Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903
bron Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903. J.E. Buschmann, Antwerpen 1903
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_die004190301_01/colofon.php
© 2011 dbnl
i.s.m. 1
[Deel 1]
Een kunstjuweel
SLAPEND een middeneeuwschen slaap gewiegd door dichterlijke droomen, ligt Brugge te midden van onze moderne wereld als een kunststuk uit het verleden. Eén kunststuk - want alles is één in deze stad, stralend van de zelfde schoonheid, ademend den zelfden bovenaardschen vrede, ingetogen in de zelfde vroomheid, dragend het zelfde diep ingeprent karakter van mystieke zaligheid: de torens rijzend in de stille, sober gekleurde lucht, het roerlooze water, het hangende loof, de gothische nokken beschenen door gulden avondlicht. O Brugge, levend gedicht in steen, geluidlooze zang, gebed gevat in onsterfelijke kunstvormen, gij zijt niet alleen het keurigste juweel van onze vaderlandsche kroon, in U is nog de bronader, het hart te zoeken van ons innigste Vlaamsch leven, dat leven gekneed uit vroomheid en vrede. Vroomheid en vrede ging ik er ook zoeken. Mijn gemoed, geschokt door diepe zielesmart, haakte naar de lafenis van zoetvloeiende zangen, naar het vermeien in frissche kleuren: het congres van kerk-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 2 muziek, de tentoonstelling der oude meesters, ja, de stad zelve met hare innemende pracht lokten mij aan. Hoe ging de werkelijkheid de verwachting te boven! Zang, kleur, gebouwen, alles smolt in een tot één geheel van artistieke schoonheid, van streelende bekoorlijkheid.
De muziek vooreerst: stijgend, zwevend, in elkander smeltend, en sluitend in de omhelzing der volkomene liefde, klonken de hemelsche tonen der zestiende eeuwsche meesters - Vittoria, Orlandus Lassus, Palestrina, - en ontvoerden de ziel op vleugelen van ideale schoonheid ten hooge, in de reine sfeer van 't bovenaardsche. Hoe gelijk was de ingeving hier bij die der middeneeuwsche meesters van 't palet, der bouwmeesters van kerken, hallen en belforten! Verhevenheid, kuischheid, eenvoudige oprechtheid - die drie eigenschappen waren 's anderendaags zoowel te vinden in de tafereelen der Van Eycken, Memlings en Davids als in de slanke kerken, de machtige hallen, de kronkelende straatjes vol kunstverrassing en kunstverblijding,
de lommerige vaarten waarop de witte zwanen geruchtloos gleden, waar boven de torens en tinnen schooner, altijd schooner en schilderachtiger verrezen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 3
Kuischheid en verhevenheid der ingeving bij die vredevolle Maagden, met het reine, gewelfde voorhoofd, met den klaren, vlietenden blik - niet zonder een zweem van mystieken weemoed; in de stille, statige lijnen der gewaden; in de frischheid der kleuren - ééne blijdschap voor 't oog; in de pracht der stoffeering; - eenvoudige oprechtheid in 't opnemen van de fijnste nauwkeurigheden in achtergrond en blauwend verschiet. Kuischheid en verhevenheid in de architecturale lijnen, stijgend in zuilen
en transen tot den éénen kus van 't gewelf, gelijk de muzikale lijnen elkander ontmoetten in 't bevredigend slotakkoord - en alles, alles verbeeldend de eindomhelzing der ziel met haren zaligmakenden God. - O Heer! wat is uwe aarde schoon, wanneer de straal der kunst er op speelt, wanneer de taal der ziel - muziek, kleur, bevleugeld woord - het innigste van 't gemoed, de bede, ten hooge voert! Want bij al dat wemelen en schemelen van tinten, bij al de pracht en warmte van 't koloriet, bij de lachende naïeveteit en goedmoedige huislijkheid der waarneming, is toch de grondtoon van 't Brugsche wezen, zoowel in de kunst als in 't volk zelf, met zijn zedig donker kleedsel, eene teedere mystiek.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 4
Geen geweld, geene schreeuwende kleurenmengeling, geene hortende tegenstelling. - Vroomheid en vrede heerschen zoo goed in de kunst als in de geschiedenis. - Kent men reiner glorie dan die der Brugsche vrijheidshelden? Onbesmet is hun roem. Bij al hunne vrijheidsliefde, hun worstelen en strijden om de dwingelandij te keer te gaan, hunnen haat voor vreemden dwang en opgelegde praal, blijven de Bruggelingen vrienden van den vrede, getrouw aan hun vroom, mystiek ideaal. Bij hen geene woestheid, geene ruwheid, geen willen zoeken naar oproer en onlusten gelijk zoo dikwijls in de stad der Artevelden en Witte Kaproenen. Zij schijnen te vermijden al wat hun inwendigen droom kon stooren. Hetzelfde voor de kunst. - De Van Eycks, Memling prijken met heerlijke kleuren, even frisch na verloopen eeuwen alsof ze gisteren slechts gemaald werden. - Heeft Rubens er wel rijker? - Maar hoe verre verwijderd is het reine ideaal der Brugsche
meesters, met hunne stille, ingetogen maagden, met hunne beschouwende heiligen, met hunne zingende gelukzaligen, en martelaressen lachend nog in de folteringen en in den dood, van het geweldige, van de kracht, van de levensuitspatting des Antwerpschen meesters! Zou dit enkel waar zijn voor het verleden? Is de Westvlaamsche aard veranderd en Brugge maar het museum meer van eene doode kunst, van eene uitgeleefde beschaving? - De mystieke Gezelle zal ons antwoorden, Gezelle, de zoetgevooisde vinder, de
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 5 zangerige tolk van de Westvlaamsche ziel, die in zijn onophoudelijk meeleven met de natuur, in zijn opmerken van al hare geringste schoonheden en prachten, altijd den innig vromen toon aanslaat der minnende bede; die, bij al zijn door en door Vlaamschzijn, zijn dweepen met Vlaanderens leven en Vlaanderens verleden, toch zulk een vijand bleef van geweld en schreeuwerij, zoo wars van zelfs rechtmatige beroering. De ziel van Brugge - want
deze stad heeft eene ziel - is gewend naar vroomheid en vrede. Die mystieke atmosfeer omzweeft u uit kloosters en kerken, uit stille straten en lommerige lanen, uit doorschijnende lucht en smeltend verschiet. Deze mystiek spreekt tot u uit de dracht zelf der kuische Brugsche vrouwen,
uit hunne wezens, niet bloeiend en blozend gelijk die der andere Vlaamsche dochters, maar blank en fijn, uit hunne zoete, niet hortende taal - eene echte muziek in de ooren - uit de onsterfelijke kunstschatten vooral, die de sluimerende Schoone tooien en sieren. Eéne verschijning van schoonheid is Brugge, sprekend tot het innigste der ziel, haar
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 6 omgeurend met den middeneeuwschen geest van een Thomas a Kempis. En die levende gedachte, die openbaring van schoonheid is tegelijk de heerlijkste uiting van ons Vlaamsch leven. Zulk leven, zulke kunst. De kunst is het opbloeien, de schitterende ontluiking van het leven. Wat een leven moest het dan niet zijn, dat zich veropenbaart in de Brugsche kunst, hoe innig, hoe diep, hoe verscholen in God, hoe trachtend naar een hoog ideaal en vreemd blijvend aan alle trivialiteit en gemeenheid - vooral hoe door en door Vlaamsch! Want in Brugge spreken de steenen zelf Vlaamsch. Vlaamsch is het merk, het teeken van heel die stralende kunst, van heel dat roemrijk verleden. Als in eene heilige stad voelt men zich, in 't hart van het dierbare Vlaanderen, dat de slagader is van het volle Vlaamsche leven. Tot eene vrome bedevaart kan dan een bezoek in Brugge worden, een droomen en dwalen langs
zijne sluimerende waters en lommerige lanen, een slenteren naar de ruischende Burchtplaats, en het dichterlijke Minnewater, en als men zich vermeid heeft in alle deze zaken van schoonheid, en treedt onder de slanke en statige gewelven der Salvators-kerk, zoeke men dan
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 7 een rustig plaatsken, achter het Koor, bij de kapel van 't Allerheiligste, en geknield voor de rijve van den Z. Karel den Goede, storte men heel zijn gemoed uit in eene innige bede: - ‘O vrome vorst, zuivere glorie onzer Vlaamsche geschiedenis, voorstander van recht en vrijheid, beschermer van de kleinen en geringen, en medelijdende leniger van hunnen nood, waak over het Vlaamsche volk, dat in 't verleden zoo vroom en rechtschapen en vrij heeft geleefd! Laat het niet ontaarden. Leer het zijne eigene grootheid prijzen, en, opdat het weerdig blijve van zijn verleden, maak dat zijn heden eruit spruite, maak ons volk getrouw aan zijnen vromen oorsprong, aan het kuische en fiere en vrije ideaal der voorouders! Zalige Karel de Goede, bid voor ons.’ Zulk een gebed steeg uit den diepsten grond van mijn hart, wanneer ik, in die onvergetelijke dagen, knielde voor de rijve van een onzer eerste Vlaamsche graven, van den patroon onzer gilde van Eigen leven, en gedacht hoe zijne zaligverklaring samenviel met het herstellen van den godsdienstigen en maatschappevrede in ons vaderland; gedacht het Westvlaamsch bloed en Westvlaamsch gemoed, dat ik van mijn vader heb geërfd en voelde hoe het wortel schoot, dieper en altijd dieper, in de vereenigde liefde van mijn God en van mijn volk.
Brugge-Antwerpen, 12 Oogst 1902.
M.E. BELPAIRE.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 8
De hervorming der programma's in het Middelbaar Onderwijs.
Beschouwingen op eene Verhandeling van Hgl. P. Mansion.
In een vorig artikel bespraken wij eene voorlezing over ‘De Humaniora van Morgen’, welke de Hr. Hgl. Kurth in de Kon. Academie van Brussel gedaan had. Sedertdien verscheen in de Revue des Humanités en Belgique (october-aflev. 1902) eene bijdrage van Hgl. Mansion, prof. aan de Hoogeschool van Gent, welke insgelijks dit onderwerp verhandelt(1). Wij achten het niet ongepast, daar eveneens onze meening over uit te spreken, - of liever onzen lezers meê te deelen wat de geleerde Professor over ons huidig onderwijs denkt en schrijft. Wat bedoelt zijn artikel? - ‘Wij geven - zegt hij, - de wijzigingen op, die, naar ons dunkt, hoeven toegebracht aan de programma's der leervakken van het Middelbaar Onderwijs, ten einde die programma's beter overeen te brengen met de noodwendigheden onzer tijden, en inzonderheid met het onderwijs der Hoogeschool’. - Wel bedoelt hij vooral het officiëel
(1) Zij verscheen ook in afdruk bij M. Osc. Schepens, Brussel: La Réforme des Programmes de l'Enseignement moyen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 9 onderwijs; doch eenige zijner wenken beoogen insgelijks onze vrije gestichten, en zouden, mutatis mutandis, naar hij meent, daar ook kunnen uitgevoerd worden. In zijne inleiding deelt hij een overzicht mede van de leerstoffen, die nu voorgeschreven zijn, althans in het staatsonderwijs; waarna hij zijn oordeel neêrschrijft over hetgene men overeenkomt te noemen les humanités modernes, die namelijk met de oude talen geen uitstaans hebben. Dat deze humaniora meer dan het dubbel studenten tellen van de Grieksch-Latijnsche klassen, is voor niemand een geheim; maar, zegt Hgl. Mansion, hier ligt geene reden in om te denken, dat hunne innerlijke weerde hooger staat dan die van de andere humaniteitsstudiën. Lokken zij meer jongelingen uit, het is enkel omdat dezen, en hunne ouders er bij, hopen des te gauwer ‘een plaatsje’ te kunnen bekleeden en... geld te winnen. Leiden zij dan tot de Hoogeschool niet? Ja wel: het groot getal der ingenieurs, b.v., die nagenoeg het derde deel der universiteitsbevolking uitmaken, hebben de moderne humaniteiten gestudeerd; doch zij noch de andere leerlingen dier afdeeling ontvingen dààrom geene hoogere letterkundige ontwikkeling. Meestal hebben de volgelingen dezer sectie geen zin om tot de Hoogeschool op te gaan, en voor die talrijke jonge lui moeten de moderne humaniteiten dan hier of daar een zijdeurken in het openbaar bestuur, in den koophandel of in de nijverheid openen. De schrijver mag hierin te recht op de getuigenis van menigeen zijner collega's zich beroepen; alledaagsche ondervinding bevestigt overigens zijne bewering: 't is het natuur-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 10 lijk gevolg van den heftigen strijd om het leven in de maatschappij, en van de razende zucht naar genot en gemak in de herten. Heer Mansion besluit dan: De lagere klassen der moderne humaniora zijn maar eenigszins ‘middelbare scholen’ onder een anderen naam; en de hoogere klassen slachten min of meer van eene bijzondere afdeeling voor wiskunde en koophandel, terwijl de letterkundige studiën amper in tel komen. In zijn derde hoofdstuk onderzoekt hij nu, hoe die toestand kan verbeterd worden. Met den Heer Pecqueur, leeraar aan 't Luiksche atheneum, antwoordt hij: Al de leerlingen, die niet van zin zijn hunne humaniteitsstudiën te voltrekken, zende men weder naar de middelbare school, waar zij waarlijk thuis behooren; of, m.a.w. men houde maar de vier hoogste klassen der moderne humaniora over, en, na ernstig onderzoek, aanveerde men daarin enkel de uitstekendste leerlingen, die hunne studiën in de middelbare school voleind hebben. - Zeker ware dit redelijk en zelfs mogelijk; doch zal men er daarom toe komen? Och, men zou u zooveel stokken tusschen de beenen werpen! Ik raap er maar één' op: Menig ouder, die meent welgesteld te zijn, zou er zich niet kunnen toe vernederen, zijn kind naar eene ‘middelbare school’ te zenden... terwijl buurmans zoontje, vlugger van geest, tot college of atheneum zou opklimmen... Doch laten wij dit maar onverlet. Daarbij, zegt de Heer Mansion na den Heer Pecqueur, dient in die vier klassen de bovenhand gelaten aan het letterkundig en zedelijk bestanddeel... en dienvolgens weze de leeraar van letterkunde, evenals in de Latijnsche afdeeling, de voornaamste leeraar der
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 11 klas. - Het wetenschappelijk gedeelte van het programma der moderne humaniora zou dus vereenvoudigd moeten worden. En terloops somt de Gentsche Hgl. de voornaamste punten daartoe op. Integendeel moeten de Grieksch-Latijnsche humaniora behouden blijven. Dit wordt in het vierde hoofdstuk verhandeld. Heer Mansion verstopt zijne meening hierover onder bank noch stoel: ‘Daar waren altijd en immer zullen er Beotiërs zijn om het afschaffen van het Grieksch in onze humanistische studiën te eischen... Doch geen enkel staatsbestuur, of 't zou er zich door schandvlekken, zal te onzent de Grieksch-Latijnsche afdeeling der athenea en colleges durven te niet doen’. Nochtans, hier ook, is verandering noodig. En wat stelt Prof. Mansion voor? Hij zou eene bijzondere klas, na de rhetorika, willen zien inrichten voor de moderne talen en de natuurwetenschappen, terzelfder tijd dat hij de Latijnsche VIIe (die echter in het vrij onderwijs niet bestaat) zou achterwege laten. En op welke redenen steunt hij? Dit maakt hij in de vlg. hoofdstukken klaar. Voorloopig wijst hij ons aan, hoe de studie der natuurwetenschappen in het staatsonderwijs geregeld is: De plantkunde en de dierkunde worden in de IVe en in de IIIe onderwezen; de physika in de IIe en in de rhetorika, en de scheikunde in de rhetorika. Edoch, met die regeling heeft hij geen' vrede, en, zegt hij, ‘in opzicht eener redelijke leerwijze, is het eene missing de plant- en dierkunde aan te leeren, gelijk men het nu doet, alvorens de physische wetenschappen, d.i. de physika en de scheikunde, te onderwijzen’. - Tevens oordeelt hij, dat, in opvoed-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 12 kundig opzicht, de studie dier eerste vakken in de IVe en IIIe klas al te vroegtijdig wordt opgelegd, en dan ook de vruchten niet oplevert, welke men al te dikwijls daaraan toeschrijft of er van verwacht. Dat dit waar is, geloof ik; en kon ik het door eigen ondervinding niet vaststellen, toch zal iedereen die met onze schoolwereld, of liever, met de speelzieke bengels der IVe en IIIe omgaat, de redeneering des Hgl. gereedelijk goedkeuren. Vooral kan niet geloochend, wat hij, ten 3e, bijvoegt: ‘In ons land, waar het onderwijs der twee nationale talen noodzakelijk veel tijd afvordert, is het onderwijs der natuurwetenschappen in de IVe en in de IIIe klas eene der oorzaken van de bovenmatige studietaak, welke allerwegen aangeklaagd wordt’. Ten anderen toch is het huidig onderwijs van plant- en dierkunde geene ware voorbereiding tot het onderwijs der Hoogeschool, eensdeels omdat het al te beknopt is, en anderdeels nog door twee schooljaren van de Hoogeschool afgescheiden blijft... Dit nu bewezen zijnde, voert de Heer Hgl. het grondbeginsel van een nieuw studie-stelsel aan, en dat heet: ‘Le but de l'enseignement des sciences physiques et naturelles est surtout philosophique. Par suite, cet enseignement doit être reporté à la fin des humanités et après les humanités’. En de regeling er van nader besprekend, schrijft hij: ‘Men zal dus na de rhetorika eene bijzondere klas voor de vier vakken der natuurwetenschap en voor de moderne talen inrichten’. In het negende hoofdstuk legt hij dan uit, hoe daar de verdeeling voor elk leervak nagenoeg gebeuren zou, terzelfder tijd bepalend, dat de inrichting dier nieuwe klas het afschaffen van de thans gegeven lessen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 13 van physika en scheikunde in de Grieksch-Latijnsche humaniora niet en noodzaakt: die lessen zouden bestaande blijven, daar zij onontbeerlijk zijn om de lessen van plant- en dierkunde in de nieuwe hoogere klas te doen begrijpen. - Weze hier ook aangestipt, dat de Heer Mansion in die nieuwe klasse voor het Hoogduitsch 4 uren, voor het Engelsch 2 uren in de week aanduidt, en voor de katholieke gestichten insgelijks 2 uren wetenschappelijke apologetiek vermeldt. Al te zamen zoude hij wekelijks nagenoeg 24 uren les voorschrijven: wat, mijns dunkens, wel wat te veel is, en om verschillende redenen(1)... Doch daar hij zelf zijne verdeeling met een ‘à peu près’ beperkt, acht ik het onnoodig daar over uit te weiden. In het tiende hst. zet de Hr. Hgl. nu de voordeelen van zijn nieuw stelsel uiteen: Het zou de zesjarige Grieksch-Latijnsche humaniora laten bestaan, ja; doch tevens eene uiterst geschikte voorbereiding tot de hoogere studiën wezen. Ik meen dit ook wel; maar alle andere en nadere beschouwingen nog daarlatende, kan ik mij niet verbeelden, dat de openbare denkwijze het bijvoegen dier nieuwe klas ooit gemakkelijk zal goedkeuren. Blijft ook te zien, waarmeê men de openvallende uren in de humaniteiten zou aanvullen. Versta ik den Hr. Mansion goed, dan zou de jonge humanist maar eerst in het zevende jaar de studie der Hoogduitsche en Engelsche talen aanvangen, niet waar? Dit is te laat; zeker zou de uitslag voor de Waalsche studenten onbeduidend
(1) Het is waar, dat men nu in al de klassen van 't officiëel onderwijs ongeveer 28 uren les heeft. Ik acht dit veel te veel, vooral voor de hoogere humaniora-klassen. Wat tijd of lust blijft den leerling dan nog over ter ontwikkeling van eigene werkzaamheid? Althans in ons vrij onderwijs bestaat dit niet, en wij varen er niet slechter om.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 14 zijn, en is het dat hij beter zou wezen voor den Vlaming, ik durf niet denken, dat hij zou voldoende mogen heeten, m.a.w. dat dit één jaar studie betere vruchten dan het huidig programma zoude opleveren(1). In het twaalfde hst. zegt de Hr. Hgl. ons waarom en hoe hij de VIIe Latijnsche klas, die echter in onze staatsgestichten alleen bestaat, zou afschaffen. In de VIe zoude hij dan enkel leerlingen aannemen, ‘die ongeveer twaalf jaar oud zouden zijn, en voor het Fransch, het rekenen en de aardrijkskunde een degelijk lager onderwijs zouden genoten hebben’. Wat hij daarbij over de regeling der uren aanstipt, laat ik onbesproken, daar ons programma in het vrij onderwijs nog al zeer van het officiëele afwijkt. Dit moet ook gezeid van zijn veertiende hst., waarin hij op de vraag of de sectie der Latijnsche humaniora moet behouden blijven, bevestigend antwoordt. Bij ons bestaat over 't algemeen die sectie niet; in het staatsonderwijs werd zij in 1887 ingevoerd. - In het volgend hst. rept hij een woord over de wijziging, welke de zoogezeide Latijnsche humaniora zouden ondergaan, zoo zijn stelsel wierd aangenomen, en in het vijftiende capittel besluit hij zijne studie op volgende wijze:
(1) Dit is en blijft mijne meening. Ik moet hier nochtans aanstippen, wat de Hr. Mansion mij in een bijzonder schrijven meêdeelde: ‘Die humanist zal gedurende zes jaar het Vlaamsch goed aangeleerd hebben; zonder het te weten, zal hij reeds de 9/10 der Hgd. en Eng. woorden kennen. Het zijn ten anderen uitgekozen leerlingen, die tot daar kunnen komen. Zij willen het Hgd. en het Eng. kennen, om later wetenschappelijke boeken te lezen, en niet om die talen te schrijven of te spreken. Nu legt het programma der Waalsche atheneums de studie van enkel ééne Germaansche taal op, nooit van het Eng., in de Grieksch-Latijnsche afdeeling; en men zou niets meer kunnen vereischen. Voor de Vlamingen zal mijn programma onfaalbaar zijn doel bereiken bij de vlijtige studenten. Voor de Walen zal de uitslag bevredigend zijn.’
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 15
‘Zoo wij de faculteit van godsgeleerdheid, die enkel aan de kath. hoogeschool van Leuven toegevoegd is, onverlet laten, bestaan er metterdaad in de Belgische hoogescholen drij groote onderverdeelingen of tweevoudige faculteiten: 1o eene faculteit van physische wetenschappen en wiskunde, en eene technische faculteit of school voor ingenieurs; 2o eene faculteit van natuurlijke wetenschappen en eene faculteit van geneeskunde; 3o eene faculteit van wijsbegeerte en letteren en eene faculteit van rechtsgeleerdheid. - Het is echter onmogelijk, een stelsel van Grieksch-Latijnsche humaniora te verzinnen, dat de studenten bereiden zou te gelijk voor ieder dezer drij tweevoudige faculteiten. - De leerlingen moeten bijgevolg van in 't college of atheneum hunne eigen baan kiezen om later de studiën hetzij van ingenieur of van doctor in physische wetenschappen en wiskunde, hetzij van geneesheer of van doctor in natuurlijke wetenschappen, hetzij van rechtsgeleerde of van doctor in wijsbegeerte en letteren aan te vangen. - Volgens ons stelsel zou die keuze gedaan worden tijdens het nieuwe schooljaar, dat na de rhetorika dient bijgevoegd’(1). Daarop verwijst de schrijver naar het-
(1) Hier mag eene nota bijgevoegd, welke de geleerde schrijver zelf aan het Bien Public van den 29n Nov. l.l. meêdeelde, en waarin beter nog dan in het vlugschrift de toepassing bepaald wordt aangaande onze vrije gestichten. Ik neem daaruit over: ‘Pour les ingénieurs, cette classe serait la première scientifique actuelle, un peu modifiée: elle existe déjà presque complète dans tous les athénées, elle existe aussi dans certains collèges libres; elle devrait exister dans tous, pour que les catholiques puissent se trouver sur le même pied que leurs adversaires dans le monde de l'industrie, à l'armée et dans les grandes administrations de l'État, travaux publics, chemins de fer, etc. Pour les médecins, la classe nouvelle est à créer partout, aussi bien dans les établissements officiels que dans les établissements libres; car l'enseignement prématuré des sciences naturelles (zoologie et botanique, dans la 4e et 3e des athénées), avant celui des sciences physiques (physique et chimie, en poésie et en rhétorique) est anti-scientifique et par suite inefficace; il est en outre une cause de surmenage. Pour les avocats, la première année de philosophie est à peu près équivalente à la classe nouvelle, mais si cette classe n'est pas indispensable, elle serait toutefois bien utile pour écarter de l'Université les paresseux et les incapables.’
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 16 gene hij bepaald zeide wat die nieuwe klas zijn zou voor de toekomstige studenten van elk der drij tweevoudige faculteiten der hoogeschool. - ‘Die drij nieuwe afdeelingen zouden echter lessen hebben te zamen, lessen heel en al naar den gang onzer dagen ingericht: lessen van Hoogduitsch en Engelsch, van plantkunde en dierkunde; ook lessen, voor iedere afzonderlijk, van hoogere wiskunde voor de eerste, van physika en scheikunde voor de tweede, en van Grieksch en Latijn voor de derde afdeeling. - Wij stellen het behoud der Latijnsche sectie voor, de Grieksch-Latijnsche humaniora vervangende, ten behoeve der toekomstige ingenieurs en doctoren in physische en wiskundige wetenschappen, ook ten behoeve der doctoren in natuurlijke wetenschappen en der geneesheeren; en eveneens de moderne humanoria blijven behouden, doch in letterkundig opzicht straffer gemaakt, voor de toekomende ingenieurs en handelaars. - Dat nieuwe schooljaar zoude een onoverschrijdbare hinderpaal wezen voor al te zwakke en luie studenten; het zoude de faculteiten van geneeskunde en rechten ontlasten van de onbekwame leerlingen, die er thans in zulk groot getal insluipen.’ -
Laten wij thans tot de bijlage overgaan, waarin de Hr. Mansion zich afvraagt, of men in de humanis-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 17 tische studiën de ‘christene schrijvers’ of de zoo genoemde ‘post-klassieken’ moet opnemen. Hier dient even, en te recht, aangemerkt te worden, dat zijne brochure, eerst en vooral, de officiëele gestichten beoogt. Hoe luidt nu zijn antwoord? De Gentsche Hgl. gaat recht-door, zonder omwegen op zijn doel af. Hoe beschouwt hij de zaak? Schaart hij eensdeels zich langs de zijde niet van den Hr. Prof. Thomas, die de post-klassieke schrijvers, christenen of heidenen, zou willen bestudeerd zien, opdat de leerlingen eene rechte gedachte over de ontwikkeling der beschaving, van Christus' tijden af tot de Hervorming, zouden opvatten, anderdeels neemt hij toch ook het stelsel van den Hr. Kurth niet aan, die, onder de post-klassieken enkel de christene schrijvers tot dat zelfde doel uitkiest, om reden dat dezen eenigszins een nieuw en edeler ideaal vertegenwoordigen zoo in verstandelijk en zedelijk opzicht als in opzichte der schoonheidsleer. - Van waar die verschillende zienswijze? Die bladzijde mag onder de oogen gelegd: ‘De hoofdoorzaak van het verschil’ - schrijft de Hr. Mansion, - ‘dat mij van mijne geleerde collega's nopens die kwestie afscheidt, ligt hierin: dat ik met hen niet t' akkoord ben over het eerste doelwit der studie van de oude talen en letterkunde’. Steunende op het gezag van Newman, zegt hij vervolgens: ‘Zoo de jonge collegeknapen de Grieksche en Latijnsche klassieke schrijvers bestudeeren, gebeurt dit niet uit hoofde der meerdere voortreffelijkheid, zij weze echt of ondersteld, van de oude letterkunden op de moderne; het gebeurt ook niet voornamelijk om de beschaving der oud-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 18 heid aan te leeren; maar het is wel degelijk eerst en vooral om hunne verstandsvermogens regelmatig te ontwikkelen dat zij trachten de meesterstukken grondig te begrijpen, welke geschreven zijn in twee synthetische talen, nog al moeilijke doch niet te moeilijke talen, in het Grieksch en in het Latijn. Het staat immers vast en onbetwistbaar vast, dat de oude humaniora inzonderheid die ontwikkeling der verstandsvermogens bij de jongelingen bewerken, bij hen die zich alleszins ernstig op die oefening van den geest toeleggen. Edoch, wij loochenen niet, dat die zelfde humaniteitsstudie hen daarenboven ook met de beschaving der oudheid vertrouwd maakt, en hun anderdeels ook de hoogere weerde doet inzien van de christene beschaving, waarin wij ons bewegen en leven: om die reden is alle studie der oude klassieken noodzakelijker wijze apologetisch’. - Daar stem ik met den Hr. Mansion volkomen meê in, en insgelijks heeft hij, mijns dunkens, gelijk, wanneer hij, in eene nota, beweert, dat ‘op honderd bekwame menschen die hunnen kinderen de oude humaniora doen studeeren, er negen-en-negentig zijn, die zulke studie er voor houden als hebbende eerst en vooral de verstandelijke ontwikkeling tot doel; en bijna niemand beschouwt ze uit haar historisch of apologetisch oogpunt’. En hier zou wel kunnen gevraagd worden aan hen zelf die 's Heeren Mansion's stelling goedkeuren, of van wege de leeraars het werken in de klas naar dat bijzonder doel wel altijd streeft? of de oefeningen, in en buiten het gesticht, dat voorname doel wel altijd voor oogen houden? Om dat doel immers te bereiken moet men, ja, zelf met de leerlingen werken, hen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 19 geleiden, hen richten: men moet eigenlijk ‘klas geven’ en geene voordracht houden, zooals op de Hoogeschool gebeurt en enkel daar gebeuren mag. Men moet het zelf-werken, het persoonlijk ijveren onder de leiding des meesters, den leerlingen inboezemen, en dagelijks diende de eerste vraag welke de meester, bij het onderzoek des gewetens, zijn eigen voorstelt, deze te zijn: ‘Wat heb ik aangewend om de persoonlijke werkzaamheid der leerlingen op te wekken, te ontwikkelen of te bevorderen’? Leert den jongelingen hunne studie beredeneeren; leert hun het waarom en het waarheen navorschen; leert hun opmerken... Leeraars die dit verwaarloozen, blijven hunne plicht te kort, en waren beter uit het onderwijs der jeugd verwijderd. Doch luisteren wij verder naar den Heer Hoogleeraar. Welke schrijvers nu in de klas gebruikt? - Al eerst die niet, zegt hij, welke, zooals Plato en Aristoteles, St. Athanasius en St. Augustijn, al te machtigen invloed hebben geoefend en derhalve voor de jonkheid te moeilijk vallen. Moeten wel is waar hunne uitstekende verdiensten erkend, toch wasten er onze jongens niet toe op. Maar de ouden, die men in onze Grieksch-Latijnsche humaniora bestudeeren zal, zijn de zoogenoemde ‘klassieken’, die, gelijk Newman ook getuigt, ‘ont rendu leurs pensées d'une manière éminemment expressive de manière qu'ils sont devenus presque immédiatement pour leur nation, des modèles au point de vue littéraire: Cicéron, par exemple... Virgile... Ce sont les classiques entendus dans ce sens, qui sont seuls propres à devenir dans les collèges et athénées le sujet d'exercices de précision’. - Hier voegt de Heer M.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 20 eene nota bij, die wel mag meêgedeeld, daar zij kenmerkend is: ‘Volgens ons is het van den dag af, dat men de werkdadige oefeningen (les exercices actifs) van dien aard (bondige, trouwe en volledige vertalingen, geleerde thema's, Latijnsche opstellen en verzen) uit de oude opvoedingsleer vervangen heeft met de lijdelijke of half-lijdelijke (exercices passifs ou semi-passifs) der nieuwe school (vlugge vertalingen, oppervlakkige en snelle lezingen t'huis of ter schole, terugvertalingen, navolgingsthema's), - is het van dan af ook, dat men er niet meer in slaagt den wedijver en de noeste werkzaamheid der welbegaafde jongelingen zooals vroegertijds op te wekken. Wij twijfelen er sterk aan, of men er beter in slagen zal met hun, bij middel van best-opgestelde leesboeken (chrestomathies) de ontwikkeling der westersche beschaving aan te leeren, omdat zij, in die historische of apologetische studie, noodzakelijk stappelings door den meester zullen voortgeleid worden: kortom, de leerlingen zullen er heel en al lijdelijk bij blijven’. En, zegt de Hr. Mansion nog, heeft de studie der wiskunde, in de hoogere klassen, bijwijle zulke onweerstaanbare bekoring voor de bekwaamste leerlingen, zoodanig zelfs dat zij alle letterkundige studie verzuimen, dan gebeurt dit, omdat de wiskunde hunne persoonlijke werkzaamheid tot in de hoogste mate aanvuurt: ‘Zij zoeken, zij vinden, zij ontdekken in der waarheid’. Die nota's van den geleerden man kan ik toch niet onvoorwaardelijk onderteekenen, neen. Het is waar, de Hr. Hgl. zegt niet, dat de nieuwe school, uit haar eigen, de oude opvoedingsleer bestrijdt. Ik geloof, dat zij enkel het misbruik er van laakt, en dan
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 21 zijn wij t' akkoord. Naar eigen ondervinding leert, bestaat er een gulden middenweg, waarop de oude en de nieuwe opvoedingsleer, of liever de twee scholen, vriendschappelijk vereenigd, samen kunnen werken. In menig geval zijn de oefeningen der zoogezeide nieuwe school de noodzakelijke toepassing en volmaking van de oefeningen der oude, oefeningen die hier het aangeleerde dieper inprenten, daar het aangeleerde bekronen, en dit telkens door het zelf-werken der leerlingen, elders hunnen gezichteinder verbreeden, en, door het waarnemen en beseffen hunner eigene krachten, den ijver opvlammen en de verstandsvermogens niet weinig scherpen en ontwikkelen. Ook de letterkundige studie, op die wijze geleid en gericht, doet en leert zoeken en vinden: zij oefent den geest en verwarmt het hert. De oude methode, al te vaak eenzijdig aangewend en droog, hield zich dikwijls op met stukken en brokken, en schampte daarom niet zelden af op de volledige onverschilligheid der leerlingen. Och! dit moest ik zoo menigmaal vaststellen. Vandaar de terugwerking, en, gelijk het in alle terugwerking gebeurt, die uit haren aard gewoonlijk geestdriftig, ja wel eens blind te werk gaat, heeft de nieuwe methode soms ook te verre gegrepen, heeft zij al te kras het degelijke en het noodzakelijke in de oude methode afgekeurd, verworpen en beschimpt. Waarheid is het echter, dat én in de nieuwe én in de oude school goed en veel goeds zit, en zij samen hand in hand kunnen gaan en ten goede werken. Edoch, sluiten wij hier onze parenthesis, en luisteren wij andermaal naar hetgeen de Hr. Mansion
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 22 nader bepaalt nopens de ‘christene schrijvers’ der oudheid. Naar aanleiding der Heeren Möhler en Croiset, ‘zijn de christene schrijvers der drij eerste eeuwen geene voorbeelden in opzichte van taal,... en naarmate men zich van het klassieke tijdstip verwijdert,’ zegt de Gentsche Hgl., ‘veranderen woordenlijst en spraakleer’. Van daar uitgaande, stelt hij zich tegen het gebruik van die schrijvers in het onderwijs. Ik zal mij met het onderzoek van die zienswijze niet inlaten. Nochtans moet gezeid, dat ik nog eens zoo onvoorwaardelijk niet spreken kan, en althans het nadeel niet ontwaar, hetwelk in de matige studie dier schrijvers, in opzichte der tale, zou liggen. 't En is doorgaans maar in de hoogere humanioria-klassen, dat men die onzen leerlingen in handen geeft, op het oogenblik dat men de gansche spraakleer - der klassieke taal - heeft afgewerkt en doorgrond: Mag dan het gevaar van verwarring nog wel zoo groot heeten? Doch weiden wij niet verder uit.(1) Laten wij, ja, methodisch en voorzichtig te werk gaan; zorgen wij vooreerst, en dit vooral in de twee, drij laagste klassen, zorgen wij dat eene sterke grondvest ter studie gelegd worde... en die grondvest wordt gelegd door de studie van woordenlijst en spraakleer. Hoe sterker die grondvest, hoe meer uitbreiding aan de eigenlijke letterkundige studie in de hoogere klassen mag gegund worden... en vreest
(1) Hgl. Mansion schreef mij o.a.: ‘In de katholieke colleges heeft men altijd, en met reden, christene schrijvers in de hoogere klassen ingevoerd (alhoewel dit wel een weinig nadeelig voor de klassieke studiën zij), omdat er bijna een vierde deel der studenten zich tot den priesterlijken stand bestemmen, en dezen belang er bij hebben eenige kennis van de christene Grieksch-Latijnsche letterkunde te bezitten.’ - Ook dat ‘eenigszins nadeelig’ durf ik nog betwisten.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 23 dan niet, dat de christene schrijvers over 't algemeen noodlottige stronkelsteenen zullen zijn. Zij waren dit vroeger naar het gevoelen onzer geestelijke overheid niet, en ik meen, dat zij het thans evenmin zullen wezen. Maar mag men dan zich met geene ‘chrestomathie’ of bloemlezing voor de studie der post-klassieken behelpen? ‘O ja, ongetwijfeld!’ antwoordt de Hr. Mansiondoch ‘dit strijdt met bijna onwedersprekelijke grond, beginsels van opvoedkunde. In opzicht van syntaxis en woordenlijst is dit de moeilijkheden vermeerderen: men zal al evenveel nieuwe syntaxissen hebben als nieuwe schrijvers; ieder bestudeerd stuk zal noodzakelijk eene inleiding vereischen, die het naar behooren (d.i. naar oorsprong en tijd en bedoeling) rangschikke’. Welnu, nog eens schijnt mij dit al te grifweg gesproken. De chrestomathie kan goed en slecht gebruikt worden, en om reden dat velen ze niet gebruiken gelijk het past, geloof ik, dat ook zeer velen haar onvoorwaardelijk weg willen. Naast die bloemlezing is het mijns dunkens noodig, dat volledige verhandelingen, redevoeringen of boekwerken insgelijks in de klas bestudeerd worden. En ware alleen de chrestomathie in gebruik, dan keur ik volstrekt af, dat men van den eenen op den anderen schrijver, van de eene eeuw in de andere springe. In kwestie der oudere schrijvers vooral, en in zekere mate zelfs voor de moderne, bepale men zich eenen tijd lang, - ja, niet zelden tijdens een gansch schooljaar, zoo 't moet of kan zijn, - bij de grondige studie van één en denzelfden schrijver, althans bij de studie van een zeer
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 24 beperkt getal schrijvers, met zorg en doorzicht gekozen, als kunnende best samengaan. De chrestomathie zal, naar mijn inzien, des te beter gemaakt zijn, zoo zij stukken voorstelt, die, uit verscheidene werken eens schrijvers getrokken, dien schrijver ook in verschillende opzichten te bestudeeren geeft. Op die wijze zal men zich zonder moeite met een' schrijver kunnen vertrouwd maken, zijne eigenschappen herkennen, en het gevaar van verwarring vermijden..... Getroost zich de leeraar dan de moeite zijne les wél te bereiden, heeft hij het noodige oordeel in het doen eener keuze, dan verdwijnt zelfs het gevaar van oppervlakkigheid... Kortom, ik aarzel niet te zeggen, dat de chrestomathie der christene schrijvers een kostelijk hulpboek kan zijn; doch het gebruik er van is zoo gemakkelijk niet als men zich vaak verbeeldt. Wie echter in zijne chrestomathie zou van den hak op den tak springen, zonder gegronde reden, zonder overleg, zou mis handelen. - De chrestomathie komt ten anderen ook wel te pas in de vergelijkende studiën; zij bewijst niet zelden dienst, wanneer de geldelijke bekrompen toestand der studenten belet volledige boekwerken te koopen... en, men bewere wat men wil, daar moet al te dikwijls, eilaas! ja, rekening meê gehouden... Ik dan, ik keur het gebruik eener goede chrestomathie niet onvoorwaardelijk af: ik laak maar het misbruik... en een misbruik is het, wanneer sommige professors die enkel voor een ‘recueil de dictées’ houden. De Hr. Mansion erkent anderdeels nochtans het nut eener ‘historische chrestomathie’, evenals het nut eener ‘apologetische’. De eerste, zegt hij, ‘zou den studenten leeren, dat het Latijn en het
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 25
Grieksch de talen der oudere beschaving niet alleen, maar ook de talen der middeleeuwsche beschaving, der westersche of Byzantynsche geweest zijn. Edoch, aan den leeraar van geschiedenis valt ten deel zulke chrestomathie, geene vooral letterkundige, maar historische chrestomathie, op te stellen en te benuttigen...’ Eveneens zou de professor van godsdienst eene chrestomathie kunnen gebruiken, met zijn onderwijs overeenstemmend. Ik antwoord: Voorzeker zouden die twee leesboeken kunnen nuttig aangewend worden. Op hun eigen beschouwd, zouden zij kostelijke bronnen den studenten tot studie voorleggen. Men vonde er in, hoe zeer de christene beschaving de heidensche overtreft: men hadde er de bewijsstukken onder de oogen. Doch het gebruik dier boeken doet de uitbreiding van het programma van godsdienst en geschiedenis onderstellen. Zal of moet daartoe overgegaan? Thans alreeds dijt het onderwijs dier twee vakken zoodanig uit, en klaagt men putten in den grond over het gebrek aan tijd om zijn handboek van historie en godsdienst eenigszins grondig te doorwerken, dat ik sterk betwijfel, of 's Heeren Mansion's voorstel metterdaad wel praktisch is... En moeten die twee leesboeken enkel twee boeken zijn, waar men van in de verte de leerlingen naar verwijst, ei lieve! wat zal er, bij slotsom, het nut van wezen? Overigens, ik vraag mij af: Zouden die twee chrestomathies niet evenzeer als elk andere, onder het vorschend oog der schooljeugd uittreksels voorleggen, waarin onze jongens andere woorden en andere syntaxis insgelijks zouden ontdekken? Want zonder uitleg, zonder studie, zonder vertaling zouden
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 26 meestal die stukken hun doel niet bereiken... Gedwongen, willens of niet, zou de leeraar zijn, het verschil der taal aan te stippen; - en wat gebeurt er van dat oogenlik? Dit schijnt de Hr. Hgl. ook te vreezen, daar hij zorg heeft te bepalen: ‘Het is de taak van den professor der geschiedenis... die historische chrestomathie te benuttigen. Hem komt het toe, vóór de studenten kenschetsende bladzijden over de verschillende tijdvakken voor te lezen, bladzijden vertaling zoo het zijn moet...’ Zelfs Fransche stukken zou hij daarin opnemen. - Ten slotte dan: ik houd eene chrestomathie van christene schrijvers voor een nuttig bijkomend boek, zelfs in letterkundig opzicht; doch, conditio sine quà non, ik onderstel en eisch, dat het gebruikt worde zooals het betaamt. Het gebruik er van is à priori geene reden om te beweren, dat men daardoor zelf zijne krachten op een groot getal schrijvers te gelijk verspilt, ‘qu'on disperse ses forces sur une foule d'auteurs païens ou chrétiens’. Wie dit dede, hem ja zoude ik zonder omweg afkeuren. Met dit voorbehoud kan ik het gevoelen van den Hr. Mansion bijtreden: ‘Le temps accordé à l'étude des langues et des littératures anciennes est toujours plus restreint. Il faut s'en tenir au principe: étudier grammaticalement et littérairement, pour la forme et pour le fond, en vue de la formation intellectuelle des élèves, les classiques, c'est-à-dire les modèles grecs et latins les plus expressifs’. -
Slaan wij nu, bij 't einde onzer bespreking, een' blik achteruit, en beschouwen wij over 't algemeen de verhandeling van den geleerden schrijver, dan besluiten wij, dat zijn werk aller aandacht weerdig is. In
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 27 menige zijner stellingen zie ik met voldoening de bevestiging van hetgeen ik zelve denk. Andere zijner gedachten kan ik niet onvoorwaardelijk aannemen; sommige zelfs verwerp ik. Dat hij althans geene verdere inbreuk wil op onze oude humanoria, dient met reden aangestipt. Of iedereen met hem zal instemmen nopens de wijze, waarop hij hun wil nieuwe kracht instorten en ze doelmatiger doen overeenkomen met de vereischten onzer dagen, dit valt te betwijfelen. Niettemin zal zijn gezaghebbend woord in de woestijn niet zijn gesproken. Zijn voorstel in zake dier hoogere bij-te-voegen klas zal voorzeker nog menige opspraak verwekken. De tijd zal ondertusschen leeren: zulke dingen zijn immers niet aanstonds rijp. Middelerwijl zullen allen wien den bloei van ons onderwijs aanbelangt, wel doen er op na te denken. Ook in het vrij onderwijs moeten wij de oogen op de toekomst openhouden. Mechelen. KAN. J. MUYLDERMANS.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 28
Door eene poort Bekroond door den Snellaertskring te Gent
I
Zoo 'n gehucht in 't Meetjesland, langs 'n eerdebane met groote beuken naast, - dat 's aardig! Ei! en aardigst van al is 't lijk nu, op een koelen, smuikachtigen zomermorgen, wanneer de zon eerst op de nevels komt: 't is al geheimenis, weelde, frischheid. Ge loopt lijk in een stillen tempel, waarvan de rechte, groene beukenstammen de pijlers zijn, - daar de drijvende, grijze sluiers den luister dempen en daar de helder borrelende tonen van eens vogels aanhef in uw gemoed neêrzijpelen. Veel onderscheiden kunt ge niet: slechts de naaste boomtronken, eenige donkere, vochtige sparren, waartusschen de smoor vernesteld hangt, en, heel onduidelijk, eener wilge gebrank en gebladert, dat, neêrkringelend lijk losgewoelde meisjeslokken, in den mist versmelt. Maar zie! 't speelt meer en meer rood door de nevels en tusschen de stammen; er valt een gloed op de kruinen. Het is 't begin eener openbaring: daar verschijnt de zandbarm, met dooreengegroeide bramen op zijnen rug; nu groene hoeken en vlekken, met bruin, geel en purper tusschen; drij, vier daken en
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 29 schouwen van huizen, twee, drij hofhekkens, - 't gehuchte. De struiken schitteren, de purperen zode van heikruid, mos, gers en paddestoelen doomt; de gracht, nevens den dubbelen hazelaarkant is een kleurige spiegel. Ginds ligt, sneeuwwit, een boekweitakker, verder een blauwe genstbunder. En al wat ligt of staat heeft een rozigen kant en geeft fljne schaduwen, en van op het ineengesmakte karrespoor tot in 't hoogste van den hemel is 't al licht, warmte, glans, rijkdom, blijheid. Verdekke! een musschenhertje van een korreltje groot heeft er gevoel van! Hoor, in den perelaar van 't eerste hofsteêken, wat getjiet en getjut en getjierlewiet! Wat een opvliegen, met eene heele vlucht, en dan een neêrvallen, met één beweging, in den boom! Dóór der musschen leven heen, is op het hoeveken nog een ander, minder leutig, gerucht te vernemen: het aanhoudend, regelmatig knarsen, kraken, grommen eener kweern(1), die stellig te droog moet staan. Twee mannen, twee gebroers, houden in den aanbouw, naast de woonst, de kweern in gang. Steek - trek, - steek - trek, steek - trek,... en zoo maar altijd voort, elk langs 'nen kant van het houten gestel en elk met eenen kweernsteert in de hand. 't Is Leo Kap, in den omtrek groote Leo genaamd, en zijn broeder, de blinde Marten. 't Zijn twee opgeschoten venten; doch de blinde is mager en bleek en
(1) Hand-triemmolen nog hier en daar in gebruik, en den boer onmisbaar bij windelooze dagen, te vroeger tijde, eer de stoommolens bestonden.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 30 heeft een langen, grijzen baard, terwijl de andere rond is, hoogblozend en geschoren tot aan zijn pekzwarten krullebol. ‘'t Wordt een schoone dag,’ zei de blinde, en hij snoof den ochtendgeur op, - hooi- en boekweitwalm, - en hij draaide het wezen, met de droef geslotene oogen, om en rond, als woû hij overal de tinten en de schaduwen van den morgen afzien. ‘Een frissche, malsche morgen is het!’ voer Marten voort. ‘Wat moet het nu in den akker een genot zijn voor de menschen die zien kunnen!’ Met misprijzen vertrok Leo zijne dikke onderlip, en eene plooie viel midden in zijne gladde, ronde kin. ‘Wat lult gij daar van de menschen die zien kunnen?’ grameelde hij. ‘Benijdt gij de menschen die niet blind zijn? Zou-je willen dat we allemaal blind waren?’ Geen 't minste wolksken kreeg dit dweersche, kwetsende antwoord door den hemel van Martens kalmte. Dat eerbiedweerdig, wit wezen hield de uitdrukking van peis en goedsmoed, hem zoo eigen. ‘Neen, broer, ik benijd de zienden niet, - men zou moeten slecht zijn om anderman een ongeluk te wenschen dat men zelve zoo goed gevoelt; - maar ik zeg dat het nu een lust moet zijn om de stukken, de weiden en de boomen te zien.’ ‘Wij zijn daar wel meê, met al die schoone weêrkes. Gesloten lucht moest het zijn, zonder zonneschijn en zonder regen; dan kon de boekweit droogweg rijpen, zonder verschroeien.’ Marten gevoelde dat zijn broeder weêr ‘in zijnen viezen’ was, en alleszins tegen draad zou zijn. Daarom zweeg hij.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 31
Leo gaf een korten, aanmatigenden knuf en kneep, al voortkweernend, zijne oogen dicht. Die oogen puilden wat te veel uit, en met de schelen erover stonden ze daar lijk twee dikke knobbels. Hij sneed zoo geerne iemand ineens het woord af, die man! Hij zat met niemand iets in, hij; niemands liefde, niemands vriendschap geerde hij. Hij was baas op de hoeve, alles had hij daar te zeggen, alles ging daar op hem af, en hij deed niets liever dan zulks te laten gevoelen al waar hij kon. Zij waren maar getweeën, beiden ongehuwd, en zij hielden huis met een twintigjarig weesken van zusterskant, over een tiental jaren door moeder opgenomen. Wie anders dan Leo, die al 't werk beredderde, zou het bestuur der zaken in handen genomen hebben, toen moeder, twee jaar na vader, naar het groote land der toekomst gereisd was? Dat was billijk, 't kon niet anders, en 't was zelfs moeders wensch geweest op haar sterfbed. Ja, 't was moeders wensch geweest, en Leo herhaalde dat meermalen in de eerste dagen die volgden op de begrafenis, - 't waren ook de eenige gelegenheden waarbij hij van moeder sprak; - doch moeder had hem méér gezegd, en van dat meer mikte Leo niet. Alléén had hij het gehoord, alléén was hij mans genoeg om het te zwijgen. ‘Leo, jongen,’ had de kranke nog gezegd, ‘eens dat ik hier niet meer zijn zal, dan moogt gij niets van belang doen zonder dat gij erover gesproken hebt met Marten. Gij moet luisteren naar zijnen raad, want hij is veel verstandiger dan gij, en hij handelt altijd volgens de rechtveerdigheid en de goedheid, terwijl gij u soms laat verkeerd leiden door uwe hooveerdij. Lieve Leo,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 32 gij moet u beteren van die hooveerdige koppigheid, daar, eilaas, de schuld van aan mij ligt, omdat ik u niet op tijd gebogen heb, en gij moet mij de gerustheid geven, dat dit laatste vermaan mijne vroegere slappigheid vergoeden zal. - Draag zorg voor Liesken, en maak dat zij ten minste zooveel betaald worde als eenige andere dienstbode van hare jaren; zij goed voor de armen en vriendelijk voor iedereen.’ Had Leo gedaan wat zijne moeder hem zoo zacht en liefderijk bevolen had, toen de reismaat voor de andere wereld reeds aan hare zijde stond?...... Was hij groote Leo gebleven?... De kweern knarste en kloeg dat het waarlijk niet om hooren was. ‘Wat piept ze!’ zei Marten. ‘Ge zoudt er kiekenvleesch van krijgen. Broer, waar hebt gij de oliedoos gezet? 'k Zal ze 'nen keer smeren.’ ‘Kunt ge dat nu weêr niet hooren, kniezer? Ge weet wel dat er geen' olie meer en is. Of denkt ge dat ik, zoowel als gij, niet en hoor dat de kweern te droog loopt?’ Dáár, op 't scheelzolderken, tusschen rijven, rieken, vorken en spaden stond nochtans de oliedoos, nog meer dan half vol. Maar ze geven of nemen? - Neen! - Of moest die blinde zifter hem altijd terecht wijzen? moest hij altijd zijnen zin hebben? - De kweern kon maar wat voortklagen. - Martens ziele kloeg ook dikwijls, kloeg bitter van behoefte aan den honig der broederlijke liefde. Ach, zoo menigmaal reeds had hij Leo, met zachtheid, aangemaand om toch wat handelbaarder, wat vriendelijker te zijn. Wanneer Leo kwaad was, dan was Marten nooit kwaad tegen. Hij bleef stilzwijgen,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 33 zelfs bij de hevigste uitvallen, en sprak hij eens, dan was 't: ‘Maar broêre toch, waarop trekken zulke doeningen?’ - ofwel ‘Leo, jongen, staak die woorden, zij 't om mij niet, 't zij om Liezeken.’ Marten was de beschermer van 't weesje, waartegen Leo soms hatelijk opspeelde, vooral in de laatste tijden, sedert het jong een paar malen met eenen gebuurknaap uit de kerk gekomen was. Och, zoo dikwerf had het arme Liezeken de borst van Martens blauwgestreepten samoozen boezeroen geweekt met hare tranen; zoo dikwerf had de grijsaard kozend gesuizeld: ‘'t En is niets, Liezeken, hij 'n meent het zoo erg niet’, ofwel: ‘Stil, schaap, gij zijt altijd nonkel Martens liefste kind.’ - ‘De kweern is af. Ge kunt weg,’ zei Leo, kort. Marten ging. Ge zoudt niet geloofd hebben dat hij blind was, zoo zeker trad hij door. Wel tastte hij even met de hand aan den deurpijl, maar dit gebeurde zoo natuurlijk, dat men de reden ervan eer aan de jaren of de gewoonte dan aan zijne blindheid zou toegeschreven hebben. Met tragen stap, doch zonder schoorvoeten, ging hij op de voordeur des huizes toe, en kreeg de klink vast zonder zoeken. Hij was zoo vergroeid aan die hoeve, daar hij geboren wierd, en die zijn geest, alsof 't echt waar', bevolken kon met allen die hij daar ooit liefhad, doch die gegaan waren op den roep des Heeren! Hij was daar zoo vereenzelvigd met alle plaatsen, zoo eigen aan alle hoeken en kanten, dat hij u op den reuk alleen zou gezegd hebben in wat deel van hoving, huis, schuur of stal hij zich bevond. De blinde bleef voor de deur staan met de klink in zijne hand: het gerucht van een vreemden voettred
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 34 was tot zijn oor gekomen, en had zijne nieuwsgierigheid opgewekt. Een groote, forsche jonkman, met zwarten baard en zwart haar, stapte, door 't gers van 't voorhof, op de kweernkamer toe. 't Was een schilder: zijn breede, slappe hoed, zijn wimpelende halsdoek, zijne manieren, zijn pakkaadje verrieden 't. ‘Beste baas,’ sprak hij tot Leo, die den meelzak toebond, ‘ik ben haast zeker dat gij zoo goed zult willen zijn mij een glazeken water te geven. Sapperdepatat! 'k wed dat mijn lever van dorst gekruld ligt lijk een oude schoen!’ De schilder praatte zoo luchtig, alsof hij het echt vermakelijk vond dorst te lijden. Onderwijl zag hij in de kweernkamer rond, naar de mooie straaltjes licht, die door de reten van 't dak drongen en zoo tooverachtig piepelden tusschen hanebalken, rieken, spaden, vorken en manden. Leo stak de kin op en bezag vluchtig den vreemdeling. Praatte die snoever nu niet met eene overheersching, alsof hij hier heer en meester was? Wat had hij zoo diefachtig in de kweernkamer rond te kijken? - En met beleefd-berekende vastheid zegde Leo: ‘Wij hebben geen water: onze pomp is gebroken. Maar hierover, in dat huis ginder, hebben zij er heel smakelijk. Wij gaan 't dààr ook halen.’ ‘Tegenslag!’ lachte de schilder. ‘Ik zal dan maar hierover gaan. Dank u, baas!’ De blinde hoorde dit gesprek, waar hij stond. Geen water? - Zij hadden 't beste water uit den omtrek. De pomp niet gaan? - Bij den buurman ging ze niet, neen, doch hier?
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 35
Marten beefde. Had zijn broer dan hoegenaamd geen herte meer, dat hij een dorstigen reiziger eenen dronk waters kon misgunnen? ‘Zie, zie!’ stamelde de grijsaard. - En dan hard op: ‘Hee, kameraad! Zoo gij dorst hebt, kom dan maar aan. Ik zal u aan eene schotel frissche melk helpen.’ De schilder had Marten nog geen zier vroeger bemerkt. Hij had zoo maar gedurig in de kweernkamer rondgekeken, - met die lichtstraaltjes, ge weet! Hij hield zoo van lichtstraaltjes, en hij vond altoos dat die 't schoonste zijn wanneer men ze ziet te midden van dingen die geen maagschap van licht zijn. Nu, 't docht den schilder, dat 's grijsaards stemme van 't voornoemde maagschap was, en hij trad toe, mompelend: ‘Wat een fraaie, oude vent!’ en luidop zeggend ‘Ha! dat ware mij kostelijk! Zoo 'n dorst! Al mijn leven....’ ‘Bucht!’ greens eene stem, aan den kant der kweernkamer, en terzelfdertijd kletste er een stuk hout in den perelaar, zoodat de musschen vol misbaar wegstoven, en er een paar onrijpe peren afvielen, tegelijk met den houtschei. 't Was Leo die 't gedaan had. Zie, hij gaat den hoek om. Zou hij nu tevreden zijn? Die stem, die 't ‘bucht’ uitgalmde, behoorde toch, zoo meende de schilder, tot het maagschap van het licht niet. ‘Kom binnen, kameraad,’ zei de blinde. En de groene deur, waarop de verf in blazen getrokken lag, ging open en toe, en de grijze baard was met den zwarten in de keuken.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 36
't Zijn degelijke plaatsen, die oude boerenkeukens, met hunne wijde schouwmantels, hunne breede heerdplaten, hunne hangels en blaaspijpen, hunne vuurspanen en komfooren; 't zijn degelijke kamers, met dat aangename geurtje dat het branden der fasseelstokken nalaat, met dat kloeke, bruinachtige kleurtje dat de rook, door den duur, aan de zoldering gaf, - aan de zoldering, daar de voornaamste sieraden des huizes opgehangen zijn: schilden spek, worsten en hespen. ‘'t Is hier koel,’ praatte de schilder tot Marten, die uit het achterhuis kwam met eene schotel kernemelk. ‘Maar buiten wordt het heet. Ha, dank u! 't Zal smaken!’ ‘Wel bekome 't u!’ En de schilder zoop aan de schotel, en hij moest smekken van de eerste teugen, zoodanig verkwikte 't hem. ‘Doet het deugd, kameraad?’ ‘Zzupp! kloekk! - Of het deugd doet!’ ‘Nog?’ ‘Ei, neen! Dank u. En mijne schuld, goede man?’ ‘Schuld? Gij hebt er nog voor geene duit binnen, kameraad. 't En is niemendalle, en als 't u plezieren kan, tegen denzelfden prijs geef ik er u nog eene schotel.’ ‘Meer ware overdaad. - Dan, - 't is als geschenk aangenomen. Maar de boer moet een geschenk terug hebben. De schilder zal eens eventjes de hoeve op een plankje tooveren, zoo juist lijk of ze staat, en dat zal de boer houden als eene gedenkenis aan den vreemde, wien de teugen melk zoo lekker smieken.’ Marten dubde een paar oogenblikken, en dan
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 37 hing er plotselings dauw aan zijne lange, grijze wimpers. Die vreemde, die hier pas toekwam had de hoeve gezien, en hij, de dompelaar, die er geboren was en er zeventig jaar geleefd had, mocht die nooit aanschouwen! - En op zijne oogen wijzend, stamelde Marten: ‘Dood, kameraad.... ze zijn dood. 't Zou niet baten, want 'k en zou 't niet kunnen zien.’ De schilder deed onwillekeurig eenen stap achteruit. Blind, die man, stekeblind? Dat er iets haperde aan die oogen, ja, dat was terstond te zien; doch heelemaal blind, dit was aan 's grijsaards doeningen niet te vermoeden. ‘Och arme!’ zuchtte de vreemde. 't Was om den blinde. - En dan wêer: ‘Danke, groote God!’ Dit, dit was om zijn eigen zelven. Hij, die leefde en genoot door zijne oogen, hij bevroedde wat eene ramp het is blind te zijn. ‘Blind geboren,’ snikte Marten. ‘vader noch moeder gezien, - geen van allen die ik ooit liefhad, en waarvan er reeds zóóvelen bij Onz' Heer zijn!’ De schilder zag eene hand vooruitkomen; hij greep die aan, en hij drukte die, drukte die vast. - En zóó stonden zij daar, hand in hand, twee mannen wild en vreemd aan elkaar, zóó stonden zij daar ontroerd, sprakeloos in de grafstille keuken. En op dit oogenblik klonk het geklons van zware klompen op het steenen pad, achter het huis, een blikken eemer werd klingelend vóór de pompe neêrgezet, en onder 't pompen ging een liedje:
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 38
‘'t Is alsof een ander meisje Daar soms leed in 't aaklig uur; Of het alles lang vergroeide, Met de vrede der natuur...... ’
II
Een half uur later was Marten met Liezeken in den kant van 't achteruitstuk, onder 't lommerig elshout, de koeien aan 't wachten. Zij hadden er elk twee in 't zeel: Marten vóór en Liezeken na. Vier koeien in éénen kant, 't was anders veel; doch de grazing stond zoo dik, dat er voor de achterkomers op verre na nog geene armoê was. Liezeken was twintig jaar, niet bijzonder schoon en ook niet bijzonder struisch voor eene boerendeerne. Mooi zwart haar, ja, doch een gezichtje zonder kleur, met een paar blauwe, troebele oogjes daarin. Zij liep barrevoets, (want Leo zegde dat het, voor 't jong volk, wraak zou roepen sleet te doen aan kous of blok, wanneer de zon reeds te veel warmte geeft), en zij had een groen koddingsch roksken aan en een gelapt zwart wollen jaksken, te kort van leên en te nijg spannend op hare platte borst. Marten was begonnen met iets te vertellen, doch had even opgehouden om Sterre, die klaver kappen woû, met het zeel tot orde te roepen. ‘Ja,’ deed de blinde voort. ‘Toen vroeg hij mij of er niemand was daar ik buitengewoon, heel buitengewoon veel van hield. Podorelingen! wat
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 39 vraag! of hij kon geraden hebben dat ik ons Liezeken zoo 'n herte toedraag! - Trol! - Weêral! - Snok!’ Liezeken glimlachte zoet en hare troebele oogjes keken geloovig in 's ouderlings ernstig, wit wezen. Hij hernam: ‘Van eigen,’ - antwoordde ik toen. - ‘Wel,’ zei hij daarop, ‘ik zal dan eens, in 't vlug, uw portret maken. Dan kunnen zij die van u houden, u nog altijd zien, wanneer gij afwezig zijt, en ja, zelfs lange jaren na uwe dood. - Ik ben voor eenigen tijd te Houkiete geherbergd, in den “Muishond.” - Overmorgen is 't Zondag. Na 't noeneten kom ik recht naar hier, en, op een paar uren is 't geflikt.’ - Ja, Liesje, dat zei hij allemaal, en zondag-achternoen komt hij, kind, en hij zal nonkels kop voor u afschilderen.’ ‘Hoe aardig!’ lachte Liezeken, die van zooiets nog nooit gehoord had. ‘Recht aardig,’ knikte de oude. ‘Ik kan u toch zien, al zijt gij bij mij niet,’ zei 't meisje, nadenkend. ‘Zelfs met de oogen toe, vast toe, dan zie ik u nog.....’ En de oogen toeknijpend: ‘Lijk nu.... kijkgaten toe, - zelfs nog mijne hand ervoor, - nu zie ik nonkel Marten nog, precies lijk anders. Maar dat is zoo,.... zoo, 'k weet niet hoe het te noemen,.... zoo in gepeinzen....’ ‘Weet ge wat hij nog zei, kind? - Zoo'n schildering, zei hij, dat is eender lijk een spiegel, met dat ééne verschil dat uw beeld op de schilderij blijft en niet uitgaat, wanneer gij u verwijdert.’ ‘Komt hij, en doet hij het, wat zal ik het ding in eere houden, nonkel Marten! In 't kofferken bergen,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 40 en nu en dan het eens uithalen, om ernaar te kijken. En later....’ Zij zweeg plotselings en bloosde. - Wat meende zij te zeggen? - Later, - wanneer ik eens getrouwd zal zijn en kinderen hebben?.... Was 't dat? Er ritselde iets aan gene zijde van den elskant; er naderde een stap. ‘Dat is Fiel,’ zei Marten. ‘Ja 't,’ bevestigde Liezeken, met zichtbaar genoegen. Fiel(1) was een jongen die, met zijne zuster, op 't doeningsken woonde, daar Leo den schilder woû om water zenden. Hij bleef staan, rechtover de koewachters, en al door de elzentakken heen kost ge zien, dat hij een fiksche gast was, pas over lotenstijd, die zoo heel schalk kon kijken, en nu en dan den mond een beetje scheeftrok, alsof hij er wat zegs of wat snaps had inzitten, dat eruit moest. ‘Goeien morgen, Marten, - Lies!’ Deze laatste kreeg een vriendelijk lachje, in ruiling voor het hare, en: ‘Dag Fiel!’ ‘Goeien uchtend, Fiel’, zei Marten. ‘Waarheen de reis? Om wissen of konijneten zeker?’ ‘Om wissen, buurman. Ik heb er daar staan, t' ende ons stuksken, slap lijk palingen en taai lijk kwâtongen!’ De blinde langde een zwartgerookt pijpken, dat gereed gevuld zat, uit zijnen boezeroen. ‘Geen vuur, Fiel? - 'k Zou wel rooken.’ De jongen schoot de hand in zijnen binnenzak,
(1) Fiel - kortnaam van Theophiel.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 41 scharrelde wat rond en bracht een kokerken voor de pinne. ‘Steek eens uwen arm uit, Lies, en pak aan.’ Tusschen de twee kanten, lijk tusschen alle andere, lag een gracht. Fiel greep eenen tak vast, reikte zoo het doosken uit, en legde het met een goeden duw in Liezekens uitgestokene hand. Ei, zij moest erom lachen, om dat knijpen in hare hand. Kreits! ‘Hier, nonkel, trek maar. Ik hoû er 't steksken aan.’ ‘Ppppak, ppppak!... Ze vuinst. Danke, Fiel.’ En Liezeken, het stekkedoosken omdraaiend: ‘Wat schoon kokerken! Hoe zijt gij daar aangeraakt?’ ‘Gekocht,’ zei Fiel. ‘In eenen winkel waar dat ze ook stopnaalden hadden, om de nieuwsgierige mondjes meê te stoppen.’ ‘Hier zie, Fiel kapoen, hier hebt ge 't weêr.’ Zij negen, elk langs 'nen kant van de gracht, elk met 'nen elzentak in den arm. - Was het toeval, of was 't erom te doen van Fiels wege? Althans zijn tak boog ineens wat te veel, 's meisjes haar kriewelde in zijne oogen, en zijne lippen raakten vluchtig haar voorhoofd. ‘Marten, Lies!’ En voort was Fiel, op een drafken. ‘'t Is een goed hert,’ zei Marten. ‘Hem zou 'k u jonnen.’ ‘Wat belieft er u, nonkel?’ vroeg Liezeken. Zij had het niet goed verstaan, zoodanig duizelde zij van 't reiken over de gracht.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 42
Middelerwijl zat de schilder, eenen bunder verder, aan den meerschkant, vóór zijn ezeltje. Hij had daar een lief hoekje gekozen, - en of er daar zulke hoekjes zijn! - en hij zat, met de kleuren op het palet, met den borstel gereed, - en hij zag, over end wêer, en hij tuurde, verloren in beschouwing. Moest de onstoffelijke afbeelding in zijn hoofd niet geprent staan, eer hij aan de stoffelijke begon? Moesten de zinnen die lijnen en tinten niet drinken, eer de hand zich ter vertolking leenen zou? Malsch plekje, in den draai van den meerschweg! Wilgetronken, dik en grijs van knotte, waarachter de weiden uitgestrekt liggen, mollig, groen, fleurig, met inschietende dulven; de breede wagenslag, - zwaar en donkerbruin van grond, met slingerende wielsporen erin, en peerden- en koepooten, en bersten van de droogte, - wegkronkelend langs den knoestigen draaiboom, bij het boschje; de meerschgracht, vol wier en lisch en riet en biezen, aan de overzij hoog en wild bestruikt met esschen, wilgen, bramen, en hier vóóraan inschietend in een halven kring, die de watering vormt, daar de koeien 's namiddags drinken komen. Over den weg valt kwinkelend der wilgen en der esschen schaduwe; in den plas valt hun weêrschijn. Klare plas! uw zachte glans barnt op den stroopkleurigen slijkzoom, die ervan glimt lijk een fluweelen band. En 't verschiet? - De helft boomen, groen, bruin, geel, donkerrood; de helft meerschen, verre, verre in de diepte versmeltend met een beetje grijs, een beetje blauw, en den helderen hemel. Licht, schaduwe, spiegeling! - Moed, schilder! Sla den borstel in de gladde verven!
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 43
Ja!... Maar die geuren, die stilte, dat trillen van de lucht!.... Maar 't heldere voosje van de vinke, bij poozen, 't krieken der krekel in 't gers, 't huppelen van den kwiksteert, in 't hout, 't leven dier waterbeestjes, die ge, dóór 't zuivere nat heen, kunt zien krioelen....? Schilder! Wat belieft? Ha, daar ging het er op los. Vlugge streken, vlugge, vlugge! Zilverwit, hemelsblauw, lichtroos, grijs. Tits hier, tik daar, op 't palet. Alles vlug. Purper, bruin, geel, groen. En de kwiksteert wipte weg, en zei: ‘Tik, streep!’ Zie, daar komt eene drijwielkar, geladen met klaver, bespannen met eenen os, in den draai van den slag. Wou die nu zoo rap niet weg, dat ware eene prettige bijzaak. - Doch de drijwielkar nadert. Wat is de os onrustig: hij slaat zijnen kwispel, schudt zijnen kop, stapt nu scheef, dan recht, en knauwt zeeverend op zijnen breidel. En de boer, - wel, 't is dezelfde die daareven 't water ontzei, - op 't ‘lamoen’ gezeten, al pralend lijk een vorst op eenen troon, snokt met de lijnen en dreigt: ‘Jan! Sakkerrr!.... Juutsom, Jan. - Nondée!...’ 't Waren de dazen die het arme dier staken. Hadde de boer, in plaatse van op 't lamoen te zitten, naast Jan gegaan, met een blaârrijzeken, om 't gewurmte weg te weren, dat ware beter geweest. De os werd lastiger: er moest ergens een daas grievender steken. ‘Jan!... Sjouw! Nondée!’ Snok! En, - ‘Snok! - deed Jan tegen, en de kar-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 44 wielen wrongen een halven kring in den grond, en 't gespan kwam te naâr den grachtkant, die inkalfde, en óm sloeg de kar, en de boer verdween in de gracht onder lamoen en klavers, en de os lag, met zijn witten buik en zijne zwarte pooten omhoog, te loeien in de bramen, en de zon glinsterde op den ijzeren band van het bovenste karwiel. 't Was op vijf stappen van den schilder. - ‘Hulp!’ galmde deze met zijne machtige stem, en hij gooide zijn penseel in zijne doos, en hij sprong toe. ‘Wacht! Ik zal de kar keeren. - Eerst de beest los!’ Snel haalde hij een mes te voorschijn en sneed in twee trekken de strengen door. ‘Ezel, wat doet gij? - Ik kan u missen!’ Plotselings pal staande, bezag de schilder het gloeiend roode wezen van den ondankbaren beleediger, dat van onder de groene klavers uitstak, en hij werd rood tot in zijnen baard, door den drang van opwellende woede. De os was rechtgesprongen, rekte zijn lijf uit, keek dwaas rond, maakte 'nen draai, kneep zijne oogen dicht, stak den vierkanten zwart gesternden kop zonnewaarts en grolde. Leo sloeg wat klaver weg en zou opstaan: Mits eenen berktak vast te houden kon hij immers goed te been, daar hij eigenlijk nergens vastzat? - Ja, doch bij de eerste poging liet hij eenen schreeuw en zakte, verbleekend, terug. ‘Aï, mijn rugge!’ En de schilder, zijn eigen overwinnend: ‘Laat, man! de ezel zal u helpen.’ Met volle vrachten begon de klaver aan den
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 45 eenen kant te vliegen, toen een tweede helper toegeloopen kwam: 't was Fiel, die, wijl hij aan 't wissensnijden was, 's schilders hulpkreet gehoord had. ‘Kar gekipt,’ mompelde Fiel, en meteen was hij meê aan 't werk. ‘Goed zoo, jongen!’ prees de schilder. ‘'t Zal gaan! - Pak gij nu den man, binst dat ik de kar opduwe.’ Hij schoorde zijn breeden schouder onder het zijberd der overkant zittende kar, en lichtte deze derwijze op, dat Fiel gemakkelijk den gevallen voerman van onder 't lamoen kon krijgen. Niet zoo gauw was Leo verlost, of hij kwerrelde, tamelijk beudig, op handen en voeten uit de gracht. Zijne vest en zijne broek waren bemodderd. ‘Geen letsel, Leo?’ vroeg Fiel aan den man die hem, over een paar weken, wat ‘smeer’ beloofde, indien 't zake was dat hij hem nog omtrent Liezeken bespeurde. ‘Geen spier!’ Hoewel de boer geen letsel had, toch keek hij deerlijk, en, nog niet geheel recht, vatte hij Fiels arm en dreigde te vallen. ‘Ik ben ongemakkelijk. Laat mij zitten.’ ‘Waar hebt gij 't man,?’ vroeg de schilder, Fiel helpend om Leo neêr te zetten. Deze antwoordde niet, doch nauw raakte hij den grond, of hij liet weêr een pijnlijken schrei. ‘Wij zullen hem plat leggen,’ zei de schilder. ‘'t Is of 't hem in den rug nepe.’ De os scheen weinig met zijne vracht en zijnen meester in te zitten, want hij was, al een heel eind verder, hupsch aan 't voortloopen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 46
‘Die kent zijnen weg,’ meende Fiel. ‘Jamaar, jongen, hoe komt de boer nu thuis? - Hij zal licht in 't gaan geenen trek hebben?’ Fiel trok een eigenaardig rimpeltje aan den eenen kant van zijnen mond, en doelde, met zijnen langen wijsvinger, op het zijberd der kar.
Op den karwand was Leo naar huis gedragen geworden, en men had hem te bedde gelegd te midden van Martens en Liezekens gejammer. Leo had beweerd dat er hem niets en schol, en dat hij maar wat rusten wilde, en dat men hem ongestoord moest laten tot het noeneten klaar zou zijn. En na geholpen en getroost te hebben wat hij maar kon, was de schilder terug naar zijn paneel gegaan. Fiel bleef nog wat en trok dan huiswaarts.
III.
Het was veel verlevendigd bij de oude Treze, in den ‘Muishond’ sedert de schilder daar, kort geleden, zijne tent was komen opslaan. De burgemeester, de dokter en de brouwer, die vroeger altijd hun avondpraatje gingen keeren in 't gemeentehuis, hadden zich ‘radikaal’ verlegd, en kwamen met den duisteren naar den ‘Muishond,’ om er ‘Floor,’ den Antwerpschen schilder, te vinden, wiens vroolijke, sporkelende taal hen, bij eene toevallige ontmoeting, betooverd had, en wiens kennis zij hoogschatten. Ook de koster, die slecht te poot was, de schoolmeester, die anders
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 47 heel zelden uitging, de sekretaris, die de gewoonte had nooit eenen voet te zetten op plaatsen waar geen geld te verdienen viel, en meer anderen kwamen menigen avond eenen stoel bezetten onder de linden, vóór de herberg, en hunnen pot tegen dien des schilders aanknotsen. - Sedert drij weken was er in 't dorp van geene staatkunde meer gesproken: het dorp was vol van vertelsels en grappen uit het Antwerpsche volksleven, van bespiegelingen over kunsten en kunstenaars, van eene geheimzinnige, aanstekelijke geestdrift, van eene soort van rillende ingetogenheid, niet ongelijk aan deze, eens verwekt door de sermonen eens vreemden paters, die de ‘zending’ gepreêkt had. - En iedereen zag met bewondering, met eerbied op naar dien jongen man, die meer dan eens de hand van Hendrik Conscience had gedrukt, die, in zijne stad omging met vele andere groote mannen, die hier het portret van 's burgemeesters dochter mocht schilderen, en die bij den pastoor ontvangen werd lijk een prins. - Floors aanzien groeide nog, toen de brouwer, zekeren dag naar Antwerpen geweest zijnde, bij eenen hoppekoopman, de beste inlichtingen medebracht nopens des kunstenaars talent en gedrag. Nu ook, toen Fiel bij den schilder gekomen was om Leo te helpen, wist die alleszins met wien hij te doen had, en zoodra Floor het huis verlaten had, vertelde de jongen aan Marten en Liezeken wie die onverwachte redder van Leo was. En Marten vouwde de handen te zamen, en zuchtte hoofdschuddend: ‘God! hij had dien braven man kort te voren eenen dronk water geweigerd.’ En toen Fiel naar huis ging, had hij, op een stil-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 48 zwijgen, heel Martens wedervaren van dezen morgen vernomen. Het huizeken daar Fiel met zijne zuster woonde, stond aan den anderen kant der strate, schuins tegenover Leo's hoeve. 't Was een lief doeninksken, - hun eigendom, - met witgekalkte muren, groene deuren en luiken, daar zoo vrijlijk staande zonder haag of hekken, beschaduwd door de hooge populieren die de bane zoomden. Wieze, Fiels zuster, was een jaar of vier ouder dan hij, en zij stond bekend als eene goede kleermaakster, en als de zedigste en de beste meesteres van de zondagsschool! 't Was eene schoone, rijzige, blonde meid. Een beetje nadat Fiel weggegaan was om wissen te snijden, was Wieze de kamer ingetreden, en zij was daar stokstijf blijven staan vóór eene wissen modepop, die gekleed stond in een kostelijk groen laken kleed, waarvan het bovenlijf rijk belegd was met gele zijden trensen. Dat was een kleed voor 's burgemeesters Lena, en het moest dienen om mede vóór den schilder te zitten, die haar portret maakte. Dat portret was voor een groot deel af, doch het zijden kleed, dat zij eerst aanhad, beviel in schildering de juffer niet, en er moest gewacht worden om voort te malen, tot zij het kleed zou hebben dat daar nu stond. Wieze streek den breeden, geel gekrinkelden kraag plat met hare lange, fijne hand, deed een haakje in de lenden toe, en trok de stijf gevoêrde mouwen recht. Zóó was 't of stond daar eene levende gestalte, zonder hoofd. - Doch Wieze's verbeelding schiep daar het ronde, bruine wezen der eigenaarster boven, en zij aanschouwde de poseerende juffer, die, met hare
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 49 groote, bronsachtige oogen smachtend den schilder betrachtte. - Had Lena, in de zondagsschool, aan haar en aan de moeder-overste van 't klooster, niet van den schilder gesproken op eenen toon die hare gevoelens verried? - En de schilder,... die zou Lena gewis willen, want zij is rijk en voornaam... Wieze zuchtte, en zonder dat zij het zelf wist, mompelde zij: ‘Gelukkige Lena!..’ En kort daarop: ‘Dat lijf zou mij passen...’ En onbewust deed zij hare jak uit, stond daar met hare slanke, blanke arms bloot, nam het laken lijf van de wissen pop en schoot het aan. Het ging haar, lijk gegoten, en vóór haar zat de schilder... Doch zij dorst hem niet bezien, lijk Lena, en zij kreeg eene rilling door al hare leden... En toen was de bezinning gekomen, en, beschaamd om haar eigen zelve, had Wieze weer, haastig, hare katoenen jak aangedaan en de groene terug op de pop geplaatst. En nog ontroerd van dien droom bij klaarlichten dage, nog hoogrood van schaamte over hare loszinnigheid, was zij terug in de keuken gegaan. Zie, daar kwam Fiel van Leo's hof. Wieze gevoelde, dat haar broeder zou gezien hebben dat haar iets schol, en zij spoedde zich den achteruit op, om in den lochting eenen krop salaad uit te snijden voor 't noenmaal. En toen zij terug binnenkwam, met een gelen krop salaad in de ééne, en een tafelmes in de andere hand, toen dacht Fiel dat zijne zuster wat hooger
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 50 bloosde dan naar gewoonte, - waarschijnlijk van 't stuipen naar den groenselstruik. ‘Zonder wissen, jongen?’ ‘Ja, jonk, 'k had 'n andere vracht. Peins 'nen keer: Leo van hierover is met zijne kar klaver in de gracht geslegen.’ En eer de salaadkrop gansch in kringeltjes gesneden was, wist Wieze reeds heel den toegang der zaak, en er was een paar keeren verandering in hare kleur gekomen. Fiel liet den hond los, zijn goeden vriend Sas, haalde wat wijmen en eene pas opgezette mand uit het kotje, nevens 't huis, en ging buiten, aan de voordeur, zitten vlechten. De groote, bruine Sas drentelde kwispelsteertend rond, en kwam nu en dan vleiend tegen den vlechter drommen. En deze: ‘Hoor, Sas! 't zevenzangerken zingt in 't esschen hulleken. Wat zou dat allemaal beteekenen in de tale van de vogels?’ De hond blafte tevreden. En de vlechter: ‘Het riekt hier goed, hee! naar frissche groenten en naar 't elshout. Zoo'n reuksken dat geeft moed. Toe, Sas, snoef 'nen keer.’ En de hond snoefde, en ging op de achterste pooten staan, en leî de voorste op Fiels schouder. ‘Ja, jongen! Gij twee schijnt dikke vrienden te zijn!’ Die dit zegde was Floor, die daar toekwam, met zijn pakkaadje op zijnen rug en het geschetste landschapken in zijne hand. ‘Ja, heer,’ wedervoer de mandenmaker, den hond met beide armen, lijk eene vracht, vriendelijk
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 51 weggooiend. ‘Hoe zoudt gij anders zijn met iemand die u nooit iets misdaan, maar vele diensten bewezen heeft, - met iemand daar ge meê geëten en geslapen hebt!’ ‘Meê geëten en geslapen?’ loech de schilder, met den elleboog tegen eenen populier leunend. ‘Ja, heer! Ge moet weten dat ik, sinds een paar jaren, overandere week met eene karvracht manden naar 't land van Kadzand reis. Dan is 't van twee uur op en om elf uur van den avond t'huis. Sas is mijn trekker, en wij eten en drinken saâm, en wij nemen samen ons uurtje middagrust, 's zomers in de schaduwe van de omgekipte steekkar, 's winters naast den heerd der afspanning. - Maar, wat ik zeggen zou... laat gij toe dat ik eens uwe schilderij zie?’ Glimlachend bekeek Floor dien welbespraakten jongen, die, al pratend, de wissen dooreensloeg en aan zijn werk voortkortte, - en hij stelde zijne schets tegen eenen boom. Fiel kwam op zijne kniën vóór de schildering zitten, en de hond, in de nieuwsgierigheid zijns meesters deelnemend, ging even aan het besmeerde paneel rieken. Vluchtig zag de schilder, door de openstaande deur, eene rijzige, fraai gevormde vrouwsgestalte, in licht grijs katoen gekleed, die even in 't voorhuis kwam, en dan, vlug op de been, terug het achterhuis binnen was. ‘Wat dunkt u van mijn werk?’ ‘'t Kan schoon worden,’ knikte Fiel. De schilder beet op zijne lippen. Dáár was weêr die gestalte. - Wat schoon blond haar! wat zachte trekken! ‘Ja, 't kan aardig worden,’ herhaalde Fiel...
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 52 t Staat zoo eender lijk 't gedacht dat men heeft van iets dat men in de gauwte gezien heeft.’ Floor vond dat oordeel prettig en vroeg: ‘Nog schilderijen gezien?’ Fiel keek zoo schalk naar den schilder op, en uit het hoekje van zijnen mond kwam het: ‘St Joris op het zijaltaar van onz' kerke.’ ‘Ha, ja! - En van uw leven anders niet? 't Lam Gods in St Baafs te Gent.’ ‘Zóó? - Dat 's eene tweede zaak. - Hoe onthieldt gij den naam van die schilderij?’ Er woei een windeken door de populieren, en de kleine stippels dansten grillig in de schaduwe over den grond, op den rug van den hond en door Fiels wezen. ‘Hoe ik dien naam onthield? Bah, dat is zoo wonder niet! Welk dorpenaar, die één enkelen keer 'nen beer gezien heeft, zou ooit den naam en het fatsoen van die wilde beest vergeten?’ Fiel zei dat op zijn eeuwig gemak, en altijd zoo maar uit den hoek van zijnen, nogal wijden, mond. ‘Heeft men u in 't dorp nog niet verteld van de reis onzer “Fanfaren” naar uwe stad? - Ja? - Dat dacht ik wel! - Er zijn dan ook wat dolle toeren omgegaan! - Welnu, dan hebben wij ook 't museum gezien en Rubens' Kruisrechting en Afdoening. Men mag eens proficiat zeggen aan iemand die zulke brokken maken kan!’ ‘Ja maar, baasje! die dat gemaakt heeft leeft niet meer!’ ‘Dat is aan te nemen, heer! Dat gij van de jaren zestienhonderd waart, g'en zoudt gij ook niet meer leven!’
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 53
De schilder trok wijd zijne oogen open en borst in een luiden schaterlach. Niet te verwonderen, dat die leuke knaap aan zulk eene mooie vrouw geraakt was! ‘Zuster, kom eens zien naar de schilderij van de katerwei.’ Zóó? 't Was zijne zuster? Z'en trok nochtans op hem niet. ‘Zie, Wieze... Dat 's aardig, hee? Kijk, hier omtrent is Leo in de gracht geslegen. - Zou 't erg zijn, heer, die bezeering in zijnen rug? - Hij 'n zag er toch niet leutig uit.’ ‘Dag jufvrouw.’ ‘Dag mijnheer.’ 't Was de eerste maal in haar leven, dat Wieze door iemand ‘jufvrouw’ genoemd werd. Begrijpelijk dus, dat er een sprieteltje hoogeren gloed in hare kaken schoot. ‘Erg? Dat blijft af te wachten. Moeste 't aan de ruggraat zijn, dan kon de boer er wel eene slechte pijp van smoren. Is hij getrouwd?’ Wieze stond daar bedeesd lijk eene zestienjarige. ‘Die blauwe oogen zijn wazig en toch glinsterend, - lijk doorschenen nevel,’ dacht Floor. ‘En dat fijne, blonde, half kroezelende haar geeft lijk eenen heiligengloor rond dat rozige, regelmatige volle wezen.’ ‘Neen, heer, groote Leo is niet getrouwd. Wie zou ook dien barschaard willen?’ Wieze wierp haren broeder, omderwille dezer bitsige rede, een afkeurenden blik toe, en de schilder zei, dat hij morgen den boer eens zou komen bezoeken. Hij moest nog verscheidene dagen terugkomen, want
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 54 hij wenschte zijne schilderij ter plaatse af te maken, en hij zou dan dagelijks zijn doek op de hoeve laten, om dat nutteloos overendweêr dragen te vermijden ‘Ei, de schilderij kan hier bij ons'ook vernachten, indien 't u aanstaat,’ meende Fiel. ‘In 't kamerken stonde ze gerust. Wil zuster het stuk wegzetten?’ Deze vraag verraste Wieze, en zonder dat zij 't zelf gewild had, keek ze in het donkere, zwart gebaarde wezen van den schilder, die glimlachend knikte en haar het paneel toereikte.
IV.
‘Een expresche brief voor u, mijnheer Floor,’ zei Treze, toen de schilder, op den middag, thuis kwam. Wanneer Treze sprak, dan was 't net of ging haar scherpe, kromme neus in hare kin pikken. ‘Doet het Trezeken?’ Floor kwakte zijnen hoed op de herbergtafel en nam den brief aan. ‘Uit Brugge?’ - Wat zal dat zijn? - Er staat zoo 'n soort van wapen in den lak.... Bah, wie is ook zonder wapens den dag van vandaag!... Waarde Heer. - Ik heb uw tableau ‘De laatste Plakbrief’ bij den encadreur gezien. Het bevalt mij fameus, en ik ben zoo vrij er u vijfhonderd gulden voor aan te bieden, van den encadreur vernomen hebbend dat gij het voor twaalfhonderd frank cedeeren wilt. Een telegraphisch antwoord zou mij verplichten, daar ik, na morgen, afreis. Indien wij d'accord zijn, zal het geld
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 55 u heden par express geworden. - Hoogachtend. - Jonker Segher van Klotse, Amsterdam. Tot na morgen Posthotel, Brugge. - Nou! Een Hollander!... Duizend en oneffen of twaalfhonderd, het is nu toch zoowat hetzelfde!... Papier, Treze! Mijne schilderij van de plakpoort, die gij voor zulk leelijk geplaaster uitgescholden hebt, is verkocht en gaat Holland inreizen! - Laat maar, 't is goed, ik heb hier al papier.’ Terwijl het tusschen Treze's neus en kin bij bedreigingen bleef, had Floor, op een blad uit zijn zakboekje, met blauw potlood het toestemmend antwoord geschreven. Hij ging ermeê tot bij bakkers Gustje, dat mits een paar halve kluiten, lijk een pijl naar de statie vloog. De ‘Plakpoort’, dat was de stalpoort van den schaapboer. Ze hing daar, de sloor, jaar in, jaar uit gedost in een bont vastenavondkleed, dat veranderde van dag tot dag, van uur tot uur; een kleed waaraan de straatkapoenen sleurden, dat de veldwachter herstelde, en welker lappen den voorbijganger toeriepen wat er in dorp en land aan de orde van den dag was. Die poort was het voornaamste plakbord van het dorp. Over vijftig jaar stond het met haar nog heel anders: toen droeg zij om hare jonge, eiken leden slechts een dun kleedje van bruine olieverf, en zij werd beschaduwd door het oud gemeentehuis, op welks gevel men toen de plakkaten bevestigde. Doch daar was een dag gekomen dat men, een nieuw gemeentehuis hebbend, het oude afbrak, en toen de burgemeester de verdeeling der nalatenschap deed, vond hij dat de plakkaten van rechtswege aan de stalpoort toekwamen. Deze was er blij om, want daar zij steeds in zeer goede verstand-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 56 houding geleefd had met den ouden, voornamen gebuur, behield zij geerne eene herinnering aan hem die haar zoovele zomers van de blakende achternoenzon bevrijd had. Ook vonden de dorpenaars, over 't algemeen, dat de plakkaten beter stonden op de oude poort dan op 't nieuw gemeentehuis. Het was omdewille van die poort dat Floor in 't dorp gebleven was: uit Brugge, op goed valle 't uit, te voet vertrokken, had hij gewacht om te peisteren, tot hij ergens een hoekje vond dat hem tot schilderen dienstig was. De bont beplakte poort, met de grijze, bevochtigde pilaartjes ernevens, in den aardigen draai der straat, hadden hem bevallen; hij was bij Treze binnengetrokken, en had maar seffens eene eerste studie van 't hoekje gemaakt. Een paar dagen nadien had hij een groot doek opgespannen, waarop, drij weken later, de poort afgebeeld stond, met een half dozijn nieuwsgierigen, die 't laatste plakkaat, - eene ‘Openbare Verkooping van Huis, Landen en Vruchten te velde’ aan 't bezien en bespreken waren. De veldwachter, die, met zijnen knobbelstok, op het blauwe plakkaat de koopen aanduidde die hij voorlas, was de hoofdpersoon: het licht, dat over de ruggen en mutsen der toehoorders streek, viel recht in zijn grof, rimpelig, hooggekleurd wezen, op de plooierige mouw van zijn opgestoken arm, op zijne groen laken borst, zijne wijde, rechte broek en zijne breede, gelapte, gekrulde schoenen. - Een langharig waterhondje liep snuffelend naar den rechterhoek van het tafereel, waar Misko, de boodschapdoener, te voorschijn kwam, met zijnen afgedragen kiel aan, juist lijk hij daar, sinds jaren, alle dagen voorbijging.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 57
't Had drij, vier weken inspanning gekost, 't was, nauwelijks droog, naar den inlijster gedaan, en 't was nu reeds... ‘den bosch in,’ zooals Floor dat noemde. Dien avond gaf de schilder een ‘rondeken’ voor al de aanwezigen in den Muishond. De brouwer gaf een rondeken tegen, de burgemeester bleef niet achter, de schilder herhaalde, de anderen herhaalden ook, en toen de afscheidsgroeten onder de linden gewisseld werden, klonken zij luider en geestdriftiger dan gewoonlijk, en er was meer dan één hoofd dat een klein beetje draaide. 's Anderendaags lag Floor nog te bed, toen de spoedbesteller der statie eenen brief bracht, die een mandaat van duizend en vijftig frank bevatte. In den voornoen ging de jongeling bij den postmeester, die geen geld genoeg had om den betaalbrief uit te wisselen. ‘'t Is niets,’ zei Floor. ‘Zet de duizend op mijn spaarboekje en geef mij de vijftig.’ Dan ging hij tot waar zijn landschap stond; doch hij had geenen lust tot schilderen, hij nam den stoel aan die hem geboden werd, en bleef klappen bij den mandenmaker en diens zuster. Hij vernam dat de twee jongelieden ouderloos waren: hun vader, een rustend adjudant, die als ongeleerd vrijwilliger opgegaan was en door taaie werkzaamheid zijnen graad veroverd had, was reeds weduwnaar, toen zij, over twaalf jaar, in dit stille huisje kwamen wonen. Hij had zijne kinderen lang naar de school laten gaan, had zelf aan hun onderwijs medegewerkt, en had steeds geijverd om hun eene groote liefde voor het buitenleven en een vrij ambacht,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 58 terzelfdertijd met een grooten haat tegen leger en besturen, in te prenten. En, haast, zonder dat hij 't zelf wist, geraakte Floor, wijl hij daar zat met zijne beenen overeengeslagen, aan 't vertellen hoe hij ook noch vader noch moeder meer had, - en toen hij naar huis ging, stond het lieve wezen van Wieze zóó klaar en zóó troostend voor zijnen geest, dat hij het er, vrijwillig, meer dan eens terugriep. En dien nacht, in zijnen droom, hoorde hij Wieze's zachte stem en hare stille, wijze rede, en hij kuste de blonde lok die krullend in haren ronden, slanken hals viel. 's Anderendaags kwam hij den kranken Leo bezoeken en 's blinden kop schetsen. Leo was verslecht: hij lag standvastig met de koorts, en de dokter had een fleschje gegeven om te drinken en een fleschje om te strijken. De teekening van Martens kop lukte naar wensch, doch de schildering geraakte niet ver genoeg: 't was ook zoo'n belangwekkend wezen, dat witte, stildroeve wezen van den ouderling. En Floor kwam nog twee, drij keeren voor een uurtje terug, en toen stond zijne schets hem zoodanig aan dat hij er, op zijne kamer, eene naschildering van maakte, en deze, om ze den ouderling te schenken, in een lijstje stak. Al wie de arbeelding zag, stond ervoor in bewondering. Hij leefde, die kop, leefde van gelijkenis en waarheid. 't Was wel Marten, met zijn grijs haar en zijnen grijzen baard, met zijn blinkend voorhoofd, zijne ingevallen slapen, de zwarte stippeltjes op de vleugels van zijnen neus en de plooien ernaast, met
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 59 de zware rimpels onder zijne levenlooze oogen, met zijn heele wezen van vrede en braafheid. Op eenen Zondag, kort na de vespers, kwam Floor met het geschenk in zijne hand door de straat. Het koren was grootendeels gepikt, en stond in struiken langs de naakte bedden, het groen op 't hout was in zijn hoogsten toon van groenheid, en het meeste kruid, in de grachten, na overvloed van vocht tot armoe vervallen, kreeg voorbarig eene roodachtige kleur. En over alles viel de onkoopbare, breede, kalme, gouden weelde der achternoenzonne. Aan Fiels huizeken gekomen, en te wege binnen te gaan, naar eene sinds luttel weken aangenomen gewoonte, bleef Floor plotselings verwonderd staan: er stonden kandelaars met brandende keersen vóór de keuken- en kamervensters. Fiel stak zijn hoofd buiten. ‘Ha, mijnheer Floor! Kom binnen!’ ‘Wat is er, jongen?’ Fiel draaide zijn hoofd derwijze, dat zijn gezicht naar de deur gekeerd en zijn luisterend oor ontvankelijk was voor de van 't dorp komende geruchten. ‘Leo wordt berecht. Luister,... me dunkt dat ik 't berechtingbelleken al hoore....’ Met opgehouden adem luisterden beiden. Inderdaad, heel in de verte, was een korrelfijn getink te vernemen. ‘Ze komen. Laat mij 't schilderijken wat binnen zetten. - Och God, wat is 't schoon!... Die duts van een Marten.... Wij zullen buiten knielen op 'nen stoel. Als 't u belieft.’ De belklank naderde: iedere der reine, aandoeningwekkende slagen sprankelde door de stilte in een
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 60 heilig getril, dat zacht, weemoedig met schuinsche zonnestralen meêbiemde. En de priester toog voorbij met den Allerhoogste; en de koorknaap droeg eene lanteern, wier licht, tegenover de zon, lijk het zinnebeeld scheen van den mensch tegenover zijnen Schepper. Van waar zij stonden, zagen Fiel en Floor hoe Wieze en Liezeken, elk langs 'nen kant der openstaande deur geknield, het Allerheiligste doorgang verleenden, dan opstonden en meê in huis volgden. ‘Zooveel staat kan de mensch op zijn eigen maken,’ zei de vlechter nadenkend. ‘Over eene week of vijf was de boer nog zoo vierig lijk een haan die staat te kraaien, en nu... Wieze zei, dat het vooral vandaag een druk was hem te zien. Ik ben er sinds Donderdag niet meer bij geweest.’ ‘Het zal nu niet kunnen zijn om dáár te gaan,’ schuddebolde de schilder. ‘Ik zal het portretje maar hier laten. - De blinde en Liesken hebben zeker veel verdriet?’ ‘'t Is een deer om het bij te wonen. Zij hebben nochtans wel het hunne gehad met dien Leo, toen hij te been was. - 't Was een hatelijke, ongevoelige mensch, een hoeveerdigaard, een nijdigaard, een valschaard. - Moeste 't Wieze hooren, zij zou mij weeral bestraffen en zeggen dat ik een booze prater ben, en dat Leo zijn eigen zelven niet gemaakt heeft, - en dat is toch nog waar ook, - maar ik kan niet laten het te zeggen. Omdat iemand ziek wordt of sterft, daarom verbetert toch zijn verleden niet, en als het verleden niet en deugt, dan is er nog zooveel te meer reden om een Onze-Vaderken voor den gevallene te bidden.’
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 61
Floor moest glimlachen om dien goeden jongen, wiens gedachten zoo maar altijd uit zijn hoofd in zijnen mond kwamen, - en een paar sigaren te voorschijn halend: ‘Laat ons smoren.’
En op de voutkamer der hoeve werd de last der zonde van het hert des armen Leo's geheven, terwijl de blinde in den heerdhoek stil te snikken zat: ‘'t Is toch mijn broêr.... En ik heb hem nooit mogen aanschouwen.... En ze gaan al' weg....’ En Liezeken lei haar hoofd op de leuning van oom Martens stoel en snikte meê: ‘Och nonkel, 't en is zoo erg niet. - 't Zal nog wel beteren....’ En Wieze en de koorknaap kregen ook tranen in hunne oogen, in het bijzijn dier dubbele deernis, bij het beschouwen van dat oudvaderlijke wezen en dat gebogene meisjeshoofd. En de priester verscheen op den trap en wenkte. Allen gingen op de voute, en knielden met kloppend hert vóór den Rechter, die de dood van den zondaar niet wil, en die, zijne denarissen voor den rouwende niet sparend, zijn eigen Lichaam als Brood des Levens ten beste geeft. Toen de priester heengegaan was, kwamen ook Fiel en Floor een gebed doen bij de sponde des kranken. Leo lag daar, grijs geworden en tot het been vermagerd, doch rustig na onrustige dagen, en ziende na zoolang blind geweest te zijn. Zijne oogen, die de helft verkleind schenen, stonden wat scheef gedraaid,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 62 naar den kant waar Lies en Marten zaten, en, misschien voor den honderdsten keer, sedert gisteren, steende hij: ‘Broêre, nichte, 'k heb u zoovele misdaan. Vergeeft het mij toch...’ En Marten: ‘Maar Leo, jongen, g'n deedt 't.... 't Waren uwe manieren, ik wist ik dat wel.... 'k Vergeef u geerne, maar 'k en hebbe u niets te vergeven.’ ‘Nonkel,’ meende Liezeken, ‘wij hebben u toch altijd zoo geerne gezien...’
Eer 's anderendaags de eerste haan gekraaid had, was Leo's ziel tot haren oorsprong teruggekeerd.
VI.
Een vroegtijdige, killige, natte, windige herfst volgde op den drogen, warmen zomer. De boomen stonden zwart en naakt, drij, vier weken vroeger dan op andere jaren, de menschen lagen overstroomd, de gevallen sparrenegels in de bosschen werden niet droog genoeg om gerakeld te worden, alles wat uit de gezwollene aarde schoot bleef standvastig oostwaarts gebogen, onder den aanhoudenden tocht van den westenwind, en er kwam geen enkele dier schoone plechtige dagen, waarin de bruine natuur stille treurt om haar stervend groen. En Floor was nog in 't dorp. Na het portret van 's burgemeesters dochter, had hij nog een schouwstuk
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 63 met boomen geschilderd voor den brouwer, een schouwstuk dat, o beulenwerk voor eenen kunstenaar! naar eene door de brouwerin aangeduide houtsneêplaat moest gemaakt worden. Na dát was Floor geschikt naar zijne vaderstad terug te reizen, doch hij verschoof zijne afreis van week tot week, en hij maakte maar schets op schets in 't open veld, meestal van hoekjes en kantjes, daar hij toe kwam al voorbij de woning der weezen van den adjudant. Hij had dezen een half dozijn boeken geleend, en kwam 's Zondags bij hen de ‘Belgische Illustratie’ lezen, daar zij op ingeschreven waren. Zekeren namiddag dat het slechte weder hem belet had uit te gaan, maakte de schilder eindelijk het vast besluit van te vertrekken, en hij betaalde Treze zijne week verblijf. Na lang genoeg der oude spijtige woorden aanhoord te hebben, ging hij naar zijne voutkamer, opende zijn' koffer en begon in te pakken. Het koffer was echter nog geen vierde vol, toen Floor zijnen arbeid staakte en vóór het venster ging zitten. Wat boos weêr was het! De wind huilde lijk een wanhopige, beukte gierend tegen muur en luik, en joeg den regen wervelend door de grauwe, killige ruimte. De dakgoot klepperde, het water koelptje in de regenton, en van tijd tot tijd sloeg de rook van 't stoofken de kamer in. Floor tuurde, over de straat, naar de Plakpoort. Daar hing, thans van hier nauw te onderscheiden, sinds dezen morgen een nieuw, een groot groen plakkaat, de verkooping aankondigend van ‘Een Hofstedeken met Zaailand, gestaan en gelegen als volgt.... mitsgaders Lanbouwalem, Hooi en Strooi....’ Dat hofstedeken was het Martens. Hoeveel ver-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 64 andering kan er komen in luttel maanden! Liesje ging trouwen met Fiel, den mandenmaker, en daar deze, nog deels om zusterswille, niet wenschte in de boerderij te komen, zoo trouwde Liesje bij Fiel in, en Oom, die slechts naar rust verlangde, zou de vaderlijke erve verlaten en verkoopen, om met zijn bemind beschermelingsken meê te gaan. En Floor zat daar zoo moederziel alleen te peinzen op van alles, en de kachel stond uit en de vallende avond wierp het onbepaalde in 't kamerken, daar gelijste en niet gelijste schilderijen, ramen, potten en pannen wanordelijk dooreen stonden. De straat was eenzaam; daar draaide een liereman zijn laatste deuntje af, en de tonen, door den wind geslagen, bereikten gebogen en ontijdig gerekt of verkort het oor van Floor; in de verte verdween een vrachtwagen, met eene zwarte wijt over, en bij den schoolmeester ontstak men 't licht, en de jonge huisvrouw kwam de blinden toedoen. ‘Hoe gelukkig!’ dacht Floor. ‘Hoe gelukkig zijn zij die bij een eigen huiselijken heerd kunnen gaan neêrzitten en zich daar koesteren!’ En hij droomde droevig van een zalig zitten in eene warme huiskamer, waar 't licht in de glazen tintelde, waar peis en vrede scholen in de schaduw van elk meubel, in de diepte van elk hert. Huiselijke heerd, gij hebt eene zachte peluw voor het geteisterde hoofd, en uwe zoete lucht verkwikt en zalft het moede, zieke hert! Onder uwen mantel zwelt onze boezem, wij voelen ons sterk en machtig, alle kwade ingeving wijkt, en schoonheid en adel vervullen onze ziel. En Floor dacht aan zijne ouders: aan zijnen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 65 vader, die, fabriekbestuurder geweest, door laster van zijne plaats beroofd, en onder den slag bezweken was. Och, Floor was nog zoo klein, toen vader daar gelijkt lag op het lage zolderken, maar zoo echt lijk toen, stond hem nu nog dat bleeke, doode wezen te voren. 't Had zoo'n akelig, plechtig aanzien: de lange, wit zwarte baard golfde over het doodenlaken; weerdig, beschuldigend stond daar die groote, afgeteerde neus, en een dropje nat, een traan wellicht, tusschen de oogpinkers tot ijs gevrozen, schitterde van 't lamplicht...... En zijne moeder...... Ach, wat had die arme vrouw niet geleden en gewerkt, wat had zij niet gedaan voor haar kind, hare eenige hoop, - en 't kind zelf, hoe dikwijls en hoe lang had het niet gedronken aan den bitteren kelk van smerte, vernedering, schaamte en schamelheid! Ei, de herinneringen, ze rukken voorbij lijk een leger, lijk eene lange vlucht vogels, lijk een stoet zonder einde..... Een kinderleven vol droeve ondervinding, kinderhoop en kinderleed, - eene jeugd daar haast niets jeugdigs aan was, jongelingshoop en jongelingslijden, arbeid, poging om een vernielden huiselijken heerd herop te bouwen.... En dan de zon die opstaat, bij 't aanbreken der mannenjaren, de zon die haar mild licht laat glijden in den heropgebouwden heerd. - En dan weer die allerzwaarste klop: het afsterven van moeder...... Ach, wij gaan voorbij eene rij graven, tot wij aan het onze komen, dat anderen op hunne beurt voorbijgaan, op weg naar het hunne! Floor stond op, ging tot in den hoek, naast de schouw, wreef een steksken te branden en hief het omhoog: daar viel de roode vlam op moeders beeltenis, die hij overal met zich nam. In den engen kring
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 66 licht scheen het portret te leven, en een oogenblik was 't deszelfs maker, als stond hij aanschijn bij aanschijn tegenover de eeuwig lieve doode. Het steksken was uitgebrand, en viel op den steenen voutvloer. - Alles was weêr donker, donkerder dan daareven. En de schilder zat opnieuw vóór 't venster, met den zwaren puntbaard in zijne volle hand. En hij sloot zijne oogen, en hij zag de blonde Wieze, die, rein lachend, tot zijne moeder naderde, voor haar neeg en haar de hand bood. - En de moeder nam die hand, en omhelsde Wieze en zei verteederd ‘mijn lieve, goede kind.’ Tranen rolden in des schilders baard. Hij was recht gesprongen, zijn hoed rustte met den rand op zijnen schouder, en met gevouwen handen, en met het voorhoofd op de koude ijzeren staven van 't venster, bad hij: ‘Heer, gij gaaft en gij naamt. Gij naamt veel en te kwader stonde, - doch uw Naam zij geloofd! Wanneer een kind een steentje opneemt, dan weet gij reeds waar het zal vallen, nadat het zal geworpen zijn, en gij duldt het licht der lamp, al zendt gij zelf de duisternis over de aarde. Daarom hoop ik op u, Heer, en ik zal vol vertrouwen doen wat gij mij in 't herte steekt...’
Floor was stil van den vouttrap afgetorden, had Treze ‘tot seffens’ gewenscht, en sloeg den donkeren, modderigen weg in, die hem tot Wieze leiden moest. Het water der overstroomde meerschen blekte loodachtig van een plekje half licht in de wolken, en
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 67 de raven zaten te droomen op de wiegende populiertakken.
En drij maand later, op een helderen, witgevrozen morgen, stonden Floor met Wieze en Fiel met Liezeken vóór het altaar. En toen de bruidstoet, daar verscheidene kunstenaars deel van maakten, naar den ‘Muishond’ toewandelde, alwaar het feestmaal zou gegeven worden, toen zei Fiel: ‘Hoe iets toch komen kan!’ En Floor glimlachte zalig tevreden, prangde zijner blozende, gelukkige Wieze's arm vaster tusschen den zijnen, en antwoordde, op de Plakpoort wijzend: ‘Door eene poort!’ Moortzeele, 1902. EM. DE GRAVE.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 68
Oudindische romans en vertellingen
Ruim eene eeuw geleden verscheen van den Engelschen geleerde CH. WILKINS een boek met den volgenden titel: Het Bhaguat-Geeta, eene samenspraak tusschen Kreeshna en Arjoon(1). Het bevatte de eerste eigenlijke vertaling van een Sanskritsch werk; de vertolker openbaarde er mede aan de Europeesche lezers het bestaan van eene letterkunde, die tot dusver, niettegenstaande de toen reeds menigvuldige betrekkingen tusschen Westelijk Europa en Indië, toch zoogoed als onbekend was gebleven. Niet lang daarna, in 1792, liet W. JONES te Calcutta den eersten Sanskritschen tekst drukken, namelijk het Ritusamhâra (d.i. ‘de kring der jaargetijden’), een lyrischbeschrijvend gedicht van Kâlidâsa. Daarmede was de stoot gegeven tot het beoefenen van de taal en letterkunde der Hindo's, en verbazend mag het heeten wat snelle vorderingen dit nieuwe vak maakte, en tot welke merkwaardige en heelemaal onverwachte uitkomsten het de eerste beoefenaars er van al spoedig leidde(2). Indië immers, het land der Râjahs en pagoden, bood (en biedt nog voortdurend)
(1) Ch. WILKINS, The Bhaguat-Geeta, a discource between Kreeshna and Arjoon (vertaling van den oorspronkelijken tekst, met inleiding, aanteekeningen, enz.), Londen, 1785. Die vertaling werd kort daarna in het Fransch overgebracht, door PARRAUD (Parijs, 1787), en later in het Duitsch, door F. MAYER (Weimar, 1802). (2) Reeds in 1855 deed A. WEBER, de bekende Berlijnsche hoogleeraar, het belang en de verrassende uitkomsten van de toen nog jonge wetenschap uitkomen in zijne redevoering Die neue Forschungen über das alte Indien (in het Historisches Taschenbuch van 1855 verschenen). Eene bondige schets van de geschiedenis der Sanskritsche studiën in Westelijk Europa vindt men in L. VON SCHRÖDER's werk Indiens Literatur und Cultur (Leipzig, 1887), blz. 8-17, en in het oudere werk van F. NÈVE, Les époques littéraires de l'Inde (Brussel en Parijs, 1883), blz. 4-16.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 69 aan den geschiedschrijver, aan den wijsgeer, aan den taalkundige zoowel als aan den letterminnaar eene om zoo te zeggen onuitputbare mijn aan, die steeds naar werkers wacht, hoe aanzienlijk ook hun getal tegenwoordig reeds is, om hare nog verborgen schatten bloot te leggen. Bepalen wij ons tot het enkel gebied van de fraaie letteren, dan vinden wij een ruim veld voor onze nasporingen openliggen. Inderdaad de letterkunde van Hindostan, nog maar gedeeltelijk bekend en door den druk algemeen toegankelijk gemaakt, overtreft in uitgebreidheid en verscheidenheid, niet alleen wat ons de klassieke Oudheid heeft nagelaten, maar zelfs die van menig modern volk(1). Is zij daarom al belangrijk, zij is het nog veel meer om hare eigenaardige kenmerken. Het is hier de plaats niet om die nader te beschrijven; wij wijzen slechts op twee der voornaamste: hare oorspronkelijkheid en haren rijkdom. Oorspronkelijkheid vooreerst. Misschienbezit geene enkele andere letterkunde die hoedanigheid in zoo hooge mate. Zij is te wijten
(1) Zie MAX MÜLLER, Indien in seiner Weltgeschichtlichen Bedeutung (Leipzig, 1884), blz. 67-68. In 1880 schreef deze beroemde Sanskritist (Ursprung und Entwickelung der Religion, Straatsburg, 1880, blz. 153), dat men het getal der toen bekende handschriften met Sanskritsche teksten op niet minder dan tien duizend mocht schatten. Later is het gebleken dat die raming beneden de werkelijkheid was. Sedert dien verschijnen er, in Hindostan zelve, verschillende tijdschriften, die niet anders doen dan onuitgegeven werken door den druk bekend maken. Aldus b.v. het Kâvyamâlâ (d.i. ‘Verzameling of bloemenkrans van dichtwerken’), dat sedert 1886 maandelijks te Bombay verschijnt. In 1892 werd te Calcutta een tijdschrift gesticht, dat uitsluitend gewijd is aan het vertalen van Sanskritsche teksten; de titel er van is: The wealth of India. Monthly magazine solely devoted to the english translation of the best sanskrit works. - Dat zelfs thans lang niet alles bekend is en er nog ontdekkingen van belang kunnen gedaan worden, moge blijken uit het volgende. In 1872 kende men alleen bij name den dichter Kshemendra, maar in de volgende jaren kwamen verschillende werken aan het licht waar hij de schrijver van is; in het Journal Asiatiqne van 1885 vermeldt S. LÉVY niet minder dan dertig voortbrengselen die hem met zekerheid mogen toegeschreven worden.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 70
én aan den eigenaardigen aanleg der Hindo's, aan de omstandigheden van tijd en plaats, aan de zoozeer van de onze afwijkende leefwijze, gewoonten, gebruiken, opvoeding, voorstellingen en waardeeringen, enz., én, meer nog, aan het feit dat gedurende zooveel eeuwen de Indische beschaving zich heeft kunnen ontwikkelen zonder noemenswaardigen invloed van den vreemde, althans van de Westerwereld. Rijkdom daarnaast. Alle vakken der litteratuur hebben de Hindo's beoefend, en geen enkel is er waarin zij niet talrijke en, als men ze niet te kleingeestig naar onze opvattingen beoordeelt, uitstekende voortbrengselen nagelaten hebben. Wie heeft nooit hooren spreken van het Rigveda, de oudste stukken in het Sanskrit opgesteld, liederen die meer dan duizend jaar vóór onze tijdrekening door de dichters van een nog jong, halfontwikkeld volk werden gezongen? Wie kent niet die reusachtige, merkwaardige en in zekere opzichten bevreemdende heldengedichten, het Mahâbhârata en het Râmâyana, wier wederga men tevergeefs in eene andere letterkunde zou zoeken? Om niet te spreken van eene heele reeks andere dergelijke voortbrengselen, kunstepopeeën van wel is waar jongere dagteekening, doch van niet te betwisten belang en veelal niet minder merkwaardig. Ook het tooneel en de lyrische dichtkunst hebben een grooten bloei gekend; men denke aan Kâlidâsa, aan zijne bekende tooneelstukken als Çâkuntalâ, aan zijne lyrische ontboezemingen als het Meghadûta. De didactische dichtkunst wordt door eene lange reeks werken vertegenwoordigd, waaronder verschillende uit een litterarisch oogpunt zeer verdienstelijk zijn. En waar nog zou men eene dergelijke afwis-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 71 seling en menigte aantreffen van spreukdichten over allerlei onderwerpen, een vak, dat gewis nergens met zooveel voorliefde noch met zooveel kunstvaardigheid beoefend werd als in Indië? Maar bij dat alles kunnen wij niet stilblijven. Eenige bijzonderheden kunnen wij enkel mededeelen over eene andere en insgelijks ongemeen lange reeks voortbrengselen. Ik bedoel namelijk de menigvuldige en soms zeer uitvoerige verzamelingen van romans, novellen, sproken, fabelen en vertellingen van allerlei inhoud, aard, strekking en waarde. Die werken maken, in vele opzichten, een gewichtig deel uit van de Sanskritsche letterkunde, om welke reden de geleerden zich op de studie er van al vroeg hebben toegelegd. Die uitspanningslitteratuur zal trouwens wel altijd eene groote aantrekkelijkheid blijven bezitten, zoowel voor anderen als voor specialisten. Mogen al, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, het grootste getal van die werken niet als meesterstukken worden aangezien, toch zijn zij ten volle de aandacht waard, en allergewichtigste uitkomsten, met betrekking tot de geschiedenis der Indische letterkunde in verband met die van andere volkeren, hebben de moeite geloond die men zich getroost had om in die eindelooze en op het eerste zicht niet altijd heel vermakelijke voortbrengselen den weg te zoeken. Vertellen doet men thans nog veel in het groote schiereiland, en men heeft het er ten allen tijde gedaan, evenals in het gansche Oosten. ‘Vertellen, onderhoudend en boeiend vertellen, schreef voor eenige jaren een Hollandsche Sanskritist(1), is eene kunst die vanouds misschien nergens beter verstaan
(1) J.S. SPEYER, in den Tijdspiegel van 1893, d. I, blz. 5.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 72 wordt dan in Indië. Men heeft er talent en tijd voor, en een dankbaar gehoor. Na een warmen dag, als men gezellig bijeenzit, genietende van avondkoelte, van sterrenpracht of helderen maneschijn.... wordt er verteld. Er wordt verteld op godsdienstige feesten, na afloop van de eigenlijke plechtigheden, en de langgerekte verhalen van de vertellers van professie worden door de geloovigen met onverflauwde aandacht gevolgd’. En, nog evenals de andere volkeren van het Oosten, laten de Hindo's in hunne vertellingen vrij spel aan hunne rijke, doch uiterst grillige verbeelding; men heeft er geen denkbeeld van wat zonderlinge en ongelooflijke dingen zij aan hunne gewillige toehoorders opdisschen. Het spreekt van zelf dat die sprookjes, fabeltjes, boerden en andere romantische scheppingen, welke eenen zeer afwisselenden inhoud hebben, tot zeer verscheiden tijden opklimmen en van niet minder verscheiden herkomst zijn, als een rijke bron moeten aangezien worden voor de kennis van de geschiedenis, den godsdienst, de beschaving, het geheele publiek en privaat leven der Hindo's van vroegeren en lateren tijd, in de verschillende streken van hun uitgestrekt vaderland. Doch, zooals ik daareven zeide, het is niet enkel voor den Indianist van beroep dat de schatten van die rijke mijn beschikbaar gesteld werden; ook anderen kunnen zich die ten nutte maken. Het aandachtig beschouwen en bestudeeren van de door de Sanskritisten bekend gemaakte werken heeft al spoedig aanleiding gegeven tot het onderzoek van gewichtige vraagstukken, die in veel breederen kring dan dien van de Sanskritisten belangstelling hebben opgewekt.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 73
Men weet immers dat vele van die vertellingen, sagen en sproken vóór onheuglijke tijden bij de meeste volkeren van Azië en Europa bekend gemaakt werden, en men ze, soms met geringe afwijkingen en onbeduidende wijzigingen, soms met ingrijpende veranderingen, waardoor zij bijna onkennelijk werden, in hunne verschillende letterkunden heeft aangetroffen. Op allerhande wijzen werden die vertellingen vervormd en nagevolgd; op sommige plaatsen, reeds vóór vele eeuwen, door de geschreven taal in een vasten vorm gegoten, bleven zij in andere gewesten tot op onze dagen op de lippen van het volk in ongestadige gedaante, in moeielijk te vatten omtrekken voortleven. Den oorsprong, de herkomst, de verspreiding en de opeenvolgende wijzigingen van die verhalen wou men nu aanwijzen. Aldus ontstonden de zoogenaamde ‘vergelijkende studiën’ over die ingewikkelde vraagstukken. Het is genoeg bekend, hoe sommige pogingen tot oplossing van enkele dezer, zeer geleerde en allerbelangrijkste pennetwisten en verhandelingen uitlokten, en hoe, in de laatste jaren, nieuwe beschouwingen de plaats hebben ingenomen van de tot dusver vrij algemeen verdedigde stelling omtrent den oorsprong en de verspreiding van die litteratuur(1). Het is moeielijk de talrijke voortbrengselen van dit slag van werken, die in Hindostan bewaard bleven, behoorlijk te rangschikken, hoeveel overeenkomst of verschil van inhoud, wijze van behandeling, strekking, enz. men ook in de onderlinge verzamelingen aantreft.
(1) Ik maak hier enkel gewag van die studiën om aan te toonen wat aanleiding gaf tot haar ontstaan, en om daarbij tevens het belang der Indische fabelen- en vertellingenverzamelingen te doen uitkomen. - Hoeveel waarde men aan verschillende der aangeboden uitkon ten en gevolgtrekkingen mag hechten, en wat vruchten de wetenschap er zal van inoogsten, dat zijn andere vragen. Maar het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden, hoe aanlokkend dat onderwerp ook zij.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 74
Men kan echter gevoeglijk de groote menigte van die bundels met fabelen, sproken, vertelsels en novellen tot drie soorten herleiden. Vooreerst hebben wij de fabelen en sprookjes waar dieren de hoofdrollen in spelen. Verscheidene zulke verzamelingen zijn ons overgeleverd. De twee voornaamste zijn overbekend, nl. het Pañcatantra of ‘de vijf boeken met vertellingen’ en het Hitopadeça of het ‘heilzaam voorschrift’. Eenieder weet dat de eerste bundel het oudste boek met dierfabelen is dat in Hindostan gevonden werd, en alleszins het merkwaardigste wegens zijn rijken inhoud. In den loop der tijden moet die verzameling veel van hare oorspronkelijke gedaante verloren hebben. Hoe oud zij is, valt moeielijk te zeggen, maar wij weten met zekerheid dat zij in de zesde eeuw van onze tijdrekening bestond (waaruit nochtans niet mag afgeleid worden dat zij toen eerst werd aangelegd). Van het Pañcatantra is de andere bundel, het Hitopadeça, enkel een verkorte omwerking, die door zekeren pandit of geleerde, Nârâyana geheeten, vervaardigd werd; zij vond insgelijks veel bijval in Hindostan en werd eveneens in verschillende andere talen overgebracht. Veel talrijker dan dit soort werken zijn de verzamelingen met novellen en vertellingen; zij sluiten zich, wat de wijze van samenstelling betreft, nauw bij die met dierfabelen aan. In deze werken vooral laten de Hindo's vrij spel aan hunne rijke verbeelding, die zich hier vertoont in al hare zonderlinge grilligheid, maar tevens in hare eigenaardige bekoorlijkheid. Wij zullen de opsomming van die bundels niet beginnen; het zoude ons onnoodig en te lang bezighouden Vermelden wij alleen, als de voornaamste of bekendste, de ‘twee-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 75 en-dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’ (het Simhâsanadvâtrimçati), ook nog bondiger het Vikramacarita geheeten; de ‘vijf-en-twintig vertellingen van den Vetâla of vampier(1)’, het Vetâlapañcavimçati; voorts de ‘zeventig vertellingen van den papegaai’, het Çukasaptati. De uitgebreidste reeks verhalen van wonderbare lotgevallen en merkwaardige geschiedenissen is het Kathâsaritsâgara, een uitvoerig werk, door zekeren Somadeva gedicht, en waarvan de inhoud grootendeels overeenstemt met de ‘bloemenkroon uit het groote verhaal’ (Brihatkathâmañjarî), die een zeventigtal jaar vroeger door Kshemendra was gevlochten. Verschillende andere bestaan nog, terwijl enkele verloren zijn gegaan, en ons alleen bij name bekend zijn(2). De talrijke, doch - ten minste van ons standpunt - vrij minder belangwekkende avadâna's en jâtaka's(3) moeten ook bij deze afdeeling gebracht worden; het zijn boeddhistische verzamelingen met fabels, vertellingen, gelijkenissen, enz., meestal van stichtelijken inhoud en met zedelijke strekking: lessen, vermaningen, zedepreken, enz.
(1) De Vetâla's zijn een soort van booze geesten, die in de lijken van menschen, inzonderheid in die van gehalsrechten wonen, en welke de mensch zich door toovermiddelen of anderszins dienstbaar kan maken. (2) Aldus b.v. het Siddhapati, d.i. ‘de meester der toovenaars of Wijzen’, dat het oorspronkelijk werk moet geweest zijn waarvan aan den eenen kant de in de middeleeuwen verspreide roman van de ‘Zeven Wijzen’, en aan den anderen die van Sindabab (of Sendabar)'s lotgevallen afstammen. Zie daarover een opstel in Orient and Occident, dl. III (Göttingen, 1864), blz. 171 sqq., en BENFEY's vermaard werk: Das Pañcatantra, fünf Bücher indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen, enz. (Leipzig, 1859) dl. I, blz. 23. - Vgl. Voorts over de vertellingverzamelingen der Hindo's o.a.: WILSON, Works, (uitg. van R. ROST), dl. III, Londen 1864; L.v. Schröder, l.l. blz. 542 sqq.; PH. SOUPÉ, Etudes sur la littérature sanscrite (Parijs, e 1877, blz. 328 vlgg.; A. WEBER, Indische Litteraturgeschichte, 2 uitg. (Belijn, 1876), blz. 225 vlg.; A. BAUMGARTNER, Die Literaturen Indiens und Ostasiens (Freiburg i.B., 1902), blz. 203-220. (3) De avadânas (het is moeielijk van dit woord een juiste vertaling te geven) zijn eene soort van legenden met didactische strekking; er bestaan verschillende verzamelingen van. De onlangs gestorven L. FEER heeft een bundel met honderd dergelijke verhalen vertaald (Avadâna-Çataka, cent légendes [bouddhiques], enz., Parijs, 1891), in welk werk men (p. IX vlgg.), verdere bijzonderheden aantreft over die voortbrengselen. - De jâtakas (het woord beteekent ‘geboorte-geschiedenis’), zijne vertellingen (steeds met zedepreken), waar de Boeddha, in eene van zijne vroegere levensloopen, eene rol in speelt. Er bestaat eene groote menigte jâtaka's. In 1875 is V. FAUSBÖLL er eene uitgave van begonnnen (The Jâtaka, together with its commentary, being tales of the anterior births of Gotama Buddha, enz.); F.W. RHYS DAVIDS heeft er een gedeelte van vertaald (Buddhist birth stories, London, 1886), ook CHALMERS, in 1895. Het Játaka-Mâlâ (d.i. eigenlijk de ‘bloemenkroon’, uit de jâtaká's samengevlochten, is door H. KERN uitgegeven (Boston, 1891) en door J.S. SPEYER vertaald (Londen, 1895). Zie voorts nog nadere bijzonderheden in S. D'OLDERBURG's opstel On the Buddhist Jâtakas in het Journal of the Royal Asiatic Society van 1893, blz. 301-356, alsmede BAUMGARTNER, op. cit., blz. 240-250.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 76
Ten slotte hebben wij, als derde reeks werken van de Indische fantasie-litteratuur, de romans. Op Indischen bodem heeft dit slag zoo welig niet getierd. Van romans, volgens onze tegenwoordige opvatting, kan zelfs geen spraak zijn; veeleer vertoonen zij eene zekere gelijkenis met de uitvoerige gedichten die in de middeleeuwen in Westelijk Europa verspreid waren, en bekend staan onder de benaming van ridderromans. Wij moeten nochtans den naam van ‘romans’ aan eenige voortbrengselen geven; want aan den eenen kant zijn deze vrij wat te omvangrijk om als eenvoudige vertellingen of novellen door te gaan, terwijl aan den anderen zij zich van de overige hier besproken werken genoegzaam onderscheiden, door aanleg en wijze van behandeling, om eene afzonderlijke onderverdeeling uit te maken. Het geldt hier namelijk geen wezenlijke verzamelingen van op zich zelf staande verhaaltjes, min of meer kunstmatig aaneengeregen, maar wel doorloopende geschiedenissen, al wordt de eenheid er van soms door allerlei bijwerk verbroken. Als voorbeelden van dit soort van werken mogen aangezien worden het Vâsavadattâ (d.i. de liefdegeschiedenis van koning Kandarpaketu en de prinses Vâsavadattâ) door Subandhu geschreven,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 77 en het Daçakumâracarita of de ‘geschiedenis van de tien prinsen’ door Dandin gedicht. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden den lezer een weinig nader bekend te maken met enkele van de merkwaardigste werken van die sprookjes- en vertellingenlitteratuur, met uitsluiting van de boeddhistische verzamelingen. Dit doel zullen wij trachten te treffen door hem eerst de voornaamste bijzonderheden mede te deelen over de werken en de schrijvers (voor zoover ons daar iets over bekend is), om hem daarna eenige proeven van hunne kunst voor te leggen. Wij beginnen met Somadeva's vertellingboek, het Kathasaritsâgara, een werk dat belangrijk genoeg is om er een weinigje langer bij stil te blijven dan bij de overige soortgelijke voortbrengselen(1).
Eerste stuk. - Het kathâ-sarit-sâgara. I
Kathâ-sarit-sâgara, de op het eerste zicht eenigszins lange en vreemde benaming van de verzameling, die wij te bespreken hebben, is een samengesteld naamwoord, dat beteekent: ‘de oceaan der stroomen met vertellingen’, dat is te zeggen, de oceaan waarin de stroomen der vertellingen zich uitstorten. Dat moet als eene soort van vergelijking opgevat worden:
(1) Bij het uitspreken van de Sanskritsche woorden (eigennamen, titels, technische benamingen, enz.), gelieve de lezer op het volgende te letten: 1o de u wordt steeds als Ndl. oe uitgesproken; 2o de c ongeveer als tch (b.v. in Eng. pitch), de j ongeveer als dsch (b.v. in den Eng. eigennaam John); 3o de sh en ç omtrent als ch in chocolade; 4o de y als Ndl. j. De overige letters geven geene aanleiding tot opmerkingen. Bij het weergeven van Sanskritsche woorden in Latijnsche letters volg ik het gewoon gebruik. Om typographische redenen is daarvan afgeweken in enkele gevallen van weinig betee-(als het niet onderscheiden der verschillende d's, t's, n's, enz.).
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 78 zooals al de stroomen in den oceaan vloeien, aldus worden in deze verzameling alle vertellingen bijeengebracht(1). Eenieder weet hoeveel de Oostersche volkeren van beeldspraak houden. Worden nu de verhalen eenmaal voorgesteld als te zamen een oceaan uitmakende, dan is het zeer natuurlijk die figuur vol te houden en elk verhaal aan te zien als eene golf van dien oceaan. Het Kathâsaritsâgara wordt dan ook verdeeld in honderd vier en twintig taranga's of ‘golven, baren’, welke eene zee tot stand brengen van niet minder dan bijna twee en twintig duizend çloka's of versparen(2), dat is omtrent het vierde gedeelte van het Mahâbhârata, en niet veel minder dan het Ràmâyana(3). Geniet in Hindostan die verzameling eene zeer groote achting, en wordt zij behandeld met ongeveer denzelfden eerbied welken in Europa de ontwikkelde personen aan de Ouden betuigen, dan is dit wel voor een deel te wijten aan hare zelden overtroffen uitvoerigheid en ongemeenen rijk-
(1) Het Kathâsaritsâgara werd uitgegeven door BROCKHAUS (Leipzig, 1839-1866, in drie deelen), door JÎBâNANDA VIDYASâGARA (Calcutta, 1893), en door DURGâPRASâD en KâCINâTH PâNDURANG PARAB (Bombay, 1889, in de Nirnaya sâgara press). Het werd vertaald in het Duitsch door BROCKHAUS (Leipzig, 1843; twee deelen) en in het Engelsch door C.H. TAWNEY (Calcutta, 1880-1884, twee deelen). Eene ontleding van het werk vindt men bij WILSON, Works (uitg. R. ROST), dl. III, blz. 156-268 en dl. IV, blz. 109-159. Een opstel er over schreef r de Hollandsche Sanskritist D J.S. SPEYER in den Tijdspiegel van 1893 (dl. I, blz. 1-28) met den volgenden titel: Een Indische ‘Duizend en één Nacht’. Nadere bibliographische inlichtingen zal men in verschillende van die werken aantreffen; in den Sanskrit Reader van LANMAN (Boston, 1888), blz. 331-334 staat eene voortreffelijke, hoewel bondige inleiding, met goed gekozen bibliographie. (2) Juister 21526 çloka's, volgens BROCKHAUS' berekening. - Het çloka is een vers van twee en dertig lettergrepen, gewoonlijk over twee regels verdeeld (zie beneden het gewoonlijk voorkomend schema er van). Wij zeggen kortheidshalve çloka's, maar in wezenlijkheid komen (hoewel in minder aantal) verschillende andere versmaten voor. (3) Op eene andere wijze wordt onze verzameling nog ingedeeld, namelijk in achttien boeken, lambaka's geheeten. Die boeken zijn van zeer ongelijken omvang; terwijl het XIe lambaka, het kortste van alle, maar 115 vv. telt, heeft het volgende, 't is ook het langste, er 5029.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 79 dom(1); de lichtgeloovige Hindo immers, aan wien de baren van die zee met verhalen, sprookjes en novellen ontelbaar schijnen, zou zich moeielijk kunnen voorstellen dat er buiten die onoverzienbare reeks nog andere vertellingen bestaan. Steeds heeft het Kathâsaritsâgara veel bijval in Indië gehad, voortdurend nog worden er vertalingen van vervaardigd in de tegenwoordige talen van Hindostan, en altijd voort valt daaraan een goed onthaal te beurt(2). Het Kathâsaritsâgara is een van de zeldzame werken der Indische letterkunde waarvan wij met zekerheid den schrijver en den tijd van vervaardiging kunnen aanwijzen. De eerste, die zich met die vertellingverzameling heeft beziggehouden, WILSON namelijk, had er de redactie van tusschen de jaren 1059 en 1071 van onze tijdrekening geplaatst(3), welke opgave al heel dicht bij de waarheid komt. In 1885 heeft G. BÜHLER dit punt opnieuw onderzocht en, met behulp van betrouwbare bronnen, kunnen bewijzen dat de dichter van onzen bundel, zekere Somadeva, zoon van een deugdzamen Brahmaan, Râma geheeten, tusschen de jaren 1063-1065 en 1081-1082 de reeks van zijne verhalen moet berijmd hebben(4). Ziehier in het kort volgens welke berekeningen de
(1) Een denkbeeld van den omvang van 't werk zal de lezer zich kunnen vormen, als hij weet, o dat de vertaling van TAWNEY twee dikke boekdeelen in groot 8 beslaat, van omtrent 600 blz. ieder, met compressen druk. (2) In 1892 nog verscheen eene volledige vertaling in het Gujarati door SHASTRI SHYâMJI VâLJI en ICHCHâRâM SûRYARâM DESâI (te Bombay verschenen; twee deelen, 1616 blz.). Eenige jaren vroeger had JÎBàNANDA VIDYASàGARA Somadeva's verzen in Sanskritsch proza omgezet, om daardoor de moeielijkheden van het oorspronkelijk werk eenigszins uit den weg te ruimen (Calcutta, 1883, 1681 blz. 8o). (3) Namelijk in het opstel dat hij al in 1824 schreef in het Oriental Quaterly Magazine (te Calcutta verschenen), blz. 63-77, en dat herdrukt werd in zijne volledige werken (uitg. R. ROST), dl. III, Londen, 1864. (4) G. BÜHLER, Ueber das Zeitalter des Kasmîrischen Dichters Somadeva, in de Sitzungsberichte der philos.-histor. Classe der Kaiserl. Academie der Wissensch. te Weenen, dl. CX (Weenen, 1886), blz. 545-559.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 80
Oostenrijksche Sanskritist er toe kwam die jaartallen vast te stellen. Aan het slot van het werk getuigt Somadeva zelf dat hij zijne geschiedenisjes bijeenverzamelde en tot een geheel versmolt om aldus een weinig uitspanning te bezorgen aan de vrome koningin Sûryavatî, wier ooren door het dagelijksch hooren voorlezen der heilige boeken vermoeid waren. Deze Sûryavatî, vorstin van Kaçmîr, was eene dochter van den koning van Jâlandhara (Jâlandhar) en echtgenoote van Ananta (of Anantadeva), die omstreeks 1053 den troon van Kaçmîr beklom, voor hij meerderjarig geworden was. Die Ananta wordt ons in de jaarboeken van het vorstenhuis van Kaçmîr(1) voorgesteld als een zwakke, willooze en tevens onbezonnen prins, die geheel onder den invloed van zijne wederhelft stond, en zich zelfs door haar in 1063-1064 liet dwingen om afstand van den troon te doen ten voordeele van haren zoon Kalaça (of Kalaçadeva). Doch weldra moest Sûryavatî dit van haren echtgenoot afgeperste besluit betreuren; Kalaça immers, de nieuwe heerscher, gedroeg zich in alle opzichten als een ondeugenden vorst, en maakte het zelfs zoo bont, dat zijne ouders hem na niet langen tijd het bestuur van het land ontnamen, om het later op hunnen kleinzoon Harsha (Harshadeva) over te dragen, nadat Ananta zelf nog een tijd lang geregeerd had. Daarop onstonden oneenigheden tusschen Ananta en Kalaça, welke
(1) Het Râjataranginî of de ‘jaarboeken van de Koningen (van Kaçmîr)’ werden door zekeren Kalhana geschreven, omstreeks de jaren 1138-1147. Dit werk werd uitgegeven o.a. door H.A. STEIN (Bombay, 1892), en vertaald in het Fransch door A. TROYER (Parijs, 1848-1852) en in het Engelsch door J. CH. DUTT, (Calcutta, 1887. 2 dln.); P.A.S. VAN LIMBURG BROUWER schreef er een opstel over in den Gids van 1867, dl. II, blz. 385-436.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 81 voortduurden tot in het jaar 1081-1082, toen de oude koning en zijne gemalin Sûryavatî overleden. Somadeva nu vermeldt Harshadeva nog niet met en titel van koning, maar kent hem enkel het epitheton çrî, d.i. ‘de doorluchtige’ toe; zijn vader Kalaçadeva daarentegen wordt heerscher geheeten (kshitîça). Deze moest dus reeds tot koning gezalfd zijn toen Somadeva zijnen oceaan met vertellingen begon. Aan den anderen kant leefde Suryavatî nog toen hij zijn werk voltooide, bijgevolg moet het Kathâsaritsâgara tusschen ten vroegste de jaren 1063-1064 en ten laatste de jaren 1081-1082 voltooid zijn. Men zou zelfs het tijdstip van de voltooiing een paar jaar vroeger mogen plaatsen, aangezien Somadeva nog niet spreekt over de oneenigheden die tusschen Ananta en Kalaçadeva losbraken(1). Op eene eigenaardige en zeer vernuftige wijze zet Somadeva uiteen, in eene soort van inleiding tot zijn dichtwerk, hoe de verzameling met geschiedenisjes, die hij aan zijne koningin aanbiedt, ontstaan is. Eensdaags, luidt het, was de god Çiva met zijne gemalin, de aanminnige Pârvatî, de dochter van den Himâlaya, den vorst der bergen, in een eenzaam oord vertrouwelijk gezeten. Hij ontvouwde haar, aan haar dringend verzoek gehoor gevend, de verborgenste geheimen rakende de goden en al wat zich in het heelal bevindt, en vertelde haar ook de hoogst wonderbare geschiedenis van de zeven Cakravartins, de prinsen der Vidyâdharas of Luchtgeesten. ‘Maar aan
(1) Die uitkomsten van BÜHLER weken minder af van de oplossing door WILSON al in 1824 gegeven, dan van hetgene men sedert dien had beweerd aangaande den ouderdom van onze verzameling. LASSEN (Ind. Altertumskunde, III, 1083) nam als termini van opstel de jaren e 1090 en 1103 aan, terwijl volgens BROCKHAUS het werk uit de 12 eeuw dagteekende, welke bewering door de meeste geleerden werd aangenomen, tot dat BÜHLER er het onnauwkeurige van aantoonde.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 82 niemand anders dan aan u, had hij gezeid, wil ik die heerlijke vertelling laten hooren’, en daarop had hij de deuren van het vertrek doen sluiten en den toegang tot zijn afgelegen paleis aan eenieder verboden. Doch een zijner Gana's of dienaren, Pushpadanta geheeten, wist toch ongemerkt binnen te sluipen; onder de gedaante namelijk van een zacht windtochtje geraakt hij door het sleutelgat, en hoort aldus alles af. Noch Çiva noch Pârvatî bemerken iets van die list: hij is volop aan 't vertellen; zij volgt hem met gespannen aandacht. Ongelukkig kon onze luistervink zijn geheim niet bewaren, maar ging dadelijk alles vertellen aan zijne minnares Jayâ, die het op hare beurt aan hare meesteres Pârvatî overbracht. Aldus werd het vergrijp ontdekt. Pushpadanta wordt veroordeeld tot eene zware straf: op het aardrijk moet hij nederdalen, en daar als een gewoon menschenkind ter wereld komen en leven. Een van zijne vrienden, Mâlyavant, ook een Gana, die de verbolgen goden om genade voor den ongehoorzamen dienaar smeekt, wordt tot dezelfde straf verwezen. Nochtans zouden beiden niet ten eeuwigen dage met dat voor hemelsche wezens voorwaar strenge vonnis beladen blijven. Pârvatî toch maakt hun bekend dat er een einde aan hunne verwerping zal komen, en kondigt op de volgende wijze hunne verlossing aan: ‘Er leeft zekere Yaksha(1), Supratika genaamd, die door den god Kuvera insgelijks gedoemd werd om op aarde als een sterveling te verwijlen. Hij heeft zijn verblijf in het Vindhya-gebergte(1) gekozen, leeft
(1) De Yaksha's zijn eene soort van halve goden, dienaren van Kuvera, den god der weelde en rijkdommen. Zie DOWSON, A classical dictionary enz., q.v. (1) Het Vindhya-gebergte is die bergketen die Noordelijk Indië of het eigenlijke Hindostan van Zuidelijk-Indië of Dekkan scheidt. Zie DOWSON, t.a. pl., q.v.; HUNTER, Imperial gazetteer, enz., s.v.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 83 daar als een Piçâca (een soort van daemon), en in die gedaante heet hij Kânabhûti. Eens zult gij beiden hem ontmoeten. Op dit oogenblik, o Pushpadanta! moet gij u onmmiddelijk uwen vroegeren stand en uwe hemelsche waardigheid herinneren, het heele verhaal, zooals het door Çiva verteld werd, zult gij aan hem navertellen, en, na dit volbracht te hebben, zult gij van uwen vloek ontlast worden. En nadat Kânabhûti dit aan u, Mâlyavant, op zijne beurt zal opgezegd hebben, zal hij eveneens verlost worden. Daarna moet gij, Mâlyavant, het door hem verhaalde in de wereld verbreiden, en eerst na u van die taak gekweten te hebben zal ook voor u het uur der verlossing slaan.’ (Taranga I, çl. 59, vlgg.) En aldus is het geschied. Pushpadanta wordt op het aardrijk geboren onder den naam van Vararuci of Kâtyâyana, ontmoet Kânabhûti, vertelt hem de lotgevallen van de luchtgeesten en wordt uit zijn ballingschap verlost (Tar. II tot V). Mâlyavant komt van zijnen kant op het ondermaansche werelddeel als een lid van de eerste kaste, als een Brahmaan dus, en wordt Gunâdhya geheeten. Na een samenloop van velerlei merkwaardige gebeurtenissen en zonderlinge omstandigheden, waarvan de uiteenzetting nog met tusschenvertellingen onderbroken wordt, en waar wij thans niet stil bij blijven, slaagt ook hij er in Kânabhûti in het Vindhya-gebergte aan te treffen. Van hem hoort hij het ‘groote verhaal’, het brihatkathâ, in gansch zijnen omgang, woord voor woord, zooals het door Çiva zelf aan zijne gade was verteld. Dit ‘groote verhaal’ bestaat uit niet minder dan 700.000 çloka's, d.i., 1.400.000 versregels; zeven jaren besteedt Kânabhûti om het aan Mâlyavant voor te dragen, en
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 84 deze teekent aldoor op, met onverpoosden vlijt, zeven jaar lang. Hoe hij dit volhouden kan, zal nog meer verbazing wekken, als men weet dat onze held, die er niet op bedacht was geweest een voorraad inkt mede te brengen, dit alles met zijn bloed moet opschrijven. Nu blijft hem nog over het vertelde in de wereld te verbreiden. Doch dat is een lastige taak; waar iemand gevonden, die zulk een ontzaglijke menigte verzen in zijn geheugen zou kunnen opnemen en ze daarna aan anderen mededeelen? Na vruchtelooze pogingen aangewend te hebben bij vorst Sâtavâhana, die hem intusschen tot den rang van een zijner ministers verheven heeft, besluit onze Mâlyavant - was het geen heerlijke inval? - in plaats van die eindelooze reeks vertellingen aan iemand trachten in te prenten, ze met luider stemme in een eenzaam woud af te lezen; immers, gewone stervelingen mochten die goddelijke verhalen niet hooren, wat de verbreiding er van in de wereld niet weinig belemmerde; anders had Mâlyavant zich eenvoudiger uit den slag kunnen trekken. Twee zijner leerlingen neemt hij dan met zich mede, draagt in hunne tegenwoordigheid het ‘groote verhaal’ voor, en verbrandt zijn handschrift naar gelang hij dit leest. Zoo kwijt hij zich van den hem opgedragen last, en verbreidt het door hem aangehoorde werkelijk in de wereld; want zie: niet enkel zijne twee leerlingen luisteren toe, ook de wilde dieren scharen zich in een bonten kring rondom hem, en, met tranen in de oogen en andere uitwendige teekenen van belangstelling, volgen zijn verhaal. Reeds heeft Mâlyavant zes zevenden van zijn handschrift of zeshonderdduizend versparen voor zijne toehoorders opgezegd, en de geschreven bladen telkens na lezing er van door het
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 85 vuur vernietigd, als Sâtavâhana, die dit wonder heeft vernomen, tot hem komt, het nog overblijvende gedeelte redt, en op zich neemt voor de verdere verbreiding er van te zorgen. Een zevende slechts van wat oorspronkelijk het ‘groote verhaal’ uitgemaakt had, bleef aldus gespaard. Sâtavâhana liet zich dat overgebleven deel door Mâlyavant's leerlingen uitleggen, en als inleiding daartoe voegde er zelf een eerste boek of lambaka bij (het kathâpîtha namelijk, d.i. ‘het voetstuk voor de vertellingen’). Mâlyavant of Gunâdhya werd intusschen, ingevolge Pârvatî's belofte, van zijne straf ontheven, en spoedde zich terug naar de hemelsche gewesten (Tar. VI tot VII). Sâtavâhana's redactie, hoewel maar een klein gedeelte behelzende van de reeks geschiedenissen door den machtigen god Çiva aan zijne echtgenoote medegedeeld, werd op hare beurt, al was het eigenlijk ten onrechte, het ‘groote verhaal van Gunâdhya’ genaamd. Van die verzameling nu is het Kathâsaritsâgara, zegt onze dichter, slechts een uittreksel, of juister: eene verkorte bewerking. Doch alles wat er in staat is van goddelijken oorsprong; inderdaad vloeide het niet uit Çiva's mond? Die voorwaar eigenaardige wijze om het werk bij den lezer in te leiden, is dat niets anders dan een verzinsel van Somadeva? Staat dat gelijk met eene verklaring van zijnentwege, dat het in zijne verzameling aangebodene niet van eigen schepping is, dat men enkel in gewijzigden vorm daarin zal vinden wat al van elders bekend is, wat de dichter rechts en links heeft aangetroffen? Volstrekt niet, want aan het begin van het werk bekent hij, dat hij niets anders gedaan heeft dan van de vóór hem bestaande verzameling van
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 86
Gunâdhya eene verkorte vertaling vervaardigen (dit oorspronkelijk werk was namelijk niet in het Sanskrit opgesteld, maar in eene andere taal, waarover zoo dadelijk meer). Ziehier zijne eigene woorden: ‘Na nederig mijn eerbetoon gebracht te hebben aan Sarasvatî, de godin der welsprekendheid, de fakkel die den zin en de waarde van ieder woord opheldert en bepaalt, begin ik deze verzameling, welke de kern van (Gunâdhya's) “groote verhaal” bevat.... Dit mijn werk is juist volgens hetzelfde plan uitgevoerd als het voorbeeld er van; niets is weggelaten; van het oorspronkelijk werk is dit eene verkorte vertaling. Dezen arbeid heb ik ondernomen, niet om als een groot geleerde of een vindingrijk dichter beroemd te worden, maar alleen om aldus bij te dragen tot het niet verloren gaan van den bestaanden schat van allerlei vertellingen, novellen en geschiedenissen’ (Tar. I, begin.) Hoe hij zijne rol van bewerker heeft opgevat, en of als dusdanig hem eenige verdiensten mogen toegekend worden, zal later onderzocht worden. Voor het oogenblik hebben wij na te gaan wat wij moeten gelooven aangaande de door hem opgegeven bron. Is die enkel eene bloote fictie? Heeft er wezenlijk eene verzameling met vertellingen bestaan, Brihatkathâ of ‘het groote verhaal’ geheeten, waarvan Gunâdhya de schrijver is? Langen tijd hebben de geleerden die vraag in ontkennenden zin beantwoord. WILSON, LASSEN, BROCKHAUS en anderen hechtten geen geloof aan Somadeva's verklaring; zij beschouwden die als eene rhetorische figuur. Maar dat veranderde allengs, toen men nog elders het Brihatkathâ vermeld vond. HALL toonde aan dat in de zevende eeuw van onze jaartel-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 87 ling GUNâDHYA's vertellingboek eene zekere vermaardheid bezat, later wees S. LÉVI op een opschrift uit het jaar 889, waarin op dit werk eene toespeling gemaakt wordt. Laatstgenoemde geleerde heeft nog meer gedaan, en allen twijfel weggenomen aangaande het bestaan van de door Somadeva opgegeven bron. Het is bekend dat, een dertigtal jaar geleden, eene verzameling met vertellingen werd ontdekt, die insgelijks geldt voor eene verkorte vertaling van Gunâdhya's bundel, namelijk het Brihatkathâmañjarî (d.i. ‘de spruiten of loten van het Groote Verhaal’), dat door den Kaçmîrschen dichter Kshemendra Vyâsadâsa eveneens in de elfde eeuw, omstreeks 1037, werd opgesteld. In 1885 nu heeft LÉVI de verhouding onderzocht tusschen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen, inzonderheid met het oog op het feit, of zij al of niet uit eene gemeenschappelijke bron voortvloeien(1). Er blijkt uit zijne navorschingen dat Kshemendra's werk in geen geval het voorbeeld kan zijn, waarnaar Somadeva gearbeid heeft, wegens de vele en te groote verschillen tusschen die twee werken(2). Daarentegen laten zich deze verschillen zeer goed verklaren, als men aanneemt dat beide dichters dezelfde bron gebruikt hebben, wat zij trouwens uitdrukkelijk verklaren. Vooral het volgende is van groote beteekenis. Kshemendra en Somadeva getuigen, elk van zijnen kant, dat Gunâdhya's bundel niet in het Sanskrit was opgesteld, maar in het paiçâcî-
e (1) S. LÉVI, La Brihatkathâmañjarî de Kshemendra in het Journal Asiatique, 8 reeks, dl. VI (1885), blz. 397-479 en dl. VII (1886), blz. 178-222. (2) Kshemendra's bundelis ons in geschonden staat overgeleverd, en tot nog toe niet volledig uitgegeven. Hij beslaat maar een derde ongeveer van dien van Somadeva (omtrent 7.500 versparen), waaruit al dadelijk volgt dat maar precies den inhoud, het geraamte weergeeft van Gunâdhya's vertellingen, zonder eenigen letterkundigen opsmuk. In bijna alle opzichten is hij van minder belang dan het Kathâsaritsâgara.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 88 bhâshâ of ‘duivelstaal’(1), en dat zij hun dichtwerk uit die taal in het Sanskrit hebben vertaald(2). Nu wordt door sommige taalkundige eigenaardigheden, die bij de twee bewerkers voorkomen, bewezen dat dit werkelijk het geval moet zijn; allerlei vormen, voornamelijk (als van zelf spreekt) eigennamen, worden aangetroffen, die enkel op voldoende wijze uit te leggen zijn door er eene oorspronkelijke paiçâcî-gedaante van aan te nemen, die zich overigens gemakkelijk laat reconstrueeren; zoodat, gelijk LÉVI zegt, door de twee ons overgeleverde werken, het oorspronkelijk in paicâcî opgestelde Brihatkathâ als doorheen schijnt. Pleiten die feiten niet overtuigend genoeg voor het bestaan van Gunâdhya's bundel? Wel is waar heeft men tot nog toe er niets van teruggevonden; maar wie zou durven beweren dat én Kshemendra én Somadeva die gemeenschappelijke bron van hunne vertellingen eenvoudig verzonnen hebben? Dat is niet eens waarschijnlijk(3).
(1) De benaming Paîcâcî wordt gegeven aan sommige Prâkrit-dialecten, die door eenige minder beschaafde volkstammen in het Noorden en Westen van Hindostan gesproken werden. Die benaming beteekent zooveel als ‘duivelstaal’ (gelijkstaande met bhûtabhâshâ, bhûtavacana, enz.). Oorspronkelijk zal die benaming wel die geweest zijn van een volk of land (Piçâca of Paiçâca), en eerst later, wegens gelijkluidendheid met den naam van een slag duivelen of daemonen (Piçâca), hare thans gewone beteekenis verkregen hebben. Cfr. R. PISCHEL, Grammatik der Prâkrit-Sprachen in BÜHLER's Grundriss der Indo-arischen Philologie und Altertumskunde; (Straatsburg, 1900), voor meer bijzonderheden, inzonderheid § 28. (2) In het verhaal van Somadeva luidt het dat Gunâdhya, d.i. Mâlyavant na met het bloed het door Kâuabhûti voorgedragene opgeschreven te hebben, het reusachtige handschrift aan den vorst Sâtavâhana deed aanbieden. Deze toonde geen de minste achting voor dit buitengewoon geschenk, en wees het met misprijzen van de hand: zoo 'n fabricaat in Paiçâcî-taal en met bloed geschreven! Het kon maar door een geverzonnen zijn af van duivelsche af komst wezen. (3) Men zal zich misschien afvragen hoe het komt dat Gunâdhya's vertellingboek tweemaal in de elfde eeuw in het Sanskrit vertaald werd op minder dan vijftig jaar tijdsruimt een waarom Somadeva niet eens den naam van zijn voorganger vermeldt? LÉVI heeft op die vragen getracht te antwoorden door te onderstellen dat het Brthatkathâmañjarî een werk is uit de jeugd van Kshemendra, eene soort van oefenschool veeleer dan iets waarmede hij zich roem wou verwerven. Juist daarom moet het al spoedig in de vergetelheid geraakt zijn, wat niet alleen blijkt uit de groote zeldzaamheid van handschriften waarin het voorkomt, maar voornamelijk uit het feit dat Somadeva dezelfde vertaling aanging, maar op veel uitvoeriger leest. Somadeva zou door Kshemendra's bewerking den Paiçâc-bundel gekend hebben; alzoo zou bij hem het plan gerijpt zijn deze verzameling, die, wegens de taal waarin zij vervat was, maar in zeer beperkten kring verspreid was, door eene nieuwe doch minder beknopte vertaling voor een groot getal van zijne landslieden genietbaar te maken.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 89
Weet men zoo weinig over Gunâdhya's werk, over den schrijver er van is al niet veel meer bekend. Men heeft gegist dat hij in de eerste of tweede eeuw na Chr. moet geleefd hebben; volgens anderen, leefde hij eerst in de zesde. Men heeft nog ondersteld - en dit op steviger grondslag - dat hij een Boeddhist was; dit zou blijken uit menige plaats van de ingekorte redacties van zijn ‘groot verhaal’. In het Kathâsaritsâgara althans ‘ontbreekt het niet aan verhalen die een Buddhistisch karakter dragen, hetzij dat de Buddha en zijne volgelingen er uitdrukkelijk in genoemd worden, hetzij dat de aanprijzing in stichtelijke vertelsels van deugden als: lijdzaamheid, deernis met de medeschepselen, zachtmoedigheid, alsook de den Buddhistischen geschiften eigenaardige preektoon inwendige bewijsgronden opleveren’(1). Daarvan toch is het moeielijk eene aanneembare verklaring te geven, als men de boeddhistische herkomst van Somadeva's bron loochent. Somadeva zelf, gelijk wij reeds weten, was een Brahmaan, en de in zijnen bundel meest op den voorgrond tredende godsdienst is Brahmaansch; het is namelijk het Çivaïsme, d.i. die Brahmaansche godsdienst waarin Çiva, een der drie oppergodheden van de Bramaansche trimurti, als Opperheer en Almachtige, met zijne echtgenoote Pârvatî aan zijne zijde, heerscht.
Wordt voortgezet. C. LECOUTERE.
(1) SPEYER, t.a. pl., blz. 24.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 90
Boekennieuws
Sprokkelingen van verscheiden aard, door Kanunnik Daems, der Abdij van Tongerloo. - Uitgave van De Seyn-Verhougstraete. Aalst, 1902. fr. 3.00. Sedert maanden ligt dit boek op mijn werktafel. Drukker, uitgever en schrijver hadden meer spoed verdiend. Want met zijn bebloemden en toch smaakvollen omslag in kleurdruk, zijn sierlijk gezetten binnentitel, zijn grillige omlijsting van elke bladzij met een bleekgroene slingerlijn, en voorop het beeld van den schrijver, treffend van gelijkenis, doet dit met zorg gedrukte boek eer aan de heeren Verbeke-Loys, van Brugge. aan welke De Seyn, - van wie 't bekend is hoe hij gesteld is op sierlijke uitgaven, - den druk vertrouwde. Eigenlijk had ik het werk reeds vijf, zes maanden geleden dienen te bespreken; telken jare, als de prijsdeelingen nakend zijn, hoort men oversten van onderwijsgestichten klagen over de moeilijkheid om geschikte Nederlandsche werken te vinden. Dit is er een, waarvan wij zouden wenschen dat het als prijsboek in vele handen moge komen, en waarvan wij gerust mogen verzekeren dat de jonge lezers er veel gewin voor hart en geest en karakter zullen opdoen. - Le mieux est l'ennemi du bien, zegt de Franschman. Zou 't niet veel beter zijn, dacht ik, ter gelegenheid van deze Sprokkelingen, in samenhang geheel den letterkundigen arbeid van den veelzijdig begaafden Norbertijner te behandelen? In zijn proza, en in zijn verzen is zooveel dat men met nieuw genoegen nog eens herleest, en waarop anderen te mogen wijzen een genoegen te meer is. Intusschen bleven de Sprokkelingen onbesproken, in afwachting dat ook al 't andere besproken zou worden; en al kan ik nu voorzien dat binnen niet heel lang deze voorgenomen studie gereed zal zijn, mag ik toch niet langer uitstellen een woord aan den bundel te wijden, die er toe de aanleiding zal gegeven hebben. Sprokkelingen bevat voornamelijk twee soorten van opstellen: een vijftal redevoeringen, en een drietal levensschetsen van
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 91 bevriende letterkundigen. Voorts enkele stukjes van geringeren omvang en ondergeschikt belang: of men dient te schrijven waard, ofwel weerd? - over Nolet de Brauwere's spottend afbreken van Heremans' geleerde reputatie, - alsmede verscheidene bibliographische berichten in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie voorgedragen. Evenzeer als om zijn geest en humor, is Kan. Daems sinds lange jaren in Brabant en Antwerpen om zijn redenaarstalent bekend. Beide om haar inhoud en om haar vorm zal men met genoegen kennis nemen van de vijf aanspraken, in de Sprokkelingen opgenomen. Voor de Vereenigde Jongelings-patronagen der stad Antwerpen behandelde hij als onderwerp: de Toekomst; voor den Nederduitschen bond, in dezelfde stad, sprak hij over wat de Vlaamsche beweging is en zijn moet; op de prijsuitreiking in de Sint-Lucasschool te Gent, betoogde hij, sprekende over het Inzicht in de Kunst, hoe deze moet ten doel zich stellen, bij 't streven naar hooger, den Schepper hulde te brengen, den kunstenaar zelf te veredelen, en bij te dragen tot de verzedelijking van den evenmensch; Onze Boeren: zoo luidt de titel der gloedvolle verheerlijking van den moed en de vaderlandsliefde der Kempische ‘Brigands’, uitgesproken in S. Waldetrudiskerk te Herenthals, bij het Jubelfeest van den Boerenkrijg, in Augustus 1898; hierop volgt Eene Eeuw van Strijd: de leerrijke redevoering door Kan. Daems in de plechtige openbare zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie uitgesproken, nu twee jaar geleden, en waarin een breed tafereel wordt ontrold van de geschiedenis der Vlaamsche beweging, tot op heden. Het meest bevielen ons de twee laatstgenoemde verhandelingen. De vele feiten die daar kort verhaald, of herinnerd worden, maken ze ter lezing beter geschikt, al is het best mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de kunst des sprekers, het oratorische, de kleur van woord, en toon, en gebaar, in de vorige toespraken meer gelegenheid had zich te ontvouwen. De twee stukjes Waard of Weerd, en de beoordeeling van Nolet's studie over ‘Heremans' scheppingen op taal- en letterkundig gebied’ zijn in één ondeugend-geestige luim doorgeschreven, in een vlaag van humor die bij den uitgever van Peter Klein's beschouwingen over 't verleden, het heden en de toekomst van de kruiwagens niet al te zeer verwondert. Drie uitvoerige en flinke studiën op Jan Van Droogenbroek, Frans Willems, en Hilda Ram vormen naast de Redevoeringen de hoofdinhoud van den Bundel. Zij leveren het bewijs van den letterkundigen smaak van den schrijver, en van
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 92 zijn warm gemoed, zoo ontvankelijk voor diepe, hechte vriendschap. Over Van Droogenbroeck werd tot hiertoe niets volledigers en beters geschreven, dan die vijf-en-twintig bladzijden waarin zijn kunstopvatting, en zijn werken, treffend en trouw ontleed en besproken worden. De Koninklijke Vlaamsche Academie mag er voorzeker meê geluk gewenscht worden, dat de eerwaarde Kanunnik de taak op zich heeft willen nemen, voor haar jaarboek, eene volledige studie over Van Droogenbroeck's leven en schriften te bezorgen. In Frans Willems verloor Daems een der vrienden zijner kinderjaren; als letterkundige speelde Willems maar een bescheiden, ofschoon niet onverdienstelijke rol; zijn hoogste roem ligt elders: dat hij was, en in de moeilijkste omstandigheden toonde te zijn, een man en christen uit één stuk, zoodat een waas van grootheid dat eenvoudige leven verheerlijkt, geheel gewijd aan het betrachten van den nederigen dagplicht. Wat Daems ons echter meedeelt over Mathilde Ramboux, toen deze, in de volle rijpheid van haar talent, en zoo jong nog, helaas, aan hare vrienden en aan onze letteren ontroofd werd, dat vooral herlazen wij niet zonder ontroering. Hij kende haar goed, hare werken, haar ontwerpen, haar droomen, haar gevoelig edel gemoed. In het bijzonder zou ik kunnen wijzen op deze of gene bladzijde of beschouwing, welke vooral mij troffen; op het verhaal van haar ziekelijkheid, en van de smarten harer laatste ziekte; op de ontleding van haar prikkelbaar, en toch zoo edel en warm gemoed; doch doe ik niet beter met enkel te zeggen, dat dit de beste bijdrage is welke in de Sprokkelingen voorkomt? En nu, de blaam, na zooveel lof? De bibliographische berichten zullen weinig of niets zeggen aan diegenen welke niet in de gelegenheid zijn Kan. Van Spilbeeck's werk over de Abdij van Tongerloo, - of de werken over het leven der H. Dimphna, enz. ter hand te nemen. Ze vormen het staartje, en 't staartje is gelukkig niet lang. En het spreekt ook van zelf dat wij niet altijd en overal den schrijver bij kunnen stemmen, 't zij in de meeningen welke hij voorstaat, 't zij in de redenen welke hij aanvoert in zijne opgenomen redevoeringen. Het zou wel onredelijk zijn als we daarom niet deze uitgave ten warmste aanbevolen, en den wensch niet uitdrukten zulke prijsboeken de plaats te zien innemen van allerlei stijf gecartonneerde en blaaskakig vergulde prullen, in 't Fransch of naar 't Fransch, waar de prijswinnende student doorgaans zoo weinig genoegen, en zoo weinig nut aan heeft. L.S.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 93
Lehrbuch der Philosophie von Dr. C. Gutberlet. Die Theodicee. Zweite Auflage. XII u. 224 S. Allgemeine Metaphysik. XIV u. 256 S. Die Psychologie. XII u. 328 S. Logik und Erkenntnisstheorie. XII u. 276 S. Ethik und Naturrecht. XII u. 245 S. Naturphilosophie. VIII u. 316 S. Münster i.W. Theissingsche Buchhandlung. De moderne philosophie in Duitschland het spoor der christelijke wijsheid bijster geworden, moest in de noodlottigste dwalingen te recht komen. Hare verwaandheid welke het licht der openbaring verachtte werd gestraft door eene bijna volkomen blindheid op het gebied der natuurlijke waarheid. Het materialisme van eene zijde, het overdreven idealisme of pantheisme van de andere zijde beheerschen de geesten, welke nog niet met de positivisten aan de mogelijkheid van alle bovenzinnelijke kennis twijfelen. Geen wonder, dat de katholieke geleerden deze dwalende philosophie ongeneeslijk en onherstelbaar verloren achtten, en allengskens tot de overtuiging kwamen van de noodzakelijkheid tot de oude philosophie terug te keeren, en bij haar de oplossing der levensvragen te zoeken. Onder deze geleerden munt Dr. Gutberlet uit, wiens werken te weinig of niet in België bekend zijn, hoezeer zij de kennismaking ten volle verdienen, vooral omdat zij bij de ontwikkeling der middeleeuwsche wijsheid, rekening houden met de zekere gegevens en redelijke hypothesen der natuurwetenschap. Dr. Gutberlet gaat terug tot de beginselen der Scholastieken, zonder het goede en zekere door de moderne onderzoekingen geboden te verwaarloozen. Met uitgebreide kennis, groote geschiktheid en warme liefde stelt hij de christelijke wereldbeschouwing tegenover de verwaande stellingen en onbewezen beweringen der moderne geleerden. Wanneer Leo XIII ons vermaant en aanspoort de philosophie van den H. Thomas grondig te studeeren en in deszelfs werken de wapenen te zoeken om den strijd met het ongeloof zegevierend te bestaan, wil hij geenszins den vooruitgang der natuurwetenschap beletten, noch hare conclusiën verwerpen, integendeel wat zij leert en bewijst wordt dankbaar erkend en aanvaard. Maar hij verklaart dat de ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap niet in strijd zijn met de beginselen der oude philosophie, die de feiten en wetten in een hooger lichtbeschouwt. Integendeel wanneer de ervaringswetenschap binnen hare grenzen blijft, en zich niet geroepen acht in alle vragen het laatste
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 94 woord te spreken, zal zij met de philosophie in eendracht en vrede leven en haar de noodige feiten leveren om hare leer op te bouwen. Het leerboek van Dr. Gutberlet heeft des te grooter waarde omdat hetzelve in den geest van Leo's Encycliek geschreven, de wijsgeerige beginselen steeds in verband brengt met de bewezen daadzaken der ervaring. De schrijver houdt rekening met de geloofswaarheden, met de feiten en hypothesen der wetenschap; maar wordt ook dikwijls gedwongen te wijzen op de gebrekkige waarneming der feiten en de ongegrondheid van sommige hypothesen, hoewel door gevierde mannen verdedigd. Of de metaphysiek op denzelfden vooruitgang kan bogen als de ervaringswetenschappen is meer dan twijfelachtig. Onze tijd die de geesten in de banden van het materialism heeft gekneld staat op speculatief gebied verre achter bij de vorige eeuwen, en zal moeilijk mannen noemen, welke in diepte van gedachten. scherpzinnigheid van ontleding, vlijt van nasporing en kracht van redeneering, den H. Thomas, Scott, Suarez en anderen evenaren. Eene nieuwe metaphysiek is een droombeeld, dat aan de noodlottigste dwalingen recht van bestaan geeft. Wij kunnen dus niet anders dan Dr. Gutberlet prijzen wanneer hij in zijne algemeene Metaphysiek de leer der oude philosophen op bondige wijze weêrgeeft en ontwikkelt. Wanneer wij aan de wijsbegeerte een behoudend en conservatief karakter toekennen, ligt het geenszins in onze bedoeling allen vooruitgang en vrije ontwikkeling uit te sluiten. Het pogen om het oude in eere te houden, omdat het oud is, kan men conservatisme noemen, maar in beteren zin behoudt het conservatisme alleen wat behoudenswaardig is, en verwerpt het andere niet uit louter twijfel- of vernielingszucht, maar om iets beters en geschikters aan de hand te geven. In dezen geest, die den gulden middelweg teekent tusschen de ongebonden vrijheid der nieuwere philosophie, steeds hare beginselen en stelsels wisselend, en het onbeweeglijk stilstaand conservatisme, dat alles nieuwe zonder onderzoek veroordeelt, huldigen wij den vooruitgang. Vooruitgaan wil toch niet zeggen al het bestaande afbreken, de tot dusverre algemeen erkende beginselen opruimen, om steeds nieuwe grondslagen der wetenschap op te sporen en te leggen. Neen, de ware vooruitgang behoudt het reeds gevonden en erkende om daarop voort te bouwen, de beginselen verder te ontwikkelen en op nieuw waargenomen feiten en verschijnselen toe te passen. De geschiedenis der wijsbegeerte leert ons wat
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 95 van den gevierden vooruitgang te recht komt, van de eene dwaling in de andere vallend, begon de menschelijke rede aan de mogelijkheid der bovenzinnelijke kennis te twijfelen en wierp zich wanhopend in de armen van het scepticisme. Theodicee. Wie een grondigen en bevattelijken leiddraad zoekt bij de studie en verklaring der natuurlijke godsleer kan gerust dit boek ter hand nemen. Het onderzoek der bewijzen voor het bestaan van God geeft den schrijver de gelegenheid de argumenten van den H. Thomas in het volle licht te plaatsen en naar waarde te schatten. Allgemeine Metaphysik. Deze is met de meeste zorg bewerkt. Zij ontwikkelt met buitengewone helderheid de hoofdbegrippen en beginselen van de menschelijke rede. Het hoofdstuk gewijd aan het begrip van het Schoone zij aan de aandacht van den lezer aanbevolen. Dr. Hettinger, een deskundig recensent, sprak met den grootsten lof over dit belangrijk boek. Psychologie. Dit werk, lezen wij in de Theologische Quartalschrift, is zonder twijfel het beste, dat over deze vragen door katholieke schrijvers geleverd werd, een sieraad van de katholieke litteratuur over dit onderwerp. De schrijver benuttigt hier zijne uitgebreide kennis der physiologie om meesterlijk de beginselen der Scholastieke wijsbegeerte met de nieuwere gegevens der wetenschap in overeenkomst te brengen. Logik en Erkenntnisstheorie. Dit deel heeft met de vroeger verschenen deelen der philosophie de goede eigenschappen gemeen: de degelijkheid, de volledigheid en de klare, doorzichtige behandelingswijze. Duidelijk wordt hier bewezen, dat de theorie der kennis, door de Scholastieken verdedigd, volkomen overeenstemt met de natuur van den mensch, uit ziel en lichaam samengesteld, welke derhalve het bovenzinnelijk niet door aanschouwing, noch door aangeboren begrippen, maar enkel door abstractie van het zinnelijke kan kennen. Ethik und Naturrecht. Ook dit deel staat op de hoogte van den tijd. Het verdient eene eereplaats in het tuighuis, dat ons de geestelijke wapenen biedt, om de hevige aanvallen der ongeloovige sociologie met gevolg te bestrijden. In onzen woeligen tijd staan de vragen van zedekundigen en maatschappelijken aard op den voorgrond, daarom is eene diepgaande kennis van het natuurrecht onmisbaar voor priesters en ontwikkelde leeken. Geen beter handboek kunnen wij hun aanbevelen dan het beknopte van Dr. Gutberlet. Naturphilosophie. Iedereen begrijpt hoe gewichtig in onze dagen voor de katholieken de studie der natuurphilosophie is.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 96
Het moderne ongeloof vleit zich over de katholieke kerk te zegevieren ten gevolge der navorschingen der ervaringswetenschap. Het is onze plicht den vijand op dit gebied te volgen, hem zijne wapenen te ontnemen en tegen zijne dwaling te keeren. Met andere woorden: niet alleen moeten wij negatief aantoonen, dat er geene botsing bestaat tusschen de feiten en ontdekte wetten der natuurwetenschap, en de beginselen der christelijke wijsbegeerte, maar wij kunnen ook positief te werk gaan, en bewijzen, dat deze feiten en wetten alleen in het licht van deze beginselen begrepen en verklaard worden. Het handboek van Dr. Gutberlet verdeelt de naturphilosophie in drie deelen: I. Het wezen, de eigenschappen en krachten der lichamen, natuurwetten. II. De organische wereld, in het algemeen, planten, dieren. III. De oorsprong van de wereldorde, van het organische leven. Het werk van Dr. Gutberlet getuigt van eene ongemeene werkkracht, van nauwgezet onderzoek en kritischen blik; het staat op de hoogte van den tijd en houdt rekening met alle wetenschappelijke resultaten op philosophisch gebied zoodat de lezer door eigen inzicht en vergelijking van de hooge waarde der middeleeuwsche wijsbegeerte zich kan overtuigen. De vertrouwbare, diepdoordachte en toegelichte leer wordt steeds nauwkeurig bepaald en wetenschappelijk bewezen. De behandeling verraadt den uitmuntenden leeraar, die jaren lang in het seminarie van Fulda werkzaam, de behoeften der seminaristen kent, en aan deze behoeften weet te voldoen. Geen wonder derhalve dat hij bij voorkeur de scholastische methode volgt, uitmuntend geschikt, om in korte woorden op duidelijke wijze de waarheid uit een te zetten en de dwaling te wederleggen. Met voorbeeldige onpartijdigheid en kalmte onderzoekt hij de redenen der tegenstrijdige meeningen en laat zich nooit verleiden, een tegenstander persoonlijk te kwetsen of te beleedigen. Moge het leerboek in Duitschland hoog gewaardeerd, en door de katholieke pers ten zeerste aanbevolen, ook in België den bloei der ware philosophie krachtig bevorderen.
Dr. A. DUPONT.
Hofmeyer (N.). - Zes maanden bij de Commandos. 's Gravenhage, W.P. Van Stockum en Zoon. De Heer Hofmeyer, die op den Afrikaanschen bodem menige groene lauweren plukte, werd door den uitvoerenden Raad der Zuid-Africaansche Republiek aangesteld als geschiedschrijver van den oorlog. H. Hofmeyer heeft zich gewetensvol van zijn
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 97 taak gekweten en ons eene belangrijke bijdrage geleverd. Hij heeft de officieele stukken ingezien en bestudeerd. Hierdoor krijgt zijn werk eene historische waarde. Ook leeren wij de Boeren kennen in hunnen handel en wandel, als strijdende mannen ‘op commando’, en als individuen, en als volk. Weet de Heer Hofmeyer ons te boeien door zijn aangenamen verhaaltrant, ook teekent hij ons met fijne trekken vele edele mannen- en vrouwenfiguren. Ook historisch onderzoekt hij de feiten: ‘Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden, eigenaardigen Oud-Testamentischen Godsdienst’ der Boeren en over hun ‘ouderwetsch geloof’ zich vroolijk gemaakt. Noem hun Godsdienst ‘Oud-Testamentisch’ en hun geloof ‘ouderwetsch’ als gij wilt en vraag uzelven dan af: ‘Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding, door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk geloof gegrond Van waar komt de onwankelbare standvastigheid van de Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd eigenaardig volk, vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar genot dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd. Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een bedorven en verblind geslacht?’ J. BOONEN.
Kestell (J.D.). - Met de Boeren Commando's. Amsterdam, Höveker, 1902. in-8o. Deze ‘ervaringen als veldprediker’ hebben alvorens in druk te verschijnen, veel wederwaardigheden beleefd, zooals blijkt uit een voorwoord. Onder den drang der omstandigheden werden er eenige vernietigd, gingen er andere verloren. Schrijver heeft in dit schoon geillustreerd boekdeel zijn ‘ervaringen’ zoo goed mogelijk bijeen verzameld. Wij leven er het bloedige drama van Z. Africa mede. In treffende tafereelen beschrijft ons Kestell de verwoesting der hofsteden, de armoede der weenende vrouwen en schreiende kinderen. Rijk is de taal, de stijl gekleurd. J. BOONEN.
De religiosis institutis et personis tractatus canonico-moralis ad recentissimas leges exactus, Auct. Arth. Vermeersch, S.J.,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 98
Doct. Jur. Lovanii in coll. max. S.J. prof. Tomus primus ad usum scholarum. XXV-390 bl. 8o 1902. Brugge. Beyaert. 5 fr. Ofschoon er geene verhandelingen ontbreken over het kerkelijke recht nopens de regulieren, begroeten wij nochtans met vreugde de verschijning van het werk van den Zeer Eerw. P. Vermeersch, S.J. Tot hiertoe was de rechterlijke toestand der kloostergemeenten met eenvoudige geloften niet altijd duidelijk aangewezen, bij gebrek aan genoegzame officieele bepalingen. De constitutie ‘Conditae a Christo’, onlangs gegeven door Zijne Heiligheid Leo XIII heeft deze leemte aangevuld. De geleerde professor van Leuven heeft die pauselijke akten in zijn werk ruimschoots benuttigd; telken male, dat het noodig is, behandelt hij zijn onderwerp niet alleenlijk voor de eigenlijke kloosterorden, namelijk voor deze met plechtige geloften, maar ook voor alle andere, zelfs bisschoppelijke, religieuze instellingen. Onder dit opzicht is het voornoemd handboek volledig. Eveneens is het volledig onder dit ander opzicht dat het, niettegenstaande zijn gering formaat, het noodzakelijke der zoo uitgestrekte stof van het kerkelijke recht der regulieren heelemaal bevat, en zulks met veel orde en methode. De verdienstelijke schrijver verdeelt zijn werk in negen deelen, die in verschillende hoofdstukken onderverdeeld zijn, waarin beurtelings met klaarheid, in kortbondige woorden, verscheidene vraagstukken worden opgehelderd. Ieder hoofdstuk is voorafgegaan van een naamlijst der gezaghebbende gewrochten, die hetzelfde onderwerp grondig behandelen. Op 't einde van het boekdeel vindt men twee inhoudstafels die het gebruik er van hoogst vergemakkelijken. Volgens eene strekking onzes tijds geeft de E.P., ten minste in korte woorden, een geschiedkundig overzicht van den kloosterlijken staat, waarvan de beginselen op verre af nog niet geheel ontsluierd zijn. Terloops nochtans doen wij opmerken dat de letterkundige en wetenschappelijke beweging, reeds vroegtijdig in de orde van den H. Benedictus ontstaan, niet zoo zeer te danken is aan den regel zelven van den glorierijken aartsvader der monniken van het Westen, - zooals de schrijver schijnt te gelooven bl. 32 - dan wel aan de aansporing door het voorbeeld van Commodorus te weeg gebracht. De even ervaren kerkrechtkundige als diepgrondige godsgeleerde gaat met veel vrijheid in zijne navorschingen te werk. Alzoo, bij voorbeeld, verwerpt hij de verouderde uitlegging van den oorsprong der gehoorzaamheid; hij loochent dat een proefkloosterling ooit het volkomen recht heeft tot het afleggen zijner
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 99 geloften; hij keurt de gewone manier niet goed van het aanduiden der hoeveelheid, die eene zware stof tegen de armoede zou uitmaken; hij bestrijdt degenen die 't begrip van hetgeen tegenstrijdig is met het algemeen leven te ver uitbreiden, enz. Iedereen zal niet altijd de gevolgtrekkingen van den schrijver onderteekenen; doch men moet bekennen dat hij niets beweert zonder ernstige innerlijke of uiterlijke bewijzen. Overigens behandelt hij onderscheidene vraagstukken die men elders vruchteloos zou gaan zoeken. Dit handboek, hetwelk in zijn gebied zeker welkom zal geheeten worden, is bestemd tot het gebruik der schoolgangen, doch allen die met religieuzen in betrekking staan, zullen er ook veel nut uitputten, vooral de bestuurders der kloostergemeenten. Affligem. DOM BERTULPHUS JOYE. O.S.B.
La petite bourgeoisie aux Pays-Bas, par Oscar Pijfferoen. Bruxelles, P. Schepens et Cie. 1902. 393 bl. 3 fr. Economische Studiën van F. Van der Goes, privaat-docent aan de Universiteit te Amsterdam. Groot Kapitaal en Kleinhandel. Bijdrage tot de kennis der Middenstandspolitiek. Tierie en Kruyt. Amsterdam, 1ste en 2e stuk, elk 140 bl. aan fl. 1,25. Wat er voor den middenstand, voor de kleine burgerij kan gedaan worden, is een der vragen die hedendaags voorop staat in 't programma der Staatkundige partijen, en die de belangstelling van de Staathuiskundigen gaande maakt. Zal de voorzegging van Marx, de volledige ondergang van den middenstand, bewaarheid worden? In het Augustusnummer van verleden jaar (bl. 240) wezen wij op het werk van prof. Brants La petite industrie contemporaine, eene goede inwijding voor dezen die zich met de zaak willen bezig houden. Hier vestigen wij de aandacht op twee nieuw verschenen boeken over dit zelfde onderwerp, die, elk van hun standpunt, licht werpen op de besproken vraag. M. Pyfferoen, hoogleeraar te Gent, staat als vakman in zake van kleine burgerij goed bekend. Zijn onderzoek over den toestand in Holland, gedaan op aanvraag van ons Ministerie van Nijverheid en Arbeid, werd ook in Nederland gunstig onthaald. Hij bespreekt den toestand van den steedschen middenstand; de bestaande vereenigingen van winkeliers, ambachtslieden en bedienden; de samenwerkende maatschappijen van verbruik en den oorlog dien hun wordt aangedaan; de middelen tot opbeuring van den middenstand: het bekampen der oneerlijke
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 100 wedijvering, eene degelijke kredietinrichting, het beroepsonderwijs, de hervorming van 't belastingsstelsel en de regeling van den arbeid. De toestand is zoo slecht niet als bij ons: er zijn in Nederland minder groote bazars, meer groote kapitaalkrachtige winkels, minder samenwerkende verbruikvereenigingen. Aan eenen anderen kant zijn de belanghebbenden er nog ver af in de vereeniging onderlinge hulp te zoeken en bij voorbeeld samen hunne inkoopen te doen. De beambten hebben eenige goed ingerichte sterke verbruikgenootschappen; tegen deze is het dat de strijd gevoerd wordt. De hier aangehaalde beweegredenen zijn te lezen; men steunt bijzonder op het gevaar der wedijvering: beambten van posten, telegraphen en hoogere besturen kunnen licht gebruik maken van inlichtingen die zij van ambtswege verkrijgen. Sommigen zouden willen dat aan de beambten verboden werd van samenwerkende verbruikgenootschappen deel uit te maken, en dat die rechtsvorm voorbehouden blijve aan kleine menschen. Anderen zouden zich vergenoegen met aan de verbruikgenootschappen te verbieden, even als de Duitsche wet het doet, te handelen met niet-leden, anderen nog komen op tegen het gebruik dat in vele cooperatieven gemaakt wordt van de winsten. Een min of meer groot gedeelte hiervan wordt gebruikt om politiek te maken; zonder de goedkeuring van al de leden zoo zou iets niet mogen gebeuren. Schrijver sluit zich aan bij hetgeen M. Van Marken zegde op 't Congres van den internationalen Coöperatieven bond te Delft, in 1897: het sap is de koolen niet waard; de verbruiksgenootschappen zijn te weinig talrijk en te weinig beduidend om zooveel strijd te verwekken. Vele klein-burgers beperken heel de vraag der kleine burgerij bij den strijd tegen samenwerking en groote bazars. Het laatste Congres van Amsterdam is hiervan eens te meer een treffend bewijs geweest. Niet zoo M. Pyfferoen. Hij bespreekt uitvoerig wat betrek heeft op de oneerlijke wedijvering en de middelen ter opbeuring van den middenstand. De flesschentrekkerij, zoo blijkt het uit zijn boek, moet in den Nederlandschen kleinhandel vrij algemeen zijn. ‘La Hollande parait être, plus que d'autres pays, livrée à l'exploitation des dupeurs’. De rechtbanken zijn niet streng genoeg in hetgeen als oneerlijke wedijvering moet aanzien worden; er zijn te weinig laboratoriums voor ontleding om de vervalsching goed te kunnen te keer gaan, de eetwaren, in den vreemde vervalscht,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 101 komen te gemakkelijk binnen. - Met reden hecht schrijver groot belang aan een degelijk krediet voor den kleinen handel en de kleine nijverheid. Hij somt op wat er op dit gebied bestaat en moet besluiten dat hier nog veel te doen is; tot dit zelfde besluit komt hij ook bij het onderzoek van het beroepsonderwijs. En nu ons oordeel over 's schrijvers werk: een leerzaam boek met veel feiten, te veel zelfs, men verdoolt er bijna in; schrijver heeft willen rekening geven van al het bestaande en zoo gelijkt het hier en daar op eene compilatie. Gelukkig is er eene uitgebreide inhoudstafel die toelaat het boek open te slaan daar waar men in 't besprokene belang stelt.
***
Van der Goes heeft niet bepaaldelijk Nederlandsche toestanden in 't zicht, hij schrijft in 't algemeen en steunt hoofdzakelijk op Duitsche bronnen. In Duitschland immers is de middenstandbeweging het scherpst uitgedrukt. De groothandel is daar met de grootnijverheid in de laatste twintig jaar verbazend snel toegenomen en heeft er in eens den winkelierstand te neer gedrukt. Schrijver vat zijn onderwerp niet zoo breed op als Pyfferoen; hij blijft bij den kleinhandel, bij de winkeliers. Als socialist verdedigt hij de meening van Marx: het groot kapitaal drijft kleinhandel, de kleine winkels kunnen de wedijvering met de groote magazijnen, bazars, verzendhuizen niet volhouden; van langs om min zijn er onafhankelijke menschen, bezitters van hunne zaak, die met hun eigen zaak het brood verdienen, zij worden vervangen door beambten of depothouders van groote huizen. Met het verlies van zelfstandigheid gaat ook de kapitalistische gezindheid te leur en zoo komt de wereld nader en nader tot het Collectivisme. De klein-burgers doen wat ze kunnen, maar ze zullen het niet ver brengen, het karakter van heel hun streven is reaktionnair; zij staan vijandig tegenover het groot kapitaal dat hunne broodwinning opslorpt, en zien niet dat het kapitalisme in zich zelf goed is. ‘Werkelijk is het kapitalisme het stelsel dat voor het eerst in hare geschiedenis de menschheid heeft uitgerust met een produktief vermogen, dat haar zal veroorlooven zich vrij te maken van hare stoffelijke behoeften.’ Nu is het de kapitalistische klasse, de minderheid, die alle profijt daarvan heeft; met het
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 102
Collectivisme zal de vooruitgang ten goede komen der algemeen heid beweert schrijver. Op twee punten wordt bijzonder gesteund: op de statistiek van het winkelbedrijf en op ‘de legende van een nieuwen middenstand’, zooals schrijver dat heet. Om den achteruitgang van den middenstand tegen te spreken, wordt nog al eens het niet afnemen, ja zelfs het toenemen van het winkelbedrijf ingeroepen. Terecht meent schrijver dat uit die getallen weinig te besluiten valt: men zou inlichtingen moeten hebben over de soort van winkels, over hunne ligging, over hunnen omzet, enz. ‘De moderne kapitalistische ontwikkeling heeft de groote steden voortgebracht en in bijna alle groote steden een talrijke arbeidersbevolking. Hier ligt de oorzaak van een gestadige vermeerdering van kleine en zeer kleine winkelzaken - onmisbaar in de buurten van de kleine en zeer kleine koopers.... Wat er overigens in de week wordt gehaald, gaat bij de allerkleinste hoeveelheden en dikwijls zonder centen.... De neringen van dezen aard blijven gespaard niet door hare kracht maar door hare zwakheid.... De winkels van de armen nemen toe met de armoede van de bevolking’. Ten andere, men vergete niet dat de kapitalistische ontwikkeling van den kleinhandel nog verre van volledig is. Alle vakken en alle gewesten zijn nog niet aangetast. Daarin kunnen wij den schrijver bijstemmen, ten andere er is hier enkel van het winkelbedrijf spraak; de kleine burgerij bestaat uit heel wat anders dan enkel uit kleine winkeliers. Wat betreft de personen die van den middenstand deel uitmaken, hier kunnen wij schrijver's meening niet meer deelen; de groote woorden die meer in eene volksmeeting dan in een wetenschappelijk boek te huis behooren als ‘klagelijk schouwspel’, ‘platte wetenschap’, ‘de nieuwe legende, bastaard van door klasse-egoisme verkrachte wetenschap’, zijn verre van ons te overtuigen. En dit alles? Om te verklaren dat schrijver de meening bestrijdt door prof. Schmoller uiteengezet op het Evangelisch-Sociaal Kongres van 10-11 Juni 1897, te Leipzig, als zou de grootnijverheid en de groothandel een nieuwe middenstand te voorschijn roepen, bestaande uit meestergasten, rekenplichtigen, hoogere bedienden, enz., die de ondergaande groepen van den ouden middenstand vervangen!
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 103
Het karakter van den middenstand, zegt V.d. Goes, is de onarhankelijkheid, de zelfstandigheid, het bezit van eene eigen zaak. Schmoller steunt op de grootte van het inkomen om te bepalen wie tot den middenstand behoort; dat is mis, volgens V.d. Goes, die enkel de herkomst van 't inkomen wil nagaan. Dat de zelfstandigheid, het gebruiken van een eigen bezit, kapitalistische gezindheid onderhoudt, nemen wij gaarne aan, maar of de middenstand, bestaande uit de elementen door Schmoller aangeduid, bij het tweede geslacht rijp zal zijn voor 't Collectivisme, zooals V.d. Goes het schijnt te houden staan, is een ander paar mouwen. De leden van den nieuwen mindenstand zouden eerst moeten overtuigd zijn dat zij er bij zullen winnen met beambte te worden van eenen almachtigen staat, alleen meester, dien zij niet zullen kunnen verlaten om een anderen meester te gaan dienen wanneer de werkvoorwaarden hun niet meer aanstaan of wanneer zij zouden gedrild worden, door mannen meer met politiek behept dan met zaken ingenomen. De twee deeltjes van V.d. Goes zijn alleszins lezenswaard, veel nieuws bevatten zij niet, maar de zaken zijn aanschouwelijk, scherp voorgesteld; 't is spijtig dat hier en daar de taal wat lastig te lezen is en te veel op Duitsch trekt. E. VL.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 104
Overzicht der tijdschriften
De Banier. December 1902. Jan Maes geeft het slot van zijne lezenswaarde studie over den Engelschen schrijver Edgar Poe. ‘Poe heeft zich bepaald met het opwekken van twee gevoelens: nieuwsgierigheid en afschrik.... Zijne verbeelding was vol lijken, vol paarsblauwe gehangenen, vol plotselinge aanvallen van krankzinnigheid, vol tranen van schrik, van wroeging, van verlatenheid. Dit was de hoofdtrek van zijne cerebrale organisatie...’ - Voorts bespiegelingen over Klokken en Beiaarden.
Het katholiek Onderwijs. Dec. 1902. Een goed nummer: Vervolg der studie De Opvoeding bij de oude Romeinen; begin van een opstel over Die Afrikaanse taal; een vulgarisatie artikel over De Gebroeders Hubert en Jan Van Eyck. - Uit een artikel, in 't vorig nummer opgenomen, hadden wij meenen te mogen opmaken dat Het kath. Onderwijs vijand is der rechtstreeksche methode voor het aanleeren van vreemde talen; - de rechtstreeksche methode bestaat in het aanwenden van de onderwezen taal als voertaal, zij steunt meer dan de zoogenaamde overzettingsmethode op de spreektaal. - Hier vernemen wij dat het Kath. Onderwijs de rechtstreeksche methode aanprees ‘veel jaren voordat het Staatsbestuur die aanbevolen en ingevoerd had.’ Voorts schoolnieuws, officieele stukken en een opstel over Zelfopoffering.
Kunst en Leven, 7e afl., is gewijd aan Twee waalse Artiesten: Armand Rassenfosse en François Maréchal van wie Pol de Mont veel goed zegt. Rassenfosse heeft zich nooit ernstig met de schildering bezig gehouden, hij beoefent éen kunst: de grafiek, en gaf blijken van talent in kleuren litographie, aquatinta, plakkaten, diskaarten, ex-librissen, merken van brievenpapier, ontwerpen voor juweelen enz. ‘Vooral in éen soort van tekeningen, waarvan hij hier te lande wel zeker de eerste beoefenaar is geweest, levert hij uitmuntende proeven. Het zijn tekeningen, eerst zwart op wit, met heel brede, zwierige holen uitgevoerd,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 105 daarna met het pastel bijgewerkt en voltooid. Met biezonder fijne smaak zijn de kleuren gekozen, die daarna op zeer sobere wijs, meestal in lichte, naast elkander staande, hier en daar ook wel, waar 't zoo te pas kwam, tot een effen toets verwerkte trekken, op het fieguur voorgebracht zijn.’ Of de naaktheden (platen) noodig waren om een gedacht te geven van Rassenfosse's kunst schijnt ons twijfelachtig. Van Maréchal wordt gezegd dat hij sedert het afsterven van Felicien Rops ‘zonder tegenspraak de veelzijdigste en krachtigste grafiese kunstenaar van Waalse geboorte is in de Zuiderlijke Nederlanden.’ - Geheel de 8ste aflev. wijdt Pol de Mont aan eene geest driftige studie over den zee- en landschapschilder A.J. Heymans naar aanleiding van eene tentoonstelling van diens werken te Antwerpen. Heymans, zoo luidt het slot zal ‘door die na ons komen vereerd worden als een van de grootste meesters waarop het bewonderd Vlaanderen roem mag dragen.
Germania December 1902. Hoogl. De Ceuleneer is een warme voorstander van Coremans' wetsvoorstel dat de vrije onderwijsgestichten van den middelbaren graad onrechtstreeks verplichten wil benevens het Vlaamsch, 't Duitsch en het Engelsch, twee leervakken bij middel van het Vlaamsch te onderwijzen. Het ideaal ware voor hem het Nederlandsch uitsluitend als voertaal, maar hij bekent dat zoo iets nu in Vlaamsch België geen kans heeft aangenomen te worden. Hij bespreekt hier de pogingen vroeger door Coremans aangewend om zijn voorstel door de Wetgevende Kamers te doen stemmen, alsmede de bijzonderste opwerping tegen zijn voorstel gedaan als zou het strijden tegen de taalvrijheid door de grondwet gewaarborgd. - Er wordt nog eens teruggekomen op de postbetrekkingen tusschen Duitschland en Nederland om de vermindering van posttarief te vragen tusschen beide landen. - Van den Weghe begint eene studie over den Duitschen dichter Lenau, maar bovenop. - Die klassische Periode der Niederländschen Literatur 1885-1895, begin eener studie van Otto Hauser, die in de Nederlandsche-Vlaamsche letterkunde van na 1880 ‘ausserordentlich viel zu bewundern’ vindt en begint met den lof te maken van Pol de Mont ‘tegenwoordig in Duitschland de bekendste Nederlandsche dichter’. - Om. Wattez geeft vertalingen van balladen van Uhland, Rückert, Geibel en Goethe en Prof. Mac Leod het slot van zijn artikel: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon; hij toont hoe de studie der natuurwetenschappen bijdragen kan om den maatschappelijken vrede te bevorderen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 106
Durendal December 1902. Geen groote brokken in dit nummer. Firm. Van den Bosch wijdt eenige treurige bladzijden aan Terre de Campine die al hare bekoorlijkheid gaat verliezen met de opkomende nijverheid en koolmijnen. - Jules Bois, die gedurende zekeren tijd ingenomen was met de bouddhiste leeringen, is tot het christendom weergekeerd: hij bezocht een franciscanerklooster te Naïni-Tal, in de Himalayas en schrijft zijne indrukken. ‘Les missions de l'Inde sont respectées à la fois par le gouvernement anglais et par les indigènes. Un évêque romain est officiellement aussi honoré qu'un évêque anglican. Dans un dîner d'apparat, invités tous les deux, l'on prononce le Bénédicité avant le repas et l'autre, à la fin, dit les Grâces. Devant les indigènes cette égalité cesse; seul, le prétre romain, le “padre” comme ils le disent là-bas, est regardé comme l'homme de Dieu. Volontiers les indigènes lui confient l'éducation de leurs enfants. Les deux signes distinctifs auxquels un Asiatique, un Hindou surtout reconnaissent l'homme de Dieu, sont la chasteté et la pauvreté. Quiconque comme les pasteurs protestants, a femme et enfants, fréquente les bals, mène la vie mondaine, ne saurait être pris au sérieux par ces peuples mystiques, en tant que ministre de la divinité.’ - L. de la Laurencie bespreekt het nieuwe werk van Vincent d'Indy L'Etranger ‘cette oeuvre dont l'inspiration, à la fois si haute et si triste, obéit à un aristrocatique pessimisme... elle marque peut-être une date dans l'histoire de l'art musical, en réalisant la forme la plus achevée et la plus classique qui se puisse voir du drame lyrique issu de l'esthétique Wagnérienne’. - Voorts wordt het boek van G. Goyau: L'idée de Patrie et d'Humanitarisme besproken. ‘Cette critique de l'histoire française pendant ces trente-cinq dernières années se résume en une thèse, que voici sommaire: La France n'a été, ne peut continuer à être grande, c'est-à-dire belle, forte, heureuse et riche, qu'à condition, d'exacerber, en quelque manière, l'idée de Patrie dans l'âme de ses enfants.... et à condition de combattre impitoyablement dans son sein un fait idéologique contemporain vitalement dangereux: l'Humanitarisme’. Er wordt aan Goyau verweten dat hij veel te veel militarist is.
Revue générale. December 1902. P. Poullet: Une livre sur la neutralité de la Belgique. Eene studie over het werk van Mr Ed. Descamps. - A. Le Clercq: Belgique et France. Dat het in België, ten tijde de vijanden van den godsdienst hier meester waren, nooit is gekomen, als thans in Frankrijk, tot de vertrapping aller vrijheid en recht, is eenerzijds
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 107 hieraan te wijten dat de vijand nooit zoo machtig was, maar inzonder dat de tegenstand der Belgische katholieken beter was ingericht. - J. Mélot: L'Espagne disparue. - H. Primbault: Réflexions sur la France contemporaine. - H. Davignon: L'Education d'une jeune fille moderne. - Ch. Martens: A propos de la musique religieuse. - E. Trogan: Un nouveau portret du Pape. - E. Gilbert: Revue Littéraire. - Bon de Borchgrave: Un essai de marine et de colonisation belges au XVIIIe siècle. - H. de Fonseca: La dernière fantaisie de la tante Hope. - E. de Ghélin: Chronique Sociale.
De katholieke Gids. December 1902. De drie vierden van 't nummer zijn in beslag genomen door een artikel van A. Op de Laak over Henryk Sienkiewicz. ‘Met voorliefde leest hij reisbeschrijvingen van Stanley, Livingstone en anderen. Onder de vertellers vereert hij bovenal Dumas, de werken van Shakespeare leest hij telkens weder met nieuwe graagte. Homerus' Odysseus vergezelt hem steeds op zijn reizen. Dit zijn slechts de namen van die schrijvers, aan welke men een bijzonder sterken invloed op het werken van Sienkiewicz mag toeschrijven.’ Te Vuur en te Zwaard en Quo Vadis worden breedvoerig ontleed. ‘Sienkiewicz is een zeldzame schrijver van historische romans, die onder zijne hand ware heldendichten worden.’ - Voorts een tamelijk uitgebreid overzicht der laatst verschenen nummers van eenige tijdschriften.
De Gids. December 1902. N.G. Pierson. Het woningvraagstuk in eenige britsche steden: teekent met veel duidelijkheid de verschillende denkwijzen die zich in Engeland en Schotland met betrekking tot woningpolitiek hebben geopenbaard. Hetgeen te Liverpool, Londen, Manchester, enz., is tot stand gekomen, bekrachtigt 's schrijvers denkwijze dat de gemeente niet behoeft zelve te bouwen maar best, naar het voorbeeld van den Metropolitan Board, gronden zal verkoopen met de verplichting om daarop arbeiderswoningen te stichten, of ook overeenkomsten sluiten zal met vereenigingen, in het belang der volkshuisvesting werkzaam. - Vervolg en slot van De godin die wacht, Indischen roman van Augusta De Wit. - Driemaandelijksch letterkundig overzicht door W.G. Van Nouhuys. - P.C. Boutens, Verzen. - Letterkundige kroniek beoordeelt het derde deel van E.I. Potgieter's Brieven aan Cd. Busken Huet: bijzonder merkweerdig is deze briefwisseling om de gansch eigenaardige wijze waarop Potgieter zich uitlaat over sommige mannen van naam, zooals Balzac, Multatuli. Coppée, enz.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 108
De Hollandsche Revue. 25 Nov. 1892. Onder rubriek Wereldgeschiedenis mededeelingen omtrent de oorlogsgebeurtenissen in Zuid-Afrika, door den oud Staatssecretaris Reitz gedaan aan een verslaggever der North American Review; - hoe honderden Engelsche soldaten, uit Zuid-Afrika weergekeerd, de achterstallige soldij der laatste maanden nog niet ontvangen hebben; - de bijzonderheden over den aanslag op den koning der Belgen medegedeeld schijnen een socialistisch blad ontnomen. Het Belgisch volk is koningsgezinder dan hier beweerd wordt. - Onder de rubriek Belangrijke onderwerpen, o.a. teekeningen die de beteekenis van Amsterdam doen aanzien als handels- en nijverheidsmidden tegenover het geheele land; - overgenomen uit de Nieuwe Paedagogische Bijdragen, een overzicht van Johann Fried. Herbart's leven en werk. De Karakterschets is gewijd aan H.J. Poutsma, oud-hoofd van den ambulance-dienst van generaal de Wet. Er wordt gewezen op de onmenschelijke handelwijze der Engelschen die koelbloedig schoten op hospitalen, ziekendiensters en geneesheeren, en geen eerbied toonden voor de witte vlag noch voor het roode kruis. - Als Boek der maand wordt uitvoerig ontleed: De millioenen uit Deli, door M.J. Van den Brand; Java wordt hier voorgesteld als eene ware hel waar enkel gelddorst heerscht, waar de werklieden erger dan vee behandeld worden door de planters, waar de vrouwen aan de geilheid der Chineesche koelies worden prijsgegeven.
Vragen van den dag. (December aflevering). K. TER LAAN vertelt wat hij hoorde en zag - en soms ook wat hij er bij voelde - gedurende de congresdagen en de laatste feestelijkheden van Kortrijk. Het is een nuchter overzicht, dat veel heeft van een krantenverslag - de volledigheid daargelaten. Op dit tweede artikel valt toch aan te merken, dat schrijver de Vlamingen niet zoo onmeedoogend meer in stroomen bier verzuipt. - W.A.W. MOLL verhaalt hoe hij met een klasse van Amsterdam naar Arnhem voor twee dagen afreisde en wijst nadrukkelijk op de zedelijke voordeelen van het schoolreizen. Wij hebben die bladzijden over kinderleven niet zonder genoegen doorloopen. - Met een geschiedkundig overzicht van N. KLUYVER over het vijftigjarig bestaan der electro magnetische telegraaf, komt de natuurwetenschap in deze aflevering aan de beurt Schrijver bepaalt zich tot de ontwikkeling van het telegraafnet van Holland. J.A. BRUINS handelt over ‘stotteren’, en over de omzichtigheid waarmede deze vernederende kwaal moet worden tegen-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 109 gewerkt: Deze studie bevat goede raadgevingen, maar blijft toch zeer weinig diepgaand. - Wat deze aflevering uit het Duitsch van Dr W.M. over ‘De Jicht’ overneemt is kort, maar houdt veel in. - In ‘Van maand tot maand’ komt eene nog al groote brok voor uit de studie van den H.A. RUTTEN in ‘Dietsche Warande en Belfort’ verschenen over het samenwonen in steden.
Das litterarische Echo. - 1 December. Het kerstfeest geeft E. Zieler aanleiding tot een opstel over Büchergeschenke und Geschenkbücher. Hij beklaagt zich bitter over den smaak der koopende menigte die de waarde der boeken meet naar de pracht van band en snee en zich aan de innerlijke waarde van den tekst en aan zijn evenredigheid met de wenschen en vermogens van den bestemmeling weinig gelegen laat. ‘Nur wer in der Seele eines anderen genau Bescheid weiss, darf sich anmassen, ein Buch zu schenken. Nur dann wird dieses Geschenk Segen stiften.’ - Björnsterne Björnson is 70 jaar oud en daarom wijdt F. Diederich hem een artikel. ‘De kunstenaar arbeidt voor de gemeenschap’ zegt Björnson en daarvan geeft hij 't voorbeeld. Al zijn schriften, vooral zijn tooneelstukken, hebben een strekking; ze staan in den dienst van zijn denkbeelden over leven, zeden, staatkunde. - Gustav Falke - waarvan verder eenige zijner laatste Gedichte worden meegedeeld - bekijkt zich Im Spiegel. - Dr W. von Wurzbach bespreekt het 1e deel van H. Taine's Briefe: de geleerde Franschman toont zich daarin ernstig, maar niet beminnelijk, vaak vervelend-pedantisch; Taine's Kunstphilosophie wordt besproken door O. Granhoff. - In de Neue Lyrik, in de jongst verschenen verzen, vindt C. Hoffmann maar dilettantenwerk. Hij maakt een uitzondering voor Gingkey's Ergebnisse, voor Minicky en Holst.
Monatschrift für Christliche Sozial-Reform. December 1902. Leopold Katscher doet kortbondig de geschiedenis kennen der Soziale Wohlfarts-Museen, musea waar men over allerhande maatschappelijke aangelegenheden inlichtingen bekomen kan, en waar velerlei voorwerpen ten toon gesteld worden dienstig voor de welvaart der werklieden b.v. voor het beschutten tegen werkongevallen. Er bestaan zulke instellingen te Weenen, Delft, Budapest, Hamburg, Berlin, New-York en te Parijs. Schrijver wijdt uit over het Musée social in 1895 geopend te Parijs, rue Las Cases 5, dat zijn ontstaan te danken heeft aan de vrijgevigheid van wijlen graaf de Chambrun. - Prof. Dr Karl Holder
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 110 geeft het vervolg van zijne studie Zur Charakteristik der wirtschaftlichen Ordnung im Altertum: hij toont hoe Edward Meyer de Rodbertus-Büchersche theorien onderzocht en te licht bevonden heeft. - Dr Buomberger bespreekt breedvoerig het boek van E.p. Krose S.J.: Der Einflusz der Konfession auf die Sittlichkeit. Pater Krose besluit dat de zedelijkheid bij de katholieke bevolking van Zwitserland hooger staat dan bij de protestantsche, dat er in de katholieke kantons minder buitenechtelijke geboorten, misdaden, zelfmoorden en echtscheidingen voorkomen dan in de protestantsche. Dr Buomberger zonder dit besluit tegen te spreken toont hoe moeilijk het is met de gegeven cijfers een oordeel te vellen: als katholieken worden gerekend menschen die nooit naar de kerk gaan, oud-katholieken enz. Hij meent dat de statistieken weinig licht werpen op de stelling van pater Krose.
Razon y Fe. - Noviembre 1902. - Madrid. Las obras musicales de San Francisco de Borja. - M. Baixauli. - La esféra del Arte. - Ramón Ruiz Amado. Na onderzoek van Lessing's en Hegel's Esthetische theoriën, komt schrijver tot de volgende besluiten, overeenkomstig met de grondgedachten van S. Thomas: De navolging der natuur is eene der vruchtbaarste bronnen van kunstgenoegen. - Dit genoegen spruit uit de ingeborene neiging van den mensch naar kennis en behoort tot zijne ziel; is zuiver onbaatzuchtig en, daarenboven, onwankelbaar, omdat het steunt, niet op eene natuurlijke behoefte, die kan verzadigd worden, maar op eene theorische en oneindige streving. Dit genoegen is onafhankelijk van de natuurlijke schoonheid der voorwerpen, wier navolging de kunst betracht. La influencia del Clero. Angel Maria de Arcos. Moedige verdediging van den wettigen invloed der geestelijkheid op staatkundig gebied: aan dien invloed heeft Spanje al den welvaart te danken, dien het nog bezit. Los Españoles en el Concilio de Trento. Antonio Astrain. Un nuevo sistéma para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. Vervolg. Descubrimiento del estrecho de Magallanes. Esteban Moreu. El Protestantismo y la Inquisición Española en el Seglo XVI L. Murillo. Dr Schäfer (Privaatdocent aan de Hoogeschool te Rostock) een hardnekkige Lutheraan, naar hij zelf bekent, heeft in zijn laatste werk recht gedaan aan de Spaansche Inquisitie. Murillo juicht den rechtzinnigen geleerde toe en ondersteunt zijne ‘wetenschappelijke liefde voor de waarheid’.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 111
Omroeper
Cyrano de Bergerac. - Er zijn twee Cyrano's, die uit de geschiedenis en die van Rostand. In hoever gelijken ze op malkaar, waarin verschillen ze? Dat îs de vraag die Hans Platow in de Romanische Forschungen (XIV, 1) beantwoordt. De ware Cyrano werd in 1619 te Parijs geboren en had geen Gaskonjerbloed in zijn aderen. Zijn opvoeding werd slecht verzorgd. Als student leidde hij een wild leven; als een echt débauché doorproefde hij al de genietingen die de hoofdstad hem bood. Dan werd hij soldaat, en door zijn weergalooze koenheid en onversaagdheid verwierf hij den eeretitel van démon de la bravoure. Zwaar gewond, zei hij het krijgsleven vaarwel en verruilde het zwaard met de veder, die hij even koen wist te handhaven. Hij werd in Parijs volgeling van den wijsgeer Gassendi, den stichter der Epikureïsche school in Frankrijk. Allerlei pennetwisten bond hij aan, o.a. met Scarron. Hij beleefde allerhande aventuren. Zoo verbood hij den tooneelspeler Montfleury, die hem mishaagd had, zonder meer, den toegang tot de planken, mengde hij zich in staatkundige geschillen en was hij daarbij een van de Frondisten die dagelijks op Mazarin de scherpste gedichten afschoten. Van zijn overige schriften zijn de twee theaterstukken van geringe waarde; zijn fantastische beschrijvingen daarentegen van reizen naar de maan en naar de zon hebben werkelijk letterkundige verdienste. Hij stierf in 1655, op 36-jarigen ouderdom. Rostand teekent Cyrano naar een onhistorische overlevering. Valschelijk maakt hij hem tot Gaskonjer en tot edelman. Maar erger nog: hij verminkt het historisch voorbeeld door twee trekken die het modern drama kreupel maken. Tot het monsterachtige overdrijft hij namelijk de grootte van Cyrano's neus, die in de werkelijkheid wel opvallend was, maar lang niet zoo ontzettend dat ze een vrouw moest verhinderen den drager van dit gedenkstuk te beminnen. Het tweede punt raakt den minnehandel, die den historischen Cyrano in een valsch daglicht stelt, daar deze zich tegenover de vrouwen uiterst koel hield. Kortom,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 112
Rostand's held is innerlijk en uiterlijk een andere dan zijn voorbeeld uit de geschiedenis, hoe rijkelijk de historische trekken in het huidig tooneelstuk anders ook verwerkt wezen. ‘Men zou kunnen zeggen, dat beiden broeders zijn, die hun natuur niet verloochenen, maar elk toch, voor het uiterlijk als voor het karakter, bijzondere trekken hebben. Rostand stelt Cyrano veel leelijker, afstootelijker voor, dan hij inderdaad was; doch dat vergoedt hij door hem grooter gaven van geest en gemoed toe te kennen, dan hij werkelijk had.’
Een honderdjarige die nog geen enkel grijs haar heeft, maar integendeel met de jaren gezonder, struischer en krasser geworden is, mag in dit ondermaansche wel een zeldzaamheid heeten. Maar ze bestaat. 't Is een honderjarige, niet uit vleesch en been, maar uit papier. Haar naam? Edinburgh Review. Die eerbiedwaardige grootmoeder viert haar jubileum door in haar laatste aflevering haar eigen geschiedenis eens op te halen. Onder 't vertellen laat ze ons de portretten zien van al de groote mannen die haar gedurende de verloopen eeuw met hun vriendschap hebben vereerd. Zoo krijgen we o.a. de beeltenissen van Lord Jeffrey, van Sydney Smith, van Lord Brougham, van Lord Macauley... Geluk met uw eeuwfeest, beste moei, en nog veel navolgende!
Iwan Gilkin, zegt Rosalie Jacobsen in de ‘Rassegna Internazionale’ van 15n Okt., is de vertegenwoordiger van het ‘Satanisme in de Belgische letterkunde’. Van toen hij nog kind was, zoo heeft Gilkin de schrijfster van het artikel verzekerd, voelde hij zich gedreven om de donkerste en heimelijkste hoeken van de schepping te doorsnuffelen. ‘Al wat het licht ontdook, trok hem aan; al de sombere en ongewone gedaanten van het leven baanden zich een toegang tot zijn binnenste; voor hem was het booze een spel van tegenstrijdige krachten, en met kunstenaarswellust vorschte hij onder de akelige oppervlakte naar het werken der onheilvolle machten in de natuur.’
Het oude Nederlandsche Lied. De 14e aflevering van Fl. Van Duyse's meesterwerk is verschenen. Worden o.a. besproken het welbekende: Des Winters als het regent; Daar kwam een meisje van Scheveningen aan, door Jan Blockx ingewerkt in zijn lyrisch zangspel De Bruid der Zee; Willen wij 't haesken jagen: Ic weet een Molenarinneken en Ik zat te spinnen voor mijn deur, dit laatste door Tollens nagevolgd.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 t.o. 113
Credo. Pugno MONSEIGNEUR SCHAEPMAN
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 113
Monseigneur SCHAEPMAN
Woensdag morgen, 21 Januari 1.1., kwam ons de droeve mare toe dat Monseigneur Schaepman te Rome overleden was. Uitgeput van krachten was hij naar Rome gegaan om er nieuw leven op te doen; Ons Heer heeft er anders over beschikt. Zijn wil geschiede. Dr. Schaepman zal toch den troost gesmaakt hebben te mogen sterven in dat Rome waarvan hij de paladijn, de onsterfelijke zanger geweest is. Nog pas te voren had Z.H. Leo XIII eens te meer zijne ingenomenheid met Schaepman's oerbeeld, de christene democratie bevestigd. In hem verliest onze opstelraad zijn roemrijkste lid. Zijne bezigheden lieten hem niet toe, zooveel mee te werken als hij het zou gewenscht hebben, zijn raad was toch altijd met ons. De volgende bladzijden waren geschreven ter gelegenheid zijner ziekte, wij geven ze zooals ze gezet waren, en zullen hem in een der eerstkomende nummers een uitgebreid artikel wijden. Hij ruste in vrede.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 114
Monseigneur Schaepman
Eene treurige mare, eene doodmare komt uit Rome: Dr. Schaepman is ziek, Dr. Schaepman gaat sterven. - O! hoe somber, hoe naar klinkt deze tijding! Hoe kan men zich het leven uitdenken zonder dezen man vol levensvreugd, vol levensgeloof, vol levenskracht? Ja, de ziekte ondermijnde reeds lang dit reuzengestel; een onverpoosd arbeiden, een worstelen en wroeten zonder ophouden in den kamp van 't goed tegen het kwaad, van de waarheid tegen de dwaling, van 't blijde schoone tegen het hatelijke niet, had alle krachten ingenomen en als opgeslorpt; maar toch stond de eik daar nog pal te midden van het schuchtere schaarhout, en zoolang deze stem donderde, was het stil onder de kwetterende, hoewel soms nijdige vogelen. En nu.... gaat deze stem zwijgen? zwijgen in de stilte van het graf? Gaat deze zon ondergaan, juist daar van waar zij het licht verwachtte? Gaat hij vallen, de machtige reus der gedachte, de koene kamper, ridderlijk en onversaagd bij lofrumoer of haatgegrijns? Gaat de adem uitsterven in deze edele borst, die altijd vrank en vrij de slagen afwachtte van het vijandelijk geweld? Credo. Pugno, de fiere leuze, die heel het leven omvat, gaat ze plaats maken voor Veuillot's
‘J'ai cru, je vois’?
Angstige, benarrende vraag - voor hen bovenal, die in Dr. Schaepman een vriend van bij de dertig
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 115 jaar verliezen, die den adel van dit leven van nabij hebben mogen volgen, die in hunne herinneringen deze gestalte hoog, altijd hooger hebben zien rijzen, onbevlekt in haar zelfvergeten, ontzaggelijk in hare macht, eenvoudig in de grootschheid van haar streven. Dr. Schaepman was groot in zijn leven, edel in zijnen geest, eenvoudig in zijn gemoed. Zijn leven genoot deze wondere eenheid, die 't geloof verleent. Het was gewijd aan de hoogste belangen. Priester Gods, nooit verlaagde hij zijne edele zending met kleingeestige zucht naar het eigene, maar al de hooge gaven van zijn vernuft, van zijn machtig genie, heiligde hij in den gloed van zijne goddelijke geestdrift. Toch bleef hij een kamper - geen droomer, geen dweeper, geen mystieke beschouwer. Onder het harnas verbeeldt men zich het liefst dezen ridder Gods. En dezen ridder behoorde eene Bruid, eene Jonkvrouwe: deze kon niet, gelijk voor Franciscus van Assisen, de armoede zijn, de nederige, stille armoede, maar zij moest wezen eene maagd die meer overeenkomst had met strijdrumoer en glorie. - De Kerk, ziedaar de geliefde van Dr. Schaepman, de heilige, vlekkelooze, bedreigde Kerk Christi. Geene andere liefde kende zijne kuische jeugd, zijn ongerept priestergemoed, zijne fiere ridderziel. De ring aan zijnen vinger was de verlovingsring met de wijsheid, met de H. Theologie, zijne Beatrix. - En waar putte hij deze liefde? In Rome. Rome! zijn echt vaderland, dit Rome, dat misschien zijne armen opent om hem in den jongsten slaap te wiegen! dit Rome waarvan hij zegde: ‘Wie voor zijn heele leven de zon in zijne ziel wil
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 116 dragen, moet in zijne jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon’. Machtig genie, aan mij behoort het niet hem te teekenen. Wie streeft er zulke adelaren na? Zij trekken met forsige pennen ten hooge, zweven er rustig met statigen vleugelslag en hun scherp oog ontwaart den minsten plooi in heuvel en dal. Godengenot is het ze na te gaan, in hun spoor al het verborgene van het landschap te ontdekken, maar hunne macht ontleden ware ze bijna evenaren. De gewrochten van Schaepmans vernuft, staan boven deze ontleding, boven de waardeering der tijdgenooten. Voor hem, gelijk voor de andere titans der gedachte - Dante, Shakespeare, Vondel - is een zekere afstand noodig. Naarmate zijne meesterwerken in 't verleden zinken, zullen zij hooger oprijzen in de oogen van het nageslacht. Zulke gewrochten mogen rustig en veilig het oordeel van den tijd afwachten, het vonnis van de eeuwen verbeiden, of liever zij trotseeren tijd en ondergang, zij lachen met onsterfelijke schoonheidsjeugd de toekomst tegen. Al zong hij in zijn machtigen aanhef der Aya Sofia:
De scheppingen des Heeren Behooren mee den dood, Want Hij alleen is Koning, Zijn macht alleen is groot! toch wist hij dat de mensch is
Een schepper onder God en dat de werken van dien ‘schepper’ niet vergaan. Heeft men kunnen beweren dat het lezen van Newmans werken alleen het aanleeren der Engelsche taal loont, dan moet men zich niet verwonderen zoo men eens Nederlandsch leert om Schaepman te lezen; want vertalen kan men hem niet. Stijl en gedachte,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 117 vorm en inhoud, lichaam en ziel zijn bij hem - gelijk bij alle meesters der menschelijke spraak - zoo ineengegroeid, zoo tot een geheel verbonden, zoo innig vereenigd, dat er scheuring zou ontstaan, moest men ze verdeelen. Het woord is bij hem waarlijk het vleesch van zijne gedachte. En hoe kernachtig, hoe donderend, hoe scherp en schetterend soms is dat woord, nu eens bijtend en snijdend als een zweepslag, dan weer vloeiend als laaie gloed of stralend in al de heerlijkheid van een hemelsch visioen. Schaepman heeft van die spreuken, van die zinnen of verzen, die, in brons gegoten of gebeiteld in onvergankelijk marmer, het eigendom worden van gansch een volk, die, in de ziel gekristalliseerd, tintelen bij 's levens zonneschijn, trillen en beven bij 's levens diepste rampen:
Het leven is vernietiging van krachten; De liefde een moord aan de eigen volle kracht....
O wijsheid Gods wat felle wraak is de Uwe Treedt Gij met onze wijsheid in geding, - Gij wilt dat wij van de eigen grootheid gruwe, Gij geeft de erinnering!
Zonder huivering kan men die verzen, getrokken uit zijne ‘schoone Irene’, niet lezen. Shakespeare's Queen Constance heeft geen feller kreten, geen smartelijker klanken. Doch ik sprak van Newman, den diepen psycholoog, den verheven denker en wijsgeer. Voor hem moet Schaepman niet onderdoen. Verbazend is zijne kennis der menschelijke ziel; zijn oog schijnt te dringen in de ondoorgrondelijkste diepten van het hart, ieder plooi te kennen, iedere gewaarwording te ontleden. Als onder 't mes van den heelmeester, beeft het gemoed onder 't meedoogenlooze
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 118 scalpel zijner geestelijke ontleding. En wat een wijsgeer! De dragende kracht van al zijne schriften - voordrachten, prozastukken of poëzie - is de philosophische opvatting, het stoute delven naar de oorzaken, de vreezenlooze vlucht naar de toppen, de vaste greep in het leven. Denker en dichter gaan gepaard en vormen den genialen man. Als mensch kent hij den mensch zooals geen een, als priester-wijsgeer heeft hij den sleutel der goddelijke mysteriën onder het menschdom. Van hem geldt niet zijn teekenend vers over Mahomet:
- Mysterie is uw naam.
Hij staat in 't volle licht van 't geloof en van de wetenschap. En toch deze ziener, deze wijze, deze reus, hoe goed, hoe eenvoudig jong! Men moet hem maar zien omringd met kinderen, spelende met de kinderen, met even veel pret en blijdschap als zij zelven - een echte Christophorus uit Keulens dom. Goed, doorgoed is deze geduchte kamper, deze soms bijtende spotter, deze staatsman en geschiedvorscher. Weigeren kan hij niet. Dat weten zij ook wel, al die een dienst te vragen hebben, een gunst te verkrijgen, die voor nietige beuzelarijen een tijd innemen waar geniale gewrochten konden uitgroeien. Het hart is bij Dr. Schaepman op de hoogte van het verstand. Van waar kwam anders die geheel en gansche overgaaf van zichzelven ten dienste der Kerk, die toewijding aan een levensideaal, aan een werelddenkbeeld? De zelfgaaf is de hoogste gaaf. De liefde is het hoogste leven. En dat Schaepman kan beminnen bleek uit den plotselingen ommekeer, die van een gevierden schrijver een fellen kamper maakte,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 119 dalend in 't gedruisch en 't gegons van den oorlog, blootgesteld aan afgunst, verdenking, jaloerschen nijd. Wel was de strijder zijne krachten bewust, maar dat hij het strijdperk binnentrad, vaarwel zegde aan gewissen roem en rustigen arbeid, was toch eene daad van hooge en heilige toewijding. Zonder sacrificie, niets grootsch onder de zon. Maar ook waar bleef ooit, op deze aarde besproeid door Christus' bloed, een sacrificie ongeloond? Van den tijd dat Schaepman met waren en warmen heldenmoed de letteren vaarwel zegde, dagteekent zijne geweldigste kracht, zijne vruchtbaarste werkzaamheid. Immers zijne onsterfelijke Aya Sofia is de rijpe vrucht van eene ten volle ontwikkelde natuur, van een tot in het diepst geleefde leven. Dr. Schaepman is eene edele, verblijdende, versterkende openbaring. In deze octaaf van Drie Koningen, die hem zag ziek vallen, met sterven bedreigd, vertroost door de Sacramenten zijner geliefde Moeder de H. Kerk, vindt men ook het gepaste zinnebeeld voor zijn genie en voor zijn leven. Het waren Koningen, Wijzen, Geleerden, die den kindgeworden God kwamen opzoeken in de nederigheid zijner kribbe en van zijnen stal. Ook Dr. Schaepman is een koning, door de zalving van 't genie, door den rijkdom van zijne geestesgaven, door den adel van zijn inborst. En ook een wijze is deze man, die 't prophetische verrezicht der zieners, der wijsgeeren, der hooge vinders en dichters geniet. Een geleerde is hij niet minder, hij, de man voor wien al de paden der historie open liggen, die in 't verleden de oorzaak, den uitleg van het heden kan vinden, die de stoutste ingevingen van
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 120 zijnen dichtersgloed kan staven door de uitgestrektheid zijner verbazende kennissen. Geene andere ster dan de ster der drie Koningen leidde dezen machtige aan de voeten van het goddelijk Kind, de ster der hooge wetenschap en van 't eenvoudig kinderlijk geloof. En gelijk zij knielden voor het vleesch geworden Woord, het aanbaden op den schoot zijner Moeder, en hunne zinnebeeldige geschenken boden, zoo ook diende Schaepman Christus in zijne Kerk en bood hem het koninklijke goud zijner liefde, den wierook eener weergalooze aanbidding, de bittere myrrhe van teleurstelling, ondankbaarheid en edelmoedigste sacrificiën.
13 Januari 1903. M.E. BELPAIRE.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 121
Een bezoek aan de westkust van Klein-AziË
Weinige landen bieden aan den arbeid der oudheidkundigen een rijker gebied dan Klein-Azië. Wel is waar heeft daar nooit eene groote mogendheid haren zetel gehad, noch eene oorspronkelijke, doordringende beschaving haar middelpunt; gelegen tusschen Azië en Europa, kwam het beurtelings onder het gezag der veroveraars van beide werelddeelen en onderging afwisselend den zedelijken invloed van 't Oosten en van 't Westen. Doch, op honderden plaatsen, draagt het de sporen zijner talrijke staatkundige lotgevallen, bewaart het de overblijfsels van vreemde overheersching en van uitheemsche inwerking. En daarom is het dat de vertegenwoordigers van bijna al de vakken der oudheidkunde zoo graag op dezen akker oogsten komen, verzekerd dat ze hem nooit met ledige handen moeten verlaten. - Bijzonder belangrijk echter is er de nalatenschap van de Grieksche, Hellenistische en Romeinsche tijden; het grootste deel van den wetenschappelijken buit komt dan ook toe aan de Klassische Philologie. Talrijke reizen werden in de laatste tijden ondernomen in Klein-Azië. Werkdadig waren bijzonder de Oostenrijksche philologen, aangeleid door de Akademie der Wetenschappen van Weenen. Sedert de jaren
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 122 tachtig der vorige eeuw doorvorschen zij stelselmatig de verscheidene Klein-Aziatische provinciën; bijna ieder jaar komt een nieuwe tocht de vroegere opzoekingen volledigen en uitbreiden. Zoo werden nog in 't jaar 1902 twee reizen ondernomen, waarvan de eene door het ‘Gezelschap tot bevordering van Duitsche Kunst en Wetenschap’ uit Praag bekostigd werd. Het gemeene doel van al die ondernemingen is de overblijfsels der oude klassieke tijden op te zoeken en terloops ook de ligging der oude steden vast te stellen. Groot belang hechten de Oostenrijkers aan de opschriften, sedert de Weener Akademie de zware taak op zich heeft genomen de volledige verzameling van de Klein-Aziatische inscripties tot stand te brengen. De arbeid der oudheidkenners is daarbij niet gebleven. Gelijk in het Europeesch Griekenland niet alleen boven maar ook in den grond gezocht werd, gelijk daar gansche puinenvelden werden blootgelegd, zoo wilde men ook hier aan het daglicht brengen wat de tijd voor eeuwig scheen bedolven te hebben, en zelfs geheele steden ontlasten van de aardelaag die ze bedekte. Door hare ligging en door haar verleden was de Westkust aangewezen voor de eerste ondernemingen van dien aard. Daar hadden, van de vroegste tijden af, bloeiende steden gestaan, daar mocht men hopen met de spade tot in den schuilhoek der oudste Grieksche, ja der voorgrieksche beschaving door te dringen. Schliemann was de baanbreker. Reeds in 1870 sloeg hij de hand aan 't werk op den heuvel van Troja en begon die reeks van opzoekingen die eerst na zijne dood, onder de leiding van Wilhelm Dörpfeld, tot het
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 123 volledig blootleggen van negen op elkander gebouwde burgen en dorpen, moesten leiden.(1) In 1879 ondernam het Pruissisch Staatsbestuur de opdelvingen op de burg van Pergamon en vertrouwde de leiding der werken aan den onsterfelijken Karl Humann toe. Zeven jaren achtereen werd daar gearbeid. De uitslagen waren glansrijk; zij werden geboekt in een prachtwerk dat, jammer genoeg, uit hoofde van zijnen hoogen prijs en van zijne zeldzaamheid, slechts door weinige philologen kan benuttigd worden. - Het grootste gedeelte der burg was door die eerste werken blootgelegd; toch bleef er nog menige schat verborgen. Over een paar jaren werden dan nieuwe opzoekingen begonnen, onder het bestuur van Humanns weerdigen opvolger W. Dörpfeld. Dan kwamen de oude Ionische steden, ten Zuiden van Smyrna gelegen, aan de beurt Op aanvraag der Weener Akademie, liet het Oostenrijksch Staatsbestuur het gebied van Ephesos doorzoeken. Ook hier heeft de uitslag alle verwachting overtroffen, en onlangs brachten ons de nieuwsbladen de blijde tijding dat het laatste werkseizoen even vruchtbaar was geweest als de vorige. In Priene grepen de opgravingen plaats in de jaren 1895-1898, eerst onder het bestuur van Karl (2)
(1) Onder den titel Troja und Ilion verscheen over een paar weken het standaardwerk waarin W. Dörpfeld en zijne medearbeiders al de uitslagen der opdelvingen van 1870 tot 1894 bekend maken. (2) Een verslag over de werken en ontdekkingen van 1901, en een kort bericht over de laatste uitgravingen van 1902 verscheen onlangs in de Mitteilungen van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 124
Humann, en, na zijn afsterven, onder de leiding van Th. Wiegand. De onderneming ging uit van den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën. Nauwelijks was Priene gansch ontdekt of dezelfde Bestuurraad, aangemoedigd door de geldelijke ondersteuning van Keizer Wilhelm II, opende een nieuw gebied aan de werkzaamheid zijner onvermoeibare opdelvers. Miletos, in de moerassen van den Meanderoever verzonken, moest weer aan 't daglicht komen. In 1899 begonnen de werken. Doch hier ging de eerste arbeid met allerhande moeilijkheden gepaard. Is de onderneming dan nog niet ver gevorderd, voorzeker zal men de plaats niet verlaten vooraleer aan den bodem zijne bijzonderste geheimen te hebben ontrukt. In deze opsomming heb ik mij bepaald bij de voornaamste ondernemingen der laatste tijden; nog menige andere werken van kleineren omvang werden verricht. Wij mochten dan wel een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië als de natuurlijke, ja de noodzakelijke vollediging van eene archeologische reis door Griekenland, aanzien. Toen wij besloten, in 1902 aan de reizen van het Duitsch Archeologisch Instituut deel te nemen, stelden wij dan ook alles in 't werk om dien anderen droom, die toch in het brein van iederen philoloog moet ontstaan, te verwezenlijken. Het bezoek van Klein-Azië zou de reizen in Griekenland voorafgaan, ruim twee weken duren en zich bepalen bij de belangrijkste plaatsen. Eene eerste reis ten Noorden van Smyrna, zou gericht zijn naar Pergamon, Magnesia aan het Sipylosgebergte en Sardes; eene tweede ten Zuiden van Smyrna, naar
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 125
Ephesos, Magnesia aan den Meanderstroom, Priene en Miletos. Zeer geerne hadden wij Tralles en Hierapolis in het reisplan begrepen, doch onze tijd was beperkt en de vrees dat de immer dreigende ‘quarantaine’ ons bij onze aankomst in den Piraeus eenige dagen zou stil leggen, noodzaakte ons vroegtijdig naar Athenen terug te keeren. Ons gezelschap bestond uit twee Belgische en twee Duitsche professoren en een Deenschen beeldhouwer, die, door een langdurig verblijf in Athenen, het Nieuwgrieksch goed machtig was, het Oostersch leven van nabij kende en ons bijgevolg den besten dienst kon bewijzen aan de Aziatische kust.
De Piraeus. Overvaart naar Smyrna
Den 22 Meert 1902, om 10 1/2 ure voormiddag stond ons klein gezelschap, reisveerdig, op het dek van den ‘Jupiter’ een oude boot van de ‘Oesterreichischer Lloyd,’ in den Piraeus geankerd. - Het schip moest om 11 ure naar Smyrna afvaren; zoo ten minste luidden de uurtabellen der maatschappij. Bij onze aankomst werd ons gemeld dat de lading niet voltrokken was en dat men eerst laat in den namiddag het anker zou lichten. Gelijk alle reizigers in dusdanig geval, achtten wij het eene plicht te grommen bij het vernemen van dit onverwacht nieuws. Wij hadden ongelijk, wij moesten ons verheugen: die tegenslag gaf ons immers de gelegenheid bij prachtig lenteweder de haven van Athenen te bezoeken. Zoodra wij met het middageten klaar waren, daalden wij in een der honderden bootjes die hier dienst doen en lieten ons naar Eetioneia overbrengen. Eetioneia is de versterkte heuvel die vroeger den
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 126 ingang van Athenens bijzonderste haven beschutte en in de geschiedenis, bijzonder op het einde der vijfde eeuw voor Christus, eene gewichtige rol speelde. Aanzienlijke deelen eener dubbele rij versterkingen, uit de vijfde en de vierde eeuw voor Christus dagteekenend, zijn daar bewaard. Daarna, langzaam varend tusschen de ontelbare stoombooten, zeilschepen, lichters en schuiten, vaartuigen van alle slach die hier het verkeer belemmeren, staken wij naar den overkant, naar de havenstad. De Piraeus is de landtong die, op eenige kilometers afstand van Athenen, in zuidwestelijke richting in de zee voorspringt. Die landtong heeft drij natuurlijke haven, eene grootere aan den noordwestkant, het is de eigenlijke Piraeus, twee kleinere, ontoegankelijk voor groote schepen, aan de zuideoostzijde, Zea en Munichia. Het heuvelachtig uiteinde van het voorgebergte, Akte genaamd, is thans, gelijk vroeger, onbewoond. De Piraeusstad is in het lage gedeelte, tusschen de drij haven, gelegen. Met wondere snelheid is deze plaats heropgekomen. In de jaren twintig der vorige eeuw, ten tijde van den vrijheidskamp, stond hier slechts eene enkele hut. Nu telt de Piraeus 60.000 inwoners en stelt in de schaduwe Patras en Syra die, eenige jaren geleden, de eerste handelsplaatsen waren van Griekenland. Op gansch moderne wijze is zij aangelegd, zoo regelmatig als de laatstgeschapene ‘city’ van Noord-Amerika; breede gelijkloopende straten worden door engere gelijkloopende straten doorsneden. Hier en daar toch zijn kostelijke stukken uit den ouden bloeitijd overgebleven, zooals de ringmuur rond de Akte, een deel van den langen muur die den Piraeus met Athenen verbond en ook de
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 127 grondvestingen van de scheepshuizen in de Zeahaven. Aan deze laatste overblijfselen van Athenens grootmacht brachten wij nu een bezoek; de andere bleven voor later voorbehouden. De scheepshuizen waren geschaard rond de cirkelvormige haven; in vredestijd werden daar de oorlogschepen in 't droog gebracht. Op menige plaatsen, deels buiten, deels onder het water komen de grondvestingen en het beneden gedeelte der muren nog duidelijk voor en laten toe breedte en lengte der Atheensche trieren te bepalen. Van hier klommen wij op den hoogen heuvel die Munichia van Zea scheidt om er het algemeen uitzicht over den Piraeus en de omliggende landstreek te genieten. Nooit kregen wij een prachtiger schouwspel te zien. Zoo aantrekkelijk was het door de bonte afwisseling van bergen en dalen, van velden en woningen, van water en eilanden, zoo betooverend door de rijke schakeering van tinten en kleuren, door de verscheidenheid der lijnen, door den vloed van het zuiverste licht waarmede de zon land en zee overgoot, dat wij eenige oogenblikken van verrukking stom bleven. Ginds aan den noordkant ligt de stad Athenen, beheerscht door de oude Akropolis, aan den voet van den grijzen Lykabettos: daarneven ontvouwt zich de breede pedias met haar zwart olijven woud, omzoomd van heuvels en bergen. In den achtergrond verheft de Pentelikon zijn donkeren rug, bevlekt met de witte strepen zijner marmergroeven; rechts rijst de grauwe Hymettos, links de gele kruin van de AEgaleosketting. Aan onze voeten zien wij de kleine waterkom van Munichia en daarachter de wijde baai van Phaleron, de schilderachtige haven van Zea, den levensvollen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 128
Piraeus met zijn gewemel van bootjes en schepen en zijn woud van gevlagde masten. Zuidwaarts ontplooit de Saronische zeeboezem zijnen helblauwen waterspiegel, waaruit de sombere heuvels van Salamis en verder de kegelvormige bergspits van Aigina opduiken. En in de verste verte, in eenen donkerblauwen nevel gehuld, ontwaart men de kusten van den Peloponnesos. Onbeschrijflijk schoon, ja, was dit schouwspel. De weetgierigheid had ons op dezen heuvel gebracht; de poëzie hield er ons vastgebonden. Bij het heengaan namen wij het besluit hier nog weder te keeren vooraleer de terugreis naar België te ondernemen. Zes ure. De lading is voltrokken. De oude ‘Jupiter’ zucht zijn afscheidsgroet en zet zich in beweging. Wij verlaten den Piraeus bij kalm en helder weder. De zon gaat onder en ligt verdoken achter de Salamisbergen wier hoekerige toppen, door eene lichtfranje afgezoomd, zich sterk afteekenen op den goudgelen hemel. In den wegstervenden zonnegloed worden de toppen van Attikas verste bergen zoo duidelijk dat deze schijnen tot ons te naderen. Doch, zoohaast de zonneschijf verdwenen is, keeren zij ijlings in de verte terug en hullen zich in eenen lichten wasem, die, in eenige oogenblikken, al de tinten van het helste tot het donkerste blauw aanneemt om dan bij het opkomend manelicht op te doomen en te verdwijnen. De maan rijst aan den hemel; de bergen schijnen nu zwarte, onbeweeglijke schimmen te zijn, in de geheimzinnige verte. Ik ken niets dichterlijker dan de overvaart van de Egeïsche zee bij eenen helderen lentenacht. Het hert van den droogsten der wiskundigen zou er bij vermur-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 129 wen en de pen van den gevoeligsten der dichters te kort schieten om er al het heerlijke van te verhalen. Hoe doorschijnend de lucht! Hoe zacht de maneglans! Geen rimpel in de onmeetbare watervlakte, enkel zachte, langzame bewegingen, breede plooien die het maanlicht duizendmaal weerkaatsen en het gansche waterveld in eene oneindige massa van vloeiend zilver herscheppen. Boven dien metaalgloed rijzen in het zwijgende verschiet de spookachtige geraamten van de Attische kust en van de talrijke eilanden; hier en daar ontwaart men het afwisselend, flikkerend licht van eenen vuurtoren, het eenige wat ons in deze plechtige stilte aan den mensch herinnert. Aan boord is alles kalm; iedereen is ter rust; op het dek blijft nog enkel met mij, tot laat in den nacht, mijn Belgische reisgezel, die even als ik voor de eerste maal dit onvergelijkelijk schouwspel mag genieten en er niet kan toe besluiten een einde te stellen aan zijne bewondering en dichterlijke mijmeringen. In den vroegen morgen varen wij voorbij het eiland Chios. Noordwaarts in de verte zien wij de kusten van Lesbos, nu onder den naam zijner vroegere hoofdstad Mytilini gekend. Op zee komt meer beweging; hier en daar vertoonen zich de opgespannen zeilen van visschersbooten. - Rond den middag krijgen wij het voorgebergte van Phokia, de bloeiende Ionische zeestad die, zes eeuwen voor Christus, Marseille stichtte, in 't zicht en wij stoomen de heerlijke golf van Smyrna binnen. In landschappelijk opzicht is de zeeboezem van Smyrna een der schoonste van de golfrijke Egeïsche zee. Rondom is de gezichteinder afgesloten door machtige bergmassa's: links de sombere Sipylos,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 130 oostwaarts de hooge Ionische Olympus, rechts de Mimasketting die, aan de zuidkust, twee gansch gelijkvormige spitsen, de Twee Broeders genaamd, in den hemel schiet. Aan het uiteinde van de golf strekt zich schilderachtig de volkrijke stad Smyrna uit, overschaduwd door de zwarte cypressen harer kerkhoven en door de muren van het oude slot op den berg Pagos. Wij naderen snel. Duidelijker nu ontvouwt zich voor onze oogen de lange, onmeetbare kaai die krioelt van leven en beweging. Wij varen voorbij de zeereuzen van een Engelsch eskader, ontmoeten ook een verouderd pantserschip van de Turksche vloot en houden stil een paar honderd meters van het strand. Nog is de ‘Jupiter’ in beweging als een zwerm van pakdragers, met woest geweld, het dek bestormt, om aan het tiental passagiers die hier moeten afstappen, hunne diensten aan te bieden of beter op te dringen. 't Zijn onbeschaamde kerels die pakdragers in de Oostersche haven, bedriegers, geldduivels. - Zij en het ongediert zijn de twee vijanden van den Europeaan die in deze streken reist; gene heeft het op zijn geld gemunt, deze op zijn bloed. En tot zijne schade leven die twee vijanden in de beste verstandhouding; de eene brengt den anderen mêe.
Smyrna
Rond 2 ure had de Jupiter het anker geworpen. Eene uur nadien hadden wij de formaliteiten aan het tolbureel volbracht, bezit genomen van onze kamers in het Grand Hôtel Huck en stonden gereed eenen eersten erkenningstocht te ondernemen in de stad.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 131
Smyrna was het uitgangspunt onzer verdere reizen; wij moesten hier meerdere dagen doorbrengen. De stad wordt in verscheidene wijken verdeeld, naar de nationaliteit der inwoners. De Europeesche of Frankische wijk is dicht aan de haven gelegen en bestaat hoofdzakelijk uit drij ongeveer gelijkloopende straten, aan elkander door een groot aantal smalle zijgangen verbonden. Dit gedeelte bezit schoone, goed gebouwde huizen. - Noordoostelijk ligt de wijk der Grieken, die hier ten getalle van boven de 100.000 wonen. Zuidoostelijk liggen de kwartieren der Armeniërs (12.000 man sterk), der Joden (23.000) en der Turken (52.000). Die drij wijken vormen eenen waren doolhof van enge, kromme vuile straatjes, waar al de zintuigen te gelijk op de onaangenaamste wijze getroffen worden. Daarheen was het dat onze gids ons bracht, zonder ons den tijd te laten eenen vluchtigen blik te werpen op het Europeesche Smyrna. En de reden? Het was heden de carnaval der Joden; het feest moest nu aan vollen gang zijn. Hemel! wat een leven, wat een gewoel, wat een getier in die stinkende kronkelpaden! De gansche Jodenwijk was gevlagd en versierd; de hemel verdween achter een gewemel van bonte papieren kransen, die, over de straatjes gespannen, de huizen aan elkander verbonden; en daaronder woelde dat volkje in dolle vreugd, en riep dat hooren en zien vergingen, en wierp heele wolken van confetti en zand en bloem naar het hoofd der voorbijgangers. Neen! dat was te veel, de overgang was te schielijk, te onverwacht. Wij hadden nog in het hoofd al die schoone, kalme, reine beelden van de prachtige
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 132 overvaart en nu stonden wij ineens in het voorgeborgte der hel. - Dit rumoer, dit geschreeuw, die stofwolken kwamen ons al te Oostersch voor; wij werden duizelig. De dragoman moest ons elders leiden. Een draai en wij waren in het Turkenkwartier. Hier ook was het feest, maar kalmer en deftiger ging het er toe. - Het geschut der infanteriekazerne kondigde het einde aan van den Ramadan, de Mohamedaansche Vasten, en de Turken waren verheugd, voor zooveel dit mogelijk is aan die sture, loome wezens. De straten waren vol trage wandelaars, de koffiehuizen opgepropt met bezoekers, die slaperig, de oogen half toe, den nargileh rookten, en de voorpleinen der moskeeën bezet met geloovigen die, plechtig en langzaam, de voorgeschreven wasschingen volbrachten vooraleer hun gebed te plengen in den tempel. Tot slot van deze eerste wandeling door de stad, brachten wij een bezoek aan de gekende Karavanenbrug. Het verkeer op deze plaats is zoo druk als in de meest bezochte straten van Europa's volkrijkste steden. Wij kregen er verscheidene der talrijke kameeltochten te zien die dagelijks, uit het binnenland komend, over deze brug de groote handelstad bereiken. Nu keerden wij huiswaarts, tevreden over het verrichte werk; wij hadden het Oostersche gedeelte van Smyrna leeren kennen. De omstandigheden echter hadden aan twee onzer reisgezellen, nog voor dien dag, eene nadere kennismaking met Turksche zeden en gebruiken voorbehouden. Na het avondmaal wandelden wij te zamen langs de druk bezochte kaaien. Het weder was zacht, het water kalm en helder scheen de maan in eenen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 133 wolkloozen hemel. Wondere avond voor eene speelvaart, waagde iemand. Het woord was nog niet van de lippen of de twee jongsten van het gezelschap sprongen in een der talrijke bootjes aan den oever vastgebonden en roeiden vooruit op den gladden waterspiegel. - Zij werden aangelokt door de elektrische signalen van eene stoomboot die eenige honderden meters verder geankerd lag, en voeren zonder argwaan op het schip toe, om van nabij de lichtoefeningen waar te nemen. Doch zie, nauwelijks zijn zij daar gekomen, of menschen, schimmen gelijk, dalen van het dek der stoomboot, springen in eene schuit, varen dadelijk op het plezierbootje toe, grijpen onze vrienden bij den kraag en brengen ze aan wal naar het policiebureel van Smyrna. Zij worden beticht van bespieding! - De stoomboot met de lichtsignalen was immers het Turksch oorlogschip dat wij bij de aankomst waren voorbijgevaren. - Drij volle uren werd nu het geval der betichten onderzocht door den policieprefekt van Smyrna. Eene eindelooze ondervraging greep plaats nopens hun vaderland, ouders, beroep, doel der reis, doel der speelvaart, enz. enz. Het verhoor was des te moeilijker en te langer daar het belangrijkste bewijsstuk ontbrak. Bij het uitschepen hadden wij aan de Turksche overheid onze passen overhandigd en wij mochten ze slechts 's anderendaags afhalen. Eindelijk om één uur van den nacht was alle twijfel over de bedoeling van de speelvaart verdwenen en werden de betichten op vrije voeten gesteld. Zoo eindigde onze eerste dag op Aziatischen bodem.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 134
Oud-Smyrna
's Anderendaags brachten wij een bezoek aan Oud-Smyrna. Het eerste Smyrna was een AEolische stichting, hoogswaarschijnlijk gelegen aan den mond van de rivier Meles, op een afstand van ongeveer vier kilometers ten Noorden van de huidige stad. Het roemde er op het leven te hebben geschonken aan den zanger der Ilias. Door list en verraad kwam het onder het beheer der naburige Ioniërs en bleef gerekend onder de Ionische steden der Aziatische kust, tot het door Alyattes, koning van Lydië, vernield werd. - Drij eeuwen later werd Smyrna terug opgebouwd door Antigonos op de huidige plaats. Alras was zij eene der bloeiendste en volkrijkste steden van Klein-Azië en werd op bijzondere wijze door de Romeinsche keizers begunstigd. Later behoorde zij tot de Oostersch Keizerrijk en viel in 1424 in de handen harer tegenwoordige meesters, de Turken. Van de eerste stad blijven nog enkele resten over, op eenen hoogen heuvel aan de helling van het Jamanlargebergte, stukken van muren en een paar kunstmatig in de rots gearbeide vlakten, die zeer waarschijnlijk deel uitmaakten van de Akropolis. De hoogte zelf waarop deze overblijfsels te vinden zijn, de engte der plaats, de steilheid der paden die er naartoe leiden, bewijzen genoegzaam dat hier de eigenlijke stad niet lag. - Een weinig dieper ontmoet men een aantal graven, waarvan het bijzonderste door den band graf van Tantalos genoemd wordt. Het is merkweerdig door de grootte der afmetingen en voor
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 135 het gewelf dat, in vorm van spitsboog, den kelder bedekt en nog gedeeltelijk bewaard is. De grafstede is zeer oud en schijnt van het begin der namykenische periode te dagteekenen. Dat was nu al wat wij in deze eerste archeologische wandeling aan oudheden te zien kregen, nauwelijks genoeg om het zweet te vergoeden dat ons het beklauteren van dezen scherpen, rotsachtigen heuvel gekost had.
Van Smyrna naar Pergamon
Den 25 Meert ondernamen wij onze eerste verdere reis aan de Aziatische kust. Zij begreep behalve een uitstapje in de nabijheid van Manissa, het vroegere Magnesia aan het Sipylosgebergte, een bezoek aan Pergamon, de voormalige hoofdstad van het rijk der Attaliden, onlangs door de Duitschers uitgegraven, en een bezoek aan Sardes de oude Lydische hoofdstad. tot hiertoe nog onaangeroerd door de spade der opdelvers. Van Smyrna uit kan men Pergamon bereiken langs twee wegen, een zee- en een landweg. De eerste is zonder twijfel de aangenaamste en de gemakkelijkste. Men scheept in te Smyrna en vaart met een kuststoomboot noordwaarts naar Dikeli, de haven van het moderne Bergama. Van daar leidt een steenweg, in 1869 door Karl Humann gebouwd, tot aan de stad. De gansche reis duurt ruim een tiental uren. Aan dien weg hadden wij de voorkeur gegeven. 's Morgens echter vernamen wij dat de kleine stoomboot ontredderd was, dat hij moest hersteld worden en bijgevolg niet varen zou. Daardoor was de dienst eenvoudiglijk opgeschorst. Echt Turksch!
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 136
Zoo waren wij verplicht den landweg te nemen. Deze is vrij wat langer. Acht uren in den trein van Smyrna tot Somah, de eindstatie, en verder van Somah tot Bergama, nog vijf uren in den wagen. De eenige dagelijksche trein voor Somah vertrekt uit Smyrna rond elf ure voormiddag; wij mochten dan hopen, zonder tegenslag, rond middernacht in Pergamon aan te komen. Vrij afwisselend zijn de landschappen die men op het eerste gedeelte van dezen weg te zien krijgt. Het spoor volgt een tijd lang het strand aan de oostspits van Smyrna's zeeboezem, om verder in noord- en noordoostelijke richting den omtrek te maken van het Jamanlargebergte. Te Menemen dringt het in het smalle, rotsachtige Hermosdal en bereikt verder aan den zuidrand van de wijde en vruchtbare Hyrkanische vlakte de groote stad Manissa. Van hier loopt een zijspoor noordwaarts nog uren lang door de Hermoskom, bestijgt dan de hoogte van Kyrkagatsch en eindigt te Somah in de vallei van den Caïcos. De vriendelijke statieoverste van Somah heette ons gulhertig welkom. Hij gaf een paar nuttige inlichtingen en raadgevingen en bracht ons bij de twee, tamelijk goed uitgeruste rijtuigen, die ons gezelschap naar Bergama moesten overvoeren. De nachtelijke rit begon door de eenzame vallei. De lucht was zwoel, de hemel overtrokken; soms, in de verte, schoot een bliksemschicht door de zware wolken, ons bedreigend met een onweer. - Alles was rustig en verlaten. Geene levende ziel op de baan, geen enkel licht in het verschiet, geen zucht rondom ons. Alleen in de richting van den stroom hoorden wij soms het gekwaak van legioenen kikvorschen, en,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 137 als wij in dolle vaart het Turksche dorp, het eenige op dezen weg, doorreden, op al de daken van de armzalige hutten, het ratelend alarmgeroep van honderden ooievaars in hunne nachtrust gestoord door het gerammel der rijtuigen. Rond 1 uur bereikten wij Bergama en stapten af in het Xenodochion of Hôtel Akropolis. Ik zeg: stapten af, dat is niet nauwkeurig. Wij kwamen te recht in eene koer door allerhande gebouwen omringd en moesten dan, langs een smallen steenen trap, nog eenige meters hoog klimmen. Daar, op het verdiep, over werkhuizen, winkels en stallingen, hing het voornaamste hotel dezer stad die 18.000 inwoners telt. Wij waren er verwacht. Doch, alvorens de ons voorbehoudene kamers te betrekken, vroegen wij voorzichtigheidshalve aan de weerdin, hoe het hier stond met den ‘vijand’. De vraag kwam volstrekt niet onbescheiden voor; zij werd onthaald op eenen triomfantelijken glimlach en dit typisch antwoord: ‘De kamers hierneven, die reeds bezet zijn, zijn besmet, de uwe zijn vlekkeloos’. Hoe zij er in gelukt was dit wandelziek volkje op enkele kamers te beperken, voegde zij er niet bij. Dat was ook niet noodig; wij wisten nu genoeg. Het was dan ook vol wantrouwen, bijna huiverend voor het dreigend gevaar, dat wij ons ter rust begaven. Wat mij aangaat, ik nam de voorzorgen door moeder voorzichtigheid en door alle Amerikaansche en Europeesche apothekers en drogisten voor dusdanige omstandigheden aangeprezen. Zij die zulks verwaarloosden, moesten hunne nalatigheid uitboeten. Bij het krieken van den dag waren wij allen te been. Er was nu geen tijd te verliezen. Na het ontbijt
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 138 dat bestond uit zure geitenmelk en droog brood, trokken wij door de enge en vuile straten der stad burgwaarts. In 't voorbijgaan klopten wij aan bij den ephoros of opziener der oudheden, den heer Demetrios Scholakides, voor wien wij eene warme aanbeveling hadden vanwege Professor W. Dörpfeld, eersten Sekretaris van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen. De lieftallige beambte ontving ons op echt vriendelijke wijze en was aanstonds bereid ons door de puinen te geleiden. Vooraleer nu over de burg zelve te spreken en te verhalen wat er te zien is, schijnt het mij nuttig en geraadzaam een woordje te zeggen van het vorstenhuis dat hier geregeerd heeft en aan hetwelk het rijk van Pergamon zijn ontstaan, de stad haren glans en hare grootheid te danken hadden. In onze scholen wordt doorgaans over Pergamon niets gezegd; de korte schets, die ik hier volgen laat, zal dan ook niet aan de meeste lezers als oud nieuws voorkomen.
Het Pergamenisch Rijk en het vorstenhuis Der Attaliden
Een wonder verschijnsel in de geschiedenis mag het Pergamenische rijk heeten, ware komeet die een korte wijl haar eigen licht in de ruimte strooit en zich vervolgens aansluit aan een der grootere hemellichamen. Het ontstond in het midden der woelingen die volgden op de dood van Alexander den Groote. Na den slag bij Ipsos in 301, viel de Westkust van Klein-Azië ten deele aan Lysimachos, den vroegeren veldheer van Alexander, dan koning van Thrakië. In 283 liet de oude vorst zijnen oudsten zoon Agathokles
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 139 ombrengen en haalde zich de woede, den haat op den hals van Agathokles' vrienden en aanhangers. Onder dezen bevond zich Philetairos, de stadhouder van Pergamon, aan wien Lysimachos de aanzienlijke som van 9000 goudtalenten had toevertrouwd. Hij koos partij voor Seleukos die tegen den Thrakischen koning te velde trok, doch hield den schat in eigen bezit. Lysimachos werd overwonnen en verloor het leven in den slag van Kouroupedion. Nu stelde Philetairos alle diplomatische middelen in 't werk om zijne burg van Pergamon onafhankelijk te maken. Zijn neef en opvolger, Eumenes I, versloeg een heer van Antiochus I bij Sardes en veroverde de onmiddelbare omgeving der burg. Het nieuwe rijk was gesticht. Het zou nu groeien dank aan den rijkdom en de dapperheid zijner vorsten, dank bijzonder aan hun staatkundig doorzicht. Eumenes I stierf in 241. Met zijn opvolger Attalos I (241-197) begint de bloeitijd van het koninkrijk; onder Eumenes II (197-159) en dezes broeder Attalos II (159-138) bereikte het zijnen hoogsten luister. Attalos I, kort na zijne troonbeklimming, bracht aan de Galaters, die Klein-Azië verwoestten, eene bloedige nederlaag toe en nam diensvolgens den koningtitel aan. Fel bewogen was zijne verdere loopbaan. Ondanks de menigvuldige oorlogen die hij voerde of waaraan hij deelnam, lukte het hem niet aan de grenzen van zijn rijk de gewenschte uitbreiding te geven; toch legde hij den grondsteen der toekomstige macht door de vriendelijke betrekkingen die hij met Rome aanknoopte en steeds zorgvuldig onderhield. Hij stichtte ook den roem van Pergamon op een verhevener gebied en trad op als de overtuigde voorkamper der Griek-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 140 sche beschaving, de milde liefhebber der Schoone Kunsten, de beschermer van geleerden en letterkundigen. Aan hem heeft de koninklijke burg hare eerste prachtbouwen te danken. Zijn zoon Eumenes II was zijn weerdige opvolger. Na de nederlaag van Antiochus den Groote bij Magnesia, werden door de Romeinen aan zijn rijk al de Klein-Aziatische steden en landen toegevoegd, die vrijwillig op de zijde hadden gestaan van den Syrischen vorst. Nu strekte zijne heerschappij zich uit over den Chersonnesos in Europa, over Mysië, Lydië, beide Phrygiën, Lycaonië, de Milyas en de steden Ephesos, Tralles en Telmessos in Azië. Dit was de rijke belooning voor de uitstekende diensten aan de overwinnaars bewezen. - Ondertusschen stelde Eumenes, meer nog dan zijn voorganger, zijnen rijkdom ten dienste van kunst en wetenschap. De woeste, ongenaakbare bergspits, die eens den schat moest bewaren, werd in eene kunstwarande herschapen; de goudtalenten werden, door de mildheid der vorsten en het vernuft der kunstenaars, omgetooverd in eenen krans van prachtbouwen en gedenkstukken wier puinen, van alle versiering ontbloot, nu nog de bewondering van den bezoeker afdwingen. Daaronder was het groote Zeusaltaar, waarvan de gekende fries den strijd tusschen Goden en Reuzen verbeeldde, daaronder ook de beroemde Pergamenische Bibliotheek, die den naijver van Ptolemaios Euergetes, koning van Egypte, gaande miek(1).
(1) Pergamon was, in letterkundig en wetenschappelijk opzicht, de mededingster van Alexandrië geworden en dat viel zoo weinig in den smaak van den Egyptischen koning dat hij den uitvoer van papyrus verbood. Die kleingeestige maatregel bracht echter aan de wetenschap geene schade toe; hij gaf aanleiding tot het bereiden van eene nieuwe stof die het Egyptische papier op voordeelige wijze kon vervangen, te weten de charta pergamenica, het perkament.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 141
Eumenes stierf na 39 jaren regeering en had als opvolger zijn broeder Attalos II, die hem lange jaren ieverig ter zijde had gestaan en nu, aan de staatkunde van het vorstenhuis getrouw, met luister het werk zijner voorgangers voortzette. Hij overleed in 138 en liet de kroon aan Eumenes' zoon, Attalos III. Deze regeerde slechts vijf jaren en liet bij testament het Pergamenisch koninkrijk aan de Romeinsche Republiek. In 129 werd het eene Romeinsche provincie onder de naam Asia provincia. De dynastie der Attaliden had slechts anderhalve eeuw bestaan. Weinige vorstenhuizen kunnen er op roemen in zoo korten tijd zoo groote zaken te hebben verricht. Wat hare sterkte uitmaakte is de eenheid in het staatkundig streven, de getrouwheid aan hetzelfde ideaal, en die eenheid zelve is wel te danken aan den familiegeest, aan de huiselijke deugden, die bij de Attaliden steeds in eere waren, terwijl aan de andere hoven van dien tijd maar al te dikwijls de dolk en het vergift ten dienste stonden van twist en broederhaat.
De burg van Pergamon
Onder het geleide van den vriendelijken ephoros, begonnen wij den burgberg te bestijgen. Deze mag, in geographisch opzicht, aanzien worden als de laatste schakel eener ketting die van de groep der Teuthranische bergen weggaat en, in zuidelijke richting, het Caïcosdal bereikt. Wederzijds is die ketting scherp afgescheiden
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 142 van de omliggende hoogten door diepe, enge kloven, het dal van den Selinos aan den westkant, het dal van den Kettios aan de oostzijde. Beide rivieren vloeien een weinig verder in den Caïcos. Van den zuidkant gezien, heeft de berg den vorm van eenen geknotten kegel, gekroond door de machtige overblijfsels van de vroegere versterkingen. De eerste burg van Pergamon besloeg slechts eene kleine oppervlakte op het hoogste gedeelte van den heuvel. In 't begin van den koningstijd werd de stad uitgebreid en een ringmuur, waar nog aanzienlijke brokken van bestaan, omsloot de gansche bergkruin. Onder Eumenes II was deze vesting weer te eng; een nieuwe muur werd gebouwd die nu de gansche westelijke helling en een deel der oostelijke omgordde. Eerst ten tijde der Romeinsche keizers trad de stad deze grenzen te buiten en strekte zich uit over de vallei aan den voet van den berg. Als het Keizerrijk door de aandringende barbaren bedreigd werd, kreeg nogmaals de bergkruin eene versterkingslinie, die grootendeels met den eersten Griekschen ringmuur samenviel. Op diezelfde Grieksche grondvestingen bouwden later de Turken nieuwe wallen met torens voorzien. Daar nu geen dier verdedigingswerken ten gronde verdelgd is, zoo treft men hier overblijfsels aan van den bouwtrant der verschillende tijdvakken. Het huidige bergpad volgt den ouden steenweg wiens breede plaveien nog op menige plaatsen te voorschijn komen. Het gaat op aan de oostelijke helling en stijgt kronkelend tot aan den Romeinschen ringmuur. Hier zien wij op eene uitgestrekte opene vlakte de aanzienlijke overblijfsels van een gymnasium uit den keizertijd. Dan volgt de weg een tijd lang den
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 143
Romeinschen ringmuur, dringt door eene oude poort op het gebied der vroegere stad en na eene groote kromming die ons toelaat het prachtvolle landschap te bewonderen, bereikt de eigenlijke burg der Attaliden. Het grondplan der burg heeft de gedaante van eene sikkel, gevormd door eene reeks van vlakten die van 't Zuiden naar 't Noorden trapsgewijze klimmen, op eene lengte van meer dan 500 meters en eene breedte van 100 tot 150 meters. Van de zuiderspits loopt een horizontaal terras langs de westelijke helling van den berg, in de richting van de noorderspits; het is 250 meters lang en eindigt aan den steilen bergrug die de noordergebouwen draagt. Aan den ingang der burg, strekt zich de agora uit, die uit twee, in hoogte verschillende deelen bestaat. Beneden ligt de koopmarkt; daar ziet men nog de sporen van de winkels waar de kooplieden hunne waar aan den man brachten en ook de grondvesting van eenen kleinen tempel, waarschijnlijk aan Dionysos gewijd. Merkelijk hooger strekt zich het terras uit, het tweede deel der agora, waar de volksvergaderingen en de staatsofferanden plaats grepen. Daar zijn de overblijfsels van het beroemde Zeusaltaar dat eens bekleed was met de wondervolle fries waar wij reeds van spraken. Menige brokken van dit meesterstuk der Pergamenische beeldhouwkunst werden verbouwd in den Byzantijnschen muur aan den ingang der burg opgetrokken. Daar werden zij van verdere vernieling vrijgewaard en door de opdelvers teruggevonden. In ellendigen toestand is het altaar nu, waar geraamte, rondom door den wind en den regen afgeknaagd. Bij het eerste zicht kan zelfs een
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 144 geoefend oog in dien steenhoop het plan van het oorspronkelijk gebouw niet terugvinden; de indruk is des te ongunstiger daar den bezoeker de beeltenis voor oogen zweeft van het herstelde gebouw, zooals hij ze honderdmaal gezien heeft in de werken over oudheidkunde en zelfs in zijnen reisgids. Langs den ouden steenweg stijgen wij nu hooger tot aan de poort der hoogburg en betreden het gebied der vroegste Akropolis. Hier op een terras, 80 meters lang en 70 meters breed, stond eens het hoofdheiligdom van Pergamon, de tempel van Athena met bijnamen Polias en Nikephoros. Van het gebouw zijn slechts enkele deelen der grondvesten teruggevonden, onder den vloer eener kerk uit Bijzantijnschen tijd. Rond het heiligdom, in het vrije, waren tal van merkweerdige gedenkstukken opgericht, zooals steenen tafels, waarin wetten, verordeningen en eeredekreten gebeiteld stonden, standbeelden van koningen en verdienstelijke veldheeren, kunstwerken die aan eene zegepraal moesten herinneren of gelden als het aandeel van den veroverden buit dat aan de godin toekwam. Onder deze laatste dienen hier de wonderbare bronzen standbeelden gemeld te worden die overwonnen Galliërs of andere vijanden voorstelden, en waarvan enkele kopieën tot ons zijn gekomen. Aan de noord- en oostkanten was de heilige plaats afgezoomd door marmeren zuilengangen met twee verdiepen; de noordelijke was breeder dan de oostelijke en had twee zuilenrijen. Daaraan, en bijgevolg ook aan het heiligdom van Athena sloot zich, op de hoogte van het verdiep (dat wellicht als leesplaats diende), de vermaarde Pergamenische bibliotheek, door Eumenes II gebouwd. Zij bestond
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 145 hoofdzakelijk uit vier ruime kamers en was versierd met een groot standbeeld van Athena en beelden van beroemde dichters en letterkundigen. Hooger nog stijgen wij en bereiken het laatste terras. Het is uitgestrekter dan het vorige en ten deele kunstmatig aangelegd. Aan den zuidkant wordt het gedragen door eenen zwaren, twintig meters hoogen muur en door reuzengewelven die nu grootendeels bloot liggen. Ook deze vlakte was omringd van zuilenhallen; alleen de zuidkant bleef vrij. In het midden, op een machtig voetstuk drij meters hoog, stond, al de andere gebouwen der Akropolis overheerschend, de marmeren tempel aan keizer Trajanus gewijd. Van in de voorhalle des heiligdoms kon men geheel de burg overzien en het wondervolle landschap genieten van het Caïcosdal tot aan de verre zee. Het voetstuk en eenige onderdeelen van het gebouw zijn nog bewaard. Het gansche noordoostelijk gedeelte van de Akropolis was ingenomen door het koninklijk paleis. Doch alles komt hier zoo ingewikkeld voor dat het schier onmogelijk is, zich, zonder voorafgaandelijke studie, een denkbeeld te vormen van den samenhang der vorstenwoningen. Wij hebben nu het hoogste punt der burg bereikt. De ringmuur op deze plaats stamt uit de beste Pergamenische bouwperiode en is wonderwel behouden. Als bouw overtreft hij al de verdedigingswerken der latere tijden; zoo goed is hij ineengezet, zoo keurig afgewerkt dat hij alleen voldoende is om te toonen hoe hoog de kunst der Pergamenische bouwmeesters gestegen was. Een weinig verder op eenen voorsprong van den
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 146 burgheuvel verhief zich eertijds de kleine Juliatempel. Hij werd tot in den grond afgebroken. Zijne stukken echter werden verwerkt in Bijzantijnsche wallen en zijn daar ook ontdekt. Dank aan die overblijfsels is het mogelijk geweest het plan van het heiligdom weer op te maken. Van de plaats waar eens de tempel stond, heeft men een prachtig uitzicht op het bergland en op de beide dalen van den Kettios en den Selinos. Nu keeren wij op onze stappen terug en brengen een bezoek aan het lange terras op de westelijke helling gelegen. Het rust gedeeltelijk op eenen machtigen onderbouw door kolossale schoorpijlers gesteund en levert nogmaals een treffend bewijs van de stoutheid en van de behendigheid der Pergamenische bouwkundigen. Langshenen den afgrond liep een lange zuilengang en aan het noordereinde verhief zich een prachtige ionische tempel waar nog merkelijke deelen van recht staan. Het terras is opmerkelijker wijze met de akropolis verbonden door het theater. Dezes zitrijen, grootendeels in de rots uitgehouwen, stijgen steil omhoog en sluiten zich aan de burg nabij het heiligdom van Athena. De laagste zitrij is eenvoudig en onversierd; zij bestaat niet uit prachtzetels, zooals in Athenen en elders het geval is. Verder is van het theater weinig overgebleven; eenige gaten in den vloer hebben eene bijzondere beteekenis in de strijdvraag aangaande de rol van skene en orchestra in het Grieksche tooneel. Doch, terwijl wij hier zoekend en studeerend rondwandelen, is de zon hoog aan den hemel gestegen. Het is tijd huiswaarts te keeren. Met moeite rukt men zich los aan deze burg. Wat hier aangrijpt is niet de volmaaktheid, de kunstweerde van enkele stukken -
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 147 al de gevonden beeldhouwwerken zijn weggevoerd en in het Pergamonmuseum van Berlijn overgebracht - het is de uitgestrektheid van het puinenveld, de reuzengestalte van den steenhoop die eens het schitterend verblijf der Attaliden was. Hier op dezen doodenakker der bouwkunst, waar de brokken van tempels en paleizen verstrooid liggen als de naakte beenderen van een monstergeraamte, roert en overweldigt u de gedachtenis van het verleden, de indruk van vervlogene macht en vervallene grootheid. (Vervolgt) J. SENCIE.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 148
Over ziekenverpleging
De geneesheer behandelt den zieke: hij onderzoekt de kwaal, speurt haren oorsprong, hare teekens op, schrijft geneesmiddelen voor. De gewone mensch verzorgt den zieke: hij geeft hem eten en drinken, vermaakt zijne wonden, verzuivert hem, enz., dit alles zoo goedhartig mogelijk, doch zonder verstand, zonder vakkennis. Tusschen de geneeskundige behandeling en de gewone verzorging, staat de verpleging. Een zieke verplegen is minder dan hem behandelen, doch meer dan hem verzorgen: verplegen is den zieke verstandig dienen, hem niet alleen met 't hart, doch ook met 't hoofd verzorgen. Een verpleger is dan iemand die theoretische en praktische kennis over de zorgen der zieken bezit. 't Verzorgen van zieken, van ouderlingen en andere weerlooze lieden, is van kristenen oorsprong. In de middeleeuwen reeds bestonden er gast- en godshuizen waar de ongelukkigen door geestelijke broederschappen verzorgd werden. ‘Godsdienstige Corporatiën van allerlei aard hebben zich ten allen tijde op de ziekenverpleging toegelegd, overtuigd dat ze daarmede een verdienstelijk werk verrichtten; de R.K. Kerk kan reeds eeuwen lang onder hare volgelingen geestelijke
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 149 orden aanwijzen die zich de verpleging van kranke medemenschen ten doel stelden’(1). In de XVIe eeuw bracht de Hervorming, nevens een noodlottige scheur tusschen de kristene volkeren, ook een gevoeligen slag aan al die liefderijke instellingen. In de katholieke landen bleven de geestelijke orden met veel menschlievendheid de zieken verzorgen; in de Protestantsche landen werden de zieken aan leeke handen toevertrouwd. In de verleden eeuw werden eindelijk ook in Protestantsche streken broederschappen opgericht van diaconen en diaconessen tot verzorging van kranken: doch hun getal volstond niet om de verschillende ziekenhuizen te bedienen, en de zorg der hulpbehoevenden bleef grootendeels aan leeken overgelaten. Dit leekenpersoneel liet veel te wenschen over, zoo wel voor kennis als voor zedelijkheid: 't waren meiden en knechten buiten dienst, soms oudgevangenen, en ander minder eerlijke lieden die tijdelijk een toevlucht als ziekendienaar in 't gasthuis zochten en het bij de eerste gelegenheid verlieten om een andere bediening aan te vatten. Op dien erbarmelijken toestand, waarvan de kranke het ergste slachtoffer was, werd herhaaldelijk, doch schier vruchteloos, de aandacht gevestigd, toen eene Engelsche leeke verpleegster, de welbekende Florence Nichtingale, hare hervormingszending begon. 't Was na den oorlog van Crimée waar Florence Nichtingale als ziekenverpleegster hulpzaam geweest was. Met evenveel verstand als hart en wilskracht begaafd, begon zij onverwijld het werk van gansch haar leven: het ijveren voor een beredeneerde en hoog-
(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging, door B. Van Delden, geneesheer aan 't krankzinnigengesticht te Utrecht. 1897.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 150 staande ziekenverpleging. Zij slaagde in hare menschlievende onderneming, en nu mag Engeland terecht op de inrichting zijner ziekenverpleging bogen. Slechts wie voldoende onderwijs en opvoeding genoten hebben kunnen als leerling verpleger of verpleegster in 't gasthuis aangenomen worden waar zij, na eene drie jarige theoretische en praktische opleiding, tot het eindexamen toegelaten worden. De theoretische studiën bestaan uit algemeene natuurkennis, ontleedkunde en levensleer, ziekten- en gezondheidsleer, toepassing van geneesmiddelen, enz. De praktische kennis wordt bij 't bed van den zieke en ook door 't dagelijksch werk verkregen. 't Verplegen van zieken wordt alzoo eene kunst, de opgeleide verpleger of verpleegster een beschaafd persoon wiens bediening eerbied en ontzag afdwingt; zoo zal het ook minder verwonderen, dat in Engeland jonge begaafde vrouwen uit den burgerstand, een onafhankelijke en zeer verdienstige levensbaan in de ziekenverpleging zoeken. Die niet hoog genoeg te schatten verbetering door het onverpoosd streven van Florence Nichtingale in Engeland tot stand gebracht, vond ook elders een gunstig onthaal; doch jaren verliepen eer men de gedachten dier menschlievende vrouw in de praktijk bracht. De Angel-Saksers, ook in de Nieuwe Wereld en in Australië, waren de eersten om die hervormingen in te voeren. Duitschland, en de andere Noordsche volkeren kwamen later. De katholieke Latijnsche landen hebben tot hiertoe de beweging minder gevolgd, omdat zij in de geestelijke orden trouwe verplegers en verpleegsters vinden wier minder wetenschappelijke
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 151 bevoegdheid ontegensprekelijk breed vergoed wordt door trouwe en onbegrensde liefdadigheid. Wel is het waar, dat men in Frankrijk en ook in Italië, tal van ziekenhuizen gelaïciseerd heeft, en dat daar aan de leeke verplegers vakonderwijs verstrekt wordt. Doch dat werd niet gedaan om verbetering te brengen, maar wel met een kleingeestige antiklericale bedoeling. Onder al de volkeren bekleedt Nederland, in zake van vakkundige verpleging, een bij uitstek benijdenswaardige plaats. Dank aan taai en onverpoosd werken - laat mij hier den leider noemen, den zeer geleerden heer van Deventer, geneesheer-bestuurder van 't krankzinnigen gesticht te Meerenberg - bestaat er in Nederland een degelijk korps van goed geschoolde verplegers. De opleiding, theoretisch en praktisch, vergt ook drie jaren en wordt door een eindexamen besloten. De verplegers genieten een deftig salaris en hebben recht op pensioen. Er verschijnen in Nederland twee lezenswaardige tijdschriften enkel aan ziekenverpleging gewijd: Het maandblad voor ziekenverpleging en Nosokomos. Het katholiek België met zijne talrijke geestelijke broederschappen voor het verzorgen der zieken, heeft minder behoefte voor die nieuwere strekking gevoeld. De gasthuisnon die gansch haar leven aan dezelfde inrichting verbonden blijft, verzamelt door dagelijkschen omgang met geneesheer en zieken een rijken schat van praktische kennis, zooals leeke verpleegsters zelden kunnen opdoen omdat zij vroegtijdig hare bediening verlaten(1).
(1) Alzoo las ik deze laatste dagen in een verslag der Société de Médecine mentale, dat, in 't krankzinnigen gesticht van Francfurt a/M., 45% der leeke verplegers nog geen jaar in dienst blijven. Hoe kan men zulke verplegingsdienst noemen?
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 152
In 1892 wierp de achtbare heer dr Peeters, geneesheer-bestuurder der Colonie te Gheel in de Société de Médecine mentale de Belgique, de vraag op der ziekenverpleging. Sedert dien werd deze kwestie in de Société de Médecine mentale herhaalde malen besproken, doch een algemeene praktische oplossing werd er niet aan gegeven: al blijft het eene eer voor boven vermelde maatschappij op die vraag de aandacht gevestigd te hebben. Ondertusschen was dr Peeters niet werkeloos gebleven. Voor de kostgevers en de krankzinnigenverplegers te Gheel richtte hij zeer gewaardeerde lessen in over hun dagelijksche plichten. Schrijver dezer studie volgt hem daarin na met zijn lessen ten behoeve van de wijkwachters der Colonie en van de kostgevers(1). Ook is het mij een oprecht genoegen daarenboven te wijzen op het verdienstelijk initiatief van eenige Antwerpsche geneesheeren die dit jaar onder het vaandel der Vlaamsche katholieke Hoogeschooluitbreiding een volledigen leergang over ziekenverpleging inrichten. De ijver en de bevoegdheid der heeren drs Van de perre, Janssens, Gevaerts en Deckx, verzekeren de toekomst en 't welgelukken dier edelmoedige onderneming: zij beoogen hoofdzakelijk het werk der wijkverpleging waarover wij later wel eens een woord zullen schrijven. Tevens werd Dr Fr. Sano door de
(1) Bijzonderheden daarover in De l'instruction professionnelle des nourriciers, par le dr Fr. Meeus. (Verslagen van 'twederlandsch congres over krankzinnigenzorg, gehouden te Antwerpen in September 1902.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 153 stad Antwerpen belast een leergang van ziekenverpleging in Stuivenbergs gasthuis in te richten. Zoo gaan wij, ook in België, eene wetenschappelijke ziekenverpleging te gemoet. De kloosterzusters wier geest van toewijding en zelfopoffering spreekwoordelijk is, kunnen die heilzame hervorming krachtdadig ter hulp komen. Sommige lieden aan wie de nieuwere eischen der ziekenverpleging minder bekend zijn, zouden in den huidigen toestand willen berusten: voor hen is de toewijding alles, en de vakkundige opleiding zoo niet onnuttig en zelfs gevaarlijk, dan toch overbodig en minder wenschelijk. Voorzeker, de hoofdzaak is en blijft wat ze reeds voor eeuwen was: ‘toewijding in den vollen zin des woords. Wie deze mist, ook al kan zij voldoen aan de hoogste eischen welke aan eene ziekenverpleegster kunnen worden gesteld, behoort reeds alleen daarom niet in het kader der verpleegsters’(1). Doch niet minder onomstootbaar is het, dat tegenwoordig niet alleen het weten hoe, doch ook het weten waarom voor elk vak gevergd wordt. ‘'t Verplegen van zieken is meer ingewikkeld geworden dan het vroeger was: moet ik wijzen op de talrijke nieuwe instrumenten en ook op al die operatiën waar vroeger geen spraak van was. De kennis der microben als ziektenoorsprong, heeft voorts een eigenaardig licht op de geneeskunde en gezondheidsleer geworpen. De verstandelijke zijde in zake van vakkundige verpleging bij de gasthuisnonnen ontwikkelen,
(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging. B. Van Delden.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 154 schijnt mij een te betrachten verbetering. Men doet beter werk, wanneer men ook maar eenigszins den waarom kent. Dit is bijzonder waar, als 't er op aan komt ziektenoorzaken als microben doelmatig te bestrijden en hygiënische maatregelen uit te voeren: als verluchting der ziekenzaal, keus der spijzen, enz. Dokters woord blijft voorzeker bij elke verpleging 't hoogste gebod en de beste leidsdraad, doch het is goed dat ook bij afwezigheid des dokters, de verpleegster uit eigen beweging, een beredeneerd pad weet te bewandelen. Anderzijds ook, is het voor de steeds ontwikkelde en beschaafde zuster, een zedelijke voldoening hooger in haar taak, verstandelijker in haar werk opgeleid te worden met voor haar den sluier over de geneeskunde een weinig op te lichten: wie zijn vak bemint, is nooit uitgeleerd’(1). Zieken verplegen is bij uitstek een werk voor vrouwenhart en vrouwenhand: de mannenhand is te ruw, te krachtig, en niet genoeg lankmoedig; ook heeft de man dien huishoudelijken smaak niet om de kleederen van den zieke te schikken, de ziekenkamer te versieren, en met alle kleine middeltjes gezelliger en betrekkelijk aangenaam te maken. Eeuwen lang heeft de gasthuiszuster zich waardig harer hooge zending getoond, en geen last ontzien om 't lijdend menschdom te troosten. Zij heeft volle recht op den dank en den eerbied van iedereen, tot welke zienswijze hij behoore. Wij, geneesheeren, verwachten dan ook van de geestelijke overheid dat zij onze
(1) Gasthuisnonnen en ziekenverpleging, door dr Fr. Meeus, uit een reeks van drie artikelen in 't Handelsblad van Antwerpen verschenen. Oogst 1901.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 155 pogingen zal ondersteunen om van de liefderijkste en standvastigste ziekendienster, ook in wetenschappelijk oogpunt, een weergalooze ziekenverpleegster te vormen(1). (1) Belangstellenden vinden hierna een lijst van Nederlandsche boeken over ziekenverpleging: zij zijn met tal van andere boeken over hetzelfde onderwerp verkrijgbaar bij J. en H. Van Heteren, hartenstraat 26 Amsterdam, die op aanvraag een specialen catalogus opzendt.
Th. Billroth. De ziekenverpleging fl. 3.- in huis en in het ziekenhuis. (1898) Th. Billroth. Lessen voor asp. fl. 0,50 pleegzusters over de ontleedkunde v.d. mensch Van dort Kroon. Een bladzijde uit de fl. 0,50 pratijk der operatiekamer B. Van Delden. Ouze krankzinnigen fl. 1,50 en hunne verpleging. (1897) J. Van Deventer sz. Handboek der fl. 1,50 krankzinnigenverpleging. (1897) P. Ebenhoeck. De mensch of hoe fl. 1,50 ons lichaam er van binnen uitziet. Verplaatsbare afbeeldingen der inwendige deelen. (1898) P.H. Van Eden. Hulp bij ongelukken. fl. 1,50 (1897) Fr. V. Esmarck. Eerste hulp bij fl. 0,60 plotselinge ongelukken. (1898) S.K. Hulshoff. De verpleging van fl. 0,90 kinderen. (1897) S.K. Hulshoff. Ziekenverpleging fl. 1,25 (algemeene voorscriften). 1895 A.C. Manden. Recepten voor fl. 1,- zieken en herstellenden, en menu's voor lijders aan suikerziekte. (1897) F. Nichtingale. Over fl. 1,25 ziekenverpleging. (1863)
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 r D FR. MEEUS, geneesheer der krankzinnigen colonie. Gheel, November 1902.
A. Mijnlief. De verpleging van fl. 1,25 kraamvrouw en kind. (1899) D. Schermers. Handleiding bij het fl. 2,40 verplegen van krankzinnigen. (1898) A.N. Nolst-Trenité. Handboek der fl. 3,50 ziekenverpleging. (1899) A.N. Nolst-Trenité. Verpleegsters fl. 1,50 zakwoordenboekje. (1899) K. Witthauer. Handleiding voor fl. 1,50 ziekenverpleegsters. (1897) Johanna van Woude. Betrekkingen voor fl. 0,30 vrouwen: ziekenverpleegster. (1899) S. Biegel. Handboekje der fl. 1,20 gezondheidsleer. (1898) A.J.C. Snyders. Onze fl. 1,90 voedingsmiddelen. (1896)
Tijdschriften.
Maandblad voor ziekenverpleging fl. 2,50 Nosokomos fl. 2,50 Refajah, chr. maandblad voor verpleging van fl. 1,50 krankzinnigen
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 156
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 157
Blankheid
't Is sneeuw, nog sneeuw en altijd sneeuw maar, die te glinsterglansen licht, waar men ook zie; de daken schijnen groote kramentafels belegd met suikerwitbestrooide wafels; de boomen staan in 't lelieblank geblomd en iedre tak, gekoolzwert onder, kromt bij 't dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartlend stoeien in eenen ommezien daar op geweefd. En langs de velden, waar m'n blik ook zweeft is 't wit!... Slechts ginder zie 'k twee karresporen die met heur diepe zwertbeslijkte vooren, als reuzenslekken kruipen naar de vert. De sneeuw, nog sneeuw!... of ik er blind van werd'. Ik nijp m'n oogen toe en sta de kop in d'handen; ik droom: wel duizend gouden lichtjes branden die smelten tot een zilvren bloemenzee traag golvend naar een verre, verre rêe... Ik kijk weer op, de blankheid stroomt me tegen en overweldigt mij van allerwege; zij grijpt mij aan en nietigt me zoo klein, mij, zwerte korrel, in dat eindloos rein.
K L M.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 158
In de kerke
't Lof was haast gezongen en de keerseklaarte viel versmacht, hooge langs de zijdebeuken, in den helledonker nacht.
Bij den koor, 'n missediener, met gezwollen kaken, zat, op 'n blokstoel, hard te blazen in 'n laaiend wierookvat.
Uit de pijpen van den orgel, kroop 'n schravelig gepiep, dat, lijk traag trompetgebibber, langs de koude muren liep.
De orgel zweeg. De menschen hoorden dat de stilte in hunne ziel, lijk 'n marmerwitte beeldtnis van Gods grootheid, nederviel.
Binst de laatste Benedictie, stegen, langs den krullekop van den missediener, sparr- ebitter wolken wierook op.
Warme wierook, die bij vlokken, door de duisternisse klom en, lijk roode mist, omhooge rond de witte keersen zwom.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 159
Macht
Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n oogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit.
Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog.
Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien.
Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan den grond.
In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n roode kreefte, tusschen heure beenen neep.
En hij kleunde, met den moker, op den hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door den daver, van de zolderribben viel.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 160
Winteravond
't Zonnewiel is weg en schildert lijk 'n rood oranjelint, dat den hemel, langs het Zuiden, boven de eerde vastebindt.
Hier en daar, verschijnt 'n ster, en in den purpergrauwen boord van 'n wolke, zit de sikkel van de mane half versmoord.
Over de eerde, lijk 'n booswicht, waait de mager wind en schudt 't rostgedroogde loover, in 't ge raamte van 'n elzenhut.
Door de groene halve klaarte, varen duister schauwen rond en de strooien daken zitten, lijk verkrompen, in den grond.
'k Hoor het, in de verte, luiden over dood en ieder zucht, uit de doove klokke, tuimelt, lijk geborsten, door den lucht.
Wilde ganzen, op 'n reke, ginder hooge, lijk 'n schicht, vliegen, met gerokken halzen, door het witte manelicht.
OMER K. DE LAEY Uit den Cyklus: ‘Van te Lande’.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 161
Oudindische romans en vertellingen
(Vervolg). II.
Wat er ook zij van deze en andere daarmede samenhangende vraagstukken, wat de oorsprong en de bronnen van het Kathâsaritsâgara geweest zijn, en in welke verhoudingen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen onderling en tot hun gemeenschappelijk voorbeeld staan, éen punt is onbetwistbaar; te weten, dat de ‘Oceaan der stroomen van vertellingen’ geen oorspronkelijk werk is. De schrijver zelf, gelijk wij hierboven reeds aanstipten, dacht er allerminst aan zijne vertellingen voor zoodanig te doen doorgaan. Daar Somadeva zijne stof van elders vandaan heeft, zouden wij eerst moeten nagaan hoe hij ze heeft verwerkt, en waarin desaangaande zijne verdiensten zijn gelegen. Wij kunnen dit eigenlijk niet, omdat wij zijne bronnen niet voor ons hebben liggen. Zijne rol heeft, volgens zijne eigene verklaring, eenvoudig hierin bestaan zijn model getrouw te verkorten zonder iets weg te laten of bij te voegen. Uit de vergelijking met Kshemendra's bewerking blijkt nochtans, dat, alhoewel de inhoud overeenstemt, in de rangschikking er
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 162 van toch zekere afwijking voorkomt. Detweevertalingen tellen beide achttien boeken, maar in eenigszins verschillende volgorde; wat volgens LÉVI (t.a. pl. blz. 417) zou bewijzen dat in den oorspronkelijken bundel het getal der groote afdeelingen voorgoed vaststond, maar het verband er tusschen nog los was. Daar volgt dan ook uit dat Somadeva dat verband kan vastgelegd hebben, en in dit opzicht op zekere verdiensten bogen, evenals met betrekking tot de wijze waarop hij zijne verkortende vertolking heeft opgevat. ‘Onze auteur, zegt de reeds meermalen aangehaalde Hollandsche geleerde(1), was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere geschiedenissen, legenden, sproken, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten, en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien’(2). Van dit oogpunt uit beschouwd, staat zijne bewerking ook veel hooger dan die van Kshemendra, welke als een dor geraamte is, van weinig kunstzin getuigt, en zoogoed als geene letterkundige waarde heeft. Het plan en den aanleg van Somadeva's bundel zijn gansch eigenaardig, en stemmen overeen met die
(1) SPEYER, t.a. pl., blz. 16. (2) Van de menigvuldige, in omvang vaak zeer van malkaar verschillende geschiedenisjes en fabels die Somadeva ons mededeelt, treffen wij er vele aan in oudere voortbrengselen der Indische letterkunde, terwijl anderen hunnen weg vonden naar het Westen, en, met min of meer gewijzigden vorm, opgenomen werden onder de Slavische, Germaansche, Grieksche, Arabische sprookjes en legenden, of nog elders terecht kwamen. In zijne zeer verdienstelijke Engelsche vertaling heeft TAWNEY vaak Somadeva's vertellingen vergeleken met diegene wij aldus over de Westerlijke wereld ver spreid vinden, of in Arabië of andere landen aantreffen. Zijne vertaling krijgt aldus eene groote beteekenis in zake van vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Die overeenkomsten worden op heldere wijze uiteengezet, en de schrijver geeft daarbij voortdurend bewijzen van ongemeene belezenheid.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 163 van verschillende andere Indische fabel- en vertellingboeken. De aanzienlijke menigte verhalen en novellen, die over de verscheidenste onderwerpen, gebeurtenissen en toestanden handelen; die soms in strekking bijna regelrecht tegenover elkander staan; die de duidelijke sporen dragen van hun verschil in herkomst en ouderdom, worden, niet aaneengesnoerd, maar als in malkaar ingevlochten. Eigenlijk bestaat het werk, naar het heet, uit slechts één verhaal; maar in dat groote verhaal worden er verschillende andere, bij wijze van tusschenverhalen, ingevoegd, en in deze wederom eene menigte andere. Aldus worden, vaak op vernuftige wijze, maar even dikwijls zoo goed of kwaad het gaat, al de vertellingen met de hoofdgeschiedenis in verband gebracht. Deze mag bij een raam vergeleken worden, dat dien rijken voorraad van tusschenen bijverhalen omsluit en tot een geheel maakt(1). Het is onmogelijk, deels wegens dit vreemdsoortige en niet altijd gemakkelijk te herkennen plan, deels wegens den omvang van de verzameling, den beknopten inhoud te geven van hetgeen in den ‘Oceaan van de stroomen der vertellingen’ verhaald wordt. Het eigenlijke thema is de geschiedenis van zekeren prins Naravâhanadatta; het beslaat het grootste gedeelte van het werk, namelijk de boeken V-XVIII (of de tarangas xxiv tot het einde). Doch dat hoofdverhaal wordt voorafgegaan door twee andere, waarvan elk op zijne beurt een raam met vertellingen
(1) Vandaar de benaming Ramenerzäklungen bij de Duitschers, en bij de Franschen romans à tiroirs. Werken als het Middelnederlandsche gedicht Van den seven vroeden van binnen Rome, Boccacio's Decamerone, Chaucer's Canterbury tales en dergelijke, geven er eenigszins een denkbeeld van. Ik zeg ‘eenigszins’, want het plan en de aanleg zijn hier veel ingewikkelder. Eene juistere voorstelling bekomt men door zich eenige van die daareven genoemde werken te verbeelden als gedeelten, die onderling tot een grooter geheel moeten verbonden worden.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 164 uitmaakt, zoodat wij werkelijk drie reeksen, of juister, lijsten hebben. Zij zijn echter zóó met elkaar in verband gebracht, dat zij te samen een gesloten geheel vormen. De eerste reeks is niets anders dan de inleiding tot de geheele verzameling, waarin het ontstaan van het werk wordt uitgelegd. Het beslaat het eerste boek (Tar. I-VIII), de hoofdzaken, of, als men verkiest, het geraamte er van, hebben wij reeds boven medegedeeld. Daarop volgt de omstandige geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders (boeken II-IV). Na eenige bijzonderheden over de voorouders van onzen held, (Tar. IX en X) vertelt ons de dichter uitvoerig over Udayana, zijn vader, koning van Vatsa, en van zijne moeder Vâsavadattâ (Tar. XI tot XXIII). Die geschiedenis, waarin allerlei vertellingen worden ingevlochten, is niet van belang ontbloot. ‘Zijn vader toch (namelijk van Naravâhanadatta), koning Udayana van Watsa, en zijne moeder Wâsawadattâ zijn bekende en populaire figuren in de Indische letterkunde; hij, het type van den schitterenden, praalzieken, levenslustigen vorst, de schrik zijner vijanden, de afgod der vrouwen, mild en onbekrompen, vriend der goede sier, van dans en van snarenspel; zij, eene hooge, vorstelijke gestalte, rijk aan deugden, en haar heer en echtgenoot tot den dood getrouw, doch met angstvallige bezorgdheid zijne schreden bewakend, dat niet zijn lichtzinnige aard hem tot verscheidenheid in liefdegenot moge verleiden’(1),... wat niettemin toch al eens gebeurt. Doch eene Hindosche dame van den deftigen stand is er van jongs af op voorbereid, dat
(1) SPEYER, t.a. pl. blz. 8.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 165 zij de liefde van haren echtgenoot eens met andere vrouwen zal moeten deelen. Maar alles eindigt toch goed; want Udayana, al breidt hij zijnen harem uit, blijft niettegenstaande Vâsavadattâ als de meest geliefde vrouw behandelen, en als wettige en gevierde vorstin eeren. Omstreeks denzelfden tijd, waarop aan dit doorluchtig echtpaar een telg geboren wordt, worden ook de voornaamste ministers en raadsheeren van Udayana vaders van in alle opzichten uitstekende zonen, die als makkers opgroeien van den jongen prins. En weldra vernemen wij ook de wondere lotgevallen van een gewoon sterveling, die tot koning is gekozen van de Vidyâdharas en welke geschiedenis enkel wordt verteld als een voorzegging van Naravâhanadatta's lot. Deze is immers voorbeschikt tot het bekleeden van denzelfden rang. Daarop begint nu het hoofdverhaal, namelijk dat van Naravâhanadatta's levensloop hier op aarde en zijne kroning als oppervorst der Luchtgeesten, in welker hoedanigheid hij gedurende eenen heelen kalpa(1) zal heerschen. Die Vidyâdharas zijn een soort van halve goden, die op de kruinen van het Himalaya-gebergte hun verblijf hebben. Zij leven zeer lang, en bezitten bovenmenschelijke krachten en buitengewone verstandelijke vermogens. Met de menschen staan zij voortdurend in vriendschappelijke of vijandelijke betrekkingen, wat niet vreemd is, want vele onder hen hebben in menschengedaante op het aardrijk geleefd. Ook met Naravâhanadatta zijn zij in druk verkeer, zooals trouwens natuurlijk
(1) Een kalpa is, naar de berekening der oude Hindo's, de kleinigheid van 4 320 000 000 jaar. Als het zoo is, dan moet de heerschappij van onzen held nog lang niet uit zijn.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 166 is, want zijne echtgenoote is eene Vidyâdharî, die van hem kort na hare bruiloft bekwam dat in hun paleis de deuren van hare woonkamers steeds zouden openblijven om vrijen intocht te verleenen aan hare hemelsche vriendinnen en lotgenooten. De gang van het hoofdverhaal wordt telkens onderbroken door andere verhalen, zoodat onze helden vaak en soms voor geruimen tijd aan ons oog onttrokken worden, totdat de dichter, na de avonturen van andere personages medegedeeld te hebben, er ons plotselings bij terugbrengt, en ons laat vernemen hoe zij het intusschen gemaakt hebben. Niet alleen ent Somadeva dikwijls de eene ingelaschte vertelling op de andere, zoodat het een doolhof wordt, waar men spoedig in verloren zou geraken, als men niet steeds met scherpe aandacht toeluistert; maar hij deinst er niet voor terug, heele vertelsels- of fabelverzamelingen in de zijne in te schuiven. Aldus worden, in het tiende boek (tar. LX-LXIV), de drie eerste boeken van het Pañcatantra naverteld, en in het twaalfde (tar. LXXV-XCIX) de ‘vijf en twintig vertellingen van den Vetala’ opgenomen (die, zooals wij reeds weten, een op zich zelf staande bundel uitmaken), benevens eene verkorte bewerking van het ‘Daçakumâracarita’. Doch als men deze en eenige dergelijke uitgebreide inlapsels uitzondert(1), dan moet men toegeven dat onze dichter zijn grooten voorraad geschiedenisjes van alle slag op zeer behendige en afwisselende wijze weet in te leiden en te verbinden, en in dit opzicht eene werkelijk verbazende
(1) Zooals b.v. daar zijn de ‘twee en dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’, het Kâdambarî, Subandhu's Vâsavadattâ, waarvan de inhoud ons in hoofdzaak wordt medegedeeld.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 167 kunstvaardigheid aan den dag legt. Nu eens worden zijne vertelsels aangewend ‘om door voorbeeld te leeren, dan om te troosten, soms om den tijd te korten, op een langen weg b.v. of des nachts, als de koning niet slapen kan en zijn trouwe dienaar hem met de een of andere vertelling den geest verpoost. Een andere maal verhaalt een nieuw optredend personage zijne eigene geschiedenis’ (SPEYER, t.a. pl.), of nog moet de fabel of de sproke dienen om eene toespeling op te helderen, de waarheid van eene beweging te staven, enz. Inzonderheid is het geloof aan de leer der zielsverhuizing (d.i. het algemeen in Indië verbreid geloof, dat elke individuëele ziel in een ander wezen opnieuw geboren wordt) eene geschikte gelegenheid om allerlei sprookjes te pas te brengen en aaneen te vlechten. Vele van de vertellingen, die wij hier aantreffen, vinden wij al in andere (soms in verscheidene) Indische werken, als het Râmâyana, het Mahâbhârata, de Purânas, enz.(1); zij maken deel uit van den alouden epischen sagenschat. Hemelsbreed daarvan verschillend zijn een zeer groot getal andere geschiedenisjes, die ons beurtelings verplaatsen in de wereld der spitsboeven of asceten, of in het rijk der wonderbaarste phantasie. Doch welke ook de ouderdom, de oorsprong, de aard van vertelsels wezen, alles wordt op even levendige wijze naverteld en op even geslaagde wijze te pas brengt. Nochtans ligt Somedeva's voornaamste verdienste niet in het verwerken van de hem geleverde bouwstoffen tot een samenhangend, geördend geheel. Als
(1) Vermelden wij, currente calamo, enkele van die van elders bekende sagen, als: de geschiedenissen van Ruru en Pramadvarâ, van Nala en Damayantî, van Sunda en Upasunda, van Râma en Sîtâ, van Mâdhava en Mâlati, van Vikrama en Urvaçì, van Kuntî, Çibi, Ahalyâ, de geboorte van Karttikeya, den Indischen Eros, enz.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 168 zijne verzameling zooveel bijval kreeg bij het Indische publiek, was het meer om de vertellingen zelve, dat is: om hun inhoud, aard en strekking, dan wel om de kunstige wijze waarmede de schrijver ze met elkaar verbonden had. Op Europeesche lezers van onzen tijd zullen verreweg de meeste van die vertelsels een gansch anderen indruk maken dan op Indische toehoorders, en niet zonder reden vraagt men zich af, hoe het komt dat volwassen menschen aldaar nog op onze dagen met gretige ooren luisteren naar geschiedenisjes, die bij ons onder de kindervertelseltjes gerangschikt worden. Dit feit vindt gemakkelijk zijne verklaring in het zoo groote verschil van toestanden en verstandelijke ontwikkeling tusschen hier en ginder. In Hindostan, het land der wonderen, zooals men het vaak heeft geheeten, is alles mogelijk, alles wat de grilligste verbeelding kan uitdenken. Wezenlijkheid en fictie zijn daar tweelingzusters. Men reist er zoo gemakkelijk en bijna onvoelbaar van het werkelijk leven naar het rijk der phantasie; alles wordt er gehuld in een phantastisch, romanesk bekleedsel, zoodat men vaak niet goed weet of hetgeen u in ernst wordt medegedeeld als ware gebeurtenis dan wel als bloot verdichtsel bedoeld is. Fabelen en sprookjes spelen trouwens eene heel andere en gewichtiger rol in Hindostan dan bij ons. ‘Voor den Hindo, heeft men gezegd, is het vertelseltje de kern van alles. Zijne wetboeken kleedt hij in als vertellingen, en zijne wijsgeerige bespiegelingen eveneens. En omgekeerd ziet hij in de sprookjes niet alleen iets romantisch; zij gelden niet alleen voor het spel van de verbeelding: zij ontblooten hem ook de diepe verborgenheden van het leven, de voorbeschikkingen van het noodlot; zij
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 169 toonen hem het wezen van de zedenleer en het recht; zij houden hem voor oogen de plichten van den vorst evengoed als die van de onderdanen’(1). Het spreekt van zelf dat in Somadeva's verhalen, evenals in alle sproken van Indië en ja, van het gansche Oosten, het geheimzinnige, het wonderbare, het bovennatuurlijke vaak op den voorgrond treedt. ‘In den regel bevatten zij allerlei zaken, die met den ons bekenden loop der natuur niet wel overeen zijn te brengen: luchtgeesten die uit den hemel nederdalen; nachtelijke spoken, die zich met menschenbloed voeden en schrik en ontsteltenis veroorzaken; aardgeesten of kabouters, den mensch soms gunstig, soms vijandig gezind; talismans, onoverwinnelijk makend of tegenspoed werend; booze toovenaars, die allerlei geheime krachten weten te ontketenen; heksen, die op de kerkhoven rondwaren en door zonderlinge en vreeselijke plechtigheden de meest verscheiden toovermacht verkrijgen.... Met dergelijke wondergeschiedenisjes is een Indisch oor van jongsaf vertrouwd... Het wonderbaarlijke is geen beletsel voor den Hindu, om door die verhalen geboeid te worden’(2). Ja, de Hindo's meenen zelfs dat het aanhooren daarvan heilzaam is; in die wondere verhalen zou eene kracht schuilen, die van ongeluk vrijwaart, en voorspoed en zegen bijbrengt. Voor ons is het belang van die sprookjes in iets anders gelegen. Zij zijn nl. van gewicht in historisch en letterkundig opzicht. Wat die uit het Kathâsaritsâgara betreft, zij maken een zeer belangrijke bron uit voor de kennis van het leven der Hindo's in de
(1) FR. VAN DER LEYEN in zijne ‘Inleiding’ tot zijnen bundel Indische Mârchen, Halle a.S., z.j. (1898), blz. 7-8. (2) SPEYER, t.a. pl., blz. 11-12.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 170 middeleeuwen, daar die verzameling ons binnenleidt in de Indische maatschappij van dien tijd. Somadeva toch, zooals begrijpelijk is, heeft de kleine, kenschetsende trekken voor zijne verhalen ontleend aan de gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden van den tijd waarin hij leefde; het is de maatschappij der elfde eeuw die zich in zijn werk weerspiegelt, en niet die, waarin de verschillende geschiedenisjes geacht worden te gebeuren. Deze toch hooren aan wijd uiteenliggende tijdperken toe; naast eeuwenoude sagen en legenden, die wij in de oudste werken der Indische letterkunde al aantreffen, komen er vertelsels voor die betrekkelijk kort vóór Somadeva moeten ontstaan zijn. Daarbij biedt de groote omvang van het werk gelegenheid om, zonder inspanning, van verschillende zijden kijkjes te nemen in het leven der toenmalige Hindo's. De dichter immers voert ons ‘in de kluizenarijen, waar asceten en wereldverzakers, naar verlossing strevend, een vredig leven van studie en zelfgenoegzaamheid slijten; in de kloosters met hunne monniken, onderhouden door de gaven van vrome leeken, maar ook zelven gastvrij voor den vreemden reiziger, die herberg behoeft; in de studie van jongelieden, die, naar kennis dorstend, naar een der brandpunten van geleerdheid reizen, Benares, Oujein of Pâtaliputra; in de speelhuizen en de woningen van hetaeren, evenzeer als in het intieme leven van het huisgezin en in de bedelhuizen. Van volksfeesten, wedstrijden van worstelaars of boksers, vertooningen van slangenbezweerders en goochelaars, tooverkunsten en hekserij, processies en bedevaarten, veldslagen en beraadslagingen van staatslieden trekken de beelden aan ons voorbij’ (SPEYER, loc. cit., blz. 17-18).
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 171
Uit een letterkundig oogpunt beschouwd verdienen Somadeva's verhalen om eene dubbele reden onze aandacht. Vooreerst in vergelijkend opzicht. Het is immers niet van belang ontbloot na te gaan hoe hij de ons van elders bekende onderwerpen behandelt, of hij zich daarbij volmaakter toont of niet. Men mag zeggen dat hij het in den regel op de anderen wint; zelden vinden wij elders dezelfde behendigheid terug in het schikken der stof, in het uitwerken van de motieven; bijna nergens dezelfde plasticiteit van uitdrukking, dezelfde aanschouwelijkheid, denzelfden bloemrijken stijl, dezelfde prachtige, weelderige, klankvolle taal. Dat ware geenszins moeielijk aan te toonen, maar voor dergelijk vergelijkend onderzoek is het hier de geschikte plaats niet, en dat zou ons bovendien te ver leiden(1). Voorts om zich zelf. Somadeva's verhaaltrant is merkwaardig en in vele stukken zeer aantrekkelijk en zelfs boeiend. Als het er op aankomt eenvoudig feiten te vermelden, te zeggen wat gebeurd is, dan is hij gewoonlijk bondig en vlug. Elders neemt hij behagen in breed aangelegde, welgeslaagde schilderingen of beschrijvingen; dat doet hij nog al vaak middenin den gang der gebeurtenissen, als hij eens de aandacht van den toehoorder gespannen heeft. Zoo dikwijls het eenigszins past, lascht hij in het verhaal fraaie spreuken in, die blijk geven van zijnen humor en levenswijsheid,
(1) Nog in een ander vergelijkend opzicht zou het de moeite loonen de voorkomende vertellingen en novellen van onze verzameling te beschouwen, namelijk in verband met dezelfde of soortgelijke motieven die wij in grooten getale aantreffen in de werken van de Westelijke letterkunde. Doch wij kunnen er zelfs niet aan denken daar verder te dezer plaats over te handelen. Boven werd reeds op die bijzonderheid gewezen, en gezeid dat de weetgierige lezer inlichtingen desaangaande kan bekomen in TAWNEY's vertaling van het Kathâsaritsâgara. Waar het pas geeft, zullen wij ons echter niet onttrekken aan de verplichting eenige nuttige of noodige mededeelingen te doen.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 172 of nog eenige opmerking van algemeene beteekenis, die hare toepassing vindt in de beschreven omstandigheid of gebeurtenis. Bij weinige dichters bespeuren wij een zoo ernstig streven om in de persoonlijkheid van zijne helden en heldinnen in te dringen, om al de bewegingen van hun gemoedsleven te volgen, de geheimste roerselen van hunne daden bloot te leggen en te ontleden. In diepte laat nochtans die zielkundige peiling wel watte wenschen over. Doch dat gebrek wordt door zijne andere hoedanigheden van verteller vergoed. Men heeft zijne vertellingen eens vergeleken bij een phantastisch gebouw, dat echter, als men het van dichtbij komt bekijken, naar een heel regelmatig plan blijkt ineengezet, dat getuigt van eene stoute verbeeldingskracht, maar niettemin van practischen zin. Zijn stijl is rijk aan vernuftige en veelal smaakvolle beeldspraak, inzonderheid aan vergelijkingen. Maar die figuren wijken vaak te veel af van hetgene waaraan wij gewoon zijn om ons dadelijk te bekoren. Eene blijkbare voorliefde heeft hij voor woordspelingen, en eenieder weet hoe buitengewoon gemakkelijk het Sanskrit zich leent tot het aanwenden van dit kunstgreepje. Niet zelden zijn die woordspelingen verassend, en getuigen van een vindingrijken en scherpzinnigen geest. Den vorm hanteert hij met gemak; hij is hem volkomen meester. Doorgaans gebruikt hij het classieke metrum, het çloka namelijk, een dubbelvers van twee en dertig lettergrepen, met zijne vier inkepingen of verssneden, telkens na de achtste lettergreep(1).
(1) Van het çloka, het meest gebruikte vers in de Indische poëzie, komen verschillende bijvormen voor. Ziehier het schema van een halfvers van den gewoonlijk aangewenden vorm:
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 173
Maar aan het slot van elk hoofdstuk, en voornamelijk in het laatste hoofdstuk van elk boek, vindt men eene groote afwisseling van metra, eene eigenaardigheid, die men trouwens in menig Indisch gedicht, vooral in zoogenaamde ‘kunstdichten’ aantreft. Somadeva schijnt er prijs aan te hechten van zijne behendigheid in de verstechniek doorslaande bewijzen te leveren; hij gebruikt inderdaad, met zelden geëvenaarde virtuositeit, allerlei zeer moeielijke, zeer ingewikkelde en kunstige verssoorten. Het is echter niet gemakkelijk die verdiensten van den vorm bij eene overzetting in eene moderne Europeesche taal ten volle tot haar recht te doen komen; te veel van het kenmerkende van deze vreemdsoortige poëzie gaat daar immers noodzakelijk bij verloren: de stoutheid en de, voor Indische toestanden, gepastheid der beeldspraak; de weelderigheid van grammatische vormen; de rijkdom aan woorden en woordkoppelingen; de woordspelingen en voornamelijk de klanknabootsingen; kortom, al het karakteristieke van den stijl, al het mooie van de taal. Een woord nog over de personages die Somadeva in zijne vertellingen laat optreden en over de strekking van hunne lotgevallen. Meestal zijn het koningen, prinsen of vorstelijke personages. Allen zijn natuurlijk ondernemend en moedig, edellieden in den waren zin van het woord; ridders, welke bij die van de Westersche ridderromans der middeleeuwen niet ten achtere staan, en nog wonderbaarlijker lotgevallen beleven, nog koener heldendaden verrichten. - Daarnaast komen ook vaak Brahmanen op het tooneel. Dikwijls zijn zij arm en leiden een schamel leven; niettemin staan zij
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 174 hooger in stand dan de vorstelijke personen, hofprinsen en krijgslieden. Daarom ook worden zij geëerd; niet zelden ontvangen zij van de vorsten milde gaven van land en goed, die hen ontheffen van verdere zorg voor hun levensonderhoud. Ja, uit hen kiest de koning doorgaans zijne ministers en raadsheeren, en zelfs zijne krijgsoversten, want de wapenhandel is aan de Brahmanen niet verboden. Doch alle Brahmanen hebben zooveel geluk niet; wij hooren dikwijls genoeg gewagen van sukkelaars die niet weten van wat hout pijlen te maken om in de dagelijksche levensbehoeften te voorzien, en zich door zonderlinge, soms door vernederende of althans weinig eervolle middeltjes trachten te redden. - Een eveneens gewoon figuur is die van den rijken koopman, die naar afgelegen landen of over wijde zeeën met zijne waren trekt, natuurlijk allerlei vreemde dingen ziet en allerhande lotgevallen beleeft, welke haren oorsprong gemeenlijk hebben in het feit... dat hij zijne wederhelft alleen tehuis laat. De heldinnen van onze vertellingen zijn alle op dezelfde leest geschoeid; zij zijn alle om ter bekoorlijkst en bevalligst, ofwel juist het omgekeerde, doch zelden. Elke prinses of koopmansdochter munt uit door weergalooze schoonheid, waarvan de beschrijving gestereotypeerd is, en nog al afwijkt van het ideaal dat aan onze tegenwoordige romanschrijvers voorzweeft. Zij hebben allen groote, langwerpige gazellenoogen, die onder fraai gebogen wenkbrauwen als lotosbloemen schitteren; zij hebben allen een welgevormde leest, een rijzige gestalte, een bevalligen gang. Waarbij dit alles vergeleken wordt, vermelden wij liefst niet, want de vergeleken zaken zijn meestal
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 175 aan de Indische planten- of dierenwereld ontleend, en zouden ons zoo zonderling en ja, soms zoo weinig schoon voorkomen, dat die heldinnen ons al dadelijk in het geheel niet bekoorlijk zouden toeschijnen. Van hare geestelijke ontwikkeling vernemen wij al niet veel, maar des te meer van hare spitsvondigheid en slimheid in liefdezaken, het zoogoed als eenige thema, waarom ze de dichter ten tooneele voert. De verscheidenheid van personages is niet groot: dezelfde komen te veel te voorschijn. Daarbij kon hunne karakterteekening in fijnheid van schakeering beter geslaagd wezen, hoewel men moet toegeven dat, in dit opzicht, Somadeva hooger dan de meeste vertellers staat. Eene zekere eenvormigheid laat zich ook merken in de strekking der verhalen. Zij zijn voor het grootste gedeelte aangelegd om de boosheid en de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht te bewijzen. De meeste van die Indische schoonen zijn wulpsch, haken steeds naar zingenot; zij zijn onstandvastig, trouweloos, verraderlijk. Loffelijke uitzonderingen komen wel is waar voor, maar te zelden, en meestal is het de schuld van Somadeva niet. Men heeft doen opmerken dat die bijzonderheid te wijten is aan het feit dat in het Oosten de vrouw sedert onheuglijke tijden als een schepsel van minder waarde dan de man werd behandeld. Gewis is dat zoo. Maar men mag ook niet uit het oog verliezen dat de beschreven toestanden en feiten vaak aan overdrijving, aan hekelzucht te wijten zijn, en dat bovendien de meeste mannen ook niet als voorbeelden van deugden worden afgebeeld. Hoe dat alles te beoordeelen is met het oog op werkelijk bestaande toestanden kunnen wij hier niet nader onder-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 176 zoeken; het is voldoende gewezen te hebben op die gelijkvormigheid van strekking. Ten overige, het gebrek aan genoegzame afwisseling, eentonigheid, ziedaar wel het treffendste verwijt dat Europeesche lezers den Indischen dichter zullen toesturen. Wel schijnt er geen einde te komen aan de reeks zijner bonte tafereelen; wel onthaalt hij ons telkens op iets buitengewoons en onverwachts; wel beschrijft hij aldoor met nieuwen gloed en nieuwe kleurenpracht: toch moeten wij ons geweld aandoen om hem met onverzwakte aandacht te volgen. Dezelfde personages, dezelfde toestanden, dezelfde gelijksoortige gebeurtenissen keeren te vaak weer; dezelfde karakters, dezelfde voorbeelden van gelijke deugden of ondeugden worden ons voorgesteld. Dezelfde motieven worden te vaak bewerkt; te dikwijls is het een verhaal waar wij den inhoud en den afloop al van kennen; enkel de namen der personages en bijzaken verschillen. De opeenvolging van hoe langer hoe wonderbaarder avonturen bekomt daarenboven bij ons vrij wat minder bijval dan bij den lichtgeloovigen Hindo. Doch het zou onbillijk zijn Somadeva's werk uitsluitend van ons oogpunt uit te beoordeelen; wij moeten gewis letten op de omstandigheden van tijd en plaats. Daarom zal zelfs de strengste rechter niet weigeren er den titel van Kunstwerk aan toe te kennen. Besluiten wij onze beschouwing met den geleerde wiens woorden wij reeds verschillende malen hebben aangehaald: ‘De wijze van behandeling [zijner] vertelsels, sproken en fabels, die, wat hun inhoud betreft, vaak iets kinderlijks en naïefs hebben, [voert ons] binnen het domein der meest verfijnde kunst. En een
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 177 kunstwerk is de Kathâsaritsâgara zeer zeker. Het verdient eene eereplaats in de letteren van het volk, waaraan het tot sieraad strekt en dat zulk een gewrocht weet te waardeeren’. (Wordt vervolgd). C. LECOUTERE.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 178
De handelsen nijverheidscrisis in Duitschland
Crisissen zijn stoornissen in 't maatschappelijk leven, wanverhoudingen tusschen verschillende bestanddeelen van 't maatschappelijk lichaam. Met de maatschappij is het gesteld als met den mensch: zij ook kent ziekte, en kent soorten van ziekte: jaren reeds kwijnt de landbouw in de West-europeesche landen; de handels- en nijverheidsmarkt is er sedert twee jaren gedrukt; soms zijn het kredietcrisissen of geldcrisissen die haar op eens 't leven stil leggen. Velerlei oorzaken kunnen tot eene crisis aanleiding geven; wij hoeven ze hier in 't algemeen niet te onderzoeken, laten wij enkel wijzen op eene opeenvolging van gebeurtenissen bij crisissen gewoonlijk vast te stellen: in tijden van opbloei, als de prijzen hoog staan, werpen geldbezitters of zij die geld willen winnen zich op handel en nijverheid, elkeen heeft vertrouwen, de bankiers geven gemakkelijk krediet, nieuwe nijverheidsinrichtingen komen in groot getal tot stand, de bestaande worden uitgebreid, men brengt voort zooveel men kan, en bereidt zich om meer en meer voort te brengen; de koers der aandeelen wordt kunstmatig omhoog gedreven, zoodanig dat hij in geen verband meer staat met den toestand der nijverheid;
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 179 in de hoop dat de prijzen zullen blijven wat zij zijn of nog zullen stijgen, worden bij voorbaat groote hoeveelheden materiaal ingekocht. Er komt echter een tijd dat de markt de voortbrengst niet meer kan slikken, dat de prijzen niet meer stijgen. Bij de eene of andere gelegenheid ziet men het ongezonde van den overspannen toestand in; men is bevreesd, dikwijls bovenmate, 't vertrouwen, 't krediet, waardoor alleen de opbloei mogelijk was, gaat in eens verloren; banken, nijverheidsgestichten en handelshuizen die niet te vast gegrondvest zijn of onvoorzichtig te werk gingen worden weggevaagd. De storm duurt maar eenige dagen, dan komt de kalmte weer; koelbloedig gaat men de zaken na, men begint te vereffenen. Jaren zal die vereffening misschien duren, de markt zal intusschentijd slabakken, maar stilletjes aan komt alles weer op zijn plooi: nieuwe vertierwegen zullen gevonden worden, uitvindingen zullen toelaten de prijzen te verminderen, de koopkracht van 't binnenland zal stijgen. Maatschappelijke crisissen worden somtijds aanzien als een eigenaardigheid van onzen tijd, als 't gevolg van onze kapitalistische maatschappelijke inrichting. Vroeger hebben die ook bestaan, het op- en afgaan van de bevolking der steden en van het ledental der gilden is er borg voor(1), maar de toenmalige inrichting van de maatschappij had voor gevolg dat de nood een beperkter gebied trof. Nu breiden de zaken zich gemakkelijker uit in
(1) F. Eulenburg Die gegewârtige Wirtschaftskrise. Symptome und Ursachen, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Sept. 1902 blz. 305-6.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 180 een tijd van gebloei, de windhandel jaagt gemakkelijker ongezonde inrichtingen op. Hoe hooger de nijverheid gestegen was, des te dieper de val. Er is tegenwoordig niet veel leven in de markt der voornaamste nijverheidslanden, de Vereenigde Staten van Amerika alleen vormen eene uitzondering. Een eigenlijke crisis, wanneer we dat woord nemen in den zin van krach, van geweldigen ommekeer, van plotselinge val na 't stijgen, hebben we niet gehad. Het is veeleer eene algemeene gedruktheid van de markt. Indien we aan 't hoofd van dit opstel geschreven hebben: de handels- en nijverheidscrisis in Duitschland, dan is het niet om mee te doen met het gebruik dat maar al te licht met den naam van crisis elke stoornis, hoe klein ook, bestempelt, maar omdat de gedruktheid van de markt haren hoofdzetel heeft in Duitschland, omdat men daar het snelst was vooruitgegaan, en men daar nu ook het pijnlijkst den ommekeer gevoelt.
* * *
Vóor 1870 bestond Duitschland uit eene menigte kleine Staten zonder veel aanzien, en ten deele zeer achterlijk; nu is het eene wereldmogendheid geworden, dank zij den drang tot eenheid door de Duitsche schrijvers en hoogleeraars bij hun volk gekweekt, dank ook Sadowa en Sedan. Georges Blondel, de Franschman die stellig het best de hedendaagsche Duitsche toestanden kent, heeft gezeid dat de ontwikkeling van handel en nijverheid in Duitschland het merkwaardigste feit is der wereldgeschiedenis in de laatste dertig jaar. ‘Waar Engeland eene eeuw aan besteedde, dat heeft Duisch-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 181 land tot stand gebracht in een kwart eeuw,’ schreef drie jaar geleden het Engelsch blad Spectator. Dit is des te merkwaardiger daar Duitschland van natuurwege niet rijk bedeeld is. ‘Agriculture, industrie, commerce, tout en Allemagne ne fut créé que par le savoir et la hardiesse de l'homme’ bekent de Fransche schrijver Vict. Berard(1). Een paar cijfers tot staving: Den 1n December 1871 waren er in Duitschland 41,058,000 inwoners; 52,279,000 den 1n December 1895; volgens de optelling van 1n December 1900 was het getal geklommen tot 56,345,000. - In 1894 werd in Pruisen de belasting op het inkomen geheven op 5,578 millioen Mark. Vijf jaren later, in 1899, was het inkomen, aan de belasting onderworpen, gestegen tot 7,257 millioen. De Kölnische Volkszeitung van 19n Oogst 1902 doet opmerken dat het gemiddeld belastingcijfer der Duitschers, onderworpen aan de belasting op het inkomen, 190,8 Mark was in 1892, 194,1 M. in 1896 en 234,3 M. in 1900. - De loonen, van 1895 tot 1900, zijn merkelijk gestegen, alhoewel wij moeten bijvoegen dat de huishuur en de prijs der levensbehoeften meteen snel omhoog gegaan zijn. - Het handelsverkeer is in deze laatste dertig jaar meer dan verdubbeld. - In 1870 had Duitschland 20,000 kilometers spoor, in 1900 50,511 - In 1876 bezat Hamburg 443 booten metende 219,500 ton. In 1900 was het getal booten geklommen
(1) La Crise allemande, blz. 893 in La Revue de Paris, 15 Octobre 1902.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 182 tot 802 met eene tonmaat van 988,650. Dus eene toename van 354%! Daarbij weze nog aangestipt dat het meerendeel stoombooten zijn, nieuw gebouwd, dus met de jongste verbeteringen. Duitschland bezit tegenwoordig de machtigste en snelstloopende booten der wereld. ‘Unsere Zukunft liegt auf dem Wasser’ heeft Keizer Willem II reeds herhaalde maal verklaard, daarom treedt hij persoonlijk op waar het de oorlogsen nijverheidsvloot geldt. - Wilt ge nog eenige getallen met betrekking tot bijzondere nijverheden? De textielnijverheid, die hare voortbrengselen de wereld rond zendt, bezigt een millioen werklieden. In 1890 was de opbrengst der steenkoolmijnen 70,237,000 ton; tien jaar later 109,993,000 ton. In de laatste 15 jaar is de voortbrengst van gegoten ijzer met 60% vermeerderd; 897,000 ton staal werden in 1881 voortgebracht, in 1899 6,317,000 ton. Het kapitaal der electrotechnische winningen werd in 1898 geschat op 240 millioen Mark en in 1900 op 520 millioen. Voor de chemische nijverheid staat Duitschland ver vooraan. Vroeger werden de Anilinverwen gewonnen uit Zuidersche planten, in 1900 voerde Duitschland er voor 76 millioen Mark uit, gewonnen uit teer.
Langen tijd heeft men op dien bloei niet genoeg gelet: cheap and bad, goedkoop en slecht, zegden de Engelschen, tot dat Edwin Williams, in 1897, die gerustheid geeselde in zijn Made in Germany. ‘Het meesterschap in nijverheidszaken, schreef hij, dat Groot Bretagne toebehoorde en dat tot hiertoe als
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 183 eene onomstootbare waarheid gold, zal weldra nog enkel eene overlevering zijn.’ De internationale tentoonstelling te Parijs, in 1900, was voor de Duitsche nijverheid een zege.
* * *
Maar alle groote opbloei draagt in zich zelf besloten de kiem van een ommekeer. Na de Gründungsperiode van 1871 en 1872, te wijten aan de overwinning en aan de Fransche 5 milliards, heeft Duitschland den krach van 1873 en de daaropvolgende langdurige drukking gekend. Na de buitengewoon vette jaren 1888 en 1889 kwamen de magere 1890 tot 1894; zooals het van 1895 tot 1900 ging kon het niet blijven duren. En wonder, niemand verwachtte zich aan de crisis: de verslagen der handelskamers voor 1900, alhoewel zij een zekeren stilstand in de zaken vaststellen, zien de toekomst rooskleurig in: ‘er bestaat geene enkele reden om eene ter neerdrukking van onze economische ontwikkeling te voorzeggen,’ schreef de handelskamer van Hamburg den 31 December 1900(1); de beurs, gewoonlijk wel ingelicht over het minste nieuws, behield de hooge koersen; de banken bewaarden hun vertrouwen en gaven maar altijd krediet; de troonrede bij het openen van den Pruisischen Landtag, in Januari 1901, wees op de overdrevene vrees voor de crisis. Maar de crises, in 1900, stond aan de deur, niet enkel in Duitschland, ook in Engeland, dat leed onder den Zuid-Afrikaanschen oorlog, in Rusland dat als nijverheidsstaat aan de groote verwachtingen niet beantwoordde die men er in had gekoesterd, in
(1) Jahresbericht der Handelskamer zu Hamburg über das Jahr 1900.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 184
Belgie waar de ijzernijverheid kwijnde en milioenen spaargeld verloren gingen in Congoleesche en Russische waarden(1). Duitschland werd bijzonder getroffen, omdat daar de opbloei zoo groot was geweest in de laatste jaren. In 1899 stonden er de prijzen buitengewoon hoog: de rogge te Berlijn 146.0 M. de 1000 k. tegen 119.8 in 1895 de tarwe 155,3 142.4 de aardappelen 27.1 23.4 hetgepoedeldijzer te 72.1 M. de 100 k. tegen 48.3 Breslau het lood te Breslau 29.9 20.8 het zink in Schlesien 48.1 28.3
In 't begin van 1900 waren de werkhuizen in vollen gang. Met April kwam de vrees voor Amerikaanschen invoer: eenige ijzerfabrieken werden in de Vereenigde Staten gesloten, de Amerikaansche markt, zei men, kon de opbrengt niet meer slikken en zou het te veel naar Europa en namelijk naar Duitschland zenden om er tegen welken prijs ook afgezet te worden. Dit bleek nu echter weldra ongegrond, maar het vertrouwen was geschokt en de zaken kwamen stilletjes aan weer op hun plooi, toen, half Oktober, twee hypothekenbanken de Pruisische Hypotheken Aktienbank en de Deutsche Grundschuldbank ineen vielen. Zij waren hunne standregelen te buiten gegaan, hadden geleend tegen minderwaardige hypotheken en aan maatschappijen die met hun geld windhandel dreven. Bilderdyk's
De misdaad van een lid is 't algemeene wee vond hier ook toepassing.
(1) Zie A. Raffalovich Le Marché financier 1901-1902. Paris Guillaumin & Cie, 1902.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 185
Elkeen wilde zich van zijne pandbrieven(1) ontdoen, ook degelijke hypothekenbanken leden er onder; daar zij geen pandbrieven meer aan den man konden brengen konden zij ook aan de ondernemers niet meer leenen en zoo moesten de bouwnijverheid en met haar den steen- ciment- hout- en ijzerhandel het uitboeten. Met Januari 1901 begint eene droevige reeks van bankongevallen: den 4n Januari failliet der bank Marx zonen te Darmstadt, den 16n Januari verliest de Creditbank van Frankenland, te Ansbach, éen millioen Mark, weggescheerd door den bestuurder; den 11n Maart wordt de bank Albert Holz te Breslau gerechtelijk gesloten; den 24n Maart gaat de bankier Schalm, te Lüben, op de vlucht. In Mei krach van twee nauw met elkander verbonden hypothekenbanken de Pommersche Hypotheken Aktîenbank te Berlijn, nog kort te voor tot hofbank der Keizerin benoemd, en de Mecklenburg-Strelitzsche Hypothekenbank. Onnoodig de reeks te volledigen(2). De opschudding nam toe toen in Saksen eene ware bankcrisis uitbrak: in Juni moet de Kreditanstalt für Industrie und Handel te Dresden, eene bank met 20 millioen M. kapitaal, hare betalingen schorsen. Zij had zich te innig verbonden met de Elektricitätsgesellschaft vorm. O.L. Kummer te Dresden die ook niet meer vooruit kon, en failliet werd verklaard. Als of de maat nog niet vol was sprong, den 26n Juni, de welbekende en oude Leipziger Bank. Al wie geld in de banken had wilde het natuur-
(1) Obligatiën door de Hypothekenbanken uitgegeven om zich het geld te verschaffen dat zij op hypotheek uitleenen. (2) De Engelsche Consul te Frankfort somt ze op in Diplomatic and consular Reports. Annual series nr 2851.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 186 lijk seffens terug hebben: zoo moest de Dresdener Bank in twee dagen 10 millioen M. uitbetalen. Gelukkig hebben de banken, bijzonder de groote Berlijnsche banken, zich goed kunnen houden, dank ten deele aan de hulpvaardigheid van de Reichsbank. In 1902 heeft de geldbelegging bij de groote Berlijnsche banken zelfs toegenomen; verscheidene onder hen hebben hun kapitaal vermeerderd. Na 1901 springen er geen banken meer. We moeten echter wijzen op de menigvuldige ontvreemdingen begaan door kassiers en bedienden met den dienst der bewaargevingen gelast. Men is het eens om als beste middel van toezicht een verlof van drie of vier weken voor te schrijven, door alle beambten te nemen; gedurende dien tijd zou een ander hunnen dienst waarnemen en alzoo natuurlijk met hunne handelwijze bekend geraken.
De crisis is bij de banken begonnen, dat wil nu echter niet zeggen dat de andere nijverheden gespaard bleven. De banken hebben veel geleden ten deele omdat de nijverheid leed waarmede zij zich te nauw hadden verbonden. In 1901 is een ‘Reinigungsproces’ begonnen dat vele kapitaalzwakke of slecht ingerichte werkhuizen heeft doen verdwijnen. Alle takken der nijverheid werden niet evenveel geteisterd: de chemische nijverheid heeft altijd voort gebloeid(1), de koolmijnen hebben lange maanden door hunne hooge prijzen weten te behouden; de gemengde nijverheden, die gansch de voortbrengst van hunne waar beheerschen, die ze zelf winnen als ruwe
(1) Zie Die Preisbewegung von Chemikalien seit dem Jahr 1861, door K. Grauer. Halle 1901.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 187 stof, als materiaal, ze tot halffabrikaat verwerken en ze dan ook voor de markt gereed maken, hebben minder geleden omdat zij niet afhingen van de voortbrengers van materialen of halffabrikaten; de textielnijverheid leed reeds sedert 1900 onder de daling der wolprijzen en de toestand voor haar is niet verbeterd; er werd merkelijk minder gebouwd; maar de twee nijverheden die bijzonder van de laatste crisis geleden hebben zijn de electrotechniek en de ijzernijverheid, juist de twee die van 1895 tot 1900 het snelst waren opgekomen.
* * * Het is lastig om te bepalen hoeveel de Duitsche nijverheid bij die crisis heeft ingeschoten. ‘Van ongeveer 600 Aktiemaatschappijen, wier verslagen ik heb kunnen inzien en die als typisch mogen gelden, waren er 23 ten honderd, die in 't jaar 1901 geen winstaandeel uitbetaalden, voor 43% was er eene ten deele merkelijke vermindering, enkel 8% hadden eene verhooging aan te stippen.’(1) In de persoonlijke ondernemingen, die gewoonlijk over minder kapitaal beschikken, zal de toestand waarschijnlijk nog erger zijn. Het getal der nieuw gestichte nijverheidsmaatschappijen is merkelijk gedaald van 333 in 1899 met 433,13 millioen M. kapitaal op 252 in 1900 met 327,08 millioen M. kapitaal en op 138 in 1901 met 136,78 millioen M. kapitaal
De werklieden hebben veel geleden: volslagene werkeloosheid is niet zooveel het gevolg geweest der crisis als wel vermindering van werkuren en van werkdagen.
(1) Fr. Eulenburg, reeds vermeld, bl. 323.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 188
Op 't einde van 1901 hoopte men dat de slechtste tijd door was, dat verbetering aan de deur stond; men heeft echter weldra die hoop moeten opgeven: de eerste maanden 1902 zijn nog slechter geweest dan de voorgaande. De kolennijverheid die tot dan toe was gespaard gebleven dank aan de hooge, de overdrevene prijzen die zij behouden had, heeft hare werkuren moeten inkrimpen en 10,000 werklieden afdanken, daar de ijzernijverheid, een harer bijzonderste verbruikers, in zoo moeilijken toestand verkeerde. Wij mogen nochtans de zaken niet te zwart inzien: in de tweede helft van 1902 zijn sommige nijverheidstakken weer beginnen botten, het getal der faillieten is niet te veel gestegen, de opbrengst der belasting op het inkomen is goed gebleven, de stortingen in de spaarkassen zijn eerder vermeerderd. Uit dit laatste feit dient nu ook geen overdreven besluit getrokken: in tijden van crisis wordt veel geld uit de nijverheid gehaald om het zekerder te beleggen; men verkoopt nijverheidswaarden en vergenoegt zich met kleiner kroos.
* * *
Over de oorzaken der crisis werd en wordt nog in Duitschland menig blad papier zwart gedrukt, zonder dat men het altijd eens is. Wij wijzen hier op eenige der voornaamste. Creta, Cuba, China en Zuid-Afrika laten wij buiten spel. Sommige schrijvers overdrijven het belang dier overzeesche gebeurtenissen(1). Eenigen invloed hebben zij wel zeker op den
(1) o.a. Vict. Berard, in zijn reeds vermeld artikel der Revue de Paris, bl. 880.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 189 buitenlandschen handel geoefend, maar men vergete niet dat 7% van den Duitschen uitvoer binnen Europa blijft; 9% is bestemd voor de Vereenigde Staten van Amerika, enkel 14% voor de overige wereldstreken. Uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog heeft de Duitsche nijverheid eerder voordeel getrokken, Engeland kocht immers meer ijzer en oorlogstuig aan.(1). Het jaar 1901 heeft duidelijk getoond dat de oorzaak der crisis in eene verregaande overvoortbrengst te zoeken is, zoo schrijft Rich. Calwer(2), en indien er onderscheid moet gemaakt worden wat de verschillende takken der nijverheid betreft, indien andere oorzaken ook hun deel gehad hebben, de overvoortbrengst blijft op den voorgrond. De markt heeft de voortgebrachte waar niet kunnen slikken. Van 1895 toch tot 1899 is, volgens de schatting van Calwer, de voortbrengingskracht der Duitsche nijverheid toegenomen met 38,56%(3). Ten andere, er werd veel gewerkt door de fabrieken; de mecanieknijverheid en de electrotechniek, die zulke groote uitbreiding genomen hadden, brachten veelal machines voort waarmede nieuwe fabrieken zouden in gang gestoken worden of bestaande vermeerderd; eens die voorwerken geindigd moest er stilstand komen. - Het opjagen van de nijverheidwaarden is met de overvoortbrengst nauw verwant. De koers der waarden werd zoodanig omhooggedreven dat hij in geen verband meer stond met den toestand der nijverheid; zoo berekent Dr. Eberstadt dat er, den 1n Januri 1895, aan
(1) Frans Eulenburg, reeds vermeld, bl. 346-7. (2) Handel und Wandel 1901, Berlin. Dr John Edelheim bl. 14. (3) Handel und Wandel 1900, bl. 24.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 190 de Berlijnsche beurs, aandeelen van mijn- en ijzernijverheden, met eene gezamelijke naamwaarde van 661 millioen Mark, 777 millioen Mark gecoteerd werden. Vijf jaar later, den 1n April 1900, waren diezelfde aandeelen gecoteerd aan 1475 millioen!(1) Groote nijverheidsgestichten konden zich niet beperken tot hun eigen vak; zij begonnen aan financiezaken te doen, stichtten nieuwe maatschappijen, hervormden reeds bestaande om winst te trekken uit het verkoopen der aandeelen. Het maatschappelijk kapitaal werd soms zonder reden vergroot, alleen om aan de aandeelhouders toe te laten geld te slaan uit den hoogen koers. De nieuwe aandeelen werden aan naamwaarde aan de oude aandeelhouders afgestaan, die alzoo, zonder er iets voor te moeten doen, eenen dikken stuiver in den zak staken, maar ook hunne inrichting met een te groot kapitaal belastten. - Overvoortbrengst treedt in wanneer de voortbrengst niet meer in verband is met het verbruik, wanneer er geene koopers voor het voortgebrachte gevonden worden. De bijzonderste kooper voor de Duitsche nijverheid is de Duitsche bevolking, en als machtigst bestanddeel der bevolking, de klasse der arbeiders. Mogen de socialisten nu ook een overdreven belang hechten aan de koopkracht der werklieden, zeker toch is dit belang aanzienlijk: de arbeidersbevolking is de bijzonderste verbruikster. Welnu, de koopkracht van de Duitsche werklieden is niet gestegen met de vermeedering der voort-
(1) Die gegenwärtige Krisis, ihre Ursachen und die Aufgaben der Gesetzgebung. Berlin, K. Hoffmann, 1902, bl. 9.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 191 brengst; van 1895 tot 1900 zijn de loonen omhoog gegaan, maar tevens ook de prijs van de allernoodwendigste behoeften, en toen de crisis gekomen is en de loonen daalden, zijn de prijzen - bijzonder huishuur en levensmiddelen - niet in evenredigheid verminderd(1). - De beurswet van 1896 draagt ook een deel der schuld in de Duitsche crisis. Zij ontstond met het doel ware misbruiken te keer te gaan en de terneerdrukking van de graanprijzen te vermijden. In haren blinden iever ging zij te ver. Het verbod beurstermijnhandel te drijven in sommige waren had voor gevolg de speculatie van de termijnmarkt naar den contanthandel te verplaatsen, en te beletten dat de termijnzaken hunne rol speelden als tegenhanger van den haussehandel. Om beurstermijnzaken te doen moeten, sedert 1896, kooper en verkooper in het beursregister ingeschreven zijn, zoo niet hunnen zij hunne verhandelingen door de rechtbanken niet laten bekrachtigen. Welnu het is maar bij uitzondering dat handelaars en speculanten zich laten inschrijven. En het gevolg hiervan? Zoolang de zaken goed gaan, wordt de nietigheid der verhandelingen niet ingeroepen, men heeft vertrouwen, men wint geld; wanneer echter de kansen keeren, herinneren de verliezers zich maar al te gemakkelijk dat de wet den termijnhandel voor niet ingeschrevenen verbiedt en zij beroepen zich hierop om hunne verplichtingen niet na te komen. Onnoodig te steunen op de onzekerheid in de
(1) Calwer, Handel und Wandel 1901, bl. 17 en 251-258. In Handel und Wandel, 1900, berekent Calwer dat gemiddeld, in 1900, de werklieden bijna niets meer konden koopen dan in 1895, en dat, spijts het stijgen der loonen, bl. 204.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 192 verhandelingen die hieruit voortvloeit. Gevallen als het volgende zijn niet van aard om 't vertrouwen te vestigen. Den 27 Februari 1899 kocht een bankier van Mülheim aan den Rhijn van den bankier Samuel Zielenziger te Berlijn een nijverheidsaandeel aan den prijs van 8200 Mark, levering te nemen dagelijks, tot 1 Mei 1899. Hij neemt levering en betaalt 8200 M. In den loop van 1900 was het aandeel gestegen tot boven de 20,000 Mark. Toen het. in Augustus 1901, tot beneden de 1000 Mark gevallen was, schreef onze Mülheimsche bankier aan zijnen verkooper dat dergelijke termijnzaken door de wet verboden zijn, dat hij dus zijnen verkooper verzocht hem per keerenden bode de 8200 M., tegen terugname van het aandeel, weer te zenden, dat hij anders ‘ongelukkiglijk zou verplicht zijn’ terugbetaling vóor de rechtbank te vorderen(1). Ziedaar dus de kooper die zijn gekocht aandeel aan 20,000 M. verkoopen kon en zijn verkooper dwingt hem de 8,200 M. terug te geven tegen eenen titel dien hij, aan den prijs van den dag, 1000 M., kan koopen! - De banken hebben veel bijgedragen om den wonderen opbloei van handel en nijverheid mogelijk te maken(2). In Duitschland, meer dan in andere landen, zijn de bankiers in innig verkeer met de nijverheid; zij hadden volle vertrouwen en gaven maar altijd krediet. Zoolang de opbloei duurde had men enkel lof over
(1) Calwer, Handel und Wandel 1901 bl. 185-6. (2) Zie o.a. André Sayous Banche tedesche e la prosperita della Germania in de Riforma sociale 15n Januari 1900.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 193 voor de banken, en 't waren stemmen in de woestijn die vermaanden, zooals de Frankfürter Zeitung het deed in 1898 ‘wij leven enkel op het krediet’. Toen de ommekeer kwam, en de banken eerst en vooral er door getroffen werden, zag men in dat zij te ver gegaan waren en velen wilden nu alle schuld op de banken leggen: zij hadden te kwistig de middelen verschaft voor de overspanning en den windhandel. In den roes van de ontwikkeling en den opbloei hebben de banken zich laten meeslepen; dat zij veel krediet vergunden was bijna onvermijdelijk; maar van zware onvoorzichtigheid zijn zij niet vrij te pleiten. Wij willen hier enkel wijzen op den ondergang van die oude, welbekende Leipziger Bank, gesticht in 1839, die in 1898 haar kapitaal tot 48 millioen Mark verhoogd had en in 1900 rond de 15 millioen M. reserve bezat, dus beschikte over een eigen bedrijfskapitaal van 63 millioen M. Zij ging failliet omdat zij te nauw aangespannen was met de Aktiengesellschaft für Trebertrocknung te Cassel. Deze maatschappij, in 1889, kwam tot stand met een kapitaal van 350,000 Mark om draf en beetraapsel te droogen. Zij had brevetten aangekocht om hout te stoken en zou wonderen verrichten. Zustermaatschappijen werden gesticht in Duitschland, Noorwegen, Bosnië, Frankrijk, Italië, Rusland, enz. In de algemeene vergaderingen, van 1895 af, werden valsche berichten voorgelegd die den toestand als bijzonder gunstig deden uitkomen en zoo gelukte men er in de aandeelen die, in 1895 aan 144% gecoteerd werden, omhoog te drijven, in November 1896, tot 895%.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 194
Aan zulke maatschappij had de Leipziger Bank 89,4 millioen M. geleend, veel meer dus dan geheel haar bedrijfskapitaal beliep. Zij moest vallen zoodra men den waren toestand zou inzien. Dr. Lindeberg overdrijft wanneer hij zegt: ‘eine jede hat ihr Kassel’(1), dat elke bank haar Kassel heeft. Wij kunnen hem echter bijstemmen wanneer hij schrijft dat de ‘veel te enge verbinding met de nijverheid... eene algemeene verschijning is in het Duitsche bankwezen’.(2) - Banken die zonder voldoende waarborg groot krediet toestaan, ondergaan meer dan goed gewaarborgde banken den invloed der vrees. Zoohaast zij beginnen te vermoeden dat er gevaar is snijden ze in eens alle krediet af: vroeger gaven zij er te veel, nu geen meer. Zoo ging het ook in Duischland. Wanneer de banken den ommekeer gewaar werden weigerden zij alle krediet, en zoo verergerden zij nog den toestand. Dr. R. Koch, voorzitter der Duitsche Reichsbank, beweert zelfs dat ‘uit dit mistrouwen bijna de gansche crisis ontsproten is’.(3) Dat de geldbezitters ook hun vertrouwen verloren wanneer zij vernamen hoe sommige banken te werk gingen en welke windhandel en bedrog er gepleegd werden, valt niet te verwonderen. Bracht het onderzoek over de Pommersche Hypothekenbank de schandaligste misbruiken niet aan den dag? Wat moest men denken toen de waarheid uit-
(1) Die Gefahren im deutschen Bankwesen, Berlin, A.W. Hayn's Erben 1901, bl. 7. (2) id. bl. 6. (3) Vossische Zeitung 3n Januari 1902.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 195 kwam over de Kasselsche drafmaatschappij? Een enkel voorbeeld nog van bedrog, bij het omsmelten van persoonlijke fabrieken in Naamlooze Maatschappijen: Terlinden, vroeger slotmaker te Duisburg, had op die wijze verscheidene handelsmaatschappijen tot stand gebracht. Hij wist elkeen te doen gelooven dat de zaken uitstekend meewilden, legde valsche bilans voor, verdeelde groote winsten, dreef zoo den koers zijner aandeelen omhoog en kreeg bij belangrijke Berlijnsche banken groote voorschotten op neerlegging van aandeelen. Hij maakte valsche aandeelen, zoodanig dat hij er dubbel zooveel had dan er hadden mogen zijn en sloeg er eenen valschen fiskalen stempel op. Zonder argwaan gaf men maar altijd krediet, tot dat, zekeren dag, de maat overliep. Terlinden, failliet verklaard, vluchtte naar de Vereenigde Staten van Amerika en liet verscheidene millioenen schuld na! - Als eene der oorzaken van de crisis worden door sommigen ook de Kartellen beschouwd. Kartellen zijn bonden van voortbrengers die door de vereeniging betere verkoopvoorwaarden trachten te bekomen. Men is het niet eens over eene nauwkeurige bepaling van Kartel. Gewoonlijk onderscheidt men tusschen: Vereenigingen, Vereine, Verbände, waar de nijveraars sommige gezamenlijke belangen bespreken met betrekking tot de toltarieven, de vervoerkosten, het krediet aan de klienten toe te staan, het weren van slechte betalers, het vaststellen van een minsten prijs, enz. Zoolang zij in de Vereeniging blijven zijn de leden zedelijk verplicht de genomen besluiten na te
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 196 komen; staan deze hun niet aan, zij hebben slechts hun ontslag te nemen. Wat men in Duitschland Konvention heet is eene inniger vereeniging. Hier verplichten zich de leden uitdrukkelijk de genomen besluiten na te leven, bijzonder aangaande de minimumprijzen, en als bekrachtiging van hunne verplichting leggen zij zich straffen op, zij geven b.v. aan een vertrouwd persoon, aanvaarde wissels die in omloop zullen gebracht worden indien zij hunne verplichtingen niet nakomen. Kartellen gaan nog verder: hier regelt men de voortbrengst en gewoonlijk ook den verkoop: de leden zien er van af zelf hunne waar aan den man te brengen; geheel hunne voortbrengst leveren zij aan den bond. Deze oordeelt wat er kan verkocht worden en bepaalt hoeveel elk aangeslotene mag voortbrengen. Behoudens die beperking blijven de leden vrij hunne wijze van voortbrengst in te richten naar goeddunken. In de trusts is dit overblijfsel van meesterschap en zelfstandigheid gansch opgegeven; elk lid wordt door de gemeenschap geheel opgeslorpt; de trust is eene nieuwe maatschappij, waarvan de deeluitmakende nijverheden slechts de aandeelhouders zijn, met éen beheer dat de gansche voortbrengst regelt. Sedert jaren had men de goede gevolgen der Kartellen voorspeld, zij zouden een einde stellen aan de ‘Anarchie der Production’, de voortbrengst regelen op het verbruik, zorgen dat alleen het noodige voortgebracht wordt en zoo de nijverheidscrisissen voorkomen; zij zouden de algemeene onkosten verminderenen de groote schommelingen, het op- en afgaan der prijzen beletten, met die tamelijk gelijk te houden.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 197
‘Voor de jaren 1901 en 1902 kan het bestaan van ongeveer 450 Kartellen vastgesteld worden. De meeste Kartellen komen voor in de mijn-, ijzer-en metaalnijverheid, in de chemische nijverheid en de textielnijverheid.’ Zoo sprak, den 14 November 1902, de minister van binnenlandsche zaken(1). Niet tegenstaande die Kartellen is de crisis in Duitschland toch uitgeborsten en, wat erger is, menigeen wijt het ten deele aan de Kartellen: zij hebben, zegt men, de prijzen in het binnenland omhoog gedreven en hoog gehouden, spijts den slechten toestand waarin de nijverheid verkeerde; zij hebben de verbruikers, die van hen afhingen, verplicht contracten aan te gaan voor lange maanden; in 't buitenland hebben zij veel goedkooper verkocht dan in 't binnenland, zoodanig dat er op de Duitsche markt concurrentie bestond met vreemdelingen, die Duitsche waar verarbeid hadden. Wij zullen hier geen breedvoerig oordeel vellen over de Duitsche Kartellen; zij zijn nog veel te weinig gekend; het enkwest, door den Pruissischen handelsminister ontworpen, zal, is te hopen, hier meer licht brengen(2). Zeggen wij enkel dat de Kartellen, onzes inziens, noch den lof noch den blaam verdienen hun toegeworpen. Zij hebben het verbruik niet kunnen overzien, de voortbrengst niet voldoende kunnen regelen, zij zijn geen ‘valschermen’ geweest voor de crisis zooals het Prof. Brentano voorzeid had. Van eenen anderen kant moet bekend worden,
(1) Reichsanzeiger, 27n Nov. 1902. (2) Zie het verslag der voorloopige vergadering gehouden te Berlijn, den 14 Nov. 1902, in den Reichsanzeiger van 27n Nov. 1902.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 198 dat zij zich in het buitenland van hunne overvoorbrengst hebben moeten ontlasten, in Duitschland konden zij die niet kwijt geraken; men mag ook niet vergeten dat vrijgebleven nijverheden, niet bij een kartel aangesloten, de prijzen even hoog hebben gehouden als de kartellen. De Pruisische Staatskoolputten hebben even duur verkocht als het kolensyndicaat van Essen; zoo heeft ook het beheer der Belgische spoorwegen, in 1900, de kolen duurder betaald dan de Pruisische(1).
* * * Toen de crisis uitbrak zijn er geen geneesheeren te kort geweest om de diagnose der maatschappelijke ziekte op te maken en middelen voor te schrijven ten einde, in 't vervolg, de zieke te voorkomen. Eene bespreking dier verschillende voorschriften zou ons veel te ver leiden. Vestigen wij echter de aandacht op sommige onder hen. Theoretisch gesproken is het misschien mogelijk crisissen te voorkomen. In feite schijnt het wel lastig: als de prijzen goed zijn tracht elkeen er profijt uit te trekken, de nijveraars vergrooten hunnen inrichtingen, nieuwe fabrieken worden gebouwd, de windhandel gaat zijnen gang; men hoopt altijd maar voort koopers te zullen vinden, 't verbruik kan men niet overzien, en zoo wordt de crisis gebroeid. Dat wil nu echter niet zeggen dat er niets te doen is om de crisissen, zooveel mogelijk, te vermijden en hare hevigheid te temperen.
(1) Men leze over de Duitsche kartellen het zooeven verschenen werk van André E. Sayous La Crise Allemande de 1900 1902, Le Charbon, le Fer et l'Acier. Paris, Larose, 1903.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 199
Het onderzoek over de Kartellen zal, is te hopen, in hunne handelingen klaar laten zien. Daarna zal men middelen kunnen beramen om de misbruiken te keer te gaan: 't zij schorsing der tollen of vermindering van den vervoerprijs, wanneer de kartellen van hun monopolium misbruik maken om de prijzen op te jagen, 't zij verplichte bekendmaking van de beslissingen door de kartellen genomen, 't zij nog inrichting, tegen de kartellen, van bonden van verbruikers, of zelfs het stichten van fabrieken rechtstreeks door de verbruikers(1). Dat de beurswet van 1896 dient gewijzigd te worden om den handel minder te belemmeren en meer zekerheid aan de zaken te geven, is buiten kijf. Veel kan er verbeterd worden in het bankwezen. Het is te hopen, dat de crisis aan de bankbeheerders zal doen inzien dat zij niet te licht krediet moeten geven aan nijverheidsinrichtingen zonder voldoende waarborg of zekerheid; dat zij er alle belang bij hebben, willen zij vertrouwen inboezemen, het jaarlijks toezicht hunner verhandelingen ernstig in te richten en balansen op te stellen waaruit men wijs worden kan. Prof. Ad. Wagner heeft, in dit opzicht, eene reeks voorstellen gedaan waarmee velen het niet zullen eens zijn, maar die toch ernstig dienen in aanmerking genomen te worden(2). Hij zou namelijk willen dat de banken maandelijks of driemaandelijks een overzicht hunner zaken openbaar maken, opgesteld evenals
(1) Een lezenswaardig artikel van Dr. Rob. Liefmann Was kan heute den Kartellen gegenüber geschehen? in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Dezember 1902, bl. 786 en volg. (2) Bankbrüche und Bankkontrollen II, in Deutsche Monatschrift für das gesammte Leben der Gegenwart, November 1901, bl. 248 en volg.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 200 de jaarlijksche balans, volgens ambtelijke voorschriften, zoodanig dat ze werkelijk over de verhandelde zaken inlichten. Hij verlangt ook de inrichting van een staatstoezicht, dat altijd kennis zou mogen nemen van de boeken der banken, ingericht als handelsmaatschappijen, en dat ten minste eenmaal 's jaars de boeken zou moeten nazien. Herhaaldelijk werd in dezen laatsten tijd gewezen op het onvoldoende toezicht over de werkzaamheden der handelsmaatschappijen; sommige mannen zetelen in zoovele toezichtsraden dat het hun volstrekt onmogelijk is hun ambt ernstig uit te oefenen; om eene boekhouding na te zien, moet men met het boekhouden vertrouwd zijn, en hoe dikwijls gebeurt het niet dat leden van toezichtsraden daar niets van weten en zich er toe bepalen met aanwezigheidspenningen te trekken, of het hun toekomende aandeel in de winsten? Om die misbruiken te keer te gaan verlangt Wagner toezichters van beroep, door den Staat benoemd. Dat voorstel zal zoo licht niet aangenomen worden; ware het niet mogelijk een vrij toezichtsbureel in te richten, uit vakmannen bestaande, tot wie zich banken en maatschappijen zouden kunnen wenden om hunne boeken te laten nazien: iets wat stellig het vertrouwen zou bevorderen? Een laatste woord over het volkshuishoudkundig onderwijs dat in hoogere handels- en nijverheidskringen meer diende verspreid te worden. ‘Onze groothandelaars en nijveraars, schrijft Steinberg, bestuurder der Westduitsche bank, hebben over het algemeen eene te geringe theoretische opleiding ontvangen; veelal hebben zij noch van de zoo leerrijke
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 201 volkshuishoudkundige geschiedenis, noch van de machten die de maatschappij vooruitstooten, voldoende kennis... Ware het mogelijk aan alle groote kooplieden, zij wezen nu bestuurders van banken, handelshuizen of nijverheidsinrichtingen, die staathuishoudkundige kennis mede te deelen waardoor zij “de teekenen kunnen erkennen door de bank- en handelsstatistiek en de voorspellende vinger der wetenschap gegeven” dan zou eene crisis als de tegenwoordige voortaan bijna niet meer mogelijk zijn’.(1)
* * *
Jozef zag in zijnen droom zeven vette koeien, gevolgd door zeven magere. In de volkshuishoudkunde is het dikwijls anders: er komen niet altijd 7 vette jaren en gewoonlijk zijn er meer magere. Alhoewel de toestand reeds verbeterd is en men mag verhopen het slechtste achter den rug te hebben, toch is de markt nog altijd zonder veel leven en er is geen reden om te denken dat dit spoedig zal veranderen. Zelfs zien sommigen de toekomst in 't zwart. Zal Duitschland het kunnen volhouden tegen de Amerikaansche wedijvering? ‘L'Amérique est trop bien pourvue par la nature pour que l'Allemagne disgraciée puisse lui tenir tête’(2). Ten andere, wordt nog beweerd, ‘cette crise allemande aura son influence dans les affaires internationales: économiques et politiques, les conséquences en peuvent
(1) Die Wirtschaftskrisis 1901, ihre Ursachen, Lehren und Folgen. Bonn. Fried. Cohen 1902 bl. 53-54. (2) Vict. Berard La Crise allemande in: La Revue de Paris, 15 October 1902 bl. 894.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 202
être graves pour l'Europe entière. L'Allemagne prospère fut pacifique. Que sera l'Allemagne embarrassée? Ce furent les embarras du commerce anglais qui firent la puissance d'un Chamberlain et le succès de l'impérialisme en Angleterre’.(1) Enkel de profeten hadden de gaaf de toekomst te voorspellen. Wij zien echter de zaken zoo niet van de donkere zijde in. Indien het Cheap and bad, goedkoop en slecht, vroeger wel van toepassing was op sommige Duitsche waren, nu toch is de Duitsche nijverheid hare kinderjaren door, en nergens elders is de handel zoo goed geschoold als in Duitschland.(2). Wij gelooven dat de Pruisische handelsminister den juisten toon aansloeg toen hij, den 10n November 1901, te Düsseldorf zei: ‘Ik behoor niet tot degenen die den tegenwoordigen toestand met vrees inzien. Wij hadden waarlijk, gedurende de laatste vijf jaar, te veel ondernomen.... Wij hadden een tijd van ingetogenheid noodig om weer het evenwicht te herkrijgen. Nu moet het verstoorde evenwicht tusschen de voortbrengst en het verbruik hersteld worden. Het zal lang duren, wij moeten geene schitterende uitslagen verwachten in de eerste jaren. Maar laten wij geen moed verliezen: Duischland zal die crisis te boven komen.
15 Januari 1903. E. VLIEBERGH.
(1) Vict. Berard La Crise allemande in: La Revue de Paris, 15 October 1902 bl. 874. (2) Omer Buyse, Étude sur l'Enseignement commercial en Allemagne. Bruxelles, Schepens, 1901.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 203
De christene schrijvers der oudheid in ons middelbaar onderwijs
Reeds tweemaal, in mijne vorige bijdragen over het middelbaar onderwijs, werd ik er toe gebracht een woord nopens het gebruik van de christene schrijvers der oudheid in te lasschen. Sedertdien hebben de dagbladen eenen brief afgekondigd, door Z.H. Paus Leo XIII gericht tot zijne Hoogw. Mgr Heylen, bisschop van Namen. Die brief, maar eerst in de laatste october-aflevering van het Roomsche tijdschrift Analecta ecclesiastica verschenen, draagt nochtans de dagteekening van den 20 Mei 1901. Daar het stuk zoo hoog gewichtig is en blijvende weerde bezit, aarzelen we niet hetzelve ter gedachtenisse in ons tijdschrift op te nemen, en bij den oorspronkelijken tekst voegen wij onze Vlaamsche vertaling achteraan. In het Latijn luidt die brief: LEO PP XIII. Venerabilis Frater, Salutem et Apostolicam Benedictionem, Ea disciplinae ratio quae adolescentes, in sacris praesertim seminariis, sic vult ad litteras institui ut, praeter exemplaria veterum graeca et latina diligenter versanda, etiam clariores e christianis scriptoribus cognoscant et quanti dignum est faciant, non caret profecto sua laude; quod ipsum alias Sedes Apostolica per occasionem significavit. Tali quidem adductum esse consilio virum ex ista dioecesi egregium, L. Guillaume canonicum, epistola Nos tua certiores fecit, eumque iamdiu sollertiae et laboris multum, adscitis sociis, impendere in conficienda evulgandaque librorum serie, quae scriptores nostros cum ethnicis suo quemque genere collatos exhibeat. Hanc dono ab iis missam libenter accepimus ac de pietatis officio habemus
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 204 gratiam: de ipsa vero opera, illud eisdem optamus quod tam studiose spectant, ut nimirum iuventuti ad culturam ingenii maximeque animi proficiat. In quo tamen moderatoris ducisque opus est prudentia; neque ea certe defutura est, tuis evigilantibus curis. Tunc enim certius uberiusque res proficiet, quum alumni iam sibi facultatem scribendi et iudicii elegantiam satis paraverint, ex eorum scilicet praeceptis atque exemplis, qui, probe nosti, ipso testimonio usuque Sanctorum Patrum explorataque fructuum perpetua copia, omnis humanitatis iure habentur magistri optimi. Cauto igitur studio fiet ut ea quae alumni sacrorum dicendo vel scribendo, de religione efferant, utrâque optabili laude commendentur, et pie permoventis animos veritatis et aptae tantis rebus dignitatis. Jamvero coelestium auspex bonorum, eademque benevolentiae Nostrae testis sit tibi, Venerabilis Frater, Apostolica Benedictio, quam singulis etiam commemorati propositi sociis, itemque clero ac populo tuo peramanter in Domino impertimus. Datum Romae apud S. Petrum die XX Maii, MDCCCCI, Pontificatus Nostri anno vicesimo quarto. LEO PP. XIII. LEO XIII PAUS. Eerbiedweerde Broeder, Heil en Apostolischen zegen, Het onderwijs-stelsel, dat, in de geestelijke seminariën bijzonder, de jongelingen derwijze wil onderricht zien, dat zij, buiten de neerstige studie van Grieksche en Latijnsche meesterstukken der oudheid, insgelijks de voornaamste der christene schrijvers kennen en naar weerde schatten, - dat stelsel verdient zeker geprezen te worden; wat overigens de Apostolische Stoel reeds bij gelegenheid te verstaan gaf. Uw brief bericht Ons nu, dat een uitstekend man uit uw bisdom, Kanunnik Guillaume, zich door zulk inzicht heeft laten geleiden, en dat hij, met helpers door hem aangeworven, sedert lang al veel schranderheid en arbeid besteedt in het opmaken en verspreiden eener reeks boeken, die onze schrijvers naast de heidensche schrijvers, ieder naar zijn vak gerangschikt, voorstellen. Zij hebben Ons die uitgaven ten geschenke gestuurd: met genoegen hebben Wij die ontvangen, en zijn Wij hun dankbaar voor de hulde hunner diepe genegenheid. Wat hunne
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 205 onderneming zelve betreft, wenschen Wij hun, hetgeen zij toch zelven zoo vlijtig betrachten: dat zij namelijk moge bijdragen tot de verstandelijke en vooral tot de zedelijke ontwikkeling der jonkheid. Edoch, daarin is de voorzichtigheid van een matigen bestierder en leidsman van noode; en die zal ongetwijfeld, dank aan uwe wakkere zorgen, niet ontbreken. Dàn immers zal dat werk met zekerder en overvloediger voordeel gepaard gaan, dàn, wanneer de leerlingen alreeds genoegzaam de kunst van schrijven en de nauwkeurigheid van oordeel zullen opgedaan hebben uit de lessen en voorbeelden der schrijvers, welken, - gij weet dit heel goed, - te oordeelen naar de eigen getuigenis en de handelwijze der Heilige Vaders en naar de rijke en erkende vruchten te allen tijde opgeleverd, met rechte voor de beste meesters van alle beschaafde ontwikkeling gehouden worden. Gaat men alzoo met wijzen ijver te werk, dan zal 't gebeuren, dat de dingen welke de leerlingen des heiligdoms al sprekende of al schrijvende zullen voortbrengen in zake van godsdienst, - dat die dingen zullen door tweevoudige wenschelijke verdienste aanbevelensweerdig zijn, namelijk door de verdienste der waarheid, de herten zaliglijk-stille bewegende, en door de verdienste eener gepaste waardigheid, bij zulke onderwerpen betamend. En nu, Eerbiedweerde Broeder, weze voor u een waarborg van hemelsche goederen en een bewijs Onzer welwillendheid de Apostolische Zegen, welken Wij insgelijks met veel liefde in den Heere schenken aan elk der leden samenwerkende in de hooger-vermelde uitgaven, evenals aan uwe geestelijken en aan uw volk. Gegeven te Rome bij St. Pieter, op den 20n Mei 1901, in het vier-en-twingtigste jaar van ons Pausdom.
LEO XIII PAUS.
Die merkweerdige woorden hoeven noch uitleg noch bepaling: zij zijn uit hun eigen voldoende klaar. Nog eens wordt hier in breede trekken de baan afgebakend, langswaar onze jongelingschap tot de humanistische ontwikkeling moet geleid. En zegge men niet, dat hier enkel de eigenlijke seminariën bedoeld worden; het staat buiten kijf dat al onze vrije humaniteitsscholen hier onder begrepen zijn: de humaniora
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 206 van seminarie en college volgen immers denzelfden weg.-Merkt ook op: wanneer de studie der christene schrijvers voordeeligst hoeft begonnen...... welke schrijvers tot grondveste zullen dienen...... met welk inzicht die zelfde schrijvers moeten bestudeerd..... Het programma van ons vrij onderwijs wordt hier in zekeren zin - ik bedoel de studie der oude letteren - bekrachtigd, en die bekrachtiging, God dank! zoolang de Hemel ons de vrijheid van 't onderwijs in ons vaderland blijft vergunnen, zal voor den katholieken schoolman wet wezen..... Och, het zal nog lang aanloopen, eer de oude humaniora dood zijn! Dit zal er sommigen spijten; maar zoude er reden toe wezen?
KAN. J. MUYLDERMANS
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 207
Boekennieuws
Dat leven van de H. Kunera. Z. pl., c. 1515, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.80). - Historie van den edelen Lantsloet en die scone Sandrijn. Gouda, G. van Ghemen, c. 1486, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.25). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Antwerpen en Gent, Nederlandsche Boekhandel. Uit de geschiedenis onzer letterkunde is het ‘Abel Spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende,’ in den gunstigsten zin bekend. En die gunstige bekendheid dagteekent van ouds. Een Nederlandsche wiegedruk van omtrent 1486 bewaart ons immers den tekst van dit oude tooneelstuk, hier en daar met een wijziging, die weleens te verklaren is door de bedoeling om het spel voor de lezing beter geschikt te maken. In zijne nieuwe uitgaaf onzer Middelnederlandsche Dramatische poëzie (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr J. Verdam en Dr J. te Winkel, Groningen, Wolters, 1900), waarvan tot nogtoe drie afleveringen verschenen zijn, heeft Dr P. Leendertz Jr., de varianten uit dezen Gouda'schen druk met loffelijke nauwgezetheid aangeteekend. (Moltzer's vroegere uitgave, zooals een vergelijking met die van Leendertz bewijst, liet nog al wat te wenschen over. De tekst van den Lanseloet vertoont er zonderling dooreengehaspelde lezingen uit het handschrift en uit den incunabel; in een der sotternien viel ons toevallig op dat een regel overgeslagen was.) Wat nu de opgave der varianten betreft, heeft Leendertz het mogelijke gedaan. Dat afwijkende lezingen als eedel, waar de incunabel edel (r. 54, 57, 73), schone, waar hij scone (r. 84), saecht, waar hij saeght (r. 93) heeft, enz. hem al te onbeduidend voorkwamen om aangestipt te worden, wie zal daarvan een verwijt durven maken? Met genoegen vestigen wij in 't voorbijgaan de aandacht op zijn verdienstelijken arbeid. Wie in ons letterkundig verleden belang stelt zal intusschen ook zijn dank niet onthouden aan den uitgever van bedoelde incunabel, den h. Martinus Nijhoff. Een paar jaar geleden bezorgde hij eene reproductie van een ander unicum, ‘Van Ulenspie-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 208 ghels leven en schimpelijcke werken en wonderlijcke avontueren’, omstreeks 1512 bij M. Hillen, van Hoochstraten, te Antwerpen van de pers gekomen. Op het woord reproductie moet de klem gelegd: herdrukken zijn het niet, de werkjes waarmede wij hier bezig zijn, doch getrouwe weergaven, namaaksels, van de oorspronkelijke boekjes. Het wekt verbazing dat een zoo getrouwe weergave mogelijk is. Men zou wanen een gaaf en onbezoedeld exemplaar voor zich hebben, vier eeuwen geleden op de handpers onzer eerste drukmeesters getrokken, waren de stevige licht-getinte bladen niet nieuwerwetsch besneden, en droeg de kartonnen omslag geen modern opschriftje. Men heeft goed te spotten met de gekheid der liefhebbers van oude boekjes. Het onnoozel genoegen met het bezit van iets zeldzaams te kunnen pronken mag dikwijls in het spel zijn, maar waarom ook niet erkend dat die oude drukken met heel wat meer kunstgevoel zijn geprint, dat die letterteekens heel wat sierlijker geteekend zijn, dat die eenvoudige houtsneden tot het gemoed heel wat meer zeggen, dan in de meeste onzer nieuwe prachtuitgaven het geval is. Reproducties als die van den heer Nijhoff, al vallen ze noodzakelijk wat duur, neemt men niet in de hand zonder een eigenaardig genot te smaken, ook al is men lid noch postulant bij het eerbiedwaardig gild der boekenzotten. Van het Lanseloot-volksboekje, evenals van dat, waarin het leven der H. Kunera en haar wonderen verhaald worden, is maar één exemplaar bekend. Ook over de opname van het Kunera-boekje, in deze verzameling, mogen we ons verheugen, ofschoon dit werkje voor de letterkunde veel minder belang oplevert. Het is immers een zeer beknopt relaas van de legende eener heilige, die buiten Gelderland, waar het stadje Reenen ligt, weinig bekend is, maar die in de Middeleeuwen daar zeer vereerd werd. Het boekje, dat wellicht eens bestemd was om aan de bedevaarders verkocht te worden, bestaat hoofdzakelijk uit drie deelen. Een eerste hoofdstukje spreekt van hare afstamming en geboorte. Het volgende handelt over Kunera's deelneming aan de bedevaart van Sinte Ursula naar de stad der Pausen, en haar redding uit de slachting der elfduizend maagden; over haar verblijf aan het hof van koning Radbod, den nijd dien de koninginne haar toedraagt, het wonder der verandering van brood in spaanderen, voorts over haar dood, en over de bestraffing der koningin. Hierop volgt het verhaal van S. Kunera's verheffing en vereering. Een derde hoofdstuk, het uitvoerigste, vertelt
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 209 tal van mirakelen die bij hare aanroeping geschied zijn aan menschen en dieren. In het tweede deel van Kist en Moll's Kerkhistorisch Archief (1859) vindt men over de H. Kunera, en de herinneringen welke van haar te Reenen nog voortleven, tal van bijzonderheden, benevens de uitgave van een prozaleven, naar een handschrift in Gelderschen tongval uit het laatst der XIVe eeuw. Dit prozaleven bevat twee hoofdstukken: het leven en de marteldood, - en de verheffing. In de Dietsche Warande van 1891, bl. 28 en vlg., vestigde K. Stallaert de aandacht op een handschrift behoorende aan de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, waar S. Kunera's leven in verzen verteld wordt. Het eerste blad ontbreekt. Stallaert schat dat het 65 verzen bevatte en hij deelde de 119 verzen mede waarmee het gedicht nu begint. Het overige beantwoordt aan den inhoud van het prozaleven door Kist uitgegeven. De verhouding tusschen beide handschriften vatte hij evenwel verkeerd op. De twee hoofdstukken van Kist's prozatekst zijn onbetwistbaar de ontrijming, - als dat woord mag gesmeed worden, - van het tweede en derde hoofdstuk der berijmde legende. Het verhaal op rijm, meende Stallaert nochtans, ‘stemt overeen met het prozaverhaal door den heer Kist in het licht gegeven, met eenige afwijkingen van weinig belang, vrijheden welke zich onze kronijkschrijver, hetzij om de vereischten van het rijm, hetzij dan om aan zijnen zucht naar uitbreiding lucht te geven, veroorloofde.’ - Stallaert ruste met vrede, de man was braaf, en heeft zijn verdiensten; maar jammer blijft het dat hij met zijn meening zoo gauw klaar was; een oogenblik nadenkens had hem doen inzien hoe prachtig hij met zijn hypothese der berijming van een prozatekst vlak nevens de waarheid trof. De volledige tekst van het Gentsch hs. is sinds door Jhr. Napoleon de Pauw, in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, afl. 1, bl. 247-271 uitgegeven geworden. In afl. 3 van dit werk, op bl. 705-718, vindt men daarenboven eene reeks losse aanteekeningen van Stallaert op S. Kunera's berijmd leven; zij komen ons voor weinig om 't lijf te hebben, en wij begrijpen maar half wat den h. de Pauw mag bewogen hebben zooveel plaats er voor in te ruimen. De derde aflevering der Middelnederl. Gedichten en Fragmenten voert het jaartal 1897. De vierde aflevering zal, naar beloofd werd, de Inleiding, Verbeteringen en de Woordenlijst brengen. De gelegenheid is te schoon, om hier, tusschen haakjes, den wensch niet uit te spreken van zoovelen, dat de verschijning van bedoelde slot-aflevering niet
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 210 langer uitstel zou lijden. (N.B. Zullen dan ook de inleiding op de Madelgijs-fragmenten, waarop men wacht sedert 1889, en die op Maerlant's Troyen, waarop men wacht sedert 1892, niet eindelijk deze uitgaven voltooien en bruikbaar maken?) Het prozaboekje nu, door de firma Nijhoff opnieuw uitgegeven, bevat vooreerst eene omschrijving van de verzen welke in den berijmden tekst ontbreken, en het verhaal van S. Kunera's geboorte en afstamming dat in den prozatekst niet opgenomen is. Eene welkomen aanvulling dus van deze twee bronnen. Het verhaal der mirakelen door de heilige verricht na haar dood is alleen hier te vinden. Het Kunera-gedicht is blijkbaar in verdorven toestand overgeleverd. Wellicht kunnen het volksboekje, benevens de tekst bij Kist, goeden dienst bewijzen bij eene critische studie van het Gentsche handschriftje. We staken hier deze bemerkingen, verschrikt dat ze zooveel plaats beslaan, maar het kwam ons voor dat de beide oude drukjes verdienden eenigszins uitvoerig besproken te worden. Wat S. Kunera betreft zijn wij blij nog te mogen bijvoegen dat een medewerker van dit tijdschrift voornemens is aan deze Nederlandsche heilige eene studie te wijden, in verband met de wonderlegende van S. Ursula, waarover de Bollandist Pater De Buck indertijd een zoo verrassend licht heeft doen opgaan, het historisch feit bewijzende ‘dat op den 21sten October des jaars 451 elf duizend christen maagden, aan wier hoofd de H. Ursula stond, om haar geloof en deugd wreedaardig zijn vermoord door de Hunnen.’ (Zie de schoone studie door J.J. Van der Horst, over de Legende der H. Ursula, in Onze Wachter v. 1871). Eindelijk, om te sluiten, eene opmerking, of liever, een wensch. Moge namelijk de uitgever er toe besluiten, bij de volksboekjes welke zullen volgen, een paar bladzijden inleiding en toelichting te drukken welke de belangstelling heel zeker zouden vergrooten. Nu dit niet geschied is, wijzen wij op de zaakrijke bespreking door Prof. J.W. Muller, in nr 37 van den Nederlandschen Spectator, welke voor Dat Leven van de H. Kunera en voor de Historie van Lanseloet deze leemte eenigszins kan aanvullen. L.S.
Pinksternacht, lyrische lentefantazij in één bedrijf, door Maurits Sabbe. Nederl. boekhandel, 1902. M. Sabbe zou de zoon niet zijn van zijn vader, indien hij geen vereerder was van Peter Benoit. Nu is 't echter een feit dat Benoit de Vlaamsche zanger is bij uitmuntendheid. Dat blijkt o.a. uit den aard der onderwerpen die hij bij voorkeur bezingt - denk aan De Leie, De Schelde, b.v. - en uit het kennelijk genoe-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 211 gen waarmee hij echt Vlaamsche volksdeuntjes in zijn toongewrochten verwerkt. Geen wonder dan dat M. Sabbe, wanneer een componist, in casu Oscar Roels, hem om een libretto verzoekt, dat hij zich onder 't schrijven door den geest van den afgestorven meester laat ingeven. Vandaar, dat hij in zijne gedichten een paar Vlaamsche liedjes heeft gelascht. De stof voor Pinksternacht is op Vlaamschen bodem geraapt. Hoofdpersoon van 't stuk is Kludde, de welbekende plager van onze boeren, dien Sabbe laat optreden in een wel geteekend Vlaamsch dorpshoekje. Hij neemt hem evenwel niet zooals hij is. Hij maakt hem belangwekkender en verwikkelt hem in een intrige door hem te verheffen tot ‘drager eener lyrische gedachte.’ Naar onze opvatting, zegt de schrijver, heeft Kludde vroeger als mensch geleefd. Hij heeft de reine, belanglooze liefde verloochend om zich aan zinnelijke wellust over te leveren. Als boete moet hij thans onder dwergen leven, gevreesd en geschuwd door het vooroordeel der menschen. Blijft hij verstoken van alle hooger menschelijk genot, niettemin brandt in hem het verterende verlangen naar dat eens gekende heil. De fee, die dit vonnis uitsprak, had tevens een middel aangegeven, dat hem kon verlossen: een kus hem door maagdelijken mond gegeven. Ons stukje beschrijft eene poging van Kludde om dien kus te veroveren. Zijne verwachting wordt teleurgesteld. De fee had hem eene ijdele hoop voorgespiegeld. Immers de mensch, die eens het spontane gevoel om de dichterlijke geestdrift der jeugd verloren heeft, krijgt ze nooit meer terug. Zijn heinwee naar de hoogere genietingen der jeugd kan niet bevredigd worden.’ Tegen deze opvatting is niets in te brengen: ze getuigt van veel kennis der ziel, maar de uitvoering? M. Sabbe stond voor déze taak: een stuk werkelijkheid met een stuk sprookjes versmelten. De werkelijkheid heeft hij juist gezien en trouw geschetst: de ‘Erdgeruch’ waait er u uit tegen. Doch ik vrees dat deze lyrische lentefantazie niet fantastisch genoeg is, en dat, waar werkelijkheid en sprookje aan malkaar zijn gehecht, de naden al te zichtbaar zijn. En ze zal ook wat te weinig lyrisch wezen. Zeker er komen verzen in voor die meer zijn dan middelmatig, als b.v.
De morgen ruischt al in de verte. Hij welt en suist, hij zwelt en bruischt; Zijn licht doorvloeit den fulpen hemel,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 212
Het vunst en vlamt, het straalt en flitst... En al de klokken worden wakker, Vervullen 't ruim met vroom geluid... De dag verheft zijn blauwe vaan, Zijn zegentocht vangt jublend aan! maar daarnevens staan ook bereimde of onbereimde regels, die wat te zeer zweemen naar proza. En om het allemaal ineens te zeggen: ik geloof dat in dit stuk de novellendichter, wat M. Sabbe bij uitstek is, den dichter van fantazieën een poets gebakken heeft. M. Sabbe is een man begaafd met een fijn opmerkend oog, met een talent van frissche schildering, met een teeder, maar klaarvoelend gemoed, met al wat noodig is om lieve, boeiende novellen te schrijven; doch, mijns dunkens, is het moeilijk om met gaven van dien aard vasten voet te krijgen op het gebied van eender welke lyrische fantazie. J.D.C.
Welkom aan de Bannelingen! door E.P.A. Vermeersch, S.J. Lier C. Taymans en bij alle kath. boekhandelaars. 0,25 fr. 15 fr. de 100 en 100 fr. de 1000, E.P. Vermeersch heeft zijn artikel uit de Revue Générale laten vertalen. Hier en daar zou de vertaling wat beter verzorgd kunnen zijn, maar zij is toch goed lezelijk en zal stellig bij ons katholiek volk hartelijk onthaald worden. Schrijver toont hoe wij, Belgen, altijd gastvrij geweest zijn, ook voor vreemdelingen die het niet te veel verdienden, bij voorbeeld, voor de Fransche Communards; de kloosterlingen, uit Frankrijk verbannen, zijn ook ten onzent welkom. Om te eindigen wordt gewezen op het voordeel dat de Fransche paters en nonnen aan handel en nijverheid zullen bijbrengen. Als Vlaming moeten wij hier toch een bedenken uiten: zullen zij den Franschen geest, bij sommige hoogere kringen der Vlaamsche bevolking zoo in eere, niet versterken? X.
Jong Vlaanderen. Hoofdopstellers René De Clerq en Alfons Sevens. Gent, V. Roegiers-Van Soorisse, 1902, 96 bl.. 2 fr. De uitgave van het maand- en halfmaandblad Jong Vlaanderen is geschorst. De inschrijvers ontvangen eene reeks opstellen in boekvorm, in vervanging der 5 laatste maanden van 't jaar 1902. René De Clerq heeft het bijzonderste geleverd. Zijn Antichrist! proloog, is eene goede brok: de aanvang is kinderlijk naïef en de wanhoop van Ahasver gevoeld
De moederaarde is murwe en moe van mij te dragen. Ze duwen op mijn kop, die duizend duizend dagen, Die dreigen dêen met nog en nog een dag. -
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 213
Ze duwen op mijn kop, volladen van ellenden; Ze breken mijnen rug, zoo taai en toch eens tenden, En sedert eeuwen klinkt mijn eerste lach!... Mijn leven liep door kroeze, kromme dingen, Waarin ik lees, als in een open boek. Zie, mijn gedachten slaan als molenzwingen Omhoog, en langzaam draaien, hoek voor hoek, De zeilen boven van mijn doode errinneringen....
Zijn kleinere gedichten, het eerste, Stemming, uitgezonderd, bevallen ons minder. Zijn proza-opstellen Ziel en Zielkunde, Over Kunst, Waarom zij schrijven? zijn erg wild, en hier en daar wat opgeblazen. Uit Ziel en Zielkunde deze credo ‘Wat raakt u, wat raakt ons een flauw individu, een rietholde geisoleerde type? Of zoudt ge u versnipperen aan analyse? - Analyse is kunstelarij, synthesis kunst!... De moderne zakken van de hoogte der ouden af. Zij roemen de Grieken en niemand is minder grieksch dan zij. Degenen onder hen die kunstenaars zijn, verwaarloozen het groote om het kleine, en degenen die 't niet zijn, spotten om de kleine kunst, die zij niet begrijpen, en streven naar de groote niet, omdat ze niet groot genoeg zijn. En wij, de willenden, die dobberen tusschen progressen en reacties, wij die lijden omdat we voorgangers gehad hebben, die nederig genoeg zijn om te erkennen dat we nog niets zijn en fier genoeg om te voorspellen dat wij iets zullen worden, wij zijn vies van een verkankerd litteratuurtje, dat zijn arm zieltje opzuigt en uitblaast in een lucht van zieke sonnetten en onmachtige novellen. Wij roepen weg de geelzuchtigen, weg de dempigen! Wij willen het openluchtige, het frische, het ronde, het levensvolle, al noemt men het ook gewoon en alledaagsch! Zenuwen hebben we genoeg en te veel: wij vragen bloed en spieren.’ Nog aan te stippen in dezen bundel, een realistisch schetske van W. Feeuw, Van Maaitijd, waarin Streuvels en De Clerq van verre nagedaan worden, ook een lang artikel over De Groeningefeesten te Kortrijk, van Alf. Sevens.
Hugo de Vedelaar, door Bert van Mettenyen (Duimpjesuitgave). Indien in den laatsten tijd, een aantal schrijvers met aanleg, in Duimpjesuitgave, hun gewrocht lieten verschijnen, moeten wij zeker onder dit aantal, op de eerste plaats, mederekenen Bert van Mettenyen. Er ligt in Hugo de Vedelaar een middeleeuwschen wasem, gemoderniseerd door realistische bewerking. De inwikkeling en
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 214 de levendige beweging, waarmede de voornaamste helden handelend gezet worden vóór onze oogen, toont aan dat men zou kunnen scheppen uit dit volksverhaal, een machtigen operatekst. ‘De la passion combinée avec l'action, schreef Victor Hugo, c'est-à-dire, de la vie dans le présent, et de l'histoire dans le passé, naît le drame’. Hevige driften ook schieten hier niet te kort, doch zij zijn weinig ontleed en noch minder psychologisch uitgewrocht. Bert van Mettenijen heeft daarenboven de groote verdienste, moed genoeg te bezitten, om zijn verhaal te eindigen met voldoende plechtigheid, zonder tusschenkomst van doodslag of zelfmoord. Aan dergelijke ontknooping zijn wij niet meer gewoon en spreken hier van moed, omdat het veel gemakkelijker valt, met den stroom der moderne sensatiefinalen mee te varen dan er tegen. Dat Hugo de Vedelaar na zooveel wisselvalligheden, eindelijk toch wint, tot prijs zijner standvastigheid, de lieve Averzoete, verschaft ons het kinderlijk - en het kinderlijke is, in menige gevallen, juist het diep menschelijke - het kinderlijk genoegen door Seneca bedoeld, toen deze philosoof beweerde: Inter voluptates est, superesse quod speres. A.L.
Zur Stellung des Katholizismus im 20. Jahrhundert. Von Dr. Augustin Egger, Bisschof von St. Gallen. Freiburg im Breisgau. Herder. 1902. Wie den hevigen strijd tusschen de Kerk en den modernen tijdgeest aandachtig beschouwt, en rekening houdt met de menschelijke hulpmiddelen, waarover de beide oorlogvoerende partijen beschikken. is soms geneigd aan de overwinning der Kerk te twijfelen en zich af te vragen: is de Kerk instaat zich bij den toekomstigen wisselenden toestand der maatschappij te handhaven, kan zij den voortdurenden strijd met het geestelijk leven der volkeren zegevierend bestaan, zal zij den achteruitgang der latijnsche natiën overleven? De Hoogw. Bisschop stelt zich voor deze vragen op populaire en praktische wijze te beantwoorden. Want hij schrijft niet voor geleerden, maar voor katholieke kringen, welke door godsdienstige stroomingen buiten de Kerk en door het bespreken van katholieke hervormingen in de Kerk verontrust en verward, een leiddraad of wegwijzer noodig hebben. Wijselijk bemerkt hij dat de gestelde vraag met talrijke beschouwingen in verband staat, en daarom groote moeilijkheden biedt zoodat een eenvoudig antwoord onmogelijk is. Men houde vooral in het oog dat een oordeel over gebreken en fouten in en buiten de Kerk
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 215 geene algemeene waarde heeft, want over talrijke vereenigingen, godsdienstige genootschappen, volkeren kan men slechts met voorbehoud oordeelen. Het Protestantisme, als beginsel, verdient vele verwijten, welke men ten onrechte op alle Protestanten zou toepassen; in de katholieke Kerk zijn de menschelijke gebreken en geneesmiddelen zoo verscheiden, dat de gegronde verwijten niet overal verdiend, en de beste raadgevingen, hier onnoodig, elders noodzake ijk en reeds zijn ter harte genomen. Het boek is in twee afdeelingen gesplitst: I. De strijdende machten (bl. 37). II. De 20ste eeuw (bl. 76). III. De taak der katholieken (bl. 139). De eerste afdeeling handelt a) over de katholieke Kerk, b) over de moderne wereld. De tweede afdeeling bevat de volgende hoofdstukken: Het Protestantisme. De moderne wetenschap. De moderne staat. Het volksleven in de moderne wereld. De vooruitzichten der Kerk. De laatste afdeeling bespreekt onder den titel van Eenheid en Vrijheid: 1. Het Americanisme. 2. De katholieke eenheid. 3. De vrijheid. 4. De verhouding tot andersdenkenden. 5. De apologetische werkzaamheid, en onder den titel van Inwendige Hernieuwing: De volksopvoeding. De Volksleeraars. Custus. quid de nocte? De schrijver, volkomen op de hoogte van het onderwerp, heeft alle recht van medespreken over de vraag of het katholicisme in staat is ook in de twintigste eeuw zijne zending te volbrengen. Hij is niet blind voor de buitengewone macht der vijanden, welke aanhoudend op alle gebied de Kerk bestoken, belagen en vervolgen; hij erkent het goede op letterkundig, maatschappelijk, staatkundig gebied door de katholieken gedaan, maar betreurt ook hunne tekortkoming, hunne onverschilligheid voor de heiligste belangen, hun zedelijk wangedrag, hun gebrek aan geloovige onderwerping aan de leerende Kerk. hun heulen met den tijdgeest. De Kerk, ondanks de haar beloofde onvergankelijkheid, moet even als haar Stichter het kruis dragen. Maar even als deze kan zij tot iedereen en de volkeren zeggen: weent niet over mij, weent over u en uwe kinderen. Ik heb met lijden en bezwaren te worstelen, mijn bestaan echter is verzekerd; maar enkele volkeren kunnen afvallen, talrijke zielen verloren gaan, en dit gevaar is in onze dagen oneindig groot. De Kerk bezit eene onvoorwaardelijke belofte, voor hare leden is deze gebonden aan de voorwaarde: indien gij uwe plichten betracht.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 216
De vraag over de lotgevallen van het Katholicisme in de 20ste eeuw, kan zonder de gave der prophetie niet opgelost worden. De godsdienstige, staatkundige en sociale ontwikkeling der menschheid gaat steeds vooruit. Of zij echter tot eene allesvernietigende crisis, ofwel tot eene geleidelijke genezing zal voeren, hangt, naar menschelijk oordeel, daarvan af of de zuurdeezem van het christendom de maatschappij nogmaals zal doordringen en haar een nieuw leven zal schenken. Het bestaan der Kerk is voor alle tijden gewaarborgd, omtrent haar invloed op de beschaafde volkeren kan men meer twijfelen omdat er redenen voor handen zijn die de vrees, en redenen die de hoop vestigen. De hoop steunt op de reddende krachten, welke als een onuitputbare schat in het Katholicisme sluimeren, maar slechts werken, wanneer zij gewekt en aangewend worden. Zal dit wanneer in vervulling gaan? De wereldgeest, zegt Kardinaal Manning, heeft de heerschappij bemachtigd over de christelijke maatschappij. Dezen geest te verdrijven en door den christelijken geest te vervangen, is de taak van onze eeuw, welke, ondanks de grootste inspanning, nog weinig vorderingen maakt. De oorzaak, zegt Mgr. Egger, ligt in de woorden door Christus tot de Apostelen gesproken, toen zij Hem vroegen waarom zij onbekwaam waren een bezetene van den duivel te bevrijden: ‘Deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden.’ Alle hervorming is onvruchtbaar zonder gebed, zonder werken van geloof en godsdienst, welke de hoogere bovennatuurlijke krachten versterken, zonder het vasten, d.i. zelfverloochening, de zelfbeheersching, die de gestoorde zedelijke orde herstellen en behouden. Het raadsel van onze toekomst, besluit de geleerde schrijver zou het best uitgedrukt kunnen worden, door een gedenkpenning op het begin der eeuw: de eene zijde draagt de woorden: de wereldgeest heeft de heerschappij over de christelijke maatschappij. Op de keerzijde leest men: deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden. Dr. A. DUPONT.
Friedrich Nietzsche an der Grenzscheide zweier Weltalter. Versuch einer Beleuchtung durch eine neue Weltanschauung, von Eugen Schmitt. Neue Ausgabe. Verlegt bei Eugen Diederichs in Leipzich, 1902. Slechts eenige woorden betrekkelijk inhoud en kleur van dit boek.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 217
Ziehier de inhoud: De mensch dient het standpunt te bereiken waarop hij zich van zijne alheid wordt bewust, en in dit bewustzijn erkent hoe de natuur niets is dan geest, en geest niet anders dan natuur (stof), en zijn oneindig ik het begrip van beide. 't Is kort, maar 't is schier alles. Benevens het voorwoord en de inleiding, waar Eugen Schmitt op het aphoristische zijner schrijfwijze nadruk legt, wordt deze gedachte ontwikkeld in de volgende hoofdstukken: Das sittliche Grundproblem (S. 9-19). - Nietzsche als Antisokrates (S. 20-27). - Sokratismus und Christentum (S. 28-39). - Das Gesetz der Kulturentwickelung (S. 40-45). - Zur Pathologie geschichtlicher Gestalten (S. 46-65). - Die prachtvolle blonde Bestie (S. 66-91). - Der Übermensch (S. 92-107). - Nietzsche als Antichrist (S. 108-141). - Dionysos-Paraklet (S. 142-151). Nietzsches taak, zegt schrijver, bestond daarin - 't geen noch de mythologische wereldaanschouwing der oude wereld, noch Sokrates, noch de denkers van 't christelijk tijdvak vermochten - het vraagstuk ‘des Selbsterkennens’ afdoend op te lossen. En deze is, beweert Eugen Schmitt, de ééne juiste verklaring van Nietzsche's verschijning. Ieder andere is onhoudbaar. Voor wie de kameleonnatuur van Nietzsche kent. is het absolute alleen dezer uitspraak alreeds een bezwaar tot het aannemen van schrijvers meening. Voor wie verder weet dat Eugen Schmitt sedert tien jaar, in een eigen tijdschrift ‘Die Religion des Geistes’ voor een dergelijke idee: ‘die Sinnlichkeitsumformende Macht des Geistes’ kampt, voor dezen stijgt nog de argwaan. Is Schmitt's werk in werkelijkheid geene stelling, en ziet hij derhalve in Nietzsche niet al te licht eene bekrachtiging der eigene denkbeelden? Het subjektieve benevelt zijn blik. Er is meer. Daarvan gezwegen dat Schmitt's bewijzen erg dun zijn gezaaid, veronderstelt hij blijkbaar in Nietzsche een systeem. Van systeem wil echter Nietzsche niet weten. Derhalve is men gerechtigd te vragen: Waar ligt het zwaartepunt der leer van Nietzsche? Daarop nu heeft de pseudo-philosoof zelf het antwoord gegeven: ‘Nicht im Erkennen, im Schaffen liegt unser Heil!’ (W.W. VI, 168), in 't scheppen van zedelijke waarden. Het Nietzscheanisme is bij uitstek ethisch, niet spekulatief. Om deze redenen kunnen wij Schmitt's opvatting niet aannemen. Kleur en strekking van het werk zijn er krachtig in aangegeven. Het is antikatholiek in den hoogsten graad en tevens revolutionnair. Schmitt noemt het christendom een ‘schleichender Vampirismus’; het gronddogma der theologische en meta-
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 218 physische moraal: ‘das Festhalten an der Schlechtigkeit.’ De Staat, de overheid, is een ‘abstrakter Gewaltorganismus’; het rechtsstelsel, als stelsel der aequalitas (jus aequalitatem importat) een kleinlijk afmetend kramerssysteem, een beginsel der gemeenheid, dat allen op gelijke wijze aan de boei en de zweep der staatsorde onderwerpt, aldus uit beginsel allen, op gelijke wijze, als des canailles behandelt. De godgeleerdheid is een gift dat geest en kracht en levenslust der menschheid heeft gedood, een opium; en der godgeleerden prins, Sint Thomas van Aquino, moet in stede des titels ‘Engel der School’, den naam van ‘Satanischer Lehrer’ dragen. Van de schriften van den grooten middeneeuwschen denker heeft Eugen Schmitt zelfs 't eerste woord niet gelezen. Doch één volzin, opgevischt in een schrijver die evenmin den Aquinaat heeft bestudeert, volstaat, zegt Eugen Schmitt, om het te bewijzen. - En wie is Christus? Hoort: ‘Der Logos, der reine körperlose Gedanke der griechischen Philosophie wurde Fleisch. Der Gedanke schwebte nicht mehr körperlos, individualitätslos im Ather der Universalität. Christus erschien als die fleischgewordene Individualität, als der lebendige Gedanke, der da sagte: ‘Ich bin die Wahrheit’, ‘Ich bin das Leben.’ En zoo volgt de eene ongerijmdheid op de andere. Bij de lezing van het boek hebben wij ze in 't kort aangeduid, en twee bladzijden er mede gevuld. Ongerijmdheden en dwalingen van alle slag, op alle gebied! Dit is geen wonder. ‘Het licht, liefelijk voor 't reine oog, is voor 't kranke overdraaglijk.’ (S. Aug. Libr. VII, Conf. c. XVI). Moge de schrijver, in 't Duitsche Rijk schier ongekend, ongekend blijven. Zijn werk geeft ons weinig over Nietzsche; het is daarenboven een slecht boek! Düsseldorf TH. HEIDEBRAND.
Synnöve Solbakken, door B. Björnson (Duimpjes uitgave). Hier staan wij voor een heerlijke schepping van Björnson. Deze Noorsche meester, bezit bovenmate het geheim aan een te knoopen een verhaal dat tintelt van leven en, te midden zijn frisschen eenvoud, stijgt tot het toppunt van dramatische ontroering. Hij grijpt de menschen zooals zij geweest zijn en blijven zullen overal en altijd, d.w.z. bezittende gebreken en ook hoedanigheden. Van de naturaliste school nam hij de scherpzichtigheid mede, maar hij is te zeer psycholoog om te vergeten dat er schuilt, bij elk redelijk schepsel, een innerlijk wezen, onder het oppervlakkig uiterlijke. Zola en Flaubert o.a.,
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 219 in naam der Wetenschap, die verwart psychologie met physiologie, en moraal met hygieen, geven beelden van brutale werkelijkheid, zonder zich te bekreunen om gevoelsontleding. Nochtans waarschuwde hen hun stamgenoot, Diderot, vóor honderd jaren: ‘Aie toujours présent à l'esprit que la nature n'est pas Dieu, qu'un homme n'est pas une machine et qu'une hypohèse n'est pas un fait’. Realisme vraagt waarheid. Doch al wie verwaarloost den psyschischen kant in het menschelijk wezen, mag even min beweren de werkelijkheid terug te geven, als de XVIIe eeuwsche classieken. Deze schiepen onvindbare helden van deugd, gene vertoonen onbestaanbare helden van ondeugd. De inval der Slaven en Nooren op letterkundig wereldgebied, heeft gehad dit goed gevolg, te weten dat hij meestendeels deed zien wat echt realisme is. Björnson beitelt de door hem verzinde figuren zoodanig, dat zij vormen eene werkelijke rei ontzaggelijke marmerbeelden. Intusschen straalt door die heerlijke gedaante een werkende ziel, die voelt en die strijdt, omdat zij vat - boven het stoffelijke waarin zij geketend ligt - de onvergankelijke begrippen van goed en kwaad. Elk karakter komt op uit de verte, ontwikkelt, zwelt en wentelt open, zooals de golven langs het zeestrand. Alle gebeurtenissen stroomen te zamen, om de geschiedenis met onwrikbaar stalen macht der Fataliteit (wij zeggen der Voorzienigheid) naar de ontknooping te duwen. De synthesis van het gansch zielkundig verhaal, legt Björnson in de laatste woorden van Inggridid tot Synnöve: ‘Och! God zegene u, omdat gij Thorbjörng tot u getrokken hebt; gij hebt het LANGST volgehouden, gij, kindlief; en het werd TOCH, zooals GIJ WILDET’. Een statigzoete schilderij, zonder gezochtheid, sluit en beheerscht de gansche geschiedenis, en giet er over een breedlichtende straal van poësie. ‘Wat beziet gij?’ fluisterde zij. Hij wendde het hoofd om, blikte lang en mild op haar, dan weer buiten. ‘Ik bezie Granliden, zegde hij, het is zoo wonder het van hier uit te bekijken.’ Dit einde maakt uit een waar symbool voorstellende het hoogste geluk der reine liefde, te midden het schoonste der reuzen gebergten van Noorwegen. Wij moeten juffer Belpaire recht dankbaar zijn om den dienst welke zij bewees aan ons volk en aan onze kunst door deze hare vertaling. Vlaanderen bezit schrijvers, die borstelen met geniale natuurlijkheid. Grondige psychologie echter treft men veel te weinig aan bij hen. Zij vergeten somtijds het oneindig verschil dat bestaat tusschen menschen en dieren. Dit onthouden
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 220 is nochtans de lex suprema en Pascal, die toch ook mag medepraten, waar er spraak is van kennis der diepe menschheid verklaarde: ‘Il est dangereux de trop faire voir à l'homme combien il est égal aux bêtes, sans lui montrer sa grandeur’. A.L.
W. Bang: The Blind Beggar of Bednall Queen von Henry Chettle und John Day nach der Q 1659 in Neudruck hg. - Band I der Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Louvain, Uytspruyt, 1902. Deze nieuwe reeks van anglistische geschriften, die onder medewerking der voornaamste specialisten verschijnt, zal door de Belgische filologen met genoegen verwelkomd worden. Het eerste deel, door Prof. Bang, den stichter der reeks uitgegeven, bevat een drama, dat maar in ééne oude uitgave, van 1659, en ééne moderne, van 1880, bestond. Prof. Bang heeft niets aan den tekst der oudere uitgave veranderd, zelfs de drukfouten heeft hij met eerbied laten staan. De inleiding en de talrijke uitleggingen in de notas zijn naar de allerlaatste bronnen bewerkt, en getuigen van degelijken wetenschappelijken geest. Na deze welverdiende hulde aan den uitgever achten wij ons verplicht, den lezer te waarschuwen, dat het stuk alleen voor taalkundigen interessant is. Het is maar eene half vermakelijke, half bedroevende navolging der grootsche historische dramas van Shakespeare, en het staat als kunstwerk niet bijzonder hoog. P. HAMELIUS.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 221
Overzicht der tijdschriften
Onze Kunst. Aug. Vermeylen, Constantin Meunier. Jan Veth, Eene inleiding tot Rubens, W. Vogelsang, Hollandsche gebruikskunst. 't Binnenhuis. De woning. Arts and Crafts. Berichten; met een zestiental afbeeldingen.
De Student, XXIIIe jg., nr 1. Mter Adolf Pauwels, het eerste deel eener degelijke levemsschets. Beelden. Bidden, wij moeten de schoonheden kennen en genieten der kerkelijke gebeden en plechtigheden. Vroeger was de geloovige vereend met de kerk, in hare ceremoniën, heden is hij te veel afgescheiden. Wij moeten dan weder mee leven met de kerk en hare plechtigheden om te komen tot de hoogstmogelijke volmaaktheid van ons christelijk wezen. Katholiek en Flamingant. Mijn driften zwijgt, een puik gedichtje. Andere beelden. Het standbeelden oprichten nam een te groot deel onzer beweging in. ‘Wij hebben gedacht dat geestdriftig zijn werken was, en terwijl wij met volle borst den Blauwvoet zongen, hebben wij vergeten dat wij ons zelven moesten ontwikkelen. wilden wij eens doelmatig voor ons volk arbeiden’. Het Vlaamsch bij de vronwen. Limbergsche studentenbeweging. Boekbeoordeelingen. Mengelingen. Overzicht van tijdschriften. Naoogst. Een blad voor dialektische woorden die nog niet werden opgeteekend.
Vlaanderen. Maandschrift voor Vlaamsche letterkunde, onder redactie van Styn Streuvels, Herman Teirlinck, Em. De Bom, Aug. Vermeylen, Alfr. Hegenscheidt en P. Van Langendonck, verschijnende in maandelijksche afl. van 48 bl. prijs 10 fr. - Januari 1903. Aug. Vermeylen, in zijne kroniek Iets over Ons, verklaart als volgt 't verschijnen van dit nieuw tijdschrift: ‘Dat onze goede schrijvers in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval gewild worden, is heel verheugend, maar blijft toch bijzaak; zij moeten in het Vlaamsche volk doordringen, daar vasteren voet krijgen.... Wel ja, onze literatuur is anders (dan de Hollandsche) zij kàn in
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 222 heel het Vlaamsche volk doordringen en 't is geen ijdele droom, dat sommigen onzer beste dichters en novellisten hier eens zullen bekend en gelezen worden als Conscience, wat voorloopig niet te verwachten is van de mooiste verzen van Verwey of het pittigste proza van Van Looy. Daarom, en nog eens: ‘hier ligt ons werk.’ Volksletterkunde hebben we echter niet gevonden in dit eerste nummer, dat aanvangt met eene schets van Styn Streuvels Joel: 't witgesneeuwde land, het verkensslachten en de wafelbak zijn hier op zijn Streuvels, levendig, kleurrijk en met alle bijzonderheden weergegeven. - De schets van Herman Teirlinck Het Gesmoor, staat ons veel minder aan, 't is als had de schrijver zijne personen en hoofdgedachte in den smoor willen laten, niets springt vooruit, er blijft u niets bij als ge dat gelezen hebt. - René De Clerq, Edm. van Offel, Willem Gyssels, Caesar Gezelle en Pr. Van Langendonck hebben verzen geleverd. Deze van Van Langendonck dragen den palm weg.
La Fédération Artistique. 7, 8, 9 en 10. In num. 9. Baes, Obscénité; dat men de plastische kunst niet moet ‘pousser dans la voie idéaliste’. J. de Waele, Architecture. Ed. L. de Taeye l'architecture moderne. De Waele beschrijft ‘les évolutions typiques in de geschiedenis der bouwkunst. De Taeye ontleedt une ‘confêrence’ van Fierens; deze wijst er op hoe de verschillende bouwstijlen een spiegel zijn der Maatschappij. Louis Dauve, La route de l'art.
Revue de l'art chrétien. C. Helbig, Buste reliquaire de St-Barthélemy. Maitre, Les premières basiliques de Lyon et leurs cryptes. 1r art. Gerspach, Les arts de Florence, 4e art. Mélanges, etc.
Revue de Belgique. 15 December. Bormand handelt over de vrouwen en het hooger-onderwijs in Duitschland. - Lhoneux deelt ons zijn indrukken mede over zijn bezoek bij Frederik Van Eeden. - Paschal geeft een schets naar ‘De Kleine Johannes’, van Fr. Van Eeden. - Dwelshauwers Dery spreekt over den Duitschen kunstschilder von Lenbach.
Van Onzen Tijd, 3e jaarg. nr 3. Slot van Marie Koenen's De Witte Burcht. - In de vorige afleveringen staat een pennetwist tusschen Th. Molkenboer en Jan Stuyt over de verhouding tusschen architect en wandschilder. Huib. Luns knoopt daaraan zijn artikel Over Puvis de Chavannes en nog iets. Aan verschillende Fransche schilders o.a. Laurens, Hébert, Cabanel, Lévy.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 223
Bonnat werd opgedragen de muren van het Pantheon te Parijs met wandschilderijen te voorzien. Puvis de Chavannes schilderde er het leven van de Heilige Genoveva ‘De onmacht der Modernen ware klaar gebleken, indien niet Puvis de Chavannes' werk ons troostte, zooal niet schadeloos stelde, voor het wel met virtuositeit geschilderde, maar uit een decoratief oogpunt geheel mislukte werk zijner mededecorateurs.... Puvis de Chavannes' talent openbaarde zich in eenen tijd toen in Frankrijk een groot aantal gebouwen als om versiering vroegen. Zooals nu in Nederland de vele kerken, in de laatste jaren gebouwd. Puvis kwam dan bijna altijd voor voltooide bouwwerken en had dan niet te doen met een architect, die zich waanwijs tusschen hem en zijn opdracht plaatste. ‘Het besluit is natuurlijk ten voordeele van het zelfstandig arbeiden van den schilder. - Maria Viola bespreekt in de Litteraire Kroniek het boek: Een klein Gemoedsbezwaar, naar het Engelsch, van Mevr. Wilfried Ward. door Albertine Smulders. ‘Waardoor onze, nog lang niet zwaar beladen Roomsche litteratuur-tafel een goed boek rijker word.’
Het Nieuwe Dompertje. Katholiek maandschrift. 's Bosch. Decemb. 1902: Slot van het art. De bisschoppelijke Clerezij van 1763 en hare Nazaten thans, door Pat. Brouwer, C.S.S.R. - Kerk en Staat in Frankrijk, door Max van Poll. - Voor den Roomsch-Kath. Teringlijder, door J. Gefken. Schrijver betreurt dat in Noord-Nederland door de katholieken nog geene inrichting voor longlijders werd geopend. - De dichter A Licinius Archias, door Dr. A. Smits: ‘Uit de omstandigheid, dat niemand der ouden Archias van Antiochië aanhaalt of prijst, behalve Cicero en Quintilianus (en deze laatste slechts om zijn talent van improviseeren), vind ik het niet gewaagd te vermoeden, dat Cicero, zooals hij wel eens meer doet, ook hier, misschien nog al sterk, overdrijft.’ - Stijlfouten, door Jac. van Term: ‘Stijlfouten worden alzoo, gelijk is aangetoond, door de dagbladpers gemaakt... en niet alleen door haar. Wie hierin zonder zonde is, mogen den eersten steen werpen.’ - Aan Willem Kloos, gedicht van Zr. - Inhoud van den 2n jaargang.
Caecilia. 15 Nov. 1902. Sastro Pravriro, De Gamelan. Van Milligen, Frederik de Groote als musicus (vervolg). Viotta, Mathilde Wesendonck, dichteres van Wagners liederen. Van Loghem Roemeensche liederen. - 15 Dec. Van Zuylen van Nyevelt, Stradivarius, Hegeler, Die Tristan Aufführungen, zu Amst. Jan Ryken, De études v. Heller. Sibbmacher Lijnen, Een geestverschijning, enz. - 15 Januari 1903. Stradivarius (vervolg)
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 224 door Bon Van Zuylen. César Franck's werken worden besproken door S. van Milligen. Mr Viotta geeft inlichtingen omtrent de uitvoering van Parsifal te Amsterdam, die door Cosima Wagner ‘verboden’ was. Bayreuth en de moderne decoratieve kunst, door C.L. Fahro.
Onze Eeuw. December 1902. Pol de Mont werpt Een blik op den eersten bloeitijd van de Nederlandsche schilderschool, naar aanleiding van de tentoonstelling te Brugge. Geen vluchtige blik, maar eene lezenswaarde studie. Zoo o.a. vindt de schrijver, dat de hooggeroemde ‘O.L. Vrouw’ van den onbekenden ‘meester van Flémalle’ uitmunt door leelijkheid van vrouwenlijf, doch niet veel uitdrukking heeft en de groote verdienste ligt in het ‘wel afgeteekend streven naar dramatiseeren, naar pathos’. Van der Weyden is volgens schrijver de eerste groote novateur na Van Eyck, al staan beiden ook regelrecht tegenover malkaar. ‘Zoo wereldsch, prachtlievend en materieel als de laatste, zoo ingetogen, eenvoudig, ideeël is de eerste. Van der Weyden is de schepper van de dramatische groep, zooals Van Eyck de eerste klassieke weergever is van de volkomen rust. - Smissaert brengt het slot van zijn Feminische pleidooien, waarin hij betoogt dat het feminisme de huwelijken zal doen verminderen. Krilsha behandelt de diplomatische betrekkingen tusschen Frankrijk en Madagascar. Professor Holwerda komt in De oorzaken der overlading op tegen de overlading in het Hollandsch onderwijs.
De Katholiek. December. E.H. Rijkenberg voltooit zijne studie over Röntgenstralen. Na hun ontstaan en hun wezen uiteengezet te hebben, wijdt hij uit over de toepassingen in de practijk. G.A.A. Loots pleit voor vrij onderwijs. Rector P. Zwart redetwist nu met Kap. Kwakman over het vers-zijn. Het wezen aan het vers bestaat in klank en rythmus, maar ook in de taal, en wijl de taal niet alleen geluid, maar tevens uitgesproken gedacht is, behoort ook gedachten-schoonheid tot de essentie der verzen-schoonheid. - Dec. Extra-nummer ter eere van het jubilee van Leo XIII. - Januari, Keuller, Over Ehrhards veel besproken werk: Het katholicisme in de 20e eeuw, kerkelijk goedgekeurd. De schrijver veroordeelt een liberaal katholicisme. Brom, Over de pauselijke archieven, enz.
Noord en Zuid, 12 K. Byron in Nederland. Schets van Kloosterhuis. Over het lezen. P.A. Nadenkend lezen en iets over Cornelis Huygens. De Beer, C.H. den Hertog (2 platen).
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 225
De Nederlandsche Spectator. Kleinere Codices; von Pedersen's Archipel, Dr. Kok, Velerhande geneuchelijke dichten. Was, Het hypnotisme. Strootman, Onvoorzichtigheid van een Ned. diplomaat Mollerus, Rijmpjes door Scharten, Koster, onze etsers.
De XXe Eeuw. December 1902. Pelgrimstocht door W.L. Penning, uit den bundel kamermuziek, die dezen winter bij S.L. Van Looy verschijnt, is een gunstige lange rijmbrief. Henri Hartog geeft in Buurtleven het begin van een uitvoerige schets van 't leven in een armoedig buurtje. Van Deyssel heeft het nog over Van Eeden's Woordkunst, en we vinden daarna onmiddelijk verzen van Frederik Van Eeden, die door Van Deyssel's artikel afgebroken en leelijk uitgekreten wordt. Van der Goes schrijft over Kapitaals-concentratie in Noord-Amerika, Karel van de Woestijne voltooit zijne studie over ‘de primitieven te Brugge’.
Elseviers Geill. Maandschrift. December-afl. De Heer de Haes wijdt een belangrijk artikel aan den jonggestorven schilder Van Thol, die schoone en veel belovende natuurtafereelen schiep. Dr. Van Hoytema spreekt over ‘oud Egyptische koningsgraven’ bij Abydos. Dr. J. de Jong beschrijft in een artikel ‘Hollandsche musici in den vreemde’ de schitterende loopbaan van Johan Smit, professor aan 't Conservatorium te Gent. Max Rooses zet zijne bespreking voort over de Hollandsche meesters in de Ermitage te St-Petersburg, en behandelt de Jan Steens welke zich in deze verzameling bevinden. Schepers geeft gedichten, Van Booven en Leo Faust geven verhalen in proza.
De Economist. December-aflevering. Dr. C. Hoitsema handelt over ‘samenstelling en omvang der metaal-circulatie’. Hij bespreekt de methoden die ons de samenstelling en circulatie leeren kennen, en geeft de uitslagen der waarnemingen in Frankrijk, Engeland en Britisch-Indië. Löhnis spreekt met uitbundigen lof over Dr. Blink's geschiedenis van den boerenstand en landbouw in Nederland (1 d.). De H. Rozenraad behandelt in zijn overzicht van de internationale geldmarkt, de daling van den zilverprijs, vraagt zich af, of China in staat is om de schadeloosstelling aan de mogendheden in goud te betalen, deelt het verslag mede van den Sekretaris der Amerikaansche schatkist, en de aanvraag tot vermeerdering van zilvercirculatie door Zwitserland bij de Latijnsche Unie (Frankrijk, België, Italië en Griekenland),
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 226 en stelt de vraag of de bank van Engeland dit jaar haar disconto op 4 pct zal kunnen handhaven. Verder economische en handelskroniek.
Moderne Kunstwerken. Afl. 1. Onder redactie van H.P. Bremmer. W. Versluys Amsterdam. ‘Zonder uitsluiting van eenige school, kunstrichting of nationaliteit, lezen wij in de inleiding, zal bij de keuze dezer kunstwerken alleen gelet worden op het bezit van goede hoedanigheden in éen of andere richting... De prenten zullen bestaan uit zoo goed mogelijk verzorgde lichtdrukken van ongeveer 25 bij 18 cMt. op papier van 32 1/2 bij 25 cMt. Wij kozen dit procedé omdat het betrouwbaarder is dan elk ander; en zijn met den drukker overeengekomen dat er hoegenaamd geen retouche in aangebracht zal worden.’ 12 afl. 's jaars, elk inhoudende 8 afbeeldingen, prijs 12 gulden. In deze eerste afl. krijgen wij, op losse bladen, een portret van J.P. Veth, De Golf van Courbet, Napolitaan van A.J. Decamps, Pink met paarden van A. Mauve, Jaantje van B.J. Blommers, Le paçage van J.F. Millet, Distel van A. Allebé en Vrouwhoofd van G. Minne. De afbeeldingen zijn over 't algemeen wel verzorgd, sommigen misschien wat te hard.
Studiën. - Bl. 59, afl. 3. Naar aanleiding van een in Frankrijk verschenen boek Un Janseniste en exil, correspondance de Pasquier Quesnel, toont ons H.J. Allard de rol welke Quesnel in Holland gespeeld heeft, hoe hij de kwade geest was van de Jansenistische scheurmakers in de Nederlanden. - P. Zeegers geeft ons eene studie Over klassieke en moderne Poëzie. Hij bespreekt eerst de kunsttheorie der Modernen in tegenstelling met die der vroege re dichters, en beoordeelt daarna hunne voortbrengselen welke hij rangschikt in vijf klassen: onverstaanbare, ongenietbare, onbeduidende, bespottelijke, goede of zelfs bewonderensweerdige (voor vorm en inhoud of voor den vorm alleen). - Schrijver belooft ons verdere studie over dit ontwerp.
La Réforme Sociale. - 1 December. Baidouse geeft een verslag over ‘l'Instruction économique et l'éducation de la jeunesse universitaire anglaise’. - Oxford Henry Clément eindigt zijn belangrijke studie over de ontvolking in Frankrijk. Hij speurt de oorzaken op der uitsterving, en geeft de middelen aan die de bevolking kunnen vermeerderen en versterken. - Vanlaar heeft het over de hoogere nijverheidsstudies te Rijssel. V. Brants deelt het verslag mede der werkzaamheden der ‘Société Belge d'économie sociale’.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 227
Anzeiger des germanischen National-Museums III. Catharina Regina von Greiffenberg (1633-1694). Ihr Leben und ihre Dichtung, von Hermann Uhde-Bernays, met beeltenis en meubelafbeeldingen.
Stimmen aus Maria Laach. LXIII. 5. Braunsberger, Die Universität Dillingen. Beszmer, Die Herzenskenntnis der Heiligen und das Gedankenlesen. Beissel, Fränkische Grabstätten aus Christlicher Zeit. Gruben, Rechtsfragen und die vermögenrechtliche Stellung der französischen Ordensgenossenschaften. Geser, Ein Weihnachtsspiel im hohen Mittelalter. Recensionen: Pfülf H. Finke, Bonif. VIII u.s.w. Miscellen: zwei Urtheile über den Jansenismus. Bekentnisse des Stifters der Gesellschaft Jesus. Die Carnegie-Institution in Washington, D.C. Der moderne Protestantismus beurteilt von einem Protestanten. Warnung vor gemischten Ehen. Die Berechtigung der alt-testamentl. Kritik. Eine Blinde-Bruderschaft in der alten Lagunenstadt. Ein heidnscher Protest gegen Leichenverbrennung. Die Wallfahrten der Ungarn nach Aachen Sterbende Riesen.
Literarische Warte. Monatschrift für schöne Literatur. Heft 3. Decemb. 1902. München: Kunstlerautographen, von Antiquarius, o.a. van Max Klinger (1831), Jean Paul Friedrich Richter (1825), Friedr. Kind (1843). Neue Erzählungsliteratur, besprochen von Dr. Johann Ranstl: waaronder nieuwe romans van Otto Hauser, Kark Storck, Hans von Gumpenberg, Margarete von Oertzen, A. Zapp, G.J. Krausz, J. Edhor, Achleitner en P. Bern. Arens, S.J. Deutsche Lyrik, bijdragen van Phil. Witkop, Ant. Stah, K. Machts, M. Pfeiffer, W. Kosch, Jos. Brühl, W. Oeke, Jos. Pfeneberger, H. Eschelbach, Fr. Vogler. Der Bettler, Skizze von E. Ebenstein. Friede den Hütten, bespreking van dit bekroond romanboek, door Dr. Wahner. Ein neues Prachtwerk: Das Leben Jesu, von Ph. Schumacker und Jos. Schlecht. Gedichte, o.a. van J. Schweiker. Neue Lyrik, bespreking door L. Kiesgen van nieuwe dichtbundels o.a. van G. Falke, K.E. Knodt, Cam. Hoffmann, Pat. Al. Pichler, Mich. Schuler, Ka.l Hieronymus, Rud. Lehner, Hedw. Lachmann, Magda Menn, Jenny Limburg, Joh. Presler-Flohr, Irene v. Schellander. enz. Die Hypnose im Roman, Studie von N. Lambrecht. Zeitschriftenschau, von Heidenberg; Kritische Umschau, etc.
Das litterarische Echo. 15 December. Waarom hebben wij geen staatkundig blijspel? vraagt zich M. Lorenz in zijn artikel
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 228
Politik und Theater af. Ten eerste, omdat de ‘burgerliche Kultur durchaus unpolitischen Charakters ist’; ten tweede omdat zulk blijspel enkel bloeit in tijden, ‘in denen das Gemeinschaftsgefühl stärker ist als das Subjektivitätsbewustsein’. Dr. E. Meyer wordt door de laatste Französische Romane bitter teleurgesteld. Geen wonder. Wat wordt door de schrijvers van die romans beoogd? ‘De eenen willen geld verdienen door uitbating van lage neigingen van hun medemenschen; de anderen schrijven romans omdat ze niets beters geleerd hebben. Bespreking van acht Gegenwarts-Dramen door Dr. C. Hagemann van Neues von und über Heinrich v. Kleist door G. Minde-Ponet, van O.E. Lessing's boek over Schillers Einfluss auf Grillparzer door M. Necker.
Razon y Fe. Decembre. Madrid 1902. Las Fiestas Marianas de 1904. Nazario Pérez. Binnen 2 jaar viert de katholieke wereld de 50ste verjaring van de geloofsverklaring der Onbevlekte Ontvangenis. - Spanje mag noch zal ten achter blijven in de algemeene feestviering. - Un nuevo sistem para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. - Missión de la Iglesia en la Ensen anza. Niet alleen op gebied van geloof en zedeleer heeft de Kerk recht en plicht van onderwijs, maar zelf in de ongewijde wetenschappen heeft zij sprekensrecht om hare leerlingen te verzekeren en de dwalingen te beletten die ze in gevaar zouden brengen. In wezenlijkheid heeft zij altijd dat recht geeischt en vol voorzichtigheid, iever en zelfopoffering uitgevoerd. - El marques de Mora. L. Coloma. - Revista Social-Narciso Noguer. - Carta inedita del P.M. Ricci con el Mapa de la China en 1584. L.R. - Oservatorio de Granada, R. Martinez. - La Sabana Santa de Turin, Valladares.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 229
Omroeper
De speelpenningen of ‘Tantièmes’ van R. Wagner's werken. De opera's die tegenwoordig het meest uitgevoerd worden, niet alleen in duitsche, maar ook in fransche, engelsche en amerikaansche schouwburgen, zijn die van Richard Wagner. In 1902 werd Lohengrin in Duitschland alleen 997 maal uitgevoerd; in Frankrijk, Holland en Italië te zamen 420 maal; in Engeland en Amerika 318 maal. In Duitschland bedroegen de tantièmes van Lohengrin voor de erven Wagner 113.000 Mark (141.000 fr.); in de overige landen te zamen 159.000 Mark (199.000 fr.). Dan volgt Tannhäuser met 268 uitvoeringen in Duitschland; 210 in het buitenland. Tantièmes in Duitschland alleen: 81.000 Mark (101.000 fr.), in het buitenland: 50.000 Mk. (62.000 fr.). De Meistersinger von Núrnberg werden in Duitschland 138 maal uitgevoerd en brachten 72.000 Mark tantièmes op. Tristan und Isolde wordt van jaar tot jaar minder uitgevoerd. In de laatste jaren werd het werk in Duitschland slechts 80-90 keer gegeven en in het jaar 1902 hadden er slechts 59 uitvoeringen (met 14.000 Mark tantièmes) plaats. - Wat betreft de Nibelungen-cyclus, daaruit werd Die Walküre in 1902 in Duitschland, 162 maal gespeeld, (24.800 Mark tantièmes voor de erven van Wagner); Rheingold 105 maal (26.000 M.); Siegfried 89 maal (19.000 M.); Götterdämmerung slechts 78 maal (18.000 Mark tantièmes). Verder ontvangen de erven nog tantièmes van alle uitvoeringen op concerten (circa 30.000 Mk. per jaar) en van alle muziek die de uitgevers en muziekhandelaars verkoopen. De erven van Richard Wagner hebben dus een vast inkomen van minstens 600.000 Mark (750.000 fr.), behalve de inkomsten van den Bayreuthschen schouwburg. DE SOUFFLEUR.
Verschenen: Woordenboek der ned. taal, 11e deel, 7e aflev. Opkuiven, Oprijzen, bewerkt door Dr. G.J. Boekenoogen. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. 5e deel 14e aflev. Op oploop.
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 230
De volgende standaardwerken over katholieke wijsbegeerte verschenen in het jaar 1902 in het Nederlandsch: Hgl. J. Beysens. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten van het standpunt der scholastieke wijsbegeerte. Théonville, Leiden; Is. Vogels, S.J. Onstoffelijkheid en onsterfelijkheid. Van Langenhuizen, Amsterdam; Hgl. J.Th. Beysens. Logica of denkleer. Théonville, Leiden. Van den E.H. Dryvers kregen wij de voordracht: de mensch als vrij wezen. Tegen begin 1903 is er van Hgl. Beysens een ander werk aangekondigd: Criteriologie of de leer der waarheid en zekerheid; en van den E.H. Dryvers eene breedere herwerking zijner voordrachten over zielkunde.
Den Dichter ter eere en ten bate van het Nederlandsche Volk wordt er eene nieuwe volledige uitgaaf van Guido Gezelle's werken belegd en daarbij eene grondige studie over 't leven en denken van den Dichter. Beide dingen moeten zoo vast en volledig mogelijk worden: Gezelle's standbeeld voor altijd. Daarin kunnen vele vlamingen behulpig zijn; hier er elders liggen gedichten verspreid, verdoold die nooit met de andere gedrukt en wierden en hoeveel belangrijke bestaan er niet die 't innige beeld van Gezelle als mensch, als priester, als dichter kunnen helpen volmaken! Al wie iets van dien aard bezit, - verzen of brieven - weze zoo goed gunstig hetzelve. of een afschrift ervan aan E.H. Coesar Gezelle te zenden in 't College te Kortrijk. Onzen dank geworde hen op voordeel.