<<

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903

bron Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903. J.E. Buschmann, Antwerpen 1903

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_die004190301_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m. 1

[Deel 1]

Een kunstjuweel

SLAPEND een middeneeuwschen slaap gewiegd door dichterlijke droomen, ligt Brugge te midden van onze moderne wereld als een kunststuk uit het verleden. Eén kunststuk - want alles is één in deze stad, stralend van de zelfde schoonheid, ademend den zelfden bovenaardschen vrede, ingetogen in de zelfde vroomheid, dragend het zelfde diep ingeprent karakter van mystieke zaligheid: de torens rijzend in de stille, sober gekleurde lucht, het roerlooze water, het hangende loof, de gothische nokken beschenen door gulden avondlicht. O Brugge, levend gedicht in steen, geluidlooze zang, gebed gevat in onsterfelijke kunstvormen, gij zijt niet alleen het keurigste juweel van onze vaderlandsche kroon, in U is nog de bronader, het hart te zoeken van ons innigste Vlaamsch leven, dat leven gekneed uit vroomheid en vrede. Vroomheid en vrede ging ik er ook zoeken. Mijn gemoed, geschokt door diepe zielesmart, haakte naar de lafenis van zoetvloeiende zangen, naar het vermeien in frissche kleuren: het congres van kerk-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 2 muziek, de tentoonstelling der oude meesters, ja, de stad zelve met hare innemende pracht lokten mij aan. Hoe ging de werkelijkheid de verwachting te boven! Zang, kleur, gebouwen, alles smolt in een tot één geheel van artistieke schoonheid, van streelende bekoorlijkheid.

De muziek vooreerst: stijgend, zwevend, in elkander smeltend, en sluitend in de omhelzing der volkomene liefde, klonken de hemelsche tonen der zestiende eeuwsche meesters - Vittoria, Orlandus Lassus, Palestrina, - en ontvoerden de ziel op vleugelen van ideale schoonheid ten hooge, in de reine sfeer van 't bovenaardsche. Hoe gelijk was de ingeving hier bij die der middeneeuwsche meesters van 't palet, der bouwmeesters van kerken, hallen en belforten! Verhevenheid, kuischheid, eenvoudige oprechtheid - die drie eigenschappen waren 's anderendaags zoowel te vinden in de tafereelen der Van Eycken, Memlings en Davids als in de slanke kerken, de machtige hallen, de kronkelende straatjes vol kunstverrassing en kunstverblijding,

de lommerige vaarten waarop de witte zwanen geruchtloos gleden, waar boven de torens en tinnen schooner, altijd schooner en schilderachtiger verrezen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 3

Kuischheid en verhevenheid der ingeving bij die vredevolle Maagden, met het reine, gewelfde voorhoofd, met den klaren, vlietenden blik - niet zonder een zweem van mystieken weemoed; in de stille, statige lijnen der gewaden; in de frischheid der kleuren - ééne blijdschap voor 't oog; in de pracht der stoffeering; - eenvoudige oprechtheid in 't opnemen van de fijnste nauwkeurigheden in achtergrond en blauwend verschiet. Kuischheid en verhevenheid in de architecturale lijnen, stijgend in zuilen

en transen tot den éénen kus van 't gewelf, gelijk de muzikale lijnen elkander ontmoetten in 't bevredigend slotakkoord - en alles, alles verbeeldend de eindomhelzing der ziel met haren zaligmakenden God. - O Heer! wat is uwe aarde schoon, wanneer de straal der kunst er op speelt, wanneer de taal der ziel - muziek, kleur, bevleugeld woord - het innigste van 't gemoed, de bede, ten hooge voert! Want bij al dat wemelen en schemelen van tinten, bij al de pracht en warmte van 't koloriet, bij de lachende naïeveteit en goedmoedige huislijkheid der waarneming, is toch de grondtoon van 't Brugsche wezen, zoowel in de kunst als in 't volk zelf, met zijn zedig donker kleedsel, eene teedere mystiek.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 4

Geen geweld, geene schreeuwende kleurenmengeling, geene hortende tegenstelling. - Vroomheid en vrede heerschen zoo goed in de kunst als in de geschiedenis. - Kent men reiner glorie dan die der Brugsche vrijheidshelden? Onbesmet is hun roem. Bij al hunne vrijheidsliefde, hun worstelen en strijden om de dwingelandij te keer te gaan, hunnen haat voor vreemden dwang en opgelegde praal, blijven de Bruggelingen vrienden van den vrede, getrouw aan hun vroom, mystiek ideaal. Bij hen geene woestheid, geene ruwheid, geen willen zoeken naar oproer en onlusten gelijk zoo dikwijls in de stad der Artevelden en Witte Kaproenen. Zij schijnen te vermijden al wat hun inwendigen droom kon stooren. Hetzelfde voor de kunst. - De Van Eycks, Memling prijken met heerlijke kleuren, even frisch na verloopen eeuwen alsof ze gisteren slechts gemaald werden. - Heeft Rubens er wel rijker? - Maar hoe verre verwijderd is het reine ideaal der Brugsche

meesters, met hunne stille, ingetogen maagden, met hunne beschouwende heiligen, met hunne zingende gelukzaligen, en martelaressen lachend nog in de folteringen en in den dood, van het geweldige, van de kracht, van de levensuitspatting des Antwerpschen meesters! Zou dit enkel waar zijn voor het verleden? Is de Westvlaamsche aard veranderd en Brugge maar het museum meer van eene doode kunst, van eene uitgeleefde beschaving? - De mystieke Gezelle zal ons antwoorden, Gezelle, de zoetgevooisde vinder, de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 5 zangerige tolk van de Westvlaamsche ziel, die in zijn onophoudelijk meeleven met de natuur, in zijn opmerken van al hare geringste schoonheden en prachten, altijd den innig vromen toon aanslaat der minnende bede; die, bij al zijn door en door Vlaamschzijn, zijn dweepen met Vlaanderens leven en Vlaanderens verleden, toch zulk een vijand bleef van geweld en schreeuwerij, zoo wars van zelfs rechtmatige beroering. De ziel van Brugge - want

deze stad heeft eene ziel - is gewend naar vroomheid en vrede. Die mystieke atmosfeer omzweeft u uit kloosters en kerken, uit stille straten en lommerige lanen, uit doorschijnende lucht en smeltend verschiet. Deze mystiek spreekt tot u uit de dracht zelf der kuische Brugsche vrouwen,

uit hunne wezens, niet bloeiend en blozend gelijk die der andere Vlaamsche dochters, maar blank en fijn, uit hunne zoete, niet hortende taal - eene echte muziek in de ooren - uit de onsterfelijke kunstschatten vooral, die de sluimerende Schoone tooien en sieren. Eéne verschijning van schoonheid is Brugge, sprekend tot het innigste der ziel, haar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 6 omgeurend met den middeneeuwschen geest van een Thomas a Kempis. En die levende gedachte, die openbaring van schoonheid is tegelijk de heerlijkste uiting van ons Vlaamsch leven. Zulk leven, zulke kunst. De kunst is het opbloeien, de schitterende ontluiking van het leven. Wat een leven moest het dan niet zijn, dat zich veropenbaart in de Brugsche kunst, hoe innig, hoe diep, hoe verscholen in God, hoe trachtend naar een hoog ideaal en vreemd blijvend aan alle trivialiteit en gemeenheid - vooral hoe door en door Vlaamsch! Want in Brugge spreken de steenen zelf Vlaamsch. Vlaamsch is het merk, het teeken van heel die stralende kunst, van heel dat roemrijk verleden. Als in eene heilige stad voelt men zich, in 't hart van het dierbare Vlaanderen, dat de slagader is van het volle Vlaamsche leven. Tot eene vrome bedevaart kan dan een bezoek in Brugge worden, een droomen en dwalen langs

zijne sluimerende waters en lommerige lanen, een slenteren naar de ruischende Burchtplaats, en het dichterlijke Minnewater, en als men zich vermeid heeft in alle deze zaken van schoonheid, en treedt onder de slanke en statige gewelven der Salvators-kerk, zoeke men dan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 7 een rustig plaatsken, achter het Koor, bij de kapel van 't Allerheiligste, en geknield voor de rijve van den Z. Karel den Goede, storte men heel zijn gemoed uit in eene innige bede: - ‘O vrome vorst, zuivere glorie onzer Vlaamsche geschiedenis, voorstander van recht en vrijheid, beschermer van de kleinen en geringen, en medelijdende leniger van hunnen nood, waak over het Vlaamsche volk, dat in 't verleden zoo vroom en rechtschapen en vrij heeft geleefd! Laat het niet ontaarden. Leer het zijne eigene grootheid prijzen, en, opdat het weerdig blijve van zijn verleden, maak dat zijn heden eruit spruite, maak ons volk getrouw aan zijnen vromen oorsprong, aan het kuische en fiere en vrije ideaal der voorouders! Zalige Karel de Goede, bid voor ons.’ Zulk een gebed steeg uit den diepsten grond van mijn hart, wanneer ik, in die onvergetelijke dagen, knielde voor de rijve van een onzer eerste Vlaamsche graven, van den patroon onzer gilde van Eigen leven, en gedacht hoe zijne zaligverklaring samenviel met het herstellen van den godsdienstigen en maatschappevrede in ons vaderland; gedacht het Westvlaamsch bloed en Westvlaamsch gemoed, dat ik van mijn vader heb geërfd en voelde hoe het wortel schoot, dieper en altijd dieper, in de vereenigde liefde van mijn God en van mijn volk.

Brugge-Antwerpen, 12 Oogst 1902.

M.E. BELPAIRE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 8

De hervorming der programma's in het Middelbaar Onderwijs.

Beschouwingen op eene Verhandeling van Hgl. P. Mansion.

In een vorig artikel bespraken wij eene voorlezing over ‘De Humaniora van Morgen’, welke de Hr. Hgl. Kurth in de Kon. Academie van Brussel gedaan had. Sedertdien verscheen in de Revue des Humanités en Belgique (october-aflev. 1902) eene bijdrage van Hgl. Mansion, prof. aan de Hoogeschool van Gent, welke insgelijks dit onderwerp verhandelt(1). Wij achten het niet ongepast, daar eveneens onze meening over uit te spreken, - of liever onzen lezers meê te deelen wat de geleerde Professor over ons huidig onderwijs denkt en schrijft. Wat bedoelt zijn artikel? - ‘Wij geven - zegt hij, - de wijzigingen op, die, naar ons dunkt, hoeven toegebracht aan de programma's der leervakken van het Middelbaar Onderwijs, ten einde die programma's beter overeen te brengen met de noodwendigheden onzer tijden, en inzonderheid met het onderwijs der Hoogeschool’. - Wel bedoelt hij vooral het officiëel

(1) Zij verscheen ook in afdruk bij M. Osc. Schepens, Brussel: La Réforme des Programmes de l'Enseignement moyen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 9 onderwijs; doch eenige zijner wenken beoogen insgelijks onze vrije gestichten, en zouden, mutatis mutandis, naar hij meent, daar ook kunnen uitgevoerd worden. In zijne inleiding deelt hij een overzicht mede van de leerstoffen, die nu voorgeschreven zijn, althans in het staatsonderwijs; waarna hij zijn oordeel neêrschrijft over hetgene men overeenkomt te noemen les humanités modernes, die namelijk met de oude talen geen uitstaans hebben. Dat deze humaniora meer dan het dubbel studenten tellen van de Grieksch-Latijnsche klassen, is voor niemand een geheim; maar, zegt Hgl. Mansion, hier ligt geene reden in om te denken, dat hunne innerlijke weerde hooger staat dan die van de andere humaniteitsstudiën. Lokken zij meer jongelingen uit, het is enkel omdat dezen, en hunne ouders er bij, hopen des te gauwer ‘een plaatsje’ te kunnen bekleeden en... geld te winnen. Leiden zij dan tot de Hoogeschool niet? Ja wel: het groot getal der ingenieurs, b.v., die nagenoeg het derde deel der universiteitsbevolking uitmaken, hebben de moderne humaniteiten gestudeerd; doch zij noch de andere leerlingen dier afdeeling ontvingen dààrom geene hoogere letterkundige ontwikkeling. Meestal hebben de volgelingen dezer sectie geen zin om tot de Hoogeschool op te gaan, en voor die talrijke jonge lui moeten de moderne humaniteiten dan hier of daar een zijdeurken in het openbaar bestuur, in den koophandel of in de nijverheid openen. De schrijver mag hierin te recht op de getuigenis van menigeen zijner collega's zich beroepen; alledaagsche ondervinding bevestigt overigens zijne bewering: 't is het natuur-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 10 lijk gevolg van den heftigen strijd om het leven in de maatschappij, en van de razende zucht naar genot en gemak in de herten. Heer Mansion besluit dan: De lagere klassen der moderne humaniora zijn maar eenigszins ‘middelbare scholen’ onder een anderen naam; en de hoogere klassen slachten min of meer van eene bijzondere afdeeling voor wiskunde en koophandel, terwijl de letterkundige studiën amper in tel komen. In zijn derde hoofdstuk onderzoekt hij nu, hoe die toestand kan verbeterd worden. Met den Heer Pecqueur, leeraar aan 't Luiksche atheneum, antwoordt hij: Al de leerlingen, die niet van zin zijn hunne humaniteitsstudiën te voltrekken, zende men weder naar de middelbare school, waar zij waarlijk thuis behooren; of, m.a.w. men houde maar de vier hoogste klassen der moderne humaniora over, en, na ernstig onderzoek, aanveerde men daarin enkel de uitstekendste leerlingen, die hunne studiën in de middelbare school voleind hebben. - Zeker ware dit redelijk en zelfs mogelijk; doch zal men er daarom toe komen? Och, men zou u zooveel stokken tusschen de beenen werpen! Ik raap er maar één' op: Menig ouder, die meent welgesteld te zijn, zou er zich niet kunnen toe vernederen, zijn kind naar eene ‘middelbare school’ te zenden... terwijl buurmans zoontje, vlugger van geest, tot college of atheneum zou opklimmen... Doch laten wij dit maar onverlet. Daarbij, zegt de Heer Mansion na den Heer Pecqueur, dient in die vier klassen de bovenhand gelaten aan het letterkundig en zedelijk bestanddeel... en dienvolgens weze de leeraar van letterkunde, evenals in de Latijnsche afdeeling, de voornaamste leeraar der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 11 klas. - Het wetenschappelijk gedeelte van het programma der moderne humaniora zou dus vereenvoudigd moeten worden. En terloops somt de Gentsche Hgl. de voornaamste punten daartoe op. Integendeel moeten de Grieksch-Latijnsche humaniora behouden blijven. Dit wordt in het vierde hoofdstuk verhandeld. Heer Mansion verstopt zijne meening hierover onder bank noch stoel: ‘Daar waren altijd en immer zullen er Beotiërs zijn om het afschaffen van het Grieksch in onze humanistische studiën te eischen... Doch geen enkel staatsbestuur, of 't zou er zich door schandvlekken, zal te onzent de Grieksch-Latijnsche afdeeling der athenea en colleges durven te niet doen’. Nochtans, hier ook, is verandering noodig. En wat stelt Prof. Mansion voor? Hij zou eene bijzondere klas, na de rhetorika, willen zien inrichten voor de moderne talen en de natuurwetenschappen, terzelfder tijd dat hij de Latijnsche VIIe (die echter in het vrij onderwijs niet bestaat) zou achterwege laten. En op welke redenen steunt hij? Dit maakt hij in de vlg. hoofdstukken klaar. Voorloopig wijst hij ons aan, hoe de studie der natuurwetenschappen in het staatsonderwijs geregeld is: De plantkunde en de dierkunde worden in de IVe en in de IIIe onderwezen; de physika in de IIe en in de rhetorika, en de scheikunde in de rhetorika. Edoch, met die regeling heeft hij geen' vrede, en, zegt hij, ‘in opzicht eener redelijke leerwijze, is het eene missing de plant- en dierkunde aan te leeren, gelijk men het nu doet, alvorens de physische wetenschappen, d.i. de physika en de scheikunde, te onderwijzen’. - Tevens oordeelt hij, dat, in opvoed-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 12 kundig opzicht, de studie dier eerste vakken in de IVe en IIIe klas al te vroegtijdig wordt opgelegd, en dan ook de vruchten niet oplevert, welke men al te dikwijls daaraan toeschrijft of er van verwacht. Dat dit waar is, geloof ik; en kon ik het door eigen ondervinding niet vaststellen, toch zal iedereen die met onze schoolwereld, of liever, met de speelzieke bengels der IVe en IIIe omgaat, de redeneering des Hgl. gereedelijk goedkeuren. Vooral kan niet geloochend, wat hij, ten 3e, bijvoegt: ‘In ons land, waar het onderwijs der twee nationale talen noodzakelijk veel tijd afvordert, is het onderwijs der natuurwetenschappen in de IVe en in de IIIe klas eene der oorzaken van de bovenmatige studietaak, welke allerwegen aangeklaagd wordt’. Ten anderen toch is het huidig onderwijs van plant- en dierkunde geene ware voorbereiding tot het onderwijs der Hoogeschool, eensdeels omdat het al te beknopt is, en anderdeels nog door twee schooljaren van de Hoogeschool afgescheiden blijft... Dit nu bewezen zijnde, voert de Heer Hgl. het grondbeginsel van een nieuw studie-stelsel aan, en dat heet: ‘Le but de l'enseignement des sciences physiques et naturelles est surtout philosophique. Par suite, cet enseignement doit être reporté à la fin des humanités et après les humanités’. En de regeling er van nader besprekend, schrijft hij: ‘Men zal dus na de rhetorika eene bijzondere klas voor de vier vakken der natuurwetenschap en voor de moderne talen inrichten’. In het negende hoofdstuk legt hij dan uit, hoe daar de verdeeling voor elk leervak nagenoeg gebeuren zou, terzelfder tijd bepalend, dat de inrichting dier nieuwe klas het afschaffen van de thans gegeven lessen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 13 van physika en scheikunde in de Grieksch-Latijnsche humaniora niet en noodzaakt: die lessen zouden bestaande blijven, daar zij onontbeerlijk zijn om de lessen van plant- en dierkunde in de nieuwe hoogere klas te doen begrijpen. - Weze hier ook aangestipt, dat de Heer Mansion in die nieuwe klasse voor het Hoogduitsch 4 uren, voor het Engelsch 2 uren in de week aanduidt, en voor de katholieke gestichten insgelijks 2 uren wetenschappelijke apologetiek vermeldt. Al te zamen zoude hij wekelijks nagenoeg 24 uren les voorschrijven: wat, mijns dunkens, wel wat te veel is, en om verschillende redenen(1)... Doch daar hij zelf zijne verdeeling met een ‘à peu près’ beperkt, acht ik het onnoodig daar over uit te weiden. In het tiende hst. zet de Hr. Hgl. nu de voordeelen van zijn nieuw stelsel uiteen: Het zou de zesjarige Grieksch-Latijnsche humaniora laten bestaan, ja; doch tevens eene uiterst geschikte voorbereiding tot de hoogere studiën wezen. Ik meen dit ook wel; maar alle andere en nadere beschouwingen nog daarlatende, kan ik mij niet verbeelden, dat de openbare denkwijze het bijvoegen dier nieuwe klas ooit gemakkelijk zal goedkeuren. Blijft ook te zien, waarmeê men de openvallende uren in de humaniteiten zou aanvullen. Versta ik den Hr. Mansion goed, dan zou de jonge humanist maar eerst in het zevende jaar de studie der Hoogduitsche en Engelsche talen aanvangen, niet waar? Dit is te laat; zeker zou de uitslag voor de Waalsche studenten onbeduidend

(1) Het is waar, dat men nu in al de klassen van 't officiëel onderwijs ongeveer 28 uren les heeft. Ik acht dit veel te veel, vooral voor de hoogere humaniora-klassen. Wat tijd of lust blijft den leerling dan nog over ter ontwikkeling van eigene werkzaamheid? Althans in ons vrij onderwijs bestaat dit niet, en wij varen er niet slechter om.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 14 zijn, en is het dat hij beter zou wezen voor den Vlaming, ik durf niet denken, dat hij zou voldoende mogen heeten, m.a.w. dat dit één jaar studie betere vruchten dan het huidig programma zoude opleveren(1). In het twaalfde hst. zegt de Hr. Hgl. ons waarom en hoe hij de VIIe Latijnsche klas, die echter in onze staatsgestichten alleen bestaat, zou afschaffen. In de VIe zoude hij dan enkel leerlingen aannemen, ‘die ongeveer twaalf jaar oud zouden zijn, en voor het Fransch, het rekenen en de aardrijkskunde een degelijk lager onderwijs zouden genoten hebben’. Wat hij daarbij over de regeling der uren aanstipt, laat ik onbesproken, daar ons programma in het vrij onderwijs nog al zeer van het officiëele afwijkt. Dit moet ook gezeid van zijn veertiende hst., waarin hij op de vraag of de sectie der Latijnsche humaniora moet behouden blijven, bevestigend antwoordt. Bij ons bestaat over 't algemeen die sectie niet; in het staatsonderwijs werd zij in 1887 ingevoerd. - In het volgend hst. rept hij een woord over de wijziging, welke de zoogezeide Latijnsche humaniora zouden ondergaan, zoo zijn stelsel wierd aangenomen, en in het vijftiende capittel besluit hij zijne studie op volgende wijze:

(1) Dit is en blijft mijne meening. Ik moet hier nochtans aanstippen, wat de Hr. Mansion mij in een bijzonder schrijven meêdeelde: ‘Die humanist zal gedurende zes jaar het Vlaamsch goed aangeleerd hebben; zonder het te weten, zal hij reeds de 9/10 der Hgd. en Eng. woorden kennen. Het zijn ten anderen uitgekozen leerlingen, die tot daar kunnen komen. Zij willen het Hgd. en het Eng. kennen, om later wetenschappelijke boeken te lezen, en niet om die talen te schrijven of te spreken. Nu legt het programma der Waalsche atheneums de studie van enkel ééne Germaansche taal op, nooit van het Eng., in de Grieksch-Latijnsche afdeeling; en men zou niets meer kunnen vereischen. Voor de Vlamingen zal mijn programma onfaalbaar zijn doel bereiken bij de vlijtige studenten. Voor de Walen zal de uitslag bevredigend zijn.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 15

‘Zoo wij de faculteit van godsgeleerdheid, die enkel aan de kath. hoogeschool van Leuven toegevoegd is, onverlet laten, bestaan er metterdaad in de Belgische hoogescholen drij groote onderverdeelingen of tweevoudige faculteiten: 1o eene faculteit van physische wetenschappen en wiskunde, en eene technische faculteit of school voor ingenieurs; 2o eene faculteit van natuurlijke wetenschappen en eene faculteit van geneeskunde; 3o eene faculteit van wijsbegeerte en letteren en eene faculteit van rechtsgeleerdheid. - Het is echter onmogelijk, een stelsel van Grieksch-Latijnsche humaniora te verzinnen, dat de studenten bereiden zou te gelijk voor ieder dezer drij tweevoudige faculteiten. - De leerlingen moeten bijgevolg van in 't college of atheneum hunne eigen baan kiezen om later de studiën hetzij van ingenieur of van doctor in physische wetenschappen en wiskunde, hetzij van geneesheer of van doctor in natuurlijke wetenschappen, hetzij van rechtsgeleerde of van doctor in wijsbegeerte en letteren aan te vangen. - Volgens ons stelsel zou die keuze gedaan worden tijdens het nieuwe schooljaar, dat na de rhetorika dient bijgevoegd’(1). Daarop verwijst de schrijver naar het-

(1) Hier mag eene nota bijgevoegd, welke de geleerde schrijver zelf aan het Bien Public van den 29n Nov. l.l. meêdeelde, en waarin beter nog dan in het vlugschrift de toepassing bepaald wordt aangaande onze vrije gestichten. Ik neem daaruit over: ‘Pour les ingénieurs, cette classe serait la première scientifique actuelle, un peu modifiée: elle existe déjà presque complète dans tous les athénées, elle existe aussi dans certains collèges libres; elle devrait exister dans tous, pour que les catholiques puissent se trouver sur le même pied que leurs adversaires dans le monde de l'industrie, à l'armée et dans les grandes administrations de l'État, travaux publics, chemins de fer, etc. Pour les médecins, la classe nouvelle est à créer partout, aussi bien dans les établissements officiels que dans les établissements libres; car l'enseignement prématuré des sciences naturelles (zoologie et botanique, dans la 4e et 3e des athénées), avant celui des sciences physiques (physique et chimie, en poésie et en rhétorique) est anti-scientifique et par suite inefficace; il est en outre une cause de surmenage. Pour les avocats, la première année de philosophie est à peu près équivalente à la classe nouvelle, mais si cette classe n'est pas indispensable, elle serait toutefois bien utile pour écarter de l'Université les paresseux et les incapables.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 16 gene hij bepaald zeide wat die nieuwe klas zijn zou voor de toekomstige studenten van elk der drij tweevoudige faculteiten der hoogeschool. - ‘Die drij nieuwe afdeelingen zouden echter lessen hebben te zamen, lessen heel en al naar den gang onzer dagen ingericht: lessen van Hoogduitsch en Engelsch, van plantkunde en dierkunde; ook lessen, voor iedere afzonderlijk, van hoogere wiskunde voor de eerste, van physika en scheikunde voor de tweede, en van Grieksch en Latijn voor de derde afdeeling. - Wij stellen het behoud der Latijnsche sectie voor, de Grieksch-Latijnsche humaniora vervangende, ten behoeve der toekomstige ingenieurs en doctoren in physische en wiskundige wetenschappen, ook ten behoeve der doctoren in natuurlijke wetenschappen en der geneesheeren; en eveneens de moderne humanoria blijven behouden, doch in letterkundig opzicht straffer gemaakt, voor de toekomende ingenieurs en handelaars. - Dat nieuwe schooljaar zoude een onoverschrijdbare hinderpaal wezen voor al te zwakke en luie studenten; het zoude de faculteiten van geneeskunde en rechten ontlasten van de onbekwame leerlingen, die er thans in zulk groot getal insluipen.’ -

Laten wij thans tot de bijlage overgaan, waarin de Hr. Mansion zich afvraagt, of men in de humanis-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 17 tische studiën de ‘christene schrijvers’ of de zoo genoemde ‘post-klassieken’ moet opnemen. Hier dient even, en te recht, aangemerkt te worden, dat zijne brochure, eerst en vooral, de officiëele gestichten beoogt. Hoe luidt nu zijn antwoord? De Gentsche Hgl. gaat recht-door, zonder omwegen op zijn doel af. Hoe beschouwt hij de zaak? Schaart hij eensdeels zich langs de zijde niet van den Hr. Prof. Thomas, die de post-klassieke schrijvers, christenen of heidenen, zou willen bestudeerd zien, opdat de leerlingen eene rechte gedachte over de ontwikkeling der beschaving, van Christus' tijden af tot de Hervorming, zouden opvatten, anderdeels neemt hij toch ook het stelsel van den Hr. Kurth niet aan, die, onder de post-klassieken enkel de christene schrijvers tot dat zelfde doel uitkiest, om reden dat dezen eenigszins een nieuw en edeler ideaal vertegenwoordigen zoo in verstandelijk en zedelijk opzicht als in opzichte der schoonheidsleer. - Van waar die verschillende zienswijze? Die bladzijde mag onder de oogen gelegd: ‘De hoofdoorzaak van het verschil’ - schrijft de Hr. Mansion, - ‘dat mij van mijne geleerde collega's nopens die kwestie afscheidt, ligt hierin: dat ik met hen niet t' akkoord ben over het eerste doelwit der studie van de oude talen en letterkunde’. Steunende op het gezag van Newman, zegt hij vervolgens: ‘Zoo de jonge collegeknapen de Grieksche en Latijnsche klassieke schrijvers bestudeeren, gebeurt dit niet uit hoofde der meerdere voortreffelijkheid, zij weze echt of ondersteld, van de oude letterkunden op de moderne; het gebeurt ook niet voornamelijk om de beschaving der oud-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 18 heid aan te leeren; maar het is wel degelijk eerst en vooral om hunne verstandsvermogens regelmatig te ontwikkelen dat zij trachten de meesterstukken grondig te begrijpen, welke geschreven zijn in twee synthetische talen, nog al moeilijke doch niet te moeilijke talen, in het Grieksch en in het Latijn. Het staat immers vast en onbetwistbaar vast, dat de oude humaniora inzonderheid die ontwikkeling der verstandsvermogens bij de jongelingen bewerken, bij hen die zich alleszins ernstig op die oefening van den geest toeleggen. Edoch, wij loochenen niet, dat die zelfde humaniteitsstudie hen daarenboven ook met de beschaving der oudheid vertrouwd maakt, en hun anderdeels ook de hoogere weerde doet inzien van de christene beschaving, waarin wij ons bewegen en leven: om die reden is alle studie der oude klassieken noodzakelijker wijze apologetisch’. - Daar stem ik met den Hr. Mansion volkomen meê in, en insgelijks heeft hij, mijns dunkens, gelijk, wanneer hij, in eene nota, beweert, dat ‘op honderd bekwame menschen die hunnen kinderen de oude humaniora doen studeeren, er negen-en-negentig zijn, die zulke studie er voor houden als hebbende eerst en vooral de verstandelijke ontwikkeling tot doel; en bijna niemand beschouwt ze uit haar historisch of apologetisch oogpunt’. En hier zou wel kunnen gevraagd worden aan hen zelf die 's Heeren Mansion's stelling goedkeuren, of van wege de leeraars het werken in de klas naar dat bijzonder doel wel altijd streeft? of de oefeningen, in en buiten het gesticht, dat voorname doel wel altijd voor oogen houden? Om dat doel immers te bereiken moet men, ja, zelf met de leerlingen werken, hen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 19 geleiden, hen richten: men moet eigenlijk ‘klas geven’ en geene voordracht houden, zooals op de Hoogeschool gebeurt en enkel daar gebeuren mag. Men moet het zelf-werken, het persoonlijk ijveren onder de leiding des meesters, den leerlingen inboezemen, en dagelijks diende de eerste vraag welke de meester, bij het onderzoek des gewetens, zijn eigen voorstelt, deze te zijn: ‘Wat heb ik aangewend om de persoonlijke werkzaamheid der leerlingen op te wekken, te ontwikkelen of te bevorderen’? Leert den jongelingen hunne studie beredeneeren; leert hun het waarom en het waarheen navorschen; leert hun opmerken... Leeraars die dit verwaarloozen, blijven hunne plicht te kort, en waren beter uit het onderwijs der jeugd verwijderd. Doch luisteren wij verder naar den Heer Hoogleeraar. Welke schrijvers nu in de klas gebruikt? - Al eerst die niet, zegt hij, welke, zooals Plato en Aristoteles, St. Athanasius en St. Augustijn, al te machtigen invloed hebben geoefend en derhalve voor de jonkheid te moeilijk vallen. Moeten wel is waar hunne uitstekende verdiensten erkend, toch wasten er onze jongens niet toe op. Maar de ouden, die men in onze Grieksch-Latijnsche humaniora bestudeeren zal, zijn de zoogenoemde ‘klassieken’, die, gelijk Newman ook getuigt, ‘ont rendu leurs pensées d'une manière éminemment expressive de manière qu'ils sont devenus presque immédiatement pour leur nation, des modèles au point de vue littéraire: Cicéron, par exemple... Virgile... Ce sont les classiques entendus dans ce sens, qui sont seuls propres à devenir dans les collèges et athénées le sujet d'exercices de précision’. - Hier voegt de Heer M.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 20 eene nota bij, die wel mag meêgedeeld, daar zij kenmerkend is: ‘Volgens ons is het van den dag af, dat men de werkdadige oefeningen (les exercices actifs) van dien aard (bondige, trouwe en volledige vertalingen, geleerde thema's, Latijnsche opstellen en verzen) uit de oude opvoedingsleer vervangen heeft met de lijdelijke of half-lijdelijke (exercices passifs ou semi-passifs) der nieuwe school (vlugge vertalingen, oppervlakkige en snelle lezingen t'huis of ter schole, terugvertalingen, navolgingsthema's), - is het van dan af ook, dat men er niet meer in slaagt den wedijver en de noeste werkzaamheid der welbegaafde jongelingen zooals vroegertijds op te wekken. Wij twijfelen er sterk aan, of men er beter in slagen zal met hun, bij middel van best-opgestelde leesboeken (chrestomathies) de ontwikkeling der westersche beschaving aan te leeren, omdat zij, in die historische of apologetische studie, noodzakelijk stappelings door den meester zullen voortgeleid worden: kortom, de leerlingen zullen er heel en al lijdelijk bij blijven’. En, zegt de Hr. Mansion nog, heeft de studie der wiskunde, in de hoogere klassen, bijwijle zulke onweerstaanbare bekoring voor de bekwaamste leerlingen, zoodanig zelfs dat zij alle letterkundige studie verzuimen, dan gebeurt dit, omdat de wiskunde hunne persoonlijke werkzaamheid tot in de hoogste mate aanvuurt: ‘Zij zoeken, zij vinden, zij ontdekken in der waarheid’. Die nota's van den geleerden man kan ik toch niet onvoorwaardelijk onderteekenen, neen. Het is waar, de Hr. Hgl. zegt niet, dat de nieuwe school, uit haar eigen, de oude opvoedingsleer bestrijdt. Ik geloof, dat zij enkel het misbruik er van laakt, en dan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 21 zijn wij t' akkoord. Naar eigen ondervinding leert, bestaat er een gulden middenweg, waarop de oude en de nieuwe opvoedingsleer, of liever de twee scholen, vriendschappelijk vereenigd, samen kunnen werken. In menig geval zijn de oefeningen der zoogezeide nieuwe school de noodzakelijke toepassing en volmaking van de oefeningen der oude, oefeningen die hier het aangeleerde dieper inprenten, daar het aangeleerde bekronen, en dit telkens door het zelf-werken der leerlingen, elders hunnen gezichteinder verbreeden, en, door het waarnemen en beseffen hunner eigene krachten, den ijver opvlammen en de verstandsvermogens niet weinig scherpen en ontwikkelen. Ook de letterkundige studie, op die wijze geleid en gericht, doet en leert zoeken en vinden: zij oefent den geest en verwarmt het hert. De oude methode, al te vaak eenzijdig aangewend en droog, hield zich dikwijls op met stukken en brokken, en schampte daarom niet zelden af op de volledige onverschilligheid der leerlingen. Och! dit moest ik zoo menigmaal vaststellen. Vandaar de terugwerking, en, gelijk het in alle terugwerking gebeurt, die uit haren aard gewoonlijk geestdriftig, ja wel eens blind te werk gaat, heeft de nieuwe methode soms ook te verre gegrepen, heeft zij al te kras het degelijke en het noodzakelijke in de oude methode afgekeurd, verworpen en beschimpt. Waarheid is het echter, dat én in de nieuwe én in de oude school goed en veel goeds zit, en zij samen hand in hand kunnen gaan en ten goede werken. Edoch, sluiten wij hier onze parenthesis, en luisteren wij andermaal naar hetgeen de Hr. Mansion

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 22 nader bepaalt nopens de ‘christene schrijvers’ der oudheid. Naar aanleiding der Heeren Möhler en Croiset, ‘zijn de christene schrijvers der drij eerste eeuwen geene voorbeelden in opzichte van taal,... en naarmate men zich van het klassieke tijdstip verwijdert,’ zegt de Gentsche Hgl., ‘veranderen woordenlijst en spraakleer’. Van daar uitgaande, stelt hij zich tegen het gebruik van die schrijvers in het onderwijs. Ik zal mij met het onderzoek van die zienswijze niet inlaten. Nochtans moet gezeid, dat ik nog eens zoo onvoorwaardelijk niet spreken kan, en althans het nadeel niet ontwaar, hetwelk in de matige studie dier schrijvers, in opzichte der tale, zou liggen. 't En is doorgaans maar in de hoogere humanioria-klassen, dat men die onzen leerlingen in handen geeft, op het oogenblik dat men de gansche spraakleer - der klassieke taal - heeft afgewerkt en doorgrond: Mag dan het gevaar van verwarring nog wel zoo groot heeten? Doch weiden wij niet verder uit.(1) Laten wij, ja, methodisch en voorzichtig te werk gaan; zorgen wij vooreerst, en dit vooral in de twee, drij laagste klassen, zorgen wij dat eene sterke grondvest ter studie gelegd worde... en die grondvest wordt gelegd door de studie van woordenlijst en spraakleer. Hoe sterker die grondvest, hoe meer uitbreiding aan de eigenlijke letterkundige studie in de hoogere klassen mag gegund worden... en vreest

(1) Hgl. Mansion schreef mij o.a.: ‘In de katholieke colleges heeft men altijd, en met reden, christene schrijvers in de hoogere klassen ingevoerd (alhoewel dit wel een weinig nadeelig voor de klassieke studiën zij), omdat er bijna een vierde deel der studenten zich tot den priesterlijken stand bestemmen, en dezen belang er bij hebben eenige kennis van de christene Grieksch-Latijnsche letterkunde te bezitten.’ - Ook dat ‘eenigszins nadeelig’ durf ik nog betwisten.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 23 dan niet, dat de christene schrijvers over 't algemeen noodlottige stronkelsteenen zullen zijn. Zij waren dit vroeger naar het gevoelen onzer geestelijke overheid niet, en ik meen, dat zij het thans evenmin zullen wezen. Maar mag men dan zich met geene ‘chrestomathie’ of bloemlezing voor de studie der post-klassieken behelpen? ‘O ja, ongetwijfeld!’ antwoordt de Hr. Mansiondoch ‘dit strijdt met bijna onwedersprekelijke grond, beginsels van opvoedkunde. In opzicht van syntaxis en woordenlijst is dit de moeilijkheden vermeerderen: men zal al evenveel nieuwe syntaxissen hebben als nieuwe schrijvers; ieder bestudeerd stuk zal noodzakelijk eene inleiding vereischen, die het naar behooren (d.i. naar oorsprong en tijd en bedoeling) rangschikke’. Welnu, nog eens schijnt mij dit al te grifweg gesproken. De chrestomathie kan goed en slecht gebruikt worden, en om reden dat velen ze niet gebruiken gelijk het past, geloof ik, dat ook zeer velen haar onvoorwaardelijk weg willen. Naast die bloemlezing is het mijns dunkens noodig, dat volledige verhandelingen, redevoeringen of boekwerken insgelijks in de klas bestudeerd worden. En ware alleen de chrestomathie in gebruik, dan keur ik volstrekt af, dat men van den eenen op den anderen schrijver, van de eene eeuw in de andere springe. In kwestie der oudere schrijvers vooral, en in zekere mate zelfs voor de moderne, bepale men zich eenen tijd lang, - ja, niet zelden tijdens een gansch schooljaar, zoo 't moet of kan zijn, - bij de grondige studie van één en denzelfden schrijver, althans bij de studie van een zeer

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 24 beperkt getal schrijvers, met zorg en doorzicht gekozen, als kunnende best samengaan. De chrestomathie zal, naar mijn inzien, des te beter gemaakt zijn, zoo zij stukken voorstelt, die, uit verscheidene werken eens schrijvers getrokken, dien schrijver ook in verschillende opzichten te bestudeeren geeft. Op die wijze zal men zich zonder moeite met een' schrijver kunnen vertrouwd maken, zijne eigenschappen herkennen, en het gevaar van verwarring vermijden..... Getroost zich de leeraar dan de moeite zijne les wél te bereiden, heeft hij het noodige oordeel in het doen eener keuze, dan verdwijnt zelfs het gevaar van oppervlakkigheid... Kortom, ik aarzel niet te zeggen, dat de chrestomathie der christene schrijvers een kostelijk hulpboek kan zijn; doch het gebruik er van is zoo gemakkelijk niet als men zich vaak verbeeldt. Wie echter in zijne chrestomathie zou van den hak op den tak springen, zonder gegronde reden, zonder overleg, zou mis handelen. - De chrestomathie komt ten anderen ook wel te pas in de vergelijkende studiën; zij bewijst niet zelden dienst, wanneer de geldelijke bekrompen toestand der studenten belet volledige boekwerken te koopen... en, men bewere wat men wil, daar moet al te dikwijls, eilaas! ja, rekening meê gehouden... Ik dan, ik keur het gebruik eener goede chrestomathie niet onvoorwaardelijk af: ik laak maar het misbruik... en een misbruik is het, wanneer sommige professors die enkel voor een ‘recueil de dictées’ houden. De Hr. Mansion erkent anderdeels nochtans het nut eener ‘historische chrestomathie’, evenals het nut eener ‘apologetische’. De eerste, zegt hij, ‘zou den studenten leeren, dat het Latijn en het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 25

Grieksch de talen der oudere beschaving niet alleen, maar ook de talen der middeleeuwsche beschaving, der westersche of Byzantynsche geweest zijn. Edoch, aan den leeraar van geschiedenis valt ten deel zulke chrestomathie, geene vooral letterkundige, maar historische chrestomathie, op te stellen en te benuttigen...’ Eveneens zou de professor van godsdienst eene chrestomathie kunnen gebruiken, met zijn onderwijs overeenstemmend. Ik antwoord: Voorzeker zouden die twee leesboeken kunnen nuttig aangewend worden. Op hun eigen beschouwd, zouden zij kostelijke bronnen den studenten tot studie voorleggen. Men vonde er in, hoe zeer de christene beschaving de heidensche overtreft: men hadde er de bewijsstukken onder de oogen. Doch het gebruik dier boeken doet de uitbreiding van het programma van godsdienst en geschiedenis onderstellen. Zal of moet daartoe overgegaan? Thans alreeds dijt het onderwijs dier twee vakken zoodanig uit, en klaagt men putten in den grond over het gebrek aan tijd om zijn handboek van historie en godsdienst eenigszins grondig te doorwerken, dat ik sterk betwijfel, of 's Heeren Mansion's voorstel metterdaad wel praktisch is... En moeten die twee leesboeken enkel twee boeken zijn, waar men van in de verte de leerlingen naar verwijst, ei lieve! wat zal er, bij slotsom, het nut van wezen? Overigens, ik vraag mij af: Zouden die twee chrestomathies niet evenzeer als elk andere, onder het vorschend oog der schooljeugd uittreksels voorleggen, waarin onze jongens andere woorden en andere syntaxis insgelijks zouden ontdekken? Want zonder uitleg, zonder studie, zonder vertaling zouden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 26 meestal die stukken hun doel niet bereiken... Gedwongen, willens of niet, zou de leeraar zijn, het verschil der taal aan te stippen; - en wat gebeurt er van dat oogenlik? Dit schijnt de Hr. Hgl. ook te vreezen, daar hij zorg heeft te bepalen: ‘Het is de taak van den professor der geschiedenis... die historische chrestomathie te benuttigen. Hem komt het toe, vóór de studenten kenschetsende bladzijden over de verschillende tijdvakken voor te lezen, bladzijden vertaling zoo het zijn moet...’ Zelfs Fransche stukken zou hij daarin opnemen. - Ten slotte dan: ik houd eene chrestomathie van christene schrijvers voor een nuttig bijkomend boek, zelfs in letterkundig opzicht; doch, conditio sine quà non, ik onderstel en eisch, dat het gebruikt worde zooals het betaamt. Het gebruik er van is à priori geene reden om te beweren, dat men daardoor zelf zijne krachten op een groot getal schrijvers te gelijk verspilt, ‘qu'on disperse ses forces sur une foule d'auteurs païens ou chrétiens’. Wie dit dede, hem ja zoude ik zonder omweg afkeuren. Met dit voorbehoud kan ik het gevoelen van den Hr. Mansion bijtreden: ‘Le temps accordé à l'étude des langues et des littératures anciennes est toujours plus restreint. Il faut s'en tenir au principe: étudier grammaticalement et littérairement, pour la forme et pour le fond, en vue de la formation intellectuelle des élèves, les classiques, c'est-à-dire les modèles grecs et latins les plus expressifs’. -

Slaan wij nu, bij 't einde onzer bespreking, een' blik achteruit, en beschouwen wij over 't algemeen de verhandeling van den geleerden schrijver, dan besluiten wij, dat zijn werk aller aandacht weerdig is. In

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 27 menige zijner stellingen zie ik met voldoening de bevestiging van hetgeen ik zelve denk. Andere zijner gedachten kan ik niet onvoorwaardelijk aannemen; sommige zelfs verwerp ik. Dat hij althans geene verdere inbreuk wil op onze oude humanoria, dient met reden aangestipt. Of iedereen met hem zal instemmen nopens de wijze, waarop hij hun wil nieuwe kracht instorten en ze doelmatiger doen overeenkomen met de vereischten onzer dagen, dit valt te betwijfelen. Niettemin zal zijn gezaghebbend woord in de woestijn niet zijn gesproken. Zijn voorstel in zake dier hoogere bij-te-voegen klas zal voorzeker nog menige opspraak verwekken. De tijd zal ondertusschen leeren: zulke dingen zijn immers niet aanstonds rijp. Middelerwijl zullen allen wien den bloei van ons onderwijs aanbelangt, wel doen er op na te denken. Ook in het vrij onderwijs moeten wij de oogen op de toekomst openhouden. Mechelen. KAN. J. MUYLDERMANS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 28

Door eene poort Bekroond door den Snellaertskring te Gent

I

Zoo 'n gehucht in 't Meetjesland, langs 'n eerdebane met groote beuken naast, - dat 's aardig! Ei! en aardigst van al is 't lijk nu, op een koelen, smuikachtigen zomermorgen, wanneer de zon eerst op de nevels komt: 't is al geheimenis, weelde, frischheid. Ge loopt lijk in een stillen tempel, waarvan de rechte, groene beukenstammen de pijlers zijn, - daar de drijvende, grijze sluiers den luister dempen en daar de helder borrelende tonen van eens vogels aanhef in uw gemoed neêrzijpelen. Veel onderscheiden kunt ge niet: slechts de naaste boomtronken, eenige donkere, vochtige sparren, waartusschen de smoor vernesteld hangt, en, heel onduidelijk, eener wilge gebrank en gebladert, dat, neêrkringelend lijk losgewoelde meisjeslokken, in den mist versmelt. Maar zie! 't speelt meer en meer rood door de nevels en tusschen de stammen; er valt een gloed op de kruinen. Het is 't begin eener openbaring: daar verschijnt de zandbarm, met dooreengegroeide bramen op zijnen rug; nu groene hoeken en vlekken, met bruin, geel en purper tusschen; drij, vier daken en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 29 schouwen van huizen, twee, drij hofhekkens, - 't gehuchte. De struiken schitteren, de purperen zode van heikruid, mos, gers en paddestoelen doomt; de gracht, nevens den dubbelen hazelaarkant is een kleurige spiegel. Ginds ligt, sneeuwwit, een boekweitakker, verder een blauwe genstbunder. En al wat ligt of staat heeft een rozigen kant en geeft fljne schaduwen, en van op het ineengesmakte karrespoor tot in 't hoogste van den hemel is 't al licht, warmte, glans, rijkdom, blijheid. Verdekke! een musschenhertje van een korreltje groot heeft er gevoel van! Hoor, in den perelaar van 't eerste hofsteêken, wat getjiet en getjut en getjierlewiet! Wat een opvliegen, met eene heele vlucht, en dan een neêrvallen, met één beweging, in den boom! Dóór der musschen leven heen, is op het hoeveken nog een ander, minder leutig, gerucht te vernemen: het aanhoudend, regelmatig knarsen, kraken, grommen eener kweern(1), die stellig te droog moet staan. Twee mannen, twee gebroers, houden in den aanbouw, naast de woonst, de kweern in gang. Steek - trek, - steek - trek, steek - trek,... en zoo maar altijd voort, elk langs 'nen kant van het houten gestel en elk met eenen kweernsteert in de hand. 't Is Leo Kap, in den omtrek groote Leo genaamd, en zijn broeder, de blinde Marten. 't Zijn twee opgeschoten venten; doch de blinde is mager en bleek en

(1) Hand-triemmolen nog hier en daar in gebruik, en den boer onmisbaar bij windelooze dagen, te vroeger tijde, eer de stoommolens bestonden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 30 heeft een langen, grijzen baard, terwijl de andere rond is, hoogblozend en geschoren tot aan zijn pekzwarten krullebol. ‘'t Wordt een schoone dag,’ zei de blinde, en hij snoof den ochtendgeur op, - hooi- en boekweitwalm, - en hij draaide het wezen, met de droef geslotene oogen, om en rond, als woû hij overal de tinten en de schaduwen van den morgen afzien. ‘Een frissche, malsche morgen is het!’ voer Marten voort. ‘Wat moet het nu in den akker een genot zijn voor de menschen die zien kunnen!’ Met misprijzen vertrok Leo zijne dikke onderlip, en eene plooie viel midden in zijne gladde, ronde kin. ‘Wat lult gij daar van de menschen die zien kunnen?’ grameelde hij. ‘Benijdt gij de menschen die niet blind zijn? Zou-je willen dat we allemaal blind waren?’ Geen 't minste wolksken kreeg dit dweersche, kwetsende antwoord door den hemel van Martens kalmte. Dat eerbiedweerdig, wit wezen hield de uitdrukking van peis en goedsmoed, hem zoo eigen. ‘Neen, broer, ik benijd de zienden niet, - men zou moeten slecht zijn om anderman een ongeluk te wenschen dat men zelve zoo goed gevoelt; - maar ik zeg dat het nu een lust moet zijn om de stukken, de weiden en de boomen te zien.’ ‘Wij zijn daar wel meê, met al die schoone weêrkes. Gesloten lucht moest het zijn, zonder zonneschijn en zonder regen; dan kon de boekweit droogweg rijpen, zonder verschroeien.’ Marten gevoelde dat zijn broeder weêr ‘in zijnen viezen’ was, en alleszins tegen draad zou zijn. Daarom zweeg hij.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 31

Leo gaf een korten, aanmatigenden knuf en kneep, al voortkweernend, zijne oogen dicht. Die oogen puilden wat te veel uit, en met de schelen erover stonden ze daar lijk twee dikke knobbels. Hij sneed zoo geerne iemand ineens het woord af, die man! Hij zat met niemand iets in, hij; niemands liefde, niemands vriendschap geerde hij. Hij was baas op de hoeve, alles had hij daar te zeggen, alles ging daar op hem af, en hij deed niets liever dan zulks te laten gevoelen al waar hij kon. Zij waren maar getweeën, beiden ongehuwd, en zij hielden huis met een twintigjarig weesken van zusterskant, over een tiental jaren door moeder opgenomen. Wie anders dan Leo, die al 't werk beredderde, zou het bestuur der zaken in handen genomen hebben, toen moeder, twee jaar na vader, naar het groote land der toekomst gereisd was? Dat was billijk, 't kon niet anders, en 't was zelfs moeders wensch geweest op haar sterfbed. Ja, 't was moeders wensch geweest, en Leo herhaalde dat meermalen in de eerste dagen die volgden op de begrafenis, - 't waren ook de eenige gelegenheden waarbij hij van moeder sprak; - doch moeder had hem méér gezegd, en van dat meer mikte Leo niet. Alléén had hij het gehoord, alléén was hij mans genoeg om het te zwijgen. ‘Leo, jongen,’ had de kranke nog gezegd, ‘eens dat ik hier niet meer zijn zal, dan moogt gij niets van belang doen zonder dat gij erover gesproken hebt met Marten. Gij moet luisteren naar zijnen raad, want hij is veel verstandiger dan gij, en hij handelt altijd volgens de rechtveerdigheid en de goedheid, terwijl gij u soms laat verkeerd leiden door uwe hooveerdij. Lieve Leo,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 32 gij moet u beteren van die hooveerdige koppigheid, daar, eilaas, de schuld van aan mij ligt, omdat ik u niet op tijd gebogen heb, en gij moet mij de gerustheid geven, dat dit laatste vermaan mijne vroegere slappigheid vergoeden zal. - Draag zorg voor Liesken, en maak dat zij ten minste zooveel betaald worde als eenige andere dienstbode van hare jaren; zij goed voor de armen en vriendelijk voor iedereen.’ Had Leo gedaan wat zijne moeder hem zoo zacht en liefderijk bevolen had, toen de reismaat voor de andere wereld reeds aan hare zijde stond?...... Was hij groote Leo gebleven?... De kweern knarste en kloeg dat het waarlijk niet om hooren was. ‘Wat piept ze!’ zei Marten. ‘Ge zoudt er kiekenvleesch van krijgen. Broer, waar hebt gij de oliedoos gezet? 'k Zal ze 'nen keer smeren.’ ‘Kunt ge dat nu weêr niet hooren, kniezer? Ge weet wel dat er geen' olie meer en is. Of denkt ge dat ik, zoowel als gij, niet en hoor dat de kweern te droog loopt?’ Dáár, op 't scheelzolderken, tusschen rijven, rieken, vorken en spaden stond nochtans de oliedoos, nog meer dan half vol. Maar ze geven of nemen? - Neen! - Of moest die blinde zifter hem altijd terecht wijzen? moest hij altijd zijnen zin hebben? - De kweern kon maar wat voortklagen. - Martens ziele kloeg ook dikwijls, kloeg bitter van behoefte aan den honig der broederlijke liefde. Ach, zoo menigmaal reeds had hij Leo, met zachtheid, aangemaand om toch wat handelbaarder, wat vriendelijker te zijn. Wanneer Leo kwaad was, dan was Marten nooit kwaad tegen. Hij bleef stilzwijgen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 33 zelfs bij de hevigste uitvallen, en sprak hij eens, dan was 't: ‘Maar broêre toch, waarop trekken zulke doeningen?’ - ofwel ‘Leo, jongen, staak die woorden, zij 't om mij niet, 't zij om Liezeken.’ Marten was de beschermer van 't weesje, waartegen Leo soms hatelijk opspeelde, vooral in de laatste tijden, sedert het jong een paar malen met eenen gebuurknaap uit de kerk gekomen was. Och, zoo dikwerf had het arme Liezeken de borst van Martens blauwgestreepten samoozen boezeroen geweekt met hare tranen; zoo dikwerf had de grijsaard kozend gesuizeld: ‘'t En is niets, Liezeken, hij 'n meent het zoo erg niet’, ofwel: ‘Stil, schaap, gij zijt altijd nonkel Martens liefste kind.’ - ‘De kweern is af. Ge kunt weg,’ zei Leo, kort. Marten ging. Ge zoudt niet geloofd hebben dat hij blind was, zoo zeker trad hij door. Wel tastte hij even met de hand aan den deurpijl, maar dit gebeurde zoo natuurlijk, dat men de reden ervan eer aan de jaren of de gewoonte dan aan zijne blindheid zou toegeschreven hebben. Met tragen stap, doch zonder schoorvoeten, ging hij op de voordeur des huizes toe, en kreeg de klink vast zonder zoeken. Hij was zoo vergroeid aan die hoeve, daar hij geboren wierd, en die zijn geest, alsof 't echt waar', bevolken kon met allen die hij daar ooit liefhad, doch die gegaan waren op den roep des Heeren! Hij was daar zoo vereenzelvigd met alle plaatsen, zoo eigen aan alle hoeken en kanten, dat hij u op den reuk alleen zou gezegd hebben in wat deel van hoving, huis, schuur of stal hij zich bevond. De blinde bleef voor de deur staan met de klink in zijne hand: het gerucht van een vreemden voettred

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 34 was tot zijn oor gekomen, en had zijne nieuwsgierigheid opgewekt. Een groote, forsche jonkman, met zwarten baard en zwart haar, stapte, door 't gers van 't voorhof, op de kweernkamer toe. 't Was een schilder: zijn breede, slappe hoed, zijn wimpelende halsdoek, zijne manieren, zijn pakkaadje verrieden 't. ‘Beste baas,’ sprak hij tot Leo, die den meelzak toebond, ‘ik ben haast zeker dat gij zoo goed zult willen zijn mij een glazeken water te geven. Sapperdepatat! 'k wed dat mijn lever van dorst gekruld ligt lijk een oude schoen!’ De schilder praatte zoo luchtig, alsof hij het echt vermakelijk vond dorst te lijden. Onderwijl zag hij in de kweernkamer rond, naar de mooie straaltjes licht, die door de reten van 't dak drongen en zoo tooverachtig piepelden tusschen hanebalken, rieken, spaden, vorken en manden. Leo stak de kin op en bezag vluchtig den vreemdeling. Praatte die snoever nu niet met eene overheersching, alsof hij hier heer en meester was? Wat had hij zoo diefachtig in de kweernkamer rond te kijken? - En met beleefd-berekende vastheid zegde Leo: ‘Wij hebben geen water: onze pomp is gebroken. Maar hierover, in dat huis ginder, hebben zij er heel smakelijk. Wij gaan 't dààr ook halen.’ ‘Tegenslag!’ lachte de schilder. ‘Ik zal dan maar hierover gaan. Dank u, baas!’ De blinde hoorde dit gesprek, waar hij stond. Geen water? - Zij hadden 't beste water uit den omtrek. De pomp niet gaan? - Bij den buurman ging ze niet, neen, doch hier?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 35

Marten beefde. Had zijn broer dan hoegenaamd geen herte meer, dat hij een dorstigen reiziger eenen dronk waters kon misgunnen? ‘Zie, zie!’ stamelde de grijsaard. - En dan hard op: ‘Hee, kameraad! Zoo gij dorst hebt, kom dan maar aan. Ik zal u aan eene schotel frissche melk helpen.’ De schilder had Marten nog geen zier vroeger bemerkt. Hij had zoo maar gedurig in de kweernkamer rondgekeken, - met die lichtstraaltjes, ge weet! Hij hield zoo van lichtstraaltjes, en hij vond altoos dat die 't schoonste zijn wanneer men ze ziet te midden van dingen die geen maagschap van licht zijn. Nu, 't docht den schilder, dat 's grijsaards stemme van 't voornoemde maagschap was, en hij trad toe, mompelend: ‘Wat een fraaie, oude vent!’ en luidop zeggend ‘Ha! dat ware mij kostelijk! Zoo 'n dorst! Al mijn leven....’ ‘Bucht!’ greens eene stem, aan den kant der kweernkamer, en terzelfdertijd kletste er een stuk hout in den perelaar, zoodat de musschen vol misbaar wegstoven, en er een paar onrijpe peren afvielen, tegelijk met den houtschei. 't Was Leo die 't gedaan had. Zie, hij gaat den hoek om. Zou hij nu tevreden zijn? Die stem, die 't ‘bucht’ uitgalmde, behoorde toch, zoo meende de schilder, tot het maagschap van het licht niet. ‘Kom binnen, kameraad,’ zei de blinde. En de groene deur, waarop de verf in blazen getrokken lag, ging open en toe, en de grijze baard was met den zwarten in de keuken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 36

't Zijn degelijke plaatsen, die oude boerenkeukens, met hunne wijde schouwmantels, hunne breede heerdplaten, hunne hangels en blaaspijpen, hunne vuurspanen en komfooren; 't zijn degelijke kamers, met dat aangename geurtje dat het branden der fasseelstokken nalaat, met dat kloeke, bruinachtige kleurtje dat de rook, door den duur, aan de zoldering gaf, - aan de zoldering, daar de voornaamste sieraden des huizes opgehangen zijn: schilden spek, worsten en hespen. ‘'t Is hier koel,’ praatte de schilder tot Marten, die uit het achterhuis kwam met eene schotel kernemelk. ‘Maar buiten wordt het heet. Ha, dank u! 't Zal smaken!’ ‘Wel bekome 't u!’ En de schilder zoop aan de schotel, en hij moest smekken van de eerste teugen, zoodanig verkwikte 't hem. ‘Doet het deugd, kameraad?’ ‘Zzupp! kloekk! - Of het deugd doet!’ ‘Nog?’ ‘Ei, neen! Dank u. En mijne schuld, goede man?’ ‘Schuld? Gij hebt er nog voor geene duit binnen, kameraad. 't En is niemendalle, en als 't u plezieren kan, tegen denzelfden prijs geef ik er u nog eene schotel.’ ‘Meer ware overdaad. - Dan, - 't is als geschenk aangenomen. Maar de boer moet een geschenk terug hebben. De schilder zal eens eventjes de hoeve op een plankje tooveren, zoo juist lijk of ze staat, en dat zal de boer houden als eene gedenkenis aan den vreemde, wien de teugen melk zoo lekker smieken.’ Marten dubde een paar oogenblikken, en dan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 37 hing er plotselings dauw aan zijne lange, grijze wimpers. Die vreemde, die hier pas toekwam had de hoeve gezien, en hij, de dompelaar, die er geboren was en er zeventig jaar geleefd had, mocht die nooit aanschouwen! - En op zijne oogen wijzend, stamelde Marten: ‘Dood, kameraad.... ze zijn dood. 't Zou niet baten, want 'k en zou 't niet kunnen zien.’ De schilder deed onwillekeurig eenen stap achteruit. Blind, die man, stekeblind? Dat er iets haperde aan die oogen, ja, dat was terstond te zien; doch heelemaal blind, dit was aan 's grijsaards doeningen niet te vermoeden. ‘Och arme!’ zuchtte de vreemde. 't Was om den blinde. - En dan wêer: ‘Danke, groote God!’ Dit, dit was om zijn eigen zelven. Hij, die leefde en genoot door zijne oogen, hij bevroedde wat eene ramp het is blind te zijn. ‘Blind geboren,’ snikte Marten. ‘vader noch moeder gezien, - geen van allen die ik ooit liefhad, en waarvan er reeds zóóvelen bij Onz' Heer zijn!’ De schilder zag eene hand vooruitkomen; hij greep die aan, en hij drukte die, drukte die vast. - En zóó stonden zij daar, hand in hand, twee mannen wild en vreemd aan elkaar, zóó stonden zij daar ontroerd, sprakeloos in de grafstille keuken. En op dit oogenblik klonk het geklons van zware klompen op het steenen pad, achter het huis, een blikken eemer werd klingelend vóór de pompe neêrgezet, en onder 't pompen ging een liedje:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 38

‘'t Is alsof een ander meisje Daar soms leed in 't aaklig uur; Of het alles lang vergroeide, Met de vrede der natuur...... ’

II

Een half uur later was Marten met Liezeken in den kant van 't achteruitstuk, onder 't lommerig elshout, de koeien aan 't wachten. Zij hadden er elk twee in 't zeel: Marten vóór en Liezeken na. Vier koeien in éénen kant, 't was anders veel; doch de grazing stond zoo dik, dat er voor de achterkomers op verre na nog geene armoê was. Liezeken was twintig jaar, niet bijzonder schoon en ook niet bijzonder struisch voor eene boerendeerne. Mooi zwart haar, ja, doch een gezichtje zonder kleur, met een paar blauwe, troebele oogjes daarin. Zij liep barrevoets, (want Leo zegde dat het, voor 't jong volk, wraak zou roepen sleet te doen aan kous of blok, wanneer de zon reeds te veel warmte geeft), en zij had een groen koddingsch roksken aan en een gelapt zwart wollen jaksken, te kort van leên en te nijg spannend op hare platte borst. Marten was begonnen met iets te vertellen, doch had even opgehouden om Sterre, die klaver kappen woû, met het zeel tot orde te roepen. ‘Ja,’ deed de blinde voort. ‘Toen vroeg hij mij of er niemand was daar ik buitengewoon, heel buitengewoon veel van hield. Podorelingen! wat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 39 vraag! of hij kon geraden hebben dat ik ons Liezeken zoo 'n herte toedraag! - Trol! - Weêral! - Snok!’ Liezeken glimlachte zoet en hare troebele oogjes keken geloovig in 's ouderlings ernstig, wit wezen. Hij hernam: ‘Van eigen,’ - antwoordde ik toen. - ‘Wel,’ zei hij daarop, ‘ik zal dan eens, in 't vlug, uw portret maken. Dan kunnen zij die van u houden, u nog altijd zien, wanneer gij afwezig zijt, en ja, zelfs lange jaren na uwe dood. - Ik ben voor eenigen tijd te Houkiete geherbergd, in den “Muishond.” - Overmorgen is 't Zondag. Na 't noeneten kom ik recht naar hier, en, op een paar uren is 't geflikt.’ - Ja, Liesje, dat zei hij allemaal, en zondag-achternoen komt hij, kind, en hij zal nonkels kop voor u afschilderen.’ ‘Hoe aardig!’ lachte Liezeken, die van zooiets nog nooit gehoord had. ‘Recht aardig,’ knikte de oude. ‘Ik kan u toch zien, al zijt gij bij mij niet,’ zei 't meisje, nadenkend. ‘Zelfs met de oogen toe, vast toe, dan zie ik u nog.....’ En de oogen toeknijpend: ‘Lijk nu.... kijkgaten toe, - zelfs nog mijne hand ervoor, - nu zie ik nonkel Marten nog, precies lijk anders. Maar dat is zoo,.... zoo, 'k weet niet hoe het te noemen,.... zoo in gepeinzen....’ ‘Weet ge wat hij nog zei, kind? - Zoo'n schildering, zei hij, dat is eender lijk een spiegel, met dat ééne verschil dat uw beeld op de schilderij blijft en niet uitgaat, wanneer gij u verwijdert.’ ‘Komt hij, en doet hij het, wat zal ik het ding in eere houden, nonkel Marten! In 't kofferken bergen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 40 en nu en dan het eens uithalen, om ernaar te kijken. En later....’ Zij zweeg plotselings en bloosde. - Wat meende zij te zeggen? - Later, - wanneer ik eens getrouwd zal zijn en kinderen hebben?.... Was 't dat? Er ritselde iets aan gene zijde van den elskant; er naderde een stap. ‘Dat is Fiel,’ zei Marten. ‘Ja 't,’ bevestigde Liezeken, met zichtbaar genoegen. Fiel(1) was een jongen die, met zijne zuster, op 't doeningsken woonde, daar Leo den schilder woû om water zenden. Hij bleef staan, rechtover de koewachters, en al door de elzentakken heen kost ge zien, dat hij een fiksche gast was, pas over lotenstijd, die zoo heel schalk kon kijken, en nu en dan den mond een beetje scheeftrok, alsof hij er wat zegs of wat snaps had inzitten, dat eruit moest. ‘Goeien morgen, Marten, - Lies!’ Deze laatste kreeg een vriendelijk lachje, in ruiling voor het hare, en: ‘Dag Fiel!’ ‘Goeien uchtend, Fiel’, zei Marten. ‘Waarheen de reis? Om wissen of konijneten zeker?’ ‘Om wissen, buurman. Ik heb er daar staan, t' ende ons stuksken, slap lijk palingen en taai lijk kwâtongen!’ De blinde langde een zwartgerookt pijpken, dat gereed gevuld zat, uit zijnen boezeroen. ‘Geen vuur, Fiel? - 'k Zou wel rooken.’ De jongen schoot de hand in zijnen binnenzak,

(1) Fiel - kortnaam van Theophiel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 41 scharrelde wat rond en bracht een kokerken voor de pinne. ‘Steek eens uwen arm uit, Lies, en pak aan.’ Tusschen de twee kanten, lijk tusschen alle andere, lag een gracht. Fiel greep eenen tak vast, reikte zoo het doosken uit, en legde het met een goeden duw in Liezekens uitgestokene hand. Ei, zij moest erom lachen, om dat knijpen in hare hand. Kreits! ‘Hier, nonkel, trek maar. Ik hoû er 't steksken aan.’ ‘Ppppak, ppppak!... Ze vuinst. Danke, Fiel.’ En Liezeken, het stekkedoosken omdraaiend: ‘Wat schoon kokerken! Hoe zijt gij daar aangeraakt?’ ‘Gekocht,’ zei Fiel. ‘In eenen winkel waar dat ze ook stopnaalden hadden, om de nieuwsgierige mondjes meê te stoppen.’ ‘Hier zie, Fiel kapoen, hier hebt ge 't weêr.’ Zij negen, elk langs 'nen kant van de gracht, elk met 'nen elzentak in den arm. - Was het toeval, of was 't erom te doen van Fiels wege? Althans zijn tak boog ineens wat te veel, 's meisjes haar kriewelde in zijne oogen, en zijne lippen raakten vluchtig haar voorhoofd. ‘Marten, Lies!’ En voort was Fiel, op een drafken. ‘'t Is een goed hert,’ zei Marten. ‘Hem zou 'k u jonnen.’ ‘Wat belieft er u, nonkel?’ vroeg Liezeken. Zij had het niet goed verstaan, zoodanig duizelde zij van 't reiken over de gracht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 42

Middelerwijl zat de schilder, eenen bunder verder, aan den meerschkant, vóór zijn ezeltje. Hij had daar een lief hoekje gekozen, - en of er daar zulke hoekjes zijn! - en hij zat, met de kleuren op het palet, met den borstel gereed, - en hij zag, over end wêer, en hij tuurde, verloren in beschouwing. Moest de onstoffelijke afbeelding in zijn hoofd niet geprent staan, eer hij aan de stoffelijke begon? Moesten de zinnen die lijnen en tinten niet drinken, eer de hand zich ter vertolking leenen zou? Malsch plekje, in den draai van den meerschweg! Wilgetronken, dik en grijs van knotte, waarachter de weiden uitgestrekt liggen, mollig, groen, fleurig, met inschietende dulven; de breede wagenslag, - zwaar en donkerbruin van grond, met slingerende wielsporen erin, en peerden- en koepooten, en bersten van de droogte, - wegkronkelend langs den knoestigen draaiboom, bij het boschje; de meerschgracht, vol wier en lisch en riet en biezen, aan de overzij hoog en wild bestruikt met esschen, wilgen, bramen, en hier vóóraan inschietend in een halven kring, die de watering vormt, daar de koeien 's namiddags drinken komen. Over den weg valt kwinkelend der wilgen en der esschen schaduwe; in den plas valt hun weêrschijn. Klare plas! uw zachte glans barnt op den stroopkleurigen slijkzoom, die ervan glimt lijk een fluweelen band. En 't verschiet? - De helft boomen, groen, bruin, geel, donkerrood; de helft meerschen, verre, verre in de diepte versmeltend met een beetje grijs, een beetje blauw, en den helderen hemel. Licht, schaduwe, spiegeling! - Moed, schilder! Sla den borstel in de gladde verven!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 43

Ja!... Maar die geuren, die stilte, dat trillen van de lucht!.... Maar 't heldere voosje van de vinke, bij poozen, 't krieken der krekel in 't gers, 't huppelen van den kwiksteert, in 't hout, 't leven dier waterbeestjes, die ge, dóór 't zuivere nat heen, kunt zien krioelen....? Schilder! Wat belieft? Ha, daar ging het er op los. Vlugge streken, vlugge, vlugge! Zilverwit, hemelsblauw, lichtroos, grijs. Tits hier, tik daar, op 't palet. Alles vlug. Purper, bruin, geel, groen. En de kwiksteert wipte weg, en zei: ‘Tik, streep!’ Zie, daar komt eene drijwielkar, geladen met klaver, bespannen met eenen os, in den draai van den slag. Wou die nu zoo rap niet weg, dat ware eene prettige bijzaak. - Doch de drijwielkar nadert. Wat is de os onrustig: hij slaat zijnen kwispel, schudt zijnen kop, stapt nu scheef, dan recht, en knauwt zeeverend op zijnen breidel. En de boer, - wel, 't is dezelfde die daareven 't water ontzei, - op 't ‘lamoen’ gezeten, al pralend lijk een vorst op eenen troon, snokt met de lijnen en dreigt: ‘Jan! Sakkerrr!.... Juutsom, Jan. - Nondée!...’ 't Waren de dazen die het arme dier staken. Hadde de boer, in plaatse van op 't lamoen te zitten, naast Jan gegaan, met een blaârrijzeken, om 't gewurmte weg te weren, dat ware beter geweest. De os werd lastiger: er moest ergens een daas grievender steken. ‘Jan!... Sjouw! Nondée!’ Snok! En, - ‘Snok! - deed Jan tegen, en de kar-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 44 wielen wrongen een halven kring in den grond, en 't gespan kwam te naâr den grachtkant, die inkalfde, en óm sloeg de kar, en de boer verdween in de gracht onder lamoen en klavers, en de os lag, met zijn witten buik en zijne zwarte pooten omhoog, te loeien in de bramen, en de zon glinsterde op den ijzeren band van het bovenste karwiel. 't Was op vijf stappen van den schilder. - ‘Hulp!’ galmde deze met zijne machtige stem, en hij gooide zijn penseel in zijne doos, en hij sprong toe. ‘Wacht! Ik zal de kar keeren. - Eerst de beest los!’ Snel haalde hij een mes te voorschijn en sneed in twee trekken de strengen door. ‘Ezel, wat doet gij? - Ik kan u missen!’ Plotselings pal staande, bezag de schilder het gloeiend roode wezen van den ondankbaren beleediger, dat van onder de groene klavers uitstak, en hij werd rood tot in zijnen baard, door den drang van opwellende woede. De os was rechtgesprongen, rekte zijn lijf uit, keek dwaas rond, maakte 'nen draai, kneep zijne oogen dicht, stak den vierkanten zwart gesternden kop zonnewaarts en grolde. Leo sloeg wat klaver weg en zou opstaan: Mits eenen berktak vast te houden kon hij immers goed te been, daar hij eigenlijk nergens vastzat? - Ja, doch bij de eerste poging liet hij eenen schreeuw en zakte, verbleekend, terug. ‘Aï, mijn rugge!’ En de schilder, zijn eigen overwinnend: ‘Laat, man! de ezel zal u helpen.’ Met volle vrachten begon de klaver aan den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 45 eenen kant te vliegen, toen een tweede helper toegeloopen kwam: 't was Fiel, die, wijl hij aan 't wissensnijden was, 's schilders hulpkreet gehoord had. ‘Kar gekipt,’ mompelde Fiel, en meteen was hij meê aan 't werk. ‘Goed zoo, jongen!’ prees de schilder. ‘'t Zal gaan! - Pak gij nu den man, binst dat ik de kar opduwe.’ Hij schoorde zijn breeden schouder onder het zijberd der overkant zittende kar, en lichtte deze derwijze op, dat Fiel gemakkelijk den gevallen voerman van onder 't lamoen kon krijgen. Niet zoo gauw was Leo verlost, of hij kwerrelde, tamelijk beudig, op handen en voeten uit de gracht. Zijne vest en zijne broek waren bemodderd. ‘Geen letsel, Leo?’ vroeg Fiel aan den man die hem, over een paar weken, wat ‘smeer’ beloofde, indien 't zake was dat hij hem nog omtrent Liezeken bespeurde. ‘Geen spier!’ Hoewel de boer geen letsel had, toch keek hij deerlijk, en, nog niet geheel recht, vatte hij Fiels arm en dreigde te vallen. ‘Ik ben ongemakkelijk. Laat mij zitten.’ ‘Waar hebt gij 't man,?’ vroeg de schilder, Fiel helpend om Leo neêr te zetten. Deze antwoordde niet, doch nauw raakte hij den grond, of hij liet weêr een pijnlijken schrei. ‘Wij zullen hem plat leggen,’ zei de schilder. ‘'t Is of 't hem in den rug nepe.’ De os scheen weinig met zijne vracht en zijnen meester in te zitten, want hij was, al een heel eind verder, hupsch aan 't voortloopen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 46

‘Die kent zijnen weg,’ meende Fiel. ‘Jamaar, jongen, hoe komt de boer nu thuis? - Hij zal licht in 't gaan geenen trek hebben?’ Fiel trok een eigenaardig rimpeltje aan den eenen kant van zijnen mond, en doelde, met zijnen langen wijsvinger, op het zijberd der kar.

Op den karwand was Leo naar huis gedragen geworden, en men had hem te bedde gelegd te midden van Martens en Liezekens gejammer. Leo had beweerd dat er hem niets en schol, en dat hij maar wat rusten wilde, en dat men hem ongestoord moest laten tot het noeneten klaar zou zijn. En na geholpen en getroost te hebben wat hij maar kon, was de schilder terug naar zijn paneel gegaan. Fiel bleef nog wat en trok dan huiswaarts.

III.

Het was veel verlevendigd bij de oude Treze, in den ‘Muishond’ sedert de schilder daar, kort geleden, zijne tent was komen opslaan. De burgemeester, de dokter en de brouwer, die vroeger altijd hun avondpraatje gingen keeren in 't gemeentehuis, hadden zich ‘radikaal’ verlegd, en kwamen met den duisteren naar den ‘Muishond,’ om er ‘Floor,’ den Antwerpschen schilder, te vinden, wiens vroolijke, sporkelende taal hen, bij eene toevallige ontmoeting, betooverd had, en wiens kennis zij hoogschatten. Ook de koster, die slecht te poot was, de schoolmeester, die anders

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 47 heel zelden uitging, de sekretaris, die de gewoonte had nooit eenen voet te zetten op plaatsen waar geen geld te verdienen viel, en meer anderen kwamen menigen avond eenen stoel bezetten onder de linden, vóór de herberg, en hunnen pot tegen dien des schilders aanknotsen. - Sedert drij weken was er in 't dorp van geene staatkunde meer gesproken: het dorp was vol van vertelsels en grappen uit het Antwerpsche volksleven, van bespiegelingen over kunsten en kunstenaars, van eene geheimzinnige, aanstekelijke geestdrift, van eene soort van rillende ingetogenheid, niet ongelijk aan deze, eens verwekt door de sermonen eens vreemden paters, die de ‘zending’ gepreêkt had. - En iedereen zag met bewondering, met eerbied op naar dien jongen man, die meer dan eens de hand van Hendrik Conscience had gedrukt, die, in zijne stad omging met vele andere groote mannen, die hier het portret van 's burgemeesters dochter mocht schilderen, en die bij den pastoor ontvangen werd lijk een prins. - Floors aanzien groeide nog, toen de brouwer, zekeren dag naar Antwerpen geweest zijnde, bij eenen hoppekoopman, de beste inlichtingen medebracht nopens des kunstenaars talent en gedrag. Nu ook, toen Fiel bij den schilder gekomen was om Leo te helpen, wist die alleszins met wien hij te doen had, en zoodra Floor het huis verlaten had, vertelde de jongen aan Marten en Liezeken wie die onverwachte redder van Leo was. En Marten vouwde de handen te zamen, en zuchtte hoofdschuddend: ‘God! hij had dien braven man kort te voren eenen dronk water geweigerd.’ En toen Fiel naar huis ging, had hij, op een stil-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 48 zwijgen, heel Martens wedervaren van dezen morgen vernomen. Het huizeken daar Fiel met zijne zuster woonde, stond aan den anderen kant der strate, schuins tegenover Leo's hoeve. 't Was een lief doeninksken, - hun eigendom, - met witgekalkte muren, groene deuren en luiken, daar zoo vrijlijk staande zonder haag of hekken, beschaduwd door de hooge populieren die de bane zoomden. Wieze, Fiels zuster, was een jaar of vier ouder dan hij, en zij stond bekend als eene goede kleermaakster, en als de zedigste en de beste meesteres van de zondagsschool! 't Was eene schoone, rijzige, blonde meid. Een beetje nadat Fiel weggegaan was om wissen te snijden, was Wieze de kamer ingetreden, en zij was daar stokstijf blijven staan vóór eene wissen modepop, die gekleed stond in een kostelijk groen laken kleed, waarvan het bovenlijf rijk belegd was met gele zijden trensen. Dat was een kleed voor 's burgemeesters Lena, en het moest dienen om mede vóór den schilder te zitten, die haar portret maakte. Dat portret was voor een groot deel af, doch het zijden kleed, dat zij eerst aanhad, beviel in schildering de juffer niet, en er moest gewacht worden om voort te malen, tot zij het kleed zou hebben dat daar nu stond. Wieze streek den breeden, geel gekrinkelden kraag plat met hare lange, fijne hand, deed een haakje in de lenden toe, en trok de stijf gevoêrde mouwen recht. Zóó was 't of stond daar eene levende gestalte, zonder hoofd. - Doch Wieze's verbeelding schiep daar het ronde, bruine wezen der eigenaarster boven, en zij aanschouwde de poseerende juffer, die, met hare

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 49 groote, bronsachtige oogen smachtend den schilder betrachtte. - Had Lena, in de zondagsschool, aan haar en aan de moeder-overste van 't klooster, niet van den schilder gesproken op eenen toon die hare gevoelens verried? - En de schilder,... die zou Lena gewis willen, want zij is rijk en voornaam... Wieze zuchtte, en zonder dat zij het zelf wist, mompelde zij: ‘Gelukkige Lena!..’ En kort daarop: ‘Dat lijf zou mij passen...’ En onbewust deed zij hare jak uit, stond daar met hare slanke, blanke arms bloot, nam het laken lijf van de wissen pop en schoot het aan. Het ging haar, lijk gegoten, en vóór haar zat de schilder... Doch zij dorst hem niet bezien, lijk Lena, en zij kreeg eene rilling door al hare leden... En toen was de bezinning gekomen, en, beschaamd om haar eigen zelve, had Wieze weer, haastig, hare katoenen jak aangedaan en de groene terug op de pop geplaatst. En nog ontroerd van dien droom bij klaarlichten dage, nog hoogrood van schaamte over hare loszinnigheid, was zij terug in de keuken gegaan. Zie, daar kwam Fiel van Leo's hof. Wieze gevoelde, dat haar broeder zou gezien hebben dat haar iets schol, en zij spoedde zich den achteruit op, om in den lochting eenen krop salaad uit te snijden voor 't noenmaal. En toen zij terug binnenkwam, met een gelen krop salaad in de ééne, en een tafelmes in de andere hand, toen dacht Fiel dat zijne zuster wat hooger

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 50 bloosde dan naar gewoonte, - waarschijnlijk van 't stuipen naar den groenselstruik. ‘Zonder wissen, jongen?’ ‘Ja, jonk, 'k had 'n andere vracht. Peins 'nen keer: Leo van hierover is met zijne kar klaver in de gracht geslegen.’ En eer de salaadkrop gansch in kringeltjes gesneden was, wist Wieze reeds heel den toegang der zaak, en er was een paar keeren verandering in hare kleur gekomen. Fiel liet den hond los, zijn goeden vriend Sas, haalde wat wijmen en eene pas opgezette mand uit het kotje, nevens 't huis, en ging buiten, aan de voordeur, zitten vlechten. De groote, bruine Sas drentelde kwispelsteertend rond, en kwam nu en dan vleiend tegen den vlechter drommen. En deze: ‘Hoor, Sas! 't zevenzangerken zingt in 't esschen hulleken. Wat zou dat allemaal beteekenen in de tale van de vogels?’ De hond blafte tevreden. En de vlechter: ‘Het riekt hier goed, hee! naar frissche groenten en naar 't elshout. Zoo'n reuksken dat geeft moed. Toe, Sas, snoef 'nen keer.’ En de hond snoefde, en ging op de achterste pooten staan, en leî de voorste op Fiels schouder. ‘Ja, jongen! Gij twee schijnt dikke vrienden te zijn!’ Die dit zegde was Floor, die daar toekwam, met zijn pakkaadje op zijnen rug en het geschetste landschapken in zijne hand. ‘Ja, heer,’ wedervoer de mandenmaker, den hond met beide armen, lijk eene vracht, vriendelijk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 51 weggooiend. ‘Hoe zoudt gij anders zijn met iemand die u nooit iets misdaan, maar vele diensten bewezen heeft, - met iemand daar ge meê geëten en geslapen hebt!’ ‘Meê geëten en geslapen?’ loech de schilder, met den elleboog tegen eenen populier leunend. ‘Ja, heer! Ge moet weten dat ik, sinds een paar jaren, overandere week met eene karvracht manden naar 't land van Kadzand reis. Dan is 't van twee uur op en om elf uur van den avond t'huis. Sas is mijn trekker, en wij eten en drinken saâm, en wij nemen samen ons uurtje middagrust, 's zomers in de schaduwe van de omgekipte steekkar, 's winters naast den heerd der afspanning. - Maar, wat ik zeggen zou... laat gij toe dat ik eens uwe schilderij zie?’ Glimlachend bekeek Floor dien welbespraakten jongen, die, al pratend, de wissen dooreensloeg en aan zijn werk voortkortte, - en hij stelde zijne schets tegen eenen boom. Fiel kwam op zijne kniën vóór de schildering zitten, en de hond, in de nieuwsgierigheid zijns meesters deelnemend, ging even aan het besmeerde paneel rieken. Vluchtig zag de schilder, door de openstaande deur, eene rijzige, fraai gevormde vrouwsgestalte, in licht grijs katoen gekleed, die even in 't voorhuis kwam, en dan, vlug op de been, terug het achterhuis binnen was. ‘Wat dunkt u van mijn werk?’ ‘'t Kan schoon worden,’ knikte Fiel. De schilder beet op zijne lippen. Dáár was weêr die gestalte. - Wat schoon blond haar! wat zachte trekken! ‘Ja, 't kan aardig worden,’ herhaalde Fiel...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 52 t Staat zoo eender lijk 't gedacht dat men heeft van iets dat men in de gauwte gezien heeft.’ Floor vond dat oordeel prettig en vroeg: ‘Nog schilderijen gezien?’ Fiel keek zoo schalk naar den schilder op, en uit het hoekje van zijnen mond kwam het: ‘St Joris op het zijaltaar van onz' kerke.’ ‘Ha, ja! - En van uw leven anders niet? 't Lam Gods in St Baafs te Gent.’ ‘Zóó? - Dat 's eene tweede zaak. - Hoe onthieldt gij den naam van die schilderij?’ Er woei een windeken door de populieren, en de kleine stippels dansten grillig in de schaduwe over den grond, op den rug van den hond en door Fiels wezen. ‘Hoe ik dien naam onthield? Bah, dat is zoo wonder niet! Welk dorpenaar, die één enkelen keer 'nen beer gezien heeft, zou ooit den naam en het fatsoen van die wilde beest vergeten?’ Fiel zei dat op zijn eeuwig gemak, en altijd zoo maar uit den hoek van zijnen, nogal wijden, mond. ‘Heeft men u in 't dorp nog niet verteld van de reis onzer “Fanfaren” naar uwe stad? - Ja? - Dat dacht ik wel! - Er zijn dan ook wat dolle toeren omgegaan! - Welnu, dan hebben wij ook 't museum gezien en Rubens' Kruisrechting en Afdoening. Men mag eens proficiat zeggen aan iemand die zulke brokken maken kan!’ ‘Ja maar, baasje! die dat gemaakt heeft leeft niet meer!’ ‘Dat is aan te nemen, heer! Dat gij van de jaren zestienhonderd waart, g'en zoudt gij ook niet meer leven!’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 53

De schilder trok wijd zijne oogen open en borst in een luiden schaterlach. Niet te verwonderen, dat die leuke knaap aan zulk eene mooie vrouw geraakt was! ‘Zuster, kom eens zien naar de schilderij van de katerwei.’ Zóó? 't Was zijne zuster? Z'en trok nochtans op hem niet. ‘Zie, Wieze... Dat 's aardig, hee? Kijk, hier omtrent is Leo in de gracht geslegen. - Zou 't erg zijn, heer, die bezeering in zijnen rug? - Hij 'n zag er toch niet leutig uit.’ ‘Dag jufvrouw.’ ‘Dag mijnheer.’ 't Was de eerste maal in haar leven, dat Wieze door iemand ‘jufvrouw’ genoemd werd. Begrijpelijk dus, dat er een sprieteltje hoogeren gloed in hare kaken schoot. ‘Erg? Dat blijft af te wachten. Moeste 't aan de ruggraat zijn, dan kon de boer er wel eene slechte pijp van smoren. Is hij getrouwd?’ Wieze stond daar bedeesd lijk eene zestienjarige. ‘Die blauwe oogen zijn wazig en toch glinsterend, - lijk doorschenen nevel,’ dacht Floor. ‘En dat fijne, blonde, half kroezelende haar geeft lijk eenen heiligengloor rond dat rozige, regelmatige volle wezen.’ ‘Neen, heer, groote Leo is niet getrouwd. Wie zou ook dien barschaard willen?’ Wieze wierp haren broeder, omderwille dezer bitsige rede, een afkeurenden blik toe, en de schilder zei, dat hij morgen den boer eens zou komen bezoeken. Hij moest nog verscheidene dagen terugkomen, want

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 54 hij wenschte zijne schilderij ter plaatse af te maken, en hij zou dan dagelijks zijn doek op de hoeve laten, om dat nutteloos overendweêr dragen te vermijden ‘Ei, de schilderij kan hier bij ons'ook vernachten, indien 't u aanstaat,’ meende Fiel. ‘In 't kamerken stonde ze gerust. Wil zuster het stuk wegzetten?’ Deze vraag verraste Wieze, en zonder dat zij 't zelf gewild had, keek ze in het donkere, zwart gebaarde wezen van den schilder, die glimlachend knikte en haar het paneel toereikte.

IV.

‘Een expresche brief voor u, mijnheer Floor,’ zei Treze, toen de schilder, op den middag, thuis kwam. Wanneer Treze sprak, dan was 't net of ging haar scherpe, kromme neus in hare kin pikken. ‘Doet het Trezeken?’ Floor kwakte zijnen hoed op de herbergtafel en nam den brief aan. ‘Uit Brugge?’ - Wat zal dat zijn? - Er staat zoo 'n soort van wapen in den lak.... Bah, wie is ook zonder wapens den dag van vandaag!... Waarde Heer. - Ik heb uw tableau ‘De laatste Plakbrief’ bij den encadreur gezien. Het bevalt mij fameus, en ik ben zoo vrij er u vijfhonderd gulden voor aan te bieden, van den encadreur vernomen hebbend dat gij het voor twaalfhonderd frank cedeeren wilt. Een telegraphisch antwoord zou mij verplichten, daar ik, na morgen, afreis. Indien wij d'accord zijn, zal het geld

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 55 u heden par express geworden. - Hoogachtend. - Jonker Segher van Klotse, Amsterdam. Tot na morgen Posthotel, Brugge. - Nou! Een Hollander!... Duizend en oneffen of twaalfhonderd, het is nu toch zoowat hetzelfde!... Papier, Treze! Mijne schilderij van de plakpoort, die gij voor zulk leelijk geplaaster uitgescholden hebt, is verkocht en gaat Holland inreizen! - Laat maar, 't is goed, ik heb hier al papier.’ Terwijl het tusschen Treze's neus en kin bij bedreigingen bleef, had Floor, op een blad uit zijn zakboekje, met blauw potlood het toestemmend antwoord geschreven. Hij ging ermeê tot bij bakkers Gustje, dat mits een paar halve kluiten, lijk een pijl naar de statie vloog. De ‘Plakpoort’, dat was de stalpoort van den schaapboer. Ze hing daar, de sloor, jaar in, jaar uit gedost in een bont vastenavondkleed, dat veranderde van dag tot dag, van uur tot uur; een kleed waaraan de straatkapoenen sleurden, dat de veldwachter herstelde, en welker lappen den voorbijganger toeriepen wat er in dorp en land aan de orde van den dag was. Die poort was het voornaamste plakbord van het dorp. Over vijftig jaar stond het met haar nog heel anders: toen droeg zij om hare jonge, eiken leden slechts een dun kleedje van bruine olieverf, en zij werd beschaduwd door het oud gemeentehuis, op welks gevel men toen de plakkaten bevestigde. Doch daar was een dag gekomen dat men, een nieuw gemeentehuis hebbend, het oude afbrak, en toen de burgemeester de verdeeling der nalatenschap deed, vond hij dat de plakkaten van rechtswege aan de stalpoort toekwamen. Deze was er blij om, want daar zij steeds in zeer goede verstand-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 56 houding geleefd had met den ouden, voornamen gebuur, behield zij geerne eene herinnering aan hem die haar zoovele zomers van de blakende achternoenzon bevrijd had. Ook vonden de dorpenaars, over 't algemeen, dat de plakkaten beter stonden op de oude poort dan op 't nieuw gemeentehuis. Het was omdewille van die poort dat Floor in 't dorp gebleven was: uit Brugge, op goed valle 't uit, te voet vertrokken, had hij gewacht om te peisteren, tot hij ergens een hoekje vond dat hem tot schilderen dienstig was. De bont beplakte poort, met de grijze, bevochtigde pilaartjes ernevens, in den aardigen draai der straat, hadden hem bevallen; hij was bij Treze binnengetrokken, en had maar seffens eene eerste studie van 't hoekje gemaakt. Een paar dagen nadien had hij een groot doek opgespannen, waarop, drij weken later, de poort afgebeeld stond, met een half dozijn nieuwsgierigen, die 't laatste plakkaat, - eene ‘Openbare Verkooping van Huis, Landen en Vruchten te velde’ aan 't bezien en bespreken waren. De veldwachter, die, met zijnen knobbelstok, op het blauwe plakkaat de koopen aanduidde die hij voorlas, was de hoofdpersoon: het licht, dat over de ruggen en mutsen der toehoorders streek, viel recht in zijn grof, rimpelig, hooggekleurd wezen, op de plooierige mouw van zijn opgestoken arm, op zijne groen laken borst, zijne wijde, rechte broek en zijne breede, gelapte, gekrulde schoenen. - Een langharig waterhondje liep snuffelend naar den rechterhoek van het tafereel, waar Misko, de boodschapdoener, te voorschijn kwam, met zijnen afgedragen kiel aan, juist lijk hij daar, sinds jaren, alle dagen voorbijging.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 57

't Had drij, vier weken inspanning gekost, 't was, nauwelijks droog, naar den inlijster gedaan, en 't was nu reeds... ‘den bosch in,’ zooals Floor dat noemde. Dien avond gaf de schilder een ‘rondeken’ voor al de aanwezigen in den Muishond. De brouwer gaf een rondeken tegen, de burgemeester bleef niet achter, de schilder herhaalde, de anderen herhaalden ook, en toen de afscheidsgroeten onder de linden gewisseld werden, klonken zij luider en geestdriftiger dan gewoonlijk, en er was meer dan één hoofd dat een klein beetje draaide. 's Anderendaags lag Floor nog te bed, toen de spoedbesteller der statie eenen brief bracht, die een mandaat van duizend en vijftig frank bevatte. In den voornoen ging de jongeling bij den postmeester, die geen geld genoeg had om den betaalbrief uit te wisselen. ‘'t Is niets,’ zei Floor. ‘Zet de duizend op mijn spaarboekje en geef mij de vijftig.’ Dan ging hij tot waar zijn landschap stond; doch hij had geenen lust tot schilderen, hij nam den stoel aan die hem geboden werd, en bleef klappen bij den mandenmaker en diens zuster. Hij vernam dat de twee jongelieden ouderloos waren: hun vader, een rustend adjudant, die als ongeleerd vrijwilliger opgegaan was en door taaie werkzaamheid zijnen graad veroverd had, was reeds weduwnaar, toen zij, over twaalf jaar, in dit stille huisje kwamen wonen. Hij had zijne kinderen lang naar de school laten gaan, had zelf aan hun onderwijs medegewerkt, en had steeds geijverd om hun eene groote liefde voor het buitenleven en een vrij ambacht,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 58 terzelfdertijd met een grooten haat tegen leger en besturen, in te prenten. En, haast, zonder dat hij 't zelf wist, geraakte Floor, wijl hij daar zat met zijne beenen overeengeslagen, aan 't vertellen hoe hij ook noch vader noch moeder meer had, - en toen hij naar huis ging, stond het lieve wezen van Wieze zóó klaar en zóó troostend voor zijnen geest, dat hij het er, vrijwillig, meer dan eens terugriep. En dien nacht, in zijnen droom, hoorde hij Wieze's zachte stem en hare stille, wijze rede, en hij kuste de blonde lok die krullend in haren ronden, slanken hals viel. 's Anderendaags kwam hij den kranken Leo bezoeken en 's blinden kop schetsen. Leo was verslecht: hij lag standvastig met de koorts, en de dokter had een fleschje gegeven om te drinken en een fleschje om te strijken. De teekening van Martens kop lukte naar wensch, doch de schildering geraakte niet ver genoeg: 't was ook zoo'n belangwekkend wezen, dat witte, stildroeve wezen van den ouderling. En Floor kwam nog twee, drij keeren voor een uurtje terug, en toen stond zijne schets hem zoodanig aan dat hij er, op zijne kamer, eene naschildering van maakte, en deze, om ze den ouderling te schenken, in een lijstje stak. Al wie de arbeelding zag, stond ervoor in bewondering. Hij leefde, die kop, leefde van gelijkenis en waarheid. 't Was wel Marten, met zijn grijs haar en zijnen grijzen baard, met zijn blinkend voorhoofd, zijne ingevallen slapen, de zwarte stippeltjes op de vleugels van zijnen neus en de plooien ernaast, met

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 59 de zware rimpels onder zijne levenlooze oogen, met zijn heele wezen van vrede en braafheid. Op eenen Zondag, kort na de vespers, kwam Floor met het geschenk in zijne hand door de straat. Het koren was grootendeels gepikt, en stond in struiken langs de naakte bedden, het groen op 't hout was in zijn hoogsten toon van groenheid, en het meeste kruid, in de grachten, na overvloed van vocht tot armoe vervallen, kreeg voorbarig eene roodachtige kleur. En over alles viel de onkoopbare, breede, kalme, gouden weelde der achternoenzonne. Aan Fiels huizeken gekomen, en te wege binnen te gaan, naar eene sinds luttel weken aangenomen gewoonte, bleef Floor plotselings verwonderd staan: er stonden kandelaars met brandende keersen vóór de keuken- en kamervensters. Fiel stak zijn hoofd buiten. ‘Ha, mijnheer Floor! Kom binnen!’ ‘Wat is er, jongen?’ Fiel draaide zijn hoofd derwijze, dat zijn gezicht naar de deur gekeerd en zijn luisterend oor ontvankelijk was voor de van 't dorp komende geruchten. ‘Leo wordt berecht. Luister,... me dunkt dat ik 't berechtingbelleken al hoore....’ Met opgehouden adem luisterden beiden. Inderdaad, heel in de verte, was een korrelfijn getink te vernemen. ‘Ze komen. Laat mij 't schilderijken wat binnen zetten. - Och God, wat is 't schoon!... Die duts van een Marten.... Wij zullen buiten knielen op 'nen stoel. Als 't u belieft.’ De belklank naderde: iedere der reine, aandoeningwekkende slagen sprankelde door de stilte in een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 60 heilig getril, dat zacht, weemoedig met schuinsche zonnestralen meêbiemde. En de priester toog voorbij met den Allerhoogste; en de koorknaap droeg eene lanteern, wier licht, tegenover de zon, lijk het zinnebeeld scheen van den mensch tegenover zijnen Schepper. Van waar zij stonden, zagen Fiel en Floor hoe Wieze en Liezeken, elk langs 'nen kant der openstaande deur geknield, het Allerheiligste doorgang verleenden, dan opstonden en meê in huis volgden. ‘Zooveel staat kan de mensch op zijn eigen maken,’ zei de vlechter nadenkend. ‘Over eene week of vijf was de boer nog zoo vierig lijk een haan die staat te kraaien, en nu... Wieze zei, dat het vooral vandaag een druk was hem te zien. Ik ben er sinds Donderdag niet meer bij geweest.’ ‘Het zal nu niet kunnen zijn om dáár te gaan,’ schuddebolde de schilder. ‘Ik zal het portretje maar hier laten. - De blinde en Liesken hebben zeker veel verdriet?’ ‘'t Is een deer om het bij te wonen. Zij hebben nochtans wel het hunne gehad met dien Leo, toen hij te been was. - 't Was een hatelijke, ongevoelige mensch, een hoeveerdigaard, een nijdigaard, een valschaard. - Moeste 't Wieze hooren, zij zou mij weeral bestraffen en zeggen dat ik een booze prater ben, en dat Leo zijn eigen zelven niet gemaakt heeft, - en dat is toch nog waar ook, - maar ik kan niet laten het te zeggen. Omdat iemand ziek wordt of sterft, daarom verbetert toch zijn verleden niet, en als het verleden niet en deugt, dan is er nog zooveel te meer reden om een Onze-Vaderken voor den gevallene te bidden.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 61

Floor moest glimlachen om dien goeden jongen, wiens gedachten zoo maar altijd uit zijn hoofd in zijnen mond kwamen, - en een paar sigaren te voorschijn halend: ‘Laat ons smoren.’

En op de voutkamer der hoeve werd de last der zonde van het hert des armen Leo's geheven, terwijl de blinde in den heerdhoek stil te snikken zat: ‘'t Is toch mijn broêr.... En ik heb hem nooit mogen aanschouwen.... En ze gaan al' weg....’ En Liezeken lei haar hoofd op de leuning van oom Martens stoel en snikte meê: ‘Och nonkel, 't en is zoo erg niet. - 't Zal nog wel beteren....’ En Wieze en de koorknaap kregen ook tranen in hunne oogen, in het bijzijn dier dubbele deernis, bij het beschouwen van dat oudvaderlijke wezen en dat gebogene meisjeshoofd. En de priester verscheen op den trap en wenkte. Allen gingen op de voute, en knielden met kloppend hert vóór den Rechter, die de dood van den zondaar niet wil, en die, zijne denarissen voor den rouwende niet sparend, zijn eigen Lichaam als Brood des Levens ten beste geeft. Toen de priester heengegaan was, kwamen ook Fiel en Floor een gebed doen bij de sponde des kranken. Leo lag daar, grijs geworden en tot het been vermagerd, doch rustig na onrustige dagen, en ziende na zoolang blind geweest te zijn. Zijne oogen, die de helft verkleind schenen, stonden wat scheef gedraaid,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 62 naar den kant waar Lies en Marten zaten, en, misschien voor den honderdsten keer, sedert gisteren, steende hij: ‘Broêre, nichte, 'k heb u zoovele misdaan. Vergeeft het mij toch...’ En Marten: ‘Maar Leo, jongen, g'n deedt 't.... 't Waren uwe manieren, ik wist ik dat wel.... 'k Vergeef u geerne, maar 'k en hebbe u niets te vergeven.’ ‘Nonkel,’ meende Liezeken, ‘wij hebben u toch altijd zoo geerne gezien...’

Eer 's anderendaags de eerste haan gekraaid had, was Leo's ziel tot haren oorsprong teruggekeerd.

VI.

Een vroegtijdige, killige, natte, windige herfst volgde op den drogen, warmen zomer. De boomen stonden zwart en naakt, drij, vier weken vroeger dan op andere jaren, de menschen lagen overstroomd, de gevallen sparrenegels in de bosschen werden niet droog genoeg om gerakeld te worden, alles wat uit de gezwollene aarde schoot bleef standvastig oostwaarts gebogen, onder den aanhoudenden tocht van den westenwind, en er kwam geen enkele dier schoone plechtige dagen, waarin de bruine natuur stille treurt om haar stervend groen. En Floor was nog in 't dorp. Na het portret van 's burgemeesters dochter, had hij nog een schouwstuk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 63 met boomen geschilderd voor den brouwer, een schouwstuk dat, o beulenwerk voor eenen kunstenaar! naar eene door de brouwerin aangeduide houtsneêplaat moest gemaakt worden. Na dát was Floor geschikt naar zijne vaderstad terug te reizen, doch hij verschoof zijne afreis van week tot week, en hij maakte maar schets op schets in 't open veld, meestal van hoekjes en kantjes, daar hij toe kwam al voorbij de woning der weezen van den adjudant. Hij had dezen een half dozijn boeken geleend, en kwam 's Zondags bij hen de ‘Belgische Illustratie’ lezen, daar zij op ingeschreven waren. Zekeren namiddag dat het slechte weder hem belet had uit te gaan, maakte de schilder eindelijk het vast besluit van te vertrekken, en hij betaalde Treze zijne week verblijf. Na lang genoeg der oude spijtige woorden aanhoord te hebben, ging hij naar zijne voutkamer, opende zijn' koffer en begon in te pakken. Het koffer was echter nog geen vierde vol, toen Floor zijnen arbeid staakte en vóór het venster ging zitten. Wat boos weêr was het! De wind huilde lijk een wanhopige, beukte gierend tegen muur en luik, en joeg den regen wervelend door de grauwe, killige ruimte. De dakgoot klepperde, het water koelptje in de regenton, en van tijd tot tijd sloeg de rook van 't stoofken de kamer in. Floor tuurde, over de straat, naar de Plakpoort. Daar hing, thans van hier nauw te onderscheiden, sinds dezen morgen een nieuw, een groot groen plakkaat, de verkooping aankondigend van ‘Een Hofstedeken met Zaailand, gestaan en gelegen als volgt.... mitsgaders Lanbouwalem, Hooi en Strooi....’ Dat hofstedeken was het Martens. Hoeveel ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 64 andering kan er komen in luttel maanden! Liesje ging trouwen met Fiel, den mandenmaker, en daar deze, nog deels om zusterswille, niet wenschte in de boerderij te komen, zoo trouwde Liesje bij Fiel in, en Oom, die slechts naar rust verlangde, zou de vaderlijke erve verlaten en verkoopen, om met zijn bemind beschermelingsken meê te gaan. En Floor zat daar zoo moederziel alleen te peinzen op van alles, en de kachel stond uit en de vallende avond wierp het onbepaalde in 't kamerken, daar gelijste en niet gelijste schilderijen, ramen, potten en pannen wanordelijk dooreen stonden. De straat was eenzaam; daar draaide een liereman zijn laatste deuntje af, en de tonen, door den wind geslagen, bereikten gebogen en ontijdig gerekt of verkort het oor van Floor; in de verte verdween een vrachtwagen, met eene zwarte wijt over, en bij den schoolmeester ontstak men 't licht, en de jonge huisvrouw kwam de blinden toedoen. ‘Hoe gelukkig!’ dacht Floor. ‘Hoe gelukkig zijn zij die bij een eigen huiselijken heerd kunnen gaan neêrzitten en zich daar koesteren!’ En hij droomde droevig van een zalig zitten in eene warme huiskamer, waar 't licht in de glazen tintelde, waar peis en vrede scholen in de schaduw van elk meubel, in de diepte van elk hert. Huiselijke heerd, gij hebt eene zachte peluw voor het geteisterde hoofd, en uwe zoete lucht verkwikt en zalft het moede, zieke hert! Onder uwen mantel zwelt onze boezem, wij voelen ons sterk en machtig, alle kwade ingeving wijkt, en schoonheid en adel vervullen onze ziel. En Floor dacht aan zijne ouders: aan zijnen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 65 vader, die, fabriekbestuurder geweest, door laster van zijne plaats beroofd, en onder den slag bezweken was. Och, Floor was nog zoo klein, toen vader daar gelijkt lag op het lage zolderken, maar zoo echt lijk toen, stond hem nu nog dat bleeke, doode wezen te voren. 't Had zoo'n akelig, plechtig aanzien: de lange, wit zwarte baard golfde over het doodenlaken; weerdig, beschuldigend stond daar die groote, afgeteerde neus, en een dropje nat, een traan wellicht, tusschen de oogpinkers tot ijs gevrozen, schitterde van 't lamplicht...... En zijne moeder...... Ach, wat had die arme vrouw niet geleden en gewerkt, wat had zij niet gedaan voor haar kind, hare eenige hoop, - en 't kind zelf, hoe dikwijls en hoe lang had het niet gedronken aan den bitteren kelk van smerte, vernedering, schaamte en schamelheid! Ei, de herinneringen, ze rukken voorbij lijk een leger, lijk eene lange vlucht vogels, lijk een stoet zonder einde..... Een kinderleven vol droeve ondervinding, kinderhoop en kinderleed, - eene jeugd daar haast niets jeugdigs aan was, jongelingshoop en jongelingslijden, arbeid, poging om een vernielden huiselijken heerd herop te bouwen.... En dan de zon die opstaat, bij 't aanbreken der mannenjaren, de zon die haar mild licht laat glijden in den heropgebouwden heerd. - En dan weer die allerzwaarste klop: het afsterven van moeder...... Ach, wij gaan voorbij eene rij graven, tot wij aan het onze komen, dat anderen op hunne beurt voorbijgaan, op weg naar het hunne! Floor stond op, ging tot in den hoek, naast de schouw, wreef een steksken te branden en hief het omhoog: daar viel de roode vlam op moeders beeltenis, die hij overal met zich nam. In den engen kring

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 66 licht scheen het portret te leven, en een oogenblik was 't deszelfs maker, als stond hij aanschijn bij aanschijn tegenover de eeuwig lieve doode. Het steksken was uitgebrand, en viel op den steenen voutvloer. - Alles was weêr donker, donkerder dan daareven. En de schilder zat opnieuw vóór 't venster, met den zwaren puntbaard in zijne volle hand. En hij sloot zijne oogen, en hij zag de blonde Wieze, die, rein lachend, tot zijne moeder naderde, voor haar neeg en haar de hand bood. - En de moeder nam die hand, en omhelsde Wieze en zei verteederd ‘mijn lieve, goede kind.’ Tranen rolden in des schilders baard. Hij was recht gesprongen, zijn hoed rustte met den rand op zijnen schouder, en met gevouwen handen, en met het voorhoofd op de koude ijzeren staven van 't venster, bad hij: ‘Heer, gij gaaft en gij naamt. Gij naamt veel en te kwader stonde, - doch uw Naam zij geloofd! Wanneer een kind een steentje opneemt, dan weet gij reeds waar het zal vallen, nadat het zal geworpen zijn, en gij duldt het licht der lamp, al zendt gij zelf de duisternis over de aarde. Daarom hoop ik op u, Heer, en ik zal vol vertrouwen doen wat gij mij in 't herte steekt...’

Floor was stil van den vouttrap afgetorden, had Treze ‘tot seffens’ gewenscht, en sloeg den donkeren, modderigen weg in, die hem tot Wieze leiden moest. Het water der overstroomde meerschen blekte loodachtig van een plekje half licht in de wolken, en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 67 de raven zaten te droomen op de wiegende populiertakken.

En drij maand later, op een helderen, witgevrozen morgen, stonden Floor met Wieze en Fiel met Liezeken vóór het altaar. En toen de bruidstoet, daar verscheidene kunstenaars deel van maakten, naar den ‘Muishond’ toewandelde, alwaar het feestmaal zou gegeven worden, toen zei Fiel: ‘Hoe iets toch komen kan!’ En Floor glimlachte zalig tevreden, prangde zijner blozende, gelukkige Wieze's arm vaster tusschen den zijnen, en antwoordde, op de Plakpoort wijzend: ‘Door eene poort!’ Moortzeele, 1902. EM. DE GRAVE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 68

Oudindische romans en vertellingen

Ruim eene eeuw geleden verscheen van den Engelschen geleerde CH. WILKINS een boek met den volgenden titel: Het Bhaguat-Geeta, eene samenspraak tusschen Kreeshna en Arjoon(1). Het bevatte de eerste eigenlijke vertaling van een Sanskritsch werk; de vertolker openbaarde er mede aan de Europeesche lezers het bestaan van eene letterkunde, die tot dusver, niettegenstaande de toen reeds menigvuldige betrekkingen tusschen Westelijk Europa en Indië, toch zoogoed als onbekend was gebleven. Niet lang daarna, in 1792, liet W. JONES te Calcutta den eersten Sanskritschen tekst drukken, namelijk het Ritusamhâra (d.i. ‘de kring der jaargetijden’), een lyrischbeschrijvend gedicht van Kâlidâsa. Daarmede was de stoot gegeven tot het beoefenen van de taal en letterkunde der Hindo's, en verbazend mag het heeten wat snelle vorderingen dit nieuwe vak maakte, en tot welke merkwaardige en heelemaal onverwachte uitkomsten het de eerste beoefenaars er van al spoedig leidde(2). Indië immers, het land der Râjahs en pagoden, bood (en biedt nog voortdurend)

(1) Ch. WILKINS, The Bhaguat-Geeta, a discource between Kreeshna and Arjoon (vertaling van den oorspronkelijken tekst, met inleiding, aanteekeningen, enz.), Londen, 1785. Die vertaling werd kort daarna in het Fransch overgebracht, door PARRAUD (Parijs, 1787), en later in het Duitsch, door F. MAYER (Weimar, 1802). (2) Reeds in 1855 deed A. WEBER, de bekende Berlijnsche hoogleeraar, het belang en de verrassende uitkomsten van de toen nog jonge wetenschap uitkomen in zijne redevoering Die neue Forschungen über das alte Indien (in het Historisches Taschenbuch van 1855 verschenen). Eene bondige schets van de geschiedenis der Sanskritsche studiën in Westelijk Europa vindt men in L. VON SCHRÖDER's werk Indiens Literatur und Cultur (Leipzig, 1887), blz. 8-17, en in het oudere werk van F. NÈVE, Les époques littéraires de l'Inde (Brussel en Parijs, 1883), blz. 4-16.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 69 aan den geschiedschrijver, aan den wijsgeer, aan den taalkundige zoowel als aan den letterminnaar eene om zoo te zeggen onuitputbare mijn aan, die steeds naar werkers wacht, hoe aanzienlijk ook hun getal tegenwoordig reeds is, om hare nog verborgen schatten bloot te leggen. Bepalen wij ons tot het enkel gebied van de fraaie letteren, dan vinden wij een ruim veld voor onze nasporingen openliggen. Inderdaad de letterkunde van Hindostan, nog maar gedeeltelijk bekend en door den druk algemeen toegankelijk gemaakt, overtreft in uitgebreidheid en verscheidenheid, niet alleen wat ons de klassieke Oudheid heeft nagelaten, maar zelfs die van menig modern volk(1). Is zij daarom al belangrijk, zij is het nog veel meer om hare eigenaardige kenmerken. Het is hier de plaats niet om die nader te beschrijven; wij wijzen slechts op twee der voornaamste: hare oorspronkelijkheid en haren rijkdom. Oorspronkelijkheid vooreerst. Misschienbezit geene enkele andere letterkunde die hoedanigheid in zoo hooge mate. Zij is te wijten

(1) Zie MAX MÜLLER, Indien in seiner Weltgeschichtlichen Bedeutung (Leipzig, 1884), blz. 67-68. In 1880 schreef deze beroemde Sanskritist (Ursprung und Entwickelung der Religion, Straatsburg, 1880, blz. 153), dat men het getal der toen bekende handschriften met Sanskritsche teksten op niet minder dan tien duizend mocht schatten. Later is het gebleken dat die raming beneden de werkelijkheid was. Sedert dien verschijnen er, in Hindostan zelve, verschillende tijdschriften, die niet anders doen dan onuitgegeven werken door den druk bekend maken. Aldus b.v. het Kâvyamâlâ (d.i. ‘Verzameling of bloemenkrans van dichtwerken’), dat sedert 1886 maandelijks te Bombay verschijnt. In 1892 werd te Calcutta een tijdschrift gesticht, dat uitsluitend gewijd is aan het vertalen van Sanskritsche teksten; de titel er van is: The wealth of India. Monthly magazine solely devoted to the english of the best sanskrit works. - Dat zelfs thans lang niet alles bekend is en er nog ontdekkingen van belang kunnen gedaan worden, moge blijken uit het volgende. In 1872 kende men alleen bij name den dichter , maar in de volgende jaren kwamen verschillende werken aan het licht waar hij de schrijver van is; in het Journal Asiatiqne van 1885 vermeldt S. LÉVY niet minder dan dertig voortbrengselen die hem met zekerheid mogen toegeschreven worden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 70

én aan den eigenaardigen aanleg der Hindo's, aan de omstandigheden van tijd en plaats, aan de zoozeer van de onze afwijkende leefwijze, gewoonten, gebruiken, opvoeding, voorstellingen en waardeeringen, enz., én, meer nog, aan het feit dat gedurende zooveel eeuwen de Indische beschaving zich heeft kunnen ontwikkelen zonder noemenswaardigen invloed van den vreemde, althans van de Westerwereld. Rijkdom daarnaast. Alle vakken der litteratuur hebben de Hindo's beoefend, en geen enkel is er waarin zij niet talrijke en, als men ze niet te kleingeestig naar onze opvattingen beoordeelt, uitstekende voortbrengselen nagelaten hebben. Wie heeft nooit hooren spreken van het Rigveda, de oudste stukken in het Sanskrit opgesteld, liederen die meer dan duizend jaar vóór onze tijdrekening door de dichters van een nog jong, halfontwikkeld volk werden gezongen? Wie kent niet die reusachtige, merkwaardige en in zekere opzichten bevreemdende heldengedichten, het Mahâbhârata en het Râmâyana, wier wederga men tevergeefs in eene andere letterkunde zou zoeken? Om niet te spreken van eene heele reeks andere dergelijke voortbrengselen, kunstepopeeën van wel is waar jongere dagteekening, doch van niet te betwisten belang en veelal niet minder merkwaardig. Ook het tooneel en de lyrische dichtkunst hebben een grooten bloei gekend; men denke aan Kâlidâsa, aan zijne bekende tooneelstukken als Çâkuntalâ, aan zijne lyrische ontboezemingen als het Meghadûta. De didactische dichtkunst wordt door eene lange reeks werken vertegenwoordigd, waaronder verschillende uit een litterarisch oogpunt zeer verdienstelijk zijn. En waar nog zou men eene dergelijke afwis-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 71 seling en menigte aantreffen van spreukdichten over allerlei onderwerpen, een vak, dat gewis nergens met zooveel voorliefde noch met zooveel kunstvaardigheid beoefend werd als in Indië? Maar bij dat alles kunnen wij niet stilblijven. Eenige bijzonderheden kunnen wij enkel mededeelen over eene andere en insgelijks ongemeen lange reeks voortbrengselen. Ik bedoel namelijk de menigvuldige en soms zeer uitvoerige verzamelingen van romans, novellen, sproken, fabelen en vertellingen van allerlei inhoud, aard, strekking en waarde. Die werken maken, in vele opzichten, een gewichtig deel uit van de Sanskritsche letterkunde, om welke reden de geleerden zich op de studie er van al vroeg hebben toegelegd. Die uitspanningslitteratuur zal trouwens wel altijd eene groote aantrekkelijkheid blijven bezitten, zoowel voor anderen als voor specialisten. Mogen al, uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, het grootste getal van die werken niet als meesterstukken worden aangezien, toch zijn zij ten volle de aandacht waard, en allergewichtigste uitkomsten, met betrekking tot de geschiedenis der Indische letterkunde in verband met die van andere volkeren, hebben de moeite geloond die men zich getroost had om in die eindelooze en op het eerste zicht niet altijd heel vermakelijke voortbrengselen den weg te zoeken. Vertellen doet men thans nog veel in het groote schiereiland, en men heeft het er ten allen tijde gedaan, evenals in het gansche Oosten. ‘Vertellen, onderhoudend en boeiend vertellen, schreef voor eenige jaren een Hollandsche Sanskritist(1), is eene kunst die vanouds misschien nergens beter verstaan

(1) J.S. SPEYER, in den Tijdspiegel van 1893, d. I, blz. 5.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 72 wordt dan in Indië. Men heeft er talent en tijd voor, en een dankbaar gehoor. Na een warmen dag, als men gezellig bijeenzit, genietende van avondkoelte, van sterrenpracht of helderen maneschijn.... wordt er verteld. Er wordt verteld op godsdienstige feesten, na afloop van de eigenlijke plechtigheden, en de langgerekte verhalen van de vertellers van professie worden door de geloovigen met onverflauwde aandacht gevolgd’. En, nog evenals de andere volkeren van het Oosten, laten de Hindo's in hunne vertellingen vrij spel aan hunne rijke, doch uiterst grillige verbeelding; men heeft er geen denkbeeld van wat zonderlinge en ongelooflijke dingen zij aan hunne gewillige toehoorders opdisschen. Het spreekt van zelf dat die sprookjes, fabeltjes, boerden en andere romantische scheppingen, welke eenen zeer afwisselenden inhoud hebben, tot zeer verscheiden tijden opklimmen en van niet minder verscheiden herkomst zijn, als een rijke bron moeten aangezien worden voor de kennis van de geschiedenis, den godsdienst, de beschaving, het geheele publiek en privaat leven der Hindo's van vroegeren en lateren tijd, in de verschillende streken van hun uitgestrekt vaderland. Doch, zooals ik daareven zeide, het is niet enkel voor den Indianist van beroep dat de schatten van die rijke mijn beschikbaar gesteld werden; ook anderen kunnen zich die ten nutte maken. Het aandachtig beschouwen en bestudeeren van de door de Sanskritisten bekend gemaakte werken heeft al spoedig aanleiding gegeven tot het onderzoek van gewichtige vraagstukken, die in veel breederen kring dan dien van de Sanskritisten belangstelling hebben opgewekt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 73

Men weet immers dat vele van die vertellingen, sagen en sproken vóór onheuglijke tijden bij de meeste volkeren van Azië en Europa bekend gemaakt werden, en men ze, soms met geringe afwijkingen en onbeduidende wijzigingen, soms met ingrijpende veranderingen, waardoor zij bijna onkennelijk werden, in hunne verschillende letterkunden heeft aangetroffen. Op allerhande wijzen werden die vertellingen vervormd en nagevolgd; op sommige plaatsen, reeds vóór vele eeuwen, door de geschreven taal in een vasten vorm gegoten, bleven zij in andere gewesten tot op onze dagen op de lippen van het volk in ongestadige gedaante, in moeielijk te vatten omtrekken voortleven. Den oorsprong, de herkomst, de verspreiding en de opeenvolgende wijzigingen van die verhalen wou men nu aanwijzen. Aldus ontstonden de zoogenaamde ‘vergelijkende studiën’ over die ingewikkelde vraagstukken. Het is genoeg bekend, hoe sommige pogingen tot oplossing van enkele dezer, zeer geleerde en allerbelangrijkste pennetwisten en verhandelingen uitlokten, en hoe, in de laatste jaren, nieuwe beschouwingen de plaats hebben ingenomen van de tot dusver vrij algemeen verdedigde stelling omtrent den oorsprong en de verspreiding van die litteratuur(1). Het is moeielijk de talrijke voortbrengselen van dit slag van werken, die in Hindostan bewaard bleven, behoorlijk te rangschikken, hoeveel overeenkomst of verschil van inhoud, wijze van behandeling, strekking, enz. men ook in de onderlinge verzamelingen aantreft.

(1) Ik maak hier enkel gewag van die studiën om aan te toonen wat aanleiding gaf tot haar ontstaan, en om daarbij tevens het belang der Indische fabelen- en vertellingenverzamelingen te doen uitkomen. - Hoeveel waarde men aan verschillende der aangeboden uitkon ten en gevolgtrekkingen mag hechten, en wat vruchten de wetenschap er zal van inoogsten, dat zijn andere vragen. Maar het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden, hoe aanlokkend dat onderwerp ook zij.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 74

Men kan echter gevoeglijk de groote menigte van die bundels met fabelen, sproken, vertelsels en novellen tot drie soorten herleiden. Vooreerst hebben wij de fabelen en sprookjes waar dieren de hoofdrollen in spelen. Verscheidene zulke verzamelingen zijn ons overgeleverd. De twee voornaamste zijn overbekend, nl. het Pañcatantra of ‘de vijf boeken met vertellingen’ en het Hitopadeça of het ‘heilzaam voorschrift’. Eenieder weet dat de eerste bundel het oudste boek met dierfabelen is dat in Hindostan gevonden werd, en alleszins het merkwaardigste wegens zijn rijken inhoud. In den loop der tijden moet die verzameling veel van hare oorspronkelijke gedaante verloren hebben. Hoe oud zij is, valt moeielijk te zeggen, maar wij weten met zekerheid dat zij in de zesde eeuw van onze tijdrekening bestond (waaruit nochtans niet mag afgeleid worden dat zij toen eerst werd aangelegd). Van het Pañcatantra is de andere bundel, het Hitopadeça, enkel een verkorte omwerking, die door zekeren pandit of geleerde, Nârâyana geheeten, vervaardigd werd; zij vond insgelijks veel bijval in Hindostan en werd eveneens in verschillende andere talen overgebracht. Veel talrijker dan dit soort werken zijn de verzamelingen met novellen en vertellingen; zij sluiten zich, wat de wijze van samenstelling betreft, nauw bij die met dierfabelen aan. In deze werken vooral laten de Hindo's vrij spel aan hunne rijke verbeelding, die zich hier vertoont in al hare zonderlinge grilligheid, maar tevens in hare eigenaardige bekoorlijkheid. Wij zullen de opsomming van die bundels niet beginnen; het zoude ons onnoodig en te lang bezighouden Vermelden wij alleen, als de voornaamste of bekendste, de ‘twee-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 75 en-dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’ (het Simhâsanadvâtrimçati), ook nog bondiger het Vikramacarita geheeten; de ‘vijf-en-twintig vertellingen van den Vetâla of vampier(1)’, het Vetâlapañcavimçati; voorts de ‘zeventig vertellingen van den papegaai’, het Çukasaptati. De uitgebreidste reeks verhalen van wonderbare lotgevallen en merkwaardige geschiedenissen is het Kathâsaritsâgara, een uitvoerig werk, door zekeren Somadeva gedicht, en waarvan de inhoud grootendeels overeenstemt met de ‘bloemenkroon uit het groote verhaal’ (Brihatkathâmañjarî), die een zeventigtal jaar vroeger door Kshemendra was gevlochten. Verschillende andere bestaan nog, terwijl enkele verloren zijn gegaan, en ons alleen bij name bekend zijn(2). De talrijke, doch - ten minste van ons standpunt - vrij minder belangwekkende avadâna's en jâtaka's(3) moeten ook bij deze afdeeling gebracht worden; het zijn boeddhistische verzamelingen met fabels, vertellingen, gelijkenissen, enz., meestal van stichtelijken inhoud en met zedelijke strekking: lessen, vermaningen, zedepreken, enz.

(1) De Vetâla's zijn een soort van booze geesten, die in de lijken van menschen, inzonderheid in die van gehalsrechten wonen, en welke de mensch zich door toovermiddelen of anderszins dienstbaar kan maken. (2) Aldus b.v. het Siddhapati, d.i. ‘de meester der toovenaars of Wijzen’, dat het oorspronkelijk werk moet geweest zijn waarvan aan den eenen kant de in de middeleeuwen verspreide roman van de ‘Zeven Wijzen’, en aan den anderen die van Sindabab (of Sendabar)'s lotgevallen afstammen. Zie daarover een opstel in Orient and Occident, dl. III (Göttingen, 1864), blz. 171 sqq., en BENFEY's vermaard werk: Das Pañcatantra, fünf Bücher indischer Fabeln, Märchen und Erzählungen, enz. (Leipzig, 1859) dl. I, blz. 23. - Vgl. Voorts over de vertellingverzamelingen der Hindo's o.a.: WILSON, Works, (uitg. van R. ROST), dl. III, Londen 1864; L.v. Schröder, l.l. blz. 542 sqq.; PH. SOUPÉ, Etudes sur la littérature sanscrite (Parijs, e 1877, blz. 328 vlgg.; A. WEBER, Indische Litteraturgeschichte, 2 uitg. (Belijn, 1876), blz. 225 vlg.; A. BAUMGARTNER, Die Literaturen Indiens und Ostasiens (Freiburg i.B., 1902), blz. 203-220. (3) De avadânas (het is moeielijk van dit woord een juiste vertaling te geven) zijn eene soort van legenden met didactische strekking; er bestaan verschillende verzamelingen van. De onlangs gestorven L. FEER heeft een bundel met honderd dergelijke verhalen vertaald (Avadâna-Çataka, cent légendes [bouddhiques], enz., Parijs, 1891), in welk werk men (p. IX vlgg.), verdere bijzonderheden aantreft over die voortbrengselen. - De jâtakas (het woord beteekent ‘geboorte-geschiedenis’), zijne vertellingen (steeds met zedepreken), waar de Boeddha, in eene van zijne vroegere levensloopen, eene rol in speelt. Er bestaat eene groote menigte jâtaka's. In 1875 is V. FAUSBÖLL er eene uitgave van begonnnen (The Jâtaka, together with its commentary, being tales of the anterior births of Gotama Buddha, enz.); F.W. RHYS DAVIDS heeft er een gedeelte van vertaald (Buddhist birth stories, London, 1886), ook CHALMERS, in 1895. Het Játaka-Mâlâ (d.i. eigenlijk de ‘bloemenkroon’, uit de jâtaká's samengevlochten, is door H. KERN uitgegeven (Boston, 1891) en door J.S. SPEYER vertaald (Londen, 1895). Zie voorts nog nadere bijzonderheden in S. D'OLDERBURG's opstel On the Buddhist Jâtakas in het Journal of the Royal Asiatic Society van 1893, blz. 301-356, alsmede BAUMGARTNER, op. cit., blz. 240-250.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 76

Ten slotte hebben wij, als derde reeks werken van de Indische fantasie-litteratuur, de romans. Op Indischen bodem heeft dit slag zoo welig niet getierd. Van romans, volgens onze tegenwoordige opvatting, kan zelfs geen spraak zijn; veeleer vertoonen zij eene zekere gelijkenis met de uitvoerige gedichten die in de middeleeuwen in Westelijk Europa verspreid waren, en bekend staan onder de benaming van ridderromans. Wij moeten nochtans den naam van ‘romans’ aan eenige voortbrengselen geven; want aan den eenen kant zijn deze vrij wat te omvangrijk om als eenvoudige vertellingen of novellen door te gaan, terwijl aan den anderen zij zich van de overige hier besproken werken genoegzaam onderscheiden, door aanleg en wijze van behandeling, om eene afzonderlijke onderverdeeling uit te maken. Het geldt hier namelijk geen wezenlijke verzamelingen van op zich zelf staande verhaaltjes, min of meer kunstmatig aaneengeregen, maar wel doorloopende geschiedenissen, al wordt de eenheid er van soms door allerlei bijwerk verbroken. Als voorbeelden van dit soort van werken mogen aangezien worden het Vâsavadattâ (d.i. de liefdegeschiedenis van koning Kandarpaketu en de prinses Vâsavadattâ) door Subandhu geschreven,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 77 en het Daçakumâracarita of de ‘geschiedenis van de tien prinsen’ door Dandin gedicht. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden den lezer een weinig nader bekend te maken met enkele van de merkwaardigste werken van die sprookjes- en vertellingenlitteratuur, met uitsluiting van de boeddhistische verzamelingen. Dit doel zullen wij trachten te treffen door hem eerst de voornaamste bijzonderheden mede te deelen over de werken en de schrijvers (voor zoover ons daar iets over bekend is), om hem daarna eenige proeven van hunne kunst voor te leggen. Wij beginnen met Somadeva's vertellingboek, het Kathasaritsâgara, een werk dat belangrijk genoeg is om er een weinigje langer bij stil te blijven dan bij de overige soortgelijke voortbrengselen(1).

Eerste stuk. - Het kathâ-sarit-sâgara. I

Kathâ-sarit-sâgara, de op het eerste zicht eenigszins lange en vreemde benaming van de verzameling, die wij te bespreken hebben, is een samengesteld naamwoord, dat beteekent: ‘de oceaan der stroomen met vertellingen’, dat is te zeggen, de oceaan waarin de stroomen der vertellingen zich uitstorten. Dat moet als eene soort van vergelijking opgevat worden:

(1) Bij het uitspreken van de Sanskritsche woorden (eigennamen, titels, technische benamingen, enz.), gelieve de lezer op het volgende te letten: 1o de u wordt steeds als Ndl. oe uitgesproken; 2o de c ongeveer als tch (b.v. in Eng. pitch), de j ongeveer als dsch (b.v. in den Eng. eigennaam John); 3o de sh en ç omtrent als ch in chocolade; 4o de y als Ndl. j. De overige letters geven geene aanleiding tot opmerkingen. Bij het weergeven van Sanskritsche woorden in Latijnsche letters volg ik het gewoon gebruik. Om typographische redenen is daarvan afgeweken in enkele gevallen van weinig betee-(als het niet onderscheiden der verschillende d's, t's, n's, enz.).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 78 zooals al de stroomen in den oceaan vloeien, aldus worden in deze verzameling alle vertellingen bijeengebracht(1). Eenieder weet hoeveel de Oostersche volkeren van beeldspraak houden. Worden nu de verhalen eenmaal voorgesteld als te zamen een oceaan uitmakende, dan is het zeer natuurlijk die figuur vol te houden en elk verhaal aan te zien als eene golf van dien oceaan. Het Kathâsaritsâgara wordt dan ook verdeeld in honderd vier en twintig taranga's of ‘golven, baren’, welke eene zee tot stand brengen van niet minder dan bijna twee en twintig duizend çloka's of versparen(2), dat is omtrent het vierde gedeelte van het Mahâbhârata, en niet veel minder dan het Ràmâyana(3). Geniet in Hindostan die verzameling eene zeer groote achting, en wordt zij behandeld met ongeveer denzelfden eerbied welken in Europa de ontwikkelde personen aan de Ouden betuigen, dan is dit wel voor een deel te wijten aan hare zelden overtroffen uitvoerigheid en ongemeenen rijk-

(1) Het Kathâsaritsâgara werd uitgegeven door BROCKHAUS (Leipzig, 1839-1866, in drie deelen), door JÎBâNANDA VIDYASâGARA (Calcutta, 1893), en door DURGâPRASâD en KâCINâTH PâNDURANG PARAB (Bombay, 1889, in de Nirnaya sâgara press). Het werd vertaald in het Duitsch door BROCKHAUS (Leipzig, 1843; twee deelen) en in het Engelsch door C.H. TAWNEY (Calcutta, 1880-1884, twee deelen). Eene ontleding van het werk vindt men bij WILSON, Works (uitg. R. ROST), dl. III, blz. 156-268 en dl. IV, blz. 109-159. Een opstel er over schreef r de Hollandsche Sanskritist D J.S. SPEYER in den Tijdspiegel van 1893 (dl. I, blz. 1-28) met den volgenden titel: Een Indische ‘Duizend en één Nacht’. Nadere bibliographische inlichtingen zal men in verschillende van die werken aantreffen; in den Sanskrit Reader van LANMAN (Boston, 1888), blz. 331-334 staat eene voortreffelijke, hoewel bondige inleiding, met goed gekozen bibliographie. (2) Juister 21526 çloka's, volgens BROCKHAUS' berekening. - Het çloka is een vers van twee en dertig lettergrepen, gewoonlijk over twee regels verdeeld (zie beneden het gewoonlijk voorkomend schema er van). Wij zeggen kortheidshalve çloka's, maar in wezenlijkheid komen (hoewel in minder aantal) verschillende andere versmaten voor. (3) Op eene andere wijze wordt onze verzameling nog ingedeeld, namelijk in achttien boeken, lambaka's geheeten. Die boeken zijn van zeer ongelijken omvang; terwijl het XIe lambaka, het kortste van alle, maar 115 vv. telt, heeft het volgende, 't is ook het langste, er 5029.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 79 dom(1); de lichtgeloovige Hindo immers, aan wien de baren van die zee met verhalen, sprookjes en novellen ontelbaar schijnen, zou zich moeielijk kunnen voorstellen dat er buiten die onoverzienbare reeks nog andere vertellingen bestaan. Steeds heeft het Kathâsaritsâgara veel bijval in Indië gehad, voortdurend nog worden er vertalingen van vervaardigd in de tegenwoordige talen van Hindostan, en altijd voort valt daaraan een goed onthaal te beurt(2). Het Kathâsaritsâgara is een van de zeldzame werken der Indische letterkunde waarvan wij met zekerheid den schrijver en den tijd van vervaardiging kunnen aanwijzen. De eerste, die zich met die vertellingverzameling heeft beziggehouden, WILSON namelijk, had er de redactie van tusschen de jaren 1059 en 1071 van onze tijdrekening geplaatst(3), welke opgave al heel dicht bij de waarheid komt. In 1885 heeft G. BÜHLER dit punt opnieuw onderzocht en, met behulp van betrouwbare bronnen, kunnen bewijzen dat de dichter van onzen bundel, zekere Somadeva, zoon van een deugdzamen Brahmaan, Râma geheeten, tusschen de jaren 1063-1065 en 1081-1082 de reeks van zijne verhalen moet berijmd hebben(4). Ziehier in het kort volgens welke berekeningen de

(1) Een denkbeeld van den omvang van 't werk zal de lezer zich kunnen vormen, als hij weet, o dat de vertaling van TAWNEY twee dikke boekdeelen in groot 8 beslaat, van omtrent 600 blz. ieder, met compressen druk. (2) In 1892 nog verscheen eene volledige vertaling in het Gujarati door SHASTRI SHYâMJI VâLJI en ICHCHâRâM SûRYARâM DESâI (te Bombay verschenen; twee deelen, 1616 blz.). Eenige jaren vroeger had JÎBàNANDA VIDYASàGARA Somadeva's verzen in Sanskritsch proza omgezet, om daardoor de moeielijkheden van het oorspronkelijk werk eenigszins uit den weg te ruimen (Calcutta, 1883, 1681 blz. 8o). (3) Namelijk in het opstel dat hij al in 1824 schreef in het Oriental Quaterly Magazine (te Calcutta verschenen), blz. 63-77, en dat herdrukt werd in zijne volledige werken (uitg. R. ROST), dl. III, Londen, 1864. (4) G. BÜHLER, Ueber das Zeitalter des Kasmîrischen Dichters Somadeva, in de Sitzungsberichte der philos.-histor. Classe der Kaiserl. Academie der Wissensch. te Weenen, dl. CX (Weenen, 1886), blz. 545-559.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 80

Oostenrijksche Sanskritist er toe kwam die jaartallen vast te stellen. Aan het slot van het werk getuigt Somadeva zelf dat hij zijne geschiedenisjes bijeenverzamelde en tot een geheel versmolt om aldus een weinig uitspanning te bezorgen aan de vrome koningin Sûryavatî, wier ooren door het dagelijksch hooren voorlezen der heilige boeken vermoeid waren. Deze Sûryavatî, vorstin van Kaçmîr, was eene dochter van den koning van Jâlandhara (Jâlandhar) en echtgenoote van Ananta (of Anantadeva), die omstreeks 1053 den troon van Kaçmîr beklom, voor hij meerderjarig geworden was. Die Ananta wordt ons in de jaarboeken van het vorstenhuis van Kaçmîr(1) voorgesteld als een zwakke, willooze en tevens onbezonnen prins, die geheel onder den invloed van zijne wederhelft stond, en zich zelfs door haar in 1063-1064 liet dwingen om afstand van den troon te doen ten voordeele van haren zoon Kalaça (of Kalaçadeva). Doch weldra moest Sûryavatî dit van haren echtgenoot afgeperste besluit betreuren; Kalaça immers, de nieuwe heerscher, gedroeg zich in alle opzichten als een ondeugenden vorst, en maakte het zelfs zoo bont, dat zijne ouders hem na niet langen tijd het bestuur van het land ontnamen, om het later op hunnen kleinzoon Harsha (Harshadeva) over te dragen, nadat Ananta zelf nog een tijd lang geregeerd had. Daarop onstonden oneenigheden tusschen Ananta en Kalaça, welke

(1) Het Râjataranginî of de ‘jaarboeken van de Koningen (van Kaçmîr)’ werden door zekeren Kalhana geschreven, omstreeks de jaren 1138-1147. Dit werk werd uitgegeven o.a. door H.A. STEIN (Bombay, 1892), en vertaald in het Fransch door A. TROYER (Parijs, 1848-1852) en in het Engelsch door J. CH. DUTT, (Calcutta, 1887. 2 dln.); P.A.S. VAN LIMBURG BROUWER schreef er een opstel over in den Gids van 1867, dl. II, blz. 385-436.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 81 voortduurden tot in het jaar 1081-1082, toen de oude koning en zijne gemalin Sûryavatî overleden. Somadeva nu vermeldt Harshadeva nog niet met en titel van koning, maar kent hem enkel het epitheton çrî, d.i. ‘de doorluchtige’ toe; zijn vader Kalaçadeva daarentegen wordt heerscher geheeten (kshitîça). Deze moest dus reeds tot koning gezalfd zijn toen Somadeva zijnen oceaan met vertellingen begon. Aan den anderen kant leefde Suryavatî nog toen hij zijn werk voltooide, bijgevolg moet het Kathâsaritsâgara tusschen ten vroegste de jaren 1063-1064 en ten laatste de jaren 1081-1082 voltooid zijn. Men zou zelfs het tijdstip van de voltooiing een paar jaar vroeger mogen plaatsen, aangezien Somadeva nog niet spreekt over de oneenigheden die tusschen Ananta en Kalaçadeva losbraken(1). Op eene eigenaardige en zeer vernuftige wijze zet Somadeva uiteen, in eene soort van inleiding tot zijn dichtwerk, hoe de verzameling met geschiedenisjes, die hij aan zijne koningin aanbiedt, ontstaan is. Eensdaags, luidt het, was de god Çiva met zijne gemalin, de aanminnige Pârvatî, de dochter van den Himâlaya, den vorst der bergen, in een eenzaam oord vertrouwelijk gezeten. Hij ontvouwde haar, aan haar dringend verzoek gehoor gevend, de verborgenste geheimen rakende de goden en al wat zich in het heelal bevindt, en vertelde haar ook de hoogst wonderbare geschiedenis van de zeven Cakravartins, de prinsen der Vidyâdharas of Luchtgeesten. ‘Maar aan

(1) Die uitkomsten van BÜHLER weken minder af van de oplossing door WILSON al in 1824 gegeven, dan van hetgene men sedert dien had beweerd aangaande den ouderdom van onze verzameling. LASSEN (Ind. Altertumskunde, III, 1083) nam als termini van opstel de jaren e 1090 en 1103 aan, terwijl volgens BROCKHAUS het werk uit de 12 eeuw dagteekende, welke bewering door de meeste geleerden werd aangenomen, tot dat BÜHLER er het onnauwkeurige van aantoonde.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 82 niemand anders dan aan u, had hij gezeid, wil ik die heerlijke vertelling laten hooren’, en daarop had hij de deuren van het vertrek doen sluiten en den toegang tot zijn afgelegen paleis aan eenieder verboden. Doch een zijner Gana's of dienaren, Pushpadanta geheeten, wist toch ongemerkt binnen te sluipen; onder de gedaante namelijk van een zacht windtochtje geraakt hij door het sleutelgat, en hoort aldus alles af. Noch Çiva noch Pârvatî bemerken iets van die list: hij is volop aan 't vertellen; zij volgt hem met gespannen aandacht. Ongelukkig kon onze luistervink zijn geheim niet bewaren, maar ging dadelijk alles vertellen aan zijne minnares Jayâ, die het op hare beurt aan hare meesteres Pârvatî overbracht. Aldus werd het vergrijp ontdekt. Pushpadanta wordt veroordeeld tot eene zware straf: op het aardrijk moet hij nederdalen, en daar als een gewoon menschenkind ter wereld komen en leven. Een van zijne vrienden, Mâlyavant, ook een Gana, die de verbolgen goden om genade voor den ongehoorzamen dienaar smeekt, wordt tot dezelfde straf verwezen. Nochtans zouden beiden niet ten eeuwigen dage met dat voor hemelsche wezens voorwaar strenge vonnis beladen blijven. Pârvatî toch maakt hun bekend dat er een einde aan hunne verwerping zal komen, en kondigt op de volgende wijze hunne verlossing aan: ‘Er leeft zekere Yaksha(1), Supratika genaamd, die door den god Kuvera insgelijks gedoemd werd om op aarde als een sterveling te verwijlen. Hij heeft zijn verblijf in het Vindhya-gebergte(1) gekozen, leeft

(1) De Yaksha's zijn eene soort van halve goden, dienaren van Kuvera, den god der weelde en rijkdommen. Zie DOWSON, A classical dictionary enz., q.v. (1) Het Vindhya-gebergte is die bergketen die Noordelijk Indië of het eigenlijke Hindostan van Zuidelijk-Indië of Dekkan scheidt. Zie DOWSON, t.a. pl., q.v.; HUNTER, Imperial gazetteer, enz., s.v.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 83 daar als een Piçâca (een soort van daemon), en in die gedaante heet hij Kânabhûti. Eens zult gij beiden hem ontmoeten. Op dit oogenblik, o Pushpadanta! moet gij u onmmiddelijk uwen vroegeren stand en uwe hemelsche waardigheid herinneren, het heele verhaal, zooals het door Çiva verteld werd, zult gij aan hem navertellen, en, na dit volbracht te hebben, zult gij van uwen vloek ontlast worden. En nadat Kânabhûti dit aan u, Mâlyavant, op zijne beurt zal opgezegd hebben, zal hij eveneens verlost worden. Daarna moet gij, Mâlyavant, het door hem verhaalde in de wereld verbreiden, en eerst na u van die taak gekweten te hebben zal ook voor u het uur der verlossing slaan.’ (Taranga I, çl. 59, vlgg.) En aldus is het geschied. Pushpadanta wordt op het aardrijk geboren onder den naam van Vararuci of Kâtyâyana, ontmoet Kânabhûti, vertelt hem de lotgevallen van de luchtgeesten en wordt uit zijn ballingschap verlost (Tar. II tot V). Mâlyavant komt van zijnen kant op het ondermaansche werelddeel als een lid van de eerste kaste, als een Brahmaan dus, en wordt Gunâdhya geheeten. Na een samenloop van velerlei merkwaardige gebeurtenissen en zonderlinge omstandigheden, waarvan de uiteenzetting nog met tusschenvertellingen onderbroken wordt, en waar wij thans niet stil bij blijven, slaagt ook hij er in Kânabhûti in het Vindhya-gebergte aan te treffen. Van hem hoort hij het ‘groote verhaal’, het brihatkathâ, in gansch zijnen omgang, woord voor woord, zooals het door Çiva zelf aan zijne gade was verteld. Dit ‘groote verhaal’ bestaat uit niet minder dan 700.000 çloka's, d.i., 1.400.000 versregels; zeven jaren besteedt Kânabhûti om het aan Mâlyavant voor te dragen, en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 84 deze teekent aldoor op, met onverpoosden vlijt, zeven jaar lang. Hoe hij dit volhouden kan, zal nog meer verbazing wekken, als men weet dat onze held, die er niet op bedacht was geweest een voorraad inkt mede te brengen, dit alles met zijn bloed moet opschrijven. Nu blijft hem nog over het vertelde in de wereld te verbreiden. Doch dat is een lastige taak; waar iemand gevonden, die zulk een ontzaglijke menigte verzen in zijn geheugen zou kunnen opnemen en ze daarna aan anderen mededeelen? Na vruchtelooze pogingen aangewend te hebben bij vorst Sâtavâhana, die hem intusschen tot den rang van een zijner ministers verheven heeft, besluit onze Mâlyavant - was het geen heerlijke inval? - in plaats van die eindelooze reeks vertellingen aan iemand trachten in te prenten, ze met luider stemme in een eenzaam woud af te lezen; immers, gewone stervelingen mochten die goddelijke verhalen niet hooren, wat de verbreiding er van in de wereld niet weinig belemmerde; anders had Mâlyavant zich eenvoudiger uit den slag kunnen trekken. Twee zijner leerlingen neemt hij dan met zich mede, draagt in hunne tegenwoordigheid het ‘groote verhaal’ voor, en verbrandt zijn handschrift naar gelang hij dit leest. Zoo kwijt hij zich van den hem opgedragen last, en verbreidt het door hem aangehoorde werkelijk in de wereld; want zie: niet enkel zijne twee leerlingen luisteren toe, ook de wilde dieren scharen zich in een bonten kring rondom hem, en, met tranen in de oogen en andere uitwendige teekenen van belangstelling, volgen zijn verhaal. Reeds heeft Mâlyavant zes zevenden van zijn handschrift of zeshonderdduizend versparen voor zijne toehoorders opgezegd, en de geschreven bladen telkens na lezing er van door het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 85 vuur vernietigd, als Sâtavâhana, die dit wonder heeft vernomen, tot hem komt, het nog overblijvende gedeelte redt, en op zich neemt voor de verdere verbreiding er van te zorgen. Een zevende slechts van wat oorspronkelijk het ‘groote verhaal’ uitgemaakt had, bleef aldus gespaard. Sâtavâhana liet zich dat overgebleven deel door Mâlyavant's leerlingen uitleggen, en als inleiding daartoe voegde er zelf een eerste boek of lambaka bij (het kathâpîtha namelijk, d.i. ‘het voetstuk voor de vertellingen’). Mâlyavant of Gunâdhya werd intusschen, ingevolge Pârvatî's belofte, van zijne straf ontheven, en spoedde zich terug naar de hemelsche gewesten (Tar. VI tot VII). Sâtavâhana's redactie, hoewel maar een klein gedeelte behelzende van de reeks geschiedenissen door den machtigen god Çiva aan zijne echtgenoote medegedeeld, werd op hare beurt, al was het eigenlijk ten onrechte, het ‘groote verhaal van Gunâdhya’ genaamd. Van die verzameling nu is het Kathâsaritsâgara, zegt onze dichter, slechts een uittreksel, of juister: eene verkorte bewerking. Doch alles wat er in staat is van goddelijken oorsprong; inderdaad vloeide het niet uit Çiva's mond? Die voorwaar eigenaardige wijze om het werk bij den lezer in te leiden, is dat niets anders dan een verzinsel van Somadeva? Staat dat gelijk met eene verklaring van zijnentwege, dat het in zijne verzameling aangebodene niet van eigen schepping is, dat men enkel in gewijzigden vorm daarin zal vinden wat al van elders bekend is, wat de dichter rechts en links heeft aangetroffen? Volstrekt niet, want aan het begin van het werk bekent hij, dat hij niets anders gedaan heeft dan van de vóór hem bestaande verzameling van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 86

Gunâdhya eene verkorte vertaling vervaardigen (dit oorspronkelijk werk was namelijk niet in het Sanskrit opgesteld, maar in eene andere taal, waarover zoo dadelijk meer). Ziehier zijne eigene woorden: ‘Na nederig mijn eerbetoon gebracht te hebben aan Sarasvatî, de godin der welsprekendheid, de fakkel die den zin en de waarde van ieder woord opheldert en bepaalt, begin ik deze verzameling, welke de kern van (Gunâdhya's) “groote verhaal” bevat.... Dit mijn werk is juist volgens hetzelfde plan uitgevoerd als het voorbeeld er van; niets is weggelaten; van het oorspronkelijk werk is dit eene verkorte vertaling. Dezen arbeid heb ik ondernomen, niet om als een groot geleerde of een vindingrijk dichter beroemd te worden, maar alleen om aldus bij te dragen tot het niet verloren gaan van den bestaanden schat van allerlei vertellingen, novellen en geschiedenissen’ (Tar. I, begin.) Hoe hij zijne rol van bewerker heeft opgevat, en of als dusdanig hem eenige verdiensten mogen toegekend worden, zal later onderzocht worden. Voor het oogenblik hebben wij na te gaan wat wij moeten gelooven aangaande de door hem opgegeven bron. Is die enkel eene bloote fictie? Heeft er wezenlijk eene verzameling met vertellingen bestaan, Brihatkathâ of ‘het groote verhaal’ geheeten, waarvan Gunâdhya de schrijver is? Langen tijd hebben de geleerden die vraag in ontkennenden zin beantwoord. WILSON, LASSEN, BROCKHAUS en anderen hechtten geen geloof aan Somadeva's verklaring; zij beschouwden die als eene rhetorische figuur. Maar dat veranderde allengs, toen men nog elders het Brihatkathâ vermeld vond. HALL toonde aan dat in de zevende eeuw van onze jaartel-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 87 ling GUNâDHYA's vertellingboek eene zekere vermaardheid bezat, later wees S. LÉVI op een opschrift uit het jaar 889, waarin op dit werk eene toespeling gemaakt wordt. Laatstgenoemde geleerde heeft nog meer gedaan, en allen twijfel weggenomen aangaande het bestaan van de door Somadeva opgegeven bron. Het is bekend dat, een dertigtal jaar geleden, eene verzameling met vertellingen werd ontdekt, die insgelijks geldt voor eene verkorte vertaling van Gunâdhya's bundel, namelijk het Brihatkathâmañjarî (d.i. ‘de spruiten of loten van het Groote Verhaal’), dat door den Kaçmîrschen dichter Kshemendra Vyâsadâsa eveneens in de elfde eeuw, omstreeks 1037, werd opgesteld. In 1885 nu heeft LÉVI de verhouding onderzocht tusschen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen, inzonderheid met het oog op het feit, of zij al of niet uit eene gemeenschappelijke bron voortvloeien(1). Er blijkt uit zijne navorschingen dat Kshemendra's werk in geen geval het voorbeeld kan zijn, waarnaar Somadeva gearbeid heeft, wegens de vele en te groote verschillen tusschen die twee werken(2). Daarentegen laten zich deze verschillen zeer goed verklaren, als men aanneemt dat beide dichters dezelfde bron gebruikt hebben, wat zij trouwens uitdrukkelijk verklaren. Vooral het volgende is van groote beteekenis. Kshemendra en Somadeva getuigen, elk van zijnen kant, dat Gunâdhya's bundel niet in het Sanskrit was opgesteld, maar in het paiçâcî-

e (1) S. LÉVI, La Brihatkathâmañjarî de Kshemendra in het Journal Asiatique, 8 reeks, dl. VI (1885), blz. 397-479 en dl. VII (1886), blz. 178-222. (2) Kshemendra's bundelis ons in geschonden staat overgeleverd, en tot nog toe niet volledig uitgegeven. Hij beslaat maar een derde ongeveer van dien van Somadeva (omtrent 7.500 versparen), waaruit al dadelijk volgt dat maar precies den inhoud, het geraamte weergeeft van Gunâdhya's vertellingen, zonder eenigen letterkundigen opsmuk. In bijna alle opzichten is hij van minder belang dan het Kathâsaritsâgara.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 88 bhâshâ of ‘duivelstaal’(1), en dat zij hun dichtwerk uit die taal in het Sanskrit hebben vertaald(2). Nu wordt door sommige taalkundige eigenaardigheden, die bij de twee bewerkers voorkomen, bewezen dat dit werkelijk het geval moet zijn; allerlei vormen, voornamelijk (als van zelf spreekt) eigennamen, worden aangetroffen, die enkel op voldoende wijze uit te leggen zijn door er eene oorspronkelijke paiçâcî-gedaante van aan te nemen, die zich overigens gemakkelijk laat reconstrueeren; zoodat, gelijk LÉVI zegt, door de twee ons overgeleverde werken, het oorspronkelijk in paicâcî opgestelde Brihatkathâ als doorheen schijnt. Pleiten die feiten niet overtuigend genoeg voor het bestaan van Gunâdhya's bundel? Wel is waar heeft men tot nog toe er niets van teruggevonden; maar wie zou durven beweren dat én Kshemendra én Somadeva die gemeenschappelijke bron van hunne vertellingen eenvoudig verzonnen hebben? Dat is niet eens waarschijnlijk(3).

(1) De benaming Paîcâcî wordt gegeven aan sommige Prâkrit-dialecten, die door eenige minder beschaafde volkstammen in het Noorden en Westen van Hindostan gesproken werden. Die benaming beteekent zooveel als ‘duivelstaal’ (gelijkstaande met bhûtabhâshâ, bhûtavacana, enz.). Oorspronkelijk zal die benaming wel die geweest zijn van een volk of land (Piçâca of Paiçâca), en eerst later, wegens gelijkluidendheid met den naam van een slag duivelen of daemonen (Piçâca), hare thans gewone beteekenis verkregen hebben. Cfr. R. PISCHEL, Grammatik der Prâkrit-Sprachen in BÜHLER's Grundriss der Indo-arischen Philologie und Altertumskunde; (Straatsburg, 1900), voor meer bijzonderheden, inzonderheid § 28. (2) In het verhaal van Somadeva luidt het dat Gunâdhya, d.i. Mâlyavant na met het bloed het door Kâuabhûti voorgedragene opgeschreven te hebben, het reusachtige handschrift aan den vorst Sâtavâhana deed aanbieden. Deze toonde geen de minste achting voor dit buitengewoon geschenk, en wees het met misprijzen van de hand: zoo 'n fabricaat in Paiçâcî-taal en met bloed geschreven! Het kon maar door een geverzonnen zijn af van duivelsche af komst wezen. (3) Men zal zich misschien afvragen hoe het komt dat Gunâdhya's vertellingboek tweemaal in de elfde eeuw in het Sanskrit vertaald werd op minder dan vijftig jaar tijdsruimt een waarom Somadeva niet eens den naam van zijn voorganger vermeldt? LÉVI heeft op die vragen getracht te antwoorden door te onderstellen dat het Brthatkathâmañjarî een werk is uit de jeugd van Kshemendra, eene soort van oefenschool veeleer dan iets waarmede hij zich roem wou verwerven. Juist daarom moet het al spoedig in de vergetelheid geraakt zijn, wat niet alleen blijkt uit de groote zeldzaamheid van handschriften waarin het voorkomt, maar voornamelijk uit het feit dat Somadeva dezelfde vertaling aanging, maar op veel uitvoeriger leest. Somadeva zou door Kshemendra's bewerking den Paiçâc-bundel gekend hebben; alzoo zou bij hem het plan gerijpt zijn deze verzameling, die, wegens de taal waarin zij vervat was, maar in zeer beperkten kring verspreid was, door eene nieuwe doch minder beknopte vertaling voor een groot getal van zijne landslieden genietbaar te maken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 89

Weet men zoo weinig over Gunâdhya's werk, over den schrijver er van is al niet veel meer bekend. Men heeft gegist dat hij in de eerste of tweede eeuw na Chr. moet geleefd hebben; volgens anderen, leefde hij eerst in de zesde. Men heeft nog ondersteld - en dit op steviger grondslag - dat hij een Boeddhist was; dit zou blijken uit menige plaats van de ingekorte redacties van zijn ‘groot verhaal’. In het Kathâsaritsâgara althans ‘ontbreekt het niet aan verhalen die een Buddhistisch karakter dragen, hetzij dat de Buddha en zijne volgelingen er uitdrukkelijk in genoemd worden, hetzij dat de aanprijzing in stichtelijke vertelsels van deugden als: lijdzaamheid, deernis met de medeschepselen, zachtmoedigheid, alsook de den Buddhistischen geschiften eigenaardige preektoon inwendige bewijsgronden opleveren’(1). Daarvan toch is het moeielijk eene aanneembare verklaring te geven, als men de boeddhistische herkomst van Somadeva's bron loochent. Somadeva zelf, gelijk wij reeds weten, was een Brahmaan, en de in zijnen bundel meest op den voorgrond tredende godsdienst is Brahmaansch; het is namelijk het Çivaïsme, d.i. die Brahmaansche godsdienst waarin Çiva, een der drie oppergodheden van de Bramaansche trimurti, als Opperheer en Almachtige, met zijne echtgenoote Pârvatî aan zijne zijde, heerscht.

Wordt voortgezet. C. LECOUTERE.

(1) SPEYER, t.a. pl., blz. 24.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 90

Boekennieuws

Sprokkelingen van verscheiden aard, door Kanunnik Daems, der Abdij van Tongerloo. - Uitgave van De Seyn-Verhougstraete. Aalst, 1902. fr. 3.00. Sedert maanden ligt dit boek op mijn werktafel. Drukker, uitgever en schrijver hadden meer spoed verdiend. Want met zijn bebloemden en toch smaakvollen omslag in kleurdruk, zijn sierlijk gezetten binnentitel, zijn grillige omlijsting van elke bladzij met een bleekgroene slingerlijn, en voorop het beeld van den schrijver, treffend van gelijkenis, doet dit met zorg gedrukte boek eer aan de heeren Verbeke-Loys, van Brugge. aan welke De Seyn, - van wie 't bekend is hoe hij gesteld is op sierlijke uitgaven, - den druk vertrouwde. Eigenlijk had ik het werk reeds vijf, zes maanden geleden dienen te bespreken; telken jare, als de prijsdeelingen nakend zijn, hoort men oversten van onderwijsgestichten klagen over de moeilijkheid om geschikte Nederlandsche werken te vinden. Dit is er een, waarvan wij zouden wenschen dat het als prijsboek in vele handen moge komen, en waarvan wij gerust mogen verzekeren dat de jonge lezers er veel gewin voor hart en geest en karakter zullen opdoen. - Le mieux est l'ennemi du bien, zegt de Franschman. Zou 't niet veel beter zijn, dacht ik, ter gelegenheid van deze Sprokkelingen, in samenhang geheel den letterkundigen arbeid van den veelzijdig begaafden Norbertijner te behandelen? In zijn proza, en in zijn verzen is zooveel dat men met nieuw genoegen nog eens herleest, en waarop anderen te mogen wijzen een genoegen te meer is. Intusschen bleven de Sprokkelingen onbesproken, in afwachting dat ook al 't andere besproken zou worden; en al kan ik nu voorzien dat binnen niet heel lang deze voorgenomen studie gereed zal zijn, mag ik toch niet langer uitstellen een woord aan den bundel te wijden, die er toe de aanleiding zal gegeven hebben. Sprokkelingen bevat voornamelijk twee soorten van opstellen: een vijftal redevoeringen, en een drietal levensschetsen van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 91 bevriende letterkundigen. Voorts enkele stukjes van geringeren omvang en ondergeschikt belang: of men dient te schrijven waard, ofwel weerd? - over Nolet de Brauwere's spottend afbreken van Heremans' geleerde reputatie, - alsmede verscheidene bibliographische berichten in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie voorgedragen. Evenzeer als om zijn geest en humor, is Kan. Daems sinds lange jaren in Brabant en Antwerpen om zijn redenaarstalent bekend. Beide om haar inhoud en om haar vorm zal men met genoegen kennis nemen van de vijf aanspraken, in de Sprokkelingen opgenomen. Voor de Vereenigde Jongelings-patronagen der stad Antwerpen behandelde hij als onderwerp: de Toekomst; voor den Nederduitschen bond, in dezelfde stad, sprak hij over wat de Vlaamsche beweging is en zijn moet; op de prijsuitreiking in de Sint-Lucasschool te Gent, betoogde hij, sprekende over het Inzicht in de Kunst, hoe deze moet ten doel zich stellen, bij 't streven naar hooger, den Schepper hulde te brengen, den kunstenaar zelf te veredelen, en bij te dragen tot de verzedelijking van den evenmensch; Onze Boeren: zoo luidt de titel der gloedvolle verheerlijking van den moed en de vaderlandsliefde der Kempische ‘Brigands’, uitgesproken in S. Waldetrudiskerk te Herenthals, bij het Jubelfeest van den Boerenkrijg, in Augustus 1898; hierop volgt Eene Eeuw van Strijd: de leerrijke redevoering door Kan. Daems in de plechtige openbare zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie uitgesproken, nu twee jaar geleden, en waarin een breed tafereel wordt ontrold van de geschiedenis der Vlaamsche beweging, tot op heden. Het meest bevielen ons de twee laatstgenoemde verhandelingen. De vele feiten die daar kort verhaald, of herinnerd worden, maken ze ter lezing beter geschikt, al is het best mogelijk, ja waarschijnlijk, dat de kunst des sprekers, het oratorische, de kleur van woord, en toon, en gebaar, in de vorige toespraken meer gelegenheid had zich te ontvouwen. De twee stukjes Waard of Weerd, en de beoordeeling van Nolet's studie over ‘Heremans' scheppingen op taal- en letterkundig gebied’ zijn in één ondeugend-geestige luim doorgeschreven, in een vlaag van humor die bij den uitgever van Peter Klein's beschouwingen over 't verleden, het heden en de toekomst van de kruiwagens niet al te zeer verwondert. Drie uitvoerige en flinke studiën op Jan Van Droogenbroek, Frans Willems, en Hilda Ram vormen naast de Redevoeringen de hoofdinhoud van den Bundel. Zij leveren het bewijs van den letterkundigen smaak van den schrijver, en van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 92 zijn warm gemoed, zoo ontvankelijk voor diepe, hechte vriendschap. Over Van Droogenbroeck werd tot hiertoe niets volledigers en beters geschreven, dan die vijf-en-twintig bladzijden waarin zijn kunstopvatting, en zijn werken, treffend en trouw ontleed en besproken worden. De Koninklijke Vlaamsche Academie mag er voorzeker meê geluk gewenscht worden, dat de eerwaarde Kanunnik de taak op zich heeft willen nemen, voor haar jaarboek, eene volledige studie over Van Droogenbroeck's leven en schriften te bezorgen. In Frans Willems verloor Daems een der vrienden zijner kinderjaren; als letterkundige speelde Willems maar een bescheiden, ofschoon niet onverdienstelijke rol; zijn hoogste roem ligt elders: dat hij was, en in de moeilijkste omstandigheden toonde te zijn, een man en christen uit één stuk, zoodat een waas van grootheid dat eenvoudige leven verheerlijkt, geheel gewijd aan het betrachten van den nederigen dagplicht. Wat Daems ons echter meedeelt over Mathilde Ramboux, toen deze, in de volle rijpheid van haar talent, en zoo jong nog, helaas, aan hare vrienden en aan onze letteren ontroofd werd, dat vooral herlazen wij niet zonder ontroering. Hij kende haar goed, hare werken, haar ontwerpen, haar droomen, haar gevoelig edel gemoed. In het bijzonder zou ik kunnen wijzen op deze of gene bladzijde of beschouwing, welke vooral mij troffen; op het verhaal van haar ziekelijkheid, en van de smarten harer laatste ziekte; op de ontleding van haar prikkelbaar, en toch zoo edel en warm gemoed; doch doe ik niet beter met enkel te zeggen, dat dit de beste bijdrage is welke in de Sprokkelingen voorkomt? En nu, de blaam, na zooveel lof? De bibliographische berichten zullen weinig of niets zeggen aan diegenen welke niet in de gelegenheid zijn Kan. Van Spilbeeck's werk over de Abdij van Tongerloo, - of de werken over het leven der H. Dimphna, enz. ter hand te nemen. Ze vormen het staartje, en 't staartje is gelukkig niet lang. En het spreekt ook van zelf dat wij niet altijd en overal den schrijver bij kunnen stemmen, 't zij in de meeningen welke hij voorstaat, 't zij in de redenen welke hij aanvoert in zijne opgenomen redevoeringen. Het zou wel onredelijk zijn als we daarom niet deze uitgave ten warmste aanbevolen, en den wensch niet uitdrukten zulke prijsboeken de plaats te zien innemen van allerlei stijf gecartonneerde en blaaskakig vergulde prullen, in 't Fransch of naar 't Fransch, waar de prijswinnende student doorgaans zoo weinig genoegen, en zoo weinig nut aan heeft. L.S.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 93

Lehrbuch der Philosophie von Dr. C. Gutberlet. Die Theodicee. Zweite Auflage. XII u. 224 S. Allgemeine Metaphysik. XIV u. 256 S. Die Psychologie. XII u. 328 S. Logik und Erkenntnisstheorie. XII u. 276 S. Ethik und Naturrecht. XII u. 245 S. Naturphilosophie. VIII u. 316 S. Münster i.W. Theissingsche Buchhandlung. De moderne philosophie in Duitschland het spoor der christelijke wijsheid bijster geworden, moest in de noodlottigste dwalingen te recht komen. Hare verwaandheid welke het licht der openbaring verachtte werd gestraft door eene bijna volkomen blindheid op het gebied der natuurlijke waarheid. Het materialisme van eene zijde, het overdreven idealisme of pantheisme van de andere zijde beheerschen de geesten, welke nog niet met de positivisten aan de mogelijkheid van alle bovenzinnelijke kennis twijfelen. Geen wonder, dat de katholieke geleerden deze dwalende philosophie ongeneeslijk en onherstelbaar verloren achtten, en allengskens tot de overtuiging kwamen van de noodzakelijkheid tot de oude philosophie terug te keeren, en bij haar de oplossing der levensvragen te zoeken. Onder deze geleerden munt Dr. Gutberlet uit, wiens werken te weinig of niet in België bekend zijn, hoezeer zij de kennismaking ten volle verdienen, vooral omdat zij bij de ontwikkeling der middeleeuwsche wijsheid, rekening houden met de zekere gegevens en redelijke hypothesen der natuurwetenschap. Dr. Gutberlet gaat terug tot de beginselen der Scholastieken, zonder het goede en zekere door de moderne onderzoekingen geboden te verwaarloozen. Met uitgebreide kennis, groote geschiktheid en warme liefde stelt hij de christelijke wereldbeschouwing tegenover de verwaande stellingen en onbewezen beweringen der moderne geleerden. Wanneer Leo XIII ons vermaant en aanspoort de philosophie van den H. Thomas grondig te studeeren en in deszelfs werken de wapenen te zoeken om den strijd met het ongeloof zegevierend te bestaan, wil hij geenszins den vooruitgang der natuurwetenschap beletten, noch hare conclusiën verwerpen, integendeel wat zij leert en bewijst wordt dankbaar erkend en aanvaard. Maar hij verklaart dat de ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap niet in strijd zijn met de beginselen der oude philosophie, die de feiten en wetten in een hooger lichtbeschouwt. Integendeel wanneer de ervaringswetenschap binnen hare grenzen blijft, en zich niet geroepen acht in alle vragen het laatste

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 94 woord te spreken, zal zij met de philosophie in eendracht en vrede leven en haar de noodige feiten leveren om hare leer op te bouwen. Het leerboek van Dr. Gutberlet heeft des te grooter waarde omdat hetzelve in den geest van Leo's Encycliek geschreven, de wijsgeerige beginselen steeds in verband brengt met de bewezen daadzaken der ervaring. De schrijver houdt rekening met de geloofswaarheden, met de feiten en hypothesen der wetenschap; maar wordt ook dikwijls gedwongen te wijzen op de gebrekkige waarneming der feiten en de ongegrondheid van sommige hypothesen, hoewel door gevierde mannen verdedigd. Of de metaphysiek op denzelfden vooruitgang kan bogen als de ervaringswetenschappen is meer dan twijfelachtig. Onze tijd die de geesten in de banden van het materialism heeft gekneld staat op speculatief gebied verre achter bij de vorige eeuwen, en zal moeilijk mannen noemen, welke in diepte van gedachten. scherpzinnigheid van ontleding, vlijt van nasporing en kracht van redeneering, den H. Thomas, Scott, Suarez en anderen evenaren. Eene nieuwe metaphysiek is een droombeeld, dat aan de noodlottigste dwalingen recht van bestaan geeft. Wij kunnen dus niet anders dan Dr. Gutberlet prijzen wanneer hij in zijne algemeene Metaphysiek de leer der oude philosophen op bondige wijze weêrgeeft en ontwikkelt. Wanneer wij aan de wijsbegeerte een behoudend en conservatief karakter toekennen, ligt het geenszins in onze bedoeling allen vooruitgang en vrije ontwikkeling uit te sluiten. Het pogen om het oude in eere te houden, omdat het oud is, kan men conservatisme noemen, maar in beteren zin behoudt het conservatisme alleen wat behoudenswaardig is, en verwerpt het andere niet uit louter twijfel- of vernielingszucht, maar om iets beters en geschikters aan de hand te geven. In dezen geest, die den gulden middelweg teekent tusschen de ongebonden vrijheid der nieuwere philosophie, steeds hare beginselen en stelsels wisselend, en het onbeweeglijk stilstaand conservatisme, dat alles nieuwe zonder onderzoek veroordeelt, huldigen wij den vooruitgang. Vooruitgaan wil toch niet zeggen al het bestaande afbreken, de tot dusverre algemeen erkende beginselen opruimen, om steeds nieuwe grondslagen der wetenschap op te sporen en te leggen. Neen, de ware vooruitgang behoudt het reeds gevonden en erkende om daarop voort te bouwen, de beginselen verder te ontwikkelen en op nieuw waargenomen feiten en verschijnselen toe te passen. De geschiedenis der wijsbegeerte leert ons wat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 95 van den gevierden vooruitgang te recht komt, van de eene dwaling in de andere vallend, begon de menschelijke rede aan de mogelijkheid der bovenzinnelijke kennis te twijfelen en wierp zich wanhopend in de armen van het scepticisme. Theodicee. Wie een grondigen en bevattelijken leiddraad zoekt bij de studie en verklaring der natuurlijke godsleer kan gerust dit boek ter hand nemen. Het onderzoek der bewijzen voor het bestaan van God geeft den schrijver de gelegenheid de argumenten van den H. Thomas in het volle licht te plaatsen en naar waarde te schatten. Allgemeine Metaphysik. Deze is met de meeste zorg bewerkt. Zij ontwikkelt met buitengewone helderheid de hoofdbegrippen en beginselen van de menschelijke rede. Het hoofdstuk gewijd aan het begrip van het Schoone zij aan de aandacht van den lezer aanbevolen. Dr. Hettinger, een deskundig recensent, sprak met den grootsten lof over dit belangrijk boek. Psychologie. Dit werk, lezen wij in de Theologische Quartalschrift, is zonder twijfel het beste, dat over deze vragen door katholieke schrijvers geleverd werd, een sieraad van de katholieke litteratuur over dit onderwerp. De schrijver benuttigt hier zijne uitgebreide kennis der physiologie om meesterlijk de beginselen der Scholastieke wijsbegeerte met de nieuwere gegevens der wetenschap in overeenkomst te brengen. Logik en Erkenntnisstheorie. Dit deel heeft met de vroeger verschenen deelen der philosophie de goede eigenschappen gemeen: de degelijkheid, de volledigheid en de klare, doorzichtige behandelingswijze. Duidelijk wordt hier bewezen, dat de theorie der kennis, door de Scholastieken verdedigd, volkomen overeenstemt met de natuur van den mensch, uit ziel en lichaam samengesteld, welke derhalve het bovenzinnelijk niet door aanschouwing, noch door aangeboren begrippen, maar enkel door abstractie van het zinnelijke kan kennen. Ethik und Naturrecht. Ook dit deel staat op de hoogte van den tijd. Het verdient eene eereplaats in het tuighuis, dat ons de geestelijke wapenen biedt, om de hevige aanvallen der ongeloovige sociologie met gevolg te bestrijden. In onzen woeligen tijd staan de vragen van zedekundigen en maatschappelijken aard op den voorgrond, daarom is eene diepgaande kennis van het natuurrecht onmisbaar voor priesters en ontwikkelde leeken. Geen beter handboek kunnen wij hun aanbevelen dan het beknopte van Dr. Gutberlet. Naturphilosophie. Iedereen begrijpt hoe gewichtig in onze dagen voor de katholieken de studie der natuurphilosophie is.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 96

Het moderne ongeloof vleit zich over de katholieke kerk te zegevieren ten gevolge der navorschingen der ervaringswetenschap. Het is onze plicht den vijand op dit gebied te volgen, hem zijne wapenen te ontnemen en tegen zijne dwaling te keeren. Met andere woorden: niet alleen moeten wij negatief aantoonen, dat er geene botsing bestaat tusschen de feiten en ontdekte wetten der natuurwetenschap, en de beginselen der christelijke wijsbegeerte, maar wij kunnen ook positief te werk gaan, en bewijzen, dat deze feiten en wetten alleen in het licht van deze beginselen begrepen en verklaard worden. Het handboek van Dr. Gutberlet verdeelt de naturphilosophie in drie deelen: I. Het wezen, de eigenschappen en krachten der lichamen, natuurwetten. II. De organische wereld, in het algemeen, planten, dieren. III. De oorsprong van de wereldorde, van het organische leven. Het werk van Dr. Gutberlet getuigt van eene ongemeene werkkracht, van nauwgezet onderzoek en kritischen blik; het staat op de hoogte van den tijd en houdt rekening met alle wetenschappelijke resultaten op philosophisch gebied zoodat de lezer door eigen inzicht en vergelijking van de hooge waarde der middeleeuwsche wijsbegeerte zich kan overtuigen. De vertrouwbare, diepdoordachte en toegelichte leer wordt steeds nauwkeurig bepaald en wetenschappelijk bewezen. De behandeling verraadt den uitmuntenden leeraar, die jaren lang in het seminarie van Fulda werkzaam, de behoeften der seminaristen kent, en aan deze behoeften weet te voldoen. Geen wonder derhalve dat hij bij voorkeur de scholastische methode volgt, uitmuntend geschikt, om in korte woorden op duidelijke wijze de waarheid uit een te zetten en de dwaling te wederleggen. Met voorbeeldige onpartijdigheid en kalmte onderzoekt hij de redenen der tegenstrijdige meeningen en laat zich nooit verleiden, een tegenstander persoonlijk te kwetsen of te beleedigen. Moge het leerboek in Duitschland hoog gewaardeerd, en door de katholieke pers ten zeerste aanbevolen, ook in België den bloei der ware philosophie krachtig bevorderen.

Dr. A. DUPONT.

Hofmeyer (N.). - Zes maanden bij de Commandos. 's Gravenhage, W.P. Van Stockum en Zoon. De Heer Hofmeyer, die op den Afrikaanschen bodem menige groene lauweren plukte, werd door den uitvoerenden Raad der Zuid-Africaansche Republiek aangesteld als geschiedschrijver van den oorlog. H. Hofmeyer heeft zich gewetensvol van zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 97 taak gekweten en ons eene belangrijke bijdrage geleverd. Hij heeft de officieele stukken ingezien en bestudeerd. Hierdoor krijgt zijn werk eene historische waarde. Ook leeren wij de Boeren kennen in hunnen handel en wandel, als strijdende mannen ‘op commando’, en als individuen, en als volk. Weet de Heer Hofmeyer ons te boeien door zijn aangenamen verhaaltrant, ook teekent hij ons met fijne trekken vele edele mannen- en vrouwenfiguren. Ook historisch onderzoekt hij de feiten: ‘Men heeft spottend gesproken en geschreven over den vreemden, eigenaardigen Oud-Testamentischen Godsdienst’ der Boeren en over hun ‘ouderwetsch geloof’ zich vroolijk gemaakt. Noem hun Godsdienst ‘Oud-Testamentisch’ en hun geloof ‘ouderwetsch’ als gij wilt en vraag uzelven dan af: ‘Ligt die Oud-Testamentische godsdienst niet misschien aan den wortel van den heldenmoed en de taaie volharding, door de kern der Boeren ten toon gespreid? Is hun onuitblusschelijke hope op verlossing niet mogelijk in hun ouderwetsch, voorvaderlijk geloof gegrond Van waar komt de onwankelbare standvastigheid van de Boerenvrouwen? De Boeren zijn inderdaad een vreemd eigenaardig volk, vooral voor de kinderen dezer materialistische en naar genot dorstende eeuw. Zij hebben de gansche wereld door hunne daden verbaasd. Kan zulk een volk geheel en al uitgeroeid of verbasterd worden? Of zal het blijven voortbestaan, tot een Teeken en eene Getuigenis tegen een bedorven en verblind geslacht?’ J. BOONEN.

Kestell (J.D.). - Met de Boeren Commando's. Amsterdam, Höveker, 1902. in-8o. Deze ‘ervaringen als veldprediker’ hebben alvorens in druk te verschijnen, veel wederwaardigheden beleefd, zooals blijkt uit een voorwoord. Onder den drang der omstandigheden werden er eenige vernietigd, gingen er andere verloren. Schrijver heeft in dit schoon geillustreerd boekdeel zijn ‘ervaringen’ zoo goed mogelijk bijeen verzameld. Wij leven er het bloedige drama van Z. Africa mede. In treffende tafereelen beschrijft ons Kestell de verwoesting der hofsteden, de armoede der weenende vrouwen en schreiende kinderen. Rijk is de taal, de stijl gekleurd. J. BOONEN.

De religiosis institutis et personis tractatus canonico-moralis ad recentissimas leges exactus, Auct. Arth. Vermeersch, S.J.,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 98

Doct. Jur. Lovanii in coll. max. S.J. prof. Tomus primus ad usum scholarum. XXV-390 bl. 8o 1902. Brugge. Beyaert. 5 fr. Ofschoon er geene verhandelingen ontbreken over het kerkelijke recht nopens de regulieren, begroeten wij nochtans met vreugde de verschijning van het werk van den Zeer Eerw. P. Vermeersch, S.J. Tot hiertoe was de rechterlijke toestand der kloostergemeenten met eenvoudige geloften niet altijd duidelijk aangewezen, bij gebrek aan genoegzame officieele bepalingen. De constitutie ‘Conditae a Christo’, onlangs gegeven door Zijne Heiligheid Leo XIII heeft deze leemte aangevuld. De geleerde professor van Leuven heeft die pauselijke akten in zijn werk ruimschoots benuttigd; telken male, dat het noodig is, behandelt hij zijn onderwerp niet alleenlijk voor de eigenlijke kloosterorden, namelijk voor deze met plechtige geloften, maar ook voor alle andere, zelfs bisschoppelijke, religieuze instellingen. Onder dit opzicht is het voornoemd handboek volledig. Eveneens is het volledig onder dit ander opzicht dat het, niettegenstaande zijn gering formaat, het noodzakelijke der zoo uitgestrekte stof van het kerkelijke recht der regulieren heelemaal bevat, en zulks met veel orde en methode. De verdienstelijke schrijver verdeelt zijn werk in negen deelen, die in verschillende hoofdstukken onderverdeeld zijn, waarin beurtelings met klaarheid, in kortbondige woorden, verscheidene vraagstukken worden opgehelderd. Ieder hoofdstuk is voorafgegaan van een naamlijst der gezaghebbende gewrochten, die hetzelfde onderwerp grondig behandelen. Op 't einde van het boekdeel vindt men twee inhoudstafels die het gebruik er van hoogst vergemakkelijken. Volgens eene strekking onzes tijds geeft de E.P., ten minste in korte woorden, een geschiedkundig overzicht van den kloosterlijken staat, waarvan de beginselen op verre af nog niet geheel ontsluierd zijn. Terloops nochtans doen wij opmerken dat de letterkundige en wetenschappelijke beweging, reeds vroegtijdig in de orde van den H. Benedictus ontstaan, niet zoo zeer te danken is aan den regel zelven van den glorierijken aartsvader der monniken van het Westen, - zooals de schrijver schijnt te gelooven bl. 32 - dan wel aan de aansporing door het voorbeeld van Commodorus te weeg gebracht. De even ervaren kerkrechtkundige als diepgrondige godsgeleerde gaat met veel vrijheid in zijne navorschingen te werk. Alzoo, bij voorbeeld, verwerpt hij de verouderde uitlegging van den oorsprong der gehoorzaamheid; hij loochent dat een proefkloosterling ooit het volkomen recht heeft tot het afleggen zijner

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 99 geloften; hij keurt de gewone manier niet goed van het aanduiden der hoeveelheid, die eene zware stof tegen de armoede zou uitmaken; hij bestrijdt degenen die 't begrip van hetgeen tegenstrijdig is met het algemeen leven te ver uitbreiden, enz. Iedereen zal niet altijd de gevolgtrekkingen van den schrijver onderteekenen; doch men moet bekennen dat hij niets beweert zonder ernstige innerlijke of uiterlijke bewijzen. Overigens behandelt hij onderscheidene vraagstukken die men elders vruchteloos zou gaan zoeken. Dit handboek, hetwelk in zijn gebied zeker welkom zal geheeten worden, is bestemd tot het gebruik der schoolgangen, doch allen die met religieuzen in betrekking staan, zullen er ook veel nut uitputten, vooral de bestuurders der kloostergemeenten. Affligem. DOM BERTULPHUS JOYE. O.S.B.

La petite bourgeoisie aux Pays-Bas, par Oscar Pijfferoen. Bruxelles, P. Schepens et Cie. 1902. 393 bl. 3 fr. Economische Studiën van F. Van der Goes, privaat-docent aan de Universiteit te Amsterdam. Groot Kapitaal en Kleinhandel. Bijdrage tot de kennis der Middenstandspolitiek. Tierie en Kruyt. Amsterdam, 1ste en 2e stuk, elk 140 bl. aan fl. 1,25. Wat er voor den middenstand, voor de kleine burgerij kan gedaan worden, is een der vragen die hedendaags voorop staat in 't programma der Staatkundige partijen, en die de belangstelling van de Staathuiskundigen gaande maakt. Zal de voorzegging van Marx, de volledige ondergang van den middenstand, bewaarheid worden? In het Augustusnummer van verleden jaar (bl. 240) wezen wij op het werk van prof. Brants La petite industrie contemporaine, eene goede inwijding voor dezen die zich met de zaak willen bezig houden. Hier vestigen wij de aandacht op twee nieuw verschenen boeken over dit zelfde onderwerp, die, elk van hun standpunt, licht werpen op de besproken vraag. M. Pyfferoen, hoogleeraar te Gent, staat als vakman in zake van kleine burgerij goed bekend. Zijn onderzoek over den toestand in Holland, gedaan op aanvraag van ons Ministerie van Nijverheid en Arbeid, werd ook in Nederland gunstig onthaald. Hij bespreekt den toestand van den steedschen middenstand; de bestaande vereenigingen van winkeliers, ambachtslieden en bedienden; de samenwerkende maatschappijen van verbruik en den oorlog dien hun wordt aangedaan; de middelen tot opbeuring van den middenstand: het bekampen der oneerlijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 100 wedijvering, eene degelijke kredietinrichting, het beroepsonderwijs, de hervorming van 't belastingsstelsel en de regeling van den arbeid. De toestand is zoo slecht niet als bij ons: er zijn in Nederland minder groote bazars, meer groote kapitaalkrachtige winkels, minder samenwerkende verbruikvereenigingen. Aan eenen anderen kant zijn de belanghebbenden er nog ver af in de vereeniging onderlinge hulp te zoeken en bij voorbeeld samen hunne inkoopen te doen. De beambten hebben eenige goed ingerichte sterke verbruikgenootschappen; tegen deze is het dat de strijd gevoerd wordt. De hier aangehaalde beweegredenen zijn te lezen; men steunt bijzonder op het gevaar der wedijvering: beambten van posten, telegraphen en hoogere besturen kunnen licht gebruik maken van inlichtingen die zij van ambtswege verkrijgen. Sommigen zouden willen dat aan de beambten verboden werd van samenwerkende verbruikgenootschappen deel uit te maken, en dat die rechtsvorm voorbehouden blijve aan kleine menschen. Anderen zouden zich vergenoegen met aan de verbruikgenootschappen te verbieden, even als de Duitsche wet het doet, te handelen met niet-leden, anderen nog komen op tegen het gebruik dat in vele cooperatieven gemaakt wordt van de winsten. Een min of meer groot gedeelte hiervan wordt gebruikt om politiek te maken; zonder de goedkeuring van al de leden zoo zou iets niet mogen gebeuren. Schrijver sluit zich aan bij hetgeen M. Van Marken zegde op 't Congres van den internationalen Coöperatieven bond te Delft, in 1897: het sap is de koolen niet waard; de verbruiksgenootschappen zijn te weinig talrijk en te weinig beduidend om zooveel strijd te verwekken. Vele klein-burgers beperken heel de vraag der kleine burgerij bij den strijd tegen samenwerking en groote bazars. Het laatste Congres van Amsterdam is hiervan eens te meer een treffend bewijs geweest. Niet zoo M. Pyfferoen. Hij bespreekt uitvoerig wat betrek heeft op de oneerlijke wedijvering en de middelen ter opbeuring van den middenstand. De flesschentrekkerij, zoo blijkt het uit zijn boek, moet in den Nederlandschen kleinhandel vrij algemeen zijn. ‘La Hollande parait être, plus que d'autres pays, livrée à l'exploitation des dupeurs’. De rechtbanken zijn niet streng genoeg in hetgeen als oneerlijke wedijvering moet aanzien worden; er zijn te weinig laboratoriums voor ontleding om de vervalsching goed te kunnen te keer gaan, de eetwaren, in den vreemde vervalscht,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 101 komen te gemakkelijk binnen. - Met reden hecht schrijver groot belang aan een degelijk krediet voor den kleinen handel en de kleine nijverheid. Hij somt op wat er op dit gebied bestaat en moet besluiten dat hier nog veel te doen is; tot dit zelfde besluit komt hij ook bij het onderzoek van het beroepsonderwijs. En nu ons oordeel over 's schrijvers werk: een leerzaam boek met veel feiten, te veel zelfs, men verdoolt er bijna in; schrijver heeft willen rekening geven van al het bestaande en zoo gelijkt het hier en daar op eene compilatie. Gelukkig is er eene uitgebreide inhoudstafel die toelaat het boek open te slaan daar waar men in 't besprokene belang stelt.

***

Van der Goes heeft niet bepaaldelijk Nederlandsche toestanden in 't zicht, hij schrijft in 't algemeen en steunt hoofdzakelijk op Duitsche bronnen. In Duitschland immers is de middenstandbeweging het scherpst uitgedrukt. De groothandel is daar met de grootnijverheid in de laatste twintig jaar verbazend snel toegenomen en heeft er in eens den winkelierstand te neer gedrukt. Schrijver vat zijn onderwerp niet zoo breed op als Pyfferoen; hij blijft bij den kleinhandel, bij de winkeliers. Als socialist verdedigt hij de meening van Marx: het groot kapitaal drijft kleinhandel, de kleine winkels kunnen de wedijvering met de groote magazijnen, bazars, verzendhuizen niet volhouden; van langs om min zijn er onafhankelijke menschen, bezitters van hunne zaak, die met hun eigen zaak het brood verdienen, zij worden vervangen door beambten of depothouders van groote huizen. Met het verlies van zelfstandigheid gaat ook de kapitalistische gezindheid te leur en zoo komt de wereld nader en nader tot het Collectivisme. De klein-burgers doen wat ze kunnen, maar ze zullen het niet ver brengen, het karakter van heel hun streven is reaktionnair; zij staan vijandig tegenover het groot kapitaal dat hunne broodwinning opslorpt, en zien niet dat het kapitalisme in zich zelf goed is. ‘Werkelijk is het kapitalisme het stelsel dat voor het eerst in hare geschiedenis de menschheid heeft uitgerust met een produktief vermogen, dat haar zal veroorlooven zich vrij te maken van hare stoffelijke behoeften.’ Nu is het de kapitalistische klasse, de minderheid, die alle profijt daarvan heeft; met het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 102

Collectivisme zal de vooruitgang ten goede komen der algemeen heid beweert schrijver. Op twee punten wordt bijzonder gesteund: op de statistiek van het winkelbedrijf en op ‘de legende van een nieuwen middenstand’, zooals schrijver dat heet. Om den achteruitgang van den middenstand tegen te spreken, wordt nog al eens het niet afnemen, ja zelfs het toenemen van het winkelbedrijf ingeroepen. Terecht meent schrijver dat uit die getallen weinig te besluiten valt: men zou inlichtingen moeten hebben over de soort van winkels, over hunne ligging, over hunnen omzet, enz. ‘De moderne kapitalistische ontwikkeling heeft de groote steden voortgebracht en in bijna alle groote steden een talrijke arbeidersbevolking. Hier ligt de oorzaak van een gestadige vermeerdering van kleine en zeer kleine winkelzaken - onmisbaar in de buurten van de kleine en zeer kleine koopers.... Wat er overigens in de week wordt gehaald, gaat bij de allerkleinste hoeveelheden en dikwijls zonder centen.... De neringen van dezen aard blijven gespaard niet door hare kracht maar door hare zwakheid.... De winkels van de armen nemen toe met de armoede van de bevolking’. Ten andere, men vergete niet dat de kapitalistische ontwikkeling van den kleinhandel nog verre van volledig is. Alle vakken en alle gewesten zijn nog niet aangetast. Daarin kunnen wij den schrijver bijstemmen, ten andere er is hier enkel van het winkelbedrijf spraak; de kleine burgerij bestaat uit heel wat anders dan enkel uit kleine winkeliers. Wat betreft de personen die van den middenstand deel uitmaken, hier kunnen wij schrijver's meening niet meer deelen; de groote woorden die meer in eene volksmeeting dan in een wetenschappelijk boek te huis behooren als ‘klagelijk schouwspel’, ‘platte wetenschap’, ‘de nieuwe legende, bastaard van door klasse-egoisme verkrachte wetenschap’, zijn verre van ons te overtuigen. En dit alles? Om te verklaren dat schrijver de meening bestrijdt door prof. Schmoller uiteengezet op het Evangelisch-Sociaal Kongres van 10-11 Juni 1897, te Leipzig, als zou de grootnijverheid en de groothandel een nieuwe middenstand te voorschijn roepen, bestaande uit meestergasten, rekenplichtigen, hoogere bedienden, enz., die de ondergaande groepen van den ouden middenstand vervangen!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 103

Het karakter van den middenstand, zegt V.d. Goes, is de onarhankelijkheid, de zelfstandigheid, het bezit van eene eigen zaak. Schmoller steunt op de grootte van het inkomen om te bepalen wie tot den middenstand behoort; dat is mis, volgens V.d. Goes, die enkel de herkomst van 't inkomen wil nagaan. Dat de zelfstandigheid, het gebruiken van een eigen bezit, kapitalistische gezindheid onderhoudt, nemen wij gaarne aan, maar of de middenstand, bestaande uit de elementen door Schmoller aangeduid, bij het tweede geslacht rijp zal zijn voor 't Collectivisme, zooals V.d. Goes het schijnt te houden staan, is een ander paar mouwen. De leden van den nieuwen mindenstand zouden eerst moeten overtuigd zijn dat zij er bij zullen winnen met beambte te worden van eenen almachtigen staat, alleen meester, dien zij niet zullen kunnen verlaten om een anderen meester te gaan dienen wanneer de werkvoorwaarden hun niet meer aanstaan of wanneer zij zouden gedrild worden, door mannen meer met politiek behept dan met zaken ingenomen. De twee deeltjes van V.d. Goes zijn alleszins lezenswaard, veel nieuws bevatten zij niet, maar de zaken zijn aanschouwelijk, scherp voorgesteld; 't is spijtig dat hier en daar de taal wat lastig te lezen is en te veel op Duitsch trekt. E. VL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 104

Overzicht der tijdschriften

De Banier. December 1902. Jan Maes geeft het slot van zijne lezenswaarde studie over den Engelschen schrijver Edgar Poe. ‘Poe heeft zich bepaald met het opwekken van twee gevoelens: nieuwsgierigheid en afschrik.... Zijne verbeelding was vol lijken, vol paarsblauwe gehangenen, vol plotselinge aanvallen van krankzinnigheid, vol tranen van schrik, van wroeging, van verlatenheid. Dit was de hoofdtrek van zijne cerebrale organisatie...’ - Voorts bespiegelingen over Klokken en Beiaarden.

Het katholiek Onderwijs. Dec. 1902. Een goed nummer: Vervolg der studie De Opvoeding bij de oude Romeinen; begin van een opstel over Die Afrikaanse taal; een vulgarisatie artikel over De Gebroeders Hubert en Jan Van Eyck. - Uit een artikel, in 't vorig nummer opgenomen, hadden wij meenen te mogen opmaken dat Het kath. Onderwijs vijand is der rechtstreeksche methode voor het aanleeren van vreemde talen; - de rechtstreeksche methode bestaat in het aanwenden van de onderwezen taal als voertaal, zij steunt meer dan de zoogenaamde overzettingsmethode op de spreektaal. - Hier vernemen wij dat het Kath. Onderwijs de rechtstreeksche methode aanprees ‘veel jaren voordat het Staatsbestuur die aanbevolen en ingevoerd had.’ Voorts schoolnieuws, officieele stukken en een opstel over Zelfopoffering.

Kunst en Leven, 7e afl., is gewijd aan Twee waalse Artiesten: Armand Rassenfosse en François Maréchal van wie Pol de Mont veel goed zegt. Rassenfosse heeft zich nooit ernstig met de schildering bezig gehouden, hij beoefent éen kunst: de grafiek, en gaf blijken van talent in kleuren litographie, aquatinta, plakkaten, diskaarten, ex-librissen, merken van brievenpapier, ontwerpen voor juweelen enz. ‘Vooral in éen soort van tekeningen, waarvan hij hier te lande wel zeker de eerste beoefenaar is geweest, levert hij uitmuntende proeven. Het zijn tekeningen, eerst zwart op wit, met heel brede, zwierige holen uitgevoerd,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 105 daarna met het pastel bijgewerkt en voltooid. Met biezonder fijne smaak zijn de kleuren gekozen, die daarna op zeer sobere wijs, meestal in lichte, naast elkander staande, hier en daar ook wel, waar 't zoo te pas kwam, tot een effen toets verwerkte trekken, op het fieguur voorgebracht zijn.’ Of de naaktheden (platen) noodig waren om een gedacht te geven van Rassenfosse's kunst schijnt ons twijfelachtig. Van Maréchal wordt gezegd dat hij sedert het afsterven van Felicien Rops ‘zonder tegenspraak de veelzijdigste en krachtigste grafiese kunstenaar van Waalse geboorte is in de Zuiderlijke Nederlanden.’ - Geheel de 8ste aflev. wijdt Pol de Mont aan eene geest driftige studie over den zee- en landschapschilder A.J. Heymans naar aanleiding van eene tentoonstelling van diens werken te Antwerpen. Heymans, zoo luidt het slot zal ‘door die na ons komen vereerd worden als een van de grootste meesters waarop het bewonderd Vlaanderen roem mag dragen.

Germania December 1902. Hoogl. De Ceuleneer is een warme voorstander van Coremans' wetsvoorstel dat de vrije onderwijsgestichten van den middelbaren graad onrechtstreeks verplichten wil benevens het Vlaamsch, 't Duitsch en het Engelsch, twee leervakken bij middel van het Vlaamsch te onderwijzen. Het ideaal ware voor hem het Nederlandsch uitsluitend als voertaal, maar hij bekent dat zoo iets nu in Vlaamsch België geen kans heeft aangenomen te worden. Hij bespreekt hier de pogingen vroeger door Coremans aangewend om zijn voorstel door de Wetgevende Kamers te doen stemmen, alsmede de bijzonderste opwerping tegen zijn voorstel gedaan als zou het strijden tegen de taalvrijheid door de grondwet gewaarborgd. - Er wordt nog eens teruggekomen op de postbetrekkingen tusschen Duitschland en Nederland om de vermindering van posttarief te vragen tusschen beide landen. - Van den Weghe begint eene studie over den Duitschen dichter Lenau, maar bovenop. - Die klassische Periode der Niederländschen Literatur 1885-1895, begin eener studie van Otto Hauser, die in de Nederlandsche-Vlaamsche letterkunde van na 1880 ‘ausserordentlich viel zu bewundern’ vindt en begint met den lof te maken van Pol de Mont ‘tegenwoordig in Duitschland de bekendste Nederlandsche dichter’. - Om. Wattez geeft vertalingen van balladen van Uhland, Rückert, Geibel en Goethe en Prof. Mac Leod het slot van zijn artikel: Strijd voor het bestaan en wederkeerig dienstbetoon; hij toont hoe de studie der natuurwetenschappen bijdragen kan om den maatschappelijken vrede te bevorderen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 106

Durendal December 1902. Geen groote brokken in dit nummer. Firm. Van den Bosch wijdt eenige treurige bladzijden aan Terre de Campine die al hare bekoorlijkheid gaat verliezen met de opkomende nijverheid en koolmijnen. - Jules Bois, die gedurende zekeren tijd ingenomen was met de bouddhiste leeringen, is tot het christendom weergekeerd: hij bezocht een franciscanerklooster te Naïni-Tal, in de Himalayas en schrijft zijne indrukken. ‘Les missions de l'Inde sont respectées à la fois par le gouvernement anglais et par les indigènes. Un évêque romain est officiellement aussi honoré qu'un évêque anglican. Dans un dîner d'apparat, invités tous les deux, l'on prononce le Bénédicité avant le repas et l'autre, à la fin, dit les Grâces. Devant les indigènes cette égalité cesse; seul, le prétre romain, le “padre” comme ils le disent là-bas, est regardé comme l'homme de Dieu. Volontiers les indigènes lui confient l'éducation de leurs enfants. Les deux signes distinctifs auxquels un Asiatique, un Hindou surtout reconnaissent l'homme de Dieu, sont la chasteté et la pauvreté. Quiconque comme les pasteurs protestants, a femme et enfants, fréquente les bals, mène la vie mondaine, ne saurait être pris au sérieux par ces peuples mystiques, en tant que ministre de la divinité.’ - L. de la Laurencie bespreekt het nieuwe werk van Vincent d'Indy L'Etranger ‘cette oeuvre dont l'inspiration, à la fois si haute et si triste, obéit à un aristrocatique pessimisme... elle marque peut-être une date dans l'histoire de l'art musical, en réalisant la forme la plus achevée et la plus classique qui se puisse voir du drame lyrique issu de l'esthétique Wagnérienne’. - Voorts wordt het boek van G. Goyau: L'idée de Patrie et d'Humanitarisme besproken. ‘Cette critique de l'histoire française pendant ces trente-cinq dernières années se résume en une thèse, que voici sommaire: La n'a été, ne peut continuer à être grande, c'est-à-dire belle, forte, heureuse et riche, qu'à condition, d'exacerber, en quelque manière, l'idée de Patrie dans l'âme de ses enfants.... et à condition de combattre impitoyablement dans son sein un fait idéologique contemporain vitalement dangereux: l'Humanitarisme’. Er wordt aan Goyau verweten dat hij veel te veel militarist is.

Revue générale. December 1902. P. Poullet: Une livre sur la neutralité de la Belgique. Eene studie over het werk van Mr Ed. Descamps. - A. Le Clercq: Belgique et France. Dat het in België, ten tijde de vijanden van den godsdienst hier meester waren, nooit is gekomen, als thans in Frankrijk, tot de vertrapping aller vrijheid en recht, is eenerzijds

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 107 hieraan te wijten dat de vijand nooit zoo machtig was, maar inzonder dat de tegenstand der Belgische katholieken beter was ingericht. - J. Mélot: L'Espagne disparue. - H. Primbault: Réflexions sur la France contemporaine. - H. Davignon: L'Education d'une jeune fille moderne. - Ch. Martens: A propos de la musique religieuse. - E. Trogan: Un nouveau portret du Pape. - E. Gilbert: Revue Littéraire. - Bon de Borchgrave: Un essai de marine et de colonisation belges au XVIIIe siècle. - H. de Fonseca: La dernière fantaisie de la tante Hope. - E. de Ghélin: Chronique Sociale.

De katholieke Gids. December 1902. De drie vierden van 't nummer zijn in beslag genomen door een artikel van A. Op de Laak over Henryk Sienkiewicz. ‘Met voorliefde leest hij reisbeschrijvingen van Stanley, Livingstone en anderen. Onder de vertellers vereert hij bovenal Dumas, de werken van Shakespeare leest hij telkens weder met nieuwe graagte. Homerus' Odysseus vergezelt hem steeds op zijn reizen. Dit zijn slechts de namen van die schrijvers, aan welke men een bijzonder sterken invloed op het werken van Sienkiewicz mag toeschrijven.’ Te Vuur en te Zwaard en Quo Vadis worden breedvoerig ontleed. ‘Sienkiewicz is een zeldzame schrijver van historische romans, die onder zijne hand ware heldendichten worden.’ - Voorts een tamelijk uitgebreid overzicht der laatst verschenen nummers van eenige tijdschriften.

De Gids. December 1902. N.G. Pierson. Het woningvraagstuk in eenige britsche steden: teekent met veel duidelijkheid de verschillende denkwijzen die zich in Engeland en Schotland met betrekking tot woningpolitiek hebben geopenbaard. Hetgeen te Liverpool, Londen, Manchester, enz., is tot stand gekomen, bekrachtigt 's schrijvers denkwijze dat de gemeente niet behoeft zelve te bouwen maar best, naar het voorbeeld van den Metropolitan Board, gronden zal verkoopen met de verplichting om daarop arbeiderswoningen te stichten, of ook overeenkomsten sluiten zal met vereenigingen, in het belang der volkshuisvesting werkzaam. - Vervolg en slot van De godin die wacht, Indischen roman van Augusta De Wit. - Driemaandelijksch letterkundig overzicht door W.G. Van Nouhuys. - P.C. Boutens, Verzen. - Letterkundige kroniek beoordeelt het derde deel van E.I. Potgieter's Brieven aan Cd. Busken Huet: bijzonder merkweerdig is deze briefwisseling om de gansch eigenaardige wijze waarop Potgieter zich uitlaat over sommige mannen van naam, zooals Balzac, Multatuli. Coppée, enz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 108

De Hollandsche Revue. 25 Nov. 1892. Onder rubriek Wereldgeschiedenis mededeelingen omtrent de oorlogsgebeurtenissen in Zuid-Afrika, door den oud Staatssecretaris Reitz gedaan aan een verslaggever der North American Review; - hoe honderden Engelsche soldaten, uit Zuid-Afrika weergekeerd, de achterstallige soldij der laatste maanden nog niet ontvangen hebben; - de bijzonderheden over den aanslag op den koning der Belgen medegedeeld schijnen een socialistisch blad ontnomen. Het Belgisch volk is koningsgezinder dan hier beweerd wordt. - Onder de rubriek Belangrijke onderwerpen, o.a. teekeningen die de beteekenis van Amsterdam doen aanzien als handels- en nijverheidsmidden tegenover het geheele land; - overgenomen uit de Nieuwe Paedagogische Bijdragen, een overzicht van Johann Fried. Herbart's leven en werk. De Karakterschets is gewijd aan H.J. Poutsma, oud-hoofd van den ambulance-dienst van generaal de Wet. Er wordt gewezen op de onmenschelijke handelwijze der Engelschen die koelbloedig schoten op hospitalen, ziekendiensters en geneesheeren, en geen eerbied toonden voor de witte vlag noch voor het roode kruis. - Als Boek der maand wordt uitvoerig ontleed: De millioenen uit Deli, door M.J. Van den Brand; Java wordt hier voorgesteld als eene ware hel waar enkel gelddorst heerscht, waar de werklieden erger dan vee behandeld worden door de planters, waar de vrouwen aan de geilheid der Chineesche koelies worden prijsgegeven.

Vragen van den dag. (December aflevering). K. TER LAAN vertelt wat hij hoorde en zag - en soms ook wat hij er bij voelde - gedurende de congresdagen en de laatste feestelijkheden van Kortrijk. Het is een nuchter overzicht, dat veel heeft van een krantenverslag - de volledigheid daargelaten. Op dit tweede artikel valt toch aan te merken, dat schrijver de Vlamingen niet zoo onmeedoogend meer in stroomen bier verzuipt. - W.A.W. MOLL verhaalt hoe hij met een klasse van Amsterdam naar Arnhem voor twee dagen afreisde en wijst nadrukkelijk op de zedelijke voordeelen van het schoolreizen. Wij hebben die bladzijden over kinderleven niet zonder genoegen doorloopen. - Met een geschiedkundig overzicht van N. KLUYVER over het vijftigjarig bestaan der electro magnetische telegraaf, komt de natuurwetenschap in deze aflevering aan de beurt Schrijver bepaalt zich tot de ontwikkeling van het telegraafnet van Holland. J.A. BRUINS handelt over ‘stotteren’, en over de omzichtigheid waarmede deze vernederende kwaal moet worden tegen-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 109 gewerkt: Deze studie bevat goede raadgevingen, maar blijft toch zeer weinig diepgaand. - Wat deze aflevering uit het Duitsch van Dr W.M. over ‘De Jicht’ overneemt is kort, maar houdt veel in. - In ‘Van maand tot maand’ komt eene nog al groote brok voor uit de studie van den H.A. RUTTEN in ‘Dietsche Warande en Belfort’ verschenen over het samenwonen in steden.

Das litterarische Echo. - 1 December. Het kerstfeest geeft E. Zieler aanleiding tot een opstel over Büchergeschenke und Geschenkbücher. Hij beklaagt zich bitter over den smaak der koopende menigte die de waarde der boeken meet naar de pracht van band en snee en zich aan de innerlijke waarde van den tekst en aan zijn evenredigheid met de wenschen en vermogens van den bestemmeling weinig gelegen laat. ‘Nur wer in der Seele eines anderen genau Bescheid weiss, darf sich anmassen, ein Buch zu schenken. Nur dann wird dieses Geschenk Segen stiften.’ - Björnsterne Björnson is 70 jaar oud en daarom wijdt F. Diederich hem een artikel. ‘De kunstenaar arbeidt voor de gemeenschap’ zegt Björnson en daarvan geeft hij 't voorbeeld. Al zijn schriften, vooral zijn tooneelstukken, hebben een strekking; ze staan in den dienst van zijn denkbeelden over leven, zeden, staatkunde. - Gustav Falke - waarvan verder eenige zijner laatste Gedichte worden meegedeeld - bekijkt zich Im Spiegel. - Dr W. von Wurzbach bespreekt het 1e deel van H. Taine's Briefe: de geleerde Franschman toont zich daarin ernstig, maar niet beminnelijk, vaak vervelend-pedantisch; Taine's Kunstphilosophie wordt besproken door O. Granhoff. - In de Neue Lyrik, in de jongst verschenen verzen, vindt C. Hoffmann maar dilettantenwerk. Hij maakt een uitzondering voor Gingkey's Ergebnisse, voor Minicky en Holst.

Monatschrift für Christliche Sozial-Reform. December 1902. Leopold Katscher doet kortbondig de geschiedenis kennen der Soziale Wohlfarts-Museen, musea waar men over allerhande maatschappelijke aangelegenheden inlichtingen bekomen kan, en waar velerlei voorwerpen ten toon gesteld worden dienstig voor de welvaart der werklieden b.v. voor het beschutten tegen werkongevallen. Er bestaan zulke instellingen te Weenen, Delft, Budapest, Hamburg, Berlin, New-York en te Parijs. Schrijver wijdt uit over het Musée social in 1895 geopend te Parijs, rue Las Cases 5, dat zijn ontstaan te danken heeft aan de vrijgevigheid van wijlen graaf de Chambrun. - Prof. Dr Karl Holder

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 110 geeft het vervolg van zijne studie Zur Charakteristik der wirtschaftlichen Ordnung im Altertum: hij toont hoe Edward Meyer de Rodbertus-Büchersche theorien onderzocht en te licht bevonden heeft. - Dr Buomberger bespreekt breedvoerig het boek van E.p. Krose S.J.: Der Einflusz der Konfession auf die Sittlichkeit. Pater Krose besluit dat de zedelijkheid bij de katholieke bevolking van Zwitserland hooger staat dan bij de protestantsche, dat er in de katholieke kantons minder buitenechtelijke geboorten, misdaden, zelfmoorden en echtscheidingen voorkomen dan in de protestantsche. Dr Buomberger zonder dit besluit tegen te spreken toont hoe moeilijk het is met de gegeven cijfers een oordeel te vellen: als katholieken worden gerekend menschen die nooit naar de kerk gaan, oud-katholieken enz. Hij meent dat de statistieken weinig licht werpen op de stelling van pater Krose.

Razon y Fe. - Noviembre 1902. - Madrid. Las obras musicales de San Francisco de Borja. - M. Baixauli. - La esféra del Arte. - Ramón Ruiz Amado. Na onderzoek van Lessing's en Hegel's Esthetische theoriën, komt schrijver tot de volgende besluiten, overeenkomstig met de grondgedachten van S. Thomas: De navolging der natuur is eene der vruchtbaarste bronnen van kunstgenoegen. - Dit genoegen spruit uit de ingeborene neiging van den mensch naar kennis en behoort tot zijne ziel; is zuiver onbaatzuchtig en, daarenboven, onwankelbaar, omdat het steunt, niet op eene natuurlijke behoefte, die kan verzadigd worden, maar op eene theorische en oneindige streving. Dit genoegen is onafhankelijk van de natuurlijke schoonheid der voorwerpen, wier navolging de kunst betracht. La influencia del Clero. Angel Maria de Arcos. Moedige verdediging van den wettigen invloed der geestelijkheid op staatkundig gebied: aan dien invloed heeft Spanje al den welvaart te danken, dien het nog bezit. Los Españoles en el Concilio de Trento. Antonio Astrain. Un nuevo sistéma para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. Vervolg. Descubrimiento del estrecho de Magallanes. Esteban Moreu. El Protestantismo y la Inquisición Española en el Seglo XVI L. Murillo. Dr Schäfer (Privaatdocent aan de Hoogeschool te Rostock) een hardnekkige Lutheraan, naar hij zelf bekent, heeft in zijn laatste werk recht gedaan aan de Spaansche Inquisitie. Murillo juicht den rechtzinnigen geleerde toe en ondersteunt zijne ‘wetenschappelijke liefde voor de waarheid’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 111

Omroeper

Cyrano de Bergerac. - Er zijn twee Cyrano's, die uit de geschiedenis en die van Rostand. In hoever gelijken ze op malkaar, waarin verschillen ze? Dat îs de vraag die Hans Platow in de Romanische Forschungen (XIV, 1) beantwoordt. De ware Cyrano werd in 1619 te Parijs geboren en had geen Gaskonjerbloed in zijn aderen. Zijn opvoeding werd slecht verzorgd. Als student leidde hij een wild leven; als een echt débauché doorproefde hij al de genietingen die de hoofdstad hem bood. Dan werd hij soldaat, en door zijn weergalooze koenheid en onversaagdheid verwierf hij den eeretitel van démon de la bravoure. Zwaar gewond, zei hij het krijgsleven vaarwel en verruilde het zwaard met de veder, die hij even koen wist te handhaven. Hij werd in Parijs volgeling van den wijsgeer Gassendi, den stichter der Epikureïsche school in Frankrijk. Allerlei pennetwisten bond hij aan, o.a. met Scarron. Hij beleefde allerhande aventuren. Zoo verbood hij den tooneelspeler Montfleury, die hem mishaagd had, zonder meer, den toegang tot de planken, mengde hij zich in staatkundige geschillen en was hij daarbij een van de Frondisten die dagelijks op Mazarin de scherpste gedichten afschoten. Van zijn overige schriften zijn de twee theaterstukken van geringe waarde; zijn fantastische beschrijvingen daarentegen van reizen naar de maan en naar de zon hebben werkelijk letterkundige verdienste. Hij stierf in 1655, op 36-jarigen ouderdom. Rostand teekent Cyrano naar een onhistorische overlevering. Valschelijk maakt hij hem tot Gaskonjer en tot edelman. Maar erger nog: hij verminkt het historisch voorbeeld door twee trekken die het modern drama kreupel maken. Tot het monsterachtige overdrijft hij namelijk de grootte van Cyrano's neus, die in de werkelijkheid wel opvallend was, maar lang niet zoo ontzettend dat ze een vrouw moest verhinderen den drager van dit gedenkstuk te beminnen. Het tweede punt raakt den minnehandel, die den historischen Cyrano in een valsch daglicht stelt, daar deze zich tegenover de vrouwen uiterst koel hield. Kortom,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 112

Rostand's held is innerlijk en uiterlijk een andere dan zijn voorbeeld uit de geschiedenis, hoe rijkelijk de historische trekken in het huidig tooneelstuk anders ook verwerkt wezen. ‘Men zou kunnen zeggen, dat beiden broeders zijn, die hun natuur niet verloochenen, maar elk toch, voor het uiterlijk als voor het karakter, bijzondere trekken hebben. Rostand stelt Cyrano veel leelijker, afstootelijker voor, dan hij inderdaad was; doch dat vergoedt hij door hem grooter gaven van geest en gemoed toe te kennen, dan hij werkelijk had.’

Een honderdjarige die nog geen enkel grijs haar heeft, maar integendeel met de jaren gezonder, struischer en krasser geworden is, mag in dit ondermaansche wel een zeldzaamheid heeten. Maar ze bestaat. 't Is een honderjarige, niet uit vleesch en been, maar uit papier. Haar naam? Edinburgh Review. Die eerbiedwaardige grootmoeder viert haar jubileum door in haar laatste aflevering haar eigen geschiedenis eens op te halen. Onder 't vertellen laat ze ons de portretten zien van al de groote mannen die haar gedurende de verloopen eeuw met hun vriendschap hebben vereerd. Zoo krijgen we o.a. de beeltenissen van Lord Jeffrey, van Sydney Smith, van Lord Brougham, van Lord Macauley... Geluk met uw eeuwfeest, beste moei, en nog veel navolgende!

Iwan Gilkin, zegt Rosalie Jacobsen in de ‘Rassegna Internazionale’ van 15n Okt., is de vertegenwoordiger van het ‘Satanisme in de Belgische letterkunde’. Van toen hij nog kind was, zoo heeft Gilkin de schrijfster van het artikel verzekerd, voelde hij zich gedreven om de donkerste en heimelijkste hoeken van de schepping te doorsnuffelen. ‘Al wat het licht ontdook, trok hem aan; al de sombere en ongewone gedaanten van het leven baanden zich een toegang tot zijn binnenste; voor hem was het booze een spel van tegenstrijdige krachten, en met kunstenaarswellust vorschte hij onder de akelige oppervlakte naar het werken der onheilvolle machten in de natuur.’

Het oude Nederlandsche Lied. De 14e aflevering van Fl. Van Duyse's meesterwerk is verschenen. Worden o.a. besproken het welbekende: Des Winters als het regent; Daar kwam een meisje van Scheveningen aan, door Jan Blockx ingewerkt in zijn lyrisch zangspel De Bruid der Zee; Willen wij 't haesken jagen: Ic weet een Molenarinneken en Ik zat te spinnen voor mijn deur, dit laatste door Tollens nagevolgd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 t.o. 113

Credo. Pugno MONSEIGNEUR SCHAEPMAN

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 113

Monseigneur SCHAEPMAN

Woensdag morgen, 21 Januari 1.1., kwam ons de droeve mare toe dat Monseigneur Schaepman te Rome overleden was. Uitgeput van krachten was hij naar Rome gegaan om er nieuw leven op te doen; Ons Heer heeft er anders over beschikt. Zijn wil geschiede. Dr. Schaepman zal toch den troost gesmaakt hebben te mogen sterven in dat Rome waarvan hij de paladijn, de onsterfelijke zanger geweest is. Nog pas te voren had Z.H. Leo XIII eens te meer zijne ingenomenheid met Schaepman's oerbeeld, de christene democratie bevestigd. In hem verliest onze opstelraad zijn roemrijkste lid. Zijne bezigheden lieten hem niet toe, zooveel mee te werken als hij het zou gewenscht hebben, zijn raad was toch altijd met ons. De volgende bladzijden waren geschreven ter gelegenheid zijner ziekte, wij geven ze zooals ze gezet waren, en zullen hem in een der eerstkomende nummers een uitgebreid artikel wijden. Hij ruste in vrede.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 114

Monseigneur Schaepman

Eene treurige mare, eene doodmare komt uit Rome: Dr. Schaepman is ziek, Dr. Schaepman gaat sterven. - O! hoe somber, hoe naar klinkt deze tijding! Hoe kan men zich het leven uitdenken zonder dezen man vol levensvreugd, vol levensgeloof, vol levenskracht? Ja, de ziekte ondermijnde reeds lang dit reuzengestel; een onverpoosd arbeiden, een worstelen en wroeten zonder ophouden in den kamp van 't goed tegen het kwaad, van de waarheid tegen de dwaling, van 't blijde schoone tegen het hatelijke niet, had alle krachten ingenomen en als opgeslorpt; maar toch stond de eik daar nog pal te midden van het schuchtere schaarhout, en zoolang deze stem donderde, was het stil onder de kwetterende, hoewel soms nijdige vogelen. En nu.... gaat deze stem zwijgen? zwijgen in de stilte van het graf? Gaat deze zon ondergaan, juist daar van waar zij het licht verwachtte? Gaat hij vallen, de machtige reus der gedachte, de koene kamper, ridderlijk en onversaagd bij lofrumoer of haatgegrijns? Gaat de adem uitsterven in deze edele borst, die altijd vrank en vrij de slagen afwachtte van het vijandelijk geweld? Credo. Pugno, de fiere leuze, die heel het leven omvat, gaat ze plaats maken voor Veuillot's

‘J'ai cru, je vois’?

Angstige, benarrende vraag - voor hen bovenal, die in Dr. Schaepman een vriend van bij de dertig

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 115 jaar verliezen, die den adel van dit leven van nabij hebben mogen volgen, die in hunne herinneringen deze gestalte hoog, altijd hooger hebben zien rijzen, onbevlekt in haar zelfvergeten, ontzaggelijk in hare macht, eenvoudig in de grootschheid van haar streven. Dr. Schaepman was groot in zijn leven, edel in zijnen geest, eenvoudig in zijn gemoed. Zijn leven genoot deze wondere eenheid, die 't geloof verleent. Het was gewijd aan de hoogste belangen. Priester Gods, nooit verlaagde hij zijne edele zending met kleingeestige zucht naar het eigene, maar al de hooge gaven van zijn vernuft, van zijn machtig genie, heiligde hij in den gloed van zijne goddelijke geestdrift. Toch bleef hij een kamper - geen droomer, geen dweeper, geen mystieke beschouwer. Onder het harnas verbeeldt men zich het liefst dezen ridder Gods. En dezen ridder behoorde eene Bruid, eene Jonkvrouwe: deze kon niet, gelijk voor Franciscus van Assisen, de armoede zijn, de nederige, stille armoede, maar zij moest wezen eene maagd die meer overeenkomst had met strijdrumoer en glorie. - De Kerk, ziedaar de geliefde van Dr. Schaepman, de heilige, vlekkelooze, bedreigde Kerk Christi. Geene andere liefde kende zijne kuische jeugd, zijn ongerept priestergemoed, zijne fiere ridderziel. De ring aan zijnen vinger was de verlovingsring met de wijsheid, met de H. Theologie, zijne Beatrix. - En waar putte hij deze liefde? In Rome. Rome! zijn echt vaderland, dit Rome, dat misschien zijne armen opent om hem in den jongsten slaap te wiegen! dit Rome waarvan hij zegde: ‘Wie voor zijn heele leven de zon in zijne ziel wil

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 116 dragen, moet in zijne jeugd den vollen doop gaan halen van Rome's gouden zon’. Machtig genie, aan mij behoort het niet hem te teekenen. Wie streeft er zulke adelaren na? Zij trekken met forsige pennen ten hooge, zweven er rustig met statigen vleugelslag en hun scherp oog ontwaart den minsten plooi in heuvel en dal. Godengenot is het ze na te gaan, in hun spoor al het verborgene van het landschap te ontdekken, maar hunne macht ontleden ware ze bijna evenaren. De gewrochten van Schaepmans vernuft, staan boven deze ontleding, boven de waardeering der tijdgenooten. Voor hem, gelijk voor de andere titans der gedachte - Dante, Shakespeare, Vondel - is een zekere afstand noodig. Naarmate zijne meesterwerken in 't verleden zinken, zullen zij hooger oprijzen in de oogen van het nageslacht. Zulke gewrochten mogen rustig en veilig het oordeel van den tijd afwachten, het vonnis van de eeuwen verbeiden, of liever zij trotseeren tijd en ondergang, zij lachen met onsterfelijke schoonheidsjeugd de toekomst tegen. Al zong hij in zijn machtigen aanhef der Aya Sofia:

De scheppingen des Heeren Behooren mee den dood, Want Hij alleen is Koning, Zijn macht alleen is groot! toch wist hij dat de mensch is

Een schepper onder God en dat de werken van dien ‘schepper’ niet vergaan. Heeft men kunnen beweren dat het lezen van Newmans werken alleen het aanleeren der Engelsche taal loont, dan moet men zich niet verwonderen zoo men eens Nederlandsch leert om Schaepman te lezen; want vertalen kan men hem niet. Stijl en gedachte,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 117 vorm en inhoud, lichaam en ziel zijn bij hem - gelijk bij alle meesters der menschelijke spraak - zoo ineengegroeid, zoo tot een geheel verbonden, zoo innig vereenigd, dat er scheuring zou ontstaan, moest men ze verdeelen. Het woord is bij hem waarlijk het vleesch van zijne gedachte. En hoe kernachtig, hoe donderend, hoe scherp en schetterend soms is dat woord, nu eens bijtend en snijdend als een zweepslag, dan weer vloeiend als laaie gloed of stralend in al de heerlijkheid van een hemelsch visioen. Schaepman heeft van die spreuken, van die zinnen of verzen, die, in brons gegoten of gebeiteld in onvergankelijk marmer, het eigendom worden van gansch een volk, die, in de ziel gekristalliseerd, tintelen bij 's levens zonneschijn, trillen en beven bij 's levens diepste rampen:

Het leven is vernietiging van krachten; De liefde een moord aan de eigen volle kracht....

O wijsheid Gods wat felle wraak is de Uwe Treedt Gij met onze wijsheid in geding, - Gij wilt dat wij van de eigen grootheid gruwe, Gij geeft de erinnering!

Zonder huivering kan men die verzen, getrokken uit zijne ‘schoone Irene’, niet lezen. Shakespeare's Queen Constance heeft geen feller kreten, geen smartelijker klanken. Doch ik sprak van Newman, den diepen psycholoog, den verheven denker en wijsgeer. Voor hem moet Schaepman niet onderdoen. Verbazend is zijne kennis der menschelijke ziel; zijn oog schijnt te dringen in de ondoorgrondelijkste diepten van het hart, ieder plooi te kennen, iedere gewaarwording te ontleden. Als onder 't mes van den heelmeester, beeft het gemoed onder 't meedoogenlooze

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 118 scalpel zijner geestelijke ontleding. En wat een wijsgeer! De dragende kracht van al zijne schriften - voordrachten, prozastukken of poëzie - is de philosophische opvatting, het stoute delven naar de oorzaken, de vreezenlooze vlucht naar de toppen, de vaste greep in het leven. Denker en dichter gaan gepaard en vormen den genialen man. Als mensch kent hij den mensch zooals geen een, als priester-wijsgeer heeft hij den sleutel der goddelijke mysteriën onder het menschdom. Van hem geldt niet zijn teekenend vers over Mahomet:

- Mysterie is uw naam.

Hij staat in 't volle licht van 't geloof en van de wetenschap. En toch deze ziener, deze wijze, deze reus, hoe goed, hoe eenvoudig jong! Men moet hem maar zien omringd met kinderen, spelende met de kinderen, met even veel pret en blijdschap als zij zelven - een echte Christophorus uit Keulens dom. Goed, doorgoed is deze geduchte kamper, deze soms bijtende spotter, deze staatsman en geschiedvorscher. Weigeren kan hij niet. Dat weten zij ook wel, al die een dienst te vragen hebben, een gunst te verkrijgen, die voor nietige beuzelarijen een tijd innemen waar geniale gewrochten konden uitgroeien. Het hart is bij Dr. Schaepman op de hoogte van het verstand. Van waar kwam anders die geheel en gansche overgaaf van zichzelven ten dienste der Kerk, die toewijding aan een levensideaal, aan een werelddenkbeeld? De zelfgaaf is de hoogste gaaf. De liefde is het hoogste leven. En dat Schaepman kan beminnen bleek uit den plotselingen ommekeer, die van een gevierden schrijver een fellen kamper maakte,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 119 dalend in 't gedruisch en 't gegons van den oorlog, blootgesteld aan afgunst, verdenking, jaloerschen nijd. Wel was de strijder zijne krachten bewust, maar dat hij het strijdperk binnentrad, vaarwel zegde aan gewissen roem en rustigen arbeid, was toch eene daad van hooge en heilige toewijding. Zonder sacrificie, niets grootsch onder de zon. Maar ook waar bleef ooit, op deze aarde besproeid door Christus' bloed, een sacrificie ongeloond? Van den tijd dat Schaepman met waren en warmen heldenmoed de letteren vaarwel zegde, dagteekent zijne geweldigste kracht, zijne vruchtbaarste werkzaamheid. Immers zijne onsterfelijke Aya Sofia is de rijpe vrucht van eene ten volle ontwikkelde natuur, van een tot in het diepst geleefde leven. Dr. Schaepman is eene edele, verblijdende, versterkende openbaring. In deze octaaf van Drie Koningen, die hem zag ziek vallen, met sterven bedreigd, vertroost door de Sacramenten zijner geliefde Moeder de H. Kerk, vindt men ook het gepaste zinnebeeld voor zijn genie en voor zijn leven. Het waren Koningen, Wijzen, Geleerden, die den kindgeworden God kwamen opzoeken in de nederigheid zijner kribbe en van zijnen stal. Ook Dr. Schaepman is een koning, door de zalving van 't genie, door den rijkdom van zijne geestesgaven, door den adel van zijn inborst. En ook een wijze is deze man, die 't prophetische verrezicht der zieners, der wijsgeeren, der hooge vinders en dichters geniet. Een geleerde is hij niet minder, hij, de man voor wien al de paden der historie open liggen, die in 't verleden de oorzaak, den uitleg van het heden kan vinden, die de stoutste ingevingen van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 120 zijnen dichtersgloed kan staven door de uitgestrektheid zijner verbazende kennissen. Geene andere ster dan de ster der drie Koningen leidde dezen machtige aan de voeten van het goddelijk Kind, de ster der hooge wetenschap en van 't eenvoudig kinderlijk geloof. En gelijk zij knielden voor het vleesch geworden Woord, het aanbaden op den schoot zijner Moeder, en hunne zinnebeeldige geschenken boden, zoo ook diende Schaepman Christus in zijne Kerk en bood hem het koninklijke goud zijner liefde, den wierook eener weergalooze aanbidding, de bittere myrrhe van teleurstelling, ondankbaarheid en edelmoedigste sacrificiën.

13 Januari 1903. M.E. BELPAIRE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 121

Een bezoek aan de westkust van Klein-AziË

Weinige landen bieden aan den arbeid der oudheidkundigen een rijker gebied dan Klein-Azië. Wel is waar heeft daar nooit eene groote mogendheid haren zetel gehad, noch eene oorspronkelijke, doordringende beschaving haar middelpunt; gelegen tusschen Azië en Europa, kwam het beurtelings onder het gezag der veroveraars van beide werelddeelen en onderging afwisselend den zedelijken invloed van 't Oosten en van 't Westen. Doch, op honderden plaatsen, draagt het de sporen zijner talrijke staatkundige lotgevallen, bewaart het de overblijfsels van vreemde overheersching en van uitheemsche inwerking. En daarom is het dat de vertegenwoordigers van bijna al de vakken der oudheidkunde zoo graag op dezen akker oogsten komen, verzekerd dat ze hem nooit met ledige handen moeten verlaten. - Bijzonder belangrijk echter is er de nalatenschap van de Grieksche, Hellenistische en Romeinsche tijden; het grootste deel van den wetenschappelijken buit komt dan ook toe aan de Klassische Philologie. Talrijke reizen werden in de laatste tijden ondernomen in Klein-Azië. Werkdadig waren bijzonder de Oostenrijksche philologen, aangeleid door de Akademie der Wetenschappen van Weenen. Sedert de jaren

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 122 tachtig der vorige eeuw doorvorschen zij stelselmatig de verscheidene Klein-Aziatische provinciën; bijna ieder jaar komt een nieuwe tocht de vroegere opzoekingen volledigen en uitbreiden. Zoo werden nog in 't jaar 1902 twee reizen ondernomen, waarvan de eene door het ‘Gezelschap tot bevordering van Duitsche Kunst en Wetenschap’ uit Praag bekostigd werd. Het gemeene doel van al die ondernemingen is de overblijfsels der oude klassieke tijden op te zoeken en terloops ook de ligging der oude steden vast te stellen. Groot belang hechten de Oostenrijkers aan de opschriften, sedert de Weener Akademie de zware taak op zich heeft genomen de volledige verzameling van de Klein-Aziatische inscripties tot stand te brengen. De arbeid der oudheidkenners is daarbij niet gebleven. Gelijk in het Europeesch Griekenland niet alleen boven maar ook in den grond gezocht werd, gelijk daar gansche puinenvelden werden blootgelegd, zoo wilde men ook hier aan het daglicht brengen wat de tijd voor eeuwig scheen bedolven te hebben, en zelfs geheele steden ontlasten van de aardelaag die ze bedekte. Door hare ligging en door haar verleden was de Westkust aangewezen voor de eerste ondernemingen van dien aard. Daar hadden, van de vroegste tijden af, bloeiende steden gestaan, daar mocht men hopen met de spade tot in den schuilhoek der oudste Grieksche, ja der voorgrieksche beschaving door te dringen. Schliemann was de baanbreker. Reeds in 1870 sloeg hij de hand aan 't werk op den heuvel van Troja en begon die reeks van opzoekingen die eerst na zijne dood, onder de leiding van Wilhelm Dörpfeld, tot het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 123 volledig blootleggen van negen op elkander gebouwde burgen en dorpen, moesten leiden.(1) In 1879 ondernam het Pruissisch Staatsbestuur de opdelvingen op de burg van Pergamon en vertrouwde de leiding der werken aan den onsterfelijken Karl Humann toe. Zeven jaren achtereen werd daar gearbeid. De uitslagen waren glansrijk; zij werden geboekt in een prachtwerk dat, jammer genoeg, uit hoofde van zijnen hoogen prijs en van zijne zeldzaamheid, slechts door weinige philologen kan benuttigd worden. - Het grootste gedeelte der burg was door die eerste werken blootgelegd; toch bleef er nog menige schat verborgen. Over een paar jaren werden dan nieuwe opzoekingen begonnen, onder het bestuur van Humanns weerdigen opvolger W. Dörpfeld. Dan kwamen de oude Ionische steden, ten Zuiden van Smyrna gelegen, aan de beurt Op aanvraag der Weener Akademie, liet het Oostenrijksch Staatsbestuur het gebied van Ephesos doorzoeken. Ook hier heeft de uitslag alle verwachting overtroffen, en onlangs brachten ons de nieuwsbladen de blijde tijding dat het laatste werkseizoen even vruchtbaar was geweest als de vorige. In Priene grepen de opgravingen plaats in de jaren 1895-1898, eerst onder het bestuur van Karl (2)

(1) Onder den titel Troja und Ilion verscheen over een paar weken het standaardwerk waarin W. Dörpfeld en zijne medearbeiders al de uitslagen der opdelvingen van 1870 tot 1894 bekend maken. (2) Een verslag over de werken en ontdekkingen van 1901, en een kort bericht over de laatste uitgravingen van 1902 verscheen onlangs in de Mitteilungen van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 124

Humann, en, na zijn afsterven, onder de leiding van Th. Wiegand. De onderneming ging uit van den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën. Nauwelijks was Priene gansch ontdekt of dezelfde Bestuurraad, aangemoedigd door de geldelijke ondersteuning van Keizer Wilhelm II, opende een nieuw gebied aan de werkzaamheid zijner onvermoeibare opdelvers. Miletos, in de moerassen van den Meanderoever verzonken, moest weer aan 't daglicht komen. In 1899 begonnen de werken. Doch hier ging de eerste arbeid met allerhande moeilijkheden gepaard. Is de onderneming dan nog niet ver gevorderd, voorzeker zal men de plaats niet verlaten vooraleer aan den bodem zijne bijzonderste geheimen te hebben ontrukt. In deze opsomming heb ik mij bepaald bij de voornaamste ondernemingen der laatste tijden; nog menige andere werken van kleineren omvang werden verricht. Wij mochten dan wel een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië als de natuurlijke, ja de noodzakelijke vollediging van eene archeologische reis door Griekenland, aanzien. Toen wij besloten, in 1902 aan de reizen van het Duitsch Archeologisch Instituut deel te nemen, stelden wij dan ook alles in 't werk om dien anderen droom, die toch in het brein van iederen philoloog moet ontstaan, te verwezenlijken. Het bezoek van Klein-Azië zou de reizen in Griekenland voorafgaan, ruim twee weken duren en zich bepalen bij de belangrijkste plaatsen. Eene eerste reis ten Noorden van Smyrna, zou gericht zijn naar Pergamon, Magnesia aan het Sipylosgebergte en Sardes; eene tweede ten Zuiden van Smyrna, naar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 125

Ephesos, Magnesia aan den Meanderstroom, Priene en Miletos. Zeer geerne hadden wij Tralles en Hierapolis in het reisplan begrepen, doch onze tijd was beperkt en de vrees dat de immer dreigende ‘quarantaine’ ons bij onze aankomst in den Piraeus eenige dagen zou stil leggen, noodzaakte ons vroegtijdig naar Athenen terug te keeren. Ons gezelschap bestond uit twee Belgische en twee Duitsche professoren en een Deenschen beeldhouwer, die, door een langdurig verblijf in Athenen, het Nieuwgrieksch goed machtig was, het Oostersch leven van nabij kende en ons bijgevolg den besten dienst kon bewijzen aan de Aziatische kust.

De Piraeus. Overvaart naar Smyrna

Den 22 Meert 1902, om 10 1/2 ure voormiddag stond ons klein gezelschap, reisveerdig, op het dek van den ‘Jupiter’ een oude boot van de ‘Oesterreichischer Lloyd,’ in den Piraeus geankerd. - Het schip moest om 11 ure naar Smyrna afvaren; zoo ten minste luidden de uurtabellen der maatschappij. Bij onze aankomst werd ons gemeld dat de lading niet voltrokken was en dat men eerst laat in den namiddag het anker zou lichten. Gelijk alle reizigers in dusdanig geval, achtten wij het eene plicht te grommen bij het vernemen van dit onverwacht nieuws. Wij hadden ongelijk, wij moesten ons verheugen: die tegenslag gaf ons immers de gelegenheid bij prachtig lenteweder de haven van Athenen te bezoeken. Zoodra wij met het middageten klaar waren, daalden wij in een der honderden bootjes die hier dienst doen en lieten ons naar Eetioneia overbrengen. Eetioneia is de versterkte heuvel die vroeger den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 126 ingang van Athenens bijzonderste haven beschutte en in de geschiedenis, bijzonder op het einde der vijfde eeuw voor Christus, eene gewichtige rol speelde. Aanzienlijke deelen eener dubbele rij versterkingen, uit de vijfde en de vierde eeuw voor Christus dagteekenend, zijn daar bewaard. Daarna, langzaam varend tusschen de ontelbare stoombooten, zeilschepen, lichters en schuiten, vaartuigen van alle slach die hier het verkeer belemmeren, staken wij naar den overkant, naar de havenstad. De Piraeus is de landtong die, op eenige kilometers afstand van Athenen, in zuidwestelijke richting in de zee voorspringt. Die landtong heeft drij natuurlijke haven, eene grootere aan den noordwestkant, het is de eigenlijke Piraeus, twee kleinere, ontoegankelijk voor groote schepen, aan de zuideoostzijde, Zea en Munichia. Het heuvelachtig uiteinde van het voorgebergte, Akte genaamd, is thans, gelijk vroeger, onbewoond. De Piraeusstad is in het lage gedeelte, tusschen de drij haven, gelegen. Met wondere snelheid is deze plaats heropgekomen. In de jaren twintig der vorige eeuw, ten tijde van den vrijheidskamp, stond hier slechts eene enkele hut. Nu telt de Piraeus 60.000 inwoners en stelt in de schaduwe Patras en Syra die, eenige jaren geleden, de eerste handelsplaatsen waren van Griekenland. Op gansch moderne wijze is zij aangelegd, zoo regelmatig als de laatstgeschapene ‘city’ van Noord-Amerika; breede gelijkloopende straten worden door engere gelijkloopende straten doorsneden. Hier en daar toch zijn kostelijke stukken uit den ouden bloeitijd overgebleven, zooals de ringmuur rond de Akte, een deel van den langen muur die den Piraeus met Athenen verbond en ook de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 127 grondvestingen van de scheepshuizen in de Zeahaven. Aan deze laatste overblijfselen van Athenens grootmacht brachten wij nu een bezoek; de andere bleven voor later voorbehouden. De scheepshuizen waren geschaard rond de cirkelvormige haven; in vredestijd werden daar de oorlogschepen in 't droog gebracht. Op menige plaatsen, deels buiten, deels onder het water komen de grondvestingen en het beneden gedeelte der muren nog duidelijk voor en laten toe breedte en lengte der Atheensche trieren te bepalen. Van hier klommen wij op den hoogen heuvel die Munichia van Zea scheidt om er het algemeen uitzicht over den Piraeus en de omliggende landstreek te genieten. Nooit kregen wij een prachtiger schouwspel te zien. Zoo aantrekkelijk was het door de bonte afwisseling van bergen en dalen, van velden en woningen, van water en eilanden, zoo betooverend door de rijke schakeering van tinten en kleuren, door de verscheidenheid der lijnen, door den vloed van het zuiverste licht waarmede de zon land en zee overgoot, dat wij eenige oogenblikken van verrukking stom bleven. Ginds aan den noordkant ligt de stad Athenen, beheerscht door de oude Akropolis, aan den voet van den grijzen Lykabettos: daarneven ontvouwt zich de breede pedias met haar zwart olijven woud, omzoomd van heuvels en bergen. In den achtergrond verheft de Pentelikon zijn donkeren rug, bevlekt met de witte strepen zijner marmergroeven; rechts rijst de grauwe Hymettos, links de gele kruin van de AEgaleosketting. Aan onze voeten zien wij de kleine waterkom van Munichia en daarachter de wijde baai van Phaleron, de schilderachtige haven van Zea, den levensvollen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 128

Piraeus met zijn gewemel van bootjes en schepen en zijn woud van gevlagde masten. Zuidwaarts ontplooit de Saronische zeeboezem zijnen helblauwen waterspiegel, waaruit de sombere heuvels van Salamis en verder de kegelvormige bergspits van Aigina opduiken. En in de verste verte, in eenen donkerblauwen nevel gehuld, ontwaart men de kusten van den Peloponnesos. Onbeschrijflijk schoon, ja, was dit schouwspel. De weetgierigheid had ons op dezen heuvel gebracht; de poëzie hield er ons vastgebonden. Bij het heengaan namen wij het besluit hier nog weder te keeren vooraleer de terugreis naar België te ondernemen. Zes ure. De lading is voltrokken. De oude ‘Jupiter’ zucht zijn afscheidsgroet en zet zich in beweging. Wij verlaten den Piraeus bij kalm en helder weder. De zon gaat onder en ligt verdoken achter de Salamisbergen wier hoekerige toppen, door eene lichtfranje afgezoomd, zich sterk afteekenen op den goudgelen hemel. In den wegstervenden zonnegloed worden de toppen van Attikas verste bergen zoo duidelijk dat deze schijnen tot ons te naderen. Doch, zoohaast de zonneschijf verdwenen is, keeren zij ijlings in de verte terug en hullen zich in eenen lichten wasem, die, in eenige oogenblikken, al de tinten van het helste tot het donkerste blauw aanneemt om dan bij het opkomend manelicht op te doomen en te verdwijnen. De maan rijst aan den hemel; de bergen schijnen nu zwarte, onbeweeglijke schimmen te zijn, in de geheimzinnige verte. Ik ken niets dichterlijker dan de overvaart van de Egeïsche zee bij eenen helderen lentenacht. Het hert van den droogsten der wiskundigen zou er bij vermur-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 129 wen en de pen van den gevoeligsten der dichters te kort schieten om er al het heerlijke van te verhalen. Hoe doorschijnend de lucht! Hoe zacht de maneglans! Geen rimpel in de onmeetbare watervlakte, enkel zachte, langzame bewegingen, breede plooien die het maanlicht duizendmaal weerkaatsen en het gansche waterveld in eene oneindige massa van vloeiend zilver herscheppen. Boven dien metaalgloed rijzen in het zwijgende verschiet de spookachtige geraamten van de Attische kust en van de talrijke eilanden; hier en daar ontwaart men het afwisselend, flikkerend licht van eenen vuurtoren, het eenige wat ons in deze plechtige stilte aan den mensch herinnert. Aan boord is alles kalm; iedereen is ter rust; op het dek blijft nog enkel met mij, tot laat in den nacht, mijn Belgische reisgezel, die even als ik voor de eerste maal dit onvergelijkelijk schouwspel mag genieten en er niet kan toe besluiten een einde te stellen aan zijne bewondering en dichterlijke mijmeringen. In den vroegen morgen varen wij voorbij het eiland Chios. Noordwaarts in de verte zien wij de kusten van Lesbos, nu onder den naam zijner vroegere hoofdstad Mytilini gekend. Op zee komt meer beweging; hier en daar vertoonen zich de opgespannen zeilen van visschersbooten. - Rond den middag krijgen wij het voorgebergte van Phokia, de bloeiende Ionische zeestad die, zes eeuwen voor Christus, Marseille stichtte, in 't zicht en wij stoomen de heerlijke golf van Smyrna binnen. In landschappelijk opzicht is de zeeboezem van Smyrna een der schoonste van de golfrijke Egeïsche zee. Rondom is de gezichteinder afgesloten door machtige bergmassa's: links de sombere Sipylos,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 130 oostwaarts de hooge Ionische Olympus, rechts de Mimasketting die, aan de zuidkust, twee gansch gelijkvormige spitsen, de Twee Broeders genaamd, in den hemel schiet. Aan het uiteinde van de golf strekt zich schilderachtig de volkrijke stad Smyrna uit, overschaduwd door de zwarte cypressen harer kerkhoven en door de muren van het oude slot op den berg Pagos. Wij naderen snel. Duidelijker nu ontvouwt zich voor onze oogen de lange, onmeetbare kaai die krioelt van leven en beweging. Wij varen voorbij de zeereuzen van een Engelsch eskader, ontmoeten ook een verouderd pantserschip van de Turksche vloot en houden stil een paar honderd meters van het strand. Nog is de ‘Jupiter’ in beweging als een zwerm van pakdragers, met woest geweld, het dek bestormt, om aan het tiental passagiers die hier moeten afstappen, hunne diensten aan te bieden of beter op te dringen. 't Zijn onbeschaamde kerels die pakdragers in de Oostersche haven, bedriegers, geldduivels. - Zij en het ongediert zijn de twee vijanden van den Europeaan die in deze streken reist; gene heeft het op zijn geld gemunt, deze op zijn bloed. En tot zijne schade leven die twee vijanden in de beste verstandhouding; de eene brengt den anderen mêe.

Smyrna

Rond 2 ure had de Jupiter het anker geworpen. Eene uur nadien hadden wij de formaliteiten aan het tolbureel volbracht, bezit genomen van onze kamers in het Grand Hôtel Huck en stonden gereed eenen eersten erkenningstocht te ondernemen in de stad.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 131

Smyrna was het uitgangspunt onzer verdere reizen; wij moesten hier meerdere dagen doorbrengen. De stad wordt in verscheidene wijken verdeeld, naar de nationaliteit der inwoners. De Europeesche of Frankische wijk is dicht aan de haven gelegen en bestaat hoofdzakelijk uit drij ongeveer gelijkloopende straten, aan elkander door een groot aantal smalle zijgangen verbonden. Dit gedeelte bezit schoone, goed gebouwde huizen. - Noordoostelijk ligt de wijk der Grieken, die hier ten getalle van boven de 100.000 wonen. Zuidoostelijk liggen de kwartieren der Armeniërs (12.000 man sterk), der Joden (23.000) en der Turken (52.000). Die drij wijken vormen eenen waren doolhof van enge, kromme vuile straatjes, waar al de zintuigen te gelijk op de onaangenaamste wijze getroffen worden. Daarheen was het dat onze gids ons bracht, zonder ons den tijd te laten eenen vluchtigen blik te werpen op het Europeesche Smyrna. En de reden? Het was heden de carnaval der Joden; het feest moest nu aan vollen gang zijn. Hemel! wat een leven, wat een gewoel, wat een getier in die stinkende kronkelpaden! De gansche Jodenwijk was gevlagd en versierd; de hemel verdween achter een gewemel van bonte papieren kransen, die, over de straatjes gespannen, de huizen aan elkander verbonden; en daaronder woelde dat volkje in dolle vreugd, en riep dat hooren en zien vergingen, en wierp heele wolken van confetti en zand en bloem naar het hoofd der voorbijgangers. Neen! dat was te veel, de overgang was te schielijk, te onverwacht. Wij hadden nog in het hoofd al die schoone, kalme, reine beelden van de prachtige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 132 overvaart en nu stonden wij ineens in het voorgeborgte der hel. - Dit rumoer, dit geschreeuw, die stofwolken kwamen ons al te Oostersch voor; wij werden duizelig. De dragoman moest ons elders leiden. Een draai en wij waren in het Turkenkwartier. Hier ook was het feest, maar kalmer en deftiger ging het er toe. - Het geschut der infanteriekazerne kondigde het einde aan van den Ramadan, de Mohamedaansche Vasten, en de Turken waren verheugd, voor zooveel dit mogelijk is aan die sture, loome wezens. De straten waren vol trage wandelaars, de koffiehuizen opgepropt met bezoekers, die slaperig, de oogen half toe, den nargileh rookten, en de voorpleinen der moskeeën bezet met geloovigen die, plechtig en langzaam, de voorgeschreven wasschingen volbrachten vooraleer hun gebed te plengen in den tempel. Tot slot van deze eerste wandeling door de stad, brachten wij een bezoek aan de gekende Karavanenbrug. Het verkeer op deze plaats is zoo druk als in de meest bezochte straten van Europa's volkrijkste steden. Wij kregen er verscheidene der talrijke kameeltochten te zien die dagelijks, uit het binnenland komend, over deze brug de groote handelstad bereiken. Nu keerden wij huiswaarts, tevreden over het verrichte werk; wij hadden het Oostersche gedeelte van Smyrna leeren kennen. De omstandigheden echter hadden aan twee onzer reisgezellen, nog voor dien dag, eene nadere kennismaking met Turksche zeden en gebruiken voorbehouden. Na het avondmaal wandelden wij te zamen langs de druk bezochte kaaien. Het weder was zacht, het water kalm en helder scheen de maan in eenen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 133 wolkloozen hemel. Wondere avond voor eene speelvaart, waagde iemand. Het woord was nog niet van de lippen of de twee jongsten van het gezelschap sprongen in een der talrijke bootjes aan den oever vastgebonden en roeiden vooruit op den gladden waterspiegel. - Zij werden aangelokt door de elektrische signalen van eene stoomboot die eenige honderden meters verder geankerd lag, en voeren zonder argwaan op het schip toe, om van nabij de lichtoefeningen waar te nemen. Doch zie, nauwelijks zijn zij daar gekomen, of menschen, schimmen gelijk, dalen van het dek der stoomboot, springen in eene schuit, varen dadelijk op het plezierbootje toe, grijpen onze vrienden bij den kraag en brengen ze aan wal naar het policiebureel van Smyrna. Zij worden beticht van bespieding! - De stoomboot met de lichtsignalen was immers het Turksch oorlogschip dat wij bij de aankomst waren voorbijgevaren. - Drij volle uren werd nu het geval der betichten onderzocht door den policieprefekt van Smyrna. Eene eindelooze ondervraging greep plaats nopens hun vaderland, ouders, beroep, doel der reis, doel der speelvaart, enz. enz. Het verhoor was des te moeilijker en te langer daar het belangrijkste bewijsstuk ontbrak. Bij het uitschepen hadden wij aan de Turksche overheid onze passen overhandigd en wij mochten ze slechts 's anderendaags afhalen. Eindelijk om één uur van den nacht was alle twijfel over de bedoeling van de speelvaart verdwenen en werden de betichten op vrije voeten gesteld. Zoo eindigde onze eerste dag op Aziatischen bodem.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 134

Oud-Smyrna

's Anderendaags brachten wij een bezoek aan Oud-Smyrna. Het eerste Smyrna was een AEolische stichting, hoogswaarschijnlijk gelegen aan den mond van de rivier Meles, op een afstand van ongeveer vier kilometers ten Noorden van de huidige stad. Het roemde er op het leven te hebben geschonken aan den zanger der Ilias. Door list en verraad kwam het onder het beheer der naburige Ioniërs en bleef gerekend onder de Ionische steden der Aziatische kust, tot het door Alyattes, koning van Lydië, vernield werd. - Drij eeuwen later werd Smyrna terug opgebouwd door Antigonos op de huidige plaats. Alras was zij eene der bloeiendste en volkrijkste steden van Klein-Azië en werd op bijzondere wijze door de Romeinsche keizers begunstigd. Later behoorde zij tot de Oostersch Keizerrijk en viel in 1424 in de handen harer tegenwoordige meesters, de Turken. Van de eerste stad blijven nog enkele resten over, op eenen hoogen heuvel aan de helling van het Jamanlargebergte, stukken van muren en een paar kunstmatig in de rots gearbeide vlakten, die zeer waarschijnlijk deel uitmaakten van de Akropolis. De hoogte zelf waarop deze overblijfsels te vinden zijn, de engte der plaats, de steilheid der paden die er naartoe leiden, bewijzen genoegzaam dat hier de eigenlijke stad niet lag. - Een weinig dieper ontmoet men een aantal graven, waarvan het bijzonderste door den band graf van Tantalos genoemd wordt. Het is merkweerdig door de grootte der afmetingen en voor

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 135 het gewelf dat, in vorm van spitsboog, den kelder bedekt en nog gedeeltelijk bewaard is. De grafstede is zeer oud en schijnt van het begin der namykenische periode te dagteekenen. Dat was nu al wat wij in deze eerste archeologische wandeling aan oudheden te zien kregen, nauwelijks genoeg om het zweet te vergoeden dat ons het beklauteren van dezen scherpen, rotsachtigen heuvel gekost had.

Van Smyrna naar Pergamon

Den 25 Meert ondernamen wij onze eerste verdere reis aan de Aziatische kust. Zij begreep behalve een uitstapje in de nabijheid van Manissa, het vroegere Magnesia aan het Sipylosgebergte, een bezoek aan Pergamon, de voormalige hoofdstad van het rijk der Attaliden, onlangs door de Duitschers uitgegraven, en een bezoek aan Sardes de oude Lydische hoofdstad. tot hiertoe nog onaangeroerd door de spade der opdelvers. Van Smyrna uit kan men Pergamon bereiken langs twee wegen, een zee- en een landweg. De eerste is zonder twijfel de aangenaamste en de gemakkelijkste. Men scheept in te Smyrna en vaart met een kuststoomboot noordwaarts naar Dikeli, de haven van het moderne Bergama. Van daar leidt een steenweg, in 1869 door Karl Humann gebouwd, tot aan de stad. De gansche reis duurt ruim een tiental uren. Aan dien weg hadden wij de voorkeur gegeven. 's Morgens echter vernamen wij dat de kleine stoomboot ontredderd was, dat hij moest hersteld worden en bijgevolg niet varen zou. Daardoor was de dienst eenvoudiglijk opgeschorst. Echt Turksch!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 136

Zoo waren wij verplicht den landweg te nemen. Deze is vrij wat langer. Acht uren in den trein van Smyrna tot Somah, de eindstatie, en verder van Somah tot Bergama, nog vijf uren in den wagen. De eenige dagelijksche trein voor Somah vertrekt uit Smyrna rond elf ure voormiddag; wij mochten dan hopen, zonder tegenslag, rond middernacht in Pergamon aan te komen. Vrij afwisselend zijn de landschappen die men op het eerste gedeelte van dezen weg te zien krijgt. Het spoor volgt een tijd lang het strand aan de oostspits van Smyrna's zeeboezem, om verder in noord- en noordoostelijke richting den omtrek te maken van het Jamanlargebergte. Te Menemen dringt het in het smalle, rotsachtige Hermosdal en bereikt verder aan den zuidrand van de wijde en vruchtbare Hyrkanische vlakte de groote stad Manissa. Van hier loopt een zijspoor noordwaarts nog uren lang door de Hermoskom, bestijgt dan de hoogte van Kyrkagatsch en eindigt te Somah in de vallei van den Caïcos. De vriendelijke statieoverste van Somah heette ons gulhertig welkom. Hij gaf een paar nuttige inlichtingen en raadgevingen en bracht ons bij de twee, tamelijk goed uitgeruste rijtuigen, die ons gezelschap naar Bergama moesten overvoeren. De nachtelijke rit begon door de eenzame vallei. De lucht was zwoel, de hemel overtrokken; soms, in de verte, schoot een bliksemschicht door de zware wolken, ons bedreigend met een onweer. - Alles was rustig en verlaten. Geene levende ziel op de baan, geen enkel licht in het verschiet, geen zucht rondom ons. Alleen in de richting van den stroom hoorden wij soms het gekwaak van legioenen kikvorschen, en,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 137 als wij in dolle vaart het Turksche dorp, het eenige op dezen weg, doorreden, op al de daken van de armzalige hutten, het ratelend alarmgeroep van honderden ooievaars in hunne nachtrust gestoord door het gerammel der rijtuigen. Rond 1 uur bereikten wij Bergama en stapten af in het Xenodochion of Hôtel Akropolis. Ik zeg: stapten af, dat is niet nauwkeurig. Wij kwamen te recht in eene koer door allerhande gebouwen omringd en moesten dan, langs een smallen steenen trap, nog eenige meters hoog klimmen. Daar, op het verdiep, over werkhuizen, winkels en stallingen, hing het voornaamste hotel dezer stad die 18.000 inwoners telt. Wij waren er verwacht. Doch, alvorens de ons voorbehoudene kamers te betrekken, vroegen wij voorzichtigheidshalve aan de weerdin, hoe het hier stond met den ‘vijand’. De vraag kwam volstrekt niet onbescheiden voor; zij werd onthaald op eenen triomfantelijken glimlach en dit typisch antwoord: ‘De kamers hierneven, die reeds bezet zijn, zijn besmet, de uwe zijn vlekkeloos’. Hoe zij er in gelukt was dit wandelziek volkje op enkele kamers te beperken, voegde zij er niet bij. Dat was ook niet noodig; wij wisten nu genoeg. Het was dan ook vol wantrouwen, bijna huiverend voor het dreigend gevaar, dat wij ons ter rust begaven. Wat mij aangaat, ik nam de voorzorgen door moeder voorzichtigheid en door alle Amerikaansche en Europeesche apothekers en drogisten voor dusdanige omstandigheden aangeprezen. Zij die zulks verwaarloosden, moesten hunne nalatigheid uitboeten. Bij het krieken van den dag waren wij allen te been. Er was nu geen tijd te verliezen. Na het ontbijt

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 138 dat bestond uit zure geitenmelk en droog brood, trokken wij door de enge en vuile straten der stad burgwaarts. In 't voorbijgaan klopten wij aan bij den ephoros of opziener der oudheden, den heer Demetrios Scholakides, voor wien wij eene warme aanbeveling hadden vanwege Professor W. Dörpfeld, eersten Sekretaris van het Duitsch Archeologisch Instituut in Athenen. De lieftallige beambte ontving ons op echt vriendelijke wijze en was aanstonds bereid ons door de puinen te geleiden. Vooraleer nu over de burg zelve te spreken en te verhalen wat er te zien is, schijnt het mij nuttig en geraadzaam een woordje te zeggen van het vorstenhuis dat hier geregeerd heeft en aan hetwelk het rijk van Pergamon zijn ontstaan, de stad haren glans en hare grootheid te danken hadden. In onze scholen wordt doorgaans over Pergamon niets gezegd; de korte schets, die ik hier volgen laat, zal dan ook niet aan de meeste lezers als oud nieuws voorkomen.

Het Pergamenisch Rijk en het vorstenhuis Der Attaliden

Een wonder verschijnsel in de geschiedenis mag het Pergamenische rijk heeten, ware komeet die een korte wijl haar eigen licht in de ruimte strooit en zich vervolgens aansluit aan een der grootere hemellichamen. Het ontstond in het midden der woelingen die volgden op de dood van Alexander den Groote. Na den slag bij Ipsos in 301, viel de Westkust van Klein-Azië ten deele aan Lysimachos, den vroegeren veldheer van Alexander, dan koning van Thrakië. In 283 liet de oude vorst zijnen oudsten zoon Agathokles

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 139 ombrengen en haalde zich de woede, den haat op den hals van Agathokles' vrienden en aanhangers. Onder dezen bevond zich Philetairos, de stadhouder van Pergamon, aan wien Lysimachos de aanzienlijke som van 9000 goudtalenten had toevertrouwd. Hij koos partij voor Seleukos die tegen den Thrakischen koning te velde trok, doch hield den schat in eigen bezit. Lysimachos werd overwonnen en verloor het leven in den slag van Kouroupedion. Nu stelde Philetairos alle diplomatische middelen in 't werk om zijne burg van Pergamon onafhankelijk te maken. Zijn neef en opvolger, Eumenes I, versloeg een heer van Antiochus I bij Sardes en veroverde de onmiddelbare omgeving der burg. Het nieuwe rijk was gesticht. Het zou nu groeien dank aan den rijkdom en de dapperheid zijner vorsten, dank bijzonder aan hun staatkundig doorzicht. Eumenes I stierf in 241. Met zijn opvolger Attalos I (241-197) begint de bloeitijd van het koninkrijk; onder Eumenes II (197-159) en dezes broeder Attalos II (159-138) bereikte het zijnen hoogsten luister. Attalos I, kort na zijne troonbeklimming, bracht aan de Galaters, die Klein-Azië verwoestten, eene bloedige nederlaag toe en nam diensvolgens den koningtitel aan. Fel bewogen was zijne verdere loopbaan. Ondanks de menigvuldige oorlogen die hij voerde of waaraan hij deelnam, lukte het hem niet aan de grenzen van zijn rijk de gewenschte uitbreiding te geven; toch legde hij den grondsteen der toekomstige macht door de vriendelijke betrekkingen die hij met Rome aanknoopte en steeds zorgvuldig onderhield. Hij stichtte ook den roem van Pergamon op een verhevener gebied en trad op als de overtuigde voorkamper der Griek-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 140 sche beschaving, de milde liefhebber der Schoone Kunsten, de beschermer van geleerden en letterkundigen. Aan hem heeft de koninklijke burg hare eerste prachtbouwen te danken. Zijn zoon Eumenes II was zijn weerdige opvolger. Na de nederlaag van Antiochus den Groote bij Magnesia, werden door de Romeinen aan zijn rijk al de Klein-Aziatische steden en landen toegevoegd, die vrijwillig op de zijde hadden gestaan van den Syrischen vorst. Nu strekte zijne heerschappij zich uit over den Chersonnesos in Europa, over Mysië, Lydië, beide Phrygiën, Lycaonië, de Milyas en de steden Ephesos, Tralles en Telmessos in Azië. Dit was de rijke belooning voor de uitstekende diensten aan de overwinnaars bewezen. - Ondertusschen stelde Eumenes, meer nog dan zijn voorganger, zijnen rijkdom ten dienste van kunst en wetenschap. De woeste, ongenaakbare bergspits, die eens den schat moest bewaren, werd in eene kunstwarande herschapen; de goudtalenten werden, door de mildheid der vorsten en het vernuft der kunstenaars, omgetooverd in eenen krans van prachtbouwen en gedenkstukken wier puinen, van alle versiering ontbloot, nu nog de bewondering van den bezoeker afdwingen. Daaronder was het groote Zeusaltaar, waarvan de gekende fries den strijd tusschen Goden en Reuzen verbeeldde, daaronder ook de beroemde Pergamenische Bibliotheek, die den naijver van Ptolemaios Euergetes, koning van Egypte, gaande miek(1).

(1) Pergamon was, in letterkundig en wetenschappelijk opzicht, de mededingster van Alexandrië geworden en dat viel zoo weinig in den smaak van den Egyptischen koning dat hij den uitvoer van papyrus verbood. Die kleingeestige maatregel bracht echter aan de wetenschap geene schade toe; hij gaf aanleiding tot het bereiden van eene nieuwe stof die het Egyptische papier op voordeelige wijze kon vervangen, te weten de charta pergamenica, het perkament.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 141

Eumenes stierf na 39 jaren regeering en had als opvolger zijn broeder Attalos II, die hem lange jaren ieverig ter zijde had gestaan en nu, aan de staatkunde van het vorstenhuis getrouw, met luister het werk zijner voorgangers voortzette. Hij overleed in 138 en liet de kroon aan Eumenes' zoon, Attalos III. Deze regeerde slechts vijf jaren en liet bij testament het Pergamenisch koninkrijk aan de Romeinsche Republiek. In 129 werd het eene Romeinsche provincie onder de naam Asia provincia. De dynastie der Attaliden had slechts anderhalve eeuw bestaan. Weinige vorstenhuizen kunnen er op roemen in zoo korten tijd zoo groote zaken te hebben verricht. Wat hare sterkte uitmaakte is de eenheid in het staatkundig streven, de getrouwheid aan hetzelfde ideaal, en die eenheid zelve is wel te danken aan den familiegeest, aan de huiselijke deugden, die bij de Attaliden steeds in eere waren, terwijl aan de andere hoven van dien tijd maar al te dikwijls de dolk en het vergift ten dienste stonden van twist en broederhaat.

De burg van Pergamon

Onder het geleide van den vriendelijken ephoros, begonnen wij den burgberg te bestijgen. Deze mag, in geographisch opzicht, aanzien worden als de laatste schakel eener ketting die van de groep der Teuthranische bergen weggaat en, in zuidelijke richting, het Caïcosdal bereikt. Wederzijds is die ketting scherp afgescheiden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 142 van de omliggende hoogten door diepe, enge kloven, het dal van den Selinos aan den westkant, het dal van den Kettios aan de oostzijde. Beide rivieren vloeien een weinig verder in den Caïcos. Van den zuidkant gezien, heeft de berg den vorm van eenen geknotten kegel, gekroond door de machtige overblijfsels van de vroegere versterkingen. De eerste burg van Pergamon besloeg slechts eene kleine oppervlakte op het hoogste gedeelte van den heuvel. In 't begin van den koningstijd werd de stad uitgebreid en een ringmuur, waar nog aanzienlijke brokken van bestaan, omsloot de gansche bergkruin. Onder Eumenes II was deze vesting weer te eng; een nieuwe muur werd gebouwd die nu de gansche westelijke helling en een deel der oostelijke omgordde. Eerst ten tijde der Romeinsche keizers trad de stad deze grenzen te buiten en strekte zich uit over de vallei aan den voet van den berg. Als het Keizerrijk door de aandringende barbaren bedreigd werd, kreeg nogmaals de bergkruin eene versterkingslinie, die grootendeels met den eersten Griekschen ringmuur samenviel. Op diezelfde Grieksche grondvestingen bouwden later de Turken nieuwe wallen met torens voorzien. Daar nu geen dier verdedigingswerken ten gronde verdelgd is, zoo treft men hier overblijfsels aan van den bouwtrant der verschillende tijdvakken. Het huidige bergpad volgt den ouden steenweg wiens breede plaveien nog op menige plaatsen te voorschijn komen. Het gaat op aan de oostelijke helling en stijgt kronkelend tot aan den Romeinschen ringmuur. Hier zien wij op eene uitgestrekte opene vlakte de aanzienlijke overblijfsels van een gymnasium uit den keizertijd. Dan volgt de weg een tijd lang den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 143

Romeinschen ringmuur, dringt door eene oude poort op het gebied der vroegere stad en na eene groote kromming die ons toelaat het prachtvolle landschap te bewonderen, bereikt de eigenlijke burg der Attaliden. Het grondplan der burg heeft de gedaante van eene sikkel, gevormd door eene reeks van vlakten die van 't Zuiden naar 't Noorden trapsgewijze klimmen, op eene lengte van meer dan 500 meters en eene breedte van 100 tot 150 meters. Van de zuiderspits loopt een horizontaal terras langs de westelijke helling van den berg, in de richting van de noorderspits; het is 250 meters lang en eindigt aan den steilen bergrug die de noordergebouwen draagt. Aan den ingang der burg, strekt zich de agora uit, die uit twee, in hoogte verschillende deelen bestaat. Beneden ligt de koopmarkt; daar ziet men nog de sporen van de winkels waar de kooplieden hunne waar aan den man brachten en ook de grondvesting van eenen kleinen tempel, waarschijnlijk aan Dionysos gewijd. Merkelijk hooger strekt zich het terras uit, het tweede deel der agora, waar de volksvergaderingen en de staatsofferanden plaats grepen. Daar zijn de overblijfsels van het beroemde Zeusaltaar dat eens bekleed was met de wondervolle fries waar wij reeds van spraken. Menige brokken van dit meesterstuk der Pergamenische beeldhouwkunst werden verbouwd in den Byzantijnschen muur aan den ingang der burg opgetrokken. Daar werden zij van verdere vernieling vrijgewaard en door de opdelvers teruggevonden. In ellendigen toestand is het altaar nu, waar geraamte, rondom door den wind en den regen afgeknaagd. Bij het eerste zicht kan zelfs een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 144 geoefend oog in dien steenhoop het plan van het oorspronkelijk gebouw niet terugvinden; de indruk is des te ongunstiger daar den bezoeker de beeltenis voor oogen zweeft van het herstelde gebouw, zooals hij ze honderdmaal gezien heeft in de werken over oudheidkunde en zelfs in zijnen reisgids. Langs den ouden steenweg stijgen wij nu hooger tot aan de poort der hoogburg en betreden het gebied der vroegste Akropolis. Hier op een terras, 80 meters lang en 70 meters breed, stond eens het hoofdheiligdom van Pergamon, de tempel van Athena met bijnamen Polias en Nikephoros. Van het gebouw zijn slechts enkele deelen der grondvesten teruggevonden, onder den vloer eener kerk uit Bijzantijnschen tijd. Rond het heiligdom, in het vrije, waren tal van merkweerdige gedenkstukken opgericht, zooals steenen tafels, waarin wetten, verordeningen en eeredekreten gebeiteld stonden, standbeelden van koningen en verdienstelijke veldheeren, kunstwerken die aan eene zegepraal moesten herinneren of gelden als het aandeel van den veroverden buit dat aan de godin toekwam. Onder deze laatste dienen hier de wonderbare bronzen standbeelden gemeld te worden die overwonnen Galliërs of andere vijanden voorstelden, en waarvan enkele kopieën tot ons zijn gekomen. Aan de noord- en oostkanten was de heilige plaats afgezoomd door marmeren zuilengangen met twee verdiepen; de noordelijke was breeder dan de oostelijke en had twee zuilenrijen. Daaraan, en bijgevolg ook aan het heiligdom van Athena sloot zich, op de hoogte van het verdiep (dat wellicht als leesplaats diende), de vermaarde Pergamenische bibliotheek, door Eumenes II gebouwd. Zij bestond

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 145 hoofdzakelijk uit vier ruime kamers en was versierd met een groot standbeeld van Athena en beelden van beroemde dichters en letterkundigen. Hooger nog stijgen wij en bereiken het laatste terras. Het is uitgestrekter dan het vorige en ten deele kunstmatig aangelegd. Aan den zuidkant wordt het gedragen door eenen zwaren, twintig meters hoogen muur en door reuzengewelven die nu grootendeels bloot liggen. Ook deze vlakte was omringd van zuilenhallen; alleen de zuidkant bleef vrij. In het midden, op een machtig voetstuk drij meters hoog, stond, al de andere gebouwen der Akropolis overheerschend, de marmeren tempel aan keizer Trajanus gewijd. Van in de voorhalle des heiligdoms kon men geheel de burg overzien en het wondervolle landschap genieten van het Caïcosdal tot aan de verre zee. Het voetstuk en eenige onderdeelen van het gebouw zijn nog bewaard. Het gansche noordoostelijk gedeelte van de Akropolis was ingenomen door het koninklijk paleis. Doch alles komt hier zoo ingewikkeld voor dat het schier onmogelijk is, zich, zonder voorafgaandelijke studie, een denkbeeld te vormen van den samenhang der vorstenwoningen. Wij hebben nu het hoogste punt der burg bereikt. De ringmuur op deze plaats stamt uit de beste Pergamenische bouwperiode en is wonderwel behouden. Als bouw overtreft hij al de verdedigingswerken der latere tijden; zoo goed is hij ineengezet, zoo keurig afgewerkt dat hij alleen voldoende is om te toonen hoe hoog de kunst der Pergamenische bouwmeesters gestegen was. Een weinig verder op eenen voorsprong van den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 146 burgheuvel verhief zich eertijds de kleine Juliatempel. Hij werd tot in den grond afgebroken. Zijne stukken echter werden verwerkt in Bijzantijnsche wallen en zijn daar ook ontdekt. Dank aan die overblijfsels is het mogelijk geweest het plan van het heiligdom weer op te maken. Van de plaats waar eens de tempel stond, heeft men een prachtig uitzicht op het bergland en op de beide dalen van den Kettios en den Selinos. Nu keeren wij op onze stappen terug en brengen een bezoek aan het lange terras op de westelijke helling gelegen. Het rust gedeeltelijk op eenen machtigen onderbouw door kolossale schoorpijlers gesteund en levert nogmaals een treffend bewijs van de stoutheid en van de behendigheid der Pergamenische bouwkundigen. Langshenen den afgrond liep een lange zuilengang en aan het noordereinde verhief zich een prachtige ionische tempel waar nog merkelijke deelen van recht staan. Het terras is opmerkelijker wijze met de akropolis verbonden door het theater. Dezes zitrijen, grootendeels in de rots uitgehouwen, stijgen steil omhoog en sluiten zich aan de burg nabij het heiligdom van Athena. De laagste zitrij is eenvoudig en onversierd; zij bestaat niet uit prachtzetels, zooals in Athenen en elders het geval is. Verder is van het theater weinig overgebleven; eenige gaten in den vloer hebben eene bijzondere beteekenis in de strijdvraag aangaande de rol van skene en orchestra in het Grieksche tooneel. Doch, terwijl wij hier zoekend en studeerend rondwandelen, is de zon hoog aan den hemel gestegen. Het is tijd huiswaarts te keeren. Met moeite rukt men zich los aan deze burg. Wat hier aangrijpt is niet de volmaaktheid, de kunstweerde van enkele stukken -

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 147 al de gevonden beeldhouwwerken zijn weggevoerd en in het Pergamonmuseum van Berlijn overgebracht - het is de uitgestrektheid van het puinenveld, de reuzengestalte van den steenhoop die eens het schitterend verblijf der Attaliden was. Hier op dezen doodenakker der bouwkunst, waar de brokken van tempels en paleizen verstrooid liggen als de naakte beenderen van een monstergeraamte, roert en overweldigt u de gedachtenis van het verleden, de indruk van vervlogene macht en vervallene grootheid. (Vervolgt) J. SENCIE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 148

Over ziekenverpleging

De geneesheer behandelt den zieke: hij onderzoekt de kwaal, speurt haren oorsprong, hare teekens op, schrijft geneesmiddelen voor. De gewone mensch verzorgt den zieke: hij geeft hem eten en drinken, vermaakt zijne wonden, verzuivert hem, enz., dit alles zoo goedhartig mogelijk, doch zonder verstand, zonder vakkennis. Tusschen de geneeskundige behandeling en de gewone verzorging, staat de verpleging. Een zieke verplegen is minder dan hem behandelen, doch meer dan hem verzorgen: verplegen is den zieke verstandig dienen, hem niet alleen met 't hart, doch ook met 't hoofd verzorgen. Een verpleger is dan iemand die theoretische en praktische kennis over de zorgen der zieken bezit. 't Verzorgen van zieken, van ouderlingen en andere weerlooze lieden, is van kristenen oorsprong. In de middeleeuwen reeds bestonden er gast- en godshuizen waar de ongelukkigen door geestelijke broederschappen verzorgd werden. ‘Godsdienstige Corporatiën van allerlei aard hebben zich ten allen tijde op de ziekenverpleging toegelegd, overtuigd dat ze daarmede een verdienstelijk werk verrichtten; de R.K. Kerk kan reeds eeuwen lang onder hare volgelingen geestelijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 149 orden aanwijzen die zich de verpleging van kranke medemenschen ten doel stelden’(1). In de XVIe eeuw bracht de Hervorming, nevens een noodlottige scheur tusschen de kristene volkeren, ook een gevoeligen slag aan al die liefderijke instellingen. In de katholieke landen bleven de geestelijke orden met veel menschlievendheid de zieken verzorgen; in de Protestantsche landen werden de zieken aan leeke handen toevertrouwd. In de verleden eeuw werden eindelijk ook in Protestantsche streken broederschappen opgericht van diaconen en diaconessen tot verzorging van kranken: doch hun getal volstond niet om de verschillende ziekenhuizen te bedienen, en de zorg der hulpbehoevenden bleef grootendeels aan leeken overgelaten. Dit leekenpersoneel liet veel te wenschen over, zoo wel voor kennis als voor zedelijkheid: 't waren meiden en knechten buiten dienst, soms oudgevangenen, en ander minder eerlijke lieden die tijdelijk een toevlucht als ziekendienaar in 't gasthuis zochten en het bij de eerste gelegenheid verlieten om een andere bediening aan te vatten. Op dien erbarmelijken toestand, waarvan de kranke het ergste slachtoffer was, werd herhaaldelijk, doch schier vruchteloos, de aandacht gevestigd, toen eene Engelsche leeke verpleegster, de welbekende Florence Nichtingale, hare hervormingszending begon. 't Was na den oorlog van Crimée waar Florence Nichtingale als ziekenverpleegster hulpzaam geweest was. Met evenveel verstand als hart en wilskracht begaafd, begon zij onverwijld het werk van gansch haar leven: het ijveren voor een beredeneerde en hoog-

(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging, door B. Van Delden, geneesheer aan 't krankzinnigengesticht te Utrecht. 1897.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 150 staande ziekenverpleging. Zij slaagde in hare menschlievende onderneming, en nu mag Engeland terecht op de inrichting zijner ziekenverpleging bogen. Slechts wie voldoende onderwijs en opvoeding genoten hebben kunnen als leerling verpleger of verpleegster in 't gasthuis aangenomen worden waar zij, na eene drie jarige theoretische en praktische opleiding, tot het eindexamen toegelaten worden. De theoretische studiën bestaan uit algemeene natuurkennis, ontleedkunde en levensleer, ziekten- en gezondheidsleer, toepassing van geneesmiddelen, enz. De praktische kennis wordt bij 't bed van den zieke en ook door 't dagelijksch werk verkregen. 't Verplegen van zieken wordt alzoo eene kunst, de opgeleide verpleger of verpleegster een beschaafd persoon wiens bediening eerbied en ontzag afdwingt; zoo zal het ook minder verwonderen, dat in Engeland jonge begaafde vrouwen uit den burgerstand, een onafhankelijke en zeer verdienstige levensbaan in de ziekenverpleging zoeken. Die niet hoog genoeg te schatten verbetering door het onverpoosd streven van Florence Nichtingale in Engeland tot stand gebracht, vond ook elders een gunstig onthaal; doch jaren verliepen eer men de gedachten dier menschlievende vrouw in de praktijk bracht. De Angel-Saksers, ook in de Nieuwe Wereld en in Australië, waren de eersten om die hervormingen in te voeren. Duitschland, en de andere Noordsche volkeren kwamen later. De katholieke Latijnsche landen hebben tot hiertoe de beweging minder gevolgd, omdat zij in de geestelijke orden trouwe verplegers en verpleegsters vinden wier minder wetenschappelijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 151 bevoegdheid ontegensprekelijk breed vergoed wordt door trouwe en onbegrensde liefdadigheid. Wel is het waar, dat men in Frankrijk en ook in Italië, tal van ziekenhuizen gelaïciseerd heeft, en dat daar aan de leeke verplegers vakonderwijs verstrekt wordt. Doch dat werd niet gedaan om verbetering te brengen, maar wel met een kleingeestige antiklericale bedoeling. Onder al de volkeren bekleedt Nederland, in zake van vakkundige verpleging, een bij uitstek benijdenswaardige plaats. Dank aan taai en onverpoosd werken - laat mij hier den leider noemen, den zeer geleerden heer van Deventer, geneesheer-bestuurder van 't krankzinnigen gesticht te Meerenberg - bestaat er in Nederland een degelijk korps van goed geschoolde verplegers. De opleiding, theoretisch en praktisch, vergt ook drie jaren en wordt door een eindexamen besloten. De verplegers genieten een deftig salaris en hebben recht op pensioen. Er verschijnen in Nederland twee lezenswaardige tijdschriften enkel aan ziekenverpleging gewijd: Het maandblad voor ziekenverpleging en Nosokomos. Het katholiek België met zijne talrijke geestelijke broederschappen voor het verzorgen der zieken, heeft minder behoefte voor die nieuwere strekking gevoeld. De gasthuisnon die gansch haar leven aan dezelfde inrichting verbonden blijft, verzamelt door dagelijkschen omgang met geneesheer en zieken een rijken schat van praktische kennis, zooals leeke verpleegsters zelden kunnen opdoen omdat zij vroegtijdig hare bediening verlaten(1).

(1) Alzoo las ik deze laatste dagen in een verslag der Société de Médecine mentale, dat, in 't krankzinnigen gesticht van Francfurt a/M., 45% der leeke verplegers nog geen jaar in dienst blijven. Hoe kan men zulke verplegingsdienst noemen?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 152

In 1892 wierp de achtbare heer dr Peeters, geneesheer-bestuurder der Colonie te Gheel in de Société de Médecine mentale de Belgique, de vraag op der ziekenverpleging. Sedert dien werd deze kwestie in de Société de Médecine mentale herhaalde malen besproken, doch een algemeene praktische oplossing werd er niet aan gegeven: al blijft het eene eer voor boven vermelde maatschappij op die vraag de aandacht gevestigd te hebben. Ondertusschen was dr Peeters niet werkeloos gebleven. Voor de kostgevers en de krankzinnigenverplegers te Gheel richtte hij zeer gewaardeerde lessen in over hun dagelijksche plichten. Schrijver dezer studie volgt hem daarin na met zijn lessen ten behoeve van de wijkwachters der Colonie en van de kostgevers(1). Ook is het mij een oprecht genoegen daarenboven te wijzen op het verdienstelijk initiatief van eenige Antwerpsche geneesheeren die dit jaar onder het vaandel der Vlaamsche katholieke Hoogeschooluitbreiding een volledigen leergang over ziekenverpleging inrichten. De ijver en de bevoegdheid der heeren drs Van de perre, Janssens, Gevaerts en Deckx, verzekeren de toekomst en 't welgelukken dier edelmoedige onderneming: zij beoogen hoofdzakelijk het werk der wijkverpleging waarover wij later wel eens een woord zullen schrijven. Tevens werd Dr Fr. Sano door de

(1) Bijzonderheden daarover in De l'instruction professionnelle des nourriciers, par le dr Fr. Meeus. (Verslagen van 'twederlandsch congres over krankzinnigenzorg, gehouden te Antwerpen in September 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 153 stad Antwerpen belast een leergang van ziekenverpleging in Stuivenbergs gasthuis in te richten. Zoo gaan wij, ook in België, eene wetenschappelijke ziekenverpleging te gemoet. De kloosterzusters wier geest van toewijding en zelfopoffering spreekwoordelijk is, kunnen die heilzame hervorming krachtdadig ter hulp komen. Sommige lieden aan wie de nieuwere eischen der ziekenverpleging minder bekend zijn, zouden in den huidigen toestand willen berusten: voor hen is de toewijding alles, en de vakkundige opleiding zoo niet onnuttig en zelfs gevaarlijk, dan toch overbodig en minder wenschelijk. Voorzeker, de hoofdzaak is en blijft wat ze reeds voor eeuwen was: ‘toewijding in den vollen zin des woords. Wie deze mist, ook al kan zij voldoen aan de hoogste eischen welke aan eene ziekenverpleegster kunnen worden gesteld, behoort reeds alleen daarom niet in het kader der verpleegsters’(1). Doch niet minder onomstootbaar is het, dat tegenwoordig niet alleen het weten hoe, doch ook het weten waarom voor elk vak gevergd wordt. ‘'t Verplegen van zieken is meer ingewikkeld geworden dan het vroeger was: moet ik wijzen op de talrijke nieuwe instrumenten en ook op al die operatiën waar vroeger geen spraak van was. De kennis der microben als ziektenoorsprong, heeft voorts een eigenaardig licht op de geneeskunde en gezondheidsleer geworpen. De verstandelijke zijde in zake van vakkundige verpleging bij de gasthuisnonnen ontwikkelen,

(1) Onze krankzinnigen en hunne verpleging. B. Van Delden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 154 schijnt mij een te betrachten verbetering. Men doet beter werk, wanneer men ook maar eenigszins den waarom kent. Dit is bijzonder waar, als 't er op aan komt ziektenoorzaken als microben doelmatig te bestrijden en hygiënische maatregelen uit te voeren: als verluchting der ziekenzaal, keus der spijzen, enz. Dokters woord blijft voorzeker bij elke verpleging 't hoogste gebod en de beste leidsdraad, doch het is goed dat ook bij afwezigheid des dokters, de verpleegster uit eigen beweging, een beredeneerd pad weet te bewandelen. Anderzijds ook, is het voor de steeds ontwikkelde en beschaafde zuster, een zedelijke voldoening hooger in haar taak, verstandelijker in haar werk opgeleid te worden met voor haar den sluier over de geneeskunde een weinig op te lichten: wie zijn vak bemint, is nooit uitgeleerd’(1). Zieken verplegen is bij uitstek een werk voor vrouwenhart en vrouwenhand: de mannenhand is te ruw, te krachtig, en niet genoeg lankmoedig; ook heeft de man dien huishoudelijken smaak niet om de kleederen van den zieke te schikken, de ziekenkamer te versieren, en met alle kleine middeltjes gezelliger en betrekkelijk aangenaam te maken. Eeuwen lang heeft de gasthuiszuster zich waardig harer hooge zending getoond, en geen last ontzien om 't lijdend menschdom te troosten. Zij heeft volle recht op den dank en den eerbied van iedereen, tot welke zienswijze hij behoore. Wij, geneesheeren, verwachten dan ook van de geestelijke overheid dat zij onze

(1) Gasthuisnonnen en ziekenverpleging, door dr Fr. Meeus, uit een reeks van drie artikelen in 't Handelsblad van Antwerpen verschenen. Oogst 1901.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 155 pogingen zal ondersteunen om van de liefderijkste en standvastigste ziekendienster, ook in wetenschappelijk oogpunt, een weergalooze ziekenverpleegster te vormen(1). (1) Belangstellenden vinden hierna een lijst van Nederlandsche boeken over ziekenverpleging: zij zijn met tal van andere boeken over hetzelfde onderwerp verkrijgbaar bij J. en H. Van Heteren, hartenstraat 26 Amsterdam, die op aanvraag een specialen catalogus opzendt.

Th. Billroth. De ziekenverpleging fl. 3.- in huis en in het ziekenhuis. (1898) Th. Billroth. Lessen voor asp. fl. 0,50 pleegzusters over de ontleedkunde v.d. mensch Van dort Kroon. Een bladzijde uit de fl. 0,50 pratijk der operatiekamer B. Van Delden. Ouze krankzinnigen fl. 1,50 en hunne verpleging. (1897) J. Van Deventer sz. Handboek der fl. 1,50 krankzinnigenverpleging. (1897) P. Ebenhoeck. De mensch of hoe fl. 1,50 ons lichaam er van binnen uitziet. Verplaatsbare afbeeldingen der inwendige deelen. (1898) P.H. Van Eden. Hulp bij ongelukken. fl. 1,50 (1897) Fr. V. Esmarck. Eerste hulp bij fl. 0,60 plotselinge ongelukken. (1898) S.K. Hulshoff. De verpleging van fl. 0,90 kinderen. (1897) S.K. Hulshoff. Ziekenverpleging fl. 1,25 (algemeene voorscriften). 1895 A.C. Manden. Recepten voor fl. 1,- zieken en herstellenden, en menu's voor lijders aan suikerziekte. (1897) F. Nichtingale. Over fl. 1,25 ziekenverpleging. (1863)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 r D FR. MEEUS, geneesheer der krankzinnigen colonie. Gheel, November 1902.

A. Mijnlief. De verpleging van fl. 1,25 kraamvrouw en kind. (1899) D. Schermers. Handleiding bij het fl. 2,40 verplegen van krankzinnigen. (1898) A.N. Nolst-Trenité. Handboek der fl. 3,50 ziekenverpleging. (1899) A.N. Nolst-Trenité. Verpleegsters fl. 1,50 zakwoordenboekje. (1899) K. Witthauer. Handleiding voor fl. 1,50 ziekenverpleegsters. (1897) Johanna van Woude. Betrekkingen voor fl. 0,30 vrouwen: ziekenverpleegster. (1899) S. Biegel. Handboekje der fl. 1,20 gezondheidsleer. (1898) A.J.C. Snyders. Onze fl. 1,90 voedingsmiddelen. (1896)

Tijdschriften.

Maandblad voor ziekenverpleging fl. 2,50 Nosokomos fl. 2,50 Refajah, chr. maandblad voor verpleging van fl. 1,50 krankzinnigen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 156

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 157

Blankheid

't Is sneeuw, nog sneeuw en altijd sneeuw maar, die te glinsterglansen licht, waar men ook zie; de daken schijnen groote kramentafels belegd met suikerwitbestrooide wafels; de boomen staan in 't lelieblank geblomd en iedre tak, gekoolzwert onder, kromt bij 't dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartlend stoeien in eenen ommezien daar op geweefd. En langs de velden, waar m'n blik ook zweeft is 't wit!... Slechts ginder zie 'k twee karresporen die met heur diepe zwertbeslijkte vooren, als reuzenslekken kruipen naar de vert. De sneeuw, nog sneeuw!... of ik er blind van werd'. Ik nijp m'n oogen toe en sta de kop in d'handen; ik droom: wel duizend gouden lichtjes branden die smelten tot een zilvren bloemenzee traag golvend naar een verre, verre rêe... Ik kijk weer op, de blankheid stroomt me tegen en overweldigt mij van allerwege; zij grijpt mij aan en nietigt me zoo klein, mij, zwerte korrel, in dat eindloos rein.

K L M.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 158

In de kerke

't Lof was haast gezongen en de keerseklaarte viel versmacht, hooge langs de zijdebeuken, in den helledonker nacht.

Bij den koor, 'n missediener, met gezwollen kaken, zat, op 'n blokstoel, hard te blazen in 'n laaiend wierookvat.

Uit de pijpen van den orgel, kroop 'n schravelig gepiep, dat, lijk traag trompetgebibber, langs de koude muren liep.

De orgel zweeg. De menschen hoorden dat de stilte in hunne ziel, lijk 'n marmerwitte beeldtnis van Gods grootheid, nederviel.

Binst de laatste Benedictie, stegen, langs den krullekop van den missediener, sparr- ebitter wolken wierook op.

Warme wierook, die bij vlokken, door de duisternisse klom en, lijk roode mist, omhooge rond de witte keersen zwom.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 159

Macht

Uit de vuilberookte smisse, lijk 'n duivel, keek de smid en z'n oogen, onder hunne zwarte wimpers, blekten wit.

Opgezwollen lijk 'n padde, wrocht de blaasbalg en hij spoog, dat de vlam, in blauwe bekken, door de wijde kave vloog.

Langs de strate, half bedeesd, in 't zomerzand, op hunne knien, zaten jongens, naar de krinkels van het dansend vuur, te zien.

Met z'n armen, taai lijk vlegels, wonk de smid op hen en stond, vaste, vóór z'n stalen aambeeld, lijk genageld aan den grond.

In z'n vuisten, zat 'n tange, die 'n gloeiend ijzer greep en het, lijk 'n roode kreefte, tusschen heure beenen neep.

En hij kleunde, met den moker, op den hoepel van 'n wiel, dat het grijmsel, door den daver, van de zolderribben viel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 160

Winteravond

't Zonnewiel is weg en schildert lijk 'n rood oranjelint, dat den hemel, langs het Zuiden, boven de eerde vastebindt.

Hier en daar, verschijnt 'n ster, en in den purpergrauwen boord van 'n wolke, zit de sikkel van de mane half versmoord.

Over de eerde, lijk 'n booswicht, waait de mager wind en schudt 't rostgedroogde loover, in 't ge raamte van 'n elzenhut.

Door de groene halve klaarte, varen duister schauwen rond en de strooien daken zitten, lijk verkrompen, in den grond.

'k Hoor het, in de verte, luiden over dood en ieder zucht, uit de doove klokke, tuimelt, lijk geborsten, door den lucht.

Wilde ganzen, op 'n reke, ginder hooge, lijk 'n schicht, vliegen, met gerokken halzen, door het witte manelicht.

OMER K. DE LAEY Uit den Cyklus: ‘Van te Lande’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 161

Oudindische romans en vertellingen

(Vervolg). II.

Wat er ook zij van deze en andere daarmede samenhangende vraagstukken, wat de oorsprong en de bronnen van het Kathâsaritsâgara geweest zijn, en in welke verhoudingen Somadeva's en Kshemendra's verzamelingen onderling en tot hun gemeenschappelijk voorbeeld staan, éen punt is onbetwistbaar; te weten, dat de ‘Oceaan der stroomen van vertellingen’ geen oorspronkelijk werk is. De schrijver zelf, gelijk wij hierboven reeds aanstipten, dacht er allerminst aan zijne vertellingen voor zoodanig te doen doorgaan. Daar Somadeva zijne stof van elders vandaan heeft, zouden wij eerst moeten nagaan hoe hij ze heeft verwerkt, en waarin desaangaande zijne verdiensten zijn gelegen. Wij kunnen dit eigenlijk niet, omdat wij zijne bronnen niet voor ons hebben liggen. Zijne rol heeft, volgens zijne eigene verklaring, eenvoudig hierin bestaan zijn model getrouw te verkorten zonder iets weg te laten of bij te voegen. Uit de vergelijking met Kshemendra's bewerking blijkt nochtans, dat, alhoewel de inhoud overeenstemt, in de rangschikking er

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 162 van toch zekere afwijking voorkomt. Detweevertalingen tellen beide achttien boeken, maar in eenigszins verschillende volgorde; wat volgens LÉVI (t.a. pl. blz. 417) zou bewijzen dat in den oorspronkelijken bundel het getal der groote afdeelingen voorgoed vaststond, maar het verband er tusschen nog los was. Daar volgt dan ook uit dat Somadeva dat verband kan vastgelegd hebben, en in dit opzicht op zekere verdiensten bogen, evenals met betrekking tot de wijze waarop hij zijne verkortende vertolking heeft opgevat. ‘Onze auteur, zegt de reeds meermalen aangehaalde Hollandsche geleerde(1), was een begaafd dichter, die den immensen voorraad van kleinere en grootere geschiedenissen, legenden, sproken, fabels, anekdoten smakelijk weet te kruiden, handig te groepeeren, ongedwongen samen te vlechten, en van begin tot einde dien prettigen, opgewekten toon te bewaren, dien de ware verteller noodig heeft, om zijne lezers te blijven boeien’(2). Van dit oogpunt uit beschouwd, staat zijne bewerking ook veel hooger dan die van Kshemendra, welke als een dor geraamte is, van weinig kunstzin getuigt, en zoogoed als geene letterkundige waarde heeft. Het plan en den aanleg van Somadeva's bundel zijn gansch eigenaardig, en stemmen overeen met die

(1) SPEYER, t.a. pl., blz. 16. (2) Van de menigvuldige, in omvang vaak zeer van malkaar verschillende geschiedenisjes en fabels die Somadeva ons mededeelt, treffen wij er vele aan in oudere voortbrengselen der Indische letterkunde, terwijl anderen hunnen weg vonden naar het Westen, en, met min of meer gewijzigden vorm, opgenomen werden onder de Slavische, Germaansche, Grieksche, Arabische sprookjes en legenden, of nog elders terecht kwamen. In zijne zeer verdienstelijke Engelsche vertaling heeft TAWNEY vaak Somadeva's vertellingen vergeleken met diegene wij aldus over de Westerlijke wereld ver spreid vinden, of in Arabië of andere landen aantreffen. Zijne vertaling krijgt aldus eene groote beteekenis in zake van vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Die overeenkomsten worden op heldere wijze uiteengezet, en de schrijver geeft daarbij voortdurend bewijzen van ongemeene belezenheid.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 163 van verschillende andere Indische fabel- en vertellingboeken. De aanzienlijke menigte verhalen en novellen, die over de verscheidenste onderwerpen, gebeurtenissen en toestanden handelen; die soms in strekking bijna regelrecht tegenover elkander staan; die de duidelijke sporen dragen van hun verschil in herkomst en ouderdom, worden, niet aaneengesnoerd, maar als in malkaar ingevlochten. Eigenlijk bestaat het werk, naar het heet, uit slechts één verhaal; maar in dat groote verhaal worden er verschillende andere, bij wijze van tusschenverhalen, ingevoegd, en in deze wederom eene menigte andere. Aldus worden, vaak op vernuftige wijze, maar even dikwijls zoo goed of kwaad het gaat, al de vertellingen met de hoofdgeschiedenis in verband gebracht. Deze mag bij een raam vergeleken worden, dat dien rijken voorraad van tusschenen bijverhalen omsluit en tot een geheel maakt(1). Het is onmogelijk, deels wegens dit vreemdsoortige en niet altijd gemakkelijk te herkennen plan, deels wegens den omvang van de verzameling, den beknopten inhoud te geven van hetgeen in den ‘Oceaan van de stroomen der vertellingen’ verhaald wordt. Het eigenlijke thema is de geschiedenis van zekeren prins Naravâhanadatta; het beslaat het grootste gedeelte van het werk, namelijk de boeken V-XVIII (of de tarangas xxiv tot het einde). Doch dat hoofdverhaal wordt voorafgegaan door twee andere, waarvan elk op zijne beurt een raam met vertellingen

(1) Vandaar de benaming Ramenerzäklungen bij de Duitschers, en bij de Franschen romans à tiroirs. Werken als het Middelnederlandsche gedicht Van den seven vroeden van binnen Rome, Boccacio's Decamerone, Chaucer's Canterbury tales en dergelijke, geven er eenigszins een denkbeeld van. Ik zeg ‘eenigszins’, want het plan en de aanleg zijn hier veel ingewikkelder. Eene juistere voorstelling bekomt men door zich eenige van die daareven genoemde werken te verbeelden als gedeelten, die onderling tot een grooter geheel moeten verbonden worden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 164 uitmaakt, zoodat wij werkelijk drie reeksen, of juister, lijsten hebben. Zij zijn echter zóó met elkaar in verband gebracht, dat zij te samen een gesloten geheel vormen. De eerste reeks is niets anders dan de inleiding tot de geheele verzameling, waarin het ontstaan van het werk wordt uitgelegd. Het beslaat het eerste boek (Tar. I-VIII), de hoofdzaken, of, als men verkiest, het geraamte er van, hebben wij reeds boven medegedeeld. Daarop volgt de omstandige geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders (boeken II-IV). Na eenige bijzonderheden over de voorouders van onzen held, (Tar. IX en X) vertelt ons de dichter uitvoerig over Udayana, zijn vader, koning van Vatsa, en van zijne moeder Vâsavadattâ (Tar. XI tot XXIII). Die geschiedenis, waarin allerlei vertellingen worden ingevlochten, is niet van belang ontbloot. ‘Zijn vader toch (namelijk van Naravâhanadatta), koning Udayana van Watsa, en zijne moeder Wâsawadattâ zijn bekende en populaire figuren in de Indische letterkunde; hij, het type van den schitterenden, praalzieken, levenslustigen vorst, de schrik zijner vijanden, de afgod der vrouwen, mild en onbekrompen, vriend der goede sier, van dans en van snarenspel; zij, eene hooge, vorstelijke gestalte, rijk aan deugden, en haar heer en echtgenoot tot den dood getrouw, doch met angstvallige bezorgdheid zijne schreden bewakend, dat niet zijn lichtzinnige aard hem tot verscheidenheid in liefdegenot moge verleiden’(1),... wat niettemin toch al eens gebeurt. Doch eene Hindosche dame van den deftigen stand is er van jongs af op voorbereid, dat

(1) SPEYER, t.a. pl. blz. 8.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 165 zij de liefde van haren echtgenoot eens met andere vrouwen zal moeten deelen. Maar alles eindigt toch goed; want Udayana, al breidt hij zijnen harem uit, blijft niettegenstaande Vâsavadattâ als de meest geliefde vrouw behandelen, en als wettige en gevierde vorstin eeren. Omstreeks denzelfden tijd, waarop aan dit doorluchtig echtpaar een telg geboren wordt, worden ook de voornaamste ministers en raadsheeren van Udayana vaders van in alle opzichten uitstekende zonen, die als makkers opgroeien van den jongen prins. En weldra vernemen wij ook de wondere lotgevallen van een gewoon sterveling, die tot koning is gekozen van de Vidyâdharas en welke geschiedenis enkel wordt verteld als een voorzegging van Naravâhanadatta's lot. Deze is immers voorbeschikt tot het bekleeden van denzelfden rang. Daarop begint nu het hoofdverhaal, namelijk dat van Naravâhanadatta's levensloop hier op aarde en zijne kroning als oppervorst der Luchtgeesten, in welker hoedanigheid hij gedurende eenen heelen kalpa(1) zal heerschen. Die Vidyâdharas zijn een soort van halve goden, die op de kruinen van het Himalaya-gebergte hun verblijf hebben. Zij leven zeer lang, en bezitten bovenmenschelijke krachten en buitengewone verstandelijke vermogens. Met de menschen staan zij voortdurend in vriendschappelijke of vijandelijke betrekkingen, wat niet vreemd is, want vele onder hen hebben in menschengedaante op het aardrijk geleefd. Ook met Naravâhanadatta zijn zij in druk verkeer, zooals trouwens natuurlijk

(1) Een kalpa is, naar de berekening der oude Hindo's, de kleinigheid van 4 320 000 000 jaar. Als het zoo is, dan moet de heerschappij van onzen held nog lang niet uit zijn.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 166 is, want zijne echtgenoote is eene Vidyâdharî, die van hem kort na hare bruiloft bekwam dat in hun paleis de deuren van hare woonkamers steeds zouden openblijven om vrijen intocht te verleenen aan hare hemelsche vriendinnen en lotgenooten. De gang van het hoofdverhaal wordt telkens onderbroken door andere verhalen, zoodat onze helden vaak en soms voor geruimen tijd aan ons oog onttrokken worden, totdat de dichter, na de avonturen van andere personages medegedeeld te hebben, er ons plotselings bij terugbrengt, en ons laat vernemen hoe zij het intusschen gemaakt hebben. Niet alleen ent Somadeva dikwijls de eene ingelaschte vertelling op de andere, zoodat het een doolhof wordt, waar men spoedig in verloren zou geraken, als men niet steeds met scherpe aandacht toeluistert; maar hij deinst er niet voor terug, heele vertelsels- of fabelverzamelingen in de zijne in te schuiven. Aldus worden, in het tiende boek (tar. LX-LXIV), de drie eerste boeken van het Pañcatantra naverteld, en in het twaalfde (tar. LXXV-XCIX) de ‘vijf en twintig vertellingen van den Vetala’ opgenomen (die, zooals wij reeds weten, een op zich zelf staande bundel uitmaken), benevens eene verkorte bewerking van het ‘Daçakumâracarita’. Doch als men deze en eenige dergelijke uitgebreide inlapsels uitzondert(1), dan moet men toegeven dat onze dichter zijn grooten voorraad geschiedenisjes van alle slag op zeer behendige en afwisselende wijze weet in te leiden en te verbinden, en in dit opzicht eene werkelijk verbazende

(1) Zooals b.v. daar zijn de ‘twee en dertig vertellingen van Vikramâditya's troon’, het Kâdambarî, Subandhu's Vâsavadattâ, waarvan de inhoud ons in hoofdzaak wordt medegedeeld.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 167 kunstvaardigheid aan den dag legt. Nu eens worden zijne vertelsels aangewend ‘om door voorbeeld te leeren, dan om te troosten, soms om den tijd te korten, op een langen weg b.v. of des nachts, als de koning niet slapen kan en zijn trouwe dienaar hem met de een of andere vertelling den geest verpoost. Een andere maal verhaalt een nieuw optredend personage zijne eigene geschiedenis’ (SPEYER, t.a. pl.), of nog moet de fabel of de sproke dienen om eene toespeling op te helderen, de waarheid van eene beweging te staven, enz. Inzonderheid is het geloof aan de leer der zielsverhuizing (d.i. het algemeen in Indië verbreid geloof, dat elke individuëele ziel in een ander wezen opnieuw geboren wordt) eene geschikte gelegenheid om allerlei sprookjes te pas te brengen en aaneen te vlechten. Vele van de vertellingen, die wij hier aantreffen, vinden wij al in andere (soms in verscheidene) Indische werken, als het Râmâyana, het Mahâbhârata, de Purânas, enz.(1); zij maken deel uit van den alouden epischen sagenschat. Hemelsbreed daarvan verschillend zijn een zeer groot getal andere geschiedenisjes, die ons beurtelings verplaatsen in de wereld der spitsboeven of asceten, of in het rijk der wonderbaarste phantasie. Doch welke ook de ouderdom, de oorsprong, de aard van vertelsels wezen, alles wordt op even levendige wijze naverteld en op even geslaagde wijze te pas brengt. Nochtans ligt Somedeva's voornaamste verdienste niet in het verwerken van de hem geleverde bouwstoffen tot een samenhangend, geördend geheel. Als

(1) Vermelden wij, currente calamo, enkele van die van elders bekende sagen, als: de geschiedenissen van Ruru en Pramadvarâ, van Nala en Damayantî, van Sunda en Upasunda, van Râma en Sîtâ, van Mâdhava en Mâlati, van Vikrama en Urvaçì, van Kuntî, Çibi, Ahalyâ, de geboorte van Karttikeya, den Indischen Eros, enz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 168 zijne verzameling zooveel bijval kreeg bij het Indische publiek, was het meer om de vertellingen zelve, dat is: om hun inhoud, aard en strekking, dan wel om de kunstige wijze waarmede de schrijver ze met elkaar verbonden had. Op Europeesche lezers van onzen tijd zullen verreweg de meeste van die vertelsels een gansch anderen indruk maken dan op Indische toehoorders, en niet zonder reden vraagt men zich af, hoe het komt dat volwassen menschen aldaar nog op onze dagen met gretige ooren luisteren naar geschiedenisjes, die bij ons onder de kindervertelseltjes gerangschikt worden. Dit feit vindt gemakkelijk zijne verklaring in het zoo groote verschil van toestanden en verstandelijke ontwikkeling tusschen hier en ginder. In Hindostan, het land der wonderen, zooals men het vaak heeft geheeten, is alles mogelijk, alles wat de grilligste verbeelding kan uitdenken. Wezenlijkheid en fictie zijn daar tweelingzusters. Men reist er zoo gemakkelijk en bijna onvoelbaar van het werkelijk leven naar het rijk der phantasie; alles wordt er gehuld in een phantastisch, romanesk bekleedsel, zoodat men vaak niet goed weet of hetgeen u in ernst wordt medegedeeld als ware gebeurtenis dan wel als bloot verdichtsel bedoeld is. Fabelen en sprookjes spelen trouwens eene heel andere en gewichtiger rol in Hindostan dan bij ons. ‘Voor den Hindo, heeft men gezegd, is het vertelseltje de kern van alles. Zijne wetboeken kleedt hij in als vertellingen, en zijne wijsgeerige bespiegelingen eveneens. En omgekeerd ziet hij in de sprookjes niet alleen iets romantisch; zij gelden niet alleen voor het spel van de verbeelding: zij ontblooten hem ook de diepe verborgenheden van het leven, de voorbeschikkingen van het noodlot; zij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 169 toonen hem het wezen van de zedenleer en het recht; zij houden hem voor oogen de plichten van den vorst evengoed als die van de onderdanen’(1). Het spreekt van zelf dat in Somadeva's verhalen, evenals in alle sproken van Indië en ja, van het gansche Oosten, het geheimzinnige, het wonderbare, het bovennatuurlijke vaak op den voorgrond treedt. ‘In den regel bevatten zij allerlei zaken, die met den ons bekenden loop der natuur niet wel overeen zijn te brengen: luchtgeesten die uit den hemel nederdalen; nachtelijke spoken, die zich met menschenbloed voeden en schrik en ontsteltenis veroorzaken; aardgeesten of kabouters, den mensch soms gunstig, soms vijandig gezind; talismans, onoverwinnelijk makend of tegenspoed werend; booze toovenaars, die allerlei geheime krachten weten te ontketenen; heksen, die op de kerkhoven rondwaren en door zonderlinge en vreeselijke plechtigheden de meest verscheiden toovermacht verkrijgen.... Met dergelijke wondergeschiedenisjes is een Indisch oor van jongsaf vertrouwd... Het wonderbaarlijke is geen beletsel voor den Hindu, om door die verhalen geboeid te worden’(2). Ja, de Hindo's meenen zelfs dat het aanhooren daarvan heilzaam is; in die wondere verhalen zou eene kracht schuilen, die van ongeluk vrijwaart, en voorspoed en zegen bijbrengt. Voor ons is het belang van die sprookjes in iets anders gelegen. Zij zijn nl. van gewicht in historisch en letterkundig opzicht. Wat die uit het Kathâsaritsâgara betreft, zij maken een zeer belangrijke bron uit voor de kennis van het leven der Hindo's in de

(1) FR. VAN DER LEYEN in zijne ‘Inleiding’ tot zijnen bundel Indische Mârchen, Halle a.S., z.j. (1898), blz. 7-8. (2) SPEYER, t.a. pl., blz. 11-12.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 170 middeleeuwen, daar die verzameling ons binnenleidt in de Indische maatschappij van dien tijd. Somadeva toch, zooals begrijpelijk is, heeft de kleine, kenschetsende trekken voor zijne verhalen ontleend aan de gewoonten, gebruiken, eigenaardigheden van den tijd waarin hij leefde; het is de maatschappij der elfde eeuw die zich in zijn werk weerspiegelt, en niet die, waarin de verschillende geschiedenisjes geacht worden te gebeuren. Deze toch hooren aan wijd uiteenliggende tijdperken toe; naast eeuwenoude sagen en legenden, die wij in de oudste werken der Indische letterkunde al aantreffen, komen er vertelsels voor die betrekkelijk kort vóór Somadeva moeten ontstaan zijn. Daarbij biedt de groote omvang van het werk gelegenheid om, zonder inspanning, van verschillende zijden kijkjes te nemen in het leven der toenmalige Hindo's. De dichter immers voert ons ‘in de kluizenarijen, waar asceten en wereldverzakers, naar verlossing strevend, een vredig leven van studie en zelfgenoegzaamheid slijten; in de kloosters met hunne monniken, onderhouden door de gaven van vrome leeken, maar ook zelven gastvrij voor den vreemden reiziger, die herberg behoeft; in de studie van jongelieden, die, naar kennis dorstend, naar een der brandpunten van geleerdheid reizen, Benares, Oujein of Pâtaliputra; in de speelhuizen en de woningen van hetaeren, evenzeer als in het intieme leven van het huisgezin en in de bedelhuizen. Van volksfeesten, wedstrijden van worstelaars of boksers, vertooningen van slangenbezweerders en goochelaars, tooverkunsten en hekserij, processies en bedevaarten, veldslagen en beraadslagingen van staatslieden trekken de beelden aan ons voorbij’ (SPEYER, loc. cit., blz. 17-18).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 171

Uit een letterkundig oogpunt beschouwd verdienen Somadeva's verhalen om eene dubbele reden onze aandacht. Vooreerst in vergelijkend opzicht. Het is immers niet van belang ontbloot na te gaan hoe hij de ons van elders bekende onderwerpen behandelt, of hij zich daarbij volmaakter toont of niet. Men mag zeggen dat hij het in den regel op de anderen wint; zelden vinden wij elders dezelfde behendigheid terug in het schikken der stof, in het uitwerken van de motieven; bijna nergens dezelfde plasticiteit van uitdrukking, dezelfde aanschouwelijkheid, denzelfden bloemrijken stijl, dezelfde prachtige, weelderige, klankvolle taal. Dat ware geenszins moeielijk aan te toonen, maar voor dergelijk vergelijkend onderzoek is het hier de geschikte plaats niet, en dat zou ons bovendien te ver leiden(1). Voorts om zich zelf. Somadeva's verhaaltrant is merkwaardig en in vele stukken zeer aantrekkelijk en zelfs boeiend. Als het er op aankomt eenvoudig feiten te vermelden, te zeggen wat gebeurd is, dan is hij gewoonlijk bondig en vlug. Elders neemt hij behagen in breed aangelegde, welgeslaagde schilderingen of beschrijvingen; dat doet hij nog al vaak middenin den gang der gebeurtenissen, als hij eens de aandacht van den toehoorder gespannen heeft. Zoo dikwijls het eenigszins past, lascht hij in het verhaal fraaie spreuken in, die blijk geven van zijnen humor en levenswijsheid,

(1) Nog in een ander vergelijkend opzicht zou het de moeite loonen de voorkomende vertellingen en novellen van onze verzameling te beschouwen, namelijk in verband met dezelfde of soortgelijke motieven die wij in grooten getale aantreffen in de werken van de Westelijke letterkunde. Doch wij kunnen er zelfs niet aan denken daar verder te dezer plaats over te handelen. Boven werd reeds op die bijzonderheid gewezen, en gezeid dat de weetgierige lezer inlichtingen desaangaande kan bekomen in TAWNEY's vertaling van het Kathâsaritsâgara. Waar het pas geeft, zullen wij ons echter niet onttrekken aan de verplichting eenige nuttige of noodige mededeelingen te doen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 172 of nog eenige opmerking van algemeene beteekenis, die hare toepassing vindt in de beschreven omstandigheid of gebeurtenis. Bij weinige dichters bespeuren wij een zoo ernstig streven om in de persoonlijkheid van zijne helden en heldinnen in te dringen, om al de bewegingen van hun gemoedsleven te volgen, de geheimste roerselen van hunne daden bloot te leggen en te ontleden. In diepte laat nochtans die zielkundige peiling wel watte wenschen over. Doch dat gebrek wordt door zijne andere hoedanigheden van verteller vergoed. Men heeft zijne vertellingen eens vergeleken bij een phantastisch gebouw, dat echter, als men het van dichtbij komt bekijken, naar een heel regelmatig plan blijkt ineengezet, dat getuigt van eene stoute verbeeldingskracht, maar niettemin van practischen zin. Zijn stijl is rijk aan vernuftige en veelal smaakvolle beeldspraak, inzonderheid aan vergelijkingen. Maar die figuren wijken vaak te veel af van hetgene waaraan wij gewoon zijn om ons dadelijk te bekoren. Eene blijkbare voorliefde heeft hij voor woordspelingen, en eenieder weet hoe buitengewoon gemakkelijk het Sanskrit zich leent tot het aanwenden van dit kunstgreepje. Niet zelden zijn die woordspelingen verassend, en getuigen van een vindingrijken en scherpzinnigen geest. Den vorm hanteert hij met gemak; hij is hem volkomen meester. Doorgaans gebruikt hij het classieke metrum, het çloka namelijk, een dubbelvers van twee en dertig lettergrepen, met zijne vier inkepingen of verssneden, telkens na de achtste lettergreep(1).

(1) Van het çloka, het meest gebruikte vers in de Indische poëzie, komen verschillende bijvormen voor. Ziehier het schema van een halfvers van den gewoonlijk aangewenden vorm:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 173

Maar aan het slot van elk hoofdstuk, en voornamelijk in het laatste hoofdstuk van elk boek, vindt men eene groote afwisseling van metra, eene eigenaardigheid, die men trouwens in menig Indisch gedicht, vooral in zoogenaamde ‘kunstdichten’ aantreft. Somadeva schijnt er prijs aan te hechten van zijne behendigheid in de verstechniek doorslaande bewijzen te leveren; hij gebruikt inderdaad, met zelden geëvenaarde virtuositeit, allerlei zeer moeielijke, zeer ingewikkelde en kunstige verssoorten. Het is echter niet gemakkelijk die verdiensten van den vorm bij eene overzetting in eene moderne Europeesche taal ten volle tot haar recht te doen komen; te veel van het kenmerkende van deze vreemdsoortige poëzie gaat daar immers noodzakelijk bij verloren: de stoutheid en de, voor Indische toestanden, gepastheid der beeldspraak; de weelderigheid van grammatische vormen; de rijkdom aan woorden en woordkoppelingen; de woordspelingen en voornamelijk de klanknabootsingen; kortom, al het karakteristieke van den stijl, al het mooie van de taal. Een woord nog over de personages die Somadeva in zijne vertellingen laat optreden en over de strekking van hunne lotgevallen. Meestal zijn het koningen, prinsen of vorstelijke personages. Allen zijn natuurlijk ondernemend en moedig, edellieden in den waren zin van het woord; ridders, welke bij die van de Westersche ridderromans der middeleeuwen niet ten achtere staan, en nog wonderbaarlijker lotgevallen beleven, nog koener heldendaden verrichten. - Daarnaast komen ook vaak Brahmanen op het tooneel. Dikwijls zijn zij arm en leiden een schamel leven; niettemin staan zij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 174 hooger in stand dan de vorstelijke personen, hofprinsen en krijgslieden. Daarom ook worden zij geëerd; niet zelden ontvangen zij van de vorsten milde gaven van land en goed, die hen ontheffen van verdere zorg voor hun levensonderhoud. Ja, uit hen kiest de koning doorgaans zijne ministers en raadsheeren, en zelfs zijne krijgsoversten, want de wapenhandel is aan de Brahmanen niet verboden. Doch alle Brahmanen hebben zooveel geluk niet; wij hooren dikwijls genoeg gewagen van sukkelaars die niet weten van wat hout pijlen te maken om in de dagelijksche levensbehoeften te voorzien, en zich door zonderlinge, soms door vernederende of althans weinig eervolle middeltjes trachten te redden. - Een eveneens gewoon figuur is die van den rijken koopman, die naar afgelegen landen of over wijde zeeën met zijne waren trekt, natuurlijk allerlei vreemde dingen ziet en allerhande lotgevallen beleeft, welke haren oorsprong gemeenlijk hebben in het feit... dat hij zijne wederhelft alleen tehuis laat. De heldinnen van onze vertellingen zijn alle op dezelfde leest geschoeid; zij zijn alle om ter bekoorlijkst en bevalligst, ofwel juist het omgekeerde, doch zelden. Elke prinses of koopmansdochter munt uit door weergalooze schoonheid, waarvan de beschrijving gestereotypeerd is, en nog al afwijkt van het ideaal dat aan onze tegenwoordige romanschrijvers voorzweeft. Zij hebben allen groote, langwerpige gazellenoogen, die onder fraai gebogen wenkbrauwen als lotosbloemen schitteren; zij hebben allen een welgevormde leest, een rijzige gestalte, een bevalligen gang. Waarbij dit alles vergeleken wordt, vermelden wij liefst niet, want de vergeleken zaken zijn meestal

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 175 aan de Indische planten- of dierenwereld ontleend, en zouden ons zoo zonderling en ja, soms zoo weinig schoon voorkomen, dat die heldinnen ons al dadelijk in het geheel niet bekoorlijk zouden toeschijnen. Van hare geestelijke ontwikkeling vernemen wij al niet veel, maar des te meer van hare spitsvondigheid en slimheid in liefdezaken, het zoogoed als eenige thema, waarom ze de dichter ten tooneele voert. De verscheidenheid van personages is niet groot: dezelfde komen te veel te voorschijn. Daarbij kon hunne karakterteekening in fijnheid van schakeering beter geslaagd wezen, hoewel men moet toegeven dat, in dit opzicht, Somadeva hooger dan de meeste vertellers staat. Eene zekere eenvormigheid laat zich ook merken in de strekking der verhalen. Zij zijn voor het grootste gedeelte aangelegd om de boosheid en de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht te bewijzen. De meeste van die Indische schoonen zijn wulpsch, haken steeds naar zingenot; zij zijn onstandvastig, trouweloos, verraderlijk. Loffelijke uitzonderingen komen wel is waar voor, maar te zelden, en meestal is het de schuld van Somadeva niet. Men heeft doen opmerken dat die bijzonderheid te wijten is aan het feit dat in het Oosten de vrouw sedert onheuglijke tijden als een schepsel van minder waarde dan de man werd behandeld. Gewis is dat zoo. Maar men mag ook niet uit het oog verliezen dat de beschreven toestanden en feiten vaak aan overdrijving, aan hekelzucht te wijten zijn, en dat bovendien de meeste mannen ook niet als voorbeelden van deugden worden afgebeeld. Hoe dat alles te beoordeelen is met het oog op werkelijk bestaande toestanden kunnen wij hier niet nader onder-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 176 zoeken; het is voldoende gewezen te hebben op die gelijkvormigheid van strekking. Ten overige, het gebrek aan genoegzame afwisseling, eentonigheid, ziedaar wel het treffendste verwijt dat Europeesche lezers den Indischen dichter zullen toesturen. Wel schijnt er geen einde te komen aan de reeks zijner bonte tafereelen; wel onthaalt hij ons telkens op iets buitengewoons en onverwachts; wel beschrijft hij aldoor met nieuwen gloed en nieuwe kleurenpracht: toch moeten wij ons geweld aandoen om hem met onverzwakte aandacht te volgen. Dezelfde personages, dezelfde toestanden, dezelfde gelijksoortige gebeurtenissen keeren te vaak weer; dezelfde karakters, dezelfde voorbeelden van gelijke deugden of ondeugden worden ons voorgesteld. Dezelfde motieven worden te vaak bewerkt; te dikwijls is het een verhaal waar wij den inhoud en den afloop al van kennen; enkel de namen der personages en bijzaken verschillen. De opeenvolging van hoe langer hoe wonderbaarder avonturen bekomt daarenboven bij ons vrij wat minder bijval dan bij den lichtgeloovigen Hindo. Doch het zou onbillijk zijn Somadeva's werk uitsluitend van ons oogpunt uit te beoordeelen; wij moeten gewis letten op de omstandigheden van tijd en plaats. Daarom zal zelfs de strengste rechter niet weigeren er den titel van Kunstwerk aan toe te kennen. Besluiten wij onze beschouwing met den geleerde wiens woorden wij reeds verschillende malen hebben aangehaald: ‘De wijze van behandeling [zijner] vertelsels, sproken en fabels, die, wat hun inhoud betreft, vaak iets kinderlijks en naïefs hebben, [voert ons] binnen het domein der meest verfijnde kunst. En een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 177 kunstwerk is de Kathâsaritsâgara zeer zeker. Het verdient eene eereplaats in de letteren van het volk, waaraan het tot sieraad strekt en dat zulk een gewrocht weet te waardeeren’. (Wordt vervolgd). C. LECOUTERE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 178

De handelsen nijverheidscrisis in Duitschland

Crisissen zijn stoornissen in 't maatschappelijk leven, wanverhoudingen tusschen verschillende bestanddeelen van 't maatschappelijk lichaam. Met de maatschappij is het gesteld als met den mensch: zij ook kent ziekte, en kent soorten van ziekte: jaren reeds kwijnt de landbouw in de West-europeesche landen; de handels- en nijverheidsmarkt is er sedert twee jaren gedrukt; soms zijn het kredietcrisissen of geldcrisissen die haar op eens 't leven stil leggen. Velerlei oorzaken kunnen tot eene crisis aanleiding geven; wij hoeven ze hier in 't algemeen niet te onderzoeken, laten wij enkel wijzen op eene opeenvolging van gebeurtenissen bij crisissen gewoonlijk vast te stellen: in tijden van opbloei, als de prijzen hoog staan, werpen geldbezitters of zij die geld willen winnen zich op handel en nijverheid, elkeen heeft vertrouwen, de bankiers geven gemakkelijk krediet, nieuwe nijverheidsinrichtingen komen in groot getal tot stand, de bestaande worden uitgebreid, men brengt voort zooveel men kan, en bereidt zich om meer en meer voort te brengen; de koers der aandeelen wordt kunstmatig omhoog gedreven, zoodanig dat hij in geen verband meer staat met den toestand der nijverheid;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 179 in de hoop dat de prijzen zullen blijven wat zij zijn of nog zullen stijgen, worden bij voorbaat groote hoeveelheden materiaal ingekocht. Er komt echter een tijd dat de markt de voortbrengst niet meer kan slikken, dat de prijzen niet meer stijgen. Bij de eene of andere gelegenheid ziet men het ongezonde van den overspannen toestand in; men is bevreesd, dikwijls bovenmate, 't vertrouwen, 't krediet, waardoor alleen de opbloei mogelijk was, gaat in eens verloren; banken, nijverheidsgestichten en handelshuizen die niet te vast gegrondvest zijn of onvoorzichtig te werk gingen worden weggevaagd. De storm duurt maar eenige dagen, dan komt de kalmte weer; koelbloedig gaat men de zaken na, men begint te vereffenen. Jaren zal die vereffening misschien duren, de markt zal intusschentijd slabakken, maar stilletjes aan komt alles weer op zijn plooi: nieuwe vertierwegen zullen gevonden worden, uitvindingen zullen toelaten de prijzen te verminderen, de koopkracht van 't binnenland zal stijgen. Maatschappelijke crisissen worden somtijds aanzien als een eigenaardigheid van onzen tijd, als 't gevolg van onze kapitalistische maatschappelijke inrichting. Vroeger hebben die ook bestaan, het op- en afgaan van de bevolking der steden en van het ledental der gilden is er borg voor(1), maar de toenmalige inrichting van de maatschappij had voor gevolg dat de nood een beperkter gebied trof. Nu breiden de zaken zich gemakkelijker uit in

(1) F. Eulenburg Die gegewârtige Wirtschaftskrise. Symptome und Ursachen, in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Sept. 1902 blz. 305-6.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 180 een tijd van gebloei, de windhandel jaagt gemakkelijker ongezonde inrichtingen op. Hoe hooger de nijverheid gestegen was, des te dieper de val. Er is tegenwoordig niet veel leven in de markt der voornaamste nijverheidslanden, de Vereenigde Staten van Amerika alleen vormen eene uitzondering. Een eigenlijke crisis, wanneer we dat woord nemen in den zin van krach, van geweldigen ommekeer, van plotselinge val na 't stijgen, hebben we niet gehad. Het is veeleer eene algemeene gedruktheid van de markt. Indien we aan 't hoofd van dit opstel geschreven hebben: de handels- en nijverheidscrisis in Duitschland, dan is het niet om mee te doen met het gebruik dat maar al te licht met den naam van crisis elke stoornis, hoe klein ook, bestempelt, maar omdat de gedruktheid van de markt haren hoofdzetel heeft in Duitschland, omdat men daar het snelst was vooruitgegaan, en men daar nu ook het pijnlijkst den ommekeer gevoelt.

* * *

Vóor 1870 bestond Duitschland uit eene menigte kleine Staten zonder veel aanzien, en ten deele zeer achterlijk; nu is het eene wereldmogendheid geworden, dank zij den drang tot eenheid door de Duitsche schrijvers en hoogleeraars bij hun volk gekweekt, dank ook Sadowa en Sedan. Georges Blondel, de Franschman die stellig het best de hedendaagsche Duitsche toestanden kent, heeft gezeid dat de ontwikkeling van handel en nijverheid in Duitschland het merkwaardigste feit is der wereldgeschiedenis in de laatste dertig jaar. ‘Waar Engeland eene eeuw aan besteedde, dat heeft Duisch-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 181 land tot stand gebracht in een kwart eeuw,’ schreef drie jaar geleden het Engelsch blad Spectator. Dit is des te merkwaardiger daar Duitschland van natuurwege niet rijk bedeeld is. ‘Agriculture, industrie, commerce, tout en Allemagne ne fut créé que par le savoir et la hardiesse de l'homme’ bekent de Fransche schrijver Vict. Berard(1). Een paar cijfers tot staving: Den 1n December 1871 waren er in Duitschland 41,058,000 inwoners; 52,279,000 den 1n December 1895; volgens de optelling van 1n December 1900 was het getal geklommen tot 56,345,000. - In 1894 werd in Pruisen de belasting op het inkomen geheven op 5,578 millioen Mark. Vijf jaren later, in 1899, was het inkomen, aan de belasting onderworpen, gestegen tot 7,257 millioen. De Kölnische Volkszeitung van 19n Oogst 1902 doet opmerken dat het gemiddeld belastingcijfer der Duitschers, onderworpen aan de belasting op het inkomen, 190,8 Mark was in 1892, 194,1 M. in 1896 en 234,3 M. in 1900. - De loonen, van 1895 tot 1900, zijn merkelijk gestegen, alhoewel wij moeten bijvoegen dat de huishuur en de prijs der levensbehoeften meteen snel omhoog gegaan zijn. - Het handelsverkeer is in deze laatste dertig jaar meer dan verdubbeld. - In 1870 had Duitschland 20,000 kilometers spoor, in 1900 50,511 - In 1876 bezat Hamburg 443 booten metende 219,500 ton. In 1900 was het getal booten geklommen

(1) La Crise allemande, blz. 893 in La Revue de , 15 Octobre 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 182 tot 802 met eene tonmaat van 988,650. Dus eene toename van 354%! Daarbij weze nog aangestipt dat het meerendeel stoombooten zijn, nieuw gebouwd, dus met de jongste verbeteringen. Duitschland bezit tegenwoordig de machtigste en snelstloopende booten der wereld. ‘Unsere Zukunft liegt auf dem Wasser’ heeft Keizer Willem II reeds herhaalde maal verklaard, daarom treedt hij persoonlijk op waar het de oorlogsen nijverheidsvloot geldt. - Wilt ge nog eenige getallen met betrekking tot bijzondere nijverheden? De textielnijverheid, die hare voortbrengselen de wereld rond zendt, bezigt een millioen werklieden. In 1890 was de opbrengst der steenkoolmijnen 70,237,000 ton; tien jaar later 109,993,000 ton. In de laatste 15 jaar is de voortbrengst van gegoten ijzer met 60% vermeerderd; 897,000 ton staal werden in 1881 voortgebracht, in 1899 6,317,000 ton. Het kapitaal der electrotechnische winningen werd in 1898 geschat op 240 millioen Mark en in 1900 op 520 millioen. Voor de chemische nijverheid staat Duitschland ver vooraan. Vroeger werden de Anilinverwen gewonnen uit Zuidersche planten, in 1900 voerde Duitschland er voor 76 millioen Mark uit, gewonnen uit teer.

Langen tijd heeft men op dien bloei niet genoeg gelet: cheap and bad, goedkoop en slecht, zegden de Engelschen, tot dat Edwin Williams, in 1897, die gerustheid geeselde in zijn Made in Germany. ‘Het meesterschap in nijverheidszaken, schreef hij, dat Groot Bretagne toebehoorde en dat tot hiertoe als

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 183 eene onomstootbare waarheid gold, zal weldra nog enkel eene overlevering zijn.’ De internationale tentoonstelling te Parijs, in 1900, was voor de Duitsche nijverheid een zege.

* * *

Maar alle groote opbloei draagt in zich zelf besloten de kiem van een ommekeer. Na de Gründungsperiode van 1871 en 1872, te wijten aan de overwinning en aan de Fransche 5 milliards, heeft Duitschland den krach van 1873 en de daaropvolgende langdurige drukking gekend. Na de buitengewoon vette jaren 1888 en 1889 kwamen de magere 1890 tot 1894; zooals het van 1895 tot 1900 ging kon het niet blijven duren. En wonder, niemand verwachtte zich aan de crisis: de verslagen der handelskamers voor 1900, alhoewel zij een zekeren stilstand in de zaken vaststellen, zien de toekomst rooskleurig in: ‘er bestaat geene enkele reden om eene ter neerdrukking van onze economische ontwikkeling te voorzeggen,’ schreef de handelskamer van Hamburg den 31 December 1900(1); de beurs, gewoonlijk wel ingelicht over het minste nieuws, behield de hooge koersen; de banken bewaarden hun vertrouwen en gaven maar altijd krediet; de troonrede bij het openen van den Pruisischen Landtag, in Januari 1901, wees op de overdrevene vrees voor de crisis. Maar de crises, in 1900, stond aan de deur, niet enkel in Duitschland, ook in Engeland, dat leed onder den Zuid-Afrikaanschen oorlog, in Rusland dat als nijverheidsstaat aan de groote verwachtingen niet beantwoordde die men er in had gekoesterd, in

(1) Jahresbericht der Handelskamer zu Hamburg über das Jahr 1900.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 184

Belgie waar de ijzernijverheid kwijnde en milioenen spaargeld verloren gingen in Congoleesche en Russische waarden(1). Duitschland werd bijzonder getroffen, omdat daar de opbloei zoo groot was geweest in de laatste jaren. In 1899 stonden er de prijzen buitengewoon hoog: de rogge te Berlijn 146.0 M. de 1000 k. tegen 119.8 in 1895 de tarwe 155,3 142.4 de aardappelen 27.1 23.4 hetgepoedeldijzer te 72.1 M. de 100 k. tegen 48.3 Breslau het lood te Breslau 29.9 20.8 het zink in Schlesien 48.1 28.3

In 't begin van 1900 waren de werkhuizen in vollen gang. Met April kwam de vrees voor Amerikaanschen invoer: eenige ijzerfabrieken werden in de Vereenigde Staten gesloten, de Amerikaansche markt, zei men, kon de opbrengt niet meer slikken en zou het te veel naar Europa en namelijk naar Duitschland zenden om er tegen welken prijs ook afgezet te worden. Dit bleek nu echter weldra ongegrond, maar het vertrouwen was geschokt en de zaken kwamen stilletjes aan weer op hun plooi, toen, half Oktober, twee hypothekenbanken de Pruisische Hypotheken Aktienbank en de Deutsche Grundschuldbank ineen vielen. Zij waren hunne standregelen te buiten gegaan, hadden geleend tegen minderwaardige hypotheken en aan maatschappijen die met hun geld windhandel dreven. Bilderdyk's

De misdaad van een lid is 't algemeene wee vond hier ook toepassing.

(1) Zie A. Raffalovich Le Marché financier 1901-1902. Paris Guillaumin & Cie, 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 185

Elkeen wilde zich van zijne pandbrieven(1) ontdoen, ook degelijke hypothekenbanken leden er onder; daar zij geen pandbrieven meer aan den man konden brengen konden zij ook aan de ondernemers niet meer leenen en zoo moesten de bouwnijverheid en met haar den steen- ciment- hout- en ijzerhandel het uitboeten. Met Januari 1901 begint eene droevige reeks van bankongevallen: den 4n Januari failliet der bank Marx zonen te Darmstadt, den 16n Januari verliest de Creditbank van Frankenland, te Ansbach, éen millioen Mark, weggescheerd door den bestuurder; den 11n Maart wordt de bank Albert Holz te Breslau gerechtelijk gesloten; den 24n Maart gaat de bankier Schalm, te Lüben, op de vlucht. In Mei krach van twee nauw met elkander verbonden hypothekenbanken de Pommersche Hypotheken Aktîenbank te Berlijn, nog kort te voor tot hofbank der Keizerin benoemd, en de Mecklenburg-Strelitzsche Hypothekenbank. Onnoodig de reeks te volledigen(2). De opschudding nam toe toen in Saksen eene ware bankcrisis uitbrak: in Juni moet de Kreditanstalt für Industrie und Handel te Dresden, eene bank met 20 millioen M. kapitaal, hare betalingen schorsen. Zij had zich te innig verbonden met de Elektricitätsgesellschaft vorm. O.L. Kummer te Dresden die ook niet meer vooruit kon, en failliet werd verklaard. Als of de maat nog niet vol was sprong, den 26n Juni, de welbekende en oude Leipziger Bank. Al wie geld in de banken had wilde het natuur-

(1) Obligatiën door de Hypothekenbanken uitgegeven om zich het geld te verschaffen dat zij op hypotheek uitleenen. (2) De Engelsche Consul te Frankfort somt ze op in Diplomatic and consular Reports. Annual series nr 2851.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 186 lijk seffens terug hebben: zoo moest de Dresdener Bank in twee dagen 10 millioen M. uitbetalen. Gelukkig hebben de banken, bijzonder de groote Berlijnsche banken, zich goed kunnen houden, dank ten deele aan de hulpvaardigheid van de Reichsbank. In 1902 heeft de geldbelegging bij de groote Berlijnsche banken zelfs toegenomen; verscheidene onder hen hebben hun kapitaal vermeerderd. Na 1901 springen er geen banken meer. We moeten echter wijzen op de menigvuldige ontvreemdingen begaan door kassiers en bedienden met den dienst der bewaargevingen gelast. Men is het eens om als beste middel van toezicht een verlof van drie of vier weken voor te schrijven, door alle beambten te nemen; gedurende dien tijd zou een ander hunnen dienst waarnemen en alzoo natuurlijk met hunne handelwijze bekend geraken.

De crisis is bij de banken begonnen, dat wil nu echter niet zeggen dat de andere nijverheden gespaard bleven. De banken hebben veel geleden ten deele omdat de nijverheid leed waarmede zij zich te nauw hadden verbonden. In 1901 is een ‘Reinigungsproces’ begonnen dat vele kapitaalzwakke of slecht ingerichte werkhuizen heeft doen verdwijnen. Alle takken der nijverheid werden niet evenveel geteisterd: de chemische nijverheid heeft altijd voort gebloeid(1), de koolmijnen hebben lange maanden door hunne hooge prijzen weten te behouden; de gemengde nijverheden, die gansch de voortbrengst van hunne waar beheerschen, die ze zelf winnen als ruwe

(1) Zie Die Preisbewegung von Chemikalien seit dem Jahr 1861, door K. Grauer. Halle 1901.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 187 stof, als materiaal, ze tot halffabrikaat verwerken en ze dan ook voor de markt gereed maken, hebben minder geleden omdat zij niet afhingen van de voortbrengers van materialen of halffabrikaten; de textielnijverheid leed reeds sedert 1900 onder de daling der wolprijzen en de toestand voor haar is niet verbeterd; er werd merkelijk minder gebouwd; maar de twee nijverheden die bijzonder van de laatste crisis geleden hebben zijn de electrotechniek en de ijzernijverheid, juist de twee die van 1895 tot 1900 het snelst waren opgekomen.

* * * Het is lastig om te bepalen hoeveel de Duitsche nijverheid bij die crisis heeft ingeschoten. ‘Van ongeveer 600 Aktiemaatschappijen, wier verslagen ik heb kunnen inzien en die als typisch mogen gelden, waren er 23 ten honderd, die in 't jaar 1901 geen winstaandeel uitbetaalden, voor 43% was er eene ten deele merkelijke vermindering, enkel 8% hadden eene verhooging aan te stippen.’(1) In de persoonlijke ondernemingen, die gewoonlijk over minder kapitaal beschikken, zal de toestand waarschijnlijk nog erger zijn. Het getal der nieuw gestichte nijverheidsmaatschappijen is merkelijk gedaald van 333 in 1899 met 433,13 millioen M. kapitaal op 252 in 1900 met 327,08 millioen M. kapitaal en op 138 in 1901 met 136,78 millioen M. kapitaal

De werklieden hebben veel geleden: volslagene werkeloosheid is niet zooveel het gevolg geweest der crisis als wel vermindering van werkuren en van werkdagen.

(1) Fr. Eulenburg, reeds vermeld, bl. 323.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 188

Op 't einde van 1901 hoopte men dat de slechtste tijd door was, dat verbetering aan de deur stond; men heeft echter weldra die hoop moeten opgeven: de eerste maanden 1902 zijn nog slechter geweest dan de voorgaande. De kolennijverheid die tot dan toe was gespaard gebleven dank aan de hooge, de overdrevene prijzen die zij behouden had, heeft hare werkuren moeten inkrimpen en 10,000 werklieden afdanken, daar de ijzernijverheid, een harer bijzonderste verbruikers, in zoo moeilijken toestand verkeerde. Wij mogen nochtans de zaken niet te zwart inzien: in de tweede helft van 1902 zijn sommige nijverheidstakken weer beginnen botten, het getal der faillieten is niet te veel gestegen, de opbrengst der belasting op het inkomen is goed gebleven, de stortingen in de spaarkassen zijn eerder vermeerderd. Uit dit laatste feit dient nu ook geen overdreven besluit getrokken: in tijden van crisis wordt veel geld uit de nijverheid gehaald om het zekerder te beleggen; men verkoopt nijverheidswaarden en vergenoegt zich met kleiner kroos.

* * *

Over de oorzaken der crisis werd en wordt nog in Duitschland menig blad papier zwart gedrukt, zonder dat men het altijd eens is. Wij wijzen hier op eenige der voornaamste. Creta, Cuba, China en Zuid-Afrika laten wij buiten spel. Sommige schrijvers overdrijven het belang dier overzeesche gebeurtenissen(1). Eenigen invloed hebben zij wel zeker op den

(1) o.a. Vict. Berard, in zijn reeds vermeld artikel der Revue de Paris, bl. 880.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 189 buitenlandschen handel geoefend, maar men vergete niet dat 7% van den Duitschen uitvoer binnen Europa blijft; 9% is bestemd voor de Vereenigde Staten van Amerika, enkel 14% voor de overige wereldstreken. Uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog heeft de Duitsche nijverheid eerder voordeel getrokken, Engeland kocht immers meer ijzer en oorlogstuig aan.(1). Het jaar 1901 heeft duidelijk getoond dat de oorzaak der crisis in eene verregaande overvoortbrengst te zoeken is, zoo schrijft Rich. Calwer(2), en indien er onderscheid moet gemaakt worden wat de verschillende takken der nijverheid betreft, indien andere oorzaken ook hun deel gehad hebben, de overvoortbrengst blijft op den voorgrond. De markt heeft de voortgebrachte waar niet kunnen slikken. Van 1895 toch tot 1899 is, volgens de schatting van Calwer, de voortbrengingskracht der Duitsche nijverheid toegenomen met 38,56%(3). Ten andere, er werd veel gewerkt door de fabrieken; de mecanieknijverheid en de electrotechniek, die zulke groote uitbreiding genomen hadden, brachten veelal machines voort waarmede nieuwe fabrieken zouden in gang gestoken worden of bestaande vermeerderd; eens die voorwerken geindigd moest er stilstand komen. - Het opjagen van de nijverheidwaarden is met de overvoortbrengst nauw verwant. De koers der waarden werd zoodanig omhooggedreven dat hij in geen verband meer stond met den toestand der nijverheid; zoo berekent Dr. Eberstadt dat er, den 1n Januri 1895, aan

(1) Frans Eulenburg, reeds vermeld, bl. 346-7. (2) Handel und Wandel 1901, Berlin. Dr John Edelheim bl. 14. (3) Handel und Wandel 1900, bl. 24.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 190 de Berlijnsche beurs, aandeelen van mijn- en ijzernijverheden, met eene gezamelijke naamwaarde van 661 millioen Mark, 777 millioen Mark gecoteerd werden. Vijf jaar later, den 1n April 1900, waren diezelfde aandeelen gecoteerd aan 1475 millioen!(1) Groote nijverheidsgestichten konden zich niet beperken tot hun eigen vak; zij begonnen aan financiezaken te doen, stichtten nieuwe maatschappijen, hervormden reeds bestaande om winst te trekken uit het verkoopen der aandeelen. Het maatschappelijk kapitaal werd soms zonder reden vergroot, alleen om aan de aandeelhouders toe te laten geld te slaan uit den hoogen koers. De nieuwe aandeelen werden aan naamwaarde aan de oude aandeelhouders afgestaan, die alzoo, zonder er iets voor te moeten doen, eenen dikken stuiver in den zak staken, maar ook hunne inrichting met een te groot kapitaal belastten. - Overvoortbrengst treedt in wanneer de voortbrengst niet meer in verband is met het verbruik, wanneer er geene koopers voor het voortgebrachte gevonden worden. De bijzonderste kooper voor de Duitsche nijverheid is de Duitsche bevolking, en als machtigst bestanddeel der bevolking, de klasse der arbeiders. Mogen de socialisten nu ook een overdreven belang hechten aan de koopkracht der werklieden, zeker toch is dit belang aanzienlijk: de arbeidersbevolking is de bijzonderste verbruikster. Welnu, de koopkracht van de Duitsche werklieden is niet gestegen met de vermeedering der voort-

(1) Die gegenwärtige Krisis, ihre Ursachen und die Aufgaben der Gesetzgebung. Berlin, K. Hoffmann, 1902, bl. 9.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 191 brengst; van 1895 tot 1900 zijn de loonen omhoog gegaan, maar tevens ook de prijs van de allernoodwendigste behoeften, en toen de crisis gekomen is en de loonen daalden, zijn de prijzen - bijzonder huishuur en levensmiddelen - niet in evenredigheid verminderd(1). - De beurswet van 1896 draagt ook een deel der schuld in de Duitsche crisis. Zij ontstond met het doel ware misbruiken te keer te gaan en de terneerdrukking van de graanprijzen te vermijden. In haren blinden iever ging zij te ver. Het verbod beurstermijnhandel te drijven in sommige waren had voor gevolg de speculatie van de termijnmarkt naar den contanthandel te verplaatsen, en te beletten dat de termijnzaken hunne rol speelden als tegenhanger van den haussehandel. Om beurstermijnzaken te doen moeten, sedert 1896, kooper en verkooper in het beursregister ingeschreven zijn, zoo niet hunnen zij hunne verhandelingen door de rechtbanken niet laten bekrachtigen. Welnu het is maar bij uitzondering dat handelaars en speculanten zich laten inschrijven. En het gevolg hiervan? Zoolang de zaken goed gaan, wordt de nietigheid der verhandelingen niet ingeroepen, men heeft vertrouwen, men wint geld; wanneer echter de kansen keeren, herinneren de verliezers zich maar al te gemakkelijk dat de wet den termijnhandel voor niet ingeschrevenen verbiedt en zij beroepen zich hierop om hunne verplichtingen niet na te komen. Onnoodig te steunen op de onzekerheid in de

(1) Calwer, Handel und Wandel 1901, bl. 17 en 251-258. In Handel und Wandel, 1900, berekent Calwer dat gemiddeld, in 1900, de werklieden bijna niets meer konden koopen dan in 1895, en dat, spijts het stijgen der loonen, bl. 204.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 192 verhandelingen die hieruit voortvloeit. Gevallen als het volgende zijn niet van aard om 't vertrouwen te vestigen. Den 27 Februari 1899 kocht een bankier van Mülheim aan den Rhijn van den bankier Samuel Zielenziger te Berlijn een nijverheidsaandeel aan den prijs van 8200 Mark, levering te nemen dagelijks, tot 1 Mei 1899. Hij neemt levering en betaalt 8200 M. In den loop van 1900 was het aandeel gestegen tot boven de 20,000 Mark. Toen het. in Augustus 1901, tot beneden de 1000 Mark gevallen was, schreef onze Mülheimsche bankier aan zijnen verkooper dat dergelijke termijnzaken door de wet verboden zijn, dat hij dus zijnen verkooper verzocht hem per keerenden bode de 8200 M., tegen terugname van het aandeel, weer te zenden, dat hij anders ‘ongelukkiglijk zou verplicht zijn’ terugbetaling vóor de rechtbank te vorderen(1). Ziedaar dus de kooper die zijn gekocht aandeel aan 20,000 M. verkoopen kon en zijn verkooper dwingt hem de 8,200 M. terug te geven tegen eenen titel dien hij, aan den prijs van den dag, 1000 M., kan koopen! - De banken hebben veel bijgedragen om den wonderen opbloei van handel en nijverheid mogelijk te maken(2). In Duitschland, meer dan in andere landen, zijn de bankiers in innig verkeer met de nijverheid; zij hadden volle vertrouwen en gaven maar altijd krediet. Zoolang de opbloei duurde had men enkel lof over

(1) Calwer, Handel und Wandel 1901 bl. 185-6. (2) Zie o.a. André Sayous Banche tedesche e la prosperita della Germania in de Riforma sociale 15n Januari 1900.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 193 voor de banken, en 't waren stemmen in de woestijn die vermaanden, zooals de Frankfürter Zeitung het deed in 1898 ‘wij leven enkel op het krediet’. Toen de ommekeer kwam, en de banken eerst en vooral er door getroffen werden, zag men in dat zij te ver gegaan waren en velen wilden nu alle schuld op de banken leggen: zij hadden te kwistig de middelen verschaft voor de overspanning en den windhandel. In den roes van de ontwikkeling en den opbloei hebben de banken zich laten meeslepen; dat zij veel krediet vergunden was bijna onvermijdelijk; maar van zware onvoorzichtigheid zijn zij niet vrij te pleiten. Wij willen hier enkel wijzen op den ondergang van die oude, welbekende Leipziger Bank, gesticht in 1839, die in 1898 haar kapitaal tot 48 millioen Mark verhoogd had en in 1900 rond de 15 millioen M. reserve bezat, dus beschikte over een eigen bedrijfskapitaal van 63 millioen M. Zij ging failliet omdat zij te nauw aangespannen was met de Aktiengesellschaft für Trebertrocknung te Cassel. Deze maatschappij, in 1889, kwam tot stand met een kapitaal van 350,000 Mark om draf en beetraapsel te droogen. Zij had brevetten aangekocht om hout te stoken en zou wonderen verrichten. Zustermaatschappijen werden gesticht in Duitschland, Noorwegen, Bosnië, Frankrijk, Italië, Rusland, enz. In de algemeene vergaderingen, van 1895 af, werden valsche berichten voorgelegd die den toestand als bijzonder gunstig deden uitkomen en zoo gelukte men er in de aandeelen die, in 1895 aan 144% gecoteerd werden, omhoog te drijven, in November 1896, tot 895%.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 194

Aan zulke maatschappij had de Leipziger Bank 89,4 millioen M. geleend, veel meer dus dan geheel haar bedrijfskapitaal beliep. Zij moest vallen zoodra men den waren toestand zou inzien. Dr. Lindeberg overdrijft wanneer hij zegt: ‘eine jede hat ihr Kassel’(1), dat elke bank haar Kassel heeft. Wij kunnen hem echter bijstemmen wanneer hij schrijft dat de ‘veel te enge verbinding met de nijverheid... eene algemeene verschijning is in het Duitsche bankwezen’.(2) - Banken die zonder voldoende waarborg groot krediet toestaan, ondergaan meer dan goed gewaarborgde banken den invloed der vrees. Zoohaast zij beginnen te vermoeden dat er gevaar is snijden ze in eens alle krediet af: vroeger gaven zij er te veel, nu geen meer. Zoo ging het ook in Duischland. Wanneer de banken den ommekeer gewaar werden weigerden zij alle krediet, en zoo verergerden zij nog den toestand. Dr. R. Koch, voorzitter der Duitsche Reichsbank, beweert zelfs dat ‘uit dit mistrouwen bijna de gansche crisis ontsproten is’.(3) Dat de geldbezitters ook hun vertrouwen verloren wanneer zij vernamen hoe sommige banken te werk gingen en welke windhandel en bedrog er gepleegd werden, valt niet te verwonderen. Bracht het onderzoek over de Pommersche Hypothekenbank de schandaligste misbruiken niet aan den dag? Wat moest men denken toen de waarheid uit-

(1) Die Gefahren im deutschen Bankwesen, Berlin, A.W. Hayn's Erben 1901, bl. 7. (2) id. bl. 6. (3) Vossische Zeitung 3n Januari 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 195 kwam over de Kasselsche drafmaatschappij? Een enkel voorbeeld nog van bedrog, bij het omsmelten van persoonlijke fabrieken in Naamlooze Maatschappijen: Terlinden, vroeger slotmaker te Duisburg, had op die wijze verscheidene handelsmaatschappijen tot stand gebracht. Hij wist elkeen te doen gelooven dat de zaken uitstekend meewilden, legde valsche bilans voor, verdeelde groote winsten, dreef zoo den koers zijner aandeelen omhoog en kreeg bij belangrijke Berlijnsche banken groote voorschotten op neerlegging van aandeelen. Hij maakte valsche aandeelen, zoodanig dat hij er dubbel zooveel had dan er hadden mogen zijn en sloeg er eenen valschen fiskalen stempel op. Zonder argwaan gaf men maar altijd krediet, tot dat, zekeren dag, de maat overliep. Terlinden, failliet verklaard, vluchtte naar de Vereenigde Staten van Amerika en liet verscheidene millioenen schuld na! - Als eene der oorzaken van de crisis worden door sommigen ook de Kartellen beschouwd. Kartellen zijn bonden van voortbrengers die door de vereeniging betere verkoopvoorwaarden trachten te bekomen. Men is het niet eens over eene nauwkeurige bepaling van Kartel. Gewoonlijk onderscheidt men tusschen: Vereenigingen, Vereine, Verbände, waar de nijveraars sommige gezamenlijke belangen bespreken met betrekking tot de toltarieven, de vervoerkosten, het krediet aan de klienten toe te staan, het weren van slechte betalers, het vaststellen van een minsten prijs, enz. Zoolang zij in de Vereeniging blijven zijn de leden zedelijk verplicht de genomen besluiten na te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 196 komen; staan deze hun niet aan, zij hebben slechts hun ontslag te nemen. Wat men in Duitschland Konvention heet is eene inniger vereeniging. Hier verplichten zich de leden uitdrukkelijk de genomen besluiten na te leven, bijzonder aangaande de minimumprijzen, en als bekrachtiging van hunne verplichting leggen zij zich straffen op, zij geven b.v. aan een vertrouwd persoon, aanvaarde wissels die in omloop zullen gebracht worden indien zij hunne verplichtingen niet nakomen. Kartellen gaan nog verder: hier regelt men de voortbrengst en gewoonlijk ook den verkoop: de leden zien er van af zelf hunne waar aan den man te brengen; geheel hunne voortbrengst leveren zij aan den bond. Deze oordeelt wat er kan verkocht worden en bepaalt hoeveel elk aangeslotene mag voortbrengen. Behoudens die beperking blijven de leden vrij hunne wijze van voortbrengst in te richten naar goeddunken. In de trusts is dit overblijfsel van meesterschap en zelfstandigheid gansch opgegeven; elk lid wordt door de gemeenschap geheel opgeslorpt; de trust is eene nieuwe maatschappij, waarvan de deeluitmakende nijverheden slechts de aandeelhouders zijn, met éen beheer dat de gansche voortbrengst regelt. Sedert jaren had men de goede gevolgen der Kartellen voorspeld, zij zouden een einde stellen aan de ‘Anarchie der Production’, de voortbrengst regelen op het verbruik, zorgen dat alleen het noodige voortgebracht wordt en zoo de nijverheidscrisissen voorkomen; zij zouden de algemeene onkosten verminderenen de groote schommelingen, het op- en afgaan der prijzen beletten, met die tamelijk gelijk te houden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 197

‘Voor de jaren 1901 en 1902 kan het bestaan van ongeveer 450 Kartellen vastgesteld worden. De meeste Kartellen komen voor in de mijn-, ijzer-en metaalnijverheid, in de chemische nijverheid en de textielnijverheid.’ Zoo sprak, den 14 November 1902, de minister van binnenlandsche zaken(1). Niet tegenstaande die Kartellen is de crisis in Duitschland toch uitgeborsten en, wat erger is, menigeen wijt het ten deele aan de Kartellen: zij hebben, zegt men, de prijzen in het binnenland omhoog gedreven en hoog gehouden, spijts den slechten toestand waarin de nijverheid verkeerde; zij hebben de verbruikers, die van hen afhingen, verplicht contracten aan te gaan voor lange maanden; in 't buitenland hebben zij veel goedkooper verkocht dan in 't binnenland, zoodanig dat er op de Duitsche markt concurrentie bestond met vreemdelingen, die Duitsche waar verarbeid hadden. Wij zullen hier geen breedvoerig oordeel vellen over de Duitsche Kartellen; zij zijn nog veel te weinig gekend; het enkwest, door den Pruissischen handelsminister ontworpen, zal, is te hopen, hier meer licht brengen(2). Zeggen wij enkel dat de Kartellen, onzes inziens, noch den lof noch den blaam verdienen hun toegeworpen. Zij hebben het verbruik niet kunnen overzien, de voortbrengst niet voldoende kunnen regelen, zij zijn geen ‘valschermen’ geweest voor de crisis zooals het Prof. Brentano voorzeid had. Van eenen anderen kant moet bekend worden,

(1) Reichsanzeiger, 27n Nov. 1902. (2) Zie het verslag der voorloopige vergadering gehouden te Berlijn, den 14 Nov. 1902, in den Reichsanzeiger van 27n Nov. 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 198 dat zij zich in het buitenland van hunne overvoorbrengst hebben moeten ontlasten, in Duitschland konden zij die niet kwijt geraken; men mag ook niet vergeten dat vrijgebleven nijverheden, niet bij een kartel aangesloten, de prijzen even hoog hebben gehouden als de kartellen. De Pruisische Staatskoolputten hebben even duur verkocht als het kolensyndicaat van Essen; zoo heeft ook het beheer der Belgische spoorwegen, in 1900, de kolen duurder betaald dan de Pruisische(1).

* * * Toen de crisis uitbrak zijn er geen geneesheeren te kort geweest om de diagnose der maatschappelijke ziekte op te maken en middelen voor te schrijven ten einde, in 't vervolg, de zieke te voorkomen. Eene bespreking dier verschillende voorschriften zou ons veel te ver leiden. Vestigen wij echter de aandacht op sommige onder hen. Theoretisch gesproken is het misschien mogelijk crisissen te voorkomen. In feite schijnt het wel lastig: als de prijzen goed zijn tracht elkeen er profijt uit te trekken, de nijveraars vergrooten hunnen inrichtingen, nieuwe fabrieken worden gebouwd, de windhandel gaat zijnen gang; men hoopt altijd maar voort koopers te zullen vinden, 't verbruik kan men niet overzien, en zoo wordt de crisis gebroeid. Dat wil nu echter niet zeggen dat er niets te doen is om de crisissen, zooveel mogelijk, te vermijden en hare hevigheid te temperen.

(1) Men leze over de Duitsche kartellen het zooeven verschenen werk van André E. Sayous La Crise Allemande de 1900 1902, Le Charbon, le Fer et l'Acier. Paris, Larose, 1903.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 199

Het onderzoek over de Kartellen zal, is te hopen, in hunne handelingen klaar laten zien. Daarna zal men middelen kunnen beramen om de misbruiken te keer te gaan: 't zij schorsing der tollen of vermindering van den vervoerprijs, wanneer de kartellen van hun monopolium misbruik maken om de prijzen op te jagen, 't zij verplichte bekendmaking van de beslissingen door de kartellen genomen, 't zij nog inrichting, tegen de kartellen, van bonden van verbruikers, of zelfs het stichten van fabrieken rechtstreeks door de verbruikers(1). Dat de beurswet van 1896 dient gewijzigd te worden om den handel minder te belemmeren en meer zekerheid aan de zaken te geven, is buiten kijf. Veel kan er verbeterd worden in het bankwezen. Het is te hopen, dat de crisis aan de bankbeheerders zal doen inzien dat zij niet te licht krediet moeten geven aan nijverheidsinrichtingen zonder voldoende waarborg of zekerheid; dat zij er alle belang bij hebben, willen zij vertrouwen inboezemen, het jaarlijks toezicht hunner verhandelingen ernstig in te richten en balansen op te stellen waaruit men wijs worden kan. Prof. Ad. Wagner heeft, in dit opzicht, eene reeks voorstellen gedaan waarmee velen het niet zullen eens zijn, maar die toch ernstig dienen in aanmerking genomen te worden(2). Hij zou namelijk willen dat de banken maandelijks of driemaandelijks een overzicht hunner zaken openbaar maken, opgesteld evenals

(1) Een lezenswaardig artikel van Dr. Rob. Liefmann Was kan heute den Kartellen gegenüber geschehen? in Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik. Dezember 1902, bl. 786 en volg. (2) Bankbrüche und Bankkontrollen II, in Deutsche Monatschrift für das gesammte Leben der Gegenwart, November 1901, bl. 248 en volg.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 200 de jaarlijksche balans, volgens ambtelijke voorschriften, zoodanig dat ze werkelijk over de verhandelde zaken inlichten. Hij verlangt ook de inrichting van een staatstoezicht, dat altijd kennis zou mogen nemen van de boeken der banken, ingericht als handelsmaatschappijen, en dat ten minste eenmaal 's jaars de boeken zou moeten nazien. Herhaaldelijk werd in dezen laatsten tijd gewezen op het onvoldoende toezicht over de werkzaamheden der handelsmaatschappijen; sommige mannen zetelen in zoovele toezichtsraden dat het hun volstrekt onmogelijk is hun ambt ernstig uit te oefenen; om eene boekhouding na te zien, moet men met het boekhouden vertrouwd zijn, en hoe dikwijls gebeurt het niet dat leden van toezichtsraden daar niets van weten en zich er toe bepalen met aanwezigheidspenningen te trekken, of het hun toekomende aandeel in de winsten? Om die misbruiken te keer te gaan verlangt Wagner toezichters van beroep, door den Staat benoemd. Dat voorstel zal zoo licht niet aangenomen worden; ware het niet mogelijk een vrij toezichtsbureel in te richten, uit vakmannen bestaande, tot wie zich banken en maatschappijen zouden kunnen wenden om hunne boeken te laten nazien: iets wat stellig het vertrouwen zou bevorderen? Een laatste woord over het volkshuishoudkundig onderwijs dat in hoogere handels- en nijverheidskringen meer diende verspreid te worden. ‘Onze groothandelaars en nijveraars, schrijft Steinberg, bestuurder der Westduitsche bank, hebben over het algemeen eene te geringe theoretische opleiding ontvangen; veelal hebben zij noch van de zoo leerrijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 201 volkshuishoudkundige geschiedenis, noch van de machten die de maatschappij vooruitstooten, voldoende kennis... Ware het mogelijk aan alle groote kooplieden, zij wezen nu bestuurders van banken, handelshuizen of nijverheidsinrichtingen, die staathuishoudkundige kennis mede te deelen waardoor zij “de teekenen kunnen erkennen door de bank- en handelsstatistiek en de voorspellende vinger der wetenschap gegeven” dan zou eene crisis als de tegenwoordige voortaan bijna niet meer mogelijk zijn’.(1)

* * *

Jozef zag in zijnen droom zeven vette koeien, gevolgd door zeven magere. In de volkshuishoudkunde is het dikwijls anders: er komen niet altijd 7 vette jaren en gewoonlijk zijn er meer magere. Alhoewel de toestand reeds verbeterd is en men mag verhopen het slechtste achter den rug te hebben, toch is de markt nog altijd zonder veel leven en er is geen reden om te denken dat dit spoedig zal veranderen. Zelfs zien sommigen de toekomst in 't zwart. Zal Duitschland het kunnen volhouden tegen de Amerikaansche wedijvering? ‘L'Amérique est trop bien pourvue par la nature pour que l'Allemagne disgraciée puisse lui tenir tête’(2). Ten andere, wordt nog beweerd, ‘cette crise allemande aura son influence dans les affaires internationales: économiques et politiques, les conséquences en peuvent

(1) Die Wirtschaftskrisis 1901, ihre Ursachen, Lehren und Folgen. Bonn. Fried. Cohen 1902 bl. 53-54. (2) Vict. Berard La Crise allemande in: La Revue de Paris, 15 October 1902 bl. 894.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 202

être graves pour l'Europe entière. L'Allemagne prospère fut pacifique. Que sera l'Allemagne embarrassée? Ce furent les embarras du commerce anglais qui firent la puissance d'un Chamberlain et le succès de l'impérialisme en Angleterre’.(1) Enkel de profeten hadden de gaaf de toekomst te voorspellen. Wij zien echter de zaken zoo niet van de donkere zijde in. Indien het Cheap and bad, goedkoop en slecht, vroeger wel van toepassing was op sommige Duitsche waren, nu toch is de Duitsche nijverheid hare kinderjaren door, en nergens elders is de handel zoo goed geschoold als in Duitschland.(2). Wij gelooven dat de Pruisische handelsminister den juisten toon aansloeg toen hij, den 10n November 1901, te Düsseldorf zei: ‘Ik behoor niet tot degenen die den tegenwoordigen toestand met vrees inzien. Wij hadden waarlijk, gedurende de laatste vijf jaar, te veel ondernomen.... Wij hadden een tijd van ingetogenheid noodig om weer het evenwicht te herkrijgen. Nu moet het verstoorde evenwicht tusschen de voortbrengst en het verbruik hersteld worden. Het zal lang duren, wij moeten geene schitterende uitslagen verwachten in de eerste jaren. Maar laten wij geen moed verliezen: Duischland zal die crisis te boven komen.

15 Januari 1903. E. VLIEBERGH.

(1) Vict. Berard La Crise allemande in: La Revue de Paris, 15 October 1902 bl. 874. (2) Omer Buyse, Étude sur l'Enseignement commercial en Allemagne. Bruxelles, Schepens, 1901.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 203

De christene schrijvers der oudheid in ons middelbaar onderwijs

Reeds tweemaal, in mijne vorige bijdragen over het middelbaar onderwijs, werd ik er toe gebracht een woord nopens het gebruik van de christene schrijvers der oudheid in te lasschen. Sedertdien hebben de dagbladen eenen brief afgekondigd, door Z.H. Paus Leo XIII gericht tot zijne Hoogw. Mgr Heylen, bisschop van Namen. Die brief, maar eerst in de laatste october-aflevering van het Roomsche tijdschrift Analecta ecclesiastica verschenen, draagt nochtans de dagteekening van den 20 Mei 1901. Daar het stuk zoo hoog gewichtig is en blijvende weerde bezit, aarzelen we niet hetzelve ter gedachtenisse in ons tijdschrift op te nemen, en bij den oorspronkelijken tekst voegen wij onze Vlaamsche vertaling achteraan. In het Latijn luidt die brief: LEO PP XIII. Venerabilis Frater, Salutem et Apostolicam Benedictionem, Ea disciplinae ratio quae adolescentes, in sacris praesertim seminariis, sic vult ad litteras institui ut, praeter exemplaria veterum graeca et latina diligenter versanda, etiam clariores e christianis scriptoribus cognoscant et quanti dignum est faciant, non caret profecto sua laude; quod ipsum alias Sedes Apostolica per occasionem significavit. Tali quidem adductum esse consilio virum ex ista dioecesi egregium, L. Guillaume canonicum, epistola Nos tua certiores fecit, eumque iamdiu sollertiae et laboris multum, adscitis sociis, impendere in conficienda evulgandaque librorum serie, quae scriptores nostros cum ethnicis suo quemque genere collatos exhibeat. Hanc dono ab iis missam libenter accepimus ac de pietatis officio habemus

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 204 gratiam: de ipsa vero opera, illud eisdem optamus quod tam studiose spectant, ut nimirum iuventuti ad culturam ingenii maximeque animi proficiat. In quo tamen moderatoris ducisque opus est prudentia; neque ea certe defutura est, tuis evigilantibus curis. Tunc enim certius uberiusque res proficiet, quum alumni iam sibi facultatem scribendi et iudicii elegantiam satis paraverint, ex eorum scilicet praeceptis atque exemplis, qui, probe nosti, ipso testimonio usuque Sanctorum Patrum explorataque fructuum perpetua copia, omnis humanitatis iure habentur magistri optimi. Cauto igitur studio fiet ut ea quae alumni sacrorum dicendo vel scribendo, de religione efferant, utrâque optabili laude commendentur, et pie permoventis animos veritatis et aptae tantis rebus dignitatis. Jamvero coelestium auspex bonorum, eademque benevolentiae Nostrae testis sit tibi, Venerabilis Frater, Apostolica Benedictio, quam singulis etiam commemorati propositi sociis, itemque clero ac populo tuo peramanter in Domino impertimus. Datum Romae apud S. Petrum die XX Maii, MDCCCCI, Pontificatus Nostri anno vicesimo quarto. LEO PP. XIII. LEO XIII PAUS. Eerbiedweerde Broeder, Heil en Apostolischen zegen, Het onderwijs-stelsel, dat, in de geestelijke seminariën bijzonder, de jongelingen derwijze wil onderricht zien, dat zij, buiten de neerstige studie van Grieksche en Latijnsche meesterstukken der oudheid, insgelijks de voornaamste der christene schrijvers kennen en naar weerde schatten, - dat stelsel verdient zeker geprezen te worden; wat overigens de Apostolische Stoel reeds bij gelegenheid te verstaan gaf. Uw brief bericht Ons nu, dat een uitstekend man uit uw bisdom, Kanunnik Guillaume, zich door zulk inzicht heeft laten geleiden, en dat hij, met helpers door hem aangeworven, sedert lang al veel schranderheid en arbeid besteedt in het opmaken en verspreiden eener reeks boeken, die onze schrijvers naast de heidensche schrijvers, ieder naar zijn vak gerangschikt, voorstellen. Zij hebben Ons die uitgaven ten geschenke gestuurd: met genoegen hebben Wij die ontvangen, en zijn Wij hun dankbaar voor de hulde hunner diepe genegenheid. Wat hunne

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 205 onderneming zelve betreft, wenschen Wij hun, hetgeen zij toch zelven zoo vlijtig betrachten: dat zij namelijk moge bijdragen tot de verstandelijke en vooral tot de zedelijke ontwikkeling der jonkheid. Edoch, daarin is de voorzichtigheid van een matigen bestierder en leidsman van noode; en die zal ongetwijfeld, dank aan uwe wakkere zorgen, niet ontbreken. Dàn immers zal dat werk met zekerder en overvloediger voordeel gepaard gaan, dàn, wanneer de leerlingen alreeds genoegzaam de kunst van schrijven en de nauwkeurigheid van oordeel zullen opgedaan hebben uit de lessen en voorbeelden der schrijvers, welken, - gij weet dit heel goed, - te oordeelen naar de eigen getuigenis en de handelwijze der Heilige Vaders en naar de rijke en erkende vruchten te allen tijde opgeleverd, met rechte voor de beste meesters van alle beschaafde ontwikkeling gehouden worden. Gaat men alzoo met wijzen ijver te werk, dan zal 't gebeuren, dat de dingen welke de leerlingen des heiligdoms al sprekende of al schrijvende zullen voortbrengen in zake van godsdienst, - dat die dingen zullen door tweevoudige wenschelijke verdienste aanbevelensweerdig zijn, namelijk door de verdienste der waarheid, de herten zaliglijk-stille bewegende, en door de verdienste eener gepaste waardigheid, bij zulke onderwerpen betamend. En nu, Eerbiedweerde Broeder, weze voor u een waarborg van hemelsche goederen en een bewijs Onzer welwillendheid de Apostolische Zegen, welken Wij insgelijks met veel liefde in den Heere schenken aan elk der leden samenwerkende in de hooger-vermelde uitgaven, evenals aan uwe geestelijken en aan uw volk. Gegeven te Rome bij St. Pieter, op den 20n Mei 1901, in het vier-en-twingtigste jaar van ons Pausdom.

LEO XIII PAUS.

Die merkweerdige woorden hoeven noch uitleg noch bepaling: zij zijn uit hun eigen voldoende klaar. Nog eens wordt hier in breede trekken de baan afgebakend, langswaar onze jongelingschap tot de humanistische ontwikkeling moet geleid. En zegge men niet, dat hier enkel de eigenlijke seminariën bedoeld worden; het staat buiten kijf dat al onze vrije humaniteitsscholen hier onder begrepen zijn: de humaniora

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 206 van seminarie en college volgen immers denzelfden weg.-Merkt ook op: wanneer de studie der christene schrijvers voordeeligst hoeft begonnen...... welke schrijvers tot grondveste zullen dienen...... met welk inzicht die zelfde schrijvers moeten bestudeerd..... Het programma van ons vrij onderwijs wordt hier in zekeren zin - ik bedoel de studie der oude letteren - bekrachtigd, en die bekrachtiging, God dank! zoolang de Hemel ons de vrijheid van 't onderwijs in ons vaderland blijft vergunnen, zal voor den katholieken schoolman wet wezen..... Och, het zal nog lang aanloopen, eer de oude humaniora dood zijn! Dit zal er sommigen spijten; maar zoude er reden toe wezen?

KAN. J. MUYLDERMANS

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 207

Boekennieuws

Dat leven van de H. Kunera. Z. pl., c. 1515, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.80). - Historie van den edelen Lantsloet en die scone Sandrijn. Gouda, G. van Ghemen, c. 1486, met houtsneden. 4 to. (fr. 5.25). 's Gravenhage, Martinus Nijhoff. Antwerpen en Gent, Nederlandsche Boekhandel. Uit de geschiedenis onzer letterkunde is het ‘Abel Spel van Lanseloet van Denemerken, hoe hi wert minnende ene joncfrou, die met sijnder moeder diende,’ in den gunstigsten zin bekend. En die gunstige bekendheid dagteekent van ouds. Een Nederlandsche wiegedruk van omtrent 1486 bewaart ons immers den tekst van dit oude tooneelstuk, hier en daar met een wijziging, die weleens te verklaren is door de bedoeling om het spel voor de lezing beter geschikt te maken. In zijne nieuwe uitgaaf onzer Middelnederlandsche Dramatische poëzie (Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder redactie van Dr J. Verdam en Dr J. te Winkel, Groningen, Wolters, 1900), waarvan tot nogtoe drie afleveringen verschenen zijn, heeft Dr P. Leendertz Jr., de varianten uit dezen Gouda'schen druk met loffelijke nauwgezetheid aangeteekend. (Moltzer's vroegere uitgave, zooals een vergelijking met die van Leendertz bewijst, liet nog al wat te wenschen over. De tekst van den Lanseloet vertoont er zonderling dooreengehaspelde lezingen uit het handschrift en uit den incunabel; in een der sotternien viel ons toevallig op dat een regel overgeslagen was.) Wat nu de opgave der varianten betreft, heeft Leendertz het mogelijke gedaan. Dat afwijkende lezingen als eedel, waar de incunabel edel (r. 54, 57, 73), schone, waar hij scone (r. 84), saecht, waar hij saeght (r. 93) heeft, enz. hem al te onbeduidend voorkwamen om aangestipt te worden, wie zal daarvan een verwijt durven maken? Met genoegen vestigen wij in 't voorbijgaan de aandacht op zijn verdienstelijken arbeid. Wie in ons letterkundig verleden belang stelt zal intusschen ook zijn dank niet onthouden aan den uitgever van bedoelde incunabel, den h. Martinus Nijhoff. Een paar jaar geleden bezorgde hij eene reproductie van een ander unicum, ‘Van Ulenspie-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 208 ghels leven en schimpelijcke werken en wonderlijcke avontueren’, omstreeks 1512 bij M. Hillen, van Hoochstraten, te Antwerpen van de pers gekomen. Op het woord reproductie moet de klem gelegd: herdrukken zijn het niet, de werkjes waarmede wij hier bezig zijn, doch getrouwe weergaven, namaaksels, van de oorspronkelijke boekjes. Het wekt verbazing dat een zoo getrouwe weergave mogelijk is. Men zou wanen een gaaf en onbezoedeld exemplaar voor zich hebben, vier eeuwen geleden op de handpers onzer eerste drukmeesters getrokken, waren de stevige licht-getinte bladen niet nieuwerwetsch besneden, en droeg de kartonnen omslag geen modern opschriftje. Men heeft goed te spotten met de gekheid der liefhebbers van oude boekjes. Het onnoozel genoegen met het bezit van iets zeldzaams te kunnen pronken mag dikwijls in het spel zijn, maar waarom ook niet erkend dat die oude drukken met heel wat meer kunstgevoel zijn geprint, dat die letterteekens heel wat sierlijker geteekend zijn, dat die eenvoudige houtsneden tot het gemoed heel wat meer zeggen, dan in de meeste onzer nieuwe prachtuitgaven het geval is. Reproducties als die van den heer Nijhoff, al vallen ze noodzakelijk wat duur, neemt men niet in de hand zonder een eigenaardig genot te smaken, ook al is men lid noch postulant bij het eerbiedwaardig gild der boekenzotten. Van het Lanseloot-volksboekje, evenals van dat, waarin het leven der H. Kunera en haar wonderen verhaald worden, is maar één exemplaar bekend. Ook over de opname van het Kunera-boekje, in deze verzameling, mogen we ons verheugen, ofschoon dit werkje voor de letterkunde veel minder belang oplevert. Het is immers een zeer beknopt relaas van de legende eener heilige, die buiten Gelderland, waar het stadje Reenen ligt, weinig bekend is, maar die in de Middeleeuwen daar zeer vereerd werd. Het boekje, dat wellicht eens bestemd was om aan de bedevaarders verkocht te worden, bestaat hoofdzakelijk uit drie deelen. Een eerste hoofdstukje spreekt van hare afstamming en geboorte. Het volgende handelt over Kunera's deelneming aan de bedevaart van Sinte Ursula naar de stad der Pausen, en haar redding uit de slachting der elfduizend maagden; over haar verblijf aan het hof van koning Radbod, den nijd dien de koninginne haar toedraagt, het wonder der verandering van brood in spaanderen, voorts over haar dood, en over de bestraffing der koningin. Hierop volgt het verhaal van S. Kunera's verheffing en vereering. Een derde hoofdstuk, het uitvoerigste, vertelt

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 209 tal van mirakelen die bij hare aanroeping geschied zijn aan menschen en dieren. In het tweede deel van Kist en Moll's Kerkhistorisch Archief (1859) vindt men over de H. Kunera, en de herinneringen welke van haar te Reenen nog voortleven, tal van bijzonderheden, benevens de uitgave van een prozaleven, naar een handschrift in Gelderschen tongval uit het laatst der XIVe eeuw. Dit prozaleven bevat twee hoofdstukken: het leven en de marteldood, - en de verheffing. In de Dietsche Warande van 1891, bl. 28 en vlg., vestigde K. Stallaert de aandacht op een handschrift behoorende aan de Bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, waar S. Kunera's leven in verzen verteld wordt. Het eerste blad ontbreekt. Stallaert schat dat het 65 verzen bevatte en hij deelde de 119 verzen mede waarmee het gedicht nu begint. Het overige beantwoordt aan den inhoud van het prozaleven door Kist uitgegeven. De verhouding tusschen beide handschriften vatte hij evenwel verkeerd op. De twee hoofdstukken van Kist's prozatekst zijn onbetwistbaar de ontrijming, - als dat woord mag gesmeed worden, - van het tweede en derde hoofdstuk der berijmde legende. Het verhaal op rijm, meende Stallaert nochtans, ‘stemt overeen met het prozaverhaal door den heer Kist in het licht gegeven, met eenige afwijkingen van weinig belang, vrijheden welke zich onze kronijkschrijver, hetzij om de vereischten van het rijm, hetzij dan om aan zijnen zucht naar uitbreiding lucht te geven, veroorloofde.’ - Stallaert ruste met vrede, de man was braaf, en heeft zijn verdiensten; maar jammer blijft het dat hij met zijn meening zoo gauw klaar was; een oogenblik nadenkens had hem doen inzien hoe prachtig hij met zijn hypothese der berijming van een prozatekst vlak nevens de waarheid trof. De volledige tekst van het Gentsch hs. is sinds door Jhr. Napoleon de Pauw, in zijn Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, afl. 1, bl. 247-271 uitgegeven geworden. In afl. 3 van dit werk, op bl. 705-718, vindt men daarenboven eene reeks losse aanteekeningen van Stallaert op S. Kunera's berijmd leven; zij komen ons voor weinig om 't lijf te hebben, en wij begrijpen maar half wat den h. de Pauw mag bewogen hebben zooveel plaats er voor in te ruimen. De derde aflevering der Middelnederl. Gedichten en Fragmenten voert het jaartal 1897. De vierde aflevering zal, naar beloofd werd, de Inleiding, Verbeteringen en de Woordenlijst brengen. De gelegenheid is te schoon, om hier, tusschen haakjes, den wensch niet uit te spreken van zoovelen, dat de verschijning van bedoelde slot-aflevering niet

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 210 langer uitstel zou lijden. (N.B. Zullen dan ook de inleiding op de Madelgijs-fragmenten, waarop men wacht sedert 1889, en die op Maerlant's Troyen, waarop men wacht sedert 1892, niet eindelijk deze uitgaven voltooien en bruikbaar maken?) Het prozaboekje nu, door de firma Nijhoff opnieuw uitgegeven, bevat vooreerst eene omschrijving van de verzen welke in den berijmden tekst ontbreken, en het verhaal van S. Kunera's geboorte en afstamming dat in den prozatekst niet opgenomen is. Eene welkomen aanvulling dus van deze twee bronnen. Het verhaal der mirakelen door de heilige verricht na haar dood is alleen hier te vinden. Het Kunera-gedicht is blijkbaar in verdorven toestand overgeleverd. Wellicht kunnen het volksboekje, benevens de tekst bij Kist, goeden dienst bewijzen bij eene critische studie van het Gentsche handschriftje. We staken hier deze bemerkingen, verschrikt dat ze zooveel plaats beslaan, maar het kwam ons voor dat de beide oude drukjes verdienden eenigszins uitvoerig besproken te worden. Wat S. Kunera betreft zijn wij blij nog te mogen bijvoegen dat een medewerker van dit tijdschrift voornemens is aan deze Nederlandsche heilige eene studie te wijden, in verband met de wonderlegende van S. Ursula, waarover de Bollandist Pater De Buck indertijd een zoo verrassend licht heeft doen opgaan, het historisch feit bewijzende ‘dat op den 21sten October des jaars 451 elf duizend christen maagden, aan wier hoofd de H. Ursula stond, om haar geloof en deugd wreedaardig zijn vermoord door de Hunnen.’ (Zie de schoone studie door J.J. Van der Horst, over de Legende der H. Ursula, in Onze Wachter v. 1871). Eindelijk, om te sluiten, eene opmerking, of liever, een wensch. Moge namelijk de uitgever er toe besluiten, bij de volksboekjes welke zullen volgen, een paar bladzijden inleiding en toelichting te drukken welke de belangstelling heel zeker zouden vergrooten. Nu dit niet geschied is, wijzen wij op de zaakrijke bespreking door Prof. J.W. Muller, in nr 37 van den Nederlandschen Spectator, welke voor Dat Leven van de H. Kunera en voor de Historie van Lanseloet deze leemte eenigszins kan aanvullen. L.S.

Pinksternacht, lyrische lentefantazij in één bedrijf, door Maurits Sabbe. Nederl. boekhandel, 1902. M. Sabbe zou de zoon niet zijn van zijn vader, indien hij geen vereerder was van Peter Benoit. Nu is 't echter een feit dat Benoit de Vlaamsche zanger is bij uitmuntendheid. Dat blijkt o.a. uit den aard der onderwerpen die hij bij voorkeur bezingt - denk aan De Leie, De Schelde, b.v. - en uit het kennelijk genoe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 211 gen waarmee hij echt Vlaamsche volksdeuntjes in zijn toongewrochten verwerkt. Geen wonder dan dat M. Sabbe, wanneer een componist, in casu Oscar Roels, hem om een libretto verzoekt, dat hij zich onder 't schrijven door den geest van den afgestorven meester laat ingeven. Vandaar, dat hij in zijne gedichten een paar Vlaamsche liedjes heeft gelascht. De stof voor Pinksternacht is op Vlaamschen bodem geraapt. Hoofdpersoon van 't stuk is Kludde, de welbekende plager van onze boeren, dien Sabbe laat optreden in een wel geteekend Vlaamsch dorpshoekje. Hij neemt hem evenwel niet zooals hij is. Hij maakt hem belangwekkender en verwikkelt hem in een intrige door hem te verheffen tot ‘drager eener lyrische gedachte.’ Naar onze opvatting, zegt de schrijver, heeft Kludde vroeger als mensch geleefd. Hij heeft de reine, belanglooze liefde verloochend om zich aan zinnelijke wellust over te leveren. Als boete moet hij thans onder dwergen leven, gevreesd en geschuwd door het vooroordeel der menschen. Blijft hij verstoken van alle hooger menschelijk genot, niettemin brandt in hem het verterende verlangen naar dat eens gekende heil. De fee, die dit vonnis uitsprak, had tevens een middel aangegeven, dat hem kon verlossen: een kus hem door maagdelijken mond gegeven. Ons stukje beschrijft eene poging van Kludde om dien kus te veroveren. Zijne verwachting wordt teleurgesteld. De fee had hem eene ijdele hoop voorgespiegeld. Immers de mensch, die eens het spontane gevoel om de dichterlijke geestdrift der jeugd verloren heeft, krijgt ze nooit meer terug. Zijn heinwee naar de hoogere genietingen der jeugd kan niet bevredigd worden.’ Tegen deze opvatting is niets in te brengen: ze getuigt van veel kennis der ziel, maar de uitvoering? M. Sabbe stond voor déze taak: een stuk werkelijkheid met een stuk sprookjes versmelten. De werkelijkheid heeft hij juist gezien en trouw geschetst: de ‘Erdgeruch’ waait er u uit tegen. Doch ik vrees dat deze lyrische lentefantazie niet fantastisch genoeg is, en dat, waar werkelijkheid en sprookje aan malkaar zijn gehecht, de naden al te zichtbaar zijn. En ze zal ook wat te weinig lyrisch wezen. Zeker er komen verzen in voor die meer zijn dan middelmatig, als b.v.

De morgen ruischt al in de verte. Hij welt en suist, hij zwelt en bruischt; Zijn licht doorvloeit den fulpen hemel,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 212

Het vunst en vlamt, het straalt en flitst... En al de klokken worden wakker, Vervullen 't ruim met vroom geluid... De dag verheft zijn blauwe vaan, Zijn zegentocht vangt jublend aan! maar daarnevens staan ook bereimde of onbereimde regels, die wat te zeer zweemen naar proza. En om het allemaal ineens te zeggen: ik geloof dat in dit stuk de novellendichter, wat M. Sabbe bij uitstek is, den dichter van fantazieën een poets gebakken heeft. M. Sabbe is een man begaafd met een fijn opmerkend oog, met een talent van frissche schildering, met een teeder, maar klaarvoelend gemoed, met al wat noodig is om lieve, boeiende novellen te schrijven; doch, mijns dunkens, is het moeilijk om met gaven van dien aard vasten voet te krijgen op het gebied van eender welke lyrische fantazie. J.D.C.

Welkom aan de Bannelingen! door E.P.A. Vermeersch, S.J. Lier C. Taymans en bij alle kath. boekhandelaars. 0,25 fr. 15 fr. de 100 en 100 fr. de 1000, E.P. Vermeersch heeft zijn artikel uit de Revue Générale laten vertalen. Hier en daar zou de vertaling wat beter verzorgd kunnen zijn, maar zij is toch goed lezelijk en zal stellig bij ons katholiek volk hartelijk onthaald worden. Schrijver toont hoe wij, Belgen, altijd gastvrij geweest zijn, ook voor vreemdelingen die het niet te veel verdienden, bij voorbeeld, voor de Fransche Communards; de kloosterlingen, uit Frankrijk verbannen, zijn ook ten onzent welkom. Om te eindigen wordt gewezen op het voordeel dat de Fransche paters en nonnen aan handel en nijverheid zullen bijbrengen. Als Vlaming moeten wij hier toch een bedenken uiten: zullen zij den Franschen geest, bij sommige hoogere kringen der Vlaamsche bevolking zoo in eere, niet versterken? X.

Jong Vlaanderen. Hoofdopstellers René De Clerq en Alfons Sevens. Gent, V. Roegiers-Van Soorisse, 1902, 96 bl.. 2 fr. De uitgave van het maand- en halfmaandblad Jong Vlaanderen is geschorst. De inschrijvers ontvangen eene reeks opstellen in boekvorm, in vervanging der 5 laatste maanden van 't jaar 1902. René De Clerq heeft het bijzonderste geleverd. Zijn Antichrist! proloog, is eene goede brok: de aanvang is kinderlijk naïef en de wanhoop van Ahasver gevoeld

De moederaarde is murwe en moe van mij te dragen. Ze duwen op mijn kop, die duizend duizend dagen, Die dreigen dêen met nog en nog een dag. -

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 213

Ze duwen op mijn kop, volladen van ellenden; Ze breken mijnen rug, zoo taai en toch eens tenden, En sedert eeuwen klinkt mijn eerste lach!... Mijn leven liep door kroeze, kromme dingen, Waarin ik lees, als in een open boek. Zie, mijn gedachten slaan als molenzwingen Omhoog, en langzaam draaien, hoek voor hoek, De zeilen boven van mijn doode errinneringen....

Zijn kleinere gedichten, het eerste, Stemming, uitgezonderd, bevallen ons minder. Zijn proza-opstellen Ziel en Zielkunde, Over Kunst, Waarom zij schrijven? zijn erg wild, en hier en daar wat opgeblazen. Uit Ziel en Zielkunde deze credo ‘Wat raakt u, wat raakt ons een flauw individu, een rietholde geisoleerde type? Of zoudt ge u versnipperen aan analyse? - Analyse is kunstelarij, synthesis kunst!... De moderne zakken van de hoogte der ouden af. Zij roemen de Grieken en niemand is minder grieksch dan zij. Degenen onder hen die kunstenaars zijn, verwaarloozen het groote om het kleine, en degenen die 't niet zijn, spotten om de kleine kunst, die zij niet begrijpen, en streven naar de groote niet, omdat ze niet groot genoeg zijn. En wij, de willenden, die dobberen tusschen progressen en reacties, wij die lijden omdat we voorgangers gehad hebben, die nederig genoeg zijn om te erkennen dat we nog niets zijn en fier genoeg om te voorspellen dat wij iets zullen worden, wij zijn vies van een verkankerd litteratuurtje, dat zijn arm zieltje opzuigt en uitblaast in een lucht van zieke sonnetten en onmachtige novellen. Wij roepen weg de geelzuchtigen, weg de dempigen! Wij willen het openluchtige, het frische, het ronde, het levensvolle, al noemt men het ook gewoon en alledaagsch! Zenuwen hebben we genoeg en te veel: wij vragen bloed en spieren.’ Nog aan te stippen in dezen bundel, een realistisch schetske van W. Feeuw, Van Maaitijd, waarin Streuvels en De Clerq van verre nagedaan worden, ook een lang artikel over De Groeningefeesten te Kortrijk, van Alf. Sevens.

Hugo de Vedelaar, door Bert van Mettenyen (Duimpjesuitgave). Indien in den laatsten tijd, een aantal schrijvers met aanleg, in Duimpjesuitgave, hun gewrocht lieten verschijnen, moeten wij zeker onder dit aantal, op de eerste plaats, mederekenen Bert van Mettenyen. Er ligt in Hugo de Vedelaar een middeleeuwschen wasem, gemoderniseerd door realistische bewerking. De inwikkeling en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 214 de levendige beweging, waarmede de voornaamste helden handelend gezet worden vóór onze oogen, toont aan dat men zou kunnen scheppen uit dit volksverhaal, een machtigen operatekst. ‘De la passion combinée avec l'action, schreef Victor Hugo, c'est-à-dire, de la vie dans le présent, et de l'histoire dans le passé, naît le drame’. Hevige driften ook schieten hier niet te kort, doch zij zijn weinig ontleed en noch minder psychologisch uitgewrocht. Bert van Mettenijen heeft daarenboven de groote verdienste, moed genoeg te bezitten, om zijn verhaal te eindigen met voldoende plechtigheid, zonder tusschenkomst van doodslag of zelfmoord. Aan dergelijke ontknooping zijn wij niet meer gewoon en spreken hier van moed, omdat het veel gemakkelijker valt, met den stroom der moderne sensatiefinalen mee te varen dan er tegen. Dat Hugo de Vedelaar na zooveel wisselvalligheden, eindelijk toch wint, tot prijs zijner standvastigheid, de lieve Averzoete, verschaft ons het kinderlijk - en het kinderlijke is, in menige gevallen, juist het diep menschelijke - het kinderlijk genoegen door Seneca bedoeld, toen deze philosoof beweerde: Inter voluptates est, superesse quod speres. A.L.

Zur Stellung des Katholizismus im 20. Jahrhundert. Von Dr. Augustin Egger, Bisschof von St. Gallen. Freiburg im Breisgau. Herder. 1902. Wie den hevigen strijd tusschen de Kerk en den modernen tijdgeest aandachtig beschouwt, en rekening houdt met de menschelijke hulpmiddelen, waarover de beide oorlogvoerende partijen beschikken. is soms geneigd aan de overwinning der Kerk te twijfelen en zich af te vragen: is de Kerk instaat zich bij den toekomstigen wisselenden toestand der maatschappij te handhaven, kan zij den voortdurenden strijd met het geestelijk leven der volkeren zegevierend bestaan, zal zij den achteruitgang der latijnsche natiën overleven? De Hoogw. Bisschop stelt zich voor deze vragen op populaire en praktische wijze te beantwoorden. Want hij schrijft niet voor geleerden, maar voor katholieke kringen, welke door godsdienstige stroomingen buiten de Kerk en door het bespreken van katholieke hervormingen in de Kerk verontrust en verward, een leiddraad of wegwijzer noodig hebben. Wijselijk bemerkt hij dat de gestelde vraag met talrijke beschouwingen in verband staat, en daarom groote moeilijkheden biedt zoodat een eenvoudig antwoord onmogelijk is. Men houde vooral in het oog dat een oordeel over gebreken en fouten in en buiten de Kerk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 215 geene algemeene waarde heeft, want over talrijke vereenigingen, godsdienstige genootschappen, volkeren kan men slechts met voorbehoud oordeelen. Het Protestantisme, als beginsel, verdient vele verwijten, welke men ten onrechte op alle Protestanten zou toepassen; in de katholieke Kerk zijn de menschelijke gebreken en geneesmiddelen zoo verscheiden, dat de gegronde verwijten niet overal verdiend, en de beste raadgevingen, hier onnoodig, elders noodzake ijk en reeds zijn ter harte genomen. Het boek is in twee afdeelingen gesplitst: I. De strijdende machten (bl. 37). II. De 20ste eeuw (bl. 76). III. De taak der katholieken (bl. 139). De eerste afdeeling handelt a) over de katholieke Kerk, b) over de moderne wereld. De tweede afdeeling bevat de volgende hoofdstukken: Het Protestantisme. De moderne wetenschap. De moderne staat. Het volksleven in de moderne wereld. De vooruitzichten der Kerk. De laatste afdeeling bespreekt onder den titel van Eenheid en Vrijheid: 1. Het Americanisme. 2. De katholieke eenheid. 3. De vrijheid. 4. De verhouding tot andersdenkenden. 5. De apologetische werkzaamheid, en onder den titel van Inwendige Hernieuwing: De volksopvoeding. De Volksleeraars. Custus. quid de nocte? De schrijver, volkomen op de hoogte van het onderwerp, heeft alle recht van medespreken over de vraag of het katholicisme in staat is ook in de twintigste eeuw zijne zending te volbrengen. Hij is niet blind voor de buitengewone macht der vijanden, welke aanhoudend op alle gebied de Kerk bestoken, belagen en vervolgen; hij erkent het goede op letterkundig, maatschappelijk, staatkundig gebied door de katholieken gedaan, maar betreurt ook hunne tekortkoming, hunne onverschilligheid voor de heiligste belangen, hun zedelijk wangedrag, hun gebrek aan geloovige onderwerping aan de leerende Kerk. hun heulen met den tijdgeest. De Kerk, ondanks de haar beloofde onvergankelijkheid, moet even als haar Stichter het kruis dragen. Maar even als deze kan zij tot iedereen en de volkeren zeggen: weent niet over mij, weent over u en uwe kinderen. Ik heb met lijden en bezwaren te worstelen, mijn bestaan echter is verzekerd; maar enkele volkeren kunnen afvallen, talrijke zielen verloren gaan, en dit gevaar is in onze dagen oneindig groot. De Kerk bezit eene onvoorwaardelijke belofte, voor hare leden is deze gebonden aan de voorwaarde: indien gij uwe plichten betracht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 216

De vraag over de lotgevallen van het Katholicisme in de 20ste eeuw, kan zonder de gave der prophetie niet opgelost worden. De godsdienstige, staatkundige en sociale ontwikkeling der menschheid gaat steeds vooruit. Of zij echter tot eene allesvernietigende crisis, ofwel tot eene geleidelijke genezing zal voeren, hangt, naar menschelijk oordeel, daarvan af of de zuurdeezem van het christendom de maatschappij nogmaals zal doordringen en haar een nieuw leven zal schenken. Het bestaan der Kerk is voor alle tijden gewaarborgd, omtrent haar invloed op de beschaafde volkeren kan men meer twijfelen omdat er redenen voor handen zijn die de vrees, en redenen die de hoop vestigen. De hoop steunt op de reddende krachten, welke als een onuitputbare schat in het Katholicisme sluimeren, maar slechts werken, wanneer zij gewekt en aangewend worden. Zal dit wanneer in vervulling gaan? De wereldgeest, zegt Kardinaal Manning, heeft de heerschappij bemachtigd over de christelijke maatschappij. Dezen geest te verdrijven en door den christelijken geest te vervangen, is de taak van onze eeuw, welke, ondanks de grootste inspanning, nog weinig vorderingen maakt. De oorzaak, zegt Mgr. Egger, ligt in de woorden door Christus tot de Apostelen gesproken, toen zij Hem vroegen waarom zij onbekwaam waren een bezetene van den duivel te bevrijden: ‘Deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden.’ Alle hervorming is onvruchtbaar zonder gebed, zonder werken van geloof en godsdienst, welke de hoogere bovennatuurlijke krachten versterken, zonder het vasten, d.i. zelfverloochening, de zelfbeheersching, die de gestoorde zedelijke orde herstellen en behouden. Het raadsel van onze toekomst, besluit de geleerde schrijver zou het best uitgedrukt kunnen worden, door een gedenkpenning op het begin der eeuw: de eene zijde draagt de woorden: de wereldgeest heeft de heerschappij over de christelijke maatschappij. Op de keerzijde leest men: deze soort kan alleen door gebed en vasten uitgedreven worden. Dr. A. DUPONT.

Friedrich Nietzsche an der Grenzscheide zweier Weltalter. Versuch einer Beleuchtung durch eine neue Weltanschauung, von Eugen Schmitt. Neue Ausgabe. Verlegt bei Eugen Diederichs in Leipzich, 1902. Slechts eenige woorden betrekkelijk inhoud en kleur van dit boek.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 217

Ziehier de inhoud: De mensch dient het standpunt te bereiken waarop hij zich van zijne alheid wordt bewust, en in dit bewustzijn erkent hoe de natuur niets is dan geest, en geest niet anders dan natuur (stof), en zijn oneindig ik het begrip van beide. 't Is kort, maar 't is schier alles. Benevens het voorwoord en de inleiding, waar Eugen Schmitt op het aphoristische zijner schrijfwijze nadruk legt, wordt deze gedachte ontwikkeld in de volgende hoofdstukken: Das sittliche Grundproblem (S. 9-19). - Nietzsche als Antisokrates (S. 20-27). - Sokratismus und Christentum (S. 28-39). - Das Gesetz der Kulturentwickelung (S. 40-45). - Zur Pathologie geschichtlicher Gestalten (S. 46-65). - Die prachtvolle blonde Bestie (S. 66-91). - Der Übermensch (S. 92-107). - Nietzsche als Antichrist (S. 108-141). - Dionysos-Paraklet (S. 142-151). Nietzsches taak, zegt schrijver, bestond daarin - 't geen noch de mythologische wereldaanschouwing der oude wereld, noch Sokrates, noch de denkers van 't christelijk tijdvak vermochten - het vraagstuk ‘des Selbsterkennens’ afdoend op te lossen. En deze is, beweert Eugen Schmitt, de ééne juiste verklaring van Nietzsche's verschijning. Ieder andere is onhoudbaar. Voor wie de kameleonnatuur van Nietzsche kent. is het absolute alleen dezer uitspraak alreeds een bezwaar tot het aannemen van schrijvers meening. Voor wie verder weet dat Eugen Schmitt sedert tien jaar, in een eigen tijdschrift ‘Die Religion des Geistes’ voor een dergelijke idee: ‘die Sinnlichkeitsumformende Macht des Geistes’ kampt, voor dezen stijgt nog de argwaan. Is Schmitt's werk in werkelijkheid geene stelling, en ziet hij derhalve in Nietzsche niet al te licht eene bekrachtiging der eigene denkbeelden? Het subjektieve benevelt zijn blik. Er is meer. Daarvan gezwegen dat Schmitt's bewijzen erg dun zijn gezaaid, veronderstelt hij blijkbaar in Nietzsche een systeem. Van systeem wil echter Nietzsche niet weten. Derhalve is men gerechtigd te vragen: Waar ligt het zwaartepunt der leer van Nietzsche? Daarop nu heeft de pseudo-philosoof zelf het antwoord gegeven: ‘Nicht im Erkennen, im Schaffen liegt unser Heil!’ (W.W. VI, 168), in 't scheppen van zedelijke waarden. Het Nietzscheanisme is bij uitstek ethisch, niet spekulatief. Om deze redenen kunnen wij Schmitt's opvatting niet aannemen. Kleur en strekking van het werk zijn er krachtig in aangegeven. Het is antikatholiek in den hoogsten graad en tevens revolutionnair. Schmitt noemt het christendom een ‘schleichender Vampirismus’; het gronddogma der theologische en meta-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 218 physische moraal: ‘das Festhalten an der Schlechtigkeit.’ De Staat, de overheid, is een ‘abstrakter Gewaltorganismus’; het rechtsstelsel, als stelsel der aequalitas (jus aequalitatem importat) een kleinlijk afmetend kramerssysteem, een beginsel der gemeenheid, dat allen op gelijke wijze aan de boei en de zweep der staatsorde onderwerpt, aldus uit beginsel allen, op gelijke wijze, als des canailles behandelt. De godgeleerdheid is een gift dat geest en kracht en levenslust der menschheid heeft gedood, een opium; en der godgeleerden prins, Sint Thomas van Aquino, moet in stede des titels ‘Engel der School’, den naam van ‘Satanischer Lehrer’ dragen. Van de schriften van den grooten middeneeuwschen denker heeft Eugen Schmitt zelfs 't eerste woord niet gelezen. Doch één volzin, opgevischt in een schrijver die evenmin den Aquinaat heeft bestudeert, volstaat, zegt Eugen Schmitt, om het te bewijzen. - En wie is Christus? Hoort: ‘Der Logos, der reine körperlose Gedanke der griechischen Philosophie wurde Fleisch. Der Gedanke schwebte nicht mehr körperlos, individualitätslos im Ather der Universalität. Christus erschien als die fleischgewordene Individualität, als der lebendige Gedanke, der da sagte: ‘Ich bin die Wahrheit’, ‘Ich bin das Leben.’ En zoo volgt de eene ongerijmdheid op de andere. Bij de lezing van het boek hebben wij ze in 't kort aangeduid, en twee bladzijden er mede gevuld. Ongerijmdheden en dwalingen van alle slag, op alle gebied! Dit is geen wonder. ‘Het licht, liefelijk voor 't reine oog, is voor 't kranke overdraaglijk.’ (S. Aug. Libr. VII, Conf. c. XVI). Moge de schrijver, in 't Duitsche Rijk schier ongekend, ongekend blijven. Zijn werk geeft ons weinig over Nietzsche; het is daarenboven een slecht boek! Düsseldorf TH. HEIDEBRAND.

Synnöve Solbakken, door B. Björnson (Duimpjes uitgave). Hier staan wij voor een heerlijke schepping van Björnson. Deze Noorsche meester, bezit bovenmate het geheim aan een te knoopen een verhaal dat tintelt van leven en, te midden zijn frisschen eenvoud, stijgt tot het toppunt van dramatische ontroering. Hij grijpt de menschen zooals zij geweest zijn en blijven zullen overal en altijd, d.w.z. bezittende gebreken en ook hoedanigheden. Van de naturaliste school nam hij de scherpzichtigheid mede, maar hij is te zeer psycholoog om te vergeten dat er schuilt, bij elk redelijk schepsel, een innerlijk wezen, onder het oppervlakkig uiterlijke. Zola en Flaubert o.a.,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 219 in naam der Wetenschap, die verwart psychologie met physiologie, en moraal met hygieen, geven beelden van brutale werkelijkheid, zonder zich te bekreunen om gevoelsontleding. Nochtans waarschuwde hen hun stamgenoot, Diderot, vóor honderd jaren: ‘Aie toujours présent à l'esprit que la nature n'est pas Dieu, qu'un homme n'est pas une machine et qu'une hypohèse n'est pas un fait’. Realisme vraagt waarheid. Doch al wie verwaarloost den psyschischen kant in het menschelijk wezen, mag even min beweren de werkelijkheid terug te geven, als de XVIIe eeuwsche classieken. Deze schiepen onvindbare helden van deugd, gene vertoonen onbestaanbare helden van ondeugd. De inval der Slaven en Nooren op letterkundig wereldgebied, heeft gehad dit goed gevolg, te weten dat hij meestendeels deed zien wat echt realisme is. Björnson beitelt de door hem verzinde figuren zoodanig, dat zij vormen eene werkelijke rei ontzaggelijke marmerbeelden. Intusschen straalt door die heerlijke gedaante een werkende ziel, die voelt en die strijdt, omdat zij vat - boven het stoffelijke waarin zij geketend ligt - de onvergankelijke begrippen van goed en kwaad. Elk karakter komt op uit de verte, ontwikkelt, zwelt en wentelt open, zooals de golven langs het zeestrand. Alle gebeurtenissen stroomen te zamen, om de geschiedenis met onwrikbaar stalen macht der Fataliteit (wij zeggen der Voorzienigheid) naar de ontknooping te duwen. De synthesis van het gansch zielkundig verhaal, legt Björnson in de laatste woorden van Inggridid tot Synnöve: ‘Och! God zegene u, omdat gij Thorbjörng tot u getrokken hebt; gij hebt het LANGST volgehouden, gij, kindlief; en het werd TOCH, zooals GIJ WILDET’. Een statigzoete schilderij, zonder gezochtheid, sluit en beheerscht de gansche geschiedenis, en giet er over een breedlichtende straal van poësie. ‘Wat beziet gij?’ fluisterde zij. Hij wendde het hoofd om, blikte lang en mild op haar, dan weer buiten. ‘Ik bezie Granliden, zegde hij, het is zoo wonder het van hier uit te bekijken.’ Dit einde maakt uit een waar symbool voorstellende het hoogste geluk der reine liefde, te midden het schoonste der reuzen gebergten van Noorwegen. Wij moeten juffer Belpaire recht dankbaar zijn om den dienst welke zij bewees aan ons volk en aan onze kunst door deze hare vertaling. Vlaanderen bezit schrijvers, die borstelen met geniale natuurlijkheid. Grondige psychologie echter treft men veel te weinig aan bij hen. Zij vergeten somtijds het oneindig verschil dat bestaat tusschen menschen en dieren. Dit onthouden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 220 is nochtans de lex suprema en Pascal, die toch ook mag medepraten, waar er spraak is van kennis der diepe menschheid verklaarde: ‘Il est dangereux de trop faire voir à l'homme combien il est égal aux bêtes, sans lui montrer sa grandeur’. A.L.

W. Bang: The Blind Beggar of Bednall Queen von Henry Chettle und John Day nach der Q 1659 in Neudruck hg. - Band I der Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Louvain, Uytspruyt, 1902. Deze nieuwe reeks van anglistische geschriften, die onder medewerking der voornaamste specialisten verschijnt, zal door de Belgische filologen met genoegen verwelkomd worden. Het eerste deel, door Prof. Bang, den stichter der reeks uitgegeven, bevat een drama, dat maar in ééne oude uitgave, van 1659, en ééne moderne, van 1880, bestond. Prof. Bang heeft niets aan den tekst der oudere uitgave veranderd, zelfs de drukfouten heeft hij met eerbied laten staan. De inleiding en de talrijke uitleggingen in de notas zijn naar de allerlaatste bronnen bewerkt, en getuigen van degelijken wetenschappelijken geest. Na deze welverdiende hulde aan den uitgever achten wij ons verplicht, den lezer te waarschuwen, dat het stuk alleen voor taalkundigen interessant is. Het is maar eene half vermakelijke, half bedroevende navolging der grootsche historische dramas van Shakespeare, en het staat als kunstwerk niet bijzonder hoog. P. HAMELIUS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 221

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. Aug. Vermeylen, Constantin Meunier. Jan Veth, Eene inleiding tot Rubens, W. Vogelsang, Hollandsche gebruikskunst. 't Binnenhuis. De woning. Arts and Crafts. Berichten; met een zestiental afbeeldingen.

De Student, XXIIIe jg., nr 1. Mter Adolf Pauwels, het eerste deel eener degelijke levemsschets. Beelden. Bidden, wij moeten de schoonheden kennen en genieten der kerkelijke gebeden en plechtigheden. Vroeger was de geloovige vereend met de kerk, in hare ceremoniën, heden is hij te veel afgescheiden. Wij moeten dan weder mee leven met de kerk en hare plechtigheden om te komen tot de hoogstmogelijke volmaaktheid van ons christelijk wezen. Katholiek en Flamingant. Mijn driften zwijgt, een puik gedichtje. Andere beelden. Het standbeelden oprichten nam een te groot deel onzer beweging in. ‘Wij hebben gedacht dat geestdriftig zijn werken was, en terwijl wij met volle borst den Blauwvoet zongen, hebben wij vergeten dat wij ons zelven moesten ontwikkelen. wilden wij eens doelmatig voor ons volk arbeiden’. Het Vlaamsch bij de vronwen. Limbergsche studentenbeweging. Boekbeoordeelingen. Mengelingen. Overzicht van tijdschriften. Naoogst. Een blad voor dialektische woorden die nog niet werden opgeteekend.

Vlaanderen. Maandschrift voor Vlaamsche letterkunde, onder redactie van Styn Streuvels, Herman Teirlinck, Em. De Bom, Aug. Vermeylen, Alfr. Hegenscheidt en P. Van Langendonck, verschijnende in maandelijksche afl. van 48 bl. prijs 10 fr. - Januari 1903. Aug. Vermeylen, in zijne kroniek Iets over Ons, verklaart als volgt 't verschijnen van dit nieuw tijdschrift: ‘Dat onze goede schrijvers in de aanzienlijkste tijdschriften van Noord-Nederland zeer gewild zijn, dat hun boeken er met bijval gewild worden, is heel verheugend, maar blijft toch bijzaak; zij moeten in het Vlaamsche volk doordringen, daar vasteren voet krijgen.... Wel ja, onze literatuur is anders (dan de Hollandsche) zij kàn in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 222 heel het Vlaamsche volk doordringen en 't is geen ijdele droom, dat sommigen onzer beste dichters en novellisten hier eens zullen bekend en gelezen worden als Conscience, wat voorloopig niet te verwachten is van de mooiste verzen van Verwey of het pittigste proza van Van Looy. Daarom, en nog eens: ‘hier ligt ons werk.’ Volksletterkunde hebben we echter niet gevonden in dit eerste nummer, dat aanvangt met eene schets van Styn Streuvels Joel: 't witgesneeuwde land, het verkensslachten en de wafelbak zijn hier op zijn Streuvels, levendig, kleurrijk en met alle bijzonderheden weergegeven. - De schets van Herman Teirlinck Het Gesmoor, staat ons veel minder aan, 't is als had de schrijver zijne personen en hoofdgedachte in den smoor willen laten, niets springt vooruit, er blijft u niets bij als ge dat gelezen hebt. - René De Clerq, Edm. van Offel, Willem Gyssels, Caesar Gezelle en Pr. Van Langendonck hebben verzen geleverd. Deze van Van Langendonck dragen den palm weg.

La Fédération Artistique. 7, 8, 9 en 10. In num. 9. Baes, Obscénité; dat men de plastische kunst niet moet ‘pousser dans la voie idéaliste’. J. de Waele, Architecture. Ed. L. de Taeye l'architecture moderne. De Waele beschrijft ‘les évolutions typiques in de geschiedenis der bouwkunst. De Taeye ontleedt une ‘confêrence’ van Fierens; deze wijst er op hoe de verschillende bouwstijlen een spiegel zijn der Maatschappij. Louis Dauve, La route de l'art.

Revue de l'art chrétien. C. Helbig, Buste reliquaire de St-Barthélemy. Maitre, Les premières basiliques de Lyon et leurs cryptes. 1r art. Gerspach, Les arts de Florence, 4e art. Mélanges, etc.

Revue de Belgique. 15 December. Bormand handelt over de vrouwen en het hooger-onderwijs in Duitschland. - Lhoneux deelt ons zijn indrukken mede over zijn bezoek bij Frederik Van Eeden. - Paschal geeft een schets naar ‘De Kleine Johannes’, van Fr. Van Eeden. - Dwelshauwers Dery spreekt over den Duitschen kunstschilder von Lenbach.

Van Onzen Tijd, 3e jaarg. nr 3. Slot van Marie Koenen's De Witte Burcht. - In de vorige afleveringen staat een pennetwist tusschen Th. Molkenboer en Jan Stuyt over de verhouding tusschen architect en wandschilder. Huib. Luns knoopt daaraan zijn artikel Over Puvis de Chavannes en nog iets. Aan verschillende Fransche schilders o.a. Laurens, Hébert, Cabanel, Lévy.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 223

Bonnat werd opgedragen de muren van het Pantheon te Parijs met wandschilderijen te voorzien. Puvis de Chavannes schilderde er het leven van de Heilige Genoveva ‘De onmacht der Modernen ware klaar gebleken, indien niet Puvis de Chavannes' werk ons troostte, zooal niet schadeloos stelde, voor het wel met virtuositeit geschilderde, maar uit een decoratief oogpunt geheel mislukte werk zijner mededecorateurs.... Puvis de Chavannes' talent openbaarde zich in eenen tijd toen in Frankrijk een groot aantal gebouwen als om versiering vroegen. Zooals nu in Nederland de vele kerken, in de laatste jaren gebouwd. Puvis kwam dan bijna altijd voor voltooide bouwwerken en had dan niet te doen met een architect, die zich waanwijs tusschen hem en zijn opdracht plaatste. ‘Het besluit is natuurlijk ten voordeele van het zelfstandig arbeiden van den schilder. - Maria Viola bespreekt in de Litteraire Kroniek het boek: Een klein Gemoedsbezwaar, naar het Engelsch, van Mevr. Wilfried Ward. door Albertine Smulders. ‘Waardoor onze, nog lang niet zwaar beladen Roomsche litteratuur-tafel een goed boek rijker word.’

Het Nieuwe Dompertje. Katholiek maandschrift. 's Bosch. Decemb. 1902: Slot van het art. De bisschoppelijke Clerezij van 1763 en hare Nazaten thans, door Pat. Brouwer, C.S.S.R. - Kerk en Staat in Frankrijk, door Max van Poll. - Voor den Roomsch-Kath. Teringlijder, door J. Gefken. Schrijver betreurt dat in Noord-Nederland door de katholieken nog geene inrichting voor longlijders werd geopend. - De dichter A Licinius Archias, door Dr. A. Smits: ‘Uit de omstandigheid, dat niemand der ouden Archias van Antiochië aanhaalt of prijst, behalve Cicero en Quintilianus (en deze laatste slechts om zijn talent van improviseeren), vind ik het niet gewaagd te vermoeden, dat Cicero, zooals hij wel eens meer doet, ook hier, misschien nog al sterk, overdrijft.’ - Stijlfouten, door Jac. van Term: ‘Stijlfouten worden alzoo, gelijk is aangetoond, door de dagbladpers gemaakt... en niet alleen door haar. Wie hierin zonder zonde is, mogen den eersten steen werpen.’ - Aan Willem Kloos, gedicht van Zr. - Inhoud van den 2n jaargang.

Caecilia. 15 Nov. 1902. Sastro Pravriro, De Gamelan. Van Milligen, Frederik de Groote als musicus (vervolg). Viotta, Mathilde Wesendonck, dichteres van Wagners liederen. Van Loghem Roemeensche liederen. - 15 Dec. Van Zuylen van Nyevelt, Stradivarius, Hegeler, Die Tristan Aufführungen, zu Amst. Jan Ryken, De études v. Heller. Sibbmacher Lijnen, Een geestverschijning, enz. - 15 Januari 1903. Stradivarius (vervolg)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 224 door Bon Van Zuylen. César Franck's werken worden besproken door S. van Milligen. Mr Viotta geeft inlichtingen omtrent de uitvoering van Parsifal te Amsterdam, die door Cosima Wagner ‘verboden’ was. Bayreuth en de moderne decoratieve kunst, door C.L. Fahro.

Onze Eeuw. December 1902. Pol de Mont werpt Een blik op den eersten bloeitijd van de Nederlandsche schilderschool, naar aanleiding van de tentoonstelling te Brugge. Geen vluchtige blik, maar eene lezenswaarde studie. Zoo o.a. vindt de schrijver, dat de hooggeroemde ‘O.L. Vrouw’ van den onbekenden ‘meester van Flémalle’ uitmunt door leelijkheid van vrouwenlijf, doch niet veel uitdrukking heeft en de groote verdienste ligt in het ‘wel afgeteekend streven naar dramatiseeren, naar pathos’. Van der Weyden is volgens schrijver de eerste groote novateur na Van Eyck, al staan beiden ook regelrecht tegenover malkaar. ‘Zoo wereldsch, prachtlievend en materieel als de laatste, zoo ingetogen, eenvoudig, ideeël is de eerste. Van der Weyden is de schepper van de dramatische groep, zooals Van Eyck de eerste klassieke weergever is van de volkomen rust. - Smissaert brengt het slot van zijn Feminische pleidooien, waarin hij betoogt dat het feminisme de huwelijken zal doen verminderen. Krilsha behandelt de diplomatische betrekkingen tusschen Frankrijk en Madagascar. Professor Holwerda komt in De oorzaken der overlading op tegen de overlading in het Hollandsch onderwijs.

De Katholiek. December. E.H. Rijkenberg voltooit zijne studie over Röntgenstralen. Na hun ontstaan en hun wezen uiteengezet te hebben, wijdt hij uit over de toepassingen in de practijk. G.A.A. Loots pleit voor vrij onderwijs. Rector P. Zwart redetwist nu met Kap. Kwakman over het vers-zijn. Het wezen aan het vers bestaat in klank en rythmus, maar ook in de taal, en wijl de taal niet alleen geluid, maar tevens uitgesproken gedacht is, behoort ook gedachten-schoonheid tot de essentie der verzen-schoonheid. - Dec. Extra-nummer ter eere van het jubilee van Leo XIII. - Januari, Keuller, Over Ehrhards veel besproken werk: Het katholicisme in de 20e eeuw, kerkelijk goedgekeurd. De schrijver veroordeelt een liberaal katholicisme. Brom, Over de pauselijke archieven, enz.

Noord en Zuid, 12 K. Byron in Nederland. Schets van Kloosterhuis. Over het lezen. P.A. Nadenkend lezen en iets over Cornelis Huygens. De Beer, C.H. den Hertog (2 platen).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 225

De Nederlandsche Spectator. Kleinere Codices; von Pedersen's Archipel, Dr. Kok, Velerhande geneuchelijke dichten. Was, Het hypnotisme. Strootman, Onvoorzichtigheid van een Ned. diplomaat Mollerus, Rijmpjes door Scharten, Koster, onze etsers.

De XXe Eeuw. December 1902. Pelgrimstocht door W.L. Penning, uit den bundel kamermuziek, die dezen winter bij S.L. Van Looy verschijnt, is een gunstige lange rijmbrief. Henri Hartog geeft in Buurtleven het begin van een uitvoerige schets van 't leven in een armoedig buurtje. Van Deyssel heeft het nog over Van Eeden's Woordkunst, en we vinden daarna onmiddelijk verzen van Frederik Van Eeden, die door Van Deyssel's artikel afgebroken en leelijk uitgekreten wordt. Van der Goes schrijft over Kapitaals-concentratie in Noord-Amerika, Karel van de Woestijne voltooit zijne studie over ‘de primitieven te Brugge’.

Elseviers Geill. Maandschrift. December-afl. De Heer de Haes wijdt een belangrijk artikel aan den jonggestorven schilder Van Thol, die schoone en veel belovende natuurtafereelen schiep. Dr. Van Hoytema spreekt over ‘oud Egyptische koningsgraven’ bij Abydos. Dr. J. de Jong beschrijft in een artikel ‘Hollandsche musici in den vreemde’ de schitterende loopbaan van Johan Smit, professor aan 't Conservatorium te Gent. Max Rooses zet zijne bespreking voort over de Hollandsche meesters in de Ermitage te St-Petersburg, en behandelt de Jan Steens welke zich in deze verzameling bevinden. Schepers geeft gedichten, Van Booven en Leo Faust geven verhalen in proza.

De Economist. December-aflevering. Dr. C. Hoitsema handelt over ‘samenstelling en omvang der metaal-circulatie’. Hij bespreekt de methoden die ons de samenstelling en circulatie leeren kennen, en geeft de uitslagen der waarnemingen in Frankrijk, Engeland en Britisch-Indië. Löhnis spreekt met uitbundigen lof over Dr. Blink's geschiedenis van den boerenstand en landbouw in Nederland (1 d.). De H. Rozenraad behandelt in zijn overzicht van de internationale geldmarkt, de daling van den zilverprijs, vraagt zich af, of China in staat is om de schadeloosstelling aan de mogendheden in goud te betalen, deelt het verslag mede van den Sekretaris der Amerikaansche schatkist, en de aanvraag tot vermeerdering van zilvercirculatie door Zwitserland bij de Latijnsche Unie (Frankrijk, België, Italië en Griekenland),

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 226 en stelt de vraag of de bank van Engeland dit jaar haar disconto op 4 pct zal kunnen handhaven. Verder economische en handelskroniek.

Moderne Kunstwerken. Afl. 1. Onder redactie van H.P. Bremmer. W. Versluys Amsterdam. ‘Zonder uitsluiting van eenige school, kunstrichting of nationaliteit, lezen wij in de inleiding, zal bij de keuze dezer kunstwerken alleen gelet worden op het bezit van goede hoedanigheden in éen of andere richting... De prenten zullen bestaan uit zoo goed mogelijk verzorgde lichtdrukken van ongeveer 25 bij 18 cMt. op papier van 32 1/2 bij 25 cMt. Wij kozen dit procedé omdat het betrouwbaarder is dan elk ander; en zijn met den drukker overeengekomen dat er hoegenaamd geen retouche in aangebracht zal worden.’ 12 afl. 's jaars, elk inhoudende 8 afbeeldingen, prijs 12 gulden. In deze eerste afl. krijgen wij, op losse bladen, een portret van J.P. Veth, De Golf van Courbet, Napolitaan van A.J. Decamps, Pink met paarden van A. Mauve, Jaantje van B.J. Blommers, Le paçage van J.F. Millet, Distel van A. Allebé en Vrouwhoofd van G. Minne. De afbeeldingen zijn over 't algemeen wel verzorgd, sommigen misschien wat te hard.

Studiën. - Bl. 59, afl. 3. Naar aanleiding van een in Frankrijk verschenen boek Un Janseniste en exil, correspondance de Pasquier Quesnel, toont ons H.J. Allard de rol welke Quesnel in Holland gespeeld heeft, hoe hij de kwade geest was van de Jansenistische scheurmakers in de Nederlanden. - P. Zeegers geeft ons eene studie Over klassieke en moderne Poëzie. Hij bespreekt eerst de kunsttheorie der Modernen in tegenstelling met die der vroege re dichters, en beoordeelt daarna hunne voortbrengselen welke hij rangschikt in vijf klassen: onverstaanbare, ongenietbare, onbeduidende, bespottelijke, goede of zelfs bewonderensweerdige (voor vorm en inhoud of voor den vorm alleen). - Schrijver belooft ons verdere studie over dit ontwerp.

La Réforme Sociale. - 1 December. Baidouse geeft een verslag over ‘l'Instruction économique et l'éducation de la jeunesse universitaire anglaise’. - Oxford Henry Clément eindigt zijn belangrijke studie over de ontvolking in Frankrijk. Hij speurt de oorzaken op der uitsterving, en geeft de middelen aan die de bevolking kunnen vermeerderen en versterken. - Vanlaar heeft het over de hoogere nijverheidsstudies te Rijssel. V. Brants deelt het verslag mede der werkzaamheden der ‘Société Belge d'économie sociale’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 227

Anzeiger des germanischen National-Museums III. Catharina Regina von Greiffenberg (1633-1694). Ihr Leben und ihre Dichtung, von Hermann Uhde-Bernays, met beeltenis en meubelafbeeldingen.

Stimmen aus Maria Laach. LXIII. 5. Braunsberger, Die Universität Dillingen. Beszmer, Die Herzenskenntnis der Heiligen und das Gedankenlesen. Beissel, Fränkische Grabstätten aus Christlicher Zeit. Gruben, Rechtsfragen und die vermögenrechtliche Stellung der französischen Ordensgenossenschaften. Geser, Ein Weihnachtsspiel im hohen Mittelalter. Recensionen: Pfülf H. Finke, Bonif. VIII u.s.w. Miscellen: zwei Urtheile über den Jansenismus. Bekentnisse des Stifters der Gesellschaft Jesus. Die Carnegie-Institution in Washington, D.C. Der moderne Protestantismus beurteilt von einem Protestanten. Warnung vor gemischten Ehen. Die Berechtigung der alt-testamentl. Kritik. Eine Blinde-Bruderschaft in der alten Lagunenstadt. Ein heidnscher Protest gegen Leichenverbrennung. Die Wallfahrten der Ungarn nach Aachen Sterbende Riesen.

Literarische Warte. Monatschrift für schöne Literatur. Heft 3. Decemb. 1902. München: Kunstlerautographen, von Antiquarius, o.a. van Max Klinger (1831), Jean Paul Friedrich Richter (1825), Friedr. Kind (1843). Neue Erzählungsliteratur, besprochen von Dr. Johann Ranstl: waaronder nieuwe romans van Otto Hauser, Kark Storck, Hans von Gumpenberg, Margarete von Oertzen, A. Zapp, G.J. Krausz, J. Edhor, Achleitner en P. Bern. Arens, S.J. Deutsche Lyrik, bijdragen van Phil. Witkop, Ant. Stah, K. Machts, M. Pfeiffer, W. Kosch, Jos. Brühl, W. Oeke, Jos. Pfeneberger, H. Eschelbach, Fr. Vogler. Der Bettler, Skizze von E. Ebenstein. Friede den Hütten, bespreking van dit bekroond romanboek, door Dr. Wahner. Ein neues Prachtwerk: Das Leben Jesu, von Ph. Schumacker und Jos. Schlecht. Gedichte, o.a. van J. Schweiker. Neue Lyrik, bespreking door L. Kiesgen van nieuwe dichtbundels o.a. van G. Falke, K.E. Knodt, Cam. Hoffmann, Pat. Al. Pichler, Mich. Schuler, Ka.l Hieronymus, Rud. Lehner, Hedw. Lachmann, Magda Menn, Jenny Limburg, Joh. Presler-Flohr, Irene v. Schellander. enz. Die Hypnose im Roman, Studie von N. Lambrecht. Zeitschriftenschau, von Heidenberg; Kritische Umschau, etc.

Das litterarische Echo. 15 December. Waarom hebben wij geen staatkundig blijspel? vraagt zich M. Lorenz in zijn artikel

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 228

Politik und Theater af. Ten eerste, omdat de ‘burgerliche Kultur durchaus unpolitischen Charakters ist’; ten tweede omdat zulk blijspel enkel bloeit in tijden, ‘in denen das Gemeinschaftsgefühl stärker ist als das Subjektivitätsbewustsein’. Dr. E. Meyer wordt door de laatste Französische Romane bitter teleurgesteld. Geen wonder. Wat wordt door de schrijvers van die romans beoogd? ‘De eenen willen geld verdienen door uitbating van lage neigingen van hun medemenschen; de anderen schrijven romans omdat ze niets beters geleerd hebben. Bespreking van acht Gegenwarts-Dramen door Dr. C. Hagemann van Neues von und über Heinrich v. Kleist door G. Minde-Ponet, van O.E. Lessing's boek over Schillers Einfluss auf Grillparzer door M. Necker.

Razon y Fe. Decembre. Madrid 1902. Las Fiestas Marianas de 1904. Nazario Pérez. Binnen 2 jaar viert de katholieke wereld de 50ste verjaring van de geloofsverklaring der Onbevlekte Ontvangenis. - Spanje mag noch zal ten achter blijven in de algemeene feestviering. - Un nuevo sistem para explicar el dogma de la transubstanciación. M. Martinez. - Missión de la Iglesia en la Ensenanza. Niet alleen op gebied van geloof en zedeleer heeft de Kerk recht en plicht van onderwijs, maar zelf in de ongewijde wetenschappen heeft zij sprekensrecht om hare leerlingen te verzekeren en de dwalingen te beletten die ze in gevaar zouden brengen. In wezenlijkheid heeft zij altijd dat recht geeischt en vol voorzichtigheid, iever en zelfopoffering uitgevoerd. - El marques de Mora. L. Coloma. - Revista Social-Narciso Noguer. - Carta inedita del P.M. Ricci con el Mapa de la China en 1584. L.R. - Oservatorio de Granada, R. Martinez. - La Sabana Santa de Turin, Valladares.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 229

Omroeper

De speelpenningen of ‘Tantièmes’ van R. Wagner's werken. De opera's die tegenwoordig het meest uitgevoerd worden, niet alleen in duitsche, maar ook in fransche, engelsche en amerikaansche schouwburgen, zijn die van Richard Wagner. In 1902 werd Lohengrin in Duitschland alleen 997 maal uitgevoerd; in Frankrijk, Holland en Italië te zamen 420 maal; in Engeland en Amerika 318 maal. In Duitschland bedroegen de tantièmes van Lohengrin voor de erven Wagner 113.000 Mark (141.000 fr.); in de overige landen te zamen 159.000 Mark (199.000 fr.). Dan volgt Tannhäuser met 268 uitvoeringen in Duitschland; 210 in het buitenland. Tantièmes in Duitschland alleen: 81.000 Mark (101.000 fr.), in het buitenland: 50.000 Mk. (62.000 fr.). De Meistersinger von Núrnberg werden in Duitschland 138 maal uitgevoerd en brachten 72.000 Mark tantièmes op. Tristan und Isolde wordt van jaar tot jaar minder uitgevoerd. In de laatste jaren werd het werk in Duitschland slechts 80-90 keer gegeven en in het jaar 1902 hadden er slechts 59 uitvoeringen (met 14.000 Mark tantièmes) plaats. - Wat betreft de Nibelungen-cyclus, daaruit werd Die Walküre in 1902 in Duitschland, 162 maal gespeeld, (24.800 Mark tantièmes voor de erven van Wagner); Rheingold 105 maal (26.000 M.); Siegfried 89 maal (19.000 M.); Götterdämmerung slechts 78 maal (18.000 Mark tantièmes). Verder ontvangen de erven nog tantièmes van alle uitvoeringen op concerten (circa 30.000 Mk. per jaar) en van alle muziek die de uitgevers en muziekhandelaars verkoopen. De erven van Richard Wagner hebben dus een vast inkomen van minstens 600.000 Mark (750.000 fr.), behalve de inkomsten van den Bayreuthschen schouwburg. DE SOUFFLEUR.

Verschenen: Woordenboek der ned. taal, 11e deel, 7e aflev. Opkuiven, Oprijzen, bewerkt door Dr. G.J. Boekenoogen. Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam. 5e deel 14e aflev. Op oploop.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 230

De volgende standaardwerken over katholieke wijsbegeerte verschenen in het jaar 1902 in het Nederlandsch: Hgl. J. Beysens. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten van het standpunt der scholastieke wijsbegeerte. Théonville, Leiden; Is. Vogels, S.J. Onstoffelijkheid en onsterfelijkheid. Van Langenhuizen, Amsterdam; Hgl. J.Th. Beysens. Logica of denkleer. Théonville, Leiden. Van den E.H. Dryvers kregen wij de voordracht: de mensch als vrij wezen. Tegen begin 1903 is er van Hgl. Beysens een ander werk aangekondigd: Criteriologie of de leer der waarheid en zekerheid; en van den E.H. Dryvers eene breedere herwerking zijner voordrachten over zielkunde.

Den Dichter ter eere en ten bate van het Nederlandsche Volk wordt er eene nieuwe volledige uitgaaf van Guido Gezelle's werken belegd en daarbij eene grondige studie over 't leven en denken van den Dichter. Beide dingen moeten zoo vast en volledig mogelijk worden: Gezelle's standbeeld voor altijd. Daarin kunnen vele vlamingen behulpig zijn; hier er elders liggen gedichten verspreid, verdoold die nooit met de andere gedrukt en wierden en hoeveel belangrijke bestaan er niet die 't innige beeld van Gezelle als mensch, als priester, als dichter kunnen helpen volmaken! Al wie iets van dien aard bezit, - verzen of brieven - weze zoo goed gunstig hetzelve. of een afschrift ervan aan E.H. Coesar Gezelle te zenden in 't College te Kortrijk. Onzen dank geworde hen op voordeel.

J. Vuylsteke. Bijna tegelijkertijd als het afsterven van Dr. Schaepman hebben de dagbladen het overlijden gemeld van den ouden leider der doctrinaire Vlaamschgezindheid, Mr. Julius Vuylsteke. In de geschiedenis der Vlaamsche Beweging zal deze, om zijne schriften, en niet minder om den aanzienlijken invloed dien hij, te Gent voornamelijk, van op het Atheneum reeds, waar Heremans zijn leeraar was, tot zijn dood toe, heeft uitgeoefend, eene aanzienlijke plaats bekleeden. De bezoekers der Nederlandsche Congressen hebben meer dan eens zijn kernachtige welsprekendheid mogen bewonderen. Zijne dichtbundels Zwijgende Liefde (1860), zijne Mijmeringen, bijdragen voor den studentenalmanak van 't Zal wel gaan (1855-1860), zijn verzameling verspreide stukjes, wel terecht Uit het Studentenleven (1868) gedoopt, waaraan veel later, in de uitgave der volledige gedichten (1887) nog een deeltje Verspreide Stukken werd toegevoegd, hebben

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 231 zijn naam onder de liberale jeugd uiterst populair gemaakt. Zeer rijk aan poëzie zijn ze wel niet, al die bundeltjes, en hoe weinig ze te genieten geven aan een lezer buiten Vlaanderen levend en buiten den Vlaamschen strijd, blijkt maar al te zeer uit de sarrende, en, in den grond onbillijk strenge afstraffing door Kloos, in D. II van zijn Veertien jaar Literatuur-geschiedenis, 1896. Maar de flauwe Heiniaantjes der Zwijgende Liefde daargelaten, en behoudens ook de noodige toegevingen aan 't rhetorikale van vele der hieropvolgende gedichten, - waaronder de Mijmeringen wel 't beste zullen blijven, - kan geen Vlaming onontroerd blijven waar de Vlaming Vuylsteke, welsprekend, zijne verbittering lucht geeft over de toestanden hier te lande, en in den schoot van de toenmalige liberale parij, in de jaren '55 tot '70. Verbetering is er gekomen, zelfs bij de liberalen; en wat deze betreft, dank zij voor een groot deel de onverpoosde werking, jaar aan jaar, van 't Zal wel gaan en van 't Willemsfonds. Voor de mannen van 't Zal wel gaan, zijn Vuylsteke's gedichten in zekeren zin een Evangelie geworden; wat er ontmoedigends lag in Vuylsteke's aangeboren pessimism, heeft nochtans, vreezen wij, in meer dan een geval ontnuchterend en bekoelend gewerkt. Jaren lang stond Vuylsteke aan 't hoofd van 't nu zoo bedenkelijk kwijnende Willemsfonds.

Weest Clauwaert en geus, en volgt deze leus den dag van de kiezing met klem flus! Verlost uwen hals van 't paapsch en van 't Walsch; slaat ze alle bei dood - met de stembus!

Niet als staaltje van de kreupele poëzie die Vuylsteke zich meermalen veroorloofde, maar omdat ze zijn levensideaal bondig samenvat, halen we deze stroof aan uit een liedje, dat in den Vlaamschen Liberalen Almanak voor 1869 gedrukt werd. Het zou hier misschien de plaats zijn den pennenstrijd met Frans De Cort uit de jaren '60 in 't geheugen te roepen, waarover de Toekomst van dien tijd nog thans met belangstelling na te slaan is. Wie eens het trouw en onvervalscht relaas zal bieden van Vuylsteke's levensloop, zal de Vlamingen een leerrijk boek ten geschenke hebben gebracht; en met de gaven en de gebreken een beeld geschetst hebben, meenen wij wel, dat ook Vuylsteke's tegenstrevers op godsdienstig en op politiek gebied voor 's mans werken en streven eerbied zal doen opvatten; en een leerrijk boek zal 't wezen, dat staat vast. Vuylsteke heeft ook nog anders laten drukken dan zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 232

Gedichten. Te vermelden zijn, onder meer, zijn uitgave, in samenwerking met Jh. Nap. De Pauw, van de Rekeningen der stad Gent (1336-'50) Gent 1874, 1880, 1885; de, als Vlaamschgezind pamflet, belangrijke ‘Korte statistieke Beschrijving van België’, Gent, 1865-'68; en ook het flinke verslag ‘Een woord over de Belgische Academie van Kunsten, Letteren en Wetenschappen’, Dendermonde, 1867. In dit laatste geschrift werd doortastend de verfransching der Brusselsche Belgische Academie aangeklaagd, en - zoo onze herinneringen niet falen - verdedigde Vuylsteke er met klem van redenen het voorstel eene nieuwe klas voor de Vlaamsche taal- en letterkunde te stichten. Wat zijn verzen zelf betreft, is het opmerkelijk hoe Vuylsteke maar heel korten tijd, - de studentenjaren! - den roes der poëzie heeft gekend. Toen hij later, in 1881, zijn gedichten samenbracht voor een volledige uitgave, bekende hij zelf, in het woord aan den Lezer, - ‘dat de groote meederheid twintig tot acht-en-twintig, en de allerjongste over de tien jaren oud’ waren, en dat het hem toeging ‘als iemand die de nagelaten werken van eenen overledenen vriend ter uitgave zou bezorgen.’ - Sedert 1889 was de afgestorvene lid der Koninklijke Academie van Belgie. Zooals bekend is, had hij al spoedig de balie verlaten, om zich aan den Boekhandel te wijden.

Emiel De Grave, van wien wij in ons laatste nummer die lieve, gemoedelijke novelle Door eene Poort opnamen, is te Moortzele, waar hij statieoverste was, overleden. Sedert eenige weken was hij lijdend aan de borst, zoodanig dat hij de drukproeven van zijne novelle zelf niet meer heeft kunnen verbeteren. Het is een stellig verlies voor onze letterkunde die in hem een harer meestbelovende schrijvers had. Het Davids-Fonds en de Duimpjesuitgave hebben beide een bundel novellen van De Grave uitgegeven. Hier en daar zijn er nog in tijdschriften verspreid. Wij zullen den schrijver en zijn werk in onze volgende aflevering herdenken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 233

Belgische en Engelsche chamberlains

Mijn geachte confrater en vriend, Mr. Prosper Claeys, die zich door zijne onvermoeide opzoekingen op het gebied onzer plaatselijke geschiedenis zoo verdienstelijk maakte, heeft onlangs in een Gentsch dagblad eene alleszins lezenswaardige bijdrage laten drukken, betreffende de welbekende adellijke familie Camberlijn, welke vroeger in Vlaanderen bloeide en heden nog in Brabant vertegenwoordigd is door de twee zonen gesproten uit het huwelijk van wijlen Hyacinthe Ridder Camberlijn d'Amougies met Jonkvrouw Eleonora van der Dussen de Kestergat, namelijk 1o Fernand Ridder Camberlijn d'Amougies, doctor in de rechten, sedert Juli 1902 met Suzanna Barones de Waha getrouwd, en 2o Jhr. Hyacinthe Camberlijn d'Amougies, beiden wonende op het kasteel van Puttenberg te Pepingen. Uit ambtelijke oorkonden, welke de heer Claeys heeft ontdekt, blijkt dat die familie, wier oorpronkelijke naam Chamberlain of Chamberlayne was, uit Engeland afkomstig is en, in den loop der XVIe eeuw door godsdienstige vervolgingen uit haar vaderland gedreven, zich ten onzent kwam vestigen, waar verschillende harer leden hooge ambten bekleedden. Men noemt onder anderen eenen overste in het leger

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 234 van Zijne Katholieke Majesteit, eenen bisschop van Ieperen, leden van den Raad van Vlaanderen, enz. Mr. Prosper Claeys doet opmerken dat de naam Chamberlain in Engeland heel weinig verspreid is en daaruit besluit hij dat, naar alle waarschijnlijkheid, de beruchte minister Joseph Chamberlain tot dezelfde familie behoort als zijne naamgenooten. En hij voegt er zelfs bij: ‘Il n'y aurait rien d'étonnant à ce qu'un des ancêtres du ministre Chamberlain ait quitté les Pays-Bas pour retourner en Angleterre, où il s'est établi définitivement.’ Mag ik zoo vrij zijn, met al den eerbied dien ik aan mijnen geleerden vriend verschuldigd ben, mijne bezwaren uiteen te zetten tegen eene stelling, die mij alles behalve bewezen, laat staan hoogst onwaarschijnlijk, voorkomt? Met de vraag of het al of niet verbazend ware dat een van Joseph Chamberlain's voorouders uit Vlaanderen naar Engeland zou teruggekeerd zijn, hoef ik mij niet bezig te houden. Het geldt hier immers eene loutere veronderstelling ter staving waarvan geen het minste bewijs wordt aangebracht en die het bijgevolg onmogelijk is critisch te toetsen. Wij weten niet of een der Vlaamsche Chamberlain's ooit naar Engeland terugkeerde en den Roomschen godsdienst afzwoer. Er is meer: wij moeten het tegendeel gelooven, want zulk een afval zou zeer zeker in de familie-overleveringen sporen hebben nagelaten. En daarvan ontwaar ik geene schaduw. Evenmin kan ik aannemen dat Joseph Chamberlain zou afstammen van een in Engeland gebleven (en Protestant geworden) lid onzer familie Chamberlain. Het eenig argument, door den heer Claeys

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 235 ingeroepen, berust op het postulatum dat de naam Chamberlain in Engeland zelden zou voorkomen en dat bijgevolg alle aldaar bestaande Chamberlain's vermoedelijk met elkaar verwant zijn. Maar de heer Claeys is volstrekt mis. Zijn postulatum houdt geenen steek. Stellig zijn in Engeland de Chamberlain's minder talrijk dan de ontelbare kudde, die Smith, Jones of Robinson heet; edoch vindt men er genoeg om met zekerheid te mogen oordeelen dat zij onmogelijk allen tot hetzelfde geslacht behooren. Men doorbladere het eerste het beste adresboek: in alle hoeken des lands zal men Chamberlain's bij dozijnen aantreffen. Wat mij betreft, ik ken er minstens een tiental, hetzij persoonlijk of bij naam. Men heeft bijvoorbeeld de baronets Chamberlain, thans door Sir Henry Hamilton Errol Chamberlain, 4en Baronet, vertegenwoordigd; verder, twee jongere zonen van den 1en Baronet, beiden bekende generaals, Sir Crawford Trotter Chamberlain en Sir Neville Bowles Chamberlain. Deze, die voor weinige maanden overleed, onderscheidde zich door den moed waarmede hij tegen de, tijdens den oorlog in Zuid-Afrika aldaar gepleegde, gruweldaden met klem verzet aanteekende. Ik zal nog eenen knappen dagbladschrijver vermelden, Henry Richardson Chamberlain, die te Londen het groot Amerikaansch blad the New York Sun vertegenwoordigt, en eindelijk eenen heer Chamberlain, gewezen consul, die verscheidene jaren te Brussel heeft doorgebracht. Welnu, geen enkele van die mij bekende Chamberlain's is in de verste verte met den minister van koloniën verwant. Wat blijft er over van het postulatum en van de bewijsvoering, die erop gegrond is?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 236

Ik herhaal het, de Chamberlain's zijn in Engeland op verre na zoo zeldzaam niet als mijn achtbare confrater het zich inbeeldt, en evenmin als onze menigvuldige De Coster's en De Ridder's, Lemaire's en Lebailly's, zijn zij uit eenen en denzelfden stamvader gesproten. Dat laat zich trouwens gemakkelijk begrijpen. In alle landen is de oorsprong van vele familienamen in een ambt of in een ambacht te zoeken dat in vroegere tijden door een lid der familie - of mogelijk door verscheidene, want dikwijls was het erfelijk - werd vervuld of uitgeoefend. Men zou dus kunnen toestaan dat alle Chamberlain's van mannen afstammen, die de bediening van chamberlain vervulden. Maar wat was een chamberlain? Wij laten ons al te licht misleiden door het Fransche woord chambellan, waarmede in de tegenwoordige taal een hooge ambtenaar wordt betiteld, die aan den persoon van eenen vorst is gehecht, de ambtenaar dien wij in het Nederlandsch kamerheer noemen. Maar niet altijd was het zóó: in den beginne was een chambellan eenvoudig een kamerdienaar, een valet de chambre, met andere woorden de persoon, die gelast werd de slaapkamer van den meester te bewaken en in orde te houden. ‘Les chambellans, zegt Larousse(1), étaient, à l'origine, des personnages de naissance médiocre et d'importance secondaire; mais, incessamment en contact avec la personne du roi, ils en profitèrent pour accroître insensiblement leurs attributions, en même temps qu'ils faisaient la fortune de leurs parents et de leurs amis.’ Geen wonder dat de bediening, die aanvankelijk nagenoeg dezelfde was als die van eene

(1) Nouveau Larousse illustré, verbo chambellan.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 237 mannelijke fille de quartier of kamenier, op den duur een eeretitel werd, waarmede de hoogmoedigste edellieden pronkten. Met den titel waren overigens belangrijke rechten en voordeelen verbonden. De grandchambellan of opperkamerheer genoot onder andere het zonderlinge voorrecht om, bij afwezigheid der koningin, met den Koning van Frankrijk te slapen. Of de vorst met die verwisseling van bedgenoot gediend was, waag ik niet te beslissen. Men zou nog kunnen opwerpen dat chamberlain in verband staat niet alleen met het Fransche chambellan, maar ook met chamberlan, eene uitdrukking, die in de volkstaal voortleeft en hetzelfde beteekent als ouvrier en chambre. Laat ons echter Frankrijk en het Fransch ter zijde schuiven en liever nazien wat men in het Engelsch chamberlain heet. Dr. P.A. Nuttall in zijn voortreffelijk Woordenboek leert ons dat het woord chamberlain drie beteekenissen heeft, namelijk: 1o An officer charged with the direction and management of the private apartments of a king or noble; 2o a servant who has the care of the chambers in an inn or hotel; 3o a municipal officer who has the charge of the city rent and revenues. Dus, van drie personen, die Chamberlain heeten, kan de eerste van eenen hofjonker afstammen, de tweede van eenen herbergknecht en de derde van eenen stedelijken rentmeester. Is het aannemelijk dat hofjonker, knecht en beambte met elkander verwant waren? Misschien zal men antwoorden dat die bemerkingen hier niet te pas komen, aangezien het niet onmogelijk is dat de voorouders van Joseph Chamberlain en die van onze Camberlijn's van denzelfden chamberlain zouden afstammen, onverschillig of deze zijne

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 238 bediening aan 't hof, in eene kroeg of in een bureel vervulde. Ik gun dat zoo iets niet onmogelijk is. Maar is het waarschijnlijk? Neen, want afdoende redenen bestaan er, die ons verplichten die veronderstelling als zijnde volstrekt uit de lucht gegrepen te verwerpen. In de eerste plaats schijnt het onbetwistbaar dat de Chamberlain's, die zich in Vlaanderen kwamen vestigen, geene nederige vluchtelingen waren, maar integendeel personen van aanzien en beteekenis. Het feit dat zij alhier in den ridderstand werden opgenomen en met ambten bekleed, welke destijds enkel aan edellieden of aan buitengewoon uitstekende mannen werden toevertrouwd, geeft daarvan het overtuigend bewijs. Van den anderen kant mogen wij uit het oog niet verliezen dat er noch in de XVIe eeuw, noch later in het eigenlijke Engeland iets voorviel dat op eene uitdrijving der Katholieken geleek. Behalve eenige groote heeren, die aan mislukte samenzweringen deelnamen; behalve de priesters, wien het verboden was op Britschen bodem te vertoeven, zijn er zeer weinig Roomschgezinden, die Engeland hebben verlaten. De vele familieën met Engelsche namen, die men op het vasteland ontmoet, zijn meestal, niet van Engelsche, maar van Iersche af komst. Nu, tusschen den toestand der Katholieken in Ierland en dien van hunne Engelsche geloofsgenooten was er een hemelsbreed verschil, waarop het noodig is aan te dringen, want dat verschil toont ons aan om welke redenen dezen in hun geboorteland bleven, terwijl de anderen bij drommen de vlucht namen. De Ieren hadden zoo goed als eenparig de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 239

Hervorming verworpen. Het verzet was zoo halsstarrig en zoo algemeen dat het een einde maakte aan den eeuwenouden strijd tusschen Kelten en Saksers en wezenlijk het aanzijn schonk aan de tegenwoordige Iersche natie, daar het alle Katholieken zonder onderscheid van oorsprong, de Anglo-Noormannen van het Oosten zoowel als de zoogenaamde ‘wilde Ieren’ van het Westen, tegen den gemeenschappelijken vijand, namelijk tegen de voor het Protestantisme ijverende Engelsche Regeering, nauw en blijvend vereenigde. Zulk een verzet van gansch een volk is onoverkomelijk, tenzij men het volk zelf tak en wortel uitroeien kan. En in Ierland, al aarzelde men niet om het te beproeven, bleek zoo iets even onuitvoerbaar als heden in Zuid-Afrika. Te vergeefs werden de Ieren bij duizenden afgemaakt of naar Amerika gevoerd en aldaar als slaven verkocht; te vergeefs werd het land plat gebrand en verwoest, zoodat hongersnood en pest een nog grooter getal slachtoffers vergden, het volk, hoe gedund ook, bleef toch bestaan en terwijl het zich onweerstaanbaar vermenigvuldigde en al spoedig zijne verliezen weder goed maakte, bleken alle pogingen om het zijn geloof te doen afzweren niet minder vruchteloos(1). Dit bracht mede dat men ten slotte de stille uitoefening van den

(1) Hoe onwankelbaar de Ieren, ook in latere tijden, aan hunnen godsdienst gehecht bleven, bewijze de volgende brok uit eene toespraak den 28n September 1902 te Callan door Kardinaal Moran gehouden: ‘De jaren van den Hongersnood waren eene beproeving van weergalooze hevigheid. De beproeving duurde verscheidene jaren en met den hongersnood ging de vreeselijke geesel der pest gepaard. Men heeft berekend dat 1.200.000 onzer landgenooten gedurende dat akelig tijdvak werden weggemaaid. Voedsel werd in groote hoeveelheid bijeengezameld door allerlei Protestantsche inrichtingen in Engeland en elders. Men zond het naar de beproefde gewesten; edoch, bij het uitdeelen ervan werd ééne voorwaarde gesteld. De Katholieken, die onderstand ontvingen, moesten hun geloof afzweren. Maar het hongerlijdende volk weigerde tegen dien prijs iets te eten te krijgen. Het scheen alsof de geheele natie zou vergaan, en toch wilde zij haar geloof niet verzaken. “Het eiland, zegt de geschiedschrijver, was gelijk een pesthuis, gelijk eene streek door den vernielenden engel verheerend platgeveegd - de gansche bevolking terneergeslagen, de lucht verpest, de velden verlaten, de kerken verwaarloosd, de priester en de arme beiden door honger gefolterd. Geen doodsonderzoek meer, geene uitvaart, geene opgave van sterfgevallen.” En niettemin bleef de lamp in het heiligdom voortbranden. Een tooneel dat in een dorp van West Kerry plaats greep mag als voorbeeld worden aangehaald van hetgeen er alom gebeurde. Eene arme weduwe zag hare drie kinderen door louteren honger snel verwelken. Twee hunner stierven. De derde, een jongetje van omtrent tien jaar, leefde nog. Rechtover hunne hut stond wat men eene “soepkeuken” noemde; maar wie daar aanbelde moest eerst zijn geloof verloochenen. De wanhopige moeder met in doodsangst saamgevouwde handen wees aan het stervende kind dat voedsel hem daar wachtte. Maar het knaapje antwoordde dadelijk: “Ach, moeder, de dood is beter dan zijn geloof te verzaken!” De moeder der Maccabeën spoorde hare kinderen aan den dood met heldenmoed te trotseeren liever dan Gods wet af te zweren. En hier zien wij een Iersch kind, welks woorden aan de zieltogende moeder nieuwen moed inblazen om voor het geloof te sterven. Zoo hield het gansche volk heldhaftig stand en, ten gevolge daarvan, in weerwil van de schrikkelijke verheering door die jaren van hongersnood veroorzaakt, ging het geloof niet achteruit. Uit ambtelijke opgaven blijkt dat in het jaar 1730 de Iersche Katholieken tot de Protestanten in de verhouding waren van 120 tot 60. In 1780 was de verhouding dezelfde. In 1800 was zij 120 tot 40. en in 1834, - 120 tot 30. In 1861, na den Hongersnood, bleef die verhouding onveranderd: zij was steeds 120 tot 30.’ (Uit het verslag van the Irish Daily Independent and Nation).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 240

Roomschen eeredienst in Ierland feitelijk moest dulden, alhoewel priesters en leeken allerlei afpersingen en vernederingen onophoudend te verduren hadden. Overigens, zooals de vermaarde staathuis-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 241 houdkundige Arthur Young het vaststelt,(1) over de bekeering der Ieren bekreunden zich de Engelsche veroveraars maar in schijn, zij waren er hoofdzakelijk op uit om zich de eigendommen der overwonnen Katholieken toe te eigenen. Vandaar de reusachtige verbeurdverklaringen onder de regeering der twee eerste Stuart's, onder Cromwell en onder Willem III, verbeurdverklaringen, welke zoo ver werden gedreven dat geene twee t.h. van Ierland's grond in het bezit van Katholieken bleef. Vandaar ook de afschuwelijke Strafwetten, welke met helsch vernuft werden beraamd, niet alleen om de Katholieken van allen welkdanigen invloed op staatkundig gebied te berooven, maar, zooals men het openlijk verkondde, om hen tot den bedelstaf te brengen en hen te beletten zich door vlijt en arbeid weer op te beuren. Vandaar eindelijk het kenschetsend feit dat wanneer een Ier, om aan de verdrukking te ontsnappen en wat er van zijn vermogen overbleef te redden, tot het Protestantisme overging, zulks door de Protestantsche regeerders met leede oogen werd aanzien(2), ja in het Iersche Parlement, waaruit alle Katholieken evenals uit het kiezerskorps werden gesloten, zag men meer dan eens leden met klem aandringen om te bekomen dat de wet de bekeeringen zou vermoeilijken en in elk geval bepalen dat aan nieuwbekeerden gedurende eene lange reeks jaren de staatkundige bevoegdheid

(1) Arthur Young, Tour in Ireland, 2e deel bl. 48. Men zie ook Edmund Burke, Letter to an Irish Peer. De beroemde staatsman is het met Young volkomen eens. (2) Z. Burke, loc. cit.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 242 en de andere voorrechten zouden ontzegd worden, die uitsluitend aan de leden der Staatskerk behoorden(1). In zulke omstandigheden is het niet wonderlijk dat eene menigte Ieren naar het buitenland de wijk namen en ballingschap boven slavernij verkozen. Want slaven en lijfeigenen in den volsten zin van het woord werden feitelijk en bijna zonder uitzondering de in Ierland gebleven Katholieken. Heden nog ontmoet men aldaar vele kleine pachters en zelfs arme daglooners, die aristocratische namen voeren en rechtstreeks afstammen van Iersche clanshoofden of van Anglo-Normandische baronnen, wier uitgestrekte goederen in de XVIe en XVIIe eeuwen door de zegevierende Protestanten werden ingepalmd. In Engeland ging men anders te werk. Geheel het volk had het Protestantisme aangenomen, enkelen met geestdrift, de meesten met onverschilligheid of met gelatenheid. Alleen eenige rijke Katholieke familiën, die verre van het gewoel op hare afgelegene goederen leefden, bleven aan Rome trouw. Men liet ze over 't algemeen met vrede en doorgaans kwamen zij ervan af met het betalen der geldboeten, welke degenen troffen, die des Zondags den dienst der Staatskerk niet bijwoonden. En lang vóor zij wettelijk werden afgeschaft, geraakten die boeten in onbruik en werden van lieverlede niet meer ingevorderd. Daarentegen was de uitoefening van den Roomschen godsdienst

(1) Men zie o.a. de barbaarsche wet in 1723 door het Iersche Parlement op voordracht der Regeering gestemd. Bovendien bepaalde die wet dat alle nietbehoorlijk ingeschreven R.K. priesters dadelijk zouden gelubd worden. Op verzoek van Frankrijk, op dit oogenblik Engeland's onmisbare bondgenoot, weigerde Koning George de wet te bekrachtigen, die hij zelf had doen voorstellen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 243 ten strengste verboden. De Mis te lezen of de Sacramenten toe te dienen was een met zware straffen beteugeld misdrijf en overigens werden alle Katholieke priesters uit het land gebannen en met de galg bedreigd indien zij ooit eenen voet in Engeland durfden zetten. Velen echter lieten zich niet afschrikken en keerden naar Groot-Britannië terug, waar menigeen den marteldood stierf(1). Anderen vonden eene schuilplaats in de woningen der Katholieke gentry. Talrijk zijn in Engeland de oude huizen, vooral op den buiten, waar er een behendig verborgen geheim slaapvertrek bestaat, de zoogenaamde ‘priesterkamer,’ welke de kapelaan der familie zelden verliet. Hoe 't zij, zonder moeite beseft men waarom noch het Protestantsch

(1) Onder de regeering van Elizabeth werden 142 Roomsche priesters tot den dood verwezen en gehalsrecht om reden dat zij de Mis gelezen hadden of de Sacramenten toegediend. De beschuldiging luidde telkens dat zij ‘God's vrees uit het oog verliezende, door de ingeving des duivels gedreven en verleid, de Mis hadden gelezen en de bediening van Papistischen priester vervuld, tot storing van den vrede van onzen Heer den Koning (of van onze Koningin) en in strijd met de wetten daartegen uitgevaardigd.’ (Z. Milner, Letters to a Prebendary.) Vele anderen stierven in de gevangenis. Die halsrechtingen werden gedurende meer dan honderd jaren voortgezet. O'Connell (A Memoir on Ireland) geeft volgens Lingard (History of England) en de officieele processtukken de namen van twaalf R.K. priesters, die van 1640 tot 1651 te Londen alleen werden ter dood gebracht. Verscheidene andere veroordeelden stierven in de gevangenis vóór den dag der halsrechting. Velen nog werden gebannen of in de koloniën als slaven verkocht. Zij, die de doodstraf ondergingen werden opgehangen, neergehaald eer zij den geest hadden gegeven en dan levend gevierendeeld. Dit immers is de in Engeland nog bestaande straf waarmede hoogverraad wordt bedreigd. Men past ze echter niet meer toe, alhoewel zij o.a. nog in 1848 tegen wijlen W. Smith O'Brien en in 1867 tegen zijnen naamgenoot J.F.X. O'Brien, thans lid van het Huis der Gemeenten voor de stad Cork, werd uitgesproken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 244 geworden volk, noch de Katholieke eigenaars, die men in 't bezit hunner goederen had gelaten en wezenlijk weinig stoorde, er niet aan dachten het land te verlaten. Zij, die, in trouwens zeer klein getal, de wijk namen, waren bijna zonder uitzondering mannen in politieke ondernemingen en in ontdekte samenzweringen betrokken. En zulke mannen behoorden natuurlijk tot de hoogere standen. Waaruit, volgens mij, naar alle waarschijnlijkheid blijkt dat de voorouders van onze Camberlijn's in hetzelfde geval verkeerden. Dit punt is van belang, want ieder weet dat de minister Chamberlain van zeer geringe afkomst is. Zijn grootvader was een werkman, zijn vader - een trouwens alleszins bekwaam en achtbaar man - ondernam op uiterst kleine schaal het vervaardigen van nagels en schroeven. Het geluk begunstigde hem; hij breidde zijne zaken uit en, toen hij stierf, liet hij een aanzienlijk vermogen na. Van Joseph Chamberlain's overige voorzaten is volstrekt niets bekend. Is het denkbaar dat die nederige handwerkersfamilie met de adellijke Chamberlain's iets anders dan den naam gemeens heeft? Ik zeg het nog eens, onmogelijk is het niet, maar in elk geval alles behalve waarschijnlijk. En zulk eene gewaagde gissing kan bezwaarlijk in ernst worden opgenomen, wanneer ter staving ervan volstrekt niets wordt ingeroepen, behalve de gelijkheid van naam, die - wij hebben het bewezen - hier weinig of niets beteekent. Of zal men in deze zaak den ouden regel toepassen dat een vondeling voor adellijk moest worden gehouden omdat hij het kind van een edelman kon zijn? Dat zoo iets niet éénmaal op tien duizend het geval was, hoef ik er

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 245 niet bij te voegen, en, wat de verwantschap van den minister Chamberlain met onze Camberlijn's betref, staat de kansenverhouding inderdaad nog slechter. Eindelijk is er een punt, dat alwie Engeland en de Engelschen goed kent, als gansch beslissend zal beschouwen. De minister Chamberlain en zijne familie behooren, niet tot de Engelsche Kerk, maar tot eene afgescheidene gemeente. Nu, de afgrond die bij onze Westerburen tusschen Churchpeople en Chapelpeople gaapt, werd door maatschappelijk vooroordeel veel meer nog dan door godsdienstige overtuiging gegraven. Met uitzondering van hen, die Roomsch-Katholiek gebleven of geworden zijn, is in Engeland de hoogere stand met de Staatskerk eng en onafscheidbaar verbonden, daar die Staatskerk feitelijk de sleutelsteen is, die het maatschappelijk en staatkundig gebouw aaneenhoudt. De Dissenters integendeel spruiten meestal uit den werkenden stand en de neringdoende burgerij. En Engeland is het land van Europa, waar de geest van kaste het meest door grooten en kleinen in eere wordt gehouden. Intusschen, dank aan de reusachtige ontwikkeling der Britsche nijverheid sedert het begin der XIXe eeuw, zijn vele Dissenters, die zich gelijk de Birminghamsche Chamberlain's op de fabrieknijverheid toelegden, schatrijk geworden en overvleugelen thans de verarmde landaristocratie. Want zonderling mag het heeten dat adel en landelijke gentry - de county families - eenen onoverkomelijken afkeer koesteren voor die fabrieknijverheid waaraan Engeland nochtans zijnen bloei te danken heeft. Er zijn lords en zonen van lords, die zich met handel bezig houden, er zijn er nog meer, die hunnen naam aan min of meer rechtschapene financie-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 246 mannen leenen; een markies verkoopt in 't groot en in 't klein de kolen uit zijne mijnen; een graaf is eigenaar van talrijke cabs te Londen; een andere is tooneelspeler; eene rijke en in de hoogste kringen gezochte en getroetelde gravin heeft eenen winkel voor modestoffen geopend. En zoo voorts tot in 't oneindige. Maar te vergeefs zoudt ge naar eenen nobleman of zelfs naar eenen gentleman van ouden huize zoeken, die zich gewaardigt katoenspinner of wollewever te worden. Koopen en verkoopen, dat gaat, fabriceeren blijft verboden. En degenen aan wie lust of bekwaamheid ontbreekt om zich op dat glibberig veld te wagen, leven zoo goed of zoo slecht als zij kunnen van het gestadig afnemend inkomen door hunne landen opgebracht, terwijl de jongere zonen naar eene plaats dingen in leger, kerk of bestuur en allen zich met de zoete hoop vleien eene Amerikaansche erfdochter te huwen. Met lieden van dat slag is het onmogelijk Joseph Chamberlain te verwarren. Alles in hem verraadt de klas waaruit hij gesproten is en waarvan hij de goede en slechte eigenschappen in hooge mate bezit. Wie daaraan moge twijfelen, trachte eens eene zitting van het Huis der Gemeenten bij te wonen. Hij vergelijke de taal, de gebaren, de houding van Joseph Chamberlain met die bij voorbeeld van zijnen collega en mededinger, Arthur Balfour, het type van den geletterden aristocraat. Het verschil steekt de oogen uit. Uit de voorgaande beschouwingen mag men, denk ik, gerust besluiten dat de vermeende en trouwens onbewezen verwantschap van den Engelschen minister met onze Camberlijn's als eene onhoudbare veronderstelling dient te worden beschouwd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 247

Ten slotte vraag ik nogmaals om verschooning, daar ik mij veroorloofd heb tegen de meening van mijnen achtbaren confrater op te komen. De heer Prosper Claeys is overigens te rechtvaardig om mij zulks ten kwade te houden.

1902. A. PRAYON VAN ZUYLEN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 248

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 249

Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië

(Vervolg)

In het afdalen moesten wij nog eene wijl stilstaan aan de laatst ontdekte gebouwen. De groote opgravingen van 1879 en volgende jaren hadden hoofdzakelijk voor doel de kruin der burg vrij te leggen. Aan de helling werd weinig gearbeid. Over eenige jaren nu ontstond eene nieuwe beweging ‘Pro Pergamo’. Meer wilde men weten; ook de ringmuur van Eumenes moest onderzocht, de gebouwen op de helling blootgelegd. Nergens toch bood zich eene gunstigere gelegenheid om, met betrekkelijk weinig kosten, een volledig beeld van eene rijke Hellenistische koningstad te gewinnen. De werken, door het Pruissisch Staatsbestuur aan het Archeologisch Instituut in Athenen toevertrouwd, herbegonnen in den herfst 1900, en werden sedert dan in ieder najaar verder gevoerd. Zij grepen plaats aan het benedengedeelte der Eumenische stad, aan den ringmuur en dezes naaste omgeving, en leverden reeds zeer belangrijke uitslagen op. Vier stadspoorten werden ontdekt: drij kleinere, waarvan twee aan de noordwestelijke en eene aan de oostelijke helling gelegen, en eene grootere aan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 250 den zuidkant. Deze laatste was de hoofdingang der burg. Hare eigenaardigheid bestaat hierin dat zij aan de binnenzijde voorzien is van eene pijlerhalle waarin de burgweg eene sterke kromming maakt. De oude burgweg werd dan ook verder vrijgelegd en met hem de aanpalende gebouwen. Onder deze laatste dient vooreerst eene markt gemeld te worden, op ongeveer honderd meters afstand van de groote zuidpoort gelegen.(1). Het is eene vierkante opene plaats van 34 op 64 meters, rondom afgezoomd door twee op elkaar gebouwde zuilengangen van dorischen stijl. Langshenen de gangen zijn reeksen kamers aangelegd waarvan de bestemming niet meer vast te stellen is. Eenige dier kamers waren zoo goed bewaard dat ze tot plaatselijk oudhedenmuseum konden ingericht worden. Van de gebouwen op het zuidelijk gedeelte der agora is weinig overgebleven; alleszins is het mogelijk geweest met de gevondene stukken het gansche plan van markt en gebouwen te herstellen. Aan het noordelijk gedeelte zijn nog duidelijk de latere veranderingen en bijvoegsels te herkennen. Op de binnenplaats werden de grondvesten ontdekt van eene christene kerk die daar, vermoedelijk in de vierde eeuw, als de zuilengangen nog rechtstonden, werd opgericht. De markt zelve is waarschijnlijk door Eumenes II gesticht. Hooger dan de agora, aan den burgweg, zijn de puinen gevonden van een aantal private woningen, en verder nog de merkweerdige overblijfsels van de stadswaterbron. Deze bestond hoofdzakelijk uit een

(1) Om ze van die der akropolis te onderscheiden hebben de opgravers ze ‘die zweite Agora’ genoemd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 251 overdekt bekken, 21 meters lang, 3,15 meters breed, aan den voorkant afgesloten door een lagen muur waarover men het water kon putten. Twee steenen ter plaatse gevonden, vertoonen nog de groeven door de wrijving der emmers voortgebracht. Aan de westzijde van de waterkom paalt een kwadrantvormig voorportaal, van waar twee trappen naar drij hooger gelegene terrassen leiden. Het eerste dezer terrassen, behoorde tot het ikndergymnasium, γυμνσιον τ ν παδων; het tweede draagt de overblijfsels van hallen en van een marmeren tempel in korinthischen bouwtrant, uit het Hellenistisch tijdvak dagteekenend; op het derde stond het jongelingsgymnasium, γυμνσιον τ ν νων, een groot gebouw uit Romeinschen tijd waarvan de grondvesten toch tot de koningsperiode behooren. Daarbij zijn de opzoekingen in den vorigen herfst gebleven; het groot gymnasium zal eerst in de volgende jaren kunnen gansch vrijgelegd worden. Deze zijn de voornaamste werken in de laatste jaren uitgevoerd. Buitendien werd ook nog gearbeid aan het theaterterras; de uitslagen dezer uitgraving zullen eerst later in 't licht worden gegeven. - Eindelijk heeft men op de westelijke helling naar nieuwe overblijfsels van de fries des Zeusaltaars gezocht. Die pogingen bleven vruchteloos; twee kalkovens aldaar ontdekt brachten het bewijs dat menig marmeren beeldhouwwerk ter plaatse tot kalk verbrand werd. Wat de plastische kunst betreft, zoo hebben de laatste opdelvingen weinige merkweerdige stukken aan den dag gebracht. Daarentegen was de epigraphische buit zeer voldoende. In het bericht over de werken worden door de twee bekwame vakkundigen, H. von

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 252

Prott en W. Kolbe, meer dan twee honderd nieuwe opschriften medegedeeld. Daaronder komt eene koninklijke verordening voor, uit de tweede eeuw v.Ch. dagteekenend, die de bediening der Astynomen bepaalt, en hunne plichten in zake van wegen-, gebouwen- en bronnenpolitie vaststelt, en verder nog een zeer belangwekkend keizerlijk bevel nopens den geldhandel in Pergamon(1). Onze taak was nu volbracht. Het bezoek der Akropolis had den ganschen voormiddag ingenomen; wij mochten er niet aan denken nog een bezoek te brengen aan de min belangrijke Romeinsche gebouwen die hier en daar in de oude stad nog half rechtstaan. Wij hadden enkel den tijd kennis te maken met den pilaf (rijst) en den arnaki (schapenvleesch) van het hôtel Akropolis. Reeds spanden onze koetsiers de peerden in om ons, nog voor den avond, naar Somah terug te voeren.

Van Pergamon naar Sardes

Doodsch en geheimnisvol was, in de nachtelijke stilte, de vaart van Somah naar Pergamon; vroolijk en levenslustig was nu de terugvaart van Pergamon naar Somah, bij helder zonneweder. Wij rijden door goed bebouwde velden. Hier arbeidt een groep Turksche vrouwen in wijde kleederen gehuld en gebukt op de spade; bij het naderend gerucht van het rijtuig trekken zij zediglijk hun sluier

(1) Bovenstaande verklaringen der laatste opgravingen zijn getrokken uit het bericht dat mij, vóór zijn verschijnen in de Mitteilungen van het Duitsche Instituut te Athenen, welwillend werd medegedeeld door de Heeren W. Dörpfeld, H. von Prott en W. Kolbe.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 253

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 254 voor het aangezicht, doch door de opengelaten spleet kijken zij ons lang en nieuwsgierig achterna. Daar zwoegen een paar buffels onder 't jok en trekken zwaar en loom den ploeg voort; achter den ploeg stapt, tam en onbekommerd, een koppel ooievaars die in de versche voren komen azen. Verder, in de weiden, grazen groote kudden geiten en schapen, onder de hoede van eenen herder, die beschut is, tegen regen en wind, door een mantel van kemelshaar, zoo breed en zoo stijf, dat hij van verre aan een wandelend wachthuisje gelijkt. Op de helling der bergen, welke de vallei insluiten, liggen vriendelijke witte dorpjes. Op den weg is er immer beweging. Geene voetgangers, maar vrouwen op peerden en mannen op ezels en lange karavanen van zwaar beladen kameelen. Die karavanen bestaan uit eene reeks van zes of zeven lastdieren aan elkander gebonden; voorop stapt een ezel bereden door den aanvoerder. Deze, telkens er menschen naderen, trekt een jachtmes uit en houdt hetrechtvoor zijne borst gelijk een soldaat die de wapens presenteert. Wat die eigenaardige gewoonte beduidt ben ik niet te weten gekomen. - Onze boeren hebben eene ware genegenheid voor de dieren die hun in den landarbeid ter zijde staan; nooit toch zullen zij hun dier overlasten. De Oosterlingen hebben daarover eene andere meening en stellen ze ook in 't werk; zij zijn volstrekt niet schuw de volle draagkracht hunner dieren te benuttigen. Zoo ontmoetten wij op onzen weg menig langoor die boven de zware vracht die zijne lenden drukte, het logge lichaam droeg van zijnen meester, en soms daarbij nog, op het uiteinde van den rug, het kroost van den beul. Waarlijk men moet ezel zijn om zulks te dulden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 255

Bij het vallen van den avond bereikten wij Somah en namen onzen intrek in de eenige herberg dicht bij de spoorwegstatie gelegen. In vergelijking met hetgeen ons in Sardes te wachten stond mocht deze herberg treffelijk en confortabel heeten. Te Pergamon werd ons voor middagmaal schapenvleesch en rijst opgedischt, hier rijst en schapenvleesch voor het avondmaal. Zoo gaat het dagen achtereen in het binnenland. 's Anderendaags in den vroegen morgen verlieten wij Somah om met het spoor naar Manissa terug te varen en van daar langs de groote baan Smyrna-Alaschehr Sardes te bereiken. Onderweg in de statie van Kyrkagatsch kregen wij een eigenaardig schouwspel te zien, het vertrek der jonge rekruten. Zij stonden daar, de kloekgebouwde kerels, in lange rijen, twee en twee, den trein af te wachten. De kaai der statie was opgepropt met volk, vooraan de mannen en de kinderen die tusschen geroep en getier den laatsten handdruk kwamen bieden aan hunne zonen en broeders, achteraan de vrouwen die stil en onbeweeglijk, van achter hunne sluiers, wellicht met tranen in de oogen, het afscheidstooneel nazagen. Zoodra de trein nu in gang was, kwam het gezang dat uit den naburigen wagen opsteeg ons bewijzen dat de gebruiken der jonge rekruten overal dezelfde zijn. De wijze echter, eene treurige, slepende melodie, door éénen zanger vóorgezongen en door het koor beantwoord, was oprecht eigenaardig. Bij de Turken heeft de neus, in den zang, eene hoofdrol te vervullen; daarbij hebben zij eene voorkeur voor de hooge tonen. Zoo geleek dan de voorzang niet slecht aan het gepiep van eenen doedelzak. Toch droeg het lied het karakter van ernst en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 256 deftigheid; het was een volkslied, geen straatlied. De Turken kennen het straatlied niet. Het was reeds laat in den namiddag als wij in Sardes aankwamen. Bij het naderen van de eindstatie bekommerde ons het vraagstuk van het nachtverblijf. Onze reisgids voorspelde onheil. Een Griek, die met ons in den wagen zat was, zoo vriendelijk eene oplossing voor te stellen. Die brave jongen - het spijt mij zijnen naam te hebben vergeten - was geboortig van Kaisarieh in Karamanië en woonde aan de westkust van Klein-Azië waar hij handel dreef. Nu keerde hij voor veertien dagen naar zijne geboortestad terug om er in den echt te treden met eene Griekin die zijne moeder hem als bruid gekozen had. Hij zelf had nog nooit de uitverkorene gezien. - Die goede zoon kende in Sardes eenen rijken schapenfokker, een Turk die enkel het Turksch machtig was en dus met ons niet zou kunnen onderhandelen, maar voorzeker op zijne aanbeveling ons vriendelijk zou ontvangen en herbergen. Hij schreef ons dan eene korte aanbeveling op zijne visietkaart. Wij konden echter van dit vriendelijk aanbod geen gebruik maken. De gastheer woonde omtrent een uur gaans van de statie en wij beschikten in Sardes slechts over den noodigen tijd om te zien wat wij zien wilden.

Sardes

Zoo waren wij gedwongen onzen intrek te nemen in het kleine kaphenion, de eenige herberg der streek, dicht aan de statie gelegen. De ‘hotelhouder’, een dik manneken, slordig aangekleed, kwam ons met vriendschap te gemoet en verzekerde dat hij voortref-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 257 felijk logist en lekker eten ter beschikking had van alle vijf de reizigers. - Een enkel oogslag in de gelagkamer en in de twee slaapvertrekken ons toegewezen, toonde genoeg wat wij daarvan mochten gelooven. Wij waren wel in Azië, ja, in het land der Turken, in een klein herdersdorp. Daar kon niet aan getwijfeld worden. - Edoch wij hadden nu den tijd niet te klagen en den toestand verder na te gaan. Dadelijk kozen wij op het neerhof een paar kiekens die voor ons avondmaal moesten geslacht worden, en vooruit naar de akropolis. Onze gedienstige baas diende ons als leidsman. Sardes was eens de hoofdstad van het machtig koninkrijk Lydië, de verblijfplaats van het vorstenhuis der Mermnaden, dat, op het einde der achtste eeuw voor Christus, door Gyges gesticht werd en vijf koningen telde. De best gekende onder hen is wel de rijke Kresus; de voornaamste echter, de ware stichter van de Lydische macht, was Kresus' vader, Alyattes. Deze gelukte er in de Kimmeriërs, tegen dewelke zijne voorzaten menigmaal te velde waren getrokken, te verslaan en uit Azië te verdrijven. Daardoor strekte zijne heerschappij zich welhaast uit over het Klein-Aziatisch binnenland tot aan den stroom Halys. Deze Kimmeriërs, een woest volk uit het Noorden gekomen, bedreigden jaren lang het bestaan van het rijk. Voor de Lydische koningen was het dan eene hoofdzaak, eene levenskwestie gedurig te waken om den vijand te bedwingen, den barbarenvloed tegen te houden. Toch, wanneer hun de woelige geburen eenige rust lieten, hielden zij zich bezig met de uitvoering van een ander plan, het tweede bestanddeel van hunne politiek, de onderwerping der Grieksche kuststeden. Zoo

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 258 voerde Sadyattes en zijn zoon Alyattes, elf jaren lang, den oorlog tegen de machtigste dier steden, Miletos. De Milesiërs verdedigden zich dapper en de krijg eindigde met een vredesverdrag. Nogthans was hier geen rassenstrijd, geen volkshaat in 't spel. Het Lydisch rijk had havens noodig, en daarenboven de Grieksche beschaving, toen reeds zoo bloeiend, was als een zeilsteen die op die Oostersche vorsten eene onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefende. De Ionische staten waren het kostelijk kleinood dat zij aan hunne koningskroon wilden hechten. Zij vereerden de Grieksche goden, gingen hunne orakels te rade, zonden rijke geschenken aan hunne heiligdommen, lieten zelfs te hunner eere tempels opbouwen aan de Aziatische kust. Grieksche staatsmannen en wijzen bezochten het hof van Sardes en Grieksche kooplieden werden rijk door hunne handelsbetrekkingen met Lydië. Hoe diep de invloed van het Westen gewerkt had, bewees de daadzaak dat, eene eeuw na Kresus' nederlaag, Xanthos van Lydië, de geschiedenis van zijn vaderland in de Grieksche taal schreef. Een feit nog moeten wij hier aanstippen, een feit van de hoogste beteekenis voor het vernuft der Lydiërs en hunne bedrijvigheid op handelsgebied. Sedert de oudste tijden dienden in West-Azië de edelmetalen, goud, zilver, elektron, in vorm van staven en ringen, als weerdematen en tuischmiddels. De Lydiërs, de eersten, hadden het geniaal gedacht op de metaalstukken het staatswapen te slaan en alzoo aan gewicht en hoedanigheid eene officiëele waarborg te geven. Zij schiepen de munt. Dat is voorwaar de grootste gebeurtenis van heel de han-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 259 delsgeschiedenis. De uitvinding werd onmiddellijk aangenomen in de Grieksche kuststeden, en van hier ging zij over naar het eigenlijke Griekenland waar zij in den economischen en ook in den staatkundigen toestand eenen ganschen ommekeer te weeg bracht. In 546 vóór Christus viel Sardes in de handen van Cyrus den koning der Perziërs, en werd kort daarop de hoofdstad der Lydische satrapie. Na Alexanders dood behoorde zij korte jaren tot het gebied der Seleukiden en kwam in 241 onder de heerschappij van Pergamon. Voor Pergamons glans moest Sardes onderdoen, maar bleef niettemin tot onder het Romeinsch beheer eene bloeiende, volkrijke stad. Geteisterd, bijna vernield door eene aardbeving onder Tiberius, werd zij weder met pracht en luister opgebouwd Zeer vroeg ook drong er het Christendom in. Later onderging zij het lot der andere Aziatische steden tot zij, in den vernielingstocht van Timoer (1402) en de daarop volgende oorlogen der Osmannische sultanen tegen de Mongoolsche veroveraars, te gronde ging. Sardes is nu het beeld der verlatenheid. Uit het Lydisch tijdvak blijft nog slechts de nekropolis over wier talrijke grafheuvels, een paar uren van de stad gelegen, geschaard staan aan den oever van het Gygesmeer. Van de drij onverwinbare ringmuren die eens de akropolis insloten, van het koningspaleis waar de schatten van Kresus verborgen waren, blijft geen spoor meer. De regen, de wind, de tijd hebben hun verdelgingswerk volbracht. De kruin van den burgheuvel, die uit weeken steen bestaat, is allengskens, met al wat er opstond, naar beneden gestort en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 260 bedekt nu de vroegere stad; de Paktolos, op zijne beurt, heeft er, in zijne overstroomingen, de aardemassa bijgebracht, aan den Tmolos ontvoerd, en nu ligt het oude stadgebied onder eene grondlage van meerdere meters diepte begraven. Hier en daar zijn nog brokken van muren rechtgebleven, als om den zetel van vroegere weelde aan te wijzen en het treurlied te zingen over het glorierijk verleden. Op den oever der goudrivier staat nu een armzalig dorpje, uitsluitend door Turken bewoond. Slechts één Griek verblijft in deze streek, de weerd van ons ‘hotel’. Weinige Europeërs bezoeken het oude Sardes; zes maanden is het geleden dat men hier nog vreemden te zien kreeg, twee Duitsche archeologen en eene Engelsche dame. Wij richten onze stappen naar den burgheuvel die daar voor ons zijne gele, schilderachtige kruin tot drij honderd meters boven den zeespiegel verheft. Eenen tijd lang volgen wij den oever van den Paktolos, doorkruisen het Turksche dorp en bereiken, na eene halve uur gaans, aan den westvoet van den berg, de overblijfsels van eenen ouden ionischen tempel. Twee zuilen, tot den voorgevel behoorend, staan nog recht; zij steken tot het derde deel hunner hoogte in den grond; hunne kapiteelen zijn fijn afgewerkt, toch verschillen de krullen op merkweerdige wijze van malkander. Daarneven liggen de zware schachtlagen van twee andere zuilen, en daarachter is het onderdeel eener vijfde bewaard. De tempel behoort tot het Hellenistisch tijdvak. Over lange jaren liet hier een Engelschman eene gracht delven tot op den marmeren vloer des tempels; die poging had voor enkel gevolg de dikte der aardelaag bekend te maken. Nochtans

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 261 schijnt het ons onbetwistbaar dat het volledig blootleggen van den bodem en van den onderbouw ernstige uitslagen zou opleveren, en ten minste zou toelaten den naam te bestemmen der godheid aan wie het heiligdom was toegewijd. Tot hiertoe is dit vraagstuk niet opgelost; men gist dat het Kybele was, de groote moeder der goden, wier eeredienst in hoog aanzien stond in dit gedeelte van Klein-Azië. Van hier begonnen wij de akropolis te bestijgen. Wij konden echter de kruin niet bereiken; de bergpaden waren door den regen glibberig en gevaarlijk geworden en, na den zonnenondergang die nabij was, valt, in deze streken, de duisternis snel neder. - Van halfweg den berg kregen wij toch een wondervol schouwspel te genieten. Aan den zuidkant verhieven zich de machtige, sombere Tmolosbergen wier spitsen nog met sneeuw bedekt waren. Westwaarts, in eene diepe kom, spoelde de Paktolos; op deze plaats lag de stad in het Grieksche tijdvak. Aan onze voeten, in de richting van 't Noorden, strekte zich het gebied uit der Romeinsche stad; hier staan nog enkele afgezonderde puinhoopen. Verder ontrolde zich de breede, vruchtbare vallei waar de Hermos in breede bochten doorkronkelt. Aan de overzijde van den stroom, bij den oever van het Gygesmeer zagen wij nu duidelijk een zestigtal kegelvormige heuvels, de pyramiden van Sardes' nekropolis. Eenige onder hen verheffen hunne naalden boven de anderen; zij dienden als grafsteden voor de koningen. De grootste van alle is 30 meters hoog en heeft een omvang van 1200 meters. Volgens Herodotos, borg zij de gebeenderen van koning Alyattes. De uitgravingen hier over eenige jaren ondernomen hebben bewezen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 262 dat het graf reeds vroeger werd leeggeplunderd. - Hooge bergen sloten aan den noordkant den gezichteinder af en waren bij tusschenpoozen verlicht door de akelige bliksems van een onweder op hunne koppen losgebroken. De avond viel, het was hoog tijd huiswaarts te keeren. Nog waren wij onder den indruk van het dichterlijk schouwspel als een onverwacht en onaangenaam voorval onze poëtische mijmering kwam storen. Bij het bestijgen van den berg had ons gezelschap zich gesplitst in twee groepen, de twee Duitschers en den Deen door den gids geleid, en de twee Belgen achteraan gebleven. Deze laatsten keerden alleenterug. Aan eene kruisstraat ontstond er twijfel over het pad dat moest gevolgd worden, en zij kozen.... het slechte. Na een driftig gaan zonder uitzicht, kwamen zij, in den pikzwarten donker, te recht voor een moeras, vol kwakende kikvorschen, dat hun den weg versperde. Een nacht onder den blauwen hemel was het vooruitzicht. Gelukkiglijkvonden ze in de nabijheid eene kleine, gansch alleenstaande, pachthoeve. Er wierd raad gehouden en dan aangeklopt. De brave eigenaar, een Turk, verstond onze woorden niet, maar begreep onzen nood. Zonder aarzelen sprong hij te peerd en bracht ons, na drie kwartier gaans, over haag en heg, over veld en hei, naar het ‘hotel’ terug, waar onze vrienden angstvol op ons wachtten, ons wellicht reeds in den ketel wanend van wreede menscheneters. Het avondmaal werd opgedischt. Alles wat in het ‘hotel’ bestond aan tafelgerief was te voorschijn gekomen: vier tellooren, drij vorken, drij messen. Wij waren gevijven. Ontbrak er gerief, eten was er in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 263 overvloed. De spijskaart bedroeg twee hennen, rijst, maccaroni, eieren, doch al wat ons omringde, de manke stoelen, de scheeve bank, de kreupele tafel, de slibberige vloer en de vochtige muren, dat alles, zeg ik, was zoo afstootelijk vuil, dat de eetlust niet op de hoogte bleef van de spijskaart. Ondertusschen lieten wij het toch aan ons hert niet komen. De wijn was tamelijk goed en menige teug werd gedronken op de terugkomst van de verlorene schapen, op den bloei der Philologie, op de toekomende uitgravers van Sardes, op het geluk van Duitschland, België en Denemarken, op de welvaart van onze vrienden in het vaderland, op al wat ons dierbaar was. De Duitsche hoogleeraar hield eene ‘Festrede’ waarin spraak was van Sardes, sardijnen, sardonischen lach, sardonyx, czardas en andere klankverwante zaken. Menige zang uit de liederboeken van Duitsche en Vlaamsche studenten werd opgehaald en ten slotte klonk uit volle borst de ‘Wacht am Rhein’ en, wellicht voor de eerste maal op dezen grond, het lied der Vlamingen, ‘De Vlaamsche Leeuw’. De zitting had laat geduurd, dat was geen kwaad; des te korter zou de nacht zijn, de gevreesde nacht. - Het eerste bezoek aan het slaapvertrek had ons van de uren die daar moesten overgebracht worden eenen zekeren afschrik gegeven. Een nader onderzoek bevestigde ten volle den eersten indruk. Sedert ons eerste verschijnen was de kamer onaangeroerd gebleven; niets was er verzet, niets opgepoetst, niets afgevaagd, alles even slordig en onbeschrijfelijk vuil. Zóó gaat het in den khan der Turksche dorpen van het binnenland. Een Turk kruipt uit de legerstede, een andere kruipt er in, de sponde blijft onveranderd, slechts

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 264 aangeraakt door de nachtgasten en den ‘vijand.’ Zoo vonden wij tusschen onze dekens een paar oude versleten schoenen en eene afgedragene broek, daar achtergelaten door den vorigen bezoeker. - Twee planken op schragen gelegd, en twee dekens van meer dan twijfelachtige kleur, moesten ons tot bed dienen. Waschgerief was niet voorhanden. Wij onderzochten de muren, het rookend lampje in de eene hand, een schoen in de andere, en mochten waarnemen dat de ‘vijand’ talrijk was en niet verre van ons legerde. Alle mogelijke middelen werden dan aangewend om zijne aanvallen af te weren; geheele kardoezen van allerkrachtdadigste insektenpoeder werden verschoten. De ‘vijand’ bleef weg, de slaap ook. Bij de eerste dagschemering waren wij te been en gereed een tweede bezoek te brengen aan Sardes. Over de vochtige akkers heen kwamen wij weldra op velden nog gansch met scherven en stukken van potten, dakpannen en kareelen bedekt. Hier, aan de noordwestzijde van de akropolis, lag de stad ten tijde van het Romeinsche Keizerrijk. Rechts en links verheffen zich nog deelen van muren en gebouwen, meestal uit den Byzantijnschen tijd; aan den voet van den berg zijn de overblijfsels te zien van een stadium en van een Romeinsch theater. Onze aandacht werd bijzonder getrokken op de indrukwekkende puinen van eene Romeinsche basilika, het merkweerdigste voorwaar wat hier te zien is. Zes machtige muurvierkanten, een tiental meters hoog, staan nog recht; het onderdeel uit blauwe marmerblokken draagt eene zware kroonlijst; het bovendeel uit baksteen toont nog het begin der zware gewelven die de pijlers aan elkander verbonden. Een weinig verder komt een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 265 witmarmeren muur te voorschijn die dwars door de straat loopt en, in de wanden van eene daarneven liggende hoeve, zijn talrijke zuilen en architektuurstukken verwerkt; daaronder eene brok van eene fijn gebeeldhouwde fries die eene everjacht voorstelde. Bij het onderzoek van deze puinen zijn wij tot de vaste overtuiging gekomen dat hier nog vele kostelijke voorwerpen begraven liggen, en dat eene stelselmatige, goed geleide opdelving voor de oudheidkunde eenen allerschoonsten uitslag zou opleveren. Zonder twijfel bergt deze zware aardelaag menigen schat uit de Hellenistische en Romeinsche tijden, doch hoogst waarschijnlijk ook menig merkweerdig stuk uit de vroegere eeuwen. Hoe leerrijk ware het niet het oude Sardes van nabij te leeren kennen, dit middelpunt waar twee beschavingen, de Oostersche en de Grieksche, malkaar ontmoetten en, om zoo te zeggen, samensmolten. Wel is waar heeft Herodotos geschreven (1, 93) dat, buiten den grafheuvel van Alyattes, in Lydië geene wondere dingen - ματα - te vinden zijn; toch is niet aan te nemen dat de Lydische vorsten, die in de Grieksche steden tempels lieten opbouwen, hunne eigene woonplaats zouden verwaarloosd hebben. Hier ook werden door hen tempels en paleizen opgericht die niet spoorloos verdwenen zijn, al werd Sardes, na Kresus, nog negentien eeuwen lang bewoond. Aanzienlijk, ja, zouden de kosten der uitgraving zijn, want groot is de aardemassa die moet verzet worden. Daarentegen zou de onteigening en ook het vervoer der kunstvoorwerpen, uit hoofde der nabijheid van den spoorweg, in de goedkoopste voorwaarden geschieden. In Priene zijn de opzoekingen voltooid; in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 266

Pergamon, Ephesos, Miletos zijn ze ver gevorderd. Mochte nu Sardes aan de beurt komen!

Manissa

In die gedachten verslonden verlieten wij deze plaats 's morgens vroeg - met den eenigen trein die er dagelijks stilhoudt - en kwamen nog in den voormiddag in Manissa terug. Hier hadden wij eenige uren over te brengen en waren voornemens ze te besteden aan het bezoek van de zoogenaamde Niobe, een reuzenstandbeeld in de rots gehouwen, die twijfelloos de godin Kybele voorstelt, en van de overblijfsels der overoude koningsburg Tantalis, in 1880 door Karl Humann ontdekt. Beide liggen op eenige mijlen afstand van Manissa aan de helling van het Sipylosgebergte. - Het weder had er echter anders over beschikt en een hevige plasregen hield ons twee volle uren opgesloten in de spijszaal der statie. Daar hadden wij den tijd kennis te maken met den Turkschen nargileh, en de verzameling van oude munten en edelsteenen welke de hotelhouder ons te koop bood, te onderzoeken. In alle hotels van deze streek worden den vreemdeling oude voorwerpen aangeboden, en als de baas zelf geen handel drijft wordt hij hierin vervangen door tal van leegloopers die ergens eene vondst gedaan hebben en de aankomst van een Europeër afloeren om hunne waar aan den man te brengen. Dikwijls is het mogelijk zeer voordeelige koopen te sluiten. Wanneer het weder opklaarde bleef er ons slechts tijd genoeg over om even eene wandeling te doen in de straten van Manissa.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 267

Manissa, het Magnesia der ouden, is gebouwd in de vruchtbare vallei van den stroom Hermos, aan den voet en op de laagste hellingen van het Sipylosgebergte, door de Turken Manissa Dagh geheeten. Het is eene zeer oude stad. Hare inwoners schreven hare stichting toe aan de Amazonen. Zeker is het dat zij, bijzonder sedert Alexander, de gansche geschiedenis door, eene gewichtige rol heeft gespeeld. Onder hare muren werd het machtige leger van Antiochus den Groote, in 190 v. Chr., door de Romeinsche veldheeren, de beide Scipionen, verslagen. In latere tijden was zij het mikpunt der Turken en viel achtereenvolgens in de handen der Seldjoeken en der Osmannen. Vóór de verovering van Constantinopel was zij de verblijfplaats der Osmannische sultanen. Nu nog is de stad belangrijk; zij telt 60.000 inwoners, waaronder 13.000 Grieken, 6.000 Armeniërs, 40.000 Turken, en drijft eenen aanzienlijken handel. Van verre gezien biedt zij met hare groote gebouwen, hare schitterende koepels, hare slanke minarehs, en de oude muren die de helling van den berg bekronen, het heerlijkste uitzicht. Ook binnen draagt zij de kenteekens van welvaart en vertoont eene zindelijkheid die men maar zelden in de Oostersche steden aantreft. Oostersch echter is er het leven, bijzonder in de nabijheid der bazars. Men zou waarlijk zeggen dat de menschen hier geene andere bezigheid hebben dan op de straat te wandelen. De Oosterling verslijt het grootste deel van zijn leven buiten zijn huis, onder den blauwen hemel. Zulks ondervonden wij nog in de terugvaart naar Smyrna. Bij de aankomst van eenen trein zijn immer de staties vol volk; ieder trein wordt afgewacht, alsof

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 268 hij de eerste ware die te voorschijn komt. Al dat geloop draait op niets uit. Een paar reizigers stijgen in den wagen; de overigen zijn nieuwsgierigen, leegloopers. 's Avonds waren wij in Smyrna terug. Na de ontberingen en de slapelooze nachten van dezen eersten tocht groetten wij de Turksche hoofdstad als een tweede vaderland.

(Vervolgt) J. SENCIE

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 269

In de kroon

In de kroon der appelaren, Tusschen teeder-groen en blaren, Blinkt, als lachend zonnelicht, Hier en daar een lief gezicht.

't Zijn als rozige kinderwangen, Met een mondje vol verlangen, Waarop als de glimlach staat Van den jongen dageraad.

Zie, hoe daar in 't kleurgetoover. Van 't stil spelend takkenloover, Waar de morgenzon in danst, Elk van die gezichten glanst.

Bleeke zijn er, fijn van verwen, Blank als wichtjes die gaan sterven, Andere bloedig rood van bast, Of doorschijnend als albast.

Andere teeder-geel als zane, Of gelijk het licht der mane, Die haar wassen, bleek gelaat In een wolk van nevelen baadt.

Ginder staat er één te gloren, Blond als rijpend, gouden koren, En daar naast een bruin van tint: Zonverbrande buitenkind.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 270

Zie, hoe in die knuistige armen, Zij hun tengre leden warmen, Zwelgend gulzig levenssop Uit de moederborsten op.

En de boom, vol welbehagen, Schijnt dien zoeten last te dragen, Lachend stil de blozers aan Uit zijn zielesap ontstaan.

Moeder Eva heeft verzonnen, Door dat kleurenspel verwonnen, En betooverd stil gestaan: 'k Had misschien als zij gedaan!...

Geef, o Heere van hierboven, In de schamele boerenhoven, Sappig fruit ons menigvoud Van het weldoend appelenhout.

Maar behoed ons, zwakke wichten, Voor de kwade lokgezichten, Die als tooverappels staan Tusschen 't groen der levensbaan.

LOD. MERCELIS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 271

Treurberk

Alleenig in het zwartbruin hout van 't bladerlooze winterwoud, een bleeke berk, aan 't treuren, zijn vlottend haar laat, losgesteld aan 't spelen van het windgeweld, maar weg end'weder sleuren.

Hij zingt, - doch elk en hoort het niet, - zijn onbegrepen weemoedslied de droeve berk, zijn zuchten. Eene onbestemde treurnis vaart in 't hert mij, die uw aanzien baart, o berk, in 't windenvluchten!

Eene angste, alsof een zerkenrij op stille graven rondom mij, kwam uit den grond gerezen; alsof daar stond benêen den berk, gebeiteld in bemosten zerk, mijn doodsbericht te lezen! -

Men ziet al op het doodenveld al dikwijls op de wacht gesteld, u, arme boom, staan weenen, verbeeldend 't bitter zielgetraan dat, levenslang, - men zwoer het - aan den doode elk zou verleenen;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 272

Verwijtend hoe 't al liegen was en hoe de tijd 't verdriet genas en hoe uit 't hart gesleten, veeleer dan uit het marmerberd aan uwen voet, de doode werd met zijnen naam, vergeten.

En gij alleen, o berk getrouw, in stomme en, ach, in ijdele rouw, zijt hem nog bijgebleven, om zonder bate, menigmaal den treurnisvollen tranenval hem van uw blâen te geven. -

Zoo droome ik,...en uit vriendenhand zult eenmaal op mijn graf geplant gij, grijze berk ook treuren; zal worden met uw blâen bedekt mijn grafstede, en uw lied verwekt. En zal 't met mij gebeuren?...

O neen! dan op mijn graf geplant geen berk! maar een paar knien in 't zand, een kruis! en God bevolen mijn driemaal arme ziel, zoolang totdat ze wordt den heeten dwang des hellepoels ontstolen!

Marcke, 12-12-1902. CAES. GEZELLE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 273

Oudindische romans en vertellingen

(Vervolg). III.

Nu wij over het ontstaan, den inhoud, de strekking, de waarde en het belang van onzen bundel met vertellingen voldoende zijn ingelicht, laten wij, in de volgende bladzijden, Somadeva zelf aan het woord. Uit de groote menigte van zijne verhalen kiezen wij er eenige uit, waarvan het plan of het onderwerp van zulken aard zijn dat zij aan den lezer, naar wij hopen, eene tamelijk juiste voorstelling zullen geven van 's dichters trant(1). Met het eerste boek, de inleiding tot de vertellingen, moeten wij ons niet verder bezighouden. In het tweede, het Kathâmukha, d.i. de mond of het begin van de vertellingen, wordt een aanvang gemaakt met de geschiedenis van Naravâhanadatta's ouders, en wel eerst met de lotgevallen van zijn vader Udayana, koning van Vatsa. Zijn naam ontleent deze aan de plaats waar hij geboren werd, namelijk den berg Udaya. Hij bestijgt den troon als hij pas de jongelingsjaren bereikt heeft,

(1) Voor zoover mij bekend is, wordt hiermede de eerste Nederlandsche vertaling van verhalen uit Somadeva's verzameling aangeboden. Over het Kathâsaritsâgara verscheen tot dusver r in onze taal enkel het boven reeds aangehaalde opstel van Prof. D J.S. SPEYER, waarin eenige uittreksels uit enkele stukken werden opgenomen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 274 en zijne regeering begint in de gunstigste omstandigheden. Alom heerschen vrede en voorspoed; de nog door zijn vader Sahasrânîka aangestelde ministers, toonbeelden van trouw en bekwaamheid, ontheffen den jeugdigen vorst van de lasten en zorgen die op een regeerend hoofd wegen, zoodat Udayana, gelijk de dichter zegt, al niet veel anders te doen heeft dan te trachten... zich niet te vervelen. In denzelfden tijd heerscht te Ujjayinî(1) zeker vorst Chandamahâsena, die eene uiterst bevallige en begaafde dochter heeft, Vâsavadattâ geheeten. Vele prinsen komen naar hare hand dingen, doch haar vader oordeelt dat niemand zoo een juweel waard is, behalve Udayana. Dezen zou hij graag genoeg tot schoonzoon willen hebben; maar daartegen verzetten zich beletsels van staatkundigen aard. Immers, ofschoon de twee landen met elkaar op vriendschappelijken voet leven, zijn hunne opperhoofden ‘politieke’ vijanden. Chandamahâsena echter is slim genoeg om het zóó aan boord te leggen dat de leelijke ‘politiek’ hem niet voor altijd verhinderen zal zijn geliefkoosd plan uit te voeren; wat niet openlijk kon tot stand komen, zou hem wel lukken door eene list. Hij slaagt er in Udayana aan zijn hof te krijgen op eene wijze die ons doet denken aan het houten paard der Grieken voor Troje(2), en bevordert hem tot leermeester van zijne dochter.

(1) Ujjayinî was een beroemde stad in midden-Indië (in de streek Mâlvâ) gelegen, het bekende ΟΖνη der Grieken, het moderne Oujein of Ujjein. Zij was eene van Indiëns zeven heilige steden. Zie HUNTER, Imperial gazetteer, i.v. (2) In de wouden van het Vindhya-gebergte, waar Udayana zich hartstochtelijk aan het jachtvermaak overgeeft, laat Chandamahâsena namelijk een colossalen olifant samenstellen, in wiens lichaam zich krijgers verbergen. Als Udayana naderbij treedt, om te zien wat dat vreemd, wonderbaarlijk dier beteekent, springen zij te voorschijn, nemen Udayana na een hardnekkigen wederstand gevangen, en voeren hem naar het paleis van hunnen vorst.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 275

Wat er op volgt laat zich gemakkelijk raden. De twee jonge lieden worden weldra op elkander verliefd, en Vâsavadattâ stemt er in toe zich door Udayana te laten schaken. Chandamahâsena, van de vlucht van het minnend paar onderricht, neemt de zaak natuurlijk niet ernstig op, want in het geheim wenscht hij zich geluk dat zijn plan zoo voortreffelijk verwezenlijkt wordt; hij doet maar flauwtjes de vluchtelingen nazetten, zoodat Udayana, zonder eigenlijk verontrust te worden, zóó ver kan reizen, tot hij de plaats bereikt waar eene afdeeling van zijne soldaten gelegerd is. Daar wacht hij op tijdingen uit Ujjayinî, die niet lang uitblijven, want Chandamahâsena schijnt zeer wel geweten te hebben welken weg de schaker had ingeslagen. Spoedig laat zich een koopman aanmelden, die het eenigszins vreemd bericht mededeelt, dat Chandamahâsena, tevreden en gelukkig omdat hij Udayana zijn schoonzoon zal kunnen noemen, een van zijn eigen zonen zal afvaardigen om als getuige op te treden bij de plechtigheid van het huwelijk. Udayana, van zijnen kant, was niet minder verheugd te vernemen dat heel de geschiedenis zóó naar zijn wensch zal eindigen, en deelt alles aan Vâsavadattâ mede. Terwijl nu allen wachten op het gezantschap van Chandamahâsena, zegt Vâsavadattâ tot Vasantaka, een van haars vaders vertrouwelingen, die met haar het vorstelijk paleis was ontvlucht: ‘Vertel mij eens eene vertelling!’ Vasantaka willigt hare bede in, en kiest het volgende verhaal, dat, zooals de dichter ons zegt, ‘strekken moet om haar in de getrouwheid jegens haren verloofde te versterken’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 276

Laten wij nu Vasantaka zijn verhaal ongestoord vertellen(1). Het luidt als volgt:

Devasmitâ's geschiedenis(2).

Daar bestaat eene in de wereld wijdvermaarde stad, Tâmraliptâ geheeten; daar woonde een zeer rijk koopman, met name Dhanadatta. Daar hij geen zoon had, riep hij vele priesters te zamen, en zeide hun, terwijl hij zich vol eerbied voor hen boog: ‘Zorgt er toch voor, eerwaarden, dat ik na korten tijd een zoon bekome’. De brahmanen antwoordden: ‘Dat is volstrekt niet moeielijk, want de brahmanen verkrijgen hier op aarde alles door het opdragen van offers, zooals dit door de heilige boeken wordt voorgeschreven. Het volgende geval diene tot bewijs:

Geschiedenis van zeker koning.

‘Er leefde oudtijds een koning, die, ofschoon hij honderd en vijf echtgenooten in zijn harem had, toch geen zoon bekwam. Hij verrichtte ten slotte de offerceremonieën, welke eenen zoon als belooning schenken, en aldus werd hem een zoon geboren, dien hij Jantu heette, en die aan al zijne vrouwen liefelijk voorkwam als de opgang der nieuwe maan. De knaap speelde eensdaags op zijns vaders knieën; daar beet

(1) Wij hebben ons beijverd om in de volgende bladzijden den oorspronkelijken tekst zoo goed mogelijk weer te geven, wat geenszins zeggen wil: zoo getrouw mogelijk. Wij hebben hem namelijk voor onze lezers genietbaar willen maken. Hetgeen wij hun aanbieden is dus eene zoogenaamde ‘vrije bewerking’. Wij hebben echter nergens iets aan het oorspronkelijke toegevoegd, noch willekeurig gewijzigd, maar alleen sommige bijzonderheden weggelaten of veranderd, welke voor den lezer, die niet in de Indîsche wereld thuis is, niet zouden verstaanbaar zijn zonder uitvoerige en talrijke ophelderingen, welke wij liefst vermeden. (2) Wij volgen den tekst van Brockhaus. Devasmitâ's geschiedenis staat in het tweede boek, tar. XIII, 54-196, blz. 168-180. In Tawney's vertaling komt zij voor blz. 85-92. Deze vertelling bevat er andere, het gewoon procédé, zooals wij al weten; wij hebben die ingelaschte verhaaltjes met een afzonderlijken titel aangeduid.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 277 hem plotseling eene mier in het been, waarop hij er erg ongelukkig uitzag, en luid begon te weenen. Het gansche vrouwenkwartier raakte in opschudding; elkeen weende en schreeuwde, en de koning riep in zijne wanhoop: “Mijn zoon, ach! mijn zoon!” Doch bijna dadelijk werd de knaap weder rustig, daar hij de mier weggejaagd had. Vol droefheid begreep toen de koning, dat de eenige reden van zijne smart het bezit van slechts één zoon was. Daarom riep hij de brahmanen bijeen, en vroeg hun, zich diep ongelukkig wanend: “Bestaat er nergens een middel, dat mij vele zonen verschaffen kan?” Zij antwoordden hem: “O koning, één middel daartoe staat ter uwer beschikking. Gij moet namelijk dezen uwen eenigen zoon dooden, en zijn vleesch in het vuur offeren; wanneer uwe echtgenooten den geur van dit offer rieken, zullen zij allen zonen ontvangen”. De koning liet dus alles volgens dit voorschrift volbrengen, en bekwam juist zooveel zonen, als hij vrouwen had. Evenals die koning [zonen kreeg], evenzoo zullen wij ook u, bij middel van een offer, eenen zoon verschaffen’. - Aldus spraken de brahmanen; Dhanadatta beloofde hun een niet onbeduidend eergeschenk. Zij verrichtten daarop het offer, en korten tijd daarna werd den koopman een zoon geboren, dien hij Guhasena noemde. De knaap groeide allengskens op, zoodat zijn vader Dhanadatta voor hem naar eene passende echtgenoote moest uitzien. Derhalve reisde hij met zijn zoon naar een verafgelegen land om er eene schoondochter te zoeken, doch gaf als drijfveer zijner reis ‘handelszaken’ aan. In het verre land gekomen, vroeg hij aan den voor-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 278 naamsten koopman der streek, Dharmagupta genaamd, de hand zijner dochter Devasmitâ voor zijn zoon Guhasena; Dharmagupta nochtans, die zijn kind innig liefhad, overwegende dat Tâmraliptâ zóó ver verwijderd was, stemde in die verbintenis niet toe. Devasmitâ echter had Guhasena gezien, en zijne aanminnigheid had dusdanig hare ziel tot hem getrokken, dat zij vast besloot, om hem te volgen, haar vaderlijk huis te verlaten. Door toedoen van een harer vriendinnen werd haar eene samenkomst met den geliefde verschaft; daarop vluchtte zij met hem en met diens vader uit het land. Na eene voorspoedige reis bereikten zij Tâmraliptâ; daar trouwden zij met elkaar, en de band der liefde, die de beide echtgenooten saamgebonden had, werd door eene wederkeerige genegenheid immer vaster toegehaald. Na eenigen tijd stierf de vader. Guhasena werd dan door zijne magen en verwanten gelast naar het land Katâha te reizen, om zijns vaders handel voort te drijven. Devasmitâ echter wilde volstrekt niet dat hij daarheen zou trekken; zij was ijverzuchtig, en vreesde dat hij, met andere vrouwen in aanraking komende, haar ontrouw zou worden. Terwijl nu, aan den eenen kant, zijne vrouw de reis niet wenschte, en aan den anderen zijne bloedverwanten op heftige wijze op zijn vertrek aandrongen, wist Guhasena niet wat hij doen zou. Derhalve ging hij in eenen tempel, en zonder spijs of drank te nemen deed hij boete, terwijl hij dacht: ‘De god moge mij het middel aan de hand doen om te weten hoe ik mij in deze omstandigheid gedragen moet!’ Devasmitâ, van haren kant, volbracht eene dergelijke boete. Toen verscheen Çiva aan beide echtgenooten in den slaap, en, na ieder van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 279 hen eene lotosbloem geschonken te hebben, sprak hij aldus: ‘Dat ieder die lotosbloem neme; zoo iemand van u beide gedurende de scheiding ongetrouwheid begaat, zal de lotos in de hand van de(n) andere(n) verwelken; zooniet, immer bloeiend blijven’. Bij deze woorden ontwaakten beide echtgenooten, en elk van hen zag eene roode lotosbloem in zijne hand, die een proefsteen van hunne wederkeerige trouw moest zijn(1). Nu toog Guhasena voort, met den lotos in de hand; Devasmitâ bleef tehuis, voortdurend hare blikken op de bloem gevestigd houdend. Zoodra Guhasena in het Katâha-land aangekomen was, begon hij den aan- en verkoop van edelgesteenten. Vier jonge koopmanszonen zagen met verwondering dat hij immer een onverwelkten lotos in de hand droeg; onder een zeker voorwendsel lokten zij hem in hun huis, gaven hem veel wijn te drinken, ondervroegen hem over zijne zaken en over het wonder van den lotos; dronken zijnde, vertelde Guhasena alles. De vier jonge koopmanszonen nu wisten dat de handel in edelgesteenten en kostbare voorwerpen Guhasena nog geruimen tijd van huis zoude verwijderd houden; derhalve beraamden zij onderling een plan, de deugnieten, om zijne echtgenoote te verleiden. Zij reisden dus snel en onbemerkt naar Tâmraliptâ. Daar aangekomen zijnde, verzonnen zij een middel om hun doel te bereiken. Zij gingen bij eene priesteres, Yogakarandikâ genaamd, die in eenen tempel van den Boeddha leefde. Zij begroetten haar met groote

(1) Wij hebben hier een motief, dat herhaaldelijk voorkomt in de romans, sagen en vertellingen die in de middeleeuwen in Westelijk Europa in omloop waren; ook in de latere litteratuur werd het nog verwerkt, o.a. in Wieland's Oberon, IX, 35. Maar in plaats van eenen lotos of andere bloem is het vaak een ander voorwerp. Zie de uitvoerige aanteekeningen hierover bij WILSON, t.a. pl., I, blz. 218, en bij TAWNEY, blz. 86-87 en 573.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 280 beleefdheid en zeiden: ‘Eerwaardige vrouw! Zoo gij ons helpt ons plan ten uitvoer brengen, dan krijgt gij van ons een groote som gelds!’ Zij antwoordde: ‘Daar gij jongelingen zijt, wenscht gij waarschijnlijk de gunst eener vrouw dezer stad te bekomen. Welnu spreekt op: ik zal u het gewenschte doel doen bereiken. Doch geld verlang ik niet, want ik heb eene zeer slimme leerlinge, die Siddhikarî heet, en mij in hare goedgunstigheid onzeggelijk veel geld schenkt’. De jongelingen vroegen daarop aan de priesteres: ‘Op welke wijze kwaamt gij aan zoo een fortuin door de goedgunstigheid uwer leerlinge?’ - ‘Zoo gij dit verlangt te weten, was het antwoord, dan zal ik het ulieden graag vertellen; luistert!

Geschiedenis van de sluwe Siddhikarî

De priesteres vertelde: ‘Reeds eenigen tijd geleden kwam een koopman uit het Noorden in deze stad. Hij vestigde zich alhier, en mijne leerlinge, nadat zij haar uiterlijke door een toovermiddel aantrekkelijk had gemaakt, ging tot hem en bekwam door hare schoone redeneeringen dat hij haar als huishoudster te zijnent zou opnemen. Zij boezemde den koopman veel vertrouwen in; toen zij dit volkomen gewonnen had, stal zij al zijn geld, en sloop daarmede, bij de eerste morgenschemering, heimelijk het huis uit. Terwijl zij uit de stad vluchtte, immer snel gaande uit vrees ingehaald te worden, zag zij eenen domba(1), die eene trommel in de hand hield; hij achtervolgde haar, gewis om haar van haren schat te berooven. Zij kwam welhaast aan den voet van een grooten vijgen-

(1) Domba's zijn lieden van een der laagste maatschappelijke standen of ‘kasten’, die voornamelijk als gerechtsdienaars (beulen, enz.) optreden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 281 boom, en bemerkte hoe dicht haar de domba genaderd was; eensklaps wendde zij zich om - want zij was zeer listig - en zeide tot hem met klagende stem: “Heden had ik twist met mijnen man, omdat hij zich aan echtbreuk schuldig gemaakt heeft; derhalve ben ik uit mijn huis gevlucht en wil sterven; wees zoo goed, beste vriend, den strik aan den boom vast te maken.” De domba dacht intusschen: “Indien deze vrouw zich zelve het leven benemen wil, waarom zou ik haar ombrengen?” En meteen vestigde hij den strik aan den boom. De zich ontwetend gebarende Siddhikarî zei toen verder: “Toon mij nu nog hoe men den strik toehaalt!” De man ging op de trommel staan, stak den hals in de koord en zeide: “Zie! aldus doet men het.” Siddhikarî sprong ras bij, wierp de trom met eenen stamp omver, zoodat de domba in den strik bleef hangen en stierf. Op hetzelfde oogenblik zag de koopman, die de dievegge van zijn gansch fortuin kwam nazetten, haar in de verte aan den voet van den boom staan. Pas had zij hem zien aankomen, of zij klom ongemerkt op den boom, en zette zich op een der takken, heelemaal door het gebladerte verborgen. Toen nu de koopman met zijne knechten genaderd was, ontwaarde hij enkel den domba die in den strik hing, maar zag nergens Siddhikarî meer. “Zou zij wellicht op den boom geklauterd zijn?” dacht hij; en terstond deed hij een zijner knechten omhoog klauteren. Toen zij door dezen ontdekt was, sprak zij zachtjes: “Gij weet wel dat ik u altijd liefhad; daar gij nu toch hier geklommen zijt, kom, lieverd, en deel met mij deze schatten; ik en al wat ik heb behooren u toe.” Dit zeggende omarmde zij den koopmansknecht, die zich

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 282 liet verschalken; zij kuste hem op den mond, doch beet hem tegelijkertijd de tong af. Door hevige pijn gefolterd, stortte de knecht van den boom, spuwde onophoudend bloed uit den mond, kon ternauwernood eenige onverstaanbare klanken, als lalala, uitbrengen. Toen hij dit zag, kreeg de koopman angst en schrik, daar hij meende dat een booze geest zijn knecht had willen opeten; hij vluchtte snel met zijne dienaren en keerde terug naar huis. Siddhikarî steeg toen van den boom af, en, in groote verlegenheid verkeerende wegens het gebeurde, koos zij voor haar geld mijn huis als veilige bergplaats uit. Zoo iemand is mijne leerlinge, in alle kunsten en toovermiddels ervaren, en op die wijze, kinders, heb ik door hare goedheid reeds veel geld bekomen.’ - Aldus was de priesteres bezig met vertellen aan de jonge koopmanszonen, toen op hetzelfde oogenblik hare leerlinge verscheen; zij bracht de jongelingen met haar in kennis en zei dan: ‘Thans, kinders, noemt mij het voorwerp uwer liefde. Wie is de vrouw met wie gij eene samenkomst verlangt? Na korten tijd leid ik u tot haar.’ De jonge kooplieden antwoordden: ‘De echtgenoote van den koopman Guhasena, Devasmitâ genaamd, die is het met wie wij u om eene samenkomst verzoeken.’ De priesteres beloofde, dat zij hun die bezorgen zou, en liet hun haar eigen huis tot woning over. Met hare leerlinge ging zij toen naar Guhasena's huis, maakte de zich op het erf bevindende dienstboden door een geschenk, uit eetwaren bestaande, gunstig, en trad daarna de woning binnen; enkel eene teef, die aan de ketting lag, en anders nooit een binnentredende tegenhield, belette haar tot den dorpel

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 283 van Devasmitâ's vertrek te naderen. Devasmitâ, dit bemerkende, zond aan de priesteres eene dienstmeid te gemoet, met het verzoek binnen te treden, terwijl zij intusschen dacht: ‘Met wat doel mag wel deze vrouw tot mij komen?’ De listige priesteres ging nu binnen en gaf aan de deugdzame Devasmitâ haren zegen. Deze dankte met koele beleefdheid, waarop de priesteres het woord nam: ‘Al sedert lang had ik gewenscht met u kennis aan te knoopen; vandaag juist heb ik u in mijn droom gezien: daardoor ontstond eene vurige begeerte naar u, en dientengevolge ben ik gekomen, om u te bezoeken. Het doet mij waarachtig pijn aan het hart wanneer ik overdenk dat gij van zulk een echtgenoot als den uwe gescheiden leeft; want noch jeugd noch schoonheid komen tot hun recht, wanneer zij de liefkoozingen van den beminde derven.’ Met deze en andere soortgelijke redevoeringen trachtte de priesteres zich Devasmitâ tot vriendin te maken, nam echter na korten tijd afscheid en keerde terug in hare woning. Den volgenden dag bracht zij een tweede bezoek aan Devasmitâ. Ditmaal had zij een stuk vleesch medegenomen, dat overvloedig met gemalen peper bestrooid was; in het binnengaan gaf zij het aan de teef: deze at het met peper en al. De peper echter deed het dier, door oogen en neus, voortdurend tranen storten. De priesteres intusschen was in Devasmitâ's kamer gegaan en door haar vriendelijk begroet geworden. Daarop begon zij hevig te weenen. Devasmitâ vroeg haar met gemaakte bezorgdheid, wat haar scheelde? Te midden van een tranenvloed antwoordde de priesteres met geveinsde droefheid: ‘Ach! lieve vriendin; zie toch deze teef buiten, hoe ze weent!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 284

Daareven erkende zij mij als hare gelijk uit een vroeger bestaan, en daarom ging ze hevig aan het weenen; uit medelijden met haar vloeien nu ook mijne tranen’. Devasmitâ keek naar buiten, en bemerkte dat de teef werkelijk scheen te weenen; doch terzelvertijd dacht zij: ‘Wat mag dit wonder beteekenen?’ ‘Dochtertje, hervatte de priesteres, in een vroeger bestaan waren deze teef en ik de beide vrouwen van denzelfden brahmaan; onze echtgenoot moest dikwijls, op bevel des konings, hier en daar in verre landen reizen, om staatszaken te regelen. Terwijl hij afwezig was, leefde ik volgens mijne lust, met andere mannen, zoodat dit mijn lichaam de genoegens smaakten, die het begeerde; want terecht noemt men het “eene groote wet,” jegens het met zintuigen begaafde lichaam geen verrader te worden. En juist om dit mijn gedrag, dochtertje, ben ik hier op aarde wedergeboren als zoo eene, die zich haar vroeger bestaan herinnert. De andere echtgenoote daarentegen bleef haren man getrouw, hoewel deze er niemendal van merkte; derhalve is zij in de gedaante van eene teef wedergeboren; doch ook zij heeft zich haar vorig leven herinnerd’(1). Devasmitâ dacht: ‘Wat is dit voor eene wet? Gewis heeft deze priesteres het een of ander verderfelijk plan beraamd’. Doch, verstandig als zij was, zeide zij luidop: ‘Eerwaarde! tot heden ben ik met

(1) Dezelfde geschiedenis komt voor in het Çukasaptatî, een Indische novellenbundel, waar wij beneden eenige bijzonderheden over mededeelen, en maakt daar de tweede vertelling uit. - Ook in de Westersche letterkunde der middeleeuwen treffen wij dit motief aan, o.a. in de o Disciplina Clericalis van Petrus Alfonsus, in de Gesta Romanorum (n XXVIII), enz. WILSON, t.a. pl., III. blz. 221-222 en TAWNEY, blz. 93, vermelden nog verschillende andere soortgelijke geschiedenisjes. Nadere bijzonderheden in de aldaar aangewezen werken van TH. WRIGHT, Latin stories (Londen, 1842), blz. 218; LOISELEUR DESLONGCHAMPS, Essai sur les indiennes, enz. (Parijs 1838), blz. 106 sqq.; GRäSSE, Sagenkreise des Mittelalters, dl. I, blz. 185 vlgg.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 285 dezen plicht onbekend gebleven; wees daarom zoo goed, mij eene samenkomst met een liefelijken man, om 't even welken, te verschaffen’. - ‘Daar zijn toevallig een paar jonge kooplieden hier, antwoordde de priesteres, die uit een verre streek zijn aangekomen; ik zal ze bij u leiden’. Na deze woorden keerde zij huiswaarts, verheugd over het welgelukken van hare pogingen. Devasmitâ echter riep hare dienstmaagden bijeen en zeide haar: ‘Stellig hebben deze ellendelingen den onverwelkten lotos in de handen van mijnen man gezien; zij hebben hem voorzeker wijn doen drinken, en uit nieuwsgierigheid hem zijne lotgevallen doen verhalen. Thans zijn zij, met het inzicht mij te verleiden, van ginder hierheen gekomen, en deze booze priesteres is niets anders dan de koppelaarster. Brengt mij nu spoedig wijn aan; doet er het sap van steekappelen in; laat daarenboven eene ijzeren hondenhoef maken’. De dienstmeiden deden zooals haar bevolen werd; een van haar moest de kleederen van hare meesteres aantrekken, en zou Devasmitâ's rol spelen, wanneer de jongelieden zouden komen. De koopmanszonen streden om te weten wie den eersten nacht bij Devasmitâ zou doorbrengen. De priesteres stelde een einde aan den twist, door zelve een hunner uit te kiezen, met wien zij, toen het avond geworden was, heenging. Opdat men hem niet erkennen zou, had zij hem de kleederen harer leerlinge doen aantrekken; zij leidde hem in Devasmitâ's slaapkamer, en verwijderde zich dan ongemerkt. De meid, die Devasmitâ's rol speelde, gaf den jongen koopmanszoon met veel lieftalligheid den steekappelwijn te drinken. Ten gevolge van dit drinken verloor

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 286 hij zeer spoedig het bewustzijn; de dienstmeiden beroofden hem dan van zijne kleederen en zijn geld, branden op zijn voorhoofd het merk van een hondenpoot, stieten hem buiten en wierpen hem ten slotte, gansch naakt, in eene met vuilnis en drek gevulde gracht. In de laatste uren van den nacht kwam hij tot zijne zinnen, en bespeurde hoe hij in de gracht lag, die hij voor eene hel had mogen aanzien, hem door zijn wangedrag bereid. Hij stond op, nam een bad, ontdekte het schandteeken op zijn voorhoofd, en keerde dan moedernaakt en zeer beschaamd in het huis der priesteres terug. ‘Mij alleen zal deze smaad niet treffen!’ dacht hij; hij zei tot zijne vrienden: ‘In het naar huis komen werd ik bestolen’; hij gaf verder voor dat, ten gevolge van het niet slapen en den overvloedigen wijn, dien hij had moeten drinken, hij hoofdpijn had, en bond zich derhalve een doek om het hoofd. Ook de tweede koopmanszoon, toen hij den volgenden avond in het huis van Devasmitâ kwam, moest dergelijken hoon onderstaan; ook hij kwam gansch naakt terug, en gaf als reden het volgende op: ‘Ik had geld en kleederen terzijde gelegd, en toen ik wou heengaan, bevond ik dat ze intusschen door dieven gestolen waren’. Ook hij wond een doek om het hoofd, onder voorwendsel van hoofdpijn, en verborg aldus het schandteeken. Zoo werden de jonge koopmanszonen alle vier met smaad overladen, kregen een schandelijk brandmerk, en moesten het verlies hunner kleederen en kostbaarheden betreuren. Zij reisden weg, zonder aan de priesteres iets van de smadelijke bejegening te verraden; zij wenschten integendeel in hun hart: ‘Mochte zij toch op dezelfde wijze behandeld worden!’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 287

De priesteres ging den volgenden dag met hare leerlinge tot Devasmitâ, vol vreugde over het slagen van haar ondernemen. Devasmitâ ontving haar zeer minzaam, en bood haar dadelijk, als blijk harer dankbaarheid, den steekappelwijn aan, en deed hem haar drinken. Toen de priesteres en hare leerlinge daarvan dronken waren, sneden haar de dienstmeiden ooren en neus af, en stieten haar in de met vuilnis gevulde gracht. Doch Devasmitâ werd door de volgende gedachte gekweld: ‘Zoo deze koopmanszonen terug naar hun land reizen, kunnen zij wellicht, uit wraak, mijn man om het leven brengen’. Daarom ging zij hare schoonmoeder vinden, en vertelde haar alles wat voorgevallen was. De schoonmoeder zeide: ‘Mijne dochter, gij hebt gewis goed gehandeld; maar inderdaad, uit dit alles zou voor mijn zoon veel onheil kunnen voortspruiten’. Daarop antwoordde Devasmitâ: ‘Zooals eens Çaktimatî door eene list haren man redde, zoo ook zal ik den mijnen wel redden’. - ‘Hoe redde Çaktimatî haren man? vroeg de schoonmoeder. Vertel mij dat eens, dochter!’

Geschiedenis van Çaktimatî.

Devasmitâ verhaalde: ‘In ons land, ja juist in deze stad, leefde eertijds een machtige Yaksha, onder den naam van Manibhadra wijd en zijd bekend, en wiens tempel onze voorouders met rijke geschenken begiftigden. De inwoners, om de vervulling van eenen wensch of eene andere gunst te bekomen, gingen naar zijn heiligdom, droegen er offeranden op, en legden er kostbare giften. Ook was bij hen de volgende wet in zwang gekomen: “Ieder man, die in den nacht met eens andermans vrouw zal

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 288 worden aangetroffen, die zal met haar terstond in den tempel van den Yaksha gebracht worden, en den volgenden morgen zullen beide in de raadsvergadering des konings verschijnen, en, nadat men hun wanbedrijf zal hebben bekend gemaakt, gehalsrecht worden”. Eensdaags nu werd door de nachtwakers de koopman Samudradatta met de vrouw van een anderen man 's nachts gevonden; hij en de vrouw werden door hen naar den tempel van den Yaksha gevoerd, daarin gestooten, waarop het slot gesloten werd en de deur bovendien met een stevigen grendel bevestigd. Weinige oogenblikken later wist reeds de echtgenoote van den koopman, Çaktimatî genaamd, eene zeer kloeke vrouw, die vurig haren man beminde, wat er voorgevallen was. Zij nam spoedig een besluit, verkleedde zich, en ging in den nacht, enkel van eene vriendin vergezeld en eene offergift dragend, naar het heiligdom van den Yaksha; de priester, verleid door het vooruitzicht van een mild geschenk, stond haar het binnentreden toe, en opende de deur; daarna ging hij tot den stadsopzichter om het gebeurde met Samudradatta te melden. Çaktimatî intusschen was binnengegaan, en had haren echtgenoot en de vreemde vrouw, beide zeer beschaamd, gevonden; zij gaf aan die vreemde hare kleederen, en zegde: “Ga nu spoedig uit den tempel!” - Zij ging heen, met Çaktimatî's kleederen aan, terwijl deze bij haren man bleef. Den volgenden morgen kwamen 's konings beambten om alles na te zien, en, tot hunne niet geringe verbazing, vonden zij den koopman met zijne eigene, wettige vrouw opgesloten. Toen de vorst dit vernam, beval hij dat de koopman ongedeerd uit den tempel van den Yakha zou uitgaan, alsook zijne echt-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 289 genoote; den stadsopzichter daarentegen legde hij eene straf op. Aldus redde eertijds, voer Devasmitâ in haar gesprek met hare schoonmoeder voort, Çaktimatî haren man door eene list; evenzoo wil ik naar mijn echtgenoot reizen en hem door eene list redden’(1). Daarop verkleedde Devasmitâ zich als een koopman, en beval hare dienstmaagd hetzelfde te doen. Beide scheepten zich in, onder voorwendsel ‘voor handelszaken op reis te moeten gaan’, en zeilden naar het Katâha-land, waar Devasmitâ's man zich nog immer ophield. Daar gekomen zag Devasmitâ haar man Guhasena vrij onder de andere kooplui rondgaan, wat haar nieuwen moed gaf; ook hij had haar in de verte in hare koopmanskleederen bemerkt, haar scherp aangekeken en bij zich gedacht: ‘Wie toch mag deze jonge koopman zijn, die zoo verrassend op mijne beminde lijkt(2)?’ Devasmitâ vroeg dadelijk een gehoor bij den vorst der streek en gaf als grond daarvoor het volgende op: ‘o Heer! ik heb eene klacht vóór u in te dienen; doe daarom al uwe onderdanen te zamen roepen!’ De vorst gaf bevel tot het vergaderen der gansche bur-

(1) De geschiedenis van Çaktimati komt ook voor in het Çukasaptati; zij maakt daar de 19e vertelling uit. Ook in DIRC POTTER'S Minnenloep, II, 3299 vlgg. wordt een dergelijk motief aangetroffen. Er wordt daar nl. verhaald hoe Samita, die door den rechter Oldegeer onschuldig in de gevangenis was gesloten, door hare vriendin Laurina verlost wordt op dezelfde wijze waarop hier Çaktimatî de medeplichtige van haren man doet ontsnappen. Treffend daarop gelijkende verhalen vinden wij nog elders; b.v. in het Bahâr Dânisch en in eene van Bandello's novellen, met den titel van: Accorto Avvedimento di una Fantesca à liberare la padrona e l'imnamorato di quella de la morte. Zie over die twee verzamelingen DUNLOP's Prosa fiction, Duitsche vertaling van F. LIEBRECHT (Berlin, 1851), blz. 286 vlgg., en de andere aldaar aangehaalde plaatsen, blz. 548. (2) TAWNEY (blz. 92) wijst hierbij op een verhaal in J.F. CAMPBELL's Popular tales of the Western Highlands (Edimburg, 1860), het verhaal nl. van dekist, waarin ook dit motief voorkomt. - Over dat motief en de verbreiding er van in andere litteratuur, zie R. KÖHLER in Orient und Occident, dl.II (Göttingen, 1864), blz. 313-316.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 290 gerij, en vroeg dan nieuwsgierig aan Devasmitâ: ‘Wat wenscht gij? Spreek op!’ Zij antwoordde: ‘Vier slaven zijn mij ontloopen en bevinden zich onder de hier in het land wonende burgers; ik verlang, dat Uwe Genade mij die gelieve uit te leveren!’ Daarop zeide de vorst: ‘Al mijne onderdanen staan hier verzameld; zoek uwe slaven daaruit, en, vindt gij ze, neem ze vrij terug.’ - Zij ging met een scherp onderzoekend oog rond, en trof weldra de vier jonge koopmanszonen aan, die zij onlangs zoo schandelijk in haar huis had behandeld, en die nog immer een doek om hun hoofd gebonden droegen. Doch al de aldaar verzamelde kooplui riepen verontwaardigd uit: ‘Deze zijn ja de zonen van onze voornaamste handelaars; hoe zouden die uwe slaven wezen?’ Kalm wedervoer Devasmitâ: ‘Wilt gijlieden aan mijn woord geen geloof schenken, beziet dan eens hunne voorhoofden, die ik met eene hondenhoef gebrandmerkt heb!’ De kooplieden deden dit onmiddellijk, trokken aan alle vier de windsels van het hoofd, en zagen werkelijk een hondenpoot, door een brandend ijzer in hunne huid gedrukt. Zij waren daarover verbaasd en werden zelfs een weinig verlegen; de koning, vol verwondering, vroeg aan Devasmitâ: ‘Wat toch beteekent dit? Verhaal ons eens alles!’ Devasmitâ deed daarop verslag van al het gebeurde; de kooplieden moesten er om lachen, en de vorst zeide: ‘Naar alle wet en recht zijn deze vier thans uwe slaven; gij kunt ze met u wegleiden’. Doch de overige kooplieden gaven haar, om hunne vier beroepsgenooten uit de slavernij af te koopen, eene aanzienlijke geldsom, en betaalden insgelijks

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 291 voor hen een ronden stuiver als boete in 's konings schatkist. Aldus bekwam Devasmitâ, de deugdzame, haren man terug, en door alle weldenkende lieden vereerd, toog zij met hem heen naar hare eigene stad Tâmraliptâ, en nooit meer werd zij van haren teergeliefden echtgenoot gescheiden. - Aldus, o Prinses! besloot Vasantaka zijne vertelling, eeren de vrouwen van edel gemoed haren man door een deugdzamen en kuischen levenswandel, hare zinnen op geen ander man zettend; want in de oogen van eene deugdzame vrouw is de wettige echtgenoot als de grootste godheid!’

Vasantaka bereikte zijn doel, zegt Somadeva, want, na die geschiedenis aangehoord te hebben, gevoelde zich Vâsavadattâ nog veel meer aan haren toekomenden echtgenoot gehecht. Doch weldra verschijnen de gezanten van haar vader Chandamahâsena, met haren broeder Gopâlaka aan hun hoofd; alles wordt geregeld voor het vieren van de huwelijksplechtigheid, die kort daarna met den grootsten luister mogelijk plaatsgrijpt.

(Wordt voortgezet). C. LECOUTERE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 292

Over La peur de vivre(1)

La peur de vivre - om hiermede te beginnen - is geen boek, dat in kinderhanden moet gestoken worden. Men eischt misschien wel, in Vlaanderen, te dikwijls, dat elk kunstgewrocht, eene soort manna weze, waaraan ouderdom en jeugd zich terzelvertijd voeden mag. Dit schijnt verkeerd begrepen: ieder stand in het leven en ieder tijdstip heeft zijn eigen gesteltenis en verzuchting. Daarom is het voorzichtig niemand de vleugels af te knippen, zeggende: Een goed werk moet a priori, kunnen door alleman gelezen worden. Het meesterlijk gewrocht van Henry Bordeaux is, tot in het merg der beenderen en tot in de diepste plooien der ziel, echt fransch. Al zijne helden en heldinnen dragen het merk hunner afkomst. Twee vreemdelingen alleen heeft hij in deze reeks aanveerd, nml. Mme Orlandi en Melle Orlandi, die Italiaanschen zijn en waarschijnlijk hier te voorschijn komen, deels omdat er classieke sympathie tusschen fransch en italiaansch kunst- en denkvermogen bestaat, deels opdat aan dezen, die mochten geneigd zijn, in Frankrijk, op hunne borst te kloppen en te zuchten: Unde salus? niemand zou durven antwoorden: Kijk naar het Zuiden. Want Henry Bordeaux heeft inderdaad gewild, dat zijn werk een spiegel weze, waarin de fransche samenleving, zoo breed als zij is, haar zelven zoude zien. Psycholoog en bezittende die klare macht van analysis aan zijn ras eigen en door de nieuwe school, met Paul Bourget aan het hoofd, op een overfijne wijze gebruikt, doet hij elke daad, in zijn verhaal, dienen tot het bewijzen eener grondthesis: De fransche maat-

(1) La peur de vivre, par Henry Bordeaux, Paris, Fontemoing, 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 293 schappij gaat te niet, omdat zij benauwd is van het leven Lafheid, vooroordeelen, schijnheiligheid, ikzucht, wulpscheid, ontucht bij edellieden en parvenus, worden gesteld tegenover het Leven, het volle Leven, in de familie van den geneesheer Guibert. Deze, wonende te lande nabij Chambéry, is gestorven aan een besmettelijke ziekte, betrapt toen hij dag en nacht, zonder rust, de lijdende menschen zijner gemeente verpleegde. Zijne weduwe, Mme Guibert, in het eerste hoofdstuk reeds, herinnert hare vreugden en haar lijden aan hare dochter: - J'ai soixante ans, bientôt, zegt zij. Compte mes morts et mes sacrifices. J'ai perdu ma fille Thérèse, et mon mari qui était ma force. Ta soeur aînée, Marguerite, est religieuse, et je ne l'ai pas revue de cinq années. Etienne et François sont au Tonkin et je ne connais pas mon petit-fils qui vient de naître là-bas. Marcel arrive après trois ans d'absence et de mortelles inquiétudes. Cependant ma part a été belle. Je bénis Dieu qui m'éprouva après m'avoir comblée. Sedert eenigen tijd is de geldelijke toestand der familie merkelijk verslecht, door tusschenkomst van den geneesheer Guibert, zaliger, in de verwarde zaken van eenen zijner broeders, die bankier was. Deze opoffering wierd vrijwillig gedaan. om de schande te vermijden, welke door eene bankroet, gansch het geslacht der Guibert's zou overkomen. Mme Guibert, na de dood van haren gemaal, toont zich de sterke vrouw, die de gedachten van eer. moed, grootheid, trouwheid en reine liefde, zoowel in ongeluk als in voorspoed, hare kinderen blijft inprenten. Haar wezen beheerscht gansch het verhaal gelijk een vuurbaak, en de klaarheid van haren Christenzin, giet een stralend licht over de zee van het leven, waarop een bonte verzameling lieden met of zonder schaamte, valsch of onbewust, maar allen ellendige krempers, hun kleingeestigen paradetocht komen maken. In den loop der geschiedenis blijft zij onwankelbaar dezelfde, steunende of troostende door woorden, die zoo breed zijn en verheven, dat zij op een vroegeren aartsvaderlijken - nu verdwenen - tijd doen denken. In het laatste hoofdstuk, toen haar laatste kind haar verlaat, met hare toestemming, om in de coloniën het volle leven van den stam der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 294

Guibert's voort te zetten, geeft zij gansch den zin van haar bestaan te kennen, in de liefderijke vermaning, aan deze, die onrechtstreeks de schuld was der dood van haren zoon Marcel. - Vous avez peur de la vie, spreekt zij. Vos parents ont eu peur de la vie pour vous. La vie, Alice, ce n'est pas la distraction et le vain mouvement du monde. C'est aimer, aimer de toutes ses forces, toujours jusqu'à la fin et jusqu'au sacrifice. Il ne faut craindre ni la peine ni les grandes joies, ni les grandes douleurs: elles sont la révélation de notre nature humaine. Il faut prendre aux jours qui passent, le bien qui ne passe pas. La jeune fille qui se marie vient partager des travaux et des périls et non pas chercher une plus grande aisance ou de plus frivoles plaisirs. Dans son dévouement même, elle trouvera plus de charmes. De kapitein Marcel Guibert, staat geteekend als den waren type van den modernen krijgsheld, die, met een idée fixe bezield, nederig zijnen plicht waarneemt, den regeltucht boven alles zet en alzoo, na maanden en jaren, tot een manhaftige veerdigheid klimt. Deze veerdigheid maakt hem bekwaam, op zekeren dag, toen nog niemand in Frankrijk zijnen naam vermoedde, op Madagascar, een gevecht te winnen, dat zijnen lof, het vaderland rond, doet uitbazuinen. Terug in Savooien gekomen, vindt hij op zijne levensbaan Alice Dulaurens, een zwak meisje, overzachtaardig, wier ikzuchtige moeder meent enkel aan een volbloedigen edelman de hand harer dochter te mogen schenken. Diensvolgens wordt de huwelijksvraag van kapitein Guibert afgewezen en deze, die zijn epieke ziel, door een eeuwige wonde gekwetst voelt, versmacht dit liefdemisval in zijnen boezem. Vol walg voor de bekrompenheid der nietsdoende omgeving van Alice Dulaurens en door een geheim voorgevoel gedreven, besluit hij, aan eenen ontdekkingstocht in de Sahara deel te nemen. Daar, te Timmimoun, getroffen in volle gelaat door een vijandelijken kogel, sterft hij de dood, waarvoor hij geboren was en opgeleid, d.w.z. de marteldood. Paule Guibert is de weerdige zuster van haren broeder. Boven rust, uitspanning, weelde, liefde, die gelijk afgoden in een rijk van droomen staan, waar elke jonge dochter ze be-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 295 goocheld komt aanbidden, stelt zij de Plicht. En de Plicht - somtijds zoo ver gedreven, dat hare moeder doet inzien, hoe men ook hier de palen kan te buiten gaan - de Plicht wordt voor haar eene zon, waarin de vrouwelijke neigingen tot gemak bewonderd zijn of geprezen worden, versmelten gelijk de naïeve beelden, 's winters in den sneeuw, door de kinders uitgewrocht. Zóó bestand tegen den kleinen kant van het menschelijk wezen, verdient zij de trouwe liefde van lieutenant Jean Berlier, die, na een stormachtige - misschien al te stormachtige - intrede in het leven, gelouterd door sterkmakenden krijgsdienst, uit het Coloniaal leger terugkeert. Deze zal de stamvader worden eener nieuwe generatie, waarvoor Mme Guibert het volgende gebed ten hemel stuurt: - Je vous confie, mon Dieu, une autre vie encore obscure et incertaine, celle d'un petit être à venir, que mes yeux ne connaîtront pas, que mes mains ne recevront pas en ce monde. Donnez-lui la santé, l'intelligence, l'esprit de décision et la soumission à votre loi sainte. Accordez-lui une longue existence pour Vous mieux servir. Qu'il soit hardi et fort dans le bien et qu'il ne redoute ni le rire, ni les larmes; qu'il aime le travail et qu'il soit pour sa mère, ce qu'elle a été pour moi. Tegenover Paule Guibert staat Isabelle Orlandi, een italiaansche schoonheid, l'image de la volupté. Bij uitmuntendheid une enfant gâtée. Vlug van geest, koppig, roekeloos, hooveerdig, afgunstig en kennende hare verleidende macht. Toen Jean Berlier haar voorspelt: ‘Je vois que vous épouserez un quadragénaire laid et millionnaire. Mais après le mariage, il montrera son naturel, qui est d'une avarice sordide. On est tonjours punt par où l'on a péché’, antwoordt zij: ‘Tant pis pour l'avare: Je le tromperai’. In dit cynisme ligt de sleutel, die de poorten opent, door dewelke men ieder rimpel ziet in hare ziel. Mme Orlandi hare moeder, verarmde italiaansche markgravin, heeft de zedelijke opvoeding harer dochter gegrond, met de volgende voorschriften: ‘Chérie, au bout de huit jours tous les hommes se valent. La fortune et la jeunesse sont choses passagères, mais la première seuie donne du prix à la seconde.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 296

De familie Dulaurens vormt den schaduwkant, overal waar de familie Guibert den lichtkant uitmaakt. Monsieur Dulaurens, rijkgeworden bourgeois, herhaalt dikwijls zijn levensdoel: - Avant tout, il faut assurer sa tranquillité. Là est le secret de la vie. Zijn zoon Clément is een adolescent gras et réjoui de dix-huit ans en zijne dochter Alice, de vrouwelijke zwakheid en willoosheid, tot hunne uiterste palen gedreven. Intusschen bestuurt Mme Dulaurens, née de Vélincourt, het huisgezin en door hare ijdelheid, eigenliefde en praalzucht, bederft zij het leven van gansch hare omgeving. Om haar doel te bereiken, wijkt zij voor niets achteruit, en met een helsch genoegen, tracht zij het eerlijke dat in haren weg komt staan, onder voorwendsel van schijnheilig purisme, door den vergiftigden moordpriem der lastertaal, aan kant te helpen. Zij denkt het geluk harer dochter te bewerken, maar in den grond, wordt altijd en overal gedreven, door haar baatzuchtig egoïsme. Nevens deze hoofdpersonen komen talrijke min uitgewrochte figuren. De dragonderlieutenant de Marthenay, slachtoffer van het rustend en roestend garnizoenleven, die, wanneer eens zijn uniform natgeregend wordt, ‘en a pour huit jours à raconter ses exploits’; Mme de Lavernay en Mme d'Ambelard, qui estimaient l'existence selon le nombre et l'importance des invitations qu'elles s'étaient ménagées; de baron d'Ambelard, met veel préjugés commodes et une ignorance sincère de la vie moderne: de geile marquis de Lavernay, nog jong van gelaatstrekken en reeds grijs van haar; Mlle de Songeon, de oude jonge dochter, Présidente honoraire de la Croix-Rouge de Savoie, du Pain de Snt Antoine et de quelques ouvroirs, die hare pachters uitperst gelijk citroenen, om op verre bedevaarten God te kunnen dienen, dans les sanctuaires à la mode. Verders, moedige landslieden, getrouwe knechten, rampzalige schooiers, baatzuchtige dorpstyrannen, intellectueelsocialiste schoolmeesters, slaafsche onderprefekten, omkoopbare anarchisten, in één woord, elke stand der huidige fransche maatschappij.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 297

En boven dit alles, stelt Henry Bordeaux het christen levenwaardeerend beginsel, gelijk de heilzame ster, die de Wijzen uit het Oosten, den weg naar Bethlehem toonde. Zoo doende, zet hij zijn levenwekkende leer, regelrecht tegenover de levensvreezende theorie van Schopenhauer. Jean de la Fontaine, die met den genialen blik hem eigen, den geest van zijn volk doorzag, beweerde:

La sotte vanitê nous est particulière: C'est proprement le mal français.

La sotte vanité is sedert, in Frankrijk, niet verminderd misschien, maar heeft gezelschap gekregen van een veel gevaarlijker reismakker, die het bestaan zelf der natie bedreigt, nml. la peur de vivre. De vrees van het leven, die synthetisch begrepen wordt in deze korte samenspraak: - Ils sout pauvres, expliqua Mme Dulaurens, et ils attendent toujours des enfants. Ils en ont déjà sept et voyez! - Sept enfants! quelle horreur! fit Mlle de Songeon, en se détournant avec mépris. - C'est tenter Dieu! ajouta Mme Dulaurens. Et Mme Orlandi gazouilla: - Ils seraient jolis en peinture. Vivants ils sont encombrants et sales. - N'en a pas qui veut! murmura entre ses dents la paysanne qui avait entendu. Henry Bordeaux schildert heerlijk de kwaal en geeft terzelvertijd het geneesmiddel. Wo viel Licht ist, ist starker Schatten. De psychologische ontleding geraakt zoo ver, dat zij op een innemende wijze, levende en beleefde tooneelen, in hunne volle getrouwheid wedergeeft. Dusdanige methode, aan de wetenschap ontleend, brengt nochtans ook gevaar mede. Indien de verbazende nauwkeurigheid het merkteeken is van een groot talent, de ingeving alleen maakt een gewrocht geniaal. De grootste meesters vatten de werkelijkheid en weten die, op den toonladder hunner fantasie, over te zetten in lichter of zwaarder toon, zoodanig dat deze bewerking ze beter doet uit-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 298 schijnen, zonder haar innige natuur te schenden. Henry Bordeaux heeft misschien enkele zijner helden of heldinnen - inzonderheid Mme Guibert - te zeer geïdealiseerd en alzoo, gewoon zijnde des scènes vécues te teekenen en nu willende de werkelijkheid verheffen, is hij er, op sommige punten, buiten gevallen. Doch dit zijn kleine vlekjes op de groote zon. Het gewrocht in zijn geheel maakt een heerlijk pleidooi uit ten voordeele van het Leven tegen de Dood en het staat pal gelijk eene dezer zuilen, waarop de Pharaos van Egypte, de groote gebeurtenissen van hunnen tijd, gebeiteld aan hunne nakomelingen overleverden. Door een woud van driften, overspel, gemakzucht, kwezelarij, lafheid, verraad, wandelen de zedelijke reuzengestalten der Guibert's. die de ware beteekenis begrepen van het groote woordje: Leven. En altijd, nevens die bonte wemeling der zeven hoofdzonden, schrijft Henry Bordeaux, gelijk de heimelijke hand, in het feestmaal van Balthazar, het vonnis dat gesteund gaat op de verantwoordelijkheid. Hij verontschuldigt niemand, omdat, boven het dierlijk instinct, handelt de vrije wil. Zoo veroordeelt hij fatalisme en beestelijkheid. En deze strekking nogmaals, is echt traditionneel fransch. Want, niettegenstaande al de beroerten en ontkenning der laatste jaren, verrijst het classiek spiritualisme in den franschen geest immer terug, gelijk de eeuwigverjongde phoenix, die uit de asch van den brandstapel opvliegt en zegevierend roept: Post fata resurgo OM. K. DE LAEY.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 299

Boekennieuws

De Bruyn, Julius, Pax!! of de toekomst van Transvaal, allegorie voor rederijkers in verzen en proza. Antwerpen, Janssens' zonen, 1902, in 80. Het stuk speelt in Transvaal en ontwikkelt het volgende thema: ‘De Boeren zullen hunne onafhankelijkheid heroveren niet door de wapens, maar door hun eigen geestontvoogding, door den natuurlijken dwang hunner evolutie.’ Als handelende personen treden in het eerste tooneel op een grijsaard en een jongeling. De treurende grijsaard stort zijn bittere weeklachten uit over de verwoesting van zijn land, hangt een treffend tafereel op van het vroeger rustig familieleven, van den heldhaftigen strijd en de onmenschelijke bloedige slachting. De jongeling heeft hoop op de toekomst, en herinnert, met blakende geestdrift het roemrijk verleden van den Dietschen stam, de geschiedenis van Breydel en De Coninck, den slag der Gulden Sporen. In het tweede tooneel verschijnt de Beschermgeest van Transvaal met een olijftak in de hand, spreekt den hopeloozen grijsaard moed in. en maant den vurigen vaderlandslievenden jongeling tot kalmte. Beiden roept hij toe:

‘Uit uw eigen waardig leven, uit de ontwikkeling van uw geest, zal eerstdaags de vrijheidszon gloren. ‘Blijft zóó strijden zonder beven, voor de ontvoogding van uw land, Grijsaard, Knaap, blijft moedig streven trouw, als broeders.... hand in hand!

Levend en dramatisch is de handeling, vloeiend en flinkgebouwd zijn de verzen, krachtig en gespierd is het proza. Ook werd dit tooneelstukje met den besten uitslag door talrijke kringen reeds opgevoerd, alvorens in druk te verschijnen. Benevens de letterkundige waarde, verdient dit werkje nog om eene andere reden verspreid te worden, wijl de opbrengst

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 300 envan afgestaan wordt ten voordeele der overlevenden van den Transvaalschen oorlog. Wij wenschen den jongen Limburgschen vriend veel bijval en verwachten meer. J. BOONEN.

Lacordaire herdacht. - Feestrede te Leuven voor het St-Thomasgenootschap der studenten, door den E.H. Verdoodt, Voordrachten door Jufvrouw Belpaire en Hoogleeraar De Groot den 13 Nov. 1902 uitgesproken. Het schoonste wat in dit boekje voorkomt, is ongetwijfeld, in opzicht van uitdrukking, de beeltenis op de eerste bladzijde: ‘Lacordaire in 1842’. Hoe ideaal dit reine wezen, wiens oogen in hunne diepte nog de treurnis dragen van bange strijden, samen met de kalmte der overwinning en den voorglans der hoogere rust des hemels, waar zij op staren. Hoe steekt die beeltenis af tegen die van den gezonden, molligen en vergenoegden pater ‘Lacordaire in 1859’. De ouderdom heeft meer gerustheid aangebracht en den strijder voor het hooger ideaal, meer met de aardsche werkelijkheid verzoend. In de twee afbeeldingen, met elkander vergeleken, ligt gansch de geschiedenis van een roerig geestesleven. Op woelige strijden volgt ofwel ontreddering en afmatting, ofwel vreedzame kalmte en berusting. Het laatste blijkt hier het geval. Maar komen wij tot de Feestrede van den E.H. Verdoodt; het is eene klaroen die klinkt, zelf nog over de doode bladen waardoor zijn woord tot ons komt. Die klaroen schalt helder en manhaftig; zij heeft maar eenige tonen, die gedurig met nieuwe kracht hernomen worden. De rede van E.H. Verdoodt is geene studie op Lacordaire's leven en werken; de redenaar vat uit dit leven slechts eenige hoofdgedachten op, die de strijdzuchtige en edelmoedige jeugd opwekkend en bemoedigend zullen in de ooren klinken. In dit opzicht is zijne rede wonderwel gelukt: zij is voortreffelijk aangepast op zijne toehoorders en op de omstandigheden waarin zij leven. Lacordaire als ‘stoute en als wijze durver’, was zijne hoofdverdeeling, maar het is de stoute durver, die met het leeuwenaandeel heengaat. Als kenmerkende gaven van Lacordaire stelt de redenaar zijne waarheid- en vrijheidsliefde in het licht. - Moeten wij haarklieven? hier en daar eene gedurfde uitdrukking aanstippen, b.v. waar hij gewaagt van de ‘Fransche Omwenteling, niet van die bloedige, allesvernielende, maar van de kalm-beredeneerde(?) Omwenteling’. Spreker wil waarschijnlijk zeggen dat er in de Fransche Omwenteling ook wel iets redelijks

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 301 lag, maar de uitdrukking overschrijdt, dunkt ons, zijne gedachte. Doch halen wij liever hoog opwekkende en hertversterkende volzinnen aan als deze, aan zijne slotrede ontleend: ‘O jeugd, o Vlaamsche jeugd, zal ooit iemand van u afdwalen? Zou de nu zoo glanzende ster van het schoone, het ware en het goede voor iemand van u verbleeken? God verhoede zulks, maar het is wel mogelijk. Doch onthoud dat, zoo iemand afdwaalt, het deze zal zijn die, wanend zich vrij te maken, de slaaf wordt van zich zelven en van anderen, die onbekwaam is zich zelven te beheerschen en te bedwingen en zich afhankelijk maakt van menschenvrees, van gewoonten, van eer en vermaken, van geld en goed, en die, vergetend dat het voorbeeld naar omhoog wenkt, omlaag ziet om zich aan de aarde te hechten.’ - Zulke taal vaagt de eenige vlekskens uit. Proficiat, Mijnheer Verdoodt. Was de kanselrede van den Antwerpschen onderpastoor vooral geschikt naar zijne toehoorders, de voordracht van juffrouw Belpaire schijnt meer getrokken uit de studie van Lacordaire's werken en van den tijd waarin hij zich bewoog. Getuigen daarvan deze woorden: ‘Dat is de oorspronkelijkheid van Lacordaire's wezen: het verbinden der onveranderlijke waarheid met den opkomenden tijdgeest, het verzoenen der overlevering met den vooruitgang, het samenkoppelen van het gezag met de vrijheid.’ De hoofdverdeeling der voordracht is deze: Lacordaire was ‘een genie, een man, een heilige.’ Met aanhalingen uit Lacordaire zelf tracht spreekster ons te zeggen wat een genie is. Zij doet het ons, zoo niet begrijpen (want wie heeft ooit eene juiste bepaling van het genie gegeven?) dan toch gevoelen. Het manzijn en het heiligzijn van Lacordaire loopen, in de voordracht, wat in elkander; wat te begrijpen is, als men met de spreekster in acht neemt dat de heiligheid of heldhaftige deugd niets anders is dan virtus, mannelijkheid of vroomheid in den hoogsten graad. Men kan Lacordaire niet grondig bespreken, of men moet een woord reppen over het liberaal-katholicisme; de geleerde juffrouw doet dit met zeer gepaste en voorzichtige woorden; zij toont zich hier een weinig theologant (een goed voorbeeld voor vele jonge katholieke heeren, die ook wel beter zouden mogen op de hoogte zijn van godsdienstige vraagstukken). Daarna verheerlijkt zij de democratie; in hare historische bespiegelingen te dien opzichte zegt zij onder meer: ‘Over zoovele eeuwen heen, knoopt men nu den band, waar hij afge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 302 broken werd, met de middeneeuwen’. Hier kwam mij onwillekeurig te binnen hoe Dr Ehrhard wiens werk Der Katholizismus und das Zwanzigste Jahrhundert ik ook te bespreken kreeg, juist het tegenovergestelde beweert, en hoe hij, de middeleeuwen overschrikkelend, onze tijden vastknoopt aan den christenen voortijd. Wie heeft er nu gelijk, de hoogleeraar van Weenen of onze Antwerpsche juffrouw? - Misschien wel beiden, althans voor een deel. Men hoede zich voor algemeenmakingen. Immers, het is wel waar dat de geschiedenis in herhalingen valt, maar zij herhaalt een vroeger tijdvak slechts bij stukken en brokken, niet in zijn geheel, en zoo is onze tijd in zekere opzichten vast te rijgen met de middeleeuwen, in andere met den voortijd der Kerk. Na die beschouwingen, waar vooral het verstand in spreekt, laat de voordrachtgeefster, in het laatste deel, meer haar hert zich in bewondering uiten voor het heilig leven en streven van den grooten Dominicaan. Zij staat hem het woord af om ons, in zijne heerlijke taal, te spreken van de grootheid en de liefde van den God-mensch, en zij eindigt met deze ootmoedige bekentenis: ‘Daarvoor moet alle stem zwijgen, die, hoe stamelend ook, eenige woorden heeft zoeken op te vangen op deze gebenedijde lippen vol waarheidswateren en stralende schoonheid, om ze over te brengen aan een anderen tijd, aan een ander geslacht, aan een andere spraak’. Toch mogen wij juffrouw Belpaire gelukwenschen met haar ernstig werk en betuigen dat zij, met ons te toonen hoe Lacordaire ‘een genie, een man, en een heilige’ was, tevens deed blijken dat zij zelve ook wel een weinig die drij hoedanigheden bezit. Eindelijk de voordracht van Pater De Groot krijgen wij, spijt genoeg! niet uitgewerkt, maar beknopt. De Amsterdamsche hoogleeraar ontwikkelt deze gedachte: ‘De edele geest dien wij herdenken, is voor de moderne wereld een profeet geweest van het leven der ziel.’ Treffend moet vooral de tegenstelling geweest zijn tusschen Lacordaire en Lamennais. Men bespeurt ook aldra dat de geleerde spreker de conferenties van Lacordaire moet wel gelezen en doorgrond hebben om er alzoo de hoofdgedachte in te ontdekken die ze alle aaneenrijgt. Maar nog eens, over de hooge weerde der voordracht kunnen wij geen voldoende oordeel vellen uit het kort verslag dat er ons hier van geboden wordt.

F. DRYVERS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 303

Vlaamsche Beweging. Uitgave van den Oost-Vlaamschen Studentenbond, door Lod. Dosfel, adv. Dendermonde, Van Lantschoot, 1902, 16 bl. Wij vestigen de aandacht op dit vlugschift, bestemd voor studenten, aan wie schrijver toonen wil hoe geestdrift alleen niet voldoende is, hoe zij zich moeten ontwikkelen: A, tot de best mogelijke menschen; B, tot de best mogelijke Vlaamsche menschen, ‘De studenten zingen het op alle tonen dat ze hunne taal beminnen. Maar hunne liefde is schijn. Want ze bekreunen zich bitter weinig om ze te leeren spreken en schrijven. De taal welke ze spreken en schrijven, is dialect met fransche woorden en wendingen, waarvan het Fransch het zelfstandig deel uitmaakt.’ Sommigen zullen meenen dat schrijver de zaken al te zwart inziet, andere dat niet de studenten maar het schoolprogramma de plichtige is, al mogelijk; maar hij geeft gulden raad en 't verspreiden van zijn boekje kan niets dan goed stichten. Ten slotte wordt eene lijst van Nederlandsche schoolboeken meegedeeld. X.

De behandeling der niet beklemde liesbreuken, door Dr A. Teirlinck. Gent, Siffer, 1903. 72 blz. Fr. 1. -. (Uitg. der Kon. Vl. Academie). Zooals de schrijver zegt, in zijn voorwoord, is de behandeling der niet beklemde liesbreuken wel onder de operatien te tellen die het meest door de hedendaagsche heelkunde vooruit zijn gegaan. Vele methoden en schriften zijn voor den dag gekomen. Het boekje van den H. Teirlinck mag zeker onder de beste gerekend worden welke de praktizyn kan raadplegen. Benevens zijne eigene wijze van opereeren, behandelt de schrijver, bondig klaar en toch volledig, alles wat de niet beklemde liesbreuken en hunne behandeling aangaat. Na de embryologie en de anatomie van het liesgebied duidelijk beschreven te hebben, licht ons de schrijver in over de behandeling der liesbreuken in vroegere eeuwen. Voorts raakt hij de hedendaagsche methoden aan die reeds in onbruik zijn (periherniaire inspuitingen en onderhuidsche toenaaing van den breukweg), en duidt de toepassingen van den breukband aan. Maar de beste behandeling der liesbreuken, zoo gaat hij voort, is de radicale operatie. Deze heeft meestal de radicale kuur voor gevolg; in enkele gevallen, door den schrijver opgesomd, brengt zij slechts eene verbetering teweeg of kan eene hervalling niet beletten. Wanneer mag men eene breuk door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 304 radicale operatie behandelen, hetzij omdat men de volledige genezing mag verhopen, hetzij om de ongemakken en gevaren welke de breuk kan medeslepen te voorkomen? In welke gevallen is de radicale operatie af te keuren of ten minste niet aan te bevelen? Dit alles wordt duidelijk uiteengezet. Daarna beschrijft Dr Teirlinck de hedendaagsche methoden der radicale operatie: die van Lucas Champonnière, van Barker, van Ball, van Mac Ewen en bijzonder van Bassini met de verbeteringen door verschillende heelkundigen voorgesteld. De wijziging door Dr Teirlinck zelf aan Bassini's methode toegebracht is tweevoudig: bij aangeworven breuken is maar een verschil: het gebruik van afzonderlijke draden in plaats van eenen doorloopenden naad, bij aangeboren breuken echter brengt de schrijver de voor en achterwand van het lieskanaal vóór de zaadstreng. Na aangetoond te hebben welke zorgen vóór en na de operatie dienen toegepast te worden, haalt de schrijver eenige bijzonderheden aan over de behandeling bij vrouwen en kinderen. Voorts doorloopt hij de verschillende klinische breukgevallen en duidt aan wat er te doen valt bij dubbele, bij rechtstreeksche, bij groote liesbreuken, bij breuken van den dikken darm, bij niet induwbare breuken. Eindelijk wijst hij op de oorzaken van herval en noemt de verwikkelingen der radicale kuur met de wijze van bestrijding. r D SIMONART.

Wording der hedendaagsche Beschaving, van Godfried Kurth, in 't Nederlandsch overgebracht door E.H. Osw. Robyns, Maaseyck, Jos. Vanderdonck 1903. Zal uitgegeven worden in afleveringen van 32 bladzijden en zal ruim 25 afleveringen groot zijn. Elke aflevering kost 0,30 fr. Wij ontvingen de 15 eerste bladzijden. De taal zou beter verzorgd kunnen zijn. X.

Dazert (Fr.) Geschiedenis van het voormalig klooster van het H. Graf, thans Bonnefanten kazerne te Maastricht. De heer Dazert levert hier eene belangrijke bijdrage tot de kennis der kloostergeschiedenis van Limburg. Hij heeft daartoe een groot getal bronnen geraadpleegd en de vroegere studie van Willemsen ongemeen vervolledigd. Zijn werk verdient gekend te zijn en heeft recht op onze erkentelijkheid. A.T.

Humoristische Schets van de Regeering van Willem I in de vereenigde Nederlanden, met geschiedkundige toelichtingen, door D. CLAES, rustend leeraar der Kon. Athenaea, werkend Lid der Kon. Vl. Acad. - Hasselt, uitg. Leën, St.-Quintinusdrukkerij, 1902. Prijs 1.50 fr.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 305

Laten wij den schrijver eerst vragen naar de stof en het doel van zijn boek. En in de inleiding antwoordt hij: ‘Een tafereel ophangen van de regeering van Willem I als koning der vereenigde Nederlanden; die gedwongen vereeniging, het ontevreden samenleven, de noodzakelijke scheiding malen van twee landen, door den tijd en de omstandigheden aan elkander vreemd geworden, en het Belgisch Vaderland aan alle Belgen te leeren achten en beminnen: ziedaar de stof en doel van dit gedicht en van de historische toelichtingen die het vergezellen.’ - Wete de schrijver op voorhand, dat zijn werk bij menigeen onvoorwaardelijk zal afgekeurd worden: daar zijn immers lieden in ons België, die al zoo slaafs vóór het Noorden als anderen vóór het Zuiden de knie buigen; die hun ‘flamingantisme’ doen bestaan in te spotten met de mannen van 't jaar '30... en niet eens meer dulden, dat de waarheid der historie geëerbiedigd, en de koppigheid van Willem geschandvlekt worde... Doch 't en is hier de plaats niet daarover uit te weiden. De schrijver heeft gelijk op de geschiedenis beroep te doen en de gerechtigheid onzer vaderen van 1830 te doen uitkomen, nu vooral dat men 'dra blozen zou de heldenfeiten onzer ‘Blauwe Kielen’ te herinneren. Zijn gedicht werd echter door geen haat tegen Holland ingegeven, o neen! hij eischt enkel voor zich wat hij ook aan anderen niet misgunt: de vrijheid van de rechten zijns vaderlands te verdedigen, en openhertig voor de verheerlijking van dat vaderland te woord te staan. In menig vers zit iet mannelijk-fiers, en voelt men dat de man die het schiep, een hert heeft dat gevoelt, een vaderlandsch hert. Op andere plaatsen wordt men het klitsen der zweep gewaar, dat tot bloedens doordringt: och neen! 't en zijn geen speldeprikjes! Over 't algemeen loopen de verzen goed van stapel en zijn zij gemakkelijk en vloeiend. Hooge poëzie moet men er niet in zoeken: eene humoristische schets zooals deze brengt die niet meê. Jammer dat de aandacht zoo licht belemmerd wordt door historische zinspelingen, die maar achteraan worden opgeklaard. De ‘nieuwe school’ wil het zoo, 't is waar! doch de nieuwe school preekt altoos geen evangelie. Enkel de al te groote nota's hadde ik naar achter geschoven... Ik wensch dat dit boek veel verspreid en gelezen worde, en zijnen lezers de gevoelens mededeele die den schrijver bij het opstellen bezielden. Het zal juist geene oude vergeten veeten heroprakelen, neen; het zal den Belgen inboezemen wat elkeen past: eerbied voor de vaderen!

J.v.O.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 306

Étude sur l'Enseignement commercial en Allemagne par Omer Buyse. Brussel, Schepens & Cie 1901. 200 bl. Een boek waarin men leeren kan waaraan, ten deele, de handelsontwikkeling van Duitschland te wijten is. ‘L'instruction générale à tous les degrés, et spécialement l'instruction technique et commerciale forment le fondement le plus durable de l'édifice économique de l'Allemagne. Dans aucun pays, le futur travailleur de toute catégorie ne cherche avec plus d'avidité à étudier les méthodes qui permettent de remplacer une activité machinale par l'habileté raisonnée, le talent, la science.’ (bl. 9). Het is niet zonder reden dat Z.M. de Koning, in de nota die hij op Nieuwjaarsdag l.l. aan den voorzitter der Kamer overhandigde, de aandacht op het belang van het handelsonderwijs in Duitschland vestigt. Er zijn drie trappen in dat onderwijs: onderaan heeft men de Kaufmännische Fortbildungsschulen, waar klerken, handelsreizigers, magazijnhouders, enz., na hun werk, de theoretische kennis van hun vak komen opdoen; de eigenlijke Handelsscholen zijn gestichten van middelbaar onderwijs, gevolgd door jonge lieden die na de voltrekking der 3 studiejaren in den handel willen hun brood verdienen; bovenaan heeft men het hooger handelsonderricht dat veel gelijkenis heeft met het onderwijs gegeven in ons hooger handelsgesticht te Antwerpen, en de hoogere handelsscholen gehecht aan onze Universiteiten. Meest al de Duitsche handelsscholen hebben hun ontstaan aan het persoonlijk initiatief te danken. Schrijver doet het programma dier scholen uiteen, en om beter hunne inrichting te laten kennen maakt hij de monografie van een of meer gestichten van elke soort. Uit zijn boek, dat klaar en duidelijk de zaken voorstelt, blijkt dat wij, Belgen, wat het hooger handelsonderricht betreft, aan Duitschland niets te benijden hebben, maar dat wij ver ten achter zijn in zake van lager handelsonderwijs: avond- en zondagscholen, waar leerjongens, klerken, boekhouders, handelsreizigers, de theoretische kennis van hun vak kunnen aanleeren, hebben wij te kort. E. VL.

J. Warichez. Les Origines de l'Eglise de Tournai. Louvain, Ch. Peeters, 1902. Pr. 4 fr. Deze verhandeling, waarmede de Heer W. in November laatstleden, ter Hoogeschool te Leuven, den graad bekwam van Doktor in Zede- en Geschiedkundige wetenschappen, maak

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 307 deel uit van ‘Recueil de travaux des Conférences d'Histoire et de Philologie sous la direction de MM. Béthume, Cauchie, Doutrepont, Moeller et Remy’. Ze bevat de geschiedenis van de Kerk (=bisdom) van Doornyk in het eerste tijdperk van haar bestaan: van af de inplanting des Christendoms in deze streek tot aan den inval der Noormannen op 't einde der IXe eeuw. In een Ie Deel (bl. 1-40) handelt de schrijver over 't eerste invoeren des Christendoms in 't Doornyksche. Het christen geloof, waarvan de kiemen waarschijnlijk reeds werden aangebracht door koop- en krijgslieden, werd alhier gepredikt door de eerste zendelingen, de HH. Piatus, Eubertus en Chrysolius, in de eerste helft der IIIde eeuw. De vruchten dezer geloofsprediking werden vernietigd door den inval der Vandalen ten jare 407. Veertig jaar later kwam Clodion aan het hoofd der Franken zich vestigen op het Doornyksch grondgebied. De christelijke leer die ten anderen nooit bij de landelijke bewoners was binnengedrongen, had weinig of geen sporen van haar bestaan nagelaten. Eerst na Clovis' bekeering, zouden Geloof en Beschaving voor goed wortel schieten, dank aan de gezamenlijke werking van Bisschoppen en Monniken, Van daar IIde Deel (blz. 41-80) Ontstaan des Bisdoms en reeks der eerste Bisschoppen. Tegen het algemeen gevoelen der geleerden, bewijst de schrijver dat Doornyk, reeds vóór zijne vereeniging met , als bisdom op zijn eigen bestond. De H. Eleutherus was de eerste bisschop in 't begin der VIe Eeuw, korts na Clovis bekeering. De H. Medardus was niet zijn eerste opvolger en was zelfs nooit bisschop te Doornyk. Daarbij, de vereeniging met Noyon geschiedde, niet onder S. Medardus (532...), maar wel onder S. Acharius (626/7-637/8). Deze vereeniging bracht echter geen versmelting te weeg. Beide bleven op hun eigen bestaan, met eigen inrichting en bestuur, Cathedraal en Capitel, onder éenen bisschop, die te Noyon zijnen zetel had. Aangaande de uitgestrektheid van het bisdom (IIIe Deel, bl. 81-104) onderzoekt Heer W. of de ‘Civitas Menapiorum’ waarvan spraak is in de Ie eeuw, en de ‘Civitas Turnacensium’ zooals die voorkomt in 't begin der Ve eeuw en het latere bisdom van Doornyk een en 't zelfde zijn. Hij besluit dat de ‘Civitas Turnacensium’ heel en al verschilt van de ‘Civitas Menapiorum’, maar ten volle overeenkomt met de uitgestrektheid van het bisdom. Het IVe Deel (bl. 105-200) is gewijd aan het innerlijk leven der Doornyksche kerk en aan hare instellingen: den toestand der bevolking en hare bekeering en beschaving; de inrichting

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 308 der hoogere en mindere geestelijkheid en het ontstaan der parochiën; de huishoudelijke gesteldheid: de eerste grondeigendommen en hun beheer; het tijdelijk gezag van den bisschop en zijne betrekkingen met den Staat; de Stichting der abdijen en hunne maatschappelijke werking op den geest en de zeden van het volk. Het slot (bl. 200-207) schetst den inval der Noormannen en de verwoesting door hen teweeggebracht. Deze geschiedenis werd reeds herhaaldelijk behandeld. Heer J.W. heeft tot doel gehad ze te hermaken, doch ditmaal volgens de strenge wetten der geschiedkunde; hij wilde de echtheid, den zin en de weerde der geschiedgronden zorgvuldig wikken en wegen. Merkweerdig is in dit opzicht de Inleiding, waar oorkonden, heiligenlevens en chronijken het voorwerp zijn van een streng critisch onderzoek. Diezelfde critiek straalt overal door in geheel het boek. Niets betrachtend dan de waarheid, zonder overdrijving, zonder vooringenomenheid, aarzelt de schrijver niet af te breken met sommige meeningen, die tot heden algemeen als onomstootbaar aanveerd waren. Ook zijn de drij eerste deelen alleszins zorgvuldig afgewerkt en hoogst verdienstelijk. Het laatste deel, handelend over de instellingen, schijnt, ons inziens, min grondig behandeld. Men vindt er meer algemeenheden, eenigerwijze toegepast op Doornyk, of gissingen die min of meer gegrond zijn. Aldus is het hoofdstuk betrekkelijk de abdijen wat te oppervlakkig beschouwd. Het bestaan van het klooster te Ingelmunster bijv. en de stichting van de abdij ‘ten Eeckhoute’ en haar beschavingswerk bij de Westvlamingen hadden kunnen dieper onderzocht en duidelijker bewezen zijn. Doch, men moet bekennen dat deze onvolledigheid te wijten is aan de schaarschheid der oorkonden. Het werk sluit met eene lange reeks bronnen en boeken. Dit boek mag men met recht aanzien als eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van ons land en van Vlaanderen in 't bijzonder. Eene dergelijke geschiedenis voor onze overige aloude bisdommen: Kamerijk, Luik en Utrecht, zou van aard zijn een helder licht te werpen op ons oudste verleden. Bewerkt zijnde naar de vereischten der geschiedkundige methode en in aangenamen trant geschreven, zal het werk van J. Warichez met belangstelling gelezen en met nut geraadpleegd worden. Waarlijk, de schrijver haalt er eer van en niet het minst zijn meester en leidsman, Kan. A. Cauchie, de geleerde Hoogleeraar van Leuven. C.V.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 309

Législation du Travail comparée et internationale. Essai d'introduction, par Vict. Brants, Louvain, Ch. Peeters. 1903, 146 p. - ‘Notre but ici, n'est donc pas d'étudier les lois, ou de les comparer entre elles, mais bien de soumettre quelques reflections sur ce genre d'études lui-même, sa méthode, sur l'effet pratique de ces recherches, sur leurs conclusions, - sur le sort enfin qui paraît réservé actuellement aux tentatives d'action internationale, en cette matière.’ Aldus de schrijver in zijn voorwoord. Een boek, bij gevolg, over de wijze waarop men de arbeidswetgeving der vreemde landen moet leeren kennen en schatten. Velen zeggen maar te licht: ginds is het zoo, dat kunnen wij ook ten onzent invoeren. Is het ginds wel zoo? Eerste vraag. Zich den laatsten wettekst bezorgen is dikwijls moeilijk; kent men de oorspronkelijke taal niet, men moet weten of men de gegeven vertaling betrouwen mag; met den tekst zonder uitleg is men nog veelal niet ver gevorderd. Ten laatste wordt de wet wel toegepast? Hoe kan men zich over de toepassing inlichten? Dit alles is na te zien vooraleer men op de eerste vraag antwoorden kan. Dan komt de tweede: Waarom is het ginder zoo, zijn er geene bijzondere omstandigheden in acht te nemen? In het tweede deel van zijn werk stelt schrijver het streven vast om meer en meer de arbeidswetgeving der verschillende West-Europeesche landen gelijkvormig te maken. Hij onderzoekt wat tot hiertoe op dat gebied gedaan werd en doet de inrichting kennen van het internationaal ambt van arbeidswetgeving en de bijeenkomsten gehouden te Bazel in 1901 en te Keulen in 1902. Wie in internationale arbeidsregeling belang stelt zal wel doen dit nuttig boekje te lezen. E. VL.

P. Verkruizen. Wat iedereen van de Grieksche en Romeinsche Mythologie weten moet. Cohen zonen. Amsterdam. 128 bl. fl. 0.50 ingenaaid, fl. 0.75 gebonden. Die titel duidt aan dat wij hier eerder een verspreidingwerkje dan een wetenschappelijk gewrocht voorhanden hebben. De ontelbare godheden die in den Olympus, op het aardrijk of in het onderaardsche troonden leeren kennen, de afwisselende fabelen die ze onderling in verband brengen uiteenzetten met hunne dikwijls betwiste uitlegging, en dit alles overeenbrengen met de bestgekende meesterstukken der oude beeldhouwkunst, komt alleszins voor als eene moeilijke taak, en nochtans is M.P. Verkruizen er in gelukt den kern der grieksche en romeinsche fabelleer in enkele bladzijden samen te vatten. De verdeeling is

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 310 klaar en eenvoudig: na eenige algemeenheden, krijgen wij een hoofdstuk over elkeen der twaalf groote goden (dii selecti): hunne benamingen in betrekking met hunne attributen, hunne tempels en omgeving, hunne afbeeldsels, en de bijzonderste fabelen en lotgevallen die over hunne persoonlijkheid verteld wierden. Enkel twee punten hadde ik geerne aangeraakt gezien: ten eerste, hoe de romeinsche godheden van de grieksche verschillen volgens het karakter aan elkeen der beide volkeren eigen; ten tweede, de legende van Prometheus met de verschillende denkwijzen over den oorsprong van het menschdom; daarover had schrijver een woordje mogen reppen in zijn hoofdstuk over de godenleer in het algemeen. Nochtans levert M. Verkruizen een betrekkelijk volledig overzicht der grieksche en romeinsche Mythologie. Hij stelt zich bijzonder op het gebied der kunsten, namelijk der letterkunde en der beeldhouwkunde: de enkele platen die hij geeft zijn tamelijk wel verzorgd, en een volledig naam-register maakt het gebruik van dit alleszins verdienstelijk werkje uiterst gemakkelijk. Dr E.D.J.

Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 27 tot 34. Uitgevers-Maatschappij Vivat te Amsterdam, Prijs per afl. van 80 bl. 50 cent. Wij hebben herhaaldelijk, in voorgaande afleveringen, op deze encyclopedie gewezen. In de bibliotheek van Vlamingen zou zij beter op haar plaats zou zijn dan de Encyclopedie van Larousse, waarvoor zooveel propagande ten onzent gedaan wordt. Zij is niet zoo groot en zoo prachtig opgezet, maar is klaar gedrukt en handiger. De artikelen zijn eenvoudig en zakelijk, in goede taal, met prenten verduidelijkt en volgens de laatste wetenschappelijke opsporingen. Ook streeft de redactie er naar om volkomen onpartijdig te zijn. De afleveringen verschijnen regelmatig. In de laatste hebben wij bijzonder opgemerkt de artikelen, in afl. 27: Dieren, Diluvium, Diomedes, Dionysius, Dionysus, Diphtheritis, Directoire, Divinatie, Döllinger, Domela Nieuwenhuis; in afl 28: Domitia Gens, Donau, don Juan, Dood, Doopsgezinden, Dostojewski, Douglas, Douwes Dekker, Droom; in afl. 29: Dublin, Duifachtigen, Duitsche Bond, Duitschland; in afl. 30: vervolg van Duitschland, Dumas, Düsseldorf, Ecuador, edelgesteente; in afl. 31: Egypte, ei, eigendom; in afl. 32: Elbe. electriciteit, Elizabeth, Elzas-Lotharingen, Embryo; in afl. 33: Encyclopedie, endossament, Engeland, enten, Epaminondas,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 311

Eques, erfdeel, erfdienstbaarheid; in afl. 34: Ethiek, Euphraat, Euripides, Europa, faillissement. J.V.

Uber neue Versuche der Apologetik gegenüber dem Naturalismus und Spiritualismus von DR. P. SCHANZ. Regensburg. Nationale Verslagsanstalt. Naar aanleiding van de strijdvraag over de geschikste methode der apologetische theologie in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, in de laatste jaren met groote hevigheid in Frankrijk besproken, schreef Dr. Schanz in de Tubinger Quartalschrift een uitvoerig verslag over de nieuwe strekking der philosophische apologie in Frankrijk en Duitschland. Dit verslag omgewerkt en vermeerderd verscheen in boekvorm met bovenstaanden titel. Meer dan alle andere deelen der theologie dient de apologetica rekening te houden met den godsdienstigen en wetenschappelijken toestand der maatschappij, weshalve iedere poging de oude waarheid in nieuwe, aan de behoeften en eischen van den tijd passende vormen te verdedigen moet geprezen worden. Hoewel de Duitsche toestanden nog al verschillen van de Fransche, kan men nogthans in de hoofdvragen eene groote overeenkomst waarnemne. Het naturalisme is in Duitschland even als in Frankrijk de gezworen vijand van den bovennatuurlijken godsdienst. Het spiritualisme, sedert Descartes een lievelingsstelsel der Fransche philosophie en theologie is in de school van Cousin een wapen tegen den godsdienst geworden. Insgelijks in Duitschland speelt hetzelve niet alleen in de theosophie en het spiritisme, maar ook in de idealistische wijsbegeerte eene met zijne oorspronkelijke bestemming strijdende rol. Om zich in zijne verhandeling niet enkel tot de theorie te bepalen voegt de geleerde schrijver twee afdeelingen bij, waarin hij de besproken beginselen en methoden op de hoofdvragen der apologetica toepast. Tot wederlegging van het naturalisme wijst hij op den beslissenden invloed van den geest en den wil in de vragen welke met godsdienst, wetenschap en moraal in verband staan. Tegenover het overdreven spiritualisme verdedigt hij het recht van het realisme en de ervaringswetenschap. Deze korte beschouwing, uit de inleiding overgenomen kan dienen om het belang van het werk in 't licht te stellen. Overigens oordeele men uit de volgende inhoudsopgave. I. Onderwerp en methode der apologetica; a) geestelijke en zedelijke richtingen in onzen tijd; b) de oude methode der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 312 apologeten; c) de natuurwetenschappelijke methode; d) de geschiedkundige; e) de psychologische en zedenkundige; f) de in- en uitwendige ervaring. Empirisme en spiritualisme. (bl 135). II. Cosmologie. a) Het wereldstelsel. b) De theorie van Kant-Laplace. c) De organische wezens. d) De Schepping. (bl. 287). III. Anthropologie. a) De mensch in verband met de natuur. b) De betrekking tusschen mensch en mensch. c) De verhouding van den mensch tot God. (bl. 400). Volgens de oude en algemeen gebezigde methode bewijst de apologetica het bestaan van God met bewijzen, ontleend aan de eerste beginselen van onze rede. God kan zich aan de menschheid openbaren en haar waarheden en positieve wetten mededeelen. De geschiedenis bewijst het feit der goddelijke openbaring, de echtheid der H. Boeken en het gezag der Kerk. Uit deze dubbele bewijsvoering volgt dat het christendom op redelijke, wetenschappelijke grondslagen rust. Deze methode nu wordt in onze dagen hevig aangevallen, als onvoldoende en gebrekkig veroordeeld, omdat de argumenten pleitend voor Gods bestaan, niet steekhoudend zijn, en door den tijdgeest - die alle metaphysiek over boord heeft geworpen - niet worden aangenomen. Bijgevolg moet de apologeet, om zijne taak met goed gevolg te vervullen, andere argumenten bezigen, ontleend hetzij aan de ervaringswetenschap, of aan de psychologie en de moraal, de oude uitwendige bewijzen (criteria) verlaten en tot de inwendige bewijzen (schoonheid der Evangelische leer, inwendige samenhang der geloofswaarheden, hare overeenstemming met de menschelijke natuur, kostbare vruchten van zedelijkheid en beschaving enz.) zijne toevlucht nemen. Wij denken dat deze wezenlijke verandering van methode in de apologie van het christendom met groote bezwaren gepaard gaat. Het schijnt ons gevaarlijk de oude, sedert eeuwen door alle geleerde en vrome geesten gebezigde bewijsvoering te veroordeelen als niet meer passend voor onzen tijd. Want wie deze wijsgeerige-geschiedkundige methode verwerpt, veronderstelt dat de rede onbekwaam is de praambula fidei met zekerheid te kennen, en dat bijgevolg het geloof op geene redelijke grondslagen steunt. Maar onze tijd, zegt men, spot met alle metaphysiek. Dan is onze tijd te beklagen en alle bewijs, ook in de ervaringsphilosophie onmogelijk. Hoe zal men een bewijs voor de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 313 goddelijkheid van het christendom tot stand brengen zonder het metaphysisch beginsel van oorzaaklijkheid? Men vergete niet dat het de taak is der apologie te betoogen vooreerst dat het christendom een goddelijk werk, en tweedens eene bovennatuurlijke, onverdiende weldaad is. Misschien is het nuttig te onderscheiden tusschen eene bewijsvoering bestemd om den ongeloovige tot het ware geloof te brengen, welke in de apologie de eerste plaats bekleedt, en de bewijsvoering dienende om den geloovige in zijne overtuiging te bevestigen, aan welke slechts eene ondergeschikte plaats toekomt. Alle argumenten nu ontleend aan de overeenstemming van het christendom met de verlangens en behoeften van den mensch dienen als bevestiging van het geloof maar zijn onbekwaam de hoofdstelling der apologie te betoogen, dat het christendom niet alleen goddelijk zijn kan, maar ook feitelijk een goddelijk werk is. Daarbij is het christendom eene bovennatuurlijke weldaad Gods, weshalve kon niets God, buiten zijn vrijen wil, bewegen ons de openbaring te schenken. Wil men echter met psychologische of zedelijke argumenten de noodzakelijkheid der openbaring bewijzen, dan loopt men gevaar de weldaad, de vrije gift te miskennen, want God kon volgens deze bewijzen niet weigeren aan de eischen en behoeften van de menschelijke natuur te gemoet te komen. Het Vatikaansch Concilie geeft in de Const. de fide catholica c. 3 de noodige inlichtingen omtrent de motiva credibilitatis. Deze zijn hoofdzakelijk de uitwendige criteria, de voorzeggingen en mirakels, welke God met de inwendige genade van den H. Geest als uitwendige bewijzen verbonden heeft. Daarbij is de Kerk op zich zelve wegens hare wonderbare verspreiding, uitstekende heilig- en vruchtbaarheid, hare katholieke eenheid een groot en voortdurend motivum credibilitatis, en een onwederlegbaar getuige van hare goddelijke zending. Met het oog op deze duidelijke leer zal de theologie het vermetel noemen, aan de gewone historische methode alle waarde te ontzeggen. Men kan dezelve uitbreiden, ontwikkelen, verbeteren, maar nooit wezenlijk wijzigen noch als onvoldoende veroordeelen of verwerpen. DR. A. DUPONT.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 314

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. 2. Aug. Vermeylen, Constantin Meunier (vervolg), met rijke verlichting. - Max Rooses, de teekeningen der Vlaaamsche Meesters (vervolg), met afbeeldingen. - Thorn Prikker: De Deventer tapijtfabriek en Colenbrander's ontwerpen, met afbeeldingen. Stijl is er in deze teekeningen niet te vinden.

De Vlaamsche Kunstbode, Jan. 1903, zit in een nieuw kleed. Van Reimond Styns een goed fragment Hard Labeur. - A. Van Neste levert eene vertelling Het geheim van Tante Clara. - Ed. Van Even begint eene studie De Schilder P.J. Verhaghen, zijn leven en zijne werken. - Voorts verzen van Eug. Van Oye, Jan Bouchery en een overdruk Witte Peerdekens uit A. Janssens' laatsten bundel Gedichten. Waarom er hier drie of vier woorden veranderd zijn weten wij niet.

Kunst en leven. 1ste jaarg. 9e afl. Deze aflevering is gansch gewijd aan een artikel van Pol de Mont over den Boheemschen schilder Hans Schwaiger, leeraar aan de Boheemsche technische Hoogeschool te Brünn ‘een bij uitstek dichterlike en bontgekleurde persoonlikheid... stellig een van de aantrekkelikste en belangwekkendste fieguren uit de gezamenlike kunstbeweging in de landen aan gene zijde van Rijn en Alpen’. Sommige der meegedeelde platen zijn werkelijk aangrijpend.

St-Cassianusblad. Maandschrift voor opvoeding en onderwijs; 5e jaar; uitgev. P. Ryckmans, Mechelen: fr. 3.50. - Januari 1903: Ter Gedachtenis van den Z. Eerw. Kan. Lod. De Neus, Schoolopz. (met beeltenis), door Kan. J. Muyldermans. - Nieuwjaarspraatje, door Kan. J. Muyldermans. - Onderwijzersgilden, verslagen en wenschen voorgedragen op het Congres van Mechelen, 23 Dec. 1902, door Prof. N. Spaeninkx der Norm. Sch. van Mechelen. - Kleine verhandeling over den plicht van andermans eigendom te eerbiedigen (hoogeren graad) door X. - Fröbelles aan het 1e jaar der Bewaarscholen: Bij middel van een vierkant eene reeks

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 315 kunstvormen vouwen, door X. - Om de Klucht, door J.v.O. - Van de Besnijdenisse Christi, lied in cijfermuziek, door O.De Puydt. - De Zweedsche Gymnastiek, slot eener reeks art. van A.v.d. Auwera. - Ontwerp Maenhout, door X. - Een man uit één stuk, door W.V.: waarschuwt te recht onze kath. onderwijzers tegen de zoogenaamde Federatie der offic. schoolmannen. - Een dicht, van L. Vissenaeken. - Officiëele stukken. Programma's voor de 1e Conferentie in 1903. - Benoemingen; openstaande plaatsen; boekbeoordeelingen. - Aankondiging.

Tijdschrift van het Willems-Fonds. Dec.-Jan. 1902-3. Een dood, door E. Rudelsheim, van eene jonge dochter die zich verdrinkt, men weet niet te wel waarom, jong werk. - Kap. Van der Veur geeft Beschouwingen over den Zuid-Afrikaanschen Oorlog, naar aanleiding van het verslag aan de Nederlandsche Regeering ingediend door Kap. Jonkheer Ram. ‘De legerindeeling en mobilisatie der Zuid-Afrikaansche Republieken berusten op de volgende grondslagen: De krijgsmacht wordt gevormd uit alle weerbare mannen van het land, benevens uit die inboorlingen wier opperhoofden aan het gezag der blanken zijn onderworpen, deze echter uitsluitend om hulpdiensten te bewijzen, doch nimmer “om tegen den witmensch te vechten.” Tot de dienstplichtigen behooren alle lichamelijk geschikte mannen van 16 tot 60 jaren. Het grondgebied is tot ordening der krijgsmacht verdeeld in districten; het district in veldkornetschappen; het veldkornetschap in wijken, waarvan de grenzen werden bepaald door onderling overleg tusschen den Staatspresident, den commandantgeneraal, de commandanten en de veldkornetten. De veldkornetten en adsistent-veldkornetten worden gekozen bij meerderheid van stemmen door de stemgerechtigde burgers der wijken en veldkornetschappen; de commandanten door de stemgerechtigde burgers der districten; de commandantgeneraal door de stemgerechtigde burgers der Republiek. Stemgerecht zijn alle blanken, die minstens een jaar in de Republiek wonen en den 21-jarigen leeftijd hebben bereikt. De officieren die, zonder voldoende reden, bedanken of weigeren de op hen uitgebrachte keuze te aanvaarden, worden gestraft met geldboete, stijgende met de rangen: een veldkornet met 50, een commandant met 100 en de commandant-generaal met 250 rijksdaalders. Ieder man zorgt voor zijn eigen uitrusting, voedsel, paard,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 316 wapens en munitie. Alle buitgemaakte goederen worden gelijkelijk verdeeld onder de dienstdoende burgers die in het veld zijn geweest.’ A. Bracke geeft eene vluchtige schets Over de geschiedenis der Aarde. De strekking van dit opstel wordt genoeg gekenmerkt door den volgenden zin: ‘Eeuwen en eeuwen waren noodig om van het nietige, eenvoudige organisme tot de visschen te komen; eeuwen en eeuwen duurde de verandering der visschen in kruipdieren welke later, na eeuwen lang, tot vogels en zoogdieren aanleiding moesten geven: maar eeuwen en eeuwen nadien moest uit de gedurig veranderende apensoort, de mensch ontstaan. Welk nieuw schepsel zal uit onze soort te voorschijn komen?’ - Willem Gyssels bespreekt De Wonderbare Wereld van Herm. Teirlinck en noemt dezen ‘wel het schoonste talent, gedrenkt aan de bronnen der moderne kunst.’ - Als slot de rede uitgesproken door M.G.D. Minnaert bij de laatste algemeene vergadering van het Willems-Fonds den 26n Oct. l.l. -

De Banier. Januari 1903. Dom. Lenaerts opent met een fraai Kerstlied. - Eug. Leën handelt over Nieuwjaarsgebruiken. - Van Grieken en Vits geven vertellingen, ‘het Koningske’ en ‘het laatste Sinterklaasfeest’. - Maris eindigt zijne bespiegelingen over: ‘Klokken en Beiaarden’. Februari 1903, begint met eene letterkundige ontleding van A. Cuppens' gedicht: Het Kempensch Wijfke. De Losse aanteekeningen op A. Cuppens, waarmee het opstel eindigt, zijn bijzonder lezenswaard. ‘De hoofdtrek van zijne inborst zou ik nochtans bepalen als volgt: gevoelige ontvankelijke, lichtontvlamde, begeesterde, door genegenheid en overtuiging lichtmeegesleepte ziel en - geen landschap zonder schaduw - daardoor ietwat onstandvastig in hare geestdrift’. Ten slotte wordt gewezen op den ‘soms in dolce farniente rustenden dichter van Verzekens’. - Eug. Leën geeft het begin eener Limburgsche legende Reginald van Valkenberg.

Biekorf, 3 en 4. Lanceloot Blondeel (vervolg), door Dugardyn, - Van der Zande, Onze veldwachter, ‘geen nete, noch geen snikkerare: een goedborstig man.’

Jong Dietschland. Kerstnummer 1902. Naar den Meersch, eene schets van Joos, verraadt veel aanleg. - Beschouwingen van Jos. Muls over Dante. Hij roemt o.a.E.p. Haegebaert's vertaling als ‘de schoonste die in 't Vlaamsch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 317 bestaat en misschien de schoonste van al de vertalingen van Dante.’ - Wat nieuws in G. Hermans gedicht Is 't Vagevuur op aarde nu gekomen? Zijne schets Vriendschap vinden wij minder goed geslaagd. - Van L.A. eene letterkundige ontleding van Gezelle's De Nachtegaal. - Voorts nog aan te stippen in de rubriek boekbeoordeeling wat gezegd wordt van Streuvels Dagen en van het tijdschrift Vlaanderen: ‘Daar is verandering. Daar is verbetering! Hetgene Stijn Streuvels ons in “Dagen” te lezen geeft is meer gezonde kost, is meer Vlaamsch, meer kristelijk dan vroeger.’

De Taalstrijd hier en elders. Aflev. 1. 1903. Nieuws over het Nederlandsch in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, in de provincieraden van Limburg en Antwerpen, in den gemeenteraad van Kortrijk, in de rechtbanken en in bestuurszaken; verslag over de viering te Kortrijk en een lezenswaard artikel van G. Segers over de taalkwestie in Elzas-Lotharingen, naar aanleiding van het boek van Dr Petersen Das Deutschtum in Elsass-Lotharingen. De toestand is er beter dan in Polen en Noord-Sleeswijk.

Germania. Januari en Februari 1903. Eene uitvoerige bespreking der onlangs door Zuid-Afrikaners geschreven werken over de Zuid-Afrikaansche gebeurtenissen Die burische Geschichtsschreibung. Krüger's Lebenserinnerungen: belangrijker voor de persoonlijke geschiedenis van Krüger dan voor den Transchvaalschen Krijg; de boeken van Viljoen, von Dietloh en Schiel en het standaardwerk van De Wet; dit laatste licht echter bijzonder in over de krijgsverrichtingen aan de Vaal en beneden en westelijk de Vaal. Er ontbreekt nog eene stelselmatige beschrijving van wat boven de Vaal gebeurde. - Slot van prof. De Ceuleneer's treffend betoog ten voordeele van Coremans' wetsvoorstel.-Dr. Otto Hauser, uit Weenen, vervolgt zijne studie Die klassische Periode der Niederländischen Literatur: Jaak Perk, Helene Swarth, Kloos en Van Eeden komen aan de beurt, zonder dat er veel nieuws over gezegd wordt. - Van den Weghe geeft het slot van zijn maar bovenop geschreven artikel over den Duitschen dichter Lenau (1802-1850). - Van W. Thelen het vervolg van zijne zaakrijke reisbeschrijving In en om IJsland. - Dr. Jul. Mees begint een geschiedkundige studie over De Vlaamsche Eilanden, anders gezeid de Azoren. ‘De eerste Vlaming die een werkelijk deel nam aan het bevolken van deze eilanden is Jakob van Brugge’, omstreeks 1450.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 318

La Fédération artistique. 13. De Waele, La sculpture monumentale. - 14. Les voyages. - 15. Edm. Louis, L'Étranger. - 16. Baes, Le vieux neuf. - 17. De Waele, Le réalisme en peinture. - 18. Vurgey, ‘La pornographie artistique est encore pire que celle qui ne l'est pas.’

Musica sacra. 3 en 4. De Jaegher, Facture d'orgues (vervolg). - Le chant grégorien et la question du plain-chant (vervolg). - Le système musical de l'église grecque (vervolg).

Durendal. Januari 1903, vangt aan met een kapittel uit een werk van J.K. Huysmans L'Oblat dat te Parijs verschijnen zal, en de inleiding van een nieuw werk van J. Destrée Sur quelques peintres de Sienne. Hieruit: ‘Bref, je pense que la peinture religieuse est un art différent de la peinture ordinaire. Son but n'est pas de raconter la vie et d'ennoblir les images extérieurs que nous offre celle-ci, mais d'élever l'âme et de retracer les images extérieures dont le peuple a la foi. C'est un art, non d'observateurs, mais de visionnaires. Et il serait salutaire, peut-être de s'habituer à le concevoir comme ayant des modalités propres de réalisation, ainsi que, par exemple, la mosaïque et la tapisserie desquelles il ne faut point attendre les effets de la peinture. Nous aurions alors l'explication de ce fait en apparence étrange, que tous les progrès de la Renaissance et des temps modernes, la science de l'anatomie et de la perspective, l'adresse de la main, l'étude de la nature complexe et changeante et tant d'autres conquêtes incontestables, n'ont point réussi à faire avancer d'un pas la peinture chrétienne - bien plus, paraissent lui avoir nui.’ - Van Emile Fermand: Etudes sur les théâtres espagnols. Un drame de Guevara: ‘Reinar despues de morir’.

Revue Générale. Januari, 1903. Un concours d'art national. Een prijs van 2000 fr. wordt toegekend voor het aanduiden, met uitlegging der redenen, van de 100 schoonste schilderstukken der Belgische schilders door de eeuwen heen. - Ch. Woeste: St François d'Assise et la légende des trois Compagnons. - R. de Margueron: Evolution. Roman. - A. Dumont: A propos du centenaire de Lacordaire. De geestdrift die, na 40 jaren, de naam alléén van Lacordaire heeft wakker gemaakt, toont hoe groot zijn bijval was. Wereldlijken hebben hem verweten geene theologische uitgebreide kennissen te bezitten; doch Mgr. Turinaz heeft terecht verklaard, dat over de H. Drievuldighetd, de Sacramenten en eenige andere punten nog niets schooner is geschreven. Lacordaire heeft het ‘rhetoriek

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 319 stelsel’ van het prêekgestoelte veranderd: hij heeft zich romantisch getoond met den ouden vorm van het sermoon te vernietigen. - A. Goffin: Constantin Meunier. Het beeld ter verheerlijking van den arbeid. - J. Mélot: L'Espagne disparue. Vervolg. - C. Smeesters: Notre avenir économique. Zal het kleine Belgiê in den ‘struggle for life’ niet overweldigd worden? Men heeft het gemeend, en men schokschouderde toen België het beschavingswerk in Congo ondernam. Doch die kleine natie heeft rang genomen naast de grootste volken der wereld wat zijnen handel betreft. In Perzië zijn het de Belgen die het tolstelsel beheeren: in Egypte bezitten wij bloeiende handelsmaatschappijen; in China bekomen wij belangrijke bezittingen; in Japan bekleeden wij den 4den rang voor den invoer. Hetgeen den handel grootelijks zou verbeteren ware het bezitten eener handelsvloot. - J. Renkin: La science de Mr Demblon. Mr Renkin verdedigt met onwederlegbare bewijzen deze twee thesissen: 1o de latijnsche texten, overeenkomend met de uittreksels die M. Demblon in de Kamers voorlas, bestaan niet bij St Alphonsus; integendeel is zijne leering rechtstreeks tegenovergesteld. 2o De overige texten door ‘Le Peuple’ den 9den December 1901 aanhehaald, zijn óf slecht vertaald, óf van beteekenis veranderd, óf van eene betwistbare echtheid. - E. Ned: L'extension Universitaire Belge. - F. Passelecq: René Bazin. De reiziger en de romanschrijver. - E. de Ghélin: Chronique Sociale. - P. Poullet: La législation du travail comparée et internationale. - Februari 1903. - Kan. L. Winterer. - Le Socialisme allemand. Het internationaal socialismus van Marx heeft het Pruisisch en nationaal socialismus van Lassalle opgevolgd. In 1869 stichtte Marx met zijne volgelingen tegen Lassalle de ‘Sozialdemocratische Partei’. In 1875 worden de aanhangers van Lassalle ontbonden; in 1891 brak het congres van Erfurt met Lassalle's leerstelsels af: het wetenschappelijk socialismus van Marx had de bovenhand. Marx predikte de volledige omwenteling; hij heeft God geloochend, en gelasterd zooals weinigen gelasterd hebben. Hij bracht de leer in der waarde, gekend onder den naam ‘Werth und Mehrwerth’. Hij hield staan dat het kapitaal immer meer en meer bijeengehoopt wordt door de mededinging der leveraars. In 1898 begon zijne ster te verbleeken en Bernstein werd het nieuwe hoofd. Deze viel de leerstelsels van Marx aan, en betracht in het socialismus minder het einddoel dan de beweging. Een twist ontstond tusschen Bebel en Bernstein op het congres van Lubek; het congres verklaarde zich tegen Bernstein omdat ‘hij de critiek te vrij oefende!’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 320

Doch indien het Duitsch socialismus verloren heeft aan kracht zijner leer, de partij heeft gewonnen in getal volgelingen. Het is bijzonder de klassenhaat die hen meesleept. De redding is de kristene liefde. - F. Passelecq: René Bazin, vervolg en slot. - A. Goffin: A propos de style et d'esthétique. - R. Henry: Allemands de Belgique. - Chantemerle: La Bûche. - E. Tissol: Etude sur la littérature contemporaire. - E. de Ghélin: Chronique sociale: Volontariat, Charbonnages prussiens. - R. de Margueran: Evolution. - H. Doat: Le repos du Dimanche. - Ch. Dejace: Le rôle de la mutualité dans la réparation des accidents du travail. - R. Van Bastelaer: Variétés.

Revue des deux Mondes van 15 Februari. Charles Benoist spreekt over wijlen Mgr. Dr. Schaepman als theoloog, redenaar, kamerlid, dichter en mensch.

Gazette des Beaux-Arts. De belangwekkende beschouwing over ‘les débuts des Van Eyck’ word voortgezet en beeïndigd.

La Plume, geeft een vertaling van twee hoofdstukken uit ‘De kleine Johannes’ door Camiel Huysmans en Leo Khnopff, alsmede een opstel over Van Eeden door Fritz Van der Pyl.

Revue d'histoire ecclésiastique. IV. I. Funk, L'Agape, eene wederlegging van Mgr. Batiffol (dict. de théol. art. Ag.) - Fr. Béthune, Les écoles hist. de St-Denis, etc. et la Gr. Chronique de France. - Mélanges, Cauchie, Le Gallicanisme en Sorbonne (vervolg). - Hocedez, Over Caesarius. Lib. VIII. Miraculorum, enz.

De Katholiek. Februari. In Memoriam Schaepman, door V.P. en van Cooth. - Guillonard, De getuigenis der eeuwen omtrent Christus. - F.W. Weber II (vervolg), door Jansen O.P. - Over Archivaris Wildeman, door Jansen Cgr. SS. Red.

De Nederlandsche Spectator, 4. Doodsbericht over Schaepman en Vuylsteke. - Orvieto en Siena (over de retrospectieve tentoonstelling te Parijs, door Hooijen. - Belladonna, eene fantaisie op de ‘daemonische plant’. - Humoristische romans door Wolfgang. - Over de uitdrukkingen beloeg, kloeg, knoeg, enz. - 5. Over Nederlandsch drukwerk der 16e eeuw. - S. Jeroen in de ‘Bijdragen voor vad. gesch. en oudheidkunde’, door Blok. - In het tijdschr. voor Ned. muziekgeschiedenis komt eene studie voor van J.W. Enschedé over den ‘musicyn en boekhandelaar’ Cornelis De Leeuw. - Molhuyzen schrijft eene studie over ‘Middeleeuwsche’ boekversiering (dus een tijdperk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 321 van I tot 1500!). - O, dat woord Middeleeuwen! Dietsche Warande heeft indertijd (1899 blz. 535) eene uitvoerige studie gebracht over ‘Middeleeuwsche boek-binderij’. Dit had hier wel mogen aangehaald worden. - 6. Van Eedens ‘Woordkunst’. - Ambachtskunst.

Caecilia. 15 Feb. Stradivarius (vervolg). - Van Milligen. Vincent d'Indy. - Boissevain, De Parsifaluitvoering. - Viotta, Naschrift hierop. - Molkenboer, Over ‘decoratief begrip’.

De katholieke Gids. Januari 1903. A. Op de Laak geeft het slot van zijn artikel Henryck Sienkiewicz. Hij vergelijkt Quo Vadis met Wiseman's Fabiola en komt tot het besluit ‘als letterkundige moge men den geschiedkundigen roman van Sienkiewicz hooger stellen... als christen, als katholiek is Fabiola ons dierbaarder. Zonder dogma en De familie Polaniecki worden verder besproken. Als slot: ‘de werken van Sienkiewicz bieden eene gezonde en krachtige lectuur... Hij is noch een Ibsen, noch een Couperus, - hij is geen modern romancier, maar een leerling van Homerus, van Shakespeare, van Dumas, als gij wilt - een romanschrijver op groote schaal.’ - Van Dimondo het vervolg van Griekenland's letterkundig verleden, een vulgarisatieartikel: Demosthenes, Xenophon, Plato komen aan de beurt; ten slotte eenige beschouwingen over de noodzakelijkheid der studie van het Grieksch. - L.B.M. Lammers begint een artikel Emile Zola.

Februari 1903. Opgemerkt in dit nummer het begin eener studie van A. Nuyens over Het Spiritisme. Schrijver stelt vast ‘dat het Spiritisme overal in ons land (Nederland) beoefend en in praktijk wordt gebracht en dat het gevaar om er in meegesleept te worden, niet gering is’. Daarom zal hij behandelen: het ontstaan van het moderne spiritisme, - de ontwikkeling, - de verklaringen welke men er aan tracht te geven, - wat de geesten leeren aangaande God, het leven hiernamaals, de eeuwigheid, - en ten slotte wat het spiritisme is volgens de verklaringen der H. Kerk en der theologie. Wij krijgen hier het begin van het 1ste kapitel Het ontstaan van het moderne spiritisme. - Slot van Lammers' artikel Emile Zola, met veel aanhalingen van beoordeelaars en eenige uittreksels uit Zola's werken die 's mans zienswijze laten kennen. Schrijver ontkent niet het talent van den dichter van ‘l'épopée de l'animalité humaine’, maar als letterkundige heeft hij zich, volgens het oordeel zelf zijner vrienden, overleefd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 322

De Gids. Januari 1903. Van G. Van Hulzen eene novelle In hooge regionen, een reisvoorval dat van veel menschenkennis, en beredeneerden kunstzin getuigt. - Eene reeks sonnetten door Hélène Lapidoth-Swarth. - W.F. Andriessen De Vrouwen der Boeren; schrijver toont hoe het woord van Louis Botha, te Rotterdam gesproken: ‘De vrouwen zijn onze beste generaals geweest’, de waarheid is niet enkel in den tegenwoordigen oorlog, maar ook in de voorgaande uitwijkingen: van de Afrikaansche vrouw mag men verwachten dat zij in de toekomst nog een krachtig woord zal meespreken. - H.P.G. Quack geeft eene ontleding van het boek: ‘Labour's Wrongs and Labour's Remedy’, geschreven door John Francis Bray, eenen letterzetter. 't Is zeker omdat Bray een werkman was, dat Marx hem verkoos boven Charles Hall, Thomas Hodgskin, William Thompson en John Gray, die eerder kamergeleerden waren. - A.G. Van Hamel: Pierson's Nagedachtenis. - Byvanck, Nieuwe Richting in de Philologie. I. Wording en Weg. Hier hebben wij eene klare schets van de geschiedenis der hedendaagsche Philologie. Met Wolff's Prolegomena slaat de klassieke Philologie eenen nieuwen weg in. Voor hem is de kennis der Oudheid de kennis der antieke menschheid, de kennis ‘van haar hoogst belangrijke nationale beschaving en organischen samenhang, gelijk de waarneming, gegrond op de studie der overblijfsels van de oudheid, haar ons verschaft’. Eenige woorden over Grimm, om te eindigen met Lachmann, die ter gelijker tijde voor de klassieke en de Germaansche Philologie wrocht. - Verzen van Carel Scharten. - Febr. 1903. Vervolg van G. Van Hulzen's In Hooge Regionen. - J. Van Loenen Martinet bespreekt den roman van Gust. Frenssen, Jörn Uhl die zooveel opgang maakt. - Van Maurits Wagevoort Herinneringen aan Berbersch Tripoli (bladen uit een dagboek). Er wordt onder andere gesproken van de ‘fanatieke afschuwelijkheidjes der priesters’, van ‘het gezannik, geleuter, den onderlingen laster, den wederzijdschen haat, de boosheid, de snoodheid, de laaghartigheid van de vrome Christenen te Jeruzalem’! De bladzijden over het Turksche leger zijn lezenswaard. De Turksche soldaten zijn de dapperste der wereld ‘daar elke oorlog voor hen een heilige oorlog is, en deze een van de Muzelmaansche plichten, weten zij dadelijk in het Paradijs te worden opgenomen en van de paradijslijke zaligheden te zullen genieten, wanneer zij sneuvelen’. ‘Turkeye betaalt zijn soldaten minder dan het gemiddelde, dat in alle legers wordt betaald,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 323 maar de Turksche soldaat wordt beter gevoed dan bij voorbeeld de Pruisische. Het eten, dat hij krijgt is eenvoudig voortreffelijk.’ In De Beemster-pastorie, naar onuitgegeven brieven van Betje Wolff, door Dr Johs Dyserinck. - Dr Byvanck schrijft zeer waardeerend over P.C. Boutens' verzen. - Quack ontleedt Thomas Hodgskin's boek: The natural and artificial Right of Property contrasted, verschenen in 1832. - J.N. van Hall wydt een paar bladzijden aan wijlen Julius Vuylsteke en Dr Schaepman. Algemeenheden over Vuylsteke, wat Schaepman betreft ‘moge hij geen groot dichter, geen groot geleerde, geen groot staatsman heeten, bekend en gevierd was hij en verdiende hij te zijn als bekwaam, eerlijk Nederlander’; het vervolg van den zin zegt ons waarom De Gids toch nog iets goeds vindt in Schaepman ‘die hoe trouw zoon van de kerk ook, in gewichtige aangelegenheden zijn eigen meening had en voor die meening uit dorst komen, al stond hij ook alleen tegenover alle andere leden van zijne partij.’

De Hollandsche Revue. 25 Dec. 1902. Aan te stippen in de rubriek Wereldgeschiedenis: Chamberlain's reis in Zuid-Afrika; het optreden van den Duitschen keizer ‘als commis-voyageur in de welsprekendheid’ namelijk bij de begrafenis van Krupp en bij de ontvangst eener arbeidersafveerdiging uit Breslau; de hervorming in Turkije; in de rubriek Belangrijke onderwerpen: de toekomst van den protestantschen godsdienst in Nederland, korte inhoud van een artikel van Pekelharing in de Vragen des Tijds van December. Twee zinnen hieruit: ‘bij de katholieken aanbidden niet allen dezelfde dingen: hun hooggeroemde katholiciteit bestaat, in waarheid, niet. Men onderzoeke eens, wat de roomsche boer, de roomsche staatsman, de roomsche koopman enz. gelooft, wat het is, waaraan ze hun hart geven’. De tweede zin is nog schooner: ‘Zij gelooven verschillend. Hun eenheid is uiterlijk en berust niet op een zich vereenigen van gelijkdenkende godsdienstigen, zooals bij de protestansche kerken en secten het geval is’! - Het karakter van A.P. Staalman, lid der 23 kamer, ‘een man van karakter, een onverdacht demokraat’ wordt ontleedt. Als boek van de maand: Vernieuwing van christendom en Maatschappij door P. Bruining. - 25 Jan. 1903. - In Wereldgeschiedenis twee bladzijden: De Geestelijkheid in oppositie tegen de Fransche Republiek waar over van Vlaamsch en van Katholiek standpunt veel zou te zeggen zijn. Wij hebben reeds vroeger vermeld dat de opsteller van de Hollandsche Revue de kloosterpolitiek in Frankrijk goedkeurt, hij vindt daar niets in tegen de vrijheid! Nu keurt hij ook goed

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 324 dat de Fransche regeering verboden heeft in de provincie Bretagne te preeken of godsdienstig onderwijs te geven in 't Bretoensch. - In Belangrijke Onderwerpen iets over onzen schilder H. Cassiers. - Karakterschets: G.J.C.A. Pop, directeurgeneraal der posterijen en telegrafie, zeer waardeerend. - Als boek van de maand De Vrouwenkwestie van Lily Braun, waarin aan de katholieke Kerk en hare zedeleer onrecht wordt gedaan.

Vragen van den Dag. (Januari-aflevering). Mr J.A. Levy in den lijst van zijn tijd. Een artikel waarin de heer J.A. Levy onvoorwaardelijk opgehemeld wordt als een der hoofdmannen der Hollandsche liberale partij. In hoever deze politicus als geleerde verdienstelijk is wordt ternauwernood aangeraakt. De radikale vrijzinnigheid, vrijmoedigheid, vooruitstrevend- en onbaatzuchtigheid van den man bevallen ten zeerste den schrijver. - Uit ‘The fortnightly review’ zijn van MAX NORDAU zeer boeiende beschouwingen overgenomen over ‘Succès’ in zijne verschillende hoofdvormen. Verassende kijkjes r en snedige opmerkingen bij de vleet. - D R.G. RYKENS overschouwt het leven van ‘Napoleon Bonaparte’ van een psychologisch en medisch standpunt. Hij legt Napoleon's onverzadigbare eerzucht en oorlogzucht ten laste aan eene fatalistische natuurdrift: ‘Napoleon werd door zijn fatum voortgedreven op een weg, waarop het hem nimmer vergund was stil te staan en zoo werd hij tot daden aangezet, die hij zelf in kalme oogenklikken in het diepst van zijn hart betreurde.’ - A.M.J. MOUSSAULT geeft eene natuur-, geschiedkundig en technisch overzicht van ‘Diamant en diamanten.’ - Volgen brokken van kleinen omvang: ‘Het ontstaan en verdwijnen van een nieuw eiland’; ‘Bloedvorming’; ‘Het verkeer in groote steden’; ‘De voedingswaarde van suiker’. - In Van maand tot maand zeer lezenswaardige uitknipsels, onder andere uit een belangrijk artikel in ‘Onze Eeuw’ (December) van Prof. Dr A.E.J. Holwerda over ‘ernstige gebreken in onze opvoeding en bij ons onderwijs.’ Het examensysteem vindt weinig genade.

Groot Nederland. Januari 1903. Een nieuw letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam onder redaktie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. Van Nouhuys (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, voor Nederland fl 12,50). Veel nieuws eigenlijk niet: grootsteedsch sensualisme, ongezonde toestanden in Buysse's novelle Daarna: van een eerlijken kunstenaar die met eene edele juffer trouwt en door haar noch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 325 zijne schoonmoeder verstaan wordt; ook in de dramatische thesisschets van Van Nouhuys Een Keerpunt. Van een man die werkt en zich niet genoeg met zijne vrouw bezig houdt, de vrouw laat zich door een ander liefhebben, 't komt uit, en de man bekent ‘dat 't mogelijk was, is waarschijnlijk ook mijn schuld: ik moet me dus met je schamen... Ik heb je te veel alleen gelaten... Wie zegt dat ik geen werk voor ons samen weet. Wat ben je toch eene echte vrouw!’... - Prof. Dr N. Mansvelt schrijft Iets over de Zuid-Afrikaansche literatuur: de Afrikaners hebben veel aanleg, aan stof ontbreekt het ook niet, bijzonder na de laatste gebeurtenissen. ‘Ik twijfel dan ook geenszins aan de toekomst van de Nederlandsche taal en letteren in Zuid-Afrika, evenmin als wij aan de toekomst van het Nederlandsch element in dat werelddeel behoeven te wanhopen.’ - Van Frans Netscher eene wildstrooperschets: De Haas, nog al brutaal, 't slot vooral. - Een stemmingschetske van Marie Marcx-Koning De Ring, ziekelijk sentimenteel. - Voorts nog enkele bladzijden van Frans Coenen over Tooneel en realiteit. ‘Het tegenwoordig Tooneel lijkt een van die dorpen, waar vroeger druk verkeer was omdat er de groote postweg doorheen leidde. Sinds evenwel de spoorweg een heel eind er vandaan bleef, is het daar als uitgestorven en staan er veel huizen op invallen. Zal de oude bloei nog eens weerkomen? Het ziet er voorloopig niet naar uit.’

Van Onzen Tijd. 3e jaargang, nr 4. E.H. Kap. Binnewiertz begint een opstel over G.F. Haspels, den schrijver van Vreugden van Holland. ‘Dit is alzoo het eigenaardige van dezen schrijver, en dit is zijn kracht: dat in hem kunstenaar en prediker zonder de een of ander aanmerkelijk te schaden, vereenigd worden en met elkaar niet twisten gaan.’ Binnewiertz is vijand van tendenz, hij meent dat ‘alle met opzet vooruit bedoelde strekking aan zuivere kunst onbestaanbaar is en daarom altoos hinderend, storend, vaak doodend werken zal.’ Wat hij Haspels verwijt is juist de ‘overtollige preekgraagte’ die nog hier en daar opkomt. - Molkenboer schrijft over Puvis de Chavannes en de moderne christelijke schilderkunst. De Fransche schilder is niet zoo alleenstaande als soms beweerd wordt. ‘Wat de keuze van de onderwerpen aangaat en de wijze van componeeren sluit het (zijn werk) zich zeer dicht aan bij de werken van Paul Delaroche en zijn tijdgenooten, die zich op den Grand Art der Italianen inspireerden, zoo goed als de main d'oeuvre niet zonder directen invloed en leering van de grootmeesters der Fransche Romantiek werd gevormd.’ Eene

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 326 moderne christelijke kunst bestaat er niet. Puvis de Chavannes is ‘meer algemeen menschelijk dan religieus’ en de gothieken ook voldoen schrijver niet. ‘Wie... gothiek bouwt of schildert réfléteert niet wat er in de harten van velen omgaat - want de godsvrucht van heden is anders dan de middeleeuwsche.’ - Maria Viola vervolgt haar opstel Over Alberdingk Thym. - Voorts verzen van C.R. De Klerk, Ed. Brom, Alb. Smulders en M. Viola.

Nederland. In dit tijdschrift is Virginie Loveling begonnen met ‘stoombootindrukken’ mede te deelen. - S. Kalf geeft een beschouwing over: Een Kwart eeuw Indische landvoogdij. - Volgen twee schetsen: Elkor, een afscheidsgroet; Rachel Brandon Huwelijk. - De Mont en De Haan geven verzen.

Elzevier's Maandschrift geeft een portret van Roermeester, reproductie van een van W.B. Tholen en een aantal reproducties van Roermeester's werk, waarbij Dr. Ed. B. Koster een opstel heeft geschreven. - Dr. A.S. Kok geeft een artikel over Spaansche Letterkunde.

De Economist Januari 1903. Dr. Blom geeft het eerste gedeelte eener studie over sociaaldemocratie en handelspolitiek. - Prof. d'Aulnis de Bourouill spreekt over de suikerconventie in de parlementen van Europa, en de Heer Boissevain over de ‘Messageries Maritimes’. - Februari 1903. Deze aflevering begint met financieele beschouwingen van Mr. N.G. Pierson. - Blom eindigt zijne belangrijke studie over sociaal-democratie en handelspolitiek en komt tot besluit dat tot nog toe van geen der sociaal-democraten een welgeslaagd principieel betoog ten gunste van den vrijhandel uitging. - Mr. A. Van Gyn begint een artikel over de drankwet. De drankstrijd is naar zijn oordeel maar weinig vooruitgegaan. Schrijver geeft de middelen aan die krachtiger meewerken om het drankmisbruik te bekampen. - De Heer Reesema voltooit zijne geschiedenis van het Liernurstelsel in Nederland. - Rozenraad geeft een verslag over de internationale geldmarkt.

Onze Eeuw. - Januari 1903. Afrekening met Indië, door E.B. Kulsten. - Die twijfelt aan eigen twijfel, door Esther. - Prof. Dr K. Kuiper schrijft over Attische welsprekendheid en stelt deze in een helder daglicht. - Frans Bastiaanse geeft fijne natuurgedichtjes. - Prof. Van der Wyck spreekt over Dr. Hesseling's Byzantium, en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 327 prijst den schrijver als een uitnemend kenner van oud, middeleeuwsch en hedendaagsch Grieksch. Dr. J.D. Bierens de Haan behandelt het vraagstuk waarom in het Goddelijk spel van Dante het Bernardus en niet Beatrice is, die Dante in den Hemel bijstaat: ‘Men heeft vernomen hoezeer deze geheele opvaart van Dante een verkeeren met Beatrice is. Haar glimlach en het lichten harer oogen, en de woorden die zij spreekt, bewegen het meest des dichters gemoed, en de hemelsche tafereelen worden aan Dante slechts door haren Geest geopend. Geen oogenblik is hij van haar zijde tot nabij het einde. Maar wat beteekent deze verdwijning van Beatrice? Men heeft gemeend dat Dante zich liet leiden, eerst door Virgilius (rede) daarna door Beatrice (theologie) vervolgens door Bernardus (mystiek) en dat deze verdwijning beduidde de opvolging van een hooger beginsel van kennis, na de voleindiging van het lagere; Beatrice geeft de leiding aan Bernardus, zooals eenmaal Virgilius aan Beatrice. Wanneer wij echter de onmetelijke aandoening begrijpen die Dante in de liefde tot de Vrouwe ondervindt en uitdrukt, zijn wij aanstonds overtuigd dat deze oplossing niet juist is. Ook zien we dat Virgilius van den aanvang af door Beatrice tot Dante is heengezonden, gelijk de lagere door de hoogere; maar dat zij nu niet op haar beurt door een nog hoogere wordt bevolen; maar integendeel zij is het, die Bernardus beveelt Dante's laatste geleider te zijn: “om uw verlangen te vervullen heeft Beatrice mij van mijn plaats geroepen,” zegt deze. Mij komt het voor dat Dante de verheerlijking zijner jonkvrouw heeft willen voltooien door haar te zien in de hoogste rangen der geschapen wezens opgenomen, deel uitmakend van de Roos der zaligheid. Daartoe moest zij zijne zijde verlaten en moest een ander hem aanwijzing geven in deze hoogte. Ook is het geen afwijking van het plan van liefde-Poeem, wanneer niet de groet aan Beatrice, maar de aanschouwing Gods het einde is der Danteske geestesvlucht. Immers de liefde tot de vrouw is het beginsel der opstijging, waardoor het hoogste bereikt wordt; boven het bepaalde uit te komen, van de vrouw-Beatrice de vrouw te boven te stijgen tot de idee-Beatrice, van de vrouw tot het eeuwig vrouwelijke, van den mensch naar de eeuwige orde, waarin het menschelijke is opgenomen; van de eeuwige orde tot God - ziedaar de liefdeweg, die zoo stijgend toch aan het uitgangspunt vasthoudt. Ziedaar de geestesstijging van Dante.’ - Februari 1903. - brengt artikels van: P. Smissaert en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 328

Boogaert, Een crisis; Dr. v.d. Waals, Statistische Natuurbeschouwing; De Gier, N.Z.Z. Gedicht. - Dr. Edr. Letsmann, Denemarken en zijne Volkshoogescholen; G.P. Haspels, Humor en literatuur; Dr. K.E.W. Shootman, Winckelmann's laatste reis.

De nieuwe Gids. Januari 1903. Herm. Robbers voltooit zijne studie van stemming getiteld: Verjaardag. Ook krijgen we het slot van Reyneke van Stuwe's vertelling. De Veer geeft in flinke verzen het straat- en natuurleven van Hilversum weer. Willem Kloos, naar aanleiding eener opmerking van Van Nouhuys, wijst er nog een keer op welke moeiten het gekost heeft om een uitgever van Perk's gedichten te vinden. - De Februarie-aflevering geeft het eerste gedeelte van een diep gevoelde schets: ‘Blinde en Droomertje’ door Van Campen. - Kloos, Reddingius, de Boer, Jeanne Reyncke van Stuwe geven verzen. - Steenhoff wijdt één studie aan den afgestorven schilder Poggenbeek.

Het Nieuwe Dompertje. Maanschrift G.W.V. Belle, uitg., Rotterdam. Januari 1903: Onchristelijke volkskunde? Antwoord aan den Heer Van Zeyl, te Rotterdam, door A. De Cock (Denderleeuw). - Repliek aan den Heer De Cock, door J. Van Zeyl. - Diaconessen, door A.P. Van Term. Het art. besluit: In de 5e en ‘6e eeuwen slopen er misbruiken in de orde der Diaconessen, en hiervan was het gevolg, dat ze opgeheven werd in Gallië, of ten minste dat de vrouwen geen officiëele wijding meer ontvingen voor de uitoefening van het diaconnessenambt, en in de 10e eeuw bestond de orde niet meer in de westersche Kerk. In Constantinopel bleef ze voortbestaan tot 1190, en heden ten dage worden er alleen nog sporen van gevonden in de Syrische Kerk.’ - Kloos over Van Eeden, door J. Kloosterhuis. 't Is me een wereldje, die ‘godenwereld der moderne literatoren’, de ‘fameuze generatie van 1880’! Zou Pater Zeegers geen gelijk hebben, wanneer hij hunne ‘papieren kinderen behalve onverstaanbaar ook ongenietbaar, d.i. vies en zedeloos, onbeduidend en bespottelijk’ genoemd heeft? - De Humberts en de Logie, door J.P. Van Term. - O, Zielen! gedicht van Zr.

De XXe eeuw. Januari 1903. De Vovys geeft eene kritiek op de Marx kritiek van Prof. Treub. - Alex. Gutteling deelt een uitvoerig gedicht, een ydille

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 329 mede: Orfeus en Eurydice. - Van Deyssel prijst de feesten van Van Looy en zwaait uitbundigen lof voor dezen schrijver. - Emile Erens geeft in twee keurige bladzijden een indruk van het Begijnhof te Gent. Herman Lysen, een teergevoelige schets: Doode. - Herm. Heyermans deelt het eerste bedrijf mede van een nieuw drama: Schakels, dat een krachtig spel belooft te worden. - Verwey beoordeelt de Nieuwe Geboorte van Henriette Holst.

Studiën. Dl. 59, afl. 4. ‘De Voorloopers der modernen’ is het opschrift eener studie waarin P. Zeegers de modernen, en wel voornamelijk Kloos en Verwey, hun oordeel laat uiten over de dichters van het laatste der 18de eeuw, en van de eerste helft der 19de eeuw, in zooverre deze dichters kunnen beschouwd worden als voorbereiders der moderne kunstbeweging. - Eene stem uit de onderwereld of Kant's zelfverdediging. Dit opstel van L. Regout antwoordt op een schrift van den Berlijnschen hoogleeraar Dr Paulsen, waarin deze, ofschoon Kant's leer in vele deelen afbrekend, toch voor de degelijkheid van 's mans grondgedachten uitkomt en de verdediging daarvan in den mond legt van Kant zelf, wiens schim hij doet verrijzen. L. Regout toont dat die zelfverdediging de tegenstrijdigheid niet wegneemt, welke in Kant's schriften blijft heerschen, namelijk over het al of niet bestaan der dingen buiten ons. - In ‘Wagong’ deelt L. Hebrens eenige wetenswaardigheden mede over het Tooneel der Javanen, iedien men alzoo mag noemen de poppenspelen, waar de Javaansche volkshelden of hunne vijanden onder de gedaante van gemaakte mannekens te berde komen. - In de ‘Wonderen van OEsculaap’ onderzoekt Is. Vogels, naar aanleiding eener studie van Dr Holweide in Onze Eeuw, de wonderen, die gezegd worden verkregen te zijn door aanroeping van god OEsculaap te Epudauros. Pater Vogels stelt die wonderen tegenover de mirakelen der katholieke Kerk, vooral wat hunne geloofsweerdigheid betreft.

Het Katholiek Onderwijs. Februari 1903. Aan te merken: het vervolg der studie De opvoeding bij de oude Romeinen; Seneca is ditmaal aan de beurt; het vervolg van 't artikel Die Afrikaanse taal; eenige beschouwingen over Geeraard David en Quinten Metsys en Eene leesles aan leerlingen die veerdig lezen kunnen.

Quinzaine. 16 Janvier 1903. P. Renaudin: Le Miroir brisé - E. Flornoy: Péril d'amour (I) - A. Albalat: La correction des manuscrits de Pascal: Pascal is een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 330 der nauwkeurigste fransche schrijvers; hij schrijft in eene feillooze taal; alhoewel hij de welsprekendheid verwenscht. Maar Pascal, en Albalat bewijst dit op handschriften, overwoog dikwijls zijne gedachten, en schreef ze dan eerst neer, als hij ze duidelijk verstond. Dat was hem nog niet genoeg hij kwam tot zes, zeven maal op dezelfde handschriften terug en trachtte ze in altijd bondiger zin te vatten. - ***. Comment faire? (IV) - Baron J. Augot des Rotours: Irreligion contemporaine et Jansénisme. Is de inleiding tot een leven van den H. Alphonsus di Ligori. - G. Fonsegrive: Mariage et Union libre (fin) - Marie Agrès: Eglises de Bretagne. 1r Février. Fidao: Judaisme et socialisme; La loi et les prophètes. Sinds 50 jaren is er eene strekking die hierin bestaat: de grondbeginselen der joodsche wet, de grondbeginsels door God zelf veropenbaard, met de grondbeginsels der socialistische stellingen te vergelijken. Renan om ons geloof hatelijk te maken, heeft die strekking verbreid, hij toont dat het begin des christendoms iets geweest is, als het opkomend socialismus. Darmesteter, in een nieuw verschenen boek, is gansch in de gedachten van Renan; hij gaat zelf verder, en wil bewijzen dat de Katholieke Kerk aan het hoofd van de socialistische strekking zou staan, indien zij de goddelijke wet behouden had. Fidao in de weerlegging onderscheidt met St. Thomas drij soorten van voorschriften in diezelfde wet. Eerst vindt men de grondbeginsels der zedenleer, die in het Christendom altijd onveranderd gebleven zijn; dan de voorschriften van godsdienst en menschelijk recht die ten deele verdwenen omdat zij onnoodig waren, ten deele gebleven zijn. - Flornov; Péril d'amour (II) - Ch. Florisoone; La légende dorée des Gaules: Sainte Clotilde, reine de France. - ***; Comment faire? - Coquard: Critique musicale.

Stimmen aus Maria Laach. LXIV. 2. Pesch, Der Gang der wirtschaftsgeschichtlichen Entwicklung. - Pfülf, Eine Prinzessin von Bayern. - Wasmann, Konstanztheorie oder Descendenztheorie, (met afbeeldingen). - Bessmer, Das automatische Schreiben.- Gruber, Die tote Hand der Ordensgenossenschaften. - Schwickerath, Die Kongressbibliothek in Washington.

Monatschrift für Christliche Sozialreform. Januari 1903. Einde 1903 loopen ook in Zwitserland de tolverdragen ten einde. Dr Laur, de voorkamper der Zwitsersche boerenbeweging, begint eene studie Die neue Schweizerische Zolltarif. - De opstelraad geeft een overzicht van de bijzonderste maatschappelijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 331 wetten en gebeurtenissen in 1902. - Sempronius in zijne Wirtschaftliche Tagesfragen bespreekt o.a. breedvoerig de aanbestedingen zooals die hedendaags door de openbare besturen gedaan worden.

Das litteraische Echo. 15 Januari. Fritz Mauthner als Philosoph. P.N. Cossman geeft een ontleding van Mauthner's werk ‘Beiträge zu einer Kritik der Sprache’ (3 dln. 1901-02). - A. Luther onderhoudt ons over Zwei russische Erzähler. Beider ‘Erzählungen’ hebben menigen trek gemeen. ‘Weliswaar ligt de overeenkomst meestal in de stof, niet in de wijze der behandeling. Meressajew is episch, Bunin lyrisch. De eene schildert portretten de andere landschappen. Waar Meressajew feiten meedeelt, geeft Bunin stemmingen en zinnebeelden.’ - De laatste letterkundige verschijningen Von Hüben and Drüben worden besproken door L.P. Betz; Drei Gedichtbücher door C. Busse; Nordische Bücher door J. Scherck. 1 Febr. 1903. Van A. Klaar een lang artikel over Kritiker und Schauspieler. - Frieda Freiin von Bülow ging met haar broeder mede naar Oost-Afrika; toen ze van die reis in Duitschland terugkwam, schreef zij drie romans door haar verblijf onder den keerkring ingegeven: ‘Im Lande der Verheissung’, ‘Tropenkoller’ en ‘Der Konsul’. Later betrad zij het gebied der vrouwenvraag in den novellenbundel: ‘Einsame Frauen’. In ‘Hüter der Schwelle’ schilderde zij onlangs den landelijken adel. Met ‘Im Lande der Verheissung’ is dit boek het beste dat ze gescheven heeft. (A. Brunnemann) P. Wiegler zet zijn pleitrede voort voor Verlästerte Dichter; ditmaal neemt hij den handschoen op voor Alfred Mombert. - P. Seliger bespreekt Vischers ShakspereVorträge; O Hanser Metrische Uebersetzungen. - Voorts eenige proeven van vertaling van Paul Verlaine's gedichten.

Der Katholik. November 1902. Der internationale marianische Congresz in Freiburg (Schweisz) von P. Aug. Rösler C. SS. R. Trots groote moeilijkheden lukte het congres van Freiburg uiterst wel. Zijn internationaal karakter toont eens te meer dat, beter dan Vrijmetselarij en Socialismus, het Christendom de verbroedering onder de volkeren bewerkt. Nu men het bovennatuurlijke in het leven en in de maatschappij tracht dood te zwijgen, zal de ontwikkeling van Maria's eeredienst als Maagd en Moeder Gods veel bijdragen om het weer op te beuren, en het Congres verwezenlijkt, on-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 332 danks het loochenen der Protestanten, de eeuwenoude voorzeg ging: ‘Alle de geslachten zullen mij zalig verklaren.’ Schrijver duidt dan de bijzonderheden aan der feesten, die, bovenal de groote Processie, overprachtig waren. Ook werd, ter gelegenheid van het zevenhonderdjarig jubelfeest van de O.-L.-V. kerk, het Lieve Vrouwe beeld plechtig gekroond. Daarna legt de schrijver breedvoerig de werking der afdeelingen uit, die wegens tijdgebrek hun voorgenomen programma moesten wijzigen, en komt op tegen het zeggen van sommige Fransche bladen, als zoude het Congres op de spoedige geloofsverklaring van Maria's Hemelvaart gedrukt hebben. Dr. Anton Baumstark. Das Lyrisch-antiachinische Terialbrevier. Dr. Saul. O.P. Das Bibelstudium im Predigerorden. (Schlusz). Gedurende de Renaissance en de moderne tijden werd aan de bijbelstudie minder belang gehecht dan in de middeleeuwen. Maar menig vuldige studiën en uitgebreide werken bewijzen dat nooit de bijbelstudie voor Metaphysische Dogmatiek ondergedaan heeft. Religiöse Volksgebräuche im Bisthum Augsburg. Dr. Selbst. Zur Lituratur über Babel und Bibel.

Razon y Fe. Enero 1903, Madrid. Lances de Honor! - Julio Alarcón y Melendez. Moedige kampvoering tegen het tweegevecht, dat, kost wat kost, uit de kristene samenleving moet verdwijnen waar het in strijd is met de wetten van God en Kerk en Landen en met de menschelijke rede. La civilización y las naciones latinas. L. Murillo. Ten slotte onderzoekt schrijver den wetenschappelijken en zedelijken toestand van de protestantsche en katholieke landen en spreekt terloops met grooten lof over het katholieke Belgie, hij eindigt met te vragen, welke leer, de valsche of de ware, vastere grondvesten kan geven aan de menschelijke samenleving. La esféra del Arte (slot). Ramon Ruiz Amado. De navolging van de natuur heeft groote weerde als zij het nagebootste met het schoone der kunst verrijkt; zij is eene algemeene bron van genoegen, maar dit genoegen, dat berust in de werkzaamheid der verstandelijke vermogens, verdwijnt noodlottig, als de rede voor het dierlijke moet plaats maken. La teoría de Maxwell. - J.A. Pérez del Pulgar. La enseñanza de la Iglesia sobre el Liberalismo - Pablo Villada. - Descubrimiento del estrecho de Magallanes - Esteban Moreu. - La Sabana Santa de Turin. - B.J. Valladores. - Febrero 1903, Madrid. - Los Españoles en el concilio de Trente (vervolg). A. Astrain. Del Bálsamo para el Santo brisma. - Estudio teologico-cientifico. M.C.O.; Lances de honor! - J. Alarcón

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 333

(slot). Na een kort overzicht van den huidigen strijd tegen het tweegevecht in de verschillende landen van Europa en bijzonder in Spanje, sluit schrijver zijn artikel met eene prachtige beschouwing over de kristene liefde die oplegt de vijanden te beminnen en aan God alle wraak over te laten. - La civilización y las naciones latinas. L. Murillo. Ten slotte bespreekt Murillo den toestand van Spanje en Frankrijk toen beide landen nog door en door katholiek waren en sluit zijne pleitrede met de woorden: De volkeren kunnen geene redding hopen zonder Hem die zich noemt en die is de Zaligmaker der wereld en zonder de grootsche instelling die Hij gesticht heeft. - El Marquès de Mora. L. Coloma; En Busca de la Armonia industréal. Narciso Noguer; La Teoria de Maxwell. J.A. Perez del Pulgar; Paraguay actual. Pablo Hernandez.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 334

Omroeper

De Parsifal-Kwestie. In den Guide musical van 25 Januari breekt Maurice Kufferath een lans voor de Parsifal-uitvoeringen te Amsterdam. Au fond, zegt hij, komt al de oppositie van Bayreuth daarop neer, dat men het monopool van Parsifal wil houden en dat kan niet in Wagner's bedoeling hebben gelegen.(1) In de zuur-zoete brieven die Cosima Wagner met de Amsterdamsche Wagnervereeniging wisselde om deze te verzoeken, tegen Parsifal-uitvoeringen in concertvorm, door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam te protesteeren, zegt mevrouw Wagner o.a.: ‘Seitdem unsere (!) Werke, vom Fliegenden Holländer bis zur Götterdämmerung, über die ganze Welt verbreitet sind, handelt es sich für einen Wagnerverein nicht mehr um die Verbreitung dieser Werke, sondern um die Verbreitung der Ideen des Meisters.’ Die volzin moet in een onbewaakt oogenblik aan de pen der schrijfster ontglipt zijn.....

Leesgezelschap, Hasselt. Prijskamp voor eene geschiedkundige novelle waarvan de handeling plaats grijpt in Limburg, binnen de jaren 1517-1789, met vaderlandsche en katholieke strekking. Met algemeene stemmen besliste de keurraad het handschrift met kenspreuk Nijd die bijt buiten bespreking te laten omdat het een streng geschiedkundig opstel is, en den prijs te verleenen aan het werk met de kenspreuk Luctor, waarvan de schrijver bleek te zijn de heer M. Maris, leeraar in het St-Jozefs-college te Hasselt.

E.P.J.V. De Groot, ord. praed., leeraar in wijsbegeerte van St-Thomas aan de hoogeschool te Amsterdam, heeft aange-

(1) Men weet dat Rusland en Holland de eenige landen zijn waar volgens de wet geen droits d'auteur of tantièmes voor muziekuitvoeringen aan den componist worden betaald.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 335 nomen deel uit te maken van onzen Opstelraad, waar hij de plaats komt innemen van zijnen doorluchtigen landgenoot Mgr. Schaepman. Hartelijk welkom.

Alexis, M.G. is een geleerde Broeder der Christelijke scholen - braaf! Broeder Alexis heeft gemaakt een Cours supé. rieur de Géographie à l'usage de l'enseignement moyen du degré supérieur, athénées, collèges, séminaires, pensionnats, écoles normales, etc., - goed zoo! Dien Cours supérieur van Broeder Alexis heeft het Belgisch Staatsbestuur onder zijn beschermende vleugels genomen - geluk ermee! maar..... Onverlet gelaten dat in dit boek Frankrijk het eerst aan de beurt komt; dat er aan ‘la douce France’ twee-en-twintig bladzijden worden gewijd, terwijl England er met tien en Duitschland er met tien worden afgescheept; waarom wordt er aan onze Vlaamsche schooljeugd, in den naam van de Wetenschap (?), zotteklap voorgelegd als de volgende: Quelle est la capitale de l'Europe?... vraagt Broeder Alexis, en hij onderschrijft het antwoord van Pelletan: ‘Il y a sans doute puérilité pour une nation, pour une ville, à dire: Je suis la première nation, la première capitale.’ (Ja, voor iedereen, behalve voor een Franschman.) Il n'y a point de première nation, ni de première capitale, à proprement parler, et il ne saurait y en avoir, car chacune a son oeuvre et sa part de gloire au soleil. Mais lorsqu'on fait du regard le tour de l'Europe, et qu'on cherche la ville qui en représente le mieux la moyenne, ce n'est pas Londres, qui n'est qu'un marché; ce n'est pas Berlin, qui n'est qu'une université; ce n'est pas Vienne, qui n'est qu'un concert; ce n'est pas Rome, qui n'est qu'un musée; ce n'est pas St-Pétersbourg, qui n'est qu'une caserne. Qui est-ce donc, si ce n'est la ville à la fois commerçante, industrielle, poétique, artistique, littéraire, savante, la ville de Paris, en un mot, la reproduction exacte de chaque peuple pris en particulier, et en même temps élevé à sa dernière formule? Si bien que si chaque peuple avait à nommer la capitale de l'Europe il mettrait le doigt sur Paris, et dirait: La voilà?’ (Uitg. van 1897, Luik. bl. 35). Boem! boem! lingeling! zet de barak maar open: de ‘representatie’ begint! Als onze bengels dat lezen, kan het niet anders of zij vliegen hun vaderland aan den hals!

Franciscus. Te Milaan in de zaal Perosi, hebben op 1, 3, 4 en 5 December 1902, vier volledige uitvoeringen van Tinel's

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 336 zoo populair oratorio Franciscus plaats gevonden, onder 's meesters eigen leiding. Onnoodig te zeggen dat het werk met geestdrift werd ontvangen. Op den 26n Januari heeft men het gekozen te Frankfort a.M. voor het 5ojarig jubelfeest van den Rühlsche Verein. De befaamde orkestmeester Siegfried Ochs, bestuurder van den Philharmonischen Koor te Berlijn, die Franciscus aldaar viermaal liet uitvoeren, was uitgenoodigd om te dirigeeren. Het werk oogstte den zelfden bijval, dien het in 1890, 1891 en 1896 genoot. De groote Saalbau was geheel uitverkocht.

Wedstrijd uitgeschreven door De(n) Vlaamsche(n) Strijd. Er wordt gevraagd: 1. Een vaderlandsch gedicht op den 11n Juli. 2. Een letterkundig schetsje, beide bestemd om in het Feestnummer van Juli te worden opgenomen. Alléén inteekenaren op De(n) Vlaamsche(n) Strijd kunnen aan den wedstrijd deelnemen. Enkel onuitgegeven stukken zullen in aanmerking komen. Het gedicht moet tenminste eene halve en mag ten hoogste eene geheele kolom van het blad beslaan. Het schetsje moet ongeveer de ruimte van een paar kolommen innemen. Voor elk bekroond stuk wordt een prijs van twintig frank uitgeloofd. Daarenboven ontvangen de bekroonden 200 afdrukken van het Feestnummer. n De mededingende stukken moeten voor 20 Mei VRACHTVRIJ worden toegezonden aan de redactie van het blad, Pollepelstraat, 18, te Gent. Zij moeten door eene andere hand dan die des schrijvers afgeschreven worden en eene kenspreuk dragen, die met opgave van naam en adres van den inzender in een bijgaande omslag wordt herhaald.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 t.o. 337

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 337

De paus

Feestrede uitgesproken in de hoofdkerk van Antwerpen den 8n Maart 1903.

A DOMINO FACTUM EST ISTUD, ET EST MIRABILE IN OCULIS NOSTRIS!

Ps. 117. v. 23.

In alle landen der wereld is thans uit ontelbare harten een eindelooze jubelzang gestegen. Getrouw aan een heerlijk verleden van onwankelbare verkleefdheid aan uwen godsdienst, zijt gij, op uwe beurt, katholieken dezer machtige stad Antwerpen, met duizenden in uwe eeuwenoude hoofdkerk samengestroomd, om, in de tegenwoordigheid van den God onzer tabernakelen, eene plechtige en diepgevoelde hulde te brengen aan den grijzen jubelvierenden Opperpriester, Leo den dertiende, Paus en Koning! Om hier, vóór zulk een gehoor, de beteekenis van zulk eene gebeurtenis te doen uitschijnen, vind ik, op dit oogenblik maar een enkel woord dat, in zijne eenvoudigheid, de voldoende vertolking kan zijn van 't geene in onze harten omwoelt. 't Is het woord van den koninklijken Propheet, in den lofzang waarin hij de zegepraal voorspelt, door Christus en zijne Kerk over al hunne vijanden behaald: A domino factum est istud et est mirabile in oculis nostris! De Almachtige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 338 heeft dit gedaan, en het is wonderbaar in onze oogen! En inderdaad, het is straks negentien eeuwen geleden dat Christus de Gekruiste, die den dood stierf der slaven, aan een armen en onbekenden visscher van Galilea, eene wondere belofte deed: ‘Gij zijt Petrus, zoo sprak Hij, dat wil zeggen: steenrots, en op die rots zal Ik mijne Kerk bouwen en de machten der hel zullen tegen haar niets vermogen.’ Sedert die woorden uitgesproken werden, zijn menigvuldige volkeren uitgestorven of veroverd, tallooze koningstronen uiteengevallen of omvergeworpen, ontelbare dwaalleeringen verdwenen of vervangen door anderen waar ook niets van overbleef. En toch is een enkele troon blijven staan, al was hij dan ook het mikpunt naar hetwelk de list en het geweld, door alle eeuwen henen, onophoudend al hunne aanvallen richtten. 't Is de troon van den opvolger van Petrus, den armen Visscher uit Galilea! En nu is de wereld, verleden Dinsdag, getuige geweest van een onvergetelijk schouwspel: Uit alle streken van den aardbodem zijn de vertegenwoordigers der volkeren en de afgezanten der koningen samengekomen in den ontzaglijken tempel die praalt boven het gebeente van Petrus, den Apostel. En in dat machtig gebouw heeft men eenen stokouden en bijna onstoffelijken grijsaard van drie-en-negentig jaren langzaam rondgedragen. Zegenend heeft de grijze man zijn beenderige hand over eene onafzienbare menigte uitgestrekt. En onder de breede Sint-Pieterskoepel hebben englenstemmen van kinderen en forsche mannenstemmen, begeleid door het indrukwekkend geluid der zilveren bazuinen, het woord

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 339 gezongen dat eenmaal Christus sprak aan Petrus, den onbekenden visscher: ‘Gij zijt Petrus, dat wil zeggen steenrots, en op die rots zal ik mijne Kerk bouwen, en de machten der hel zullen tegen haar niets vermogen!’ Wie is dan toch de sterveling, gemaakt uit vleesch en bloed gelijk wij, die iederen morgen, op zijne borst kloppende, bekent dat hij gezondigd heeft gelijk wij, en dien wij nochtans, zonder den minsten schroom, durven vergelijken aan de rots tegen dewelke al de machten der hel nooit iets zullen vermogen? 't Is de man van wien een roemrijke dichter, die onlangs gaan sterven is in de eeuwige Stad wier grootheid hij zoo meesterlijk had bezongen, zeggen mocht in het eerste zijner gedichten:

‘De Paus! Wie onzer heeft dat machtig tooverwoord Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord!

De Paus! Wat meesterstuk, door Christus' heilige hand Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant!

De Paus! Op hem alleen, het aspunt dezer aarde, Rust vrijheid, rede en recht, en deugd en menschenwaarde.

De Paus! Europa, zie, u wordt de keus gegeven Of voor, of tegen hem! Bij hem is licht en leven, Is kracht die eeuwen tart!...... ’

Ja, Christenen, bij den Paus is kracht die eeuwen tart, want uit dien man is ten allen tijde, gelijk uit den goddelijken Meester dien hij vertegenwoordigt, een kracht gegaan die menschen en volkeren genezen kan en opbeuren. ‘Virtus de illo exibat et sanabat omnes!’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 340

Om den invloed der Pausen, en voornamelijk de werking van Leo den dertiende naar waarde te leeren schatten, moeten wij ons herinneren over welke vijanden de Pausen sedert bijna negentien eeuwen de zegepraal hebben behaald.(1)

De eerste en altijd heropstaande vijand der Pausen is het geweld der Kerkvervolgers, voor dewelke alle middelen wettig zijn als zij er maar hun doel mede kunnen bereiken. Gedurende twee honderd vijftig jaren, tot op het tijdstip van 't plechtig vredeverbond met Constantijn den Groote in 313 gesloten, zijn bijna al de opvolgers van den gekruisten Petrus onder het zwaard, op de folterbank, in de gevangenis of in de ballingschap gestorven. En telkens dat de stille lijkstoet in de sombere Catacomben 't ontzielde en bebloede lichaam van den gemartelden Opperherder ten grave droeg, was 't laatste woord van den priester die de nederige grafplaats sloot, een woord van sterkende en onwankelbare hoop. Hij wist immers dat de opvolger van den grijzen maartelaar hetzelfde geloof met denzelfden heldenmoed zou belijden en desnoods met hetzelfde heldenbloed zou bezegelen. Met het ophouden der algemeene en bloedige vervolging, verdwenen echter de vijanden niet van de vrijheid en de onafhankelijkheid der Kerk. Om de uiterlijke bescherming der Kerk beter te

(1) De drie voornaamste geraadpleegde werken zijn: De Pausen en de christelijke beschaving door Pater Hoogleeraar de Groot O.P. Le Pape Léon XIII par Mgr. de T'Serclaes. (2 vol.) Vie du Pape Léon XIII par l'abbé E. Pauwels.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 341 verzekeren of om grootere onheilen te voorkomen, hadden de Pausen aan de Keizers zekere voorrechten toegestaan, waar deze maar al te spoedig misbruik van maakten. Ter belooning hunner uiterlijke bescherming beginnen de Vorsten met zich rechten aan te matigen op het inwendig bestuur der Kerk, tot dat zij op den duur de tijdelijke en de geestelijke macht teenemaal schijnen te verwarren. De Pausen vermanen, bidden, smeeken, bedreigen, lijden, sterven gevangen of gebannen, maar buigen niet. ‘Niemand, schrijft Paus Gelasius aan keizer Anastasius I, niemand kan zich stellen boven hem dien Christus gesteld heeft boven allen.’ Te Konstantinopel ligt, in 't jaar 654, de oude Paus Martinus de eerste afgemarteld en geketend op de kille steenen van zijn somberen kerker. Een laatste maal zendt de keizer hem een afgezant om toch eene toegeving te bekomen. ‘Doe met mij wat gij wilt, antwoordt de geboeide lijder, men kappe mij in stukken, maar nimmer treed ik met de Kerk van Konstantinopel in gemeenschap.’ Twaalf eeuwen later zal Pius de zevende, de edele gevangene van Napoleon, dezelfde taal met dezelfde krachtdadigheid spreken: ‘Gij moogt mij in stukken doen houwen, verklaart hij aan den trotschen veroveraar, maar van de rechten der Kerk doe ik geen afstand.’ Dezelfde onwrikbare wilskracht bezielde den onvergetelijken Opperpriester Pius den negende, toen de geest van oproer en van losbandigheid, door de hervorming en door de fransche omwenteling verspreid en in vele gemoederen voortlevende, er eindelijk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 342 den 20 September 1870 in slaagde, het grootste onrecht te plegen waar de negentiende eeuw getuige van was. Het tijdelijk gezag der Pausen, onmisbaar bestanddeel hunner onafhankelijkheid, verdween ten gevolge van den schandelijksten statenroof die de geschiedenis bezoedelt. Het blijft voor ons een sterkende troost te herdenken dat die wraakroepende schennis der heiligste rechten toch niet volbracht werd zonder den weêrstand te ontmoeten van het heldenleger in hetwelk zoovelen onzer landgenoten streden. De handen van de roovers der Kerkgoederen blijven roodgeverfd met het bloed der jeugdige strijders, wier lof, de pas gestorven dichter waar ik u zooeven van sprak, heerlijk heeft bezongen:

‘Zij vielen in des levensmorgen Toen alles licht was voor hun oog Toen nog de looden last der zorgen De fiere leest niet nederboog.

Zij vielen, dat onze eeuw mocht weten Dat nog de Christus niet vergeten Dat nog zijn grootheid wordt erkend; Zij vielen, - maar als martelaren, De nederlaag dier heldenscharen Is hunner zege monument!’

Tot op het einde zijns levens bleef Pius, de groote Lijder, krachtdadig verzet aanteekenen tegen de baldadigheden van den statenroof van 1870. Toen zijn gevierde opvolger in 1878 den stoel van Petrus beklom, meenden sommigen dat de nieuwe Paus inschikkelijker zou zijn en vrede hebben met een voltrokken en schijnbaar onveranderlijk feit. Doch de man die toen hij nog maar een jongeling was van 21 jaren, in een zijner gedichten geschreven

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 343 had: ‘De benauwdheid die den lafaard beven doet, zal nooit mijn hart overweldigen, want dorstig naar het eeuwige vrees ik niets, zelfs niet den dood;’ de man die zoowel in jeugdigen als in rijperen leeftijd, en in al de gewichtige bedieningen welke hij bekleedde, tallooze bewijzen had gegeven van eene ontembare wilskracht, die man kon en zou nooit met Statenroovers een vredeverbond teekenen. In zijnen eersten en overal met ongeduld verwachten wereldbrief, acht weken na zijne kroning verschenen, brandmerkt hij reeds den Statenroof die niet enkel te Rome zijne vrijheid belemmert maar ook nog nadeelig is voor de algemeene belangen der volkeren die de onafhankelijkheid van den Paus noodig hebben. Plechtig verklaart hij, het voorbeeld herinnerende zijner voorzaten, dat noch de bedreiging, noch de vleierij, noch de beloften ooit van hem onmogelijke toegevingen zullen bekomen. Talrijke en veelbeduidende gebeurtenissen hebben sedert op onweerlegbare wijze bewezen, hoe het tijdelijk gezag het onmisbaar bestanddeel is van de onafhankelijkheid der Pausen, en zelfs van het geluk der volkeren. Wie herinnert zich bij voorbeeld niet dien akeligen nacht van den 31 Juli 1881, toen de overblijfselen van Pius den negende op aanvraag van het italiaansch bestuur, 's nachts en in stilte, naar hunne laatste verblijfplaats werden gedragen. Op verraderlijke wijze werd de stille stoet beleedigd en aangevallen door een onnoembaar gespuis dat met steenen wierp naar de lijkkoets, terwijl de verwittigde overheden opzettelijk verzuimden de laffe aanranders uiteen te drijven en aan te houden. ‘De woestheid

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 344 van de wildste volkeren der aarde, verklaarde de Paus, zou het lijk van den edelen Opperpriester geëerbiedigd hebben’. En om het Opperhoofd der Katholieke Kerk op bestendige wijze te beleedigen en uit te dagen, deinsden de italiaansche overheden zelfs niet achteruit voor de walgelijkste der wandaden! In de stad zelf der Pausen, durfden zij een standbeeld oprichten, aan een razenden en ontuchtigen kerkvervolger! Ware er nog in de besturen der groote mogendheden een greintje van christen eergevoel en christen plichtbesef overgebleven, nooit waren zulke lafheden mogelijk geweest. Doch gij weet wat die besturen geworden zijn, nu dat het oudste en grootste gezag der wereld stelselmatig in zijne werking wordt belemmerd. Oh, 'k weet het wel, talrijke natiën en volkeren hebben sedert de laatste jaren op stoffelijk en wetenschappelijk gebied wondere uitbreidingen genomen. Doch sedert wanneer is het de stoffelijke macht alleen die een volk groot maakt en achtingswaardig? Ah! men heeft het gezag en de medewerking van den Paus niet meer noodig! en wij hebben gezien hoe het vermaarde Vredecongres, waar Hij uitgesloten bleef, bijna onmiddelijk een der onmenschelijkste oorlogen zag uitbreken! Men heeft het gezag van den Paus niet meer noodig! en in een naburig land zien wij de overheden hunne macht gebruiken om wêerlooze kloosterzusters na te jagen als struikroovers en de rechten der vrijheid voorbehouden aan lichtekooien en verspreiders van zedelooze schriften! Men heeft het gezag van den Paus niet meer noodig! en ginds aan een der uiteinden van Europa,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 345 hebben wij de stelselmatige uitmoording bijgewoond van gansch een christen volk. De groote Europeesche mogendheden, die zoo krachtdadig kunnen handelen als het er op aankomt hunne stoffelijke belangen te verdedigen of den moord van een gezant te wreken, hebben niet ernstig willen samenwerken om de ongehoorde gruwelen te beletten die daar plaats grepen: Oh, dat bloed van die ontelbare afgemartelde mannen, vrouwen en kinderen uit Armenië, oh dat woedend knarsetanden van die geboeide mannen die hunne vrouwen en hunne dochters zagen mishandelen en onteeren, oh dat radeloos handenwringen der moeders die hunne kinderen onder hunne oogen en somtijds zelfs op hunne knieën zagen doodfolteren, oh die roodgeweende oogen van die duizende ongelukkige schepsels die thans, in Turkije verborgen en opgesloten het speeltuig of het lastdier moeten zijn hunner beulen, hoe dikwijls rijzen zij niet voor mijne oogen op; en het is ten minste een ontlasting voor het priesterhart van uit den stoel der waarheid de nooit genoeg verachte karakterloosheid der groote regeeringen te mogen schandvlekken! En gij, edele Paus, wier voorzaten vroeger met een enkelen wenk de volkeren deden opstaan tot verdediging van het gekrenkte recht, en die thans machteloos de afschuwelijkste wandaden moet aanstaren, laat ons toe u eene verzekering te geven die uit het diepste onzer harten opwelt: Wij weten niet hoelang de Voorzienigheid het onrecht tegen U gepleegd zal laten zegevieren. Gij zelf hebt het gezegd aan de overblijvende strijders van het pauselijk leger: ‘Vroeg of laat zal het recht de zege behalen.’ Zoohaast het tijdstip door Gods wijsheid

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 346 vastgesteld zal aanbreken, roep dan maar die Belgen, die gij zoo zeer bemint, omdat gij ze van nabij leerdet kennen. Met duizenden zullen zij opstaan om U te toonen dat het ras der Kerkverdedigers, God dank, nog niet uitgestorven is bij ons. Intusschen zullen wij voortgaan met in iedere omstandigheid protest aan te teekenen tegen het gepleegde geweld. Uw recht immers, o liefderijke Vader aller geloovigen, is het recht van God zelf. Welnu de rechten Gods verjaren nooit, en na twee en dertig jaren is de statenroof zoowel een diefstal als op den eersten dag!

De tweede vijand door den Paus gedurig bekampt en overwonnen is de onwetendheid op godsdienstig gebied: onwetendheid die vrijwillig is bij dezen die durven beweren dat geloof en wetenschap niet langer kunnen samengaan, onwetendheid die onvrijwillig is bij de verdwaalde of nog niet beschaafde volkeren. Moest ik het beproeven u in eenige oogenblikken te herinneren wat Leo de dertiende heeft gedaan om die onwetendheid te verdrijven, ik zou gelijken aan het onnoozele kind dat met zijn notenschelpje de zee in een putje wilde overgieten. Te midden der duisternissen, door de valsche wetenschap en de vooroordeelen over de wereld verspreid, staat de Paus daar vóór ons, als een glinsterende vuurbaak, naar dewelke wij gerust onze schreden mogen richten. Het helder flikkerend licht van die vuurbaak heeft, op onze tijden meer dan ooit, tot in de verst afgelegene landen hare stralen afgeworpen. Aan al degenen die rechtzinnig de waarheid zoeken heeft de Paus getoond hoe er onmogelijk verwarring of tegenstrijdigheid kan zijn tusschen geloof

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 347 en wetenschap. En van die waarheid is hij zelf het welsprekendste der voorbeelden. Geestdriftig heeft hij de wetenschappen en de kunsten verheerlijkt, en hunne wondere ontdekkingen toegejuicht. Aan de hoogescholen, aan de geschiedkundige, wijsgeerige, natuurkundige, bijbelsche en staatkundige wetenschappen heeft hij onschatbare diensten bewezen. Aan de dagbladschrijvers heeft hij herinnerd, welke zware verantwoordelijkheid en welke verhevene zending hun opgelegd worden door den bijna alvermogenden indruk der hedendaagsche drukpers. En indien wij onze aandacht vestigen op hetgeene de Paus heeft gedaan voor de verdwaalde en de onbeschaafde volkeren, dan staan wij nogmaals voor een feit dat eenig is in de wereldgeschiedenis. Welke keizer of welke vorst heeft een zedelijken invloed die zelfs van verre kan vergeleken worden bij dezen waarover die zwakke grijsaard beschikt? Noemt mij een enkele natie wier toestand hij niet heeft doorgrond en aan dewelke hij niet de kostelijkste raadgevingen schonk. Volkeren, die sedert eeuwen met Rome geen betrekkingen meer onderhielden, heeft Hij tot Hem zien komen om Hem raad te vragen of hulde te brengen. Meer dan drie honderd bisdommen en duizende kerken heeft Hij opgericht. Uit alle streken van den aarbodem zijn bisschoppen, priesters en leeken aan zijne voeten komen knielen en gingen van Hem weg, het hoofd vol licht en het hart vol moed. Leo de dertiende, aan de uiterste grenspaal gekomen van 't menschelijk leven, zal, wanneer God hem zal roepen, gerust ten grave mogen nederdalen, zijne heerlijke wereldbrieven zullen blijven getuigen van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 348 een wonder vernuft dat maar werd geëvenaard door zijne brandende liefde tot de millioenen kinderen die God hem toevertrouwde!

De derde vijand, door den Paus met nooit verzwakte krachten bestreden, zijn de volksverleiders die in onze maatschappijen den geest van oproer en van wantrouwen ten opzichte der Kerk bijna overal hebben verspreid. Het volk willen onttrekken aan den Christus die de kleinen en de armen zoo hartstochtelijk liefhad, het volk willen verwijderen van de Kerk die sedert eeuwen door duizende werken en liefdadigheidsinrichtingen hare moederlijke bezorgdheid voor zijn welzijn had doen uitschitteren, het volk willen ophitsen tegen den Paus, den vertegenwoordiger van den volksminnenden Meester, die zelf als werkman wilde onder de menschen verblijven, oh, dat was zoo wreed en zoo onmenschelijk als de nagel te willen losrukken van het vleesch! Christus' stedehouder trilde van aandoening toen hij dat zag, en weldra zou gansch de wereld eens te meer vaststellen dat de groote volksvriend en de ware volksverdediger te Rome zetelt. Wonderwel was de Opperpriester voorbereid tot den zwaren strijd dien hij thans ging doorvoeren, want in zijn hart gloeide, van jongs af aan, een onverkoelbaar liefdevuur tot de kleinen en tot de armen. Toen in 't jaar 1837, de vreeselijke cholera Rome teisterde, zag men den jeugdigen Pecci met onvermoeibaren iever de ziekte bestrijden, en aan God de heldhaftige opoffering doen van zijn zooveel belovend leven. Een jaar later aan het hoofd geplaats van het pauselijk bestuur te Benevente, is een zijner eerste

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 349 werken het afschaffen van belastingen die te zwaar op het volk wogen. In 1841, dezelfde bediening vervullende in de stad Perugia, waar hij later bisschop zou van worden, sticht hij er eene spaarkas, en bewijst aan het volk ontelbare diensten. Veel was er van zulk een man te verwachten eens dat God hem als algemeenen Vader en Herder zou aangesteld hebben van gansch het menschdom. Meer dan droevig was het schouwspel dat hij overal ontwaarde, wanneer hij den ellendigen maatschappelijken toestand van millioenen zijner kinderen wilde vaststellen! In het donkere Afrika, en op de uitgestrekte pleinen van Zuid Amerika, volgt hij met tranend oog de verwoestingen van den slavenhandel, met al zijne afschuwelijke en menschonteerende barbaarschheden, Bij 't lezen van zijn brief aan de bisschoppen van Brazilië, over de slavernij, weet men niet wat men het meest moet bewonderen, of zijn minnend hart dat trilt van innig medelijden met de ellende der slaven, of de verontwaardigde krachtdadigheid met dewelke hij hunne gevoellooze uitbuiters aan den schandpaal spijkert. Op zijn gebod en met zijne zegening versterkt, vangt de groote kardinaal Lavigerie zijn kruistocht aan door gansch Europa, en de menigten sidderen wanneer hij de schrikkelijke mishandelingen afschildert door de slaven verduurd. Zekeren dag, 't was in 1891, ontvangt de Paus eene afvaardiging van missionnarissen uit Afrika, vergezeld van eenige jonge negers. Bemerkende dat een voet van een der kleinen afgesneden geweest was, verneemt de Paus, uit den mond zelf van het arme kind, dat het die verminking heeft moeten onderstaan omdat het zijn godsdienst in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 350

't openbaar had beleden. En terwijl de kleine slaaf tot den grooten Paus spreekt, rollen tranen over de uitgemergelde wangen van den grijsaard: ‘Nog nooit, zegt hij, heb ik een martelaar omhelsd, maar nu zal ik het doen.’ En diep bewogen drukt hij den kleinen zwarten verstooteling tegen zijn hart. Oh, dat omhelzen van een armen verachten slaaf door den roemrijken Vader der Geloovigen! Welk onovertroffen zinnebeeld der verhevenheid van een geloof dat ons leert, dat wij allen, door 't zelfde Bloed zijn vrijgekocht, en dat er in Gods oog geen ander verschil is tusschen de menschen, dan dit der deugd en der verdiensten! Bijna even treurig als die der onbeschaafde volkeren, was het schouwspel dat de Paus in al de groote nijverheidslanden voor oogen had. Overal hoorde hij de volksmassa geweldig en luidruchtig spoedige en noodzakelijke lotsverbetering eischen. Sedert lang wist hij, hoe de plotselinge opkomst der groote nijverheid, samenvallende met de verderfelijke overheersching der liberale staathuishoudkunde, van ontelbare arbeidslieden werktuigen had gemaakt, die men gebruikte zooveel en zoolang men kon, en die men wegwierp zoohaast zij versleten waren. Het socialisme of de leering van den nijd, in zijnen hedendaagschen vorm ter wereld gebracht door het liberalisme, vond in het bestaan van onloochenbare misbruiken overvloedige stof tot overdrijving en tot ophitsing der gemoederen terwijl eene teugellooze mededinging de edelmoedige meesters maar al te dikwijls de slachtoffers maakte van de zelfzuchtigen. Uren lang zou îk u moeten ophouden, moest ik het gewagen u al de pogingen te herinneren door den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 351

Paus aangewend om die toestanden te keer te gaan. Doch te midden van al de blijvende gedenkteekenen zijner liefde tot het volk is er echter een dat hooger oprijst dan al de anderen, gelijk de machtige toren dezer kerk al de andere gebouwen uwer stad overheerscht. In den wereldbrief over den toestand der werklieden, aan dewelke gansch de wereld geestdriftig hulde bracht, sprak Christus' stedehouder van de onverdiende ellende eener al te groote menigte, van de onafwijsbare maatschappelijke plichten der begoede standen, van de noodzakelijkheid der beschermende arbeidswetgeving en van het nut der arbeidsvereenigingen. Aan de driedubbele gouden kroon van Leo den dertiende prijkt geen schooner perel dan die wereldbrief Rerum novarum. Voor ons allen is en blijft die brief te gelijker tijd het onomstootbaar gedenkteeken van 's Pausen liefde tot het volk, de grondwet aller christene werkers op maatschappelijk gebied en de tooverroede die ontelbare maatschappelijke werken uit den grond heeft doen opstaan.

Ik kan er op dit oogenblik zelfs niet meer aan denken u nog te herinneren wat de Paus heeft gedaan om de lauwheid te bestrijden, dien vierden en laatsten vijand, welke bij voorkeur de beste christenen aantast, en ze maar al te dikwijls overwint. Al wat de Paus heeft gedaan voor de godsvrucht tot het Allerheiligste Liefdesakrament en tot den H. Geest in ons aller harten verblijvende, al wat hij heeft gedaan voor Maria en haren Rozenkrans, voor den H. Jozef en de H. Familie, voor de derde Orde, voor de opleiding der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 352 jonge geestelijkheid, en voor den bloei der kloosterorden; dat alles was het uitwerksel van het goddelijk liefdevuur door de teederste godsvrucht in zijn hart ontstoken, en 't welk hij ook in de harten zijner kinderen wil zien blaken! Een laatste woord nog, christenen, alvorens te eindigen: In zijn wereldbrief aan al de volkeren en vorsten der aarde, herhaalt de Paus het hartroerend gebed, 't welk het laatste was van zijn goddelijken Meester: ‘Vermits Wij hier op aarde, zoo schrijft hij, den almachtigen God vertegenwoordigen die alle menschen wil redden en tot de waarheid geleiden, en daar de gevorderde ouderdom en de doorstane beproevingen Ons verwittigen dat voor Ons het einde van alle leven nadert, moeten wij het voorbeeld navolgen van Onzen Meester en Zaligmaker Jezus-Christus, die op het oogenblik dat Hij ten hemel ging terugkeeren, den Hemelschen Vader vurig smeekte dat Hij zijne kinderen in de eensgezindheid zou bewaren: ‘Ik bid U, Vader, zoo klonk de goddelijke bede, mochten zij toch altijd één zijn, gelijk Gij, o Vader, in mij zijt en Ik in U, opdat zij ook één zouden zijn in ons’! O katholieken dezer groote stad Antwerpen, het weze aan eenen priester die u hoogschat en bemint toegelaten, de hoop te koesteren dat gij toch nimmer die opperste bede van Christus' Stedehouder zult vergeten. Machtig zijt gij reeds op het zoo uitgestrekt gebied uwer werkzaamheid, doch veel machtiger nog zoudt gij zijn, waart gij allen zonder uitzondering, tot alle zelfopofferingen bereid om, kost wat kost, de laatste sporen te doen verdwijnen van die overblijvende misverstanden, van dat nog niet teenemaal ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 353 dwenen wantrouwen, van die overdrevene gehechtheid aan persoonlijke zienswijzen, die uwe werking te veel belemmeren. Bemint, verstaat, helpt en verdraagt elkander gelijk de eerste christenen wier liefde de bewondering afdwong hunner hardnekkigste vijanden. Neemt allen het onwrikbaar besluit de opperste bede van ons aller Vader niet te verstooten, en welluidender nog, zal dan uwe stem wêerklinken, in het grootsche Kerkgezang, dat vandaag uit alle steden en dorpen van ons vaderland ten Hemel is opgestegen, en de englenkooren zelf heeft moeten verrukken: Dominus conservet eum et vivificet eum! God beware hem, en beziele Hem, den roemrijken Grijsaard, den Plaatsvervanger Gods op aarde, den Stedehouder van Christus, het Opperhoofd der zichtbare Kerk, den Vader der geloovigen, den Vorst des vreden, den Koning van Rome, den Paus der Werklieden!

Antwerpen, 8 Maart 1903.

P. RUTTEN. O.P.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 354

Dr. Schaepman

Te Tubbergen stond zijn ouderlijk huis. 't Staat er nog, maar 't werd eerst verbouwd tot een armengesticht, en nu, sedert 1898, houdt officier Paehlig er zijn zomerverblijf. Tubbergen ligt in Overijsel, bij de Duitsche grens, in 't land van de hooge venen. De dorre streek stemt ernstig en streng; maar in de lucht is er staal voor hersenen en spieren en longen. De wijde heide, nog niet veroverd door barnkracht of stoom, droomt rustig voort van haar oude Sassen; en als de Noordewind giert, dan zingen de helden der Hunebedden van kracht, van drift, van moed, van groote daden... Op den Eeshof, een buitengoed van baron von Heiden, en oud riddererf, woonde Schaepman, de burgemeester van Tubbergen. Hem werd den 2den Maart 1844 een eerste zoon geboren en over de vont kreeg die zoon de namen: Herman Johan Aloysius Maria. Herman opende een reeks van zeven. Er blijven nu nog vier broers. De burgemeester was een ‘man’. Een kloeke, groote, breede gestalte; een karakter, vroolijk en geestdriftig, maar toch ernstig en vast; een ontvankelijk, rond en open gemoed; een gezonde geest, stellig en dichterlijk meteen. Zijn leven was gezondheid en deugd en eer. Dwarsdoor katholiek was de burgemeester;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 355 maar dat was hem geen beletsel - gelijk het er toen voor velen een was - aan politiek mee te doen. Hij dacht het zijn recht, mee te denken en te spreken in de belangen van 't land: hij was vlakweg Thorbeckiaan. Wien dit al te zeer mocht bevreemden, bedenke dat de stugge vrijdenker, ‘die steunde op 't geloof van geen kerk’(1) degene was die in 1853, als minister, de katholieke Kerk in Nederland het recht gaf vrij haar orde te regelen. Dank aan dien ijzeren man van 't ongeloof, kon de Paus 't oude stelsel opheffen ‘in partibus infidelium’; en vijf bisdommen stichten in 't Calvinisten-land. ‘Weg met de bisschoppen!’ werd de leus van de protestanten; en Thorbecke, beschuldigd van te heulen met Rome, liet komen wat kwam, liever dan voor 't April-oproer te wijken: zijn schitterend eerste ministerie viel. Maar... we dwalen ver van den Eeshof af. Vader Schaepman alzoo deed aan politiek. Laat me nog zeggen dat de burgemeester het uniform was gewend: vóor hij den waardigheidsrok te Tubbergen aantrekken mocht, had hij in 't soldatenpak gestoken. Als luitenant der schutterij was hij in 1830 en '31 tegen de oproerige onderdanen van Willem I duchtig aan 't vuren geweest. In 't verdere voorgeslacht waren er nog die gevochten hadden voor 't land. Ook de vader van den ‘kaaskop’ uit het jaar '30, de burgemeester van Haaksbergen, had met eer en met geestdrift de wapens gedragen en dat onder den grooten Napoleon. Krijgslust zat in 't bloed. De Schaepman van Tubbergen was gehuwd met Johanna la Chapelle, uit Arnhem, de dochter van

(1) Schimmel: Thorbecke-cantate.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 356 een Franschen Vlaming. Of 't verschil van ras tusschen de ouders een geestesgeschenk voor hun kinderen meebrengt? De vraag is niet van heden. Deze Johanna la Chapelle was lang geen gewone vrouw. Ze was vol onderscheiding naar lichaam en geest. Een opvoeding, in de puntjes verzorgd, had haar schoone natuurlijke gaven ontwikkeld en verfijnd. Ze schilderde aquarellen en soms maakte ze verzen. Over het proza van 't huishouden goot haar kloek- katholieke vroomheid en haar verheven dichterlijke natuur een licht van idealen, dat het gansche leven lang koestert en straalt. Een uitmuntende vrouw voor den burgemeester, een uitmuntende moeder voor Herman. Op haar knieën leerde de kleine zijn eerste lessen in 't leven, die voor hem de grootste zouden blijven; moeder vouwde de kleine vingertjes en leerde de jonge blikken zich richten ten hemel, waar de engelen altijd zingen de goedheid en de glorie van den eeuwigen God. In die blikken las moeder een groote toekomst. En ze voelde zich wel in staat haar zoon daartoe op te leiden; zij was de vrouw om het leven dat ze hem had geschonken te ontwikkelen tot zijn hoogste en edelste vormen: liefde, geloof, kunst.... De burgemeester was fier over zijn jongen: 't was een ‘corpus sanum’, maar de ‘mens sana’ bleef niet achter. Hij zou er iets van maken, van zijn Herman. ‘Mijn vader, schrijft Schaepman zelf(1) was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden, een dichter steekt’; een van die wier

(1) Inleiding, Ve uitgaaf van de Verzamelde Dichtwerken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 357 poëzie is ‘liefde tot het goede en groote’. Van een zeer kort verblijf aan een klein stedelijk gymnasium had hij overgehouden een groote liefde voor poëzie. Wat Pater Van Meurs daar ook tegen hebbe reeds in den vader staken poëet en politicus broederlijk te zamen. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen..... ‘Mijn vader had zijn Körner in zijn ransel meegedragen. Van den tiendaagschen veldtocht - de eerste épopée waarvan ik hoorde - dichtte mijn vader altijd door. Of hij zelf al deze dichtsels geloofde weet ik niet. Maar in alles wat hij dichtte school de geestdrift van Körner.’ Reeds vroeg moest Herman het ‘Schwertlied’ en het ‘Gebet vor der Schlacht’ van buiten leeren. ‘Zonderling, - vertelt Schaepman verder - mijn grootvader was een van de grootste Napoleonsmannen, die ik ooit heb ontmoet. Van al de schoone dingen, die hij mij, zijn petekind, dichtend vermaakte, is er een in werkelijkheid tot mij gekomen: Laurent de l'Ardèche, Vie de Napoleon met de teekeningen van Vernet. Nog is het een lust, erin te bladeren. Het is mijn heldenboek. En toch ging ik met mijn vader door de Fleringer heide ter jacht op: ‘Henkersblut und Tyrannen!’ Zoo was hooge liefde en forsche kracht het voedsel van zijn kinderziel. Hier eens te meer ligt in de eerste jaren van een groot man de verklaring van het gansche leven. Toen de tijd daar was, ging Herman gelijk de andere jongens van Tubbergen, op de lagere school. Lezen en schrijven, Nederlandsch, Fransch en Duitsch, leerde Herman echter zooveel thuis als bij de onderwijzers, hoewel hij veel dankt voor het Duitsch aan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 358 zijn ondermeester Ter Marsch.(1) Moeder had zich in haar kindertijd met haar ‘meisjesspeldengeld’ een gansche boekerij deeltjes aangeschaft van 't Panthéon classique. ‘Molière, Corneille, la Bruyère, la Rochefoucauld, Chateaubriand en dergelijken. Le bon Lafontaine ontbrak niet. Er was een Racine bij van Petitot, met prentjes van Barrière,’ - en dit boek heeft Schaepman zijn gansche leven door als een relikwie bewaard. In die grooten van de groote Fransche eeuw zat de lagere-schooljongen te bladeren, soms uren aan een stuk, met fonkelende oogen en de gretigheid om zijn mond. ‘Laat den jongen maar lezen, al begrijpt hij 't niet - zei de schoolmeester tot zijn moeder - dat komt allemaal later terecht.’ En moeder deed zelf haar best om de schoonheden van de Fransche klassieken in 't ontvankelijk kopke te steken. Ongemeen vroeg dus had Herman zich een kunstaltaar opgetimmerd: Fransche en Duitsche goden - herinner u zijn vaders Körner en Schiller - prijkten daarop; maar de Nederlandsche kwamen ook. ‘Mijn vader - schrijft hij - eens van de Staten-vergadering te Zwolle terugkeerend, had mij een Vaderlandsche Geschiedenis meegebracht. De auteur heette Engelberts Gerrits... Zijn boek heeft mij veel genots verschaft. Het was Geus, maar Geus! Natuurlijk was er geen critiek in te bespeuren, geen billijkheid, geen verdraagzaamheid. Het heeft mij altijd verwonderd, dat de man voor de Spanjaarden nog een hoofdletter over had. Wat maakten mij echter deze dingen. Het eigenaardige van het boek was dat het niet met plaatjes

(1) Zie Inleiding, Verz. Dichtw. t.a.p.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 359 was verlucht, maar met verzen opgeluisterd. Waar het pas gaf was een dichterlijk citaat. Helmers en Tollens, al de vaderlandsche zangers leerden daar de historie.’

‘Wie Curtius van Rome noem' Geef Schaffelaar den lof, Wiens meerder deugd met minder roem Den Romer overtrof!

Daar nadert Evertsen, verheft u, landgenooten, Voelt d'adeldom des stams, waaruit Gij zijt gesproten...’

Is't wonder dat Nederlands grootheid zijn kinderborst zwellen deed? Het bombast van Helmers werd zijn verrukking. Schaffelaar en Evertszen, Tromp en de Ruyter waren zijn helden; en hij verweet zich zelven dat hij bij 't geschut van den vier-daagschen zeeslag in zijn kool niet was wakker geworden. De zee! te leven en te vechten op zee, hij dacht en hij droomde niets anders! Maar Herman, die kruitlucht ademde en snoof, bleef daarom niet minder een goed Roomsch kind: alle heiligen-levens die hij onder handen kreeg werden zoo driftig als 't Geuzenboek van Gerrits verslonden. Ei! de schooljongen van Tubbergen ging zelf aan het dichten, en zijn eerste rijmen waren niet voor de zee, maar voor de patroonheiligen van zijn ouders.

‘Zoo heeft hij zoetjes, zoetjes aan, bij feestgelegenheden, Gelijk het hem werd voorgedaan, zijn pen al eens versneden.’

Herman Schaepman begon juist gelijk Jos. Alberdingk Thijm. Maar hoe zijn dichtlust kwam zal hij zelf weerom ons vertellen: ‘Toen mijn vader mij al de verzen van Gerrits had laten van buiten leeren, en ze in dank voor zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 360 geschenk, op alle tonen en wijzen had hooren uitbulderen, meende hij dat ik het ook wel eens beproeven kon. Het is de oude geschiedenis. De het voorhoofd kussende Muze is een legende, de werkelijkheid is veel treffender. Van natuurlijke aandrift herinner ik mij niets. Van zanggodinnen nog veel minder. Ik heb geen andere muze gekend dan mijn moeder en mijn vader is mijn Apollo geweest. De Hengstebron was Engelberts Gerrits....’ Zoo kwam het op raad en op last van vader tot ‘verzen’. - ‘En toen het eenmaal ging moest het altijd gaan. Al de patroonheiligen van de familie heb ik bezongen. Ik hoop dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al deze verzen onthouden, en ik hoop en bid dat een genadige voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan.’ Nochtans, de heiligheid van zijn verzen en de drift voor zijn boeken verflauwde zijn zeezucht niet. Een tweede de Ruyter wilde hij worden. Maar de wil van de Voorzienigheid bleek anders te zijn. Herman's oogen waren zwak, en dat verergerde zoo dat hij wellicht nooit roem op het water behalen zou.... In Gods naam dan; zijn vader, die altijd een leven van strijd voor zijn zoon had gedroomd, wenschte nu dat Herman zijn classieke studiën deed; maar niet om eeuwig in de boeken te zitten; een strijder, dat moest er uit groeien, en de hoop was in hem, - in den vader - dat het zou worden een strijder voor zijn Kerk. Zoo vertrok Herman, met Paschen 1857, op zijn dertiende jaar, naar de kostschool te Oldenzaal, een naburig stadje. 't Was hard voor moeder haar jongen te laten weggaan, maar toch hij moest voor zijn wel-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 361 zijn het leven in. Haar ziel was vol geloof en hoop in de toekomst van haar kind, en moedig trok de knaap op met een langen kus van die lippen, ‘dont il avait tant reçu.’ Het leeren te Oldenzaal ging buitengewoon vlug. Het verplichte was Herman niet genoeg. Onder bijzondere leiding van praeceptor Van Groeneveldt, dien hij later met zoo'n warme genegenheid zijn ‘monsieur’ bleef noemen, vatte hij 't Engelsch aan in den ‘Vicar of Wakefield’ - ook nog een boek dat hij altijd heeft bewaard - en het duurde geen jaar vóór hij Byron en Shakespeare genoot. 't Was dadelijk voor allen te zien dat die knaap van dertien jaar ouder was dan de anderen van zijn leeftijd; dat die struische kerel uit de Tubberger-heide iemand was, die er komen wilde. Waar zijn makkers niets anders waren dan speelsche, joelige, woelige snaken, gansch kind en gansch natuur, was hij reeds een jongeling, met geestdrift en karakter. Er was ernst in hem: reeds had hij den keus voor zijn toekomst gedaan; hij zou priester worden. Enkel, geen priester alleen van de sacristij, van 't breviarium en den scapulier; nog altijd betooverde hem 't geruisch van de zee; maar hij hoorde thans het klotsen van een oceaan, die zijn wateren over den ganschen aardbol jaagt; en hij legerde - admiraal van het Kruis - aan de rots van Rome met een vloot van kloeke, strijdgierige krachten, geboren uit hem, hunkerend naar gevecht en orkaan.... Zeer schoon, maar vroeg rijp! hoor ik, meesmuilen. Och kom! Diezelfde Herman was daarom niet minder een echte Hollandsche jongen van Hildebrand, op zijn uren een schalke, guitige kwant; onder zijn eerste

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 362 kwajongenstreek was hij lang niet bezweken; en zijn Tubbergsche vuisten bezigde hij flink. Neen, een malsch, braaf Hendrikje, dat was het niet! En de Doctor had er later zoo'n deugd van, toen hij in 1892, bij zijn 25-jarig priesterfeest, aan Dr Soer, den oudrector te Oldenzaal en aan andere oud-leeraars zijn dankbaarheid mocht betuigen om hun zoo lastige taak van vóór ruim 30 jaar: ‘het klein, bandeloos wezen, dat nog niet wist wat het wilde of kon, te vormen tot een ontwikkeld stuk bruikbaar mensch voor de wereld.’(1). Herman's kinderliefde voor de geschiedenis schoot op 't gymnasium dieper wortel. Het oude Salia vetus was een gunstige bodem daartoe. Vóór het stedeke zijn Latijnschen naam kreeg, lang vóór onze tijdrekening zelfs, was het reeds door Kelten bewoond. Schaepman zag daar de opgegraven wapenen en vóór zijn oogen zweefden de roemrijkste helden der clans; hij zag de ‘coiced’ vechten; hij hoorde de Tubanten zingen. En rondom de walvischrib uit den Lonnekerberg hing zijn dichterlijk oog vizioenen uit de vóórhistorische tijden.... De Frankische koning Pharamond had in 't aloude stadje zijn paleis, zijn ‘sale’ gevestigd; in 't begin van de 5de eeuw verkondigde hij daar aan zijn Saliërs de Salische wetten; van daar toog hij veroverend naar Gallië heen, en wijl de vorst naar zijn ‘sale’ nooit meer terugkwam, werd haar de naam ‘olde sale’ oud paleis gegeven. Onder de Spaansche en Munstersche oorlogen speelde de versterkte stad een belangrijke rol. Ook

(1) Dankrede, 15en Augustus 1892.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 363 de Plechelmi-kerk van de Roomsch-Katholieken, de hervormde kerk en de synagoge verhaalden van woelige dagen. Ja, de wetenschappelijk-dichterlijke geest van den college-jongen vond pret in 't Salia vetus. Herman's verblijf aldaar duurde echter pas anderhalf jaar. De Latijnsche school te Oldenzaal was lang geen prima inter pares; ze was maar sobertjes ingericht, en niet sterk bevolkt. Ook werd ze later afgeschaft. Herman's ouders, die zeer in hun schik waren met zijn roeping, zonden hem naar Kuilenburg, in Gelderland. Daar, onder de leiding van de Jezuïten, waren de humaniora tot voorbereiding van de godgeleerde studies flink ingericht. Streng klassiek waren de stoffen. Hedendaagsche wetenschap, natuur- of wiskunde, werd nauwelijks aangeroerd. Cijfers en formulen waren door den Ratio toen nog aangezien als iets heel droogs en heel wereldsch terzelfder tijd; en over dieren plantenkunde lag als een banvloek, want Darwin kwam op. (In 1860 werd zijn standaardwerk door Dr. T.C. Winkler in 't Nederlandsch vertaald.) Daarentegen stonden geen gestichten hooger dan de Jezuïeten-scholen wat betreft de klassieke talen, de oude en nieuwe letterkunde en de geschiedenis. De paters gaven aan hun leerlingen degelijke kennis van de oude beschaving: diep inzicht in de klassieke schoonheidsleer; eerbied voor de tradities der hooge kunst; zuiveren smaak; helderheid van gedachten en beelden; rijken woordenschat; keurigheid en sierlijkheid, kracht en gespierdheid van stijl. In die letterkundige vorming werd het bestudeeren van de groote modellen zeer hoog geschat; hooger dan die oorspronkelijkheid, die - in later dagen is 't

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 364 uitgekomen - zoo dikwijls enkel is een schoone naam voor onwetendheid in zake van kunstleer en kunstgeschiedenis aan den eenen kant, en voor genie-waan en zucht om raar te doen aan den anderen. De jaren van zijn humaniora maakte zich Schaepman zeer te nutte. De Latijnen en de Grieken bestudeerde hij vlijtig; in zijn heiligdom van het Schoone gaf hij een ruime plaats aan hun heldenzangen en treurspelen, aan de redevoeringen van Cicero en aan de ‘Annales’ van dien wonderen meester der geschiedenis, Tacitus. Inzonderheid A.J. Van Lommel(1) zijn voortreffelijk leeraar in de historie, bleef Schaepman dankbaar gedenken. Stille studie scherpte en schikte zijn groote gaven van geest en karakter: zijn wonder geheugen, zijn kloeke denkkracht, zijn zucht naar kunst en ideaal, zijn verheven godsdienstzin, zijn rotsvast geloof. Iets dat niet was te binden door schoolsche regels, was aan 't werken in hem. Wel haalde hij de prijzen weg in Latijnsche verzen en Nederlandsch proza; maar - en dat was beter - in 't geniep stak hij Vondel, Bilderdijk en da Costa, bladzij voor bladzij, in zijn rusteloos werkenden geest. De wandelingen door de oude heerlijkheid Culemborg voerden den jongen dichter en geschiedkenner terug naar Teisterbant, door den zanger van Elius met alle soort romantische vondsten tot een klatergouden Eldorado herschapen. Van den achttien-jarigen collegiaan zijn verzen bewaard gebleven. Het handschrift is, naar de meening van Pat. Hendrichs, in bezit van Pat. Jonckbloet.(2) 't Heeft voor titel: Pius IX, een zang des tijds.

(1) Dr. G. Brom. H.J.A.M. Schaepman. bl. 10. (2) H.J.A.M. Schaepman, een levensbeeld, door J. Hendrichs S.J. bl. 61.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 365

‘Een man van den Paus’ ben ik geboren, schreef Schaepman later. De katholieke geestdrift, die reeds in zijn kinderrijmen schuilde, zong nu da Costa na in 't volgende lied, een herinnering aan Pius' troonbeklimming:

Achttien honderd zes en veertig! en een blijde jubeltoon Klonk uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon, Van Australië's verre stranden, van der rotsgebergten top Rees naar Rome's zeven heuvlen 't blijde lof- en danklied op. Gansch Italië en Duitschland juichten, heel Europa galmde na, En het klonk uit Azië's vlakten en de woeste Saharah.

Als 't morgenrood na lang en aaklig waken Zoo werd uw komst, o priestervorst, begroet; Nauw zag Euroop uw vriendelijk beeld genaken, Of luid weerklonk een blijde welkomsgroet; ‘Een Engel Gods is tot ons neergekomen; Hij stroomt genâ met volle handen neer; Welzalig ja, o driewerf zalig Romen, Uw nieuwe vorst is bode van den Heer! Een zaal'ger eeuw zal met zijn beeld verschijnen, De vrede naakt met welvaart aan haar zij. Door Pius' glans zal 't scheemrend licht verdwijnen Van ongeloof en dwang en tirannij; Het godlijk recht zal weer den schepter voeren En houdt de schaal met onverwrikte trouw, (hand?) Eenzelfde trouw zal vorst en volk omsnoeren Als 't kinderpaar aan 't Vaderhart verwant.’ En 't eerste woord waarmee hij de aard begroette, Vergeving was 't, de telg van liefde en smart; Het dooft de pijn, die in de lend'nen wroette 't Giet balsem in het diepgewonde hart. Maar niet zijn recht, zijn macht zal hem begeven, Als Vader slechts bracht hij vertroosting aan, Maar pal als vorst zal hem geen storm doen beven, Hij onverwrikt voor dood en lijden staan.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 366

Rechtvaardig God, verheven Albestierder, Schenk aan uw bôo de toekomst die Ge'em spelt: Maak hem zijn volk nog duizendmalen dierder Bij 't gansch heelal nog duizendmaal gevierder Als Vader en als Held! Achttien honderd zes en veertig en een blijde jubeltoon Rees uit Zuid- en Noorderstreken tot des Heeren starrentroon. En Italië's beemden juichten, sprongen op vol van genot In éen koor met heel de wereld, jublend in haar zalig lot!’

Dat was een school-oefening, niets meer. Een iamben-lap naar 't patroon van 't majestatische ‘1648 en 1848’ gemeten en gesneden. Toch heeft de vleugelslag, hem door de schim van da Costa's zangster geleerd, reeds een zwaai van eigen kracht. Angstvallig richt hij bij ieder woord zijn blik naar 't verheven model, en toch kan de geestdrift die hem zingen doet van da Costa niet komen; uit dien vagen school-stijl schieten al flikkeringen van warmte en bezieling; veel pathos, ja; maar een pathos, waarin de heilige koorts haar tochten reeds jaagt. Niet met het hoofd alleen zijn die verzen geschreven: 's jongelings hart begint te zingen. De kunstenaar dringt naar buiten. Met dat alles had Schaepman in zijn college-jaren veel boeken gelezen, maar weinig menschen leeren kennen, weinig was hij in 't werkelijk leven geweest. Veel had hij gedacht en gedroomd, weinig rondgekeken in de wereld en in de natuur. Anders ware beter geweest, - zal men zeggen - en toch God weet of hij, met al de kracht van zijn wil, zijn kostelijk optimism zoo gaaf als nu zou hebben bewaard! In 1863 waren de humaniora voltrokken, en de theologant kwam te Rijsenburg-bij-Driebergen op 't Seminarie.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 367

In 't bewustzijn van zijn hooge roeping, was hij gansch geestdrift voor zijne godgeleerde studies. Met zijn wonder assimileer-vermogen was hij de klassieke boeken gauw door. De bibliotheek van Dogmatiek en Moraal, Kerkrecht en Bijbeluitlegkunde, H. Vaders en Kerkgeschiedenis, ‘al wat in boecken stack, vaerde in dat hoofd.’ Vooral de Kerkgeschiedenis trok hem aan, en Pfr. Van Vuuren, een leerling van den groote Broere, hoorde hij 't liefst. Wie nu zou meenen dat hij er op gezet was, een man van perkamenten en folianten te worden, heeft het mis. Zijn stalen gestel en zijn reuzenwerkkracht lieten hem toe ook kennis te nemen van al de groote werken die de moderne wetenschap voortbracht in verband met den godsdienst. Hij las evenzeer Renan en Feuerbach en Moleschott als Hettinger en Gfrörer en Möhler en Gerbet. Maar, boven al die boeken van den ouderen en den nieuweren tijd, sloeg zijn dichtersvuur in groeiende vlammen uit: Hij maakte veel verzen en las dichters altijd maar aan: Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche. Hoe langer zoo meer werd Isaac da Costa zijn lieveling. En ondanks die drukke studie, geen kamerzitter, neen! Ruimschoots genoot hij zijn wandeluren. Niet om te gaan dwepen in rozengeur of maneschijn; aan de natuur had hij niet veel; hij gaf te zeer zijn voorkeur aan de geschiedenis der menschen om broederlijk om te gaan met vogels en bloemen. De talrijke oude ridderhofsteden langsheen den prachtigen weg van Utrecht op Arnem bevielen hem beter. Zie, dat oude slot bezuiden het dorp. 't Was in 1268 door Gysbrecht van Amstel en de Kennemers verwoest; maar een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 368

Heer van Rijsenburg bouwde 't op 't einde der 13e eeuw weerom op, en 't staat er nu nog. Wel had de deftige seminarie-rok hem wat stijf, wat dor, wat verlegen zelfs gemaakt; maar, wees gerust, dat zal later wel beteren! Veel ging hij naar Utrecht. Zijn verwant Mgr Schaepman, - de latere bisschop - was toen Vicaris-Generaal van 't Aartsbisdom, en in diens huis had de theologant vrijen voet Daar trof hij priester Van Heukelum aan, en spoedig waren ze dikke vrienden. Van Heukelum was een man van fijne beschaving, een hartstochtelijk vereerder van de gothische kunst. De boekenkamer van den kapelaan, met haar kostelijke plaatwerken, was voor Schaepman een paradijs; en de ‘onderonsjes’ met den gothieker zijn voor niet weinig in de bewonderenswaardige kunstkennis, die de schrijver van ‘Onze Nationale Kunst’ later aan den dag leggen zou. Door Van Heukelum werd Schaepman ook met Kloppenburg en Jan Lindsen bevriend. Daar eveneens ging hij dikwijls op zijn kopje thee.(1) Maar de dichter vraagt onze aandacht. We zijn in 1866. ‘De Paus’ was in wording. Wanneer ik den ‘Paus’ begon te schrijven - zegt hij - weet ik niet. Wel dat ik hem lang in hoofd en hart heb gedragen. Het gevoel was er allang. De wetenschap der geschiedenis heb ik steeds beoefend... Waar ik den ‘Paus’ heb geschreven durf ik ook niet te zeggen. Heb ik er Pfr. Van Meurs over geraadpleegd? Ik ben hem veel goeden raad schuldig, maar in dezen meen ik toch niet... Het stelligste wat mij

(1) Cfr. Inleiding Verzamelde dichtwerken, 5e uitgaaf.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 369 vóór oogen staat is dit. Ik was theologant op 't Seminarie te Rijzenburg. ‘De Paus’ was gereed. Met eenige andere gedichten zond ik hem aan Pater J.P. Koets, te Katwijk. Het was op den wensch mijns vaders, die dan eindelijk wel eens wilde weten wat er in zijn jongen zat.’ Pater Koets was een begaafd man: een dichter bij Gods genade en een redenaar, bezield en bezielend. Al wie hem kende schatte hem hoog. Bij den jongen Schaepman ook bestond die vereering, ‘maar schuchter en eerbiedig. Op het Seminarie te Kuilenburg had ik geleerd tegen Pr. Koets als tegen iets hoogers op te zien. Ik had hem nauwelijks durven aanspreken. Nu waagde ik dit groote waagstuk... ‘Lang heb ik een antwoord gewacht. Een schriftelijk antwoord heb ik nooit ontvangen. Daarover heb ik nooit eenigen wrok gedragen. Als bij voorgevoel wist ik wat vreeselijke dingen ter lezing toegezonden handschriften zijn. Maar ik kreeg toch een antwoord. ‘Bij een toevallig bezoek te Katwijk gelukte 't mij den altijd beweeglijken, bijna stormachtigen pater vast te houden. Antwoord kreeg ik: ‘Alles wel mijn jongen, maar meer kortheid, meer kortheid...! ‘Daar stond ik voor een raadsel. Voor mijn doen, dacht ik, waren er in mijn pudding nogal aardig wat rozijnen. Langdradigheid had men mij in mijn opstellen nog nooit verweten. Wat nu?... Daar stond ik met mijn Paus.’ Maar Van Heukelum was nog daar. Eens dat de twee vrienden heel vertrouwelijk samen zaten, kwam het er van: Schaepman liet zijn verzen zien. ‘Van Heukelum was van de strenge school: De Paus werd “betutteld”. Daar kwam zelfs strijd. Ik wilde de vormen van Da Costa niet opgeven voor wat vloeiender gang of val. Soms kwam de latere plebaan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 370

Kloppenburg - een edele geest en een hoog karakter - Van Heukelum bijstaan. Gemakkelijk gaf ik 't niet op. Toch heb ik onder hun leiding den “Paus” goed bewerkt.’ Hoe het gebeurde weet ik niet, maar de verzen waren gekomen onder de oogen van niemand minder dan Jos. Alberdingk Thijm. Die nam dadelijk op zich, het gedicht uit te geven bij zijn firma C.L. Van Langenhuyzen. Maar zonder naam van den schrijver, ziet u! Schaepman dacht het over zijn houtje, den naam van een groen student op de eerste bladzij van een boek te doen drukken. Zoo kwam ‘de Paus’ van de pers. De naam was er werkelijk niet, maar vóór Schaepman's verrasten blik schemerde op diezelfde eerste bladzij een ‘voorreden’ door Alberdingk Thijm. ‘Het doet goed aan het katholiek en nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in de dichtform van Bilderdijk - en zijner waardig - het middenpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen.’ ‘De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een cierraad der katholieke kerk van Nederland te worden.’ ‘Dichter, zeg ik - en inderdaad, ik geloof dat niemant aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’ Die ‘voorreden’ was voor Schaepman ‘de aangenaamste verrassing van zijn leven’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 371

't Was die dagen niet van 't gemakkelijkste in de Nederlandsche letteren roem te verwerven. Veel schoone namen waren toen in hun schittering. De schrijver van de ‘Camera obscura’ had pas weerom twee bundels ‘Verstrooide gedichten’ verzameld. Multatuli stak jaren achtereen een vuurwerk van ‘Ideën’ af. De dichter van ‘Palet en Harp’ speelde dat jaar een ‘Nieuw lied van Joost Van den Vondel’. De zanger van ‘'t Rijksmuseum te Amsterdam’ liep sedert Mei 1865 met zijn onsterfelijke ‘Florence’ in zijn hoofd. Van Lennep's beroemde en beruchte ‘Lotgevallen van Klaasje Zevenster’ lokten 't venijnige ‘Ernst of Kortswijl’ uit de pen van Busken Huet. De Gids gaf met ‘de Verrassing van Hoey’ een nieuwe verrassing van Mevr. Bosboom-Toussaint. Ten Kate's Muze was ‘de Schepping’ aan 't zingen. Ter Haar gaf in zijn nieuwe ‘Gedichten’ een van zijn schoonste geschenken; ‘Eliza's Vlucht’. Schimmel voelde zijn naam, dank aan ‘Mylady Carlisle’ nog merkelijk stijgen. Hofdijk ving in zijn schoone verzen een ‘Echo uit 1573’. De onuitputtelijke Cremer ging voort met over zijn ‘Betuwe’ te vertellen. Boven zijn populariteit was die van Conscience aan 't rijzen ook in Noord-Nederland. Ten Brink presenteerde heel gentlemanlike aan 't Hollandsch publiek zijn ‘Oost-Indische Dames en Heeren’... Dit alles in 1866 of onmiddellijk ervóór. En toch onder dit alles was ‘de Paus’ van den jongen Schaepman ‘dé gebeurtenis’. Van Lennep - de man van smaak bij uitnemendheid - geraakte bij 't lezen van die verzen buiten zich zelven van geestdrift,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 372

‘Vondel is onder ons verrezen!’ riep hij uit in vervoering. Die laconieke, maar hoogst mogelijke lof, werd het doorloopend thema van recencies in bladen en tijdschriften. De fijne novellen-dichter en aestheticus, De Bull o.a. gaf in de Amsterdamsche Courant een zeer waardeerend artikel. Van Vloten zelfs - Van Vloten, die telkens onlekker werd als hij loofde - zich niet inhouden, al was hij dan weerom eens dubbel en dwars... Van Vloten.’ ‘Goedmeenens liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbijschrijdend en Genève voor Rome verzakend, een Da-Costiaansch-bezielde Katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen... Inderdaad stond de rots van Petrus zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking “wakker op hun voeten staan”, dan ware er vooreerst zeker voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereldbeschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen.’ (Wordt vervolgd.) J. PERSYN

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 373

Pomp

Kil-eenig staat op 't smalle voetpad, plomp bemanteld met een dikke bruine laag vuns paardenmest, waarop een grauwe kraag verweekte sneeuw, de kleine ijzren pomp.

't Doorvochte strooi omhult het op en rond. Alleen, in 't midden, grijnslacht door het vuil de dikgelipte, ronde leeuwenmuil, die altijd gapend, hollig openmondt.

Zacht zijpelt dof de waterlek, en rolt traag bibbrend langs den ijzen bobbelbaard, die 't muilgelip met kegelen behaart in guur gevries van scherpe kou gestold.

Rondomme hobbel-knobbelt zwart en grijs de gladdig glimmend glibberige grond, en waterlekjes, droppend uit den mond, verdikken tot een grillig bergje ijs.

Traag klauwt een span. Een muschken koppeduikt in grauw geveerte van den korte nek. 't Wipt tjilpend op, en snavelt in den drek die op de ijsbaan smijig rookend smuikt.

C. EECKELS

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 374

Cantate domino!

De schoonste tempel van 't heelal is wel de menschenziel, waarin Gods liefde- en zonnestraal licht-warmend nederviel.

En is die tempel rijk versierd, met gaven van de kunst, dan is zijn wezen hier op aard een hooger hemelgunst.

Er zindre daar in dichtertaal een dankend jubellied, dat, vol gevoel en liefdeklank, den Schepper hulde biedt!

Cantate Domino!

A. VERHEYEN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 375

Bij de Begijnhofpoort te Brugge(*)

Door d'oude poort trad eens de vrede binnen, En heeft den hof den dienst van God gewijd. O rustig oord! waar 't maagd'lijk hart verblijd Gebeden dicht en maagdenhanden spinnen.

O vreedzaam oord van waar en rein beminnen! Gij zijt als vreemd aan zorg en ijd'len strijd. En 't schijnt mij toe alsof voor u de tijd Geen kommer brengt, geen dood'lijk gif der zinnen.

Zie, Christus waakt in 't duister uwer muren, Zijn peinzend oog ziet wie hier binnen gaat, Hij weet waarom de mensch 't gewoel verlaat En vrede zoekt die 'n eeuwigheid zal duren. O hof van rust! gij kent slechts wijdingsuren Tot eens het uur van eeuw'gen jubel slaat.

Amsterdam, December 1902.

HENRI W.J. SCHOUTEN.

(*) Ets van Emile Renders in ‘Aan 't Minnewater’, Brugsche schetsen van Dr. Maurits Sabbe; (Amsterdam. E.L.E. van Dantzig).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 376

Emiel de Grave

De veelbelovende novellendichter, die kruiselings op zijnen stoel gezeten, van uit het Januari nummer van dit tijdschrift, het Vlaamsche land zoo levenslustig inkeek, is eenige dagen daarna aan de hoop ontrukt die zijne bewonderaars op hem gebouwd hadden. Het betaamt dat wij hier eenige woorden wijden aan zijn leven en zijne werken. Emiel De Grave werd geboren te Sleydinge den 18n Januari 1872. Te midden van armoede en ontbering bracht hij zijne jeugd door te Balgerhoeke, bij zijne bezorgde grootmoeder, en zijne moeder die werkte en zwoegde voor hun onderhoud. Die bedrukte kinderjaren teekent hij ons in zijne novellen. Toen hij de dorpsschool uit had, mocht de weetgierige knaap nog eenigen tijd het College van Eekloo bezoeken. 's Middags kwam de grootmoeder haren lieveling halverwege te gemoet, met zijn karigen middagskost; en in de sparrebosschen, waar hij dezen gebruikte, gingen wellicht onder 't praten der dichterlijke vrouw zijn hart open voor 't gevoel, en zijne oogen voor de prachtige Natuur. Maar grootje werd te oud voor dien dagelijkschen tocht, voor moeder vielen de kosten te zwaar, en Emiel moest uit het College weg, en te Eekloo bij een kleermaker in de leer. Dit gebeurde omstreeks 1885. Een uitstekend leerling was De Grave niet geweest, wel

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 377 een wroeter. Tusschen de werkuren nam hij nu zijne boeken nog terhand en leerde, onder de leiding van zijnen vroegeren Professor Verbrugge, Engelsch, meet- en stelkunde en zelfs de doorzichtkunde; teekenen en schilderen was toen reeds zijn droom. Daarbij liet hij het niet; in 1888 gaf hij een schets uit van Ledeganck's leven en werken om zijn Eekloosche medeburgers op hunne schuldige vergetelheid te wijzen; het opstelletje doet den 16jarigen kleermaker eer aan, om den vorm, en nog meer wellicht om de bedoeling. Kort daarop schreef hij Het Kruis aan de Brug, zijne eerste novelle, waarin hij eene arme onnoozele voorstelt, die, in eenen oogenblik van waanzin, nevens de brug stapt en verdrinkt. Meer dan een voorwendsel om aan zijn zucht tot schilderen lucht te geven, was het stukje eigenlijk niet. Uit dien tijd dagteekent nog Pater Thibald en de Elzenbloemen, eene legende naar den middeneeuwschen trant. Met Van Kleine menschen (1891), vangt de reeks der eigenlijke novellen aan. Hij schetst er de heldendaad van 's boschwachters dochter, die, terwijl haar vader ziek te bed ligt, zelf de nachtronde doet en toevallig door eenen wildstrooper wordt getroffen. Prachtige tooneelen, van de werkelijkheid getrouw nageteekend, vergoeden wat het verhaal onwaarschijnlijks oplevert. Intusschen had De Grave zich als kleermaker te Balgerhoecke gevestigd, maar de zucht om meer te verdienen en om hooger geestesleven te genieten, deed hem besluiten naar Antwerpen te trekken. Wel zette de eenvoudige dorpsjongen hier in 't eerst groote oogen op, doch weldra had hij eenige trouwe vrien-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 378 den. Zijn vrije uren bracht hij door met studeeren, en hij trok zich goed uit den slag, toen hij het waagde aan het toegangsexamen voor de Spoorwegen deel te nemen. Adieu naald en pasijzer nu! De Grave wordt klerk op de Zuid-statie te Antwerpen. Met zijne moeder betrekt hij een huisje in 't naburige Merxem. De nieuwe dienst liet hem veel vrijen tijd en nu kon hij eerst voor goed zijn hart ophalen aan letterkunde. De plotselinge wending in zijn leven van armoede tot betrekkelijken welstand brengt hem menige oude herinnering te binnen, die wij terugvinden in Een der Drij Koningen offerde Myhre, en Mijn Peter. Dit laatste stukje is eene schets van zijnen grootvader; een warm dankbaar hart klopt er ons in tegen, terwijl het eerste ons op roerende wijze van de ellende vertelt van het arme knaapje, dat zich zelven paait met te droomen van lateren roem en welstand. Zijne gebrekkige ontwikkeling trachtte De Grave in zijne novelle te bewimpelen door eene in 't oog springende gezochtheid, terwijl hij ook, om zijne stukken eene zedelijke strekking te geven, in het gebrek vervalt den preektoon aan te slaan die buiten den kansel doorgaans misplaatst is. Dezelfde strekking vindt men in de Schoenzool, waarin hij het onedele voorwerp, op de straat liggend, de moeders laat waarschuwen tegen de gevaren die hunne kinderen bedreigen. Inkeer is een kijkje in des schijvers ziel, eene mijmering, die tot het besluit leidt dat ‘Rechtveerdigheid de rust, en Liefde de zonneschijn des levens’ is. Doch De Grave was geen eigenlijke droomer, maar een schilder. Zoo haast hij te Antwerpen kwam, had hij ingang verkregen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 379 in den kunstenaarskring waar schilder Jeroom Mees de ziel en de roem van was. Als spoorwegbeambte kon hij kosteloos reizen, en hij maakte daar gebruik van, om België rond te dwalen en Gods schoone natuur, en rechts en links de kunstschatten der Musea te gaan bewonderen. Voorbeelden trekken: ook hij doopte weldra de penseelen in de verf. Of hij slaagde op het doek, weet ik niet, maar een echte schilder werd hij onbetwistbaar in zijne vijf novellen van omstreeks 1895. Sedert zijn beide eerste novellen had hij veel geleerd, en wel voornamelijk dat er niets gaat boven de eenvoudige natuurlijkheid. De prachtige schetsen, die hij in 1897 onder den titel Brem en Varen uitgaf, bewijzen zulks. Te vergeefs wil men in die verhalen verrassende gebeurtenissen vinden. De Grave is niet op zoek naar dramatische toestanden, hij schept geene heldengestalten. Hij behandelt heel eenvoudige feiten, maar dringt door tot het innigste zieleleven van het volk. ‘Novellen’ zijn het. Want ‘in den roman is het verhaal van een belangwekkende, ingewikkelde gebeurtenis de hoofdzaak. De Novelle daarentegen beweegt zich meer op het gebied der ziel; zij geeft een brokjen ziels- of harts- of geestesgeschiedenis... De knoop ligt in de eigenaardigheid van een zieleleven, en niet in deverwarring der gebeurtenissen’(1). En wat zijne helden gevoelen, dat heeft hij zelf gevoeld; wat zij doen heeft hij hen zien doen, op den Dam, bij zijn dagelijksch huiswaarts keeren naar Merxem, of hij hoorde 't bepraten aan 't ketelvuur, in zijn armejongenstijd.

(1) Schaepman, Menschen en Boeken I. blz. 126.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 380

In Beproeving teekent hij ons levendig en aangrij. pend den harden struggle for life van den armen dorpskleermaker, en roerend is 't beeld daarin der oude lieve grootmoeder. In Van een Visschertje en Op den Dam verplaatst ons De Grave in de Antwerpsche volksbuurt. De hand is vast geworden in het schetsen der karakters, en zacht gevoel bestuurt die hand. Meesterlijk wordt aldus in 't Visschertje het beeld geteekend van Wiebus, den scheepketser, die voor zijn klein broertje en zijn gebrekkelijk zusterken tegelijk een vader is en een teedere moeder, terwijl zijn eigen vader zich dagelijks verbeest in den drank. Bij 't sterfbed van 't kleine zusterken moet Wiebus den dronkaard uit de kroegen van den Havenkant gaan bijhalen, maar het zieltogend kind wendt het hoofd van hem af, om den vuilen geneverreuk; bij dit zicht voelt de vader eindelijk rouw en schaamte, en zweert hij op 't lijk van het kind den drank af. Nog meer bevallen Op den Dam en het verhaal uit het Meetjesland Op het Hulleken. Wel stuit men hier en daar op iets onwaarschijnlijks, zooals het wondere behoud van een enkelen matroos bij 't vergaan van een stoomboot, door de Ave Maris Stella smeekbede van den blinden Herman; wel stuit men aleens op beschrijvingen, die te lang zijn, of ten onpas aangebracht; maar die gebreken beletten toch niet dat het verschijnen van 't bundeltje, in 1897, dadelijk de aandacht vestigde op dit veelbelovende optreden. Intusschen legde De Grave in Juni '97 een schitterend examen af, en werd kort daarop te Antwerpen tot onderoverste der Zuidstatie benoemd; het volgende jaar werd hij naar Moortzeele verplaatst, als statieoverste.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 381

Het leven in de wijde natuur deed hem goed; en hij had het noodig, want hij had zijnen arbeid tot hiertoe niet geregeld naar zijn krachten. In 1899 verschenen zijne Sparrenegels, eene verzameling van kleine stukjes, vroeger opgenomen in ‘De Dicht- en Kunsthalle’ van Coopman en De la Montagne of in den ‘Vlaamschen Kunstbode’ van J. Bouchery, en van zijn nieuw geschrijf sedert Brem en Varen. Het oude was niet vernieuwd, noch bij- noch omgewerkt; de nieuwe stukjes, weinig in getal en gering van omvang. Zoo heeft het met dit bundeltje haast den schijn of De Grave achteruit was gegaan. Dit was echter niet zoo. Wat naderhand van hem nog zou verschijnen zou 't eervol bewijzen. Slechts hierin was hij onveranderlijk: in zijne door en door katholieke overtuiging, en zijn edel doel, de verheffing van zijn volk: waar het deze idealen gold was hij rotsvast, en had verleiding geen vat op hem. In October 1899 wilde De Grave, den makker zijner jongensjaren, Victor Delille, te Maldegem een bezoek brengen. Onderwege bleef hij haperen te Adegem, en onder 't drinken van een glas bier in een herberg tegen de statie, raakte hij verliefd op de dochter van den huize. De volgende maand waren beiden een paar. De novelle Door een Poort, waarmede hij ten vorigen jare den prijs bekwam in een wedstrijd van den Gentschen Snellaertskring, en die het Januarinummer van dit tijdschrift zijnen lezers heeft mogen brengen, herinnert blijkbaar aan dit idyllische echtavontuur. Den inhoud hoeven we wel niet te herinneren. Het weze nochtans opgemerkt dat de tweevoudige handeling in deze novelle nogmaals toont hoe De Grave geen verteller, maar een schilder is. De schets der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 382 twee broeders bij de kweern is een prachtig tafereel. Wat stijl en taal aangaat is de schrijver flink vooruit gegaan. En zoo is het ook gesteld met Goed bevonden, zijn laatste verhaal dat den lezers van Dietsche Warande en Belfort in deze April-aflevering gebracht wordt. Hier is daarenboven ook eenheid in de handeling, en het samentreffen van den trouwen Miel, het lieve Mietje en den grilligen schaapsboer aan den haard der hoeve, is misschien wel het best geslaagde van al de kleurige tafereeltjes waarmede de jonge schrijver zijn verhalen wist op te smukken. Opvallend is het dat De Grave, telkens als hij spreekt van den dood, hemel en aarde beweegt om door eene figuur de treurigheid der verschijning te verzachten. Was 't een angstig voorgevoel van zijn eigen naderend einde? Zijn tengere lichaamsbouw was gansch ondermijnd door de ontberingen der kinderjaren, en 't latere overwerk; tegenspoed, ontgoochelingen, verbittering om bedekte tegenwerking die hij vanwege sommige ambtenaren ondervond, die zijnen vooruitgang benijdden, drukten hem geheel terneer. Een vliegende tering sleepte hem mede, in den tijd van een paar weken. In de levendigste gevoelens van geloof en godsvrucht ontsliep hij op Vrijdag 30n Januari l.l. Veel gaf hij ons. Veel meer nog beloofde hij ons. Zijn levensloop was minder gezegend met wel dan met wee. Hij droeg beide, vreugde en smart, bijval en tegenspoed, kloek als een man, als een Christen. Bij zijn al te vroeg geslotene groeve gaat men onwillens en met beklemd gemoed weer denken aan den armen zwoeger Zetternam, den uitgeteerden schildersgast, met zijn geestdriftig edel harte, en zijn rustelooze rijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 383 fantazie; Zetternam met zijn groote gloeiende liefde voor wat daar in Vlaanderen nood en dwang lijdt en dat zoo gaarne onder Gods blijde zonne wou opbloeien, en wegkwijnend met een vast betrouwen toch blijft hopen op Gods zomer die straks komen moet.

H. DE VOCHT.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 384

Goed bevonden

I

Schaapboer Bonte's jongste dochter, Mietje, - zoo'n knap, struisch ding van rond de twintig, met schoon, zwart haar, vlugge, zwarte oogen, en een wezentje gelijk een kersebloesem, - zat in den hoek van den heerd aardappels te schillen. Tusschendoor roerde zij met een langen pollepel in de pap, die over 't krakend mutsaardvuur, in den grooten ijzeren pot, te brasselen hing, en zij keek nu en dan op naar de schouw daar de wind in steende, en naar 't venster, daar de regen slagelings tegen kletste en met stroomen afliep. Wat weêr voor een tienden meidag! 't Was koud, donker, onstuimig. De vensterluiken klepperden tegen den muur, de verkens knorden in hunne bochten, de schapen blaatten op stal, de rosse wolfhond, naast het vuur, keinsde zacht, op 't huilen van den bandhond aan zijn hok, - en al die geruchten werden door den aanhoudenden slag van den regen, door 't zoeven van den wind verdoofd, inengesmeierd en gesmolten tot een breed, droef, wanordelijk klimmend en dalend orgelmuziek. En g'en kont door de talrijke ruitjes van het venster niet eens den boomgaard zien, die er vlak vóór lag, zoo dik en zoo grillig stroomde 't water over

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 385

't glas: heel het venster was slechts één groen gekronkel en gewemel, en dat wierp door gansch de keuken een fijnen, matgroenen schijn. ‘Mietje, 't gaat wat erger aan dan het een meiregentje betaamt, he?’ ‘Ja 't, Miel. - Maar hoor toch! - 't Is eender of men het huis afbrak.’ Die Miel was een boerenknaap, weinig jaren ouder dan Mietje, een breedgeschouderde, blonde reus, die uit den kelder te voorschijn kwam, met eene groote eerden teil, vol bruin, drabbig vocht. Mietje keek naar Miel, en toen Miel's teil op de tafel stond keek hij ook naar Mietje, - en in dat kijken was zoo iets, - ja, - zoo iets recht vriendelijks. En beiden glimlachten..... Miel trok terug den kelder in en kwam weldra weêr met een zestal potjes en bokaaltjes, die hij op de tafel, naast de teil zette. Dan nam hij eenen lepel uit de schuif, wisselde nog een blik en een lachje met de aardappelschilster, ging bij de tafel zitten en begon de potjes één voor één, uit de teil, vol te scheppen. Dat siroopachtige vocht, was een geneesdrank voor de schapen, een drank door Miel zelf bereid. Hij, Miel Lievens, was de eenige, op de hoeve, die de middelen om zieke schapen te genezen kende en te bereiden wist. Die kennis was eene voorouderlijke erfenis. Sedert anderhalve eeuw waren de Bonte's schaapboeren met twee, drie kudden, en sedert anderhalve eeuw werd het welvaren dier kudden door de Lievens' verzekerd: telkens dat een vader, moêgegewandeld op aarde, den herdersstaf neêrlegde, werd die onmiddelijk, als bij laatstgeboorterecht, door den jongsten zoon weêr opgenomen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 386

Het meisje zweeg, raapte de aardappels, meestal doorschoten, uit den pander, draaide die behendig onder 't mesje tusschen hare duimen en wierp ze, geschild en de steken uitgeboord, in den koperen aker; en de jongen zweeg ook en schepte voorzichtig zijne bokaaltjes vol. Maar 't leek of was er een gesprek aangeknoopt zonder woorden en zonder teeken, want de beide bloeiende wezens stonden vreugdig, open en belangstellend, lijk bij een geern gegeven antwoord op eene geern gehoorde vraag. En wijl het buiten tempeestte, was 't daar stil en lieflijk, ô zoo innig lieflijk, in die keuken vol groenen schemel: de vlammen aan den heerd hadden geenen glans en spiegelden slechts dof in den rood-koperen aker, de wolfhond droomde in zijnen hoek, en de tik der horlogie, in de naaste kamer, was lijk een herteklop. Die zoete rustigheid werd echter weldra gestoord: langs het steenen pad, onder de euziën, klonk een haastige terd van holleblokken, de schotelhuisdeur klepte open en toe, een uitgezette regenscherm verdeinsde ronkend op zijne bleinen, langs den vloer, en boer Bonte kwam in de keuken. De boer was een dik ventje met kromme beentjes. Hij had een blauwen bril op, wiens glazen door vorm, grootte en plaats lijk een vervolg schenen der dubbele rij ouderwetsche blinkers-knoppen zijner ondervest, - en boven de wolk krulhaar van zijn achterhoofd piepte een sikkeltje maanlicht onder zijne schijfklak uit. Hij kwam van 't ‘Molenhuis’ daar hij, onder het drinken van eenige halvekens, gerekend had met den wollekoopman, eenen Westvlaanderaar, die jaarlijks, in den scheertijd, overkwam.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 387

‘Hebt gij er de vijf frank bijgekregen, boer?’ vroeg Miel, terwijl hij 't leste van den kom in een potje liet uitdruppen. ‘Ja-ik, jongen. Hij haakte en hij weerde nog wel wat, maar hij eindigde toch met te geven. - 't Waren algelijk toch schoone vachten, hee?’ De boer lachte met zenuwachtige tevredenheid. ‘Ja 't, boer, 't waren schoone vachten, maar de prijs was ook schoon, zelfs zonder de vijf frank!...’ Mietje knikte, en de schaaphond loerde rond met een goed deel belangstelling in zijne bruine, weifelende oogen. ‘Hebben is hebben, en krijgen is de kunst!’ Na zich van deze gevolgtrekking ontmaakt te hebben, schoot Bonte zijne natte kloefen uit en trok, op zijne zokken, naar de voute. Zie, de boer had er zoodánig aan gehouden die vijf frank, waar over er ‘gepezeweefd’ was, meer te hebben, omdat zulks hem de voldoening gaf juist genoeg van zijne wol te maken om den ontvanger en den peerdemeester te betalen. Nu stond hij, aan den hoek van 't lijnwaadkasken, bezig met de som te tellen, die elkeen der twee ambtenaars toekwam. ‘Dáár! al die halve frankskens, en die enkele en dobbele franken, die zijn voor den peerdemeester. - Dure kerel! - En die stukken van vijf frank: één, twee, drij. - Ei! - Wat is dat? - Is dat geen slechte?...’ Het stuk om en héromgedraaid, bekeken en hérbekeken. ‘Wat grove kop. En wat staat er op te lezen?... Rex - Sar - Cyp.... Wie verstaat dat?... Ja?...’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 388

Een gedacht, een leelijk vermoeden schoot door Bonte's hoofd: de wolkoopman had een vijffrankstuk meer moeten betalen dan het hem lustte, en daarom gaf hij eene slechte munt. O de wereld is vol bedrog en deugnieterij, en alleman, ja alleman wil den boer bedodden. ‘Ik zal 't eens aan de jongens laten zien.’

Mietje had de pap afgezet, de aardappels over 't vuur gehangen en was nu bezig met een stuk spek in reepen te snijden. Miel was op eenen stoel gaan staan en knipte eene opgespannen, gedroogde verkensblaas van de zoldering. Die blaas moest dienen voor deksels op de potjes en bokaaltjes geneesdrank. Bij 't knetsen van de schaar keek Mietje even omhoog, en - was 't een briezeltje koord, was 't een stofje, of was 't een jong vliegje? - er viel iets in haar oog en toen Miel terug op den grond tord stond het meisje met den rug der hand in haar oog te wrijven. ‘Is er iets ingevallen? - Ha! - Maar zóó niet: ge zoudt het er nog dieper inwrijven. De scheel moet opgeheven worden. Wacht. Zit het van boven?’ ‘Ja 't Miel. Hier zie, in 't midden van mijn oog.’ En Mietje bleef stokstil vóór Miel staan, en deze hief den bovensten scheel op, trok dien wat over den ondersten en dreef het hinderende bestanddeeltje uit het oog, waar het weldra, in de gedaante van een heel klein bolletje te voorschijn kwam. De jongen hield het op den top van den vinger. ‘Ziet ge 't nu, Mietje?’ ‘Ja, nu zie ik het!’ klonk, bibberend van woede, de stem van Bonte, die, met het vijffrankstuk in zijne

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 389 hand, op den trap stond. ‘Nu zie ik het dat mijn schaper een lieflaffer is die van het vertrouwen zijns meesters misbruik maakt, die, binst een' simpelen oogenblik dat ik den rug gekeerd heb, niet laten kan de jeugd te bederven. - Ik had het nooit willen gedroomd hebben dat mijn eigen knecht, in mijn eigen huis, met mijne dochter in zijne arms zou staan!... En nu moet ik het met mijne oogen zien!... Waren al de schilden en de hespen inééns uit de schouw in den heerd gevallen, de jongelieden zouden er zeker bijlange zoo verbaasd niet naar gekeken hebben als zij nu, - Mietje naar haren vader, Miel naar zijnen meester - keken. En Bonte stond daar, op den ondersten trap, zoo stijf lijk eene tronk, met de eene hand in zijne heup geschoord en met de andere vooruitgestoken, als bevatte deze de bewijzen, niet van des wolkoopmans, maar van der jongelieden ploerterij. En de blauwe brilglazen blonken, tegen de ondervestknoppen op. Het was een oogenblik of stonden die allen, bij wien 't van binnen te doen was, te luisteren naar den storm, buiten. Er spatte een fasseelstok, aan den heerd, en er wipte een fijn genstertje vuur uit. Iets kan een' mensch toch aardig vóórkomen,... zoo recht aardig dat ge niet weet wat zeggen. Beschuldigd worden van iets dat ge niet doet, maar, stellig buiten de weet van den beschuldiger, wel eens op een anderen tijd gedaan hebt. - Ei, en dan nog, een kusje, wat kwaad ware daarbij, mocht dat misbruik van vertrouwen, lieflafferij heeten? Hoe leelijk, die onverdiende uitval!... Zóó dachten Miel en Mietje.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 390

‘Ha, g'en antwoordt niet!’ tergde Bonte, de onheilsmunt in zijnen ondervestzak wegstekend. ‘Gij hebt het mis op, boer,...’ ‘Ja, vader,’ onderbrak Mietje, aan haar kriewelend oog wrijvend. ‘Gij hebt het zéker mis op, en doet ons danig verschieten. Er was een vliegsken in mijn oog gevlogen, - mocht hij het er niet uithalen?’ ‘Zwijg gij, sneppenbek! Gij zijt nog de eerste om uwen vader een band rond zijne pijp te smeden!’ Bonte had zijne blokken aangeschoten, ging van voren in den kelder en schonk zich daar een druppeltje ‘klaren’, dat hij inééns uitdronk. ‘Hi!’ hikte hij, weêr boventerdend. ‘Een vliegsken! Dat hij elders vliegen vange! - toen ik hem den eersten keer zag meende ik dat hij een vliegevanger was!’ Hiermeê trok Bonte den zolder op, holder-debolder, zonder zijne kloefen uit te doen. Het meisje, rood lijk eene kollebloem, deed voort aan heerd en komfoor, en de jongen purper lijk eene jasmijn, sneed de blaas in ronde stukken. En vaders luide terden, boven hen, was lijk een terden op hun gemoed. Daar kwam de boer weer den trap af. ‘Hebt gij soms een half gedacht om hier zelve schaapsboer te worden?’ Dus grinnikend trok Bonte zijne kin in zijnen halsdoek en ging een tweede druppeltje drinken. Miel keek op. Er begon iets te trommelen, binnen in hem. De koewachter was daareven het achterhuis inen uitgegaan. Zou de guit het een en 't ander niet gehoord hebben?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 391

En het bonsde zoo hevig in 's herders borst, dat de weêrslag in zijn hoofd snokte, hij er duizelig van werd, en weldra zoodanig beefde dat hij het velleken over 't eerste potje niet gebonden kreeg. Dan plotseling opstaande, en Bonte, die weer uit den kelder kwam, met wijd opengerekte oogen beziende: ‘Hoor eens, boer, ik geloof dat het de druppelkens zijn die u zóó doen spreken. Maar wat er ook van zij, ik wil u eens eene waarheid zeggen, opdat gij mij, zat of nuchter, niet zoudt kunnen uitschelden voor eenen misbruiker van uw vertrouwen: al heb ik nu uwe dochter niet omhelsd, zooals gij 't meendet, toch zie ik haar geerne, en ik heb wel geschikt dat zij mijne vrouw zou worden. Wat zij daarover denkt, dat kan zij u best zeggen. - En - nu weet ge 't!’ De aardappels kookten over in de gloeiende asch, en het spek siste gejaagd in de braadpan. Mietje verschoot geweldig. Moest hij dat nu zeggen! Ware 't nog een goed woord te goeder ure geweest, - maar nu! Liefde, woede, oprechtheid hadden den herder onbehendig gemaakt. Bonte zocht steun in den hoek der kamerdeur, plonste zijne handen diep in zijne broekzakken en schoot in een luiden, gemaakten lach, die wêerhelmde in de blikken eemers van 't achterhuis. ‘Ge zijt zeker zot, jongen? - De schaper met de dochter van zijnen boer! - En dat durft mij observasies maken! Al mijn leven!...’ ‘Er kan een beetje verschil zijn in den stand, maar gij weet toch dat ik niet noodig heb uw schaper te zijn, niet waar, Bonte?’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 392

‘Ha, ha! wanneer het uliê van ouders tot ouders van de Bonte's komt, dan kunt gij de Bonte's missen!’ ‘Wat van uliê komt, dat is bij uliê eerlijk verdiend, boer, en daarom moeten wij u niet meer danken dan gij ons. En wat van uliê niet komt, dat is ook eerlijk verdiend, met alles te beneerstigen en te benuttigen. Dat weet al wie ons kent!’ De hond was knorrend naast den herder komen staan. ‘En al wie uliê kent weet ook dat gijliê ruziemakers zijt. - Waar zit uw broêr nu, die verleden kermis Dolfke Martens' arm afsloeg?’ Bij het hooren dezer woorden werd de jongen bleek lijk een doek. ‘Vader, schei uit! Om de liefde Gods, schei uit!’ kreet Mietje smeekend, en zij sprong ijlings tusschen de twee mannen. De sinds een jaar zoo dikwijls herhaalde spreuk van vader Lievens: ‘Kind pas op, want telkens gij kwaad zijt hebt gij uw geluk in uwe handen,’ - de laatste woorden des weggevluchten broeders, dat hertverscheurend ‘Ach! wat heb ik gedaan!’ weêrklonken plotselings in 's broeders gemoed. - En hij brak zijne gramschap... Lijk suffend keerde hij zich om, duwde zijn hoedje vaster op zijn dik blond haar, nam zijnen staf uit den heerdhoek, stotterde iets onverstaanbaars en ging wankelend de achterdeur uit. De schaaphond wierp, omziende, zijn wettigen eigenaar eenen snauw toe en volgde Miel, die nog, uit de keuken, een droeven snik opving.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 393

II

Traag schrijdend, met het hoofd op de borst, en den staf op zijnen schouder, gevolgd door den hond en gegeeseld door wind en regen, ging de schaper dweers door het lange voorhof. - De appelbloesems lagen in 't slijk en in 't gras gestrooid en dreven op het water, dat in kleine beken langs al de paden van den hof vloot; de plassen schuimden, en de druppels dansten en tjoelpten erin. Het deed Miel of was die wilde, droeve onstuimigheid van het weêr in hem zelven geslegen. Het docht hem of hij duizend dingen te doen had, en voor geen enkel bekwaam was. Daar blaatten de schapen: een klagend koor. De herder stond en zag om. Die schapen, die schapen!...... 't Wierd opeens lijk zomer, lijk avond en lijk morgen voor den schaper. Hij 'n wist niet wat hij al zag en voelde. Die schapen!...... De hond jankte, en Miel snakte zich om en stapte weêr voort. - Eenige warme bittere druppels koelden in den regen, op zijne wangen. De straat was afgezoomd met hooge popels, doornhagen en elzenstruiken. Het water dat, uit de overstroomende karresporen, naar de grachten ruischte teekende bleekrosse strepen in den donkerbruinen grond en er woei een veie reuk, lijk van gepletterde groente. En de schaper ging maar voort, de straat t' einden uit, den meerskant op, langs den watergang. Hij ging,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 394 maar altijd gelijken tred houdend, maar altijd met het hoofd op de borst, - geweekt door den regen en gevolgd door zijnen hond. Hij ging en doolde langs al de wegen die hij ooit met zijne schapen doordreveld had, en alles wat hij ooit langs die wegen bedacht en bedroomde, voelde en hoopte, dat alles kwam weer in zijn gemoed dat zwol, tot berstens zwol.

Bestemd om, na vader, bijzonderste schaper bij de Bonte's te zijn, was hij eerst op de hofsteê gekomen in 't hartje van den zomer, om, na 't schooluur, de koeien naar de meersche te drijven en die daar te bewaken. Zijne verbeelding deed hem nu nog herleven in die schoone warme namiddagen, vol licht en schaduwe, in dien breeden, mullen meerschweg, zoo groot en zoo lang als hij was doorprent van beestenpooten, in die wijde, geel-groene meerschen met gouden schijn over, in die geheimzinnige avonden met rood-gloeiend zonnevuur achter de donkere popels. Hij speelde dan dikwijls in gezelschap van Bonte's kinderen, en soms lagen alle gelijk op hunnen rug in 't gras om ‘schilderijen’ uit de lucht te kijken. Kon er iemand beter en geestiger dan Mietje zeggen wat die wolken beteekenden? - Eene kudde rams, - Koppejans' drijwielkarre, - de provincie Brabant, - de juffers van 't kasteel, - een hoop vliegen, - slappe Gust met zijnen voddenzak,... en wat al meer! Wat later moest hij dan vader bijstaan en werd hofknecht voor de schapen. - In dien tijd had hij reusachtige djakken gevlochten en overgroote lijsternetten gebreid, - en had Mieke op haar Eerste Communie en op haar Vormsel gezien met hare witte kleeren aan en hare witte kroon op. Zij was zoo zedig

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 395 schoon, hare oogen waren lijk twee zachte, zwarte violen in een beddeken madelieven. Zij had hem toen eens een medalieken gegeven dat van haar tante begijntje kwam. Hij had dat medalieken aan zijnen paternoster gehecht, en 't hing er nu nog aan. En dan weer wat later had hij vader vervangen, eerst voor eenige dagen, dan voor eenige weken, tot hij eindelijk in vaders plaats eerste schaper bij de Bonte's was. O, die frissche morgenden, op de hoeve, o, die blijde uchtendklaarte, daar Mietje op hare blokskens, vroolijk door heen trippelde, ijverig lijk een bieken, en lijk een vlinder blikkend in 't dun katoenen kleedje. O, dat helle argeloos gelach en geschater! - En dan die tooverachtige, zwoele avond dat Miel alleen, al mijmerend in zijn duimster voederkot stond..: droef-smachtend riep de pauw; langwijlig, zagend kwaakten de kikvorschen, en de schapen bleiden stil; achter 't houten gescheid rammelde een aker, het klepje, langswaar men van den koestal in 't voederkot zien kon, werd, - hoe kwam het? - opgeheven en Mietje's wezen vulde de opening. - ‘Oei! zijt gij hier!’ - ‘Ei, Mietje, ja-ik!’ - En hij boog zijn hoofd een beetje, en kuste Mietjes wang. De eerste kus! - Het klepje was haastig toegevallen en Miels hert had geklopt lijk een wanmolen. En sedertdien was 't geweest of er overal, waar hij liep of ging, onzichtbare draadjes hingen, die rekten van hem naar Mietje, en wanneer hij lachen moest, lachte hij niet half zoo luid meer als vroeger, en wanneer Mietje hem bezag verbleekten soms de pardijzen op hare wangen En die mistige voornoen, dat hij zijne kudde, langs den dorpsweg, hoevewaarts dreef: de smook

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 396 hing zoo dik dat er de vóórste schapen in versmolten, de struiken stonden lijk spoken, verloren in 't onbepaalde, de kruinen der boomen waren verdwenen, en 't was windeloos en stil, stil lijk in den nacht; en de schapen zwegen zoo wonder, en er was niets te hooren dan dezer getrappel. En Mietje kwam daar gegaan, van 't dorp af, met een korveken aan haren arm. Zij was aan Miel's zijde gekomen en zij was tot thuis met hem meêgewandeld, door die vreemde, grijze stilte, daar zij met gedempte stem in spraken. 't Was toen of zij daar moederziel alleen op de wereld met de kudde gingen. En dan die rampzalige Maandag-morgen van laatste kermis, toen hij aan moeder Bonte in de beste kamer al snikkend het ongeluk zijns broeders zat te vertellen. - Zijn broeder Domien was een djoelachtige, maar zeer oploopende jongen, en hij was, in de kermiswoeling, wat getergd geworden door een paar peerdenknechten; een dezer had het zoover gedreven den inhoud van een pintglas in zijn aangezicht te werpen. Daarop had Domien eenen teerlingbak gegrepen en er den beleediger meê geslagen; deze was, lijk dood, gevallen tusschen tafels en stoelen. De bijzijnden hadden verdere onheilen belet, en, wetend aan wie de oorzaak lag, Domien buiten 't volk geholpen. Toen de geslagen tot zijn zelve kwam kloeg hij in zijn rechterarm, die daar slap te bijzen hing. Men ging den dokter halen en deze verklaarde dat de arm leelijk gebroken was, dat het vuur er dreigde in te komen, en dat eene onmiddelijke afzetting noodig was. En in den volgenden nacht was Domien, schreiend lijk een kind, weggevlucht na den zegen ontvangen te hebben van vader en moeder, die elk in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 397 eenen hoek van den heerd vermorzeld, jammerend en stenend, door Miel niet om troosten, den bleeken herfstmorgen zaten af te wachten... Nooit had Miel verderen weg afgelegd dan dien morgen den weg van zijn ouders huis tot Bonte's hof: iedere stap was in zijn geheugen gebleven, en hij had wel gemeend dat zijne en der zijnen schande te lezen stond tot op de gescheurde strooibrieven, overblijfsels van den vorigen kermisdag, die in 't koele zand vertrapt lagen. Och, moeder Bonte was toen zoo goed geweest voor hem, zij had zijn leed met zulke zachte, hertelijke woorden gestild, en zij had meermaals gezegd: ‘'t En is uwe schuld niet, Miel, jongen. G'en kunt er gij toch niet aan doen, - en niemand, geloof mij, niemand en zal er u ooit voor aanzien.’ En toen Mietje ook in de kamer toegelaten werd, toen zei de moeder ook tot hare dochter: ‘'t En is zijne schuld niet, jong. Hij 'n kan daar niet aan doen.’ En Mietje had hem aangezien met oogen die zwommen in tranen van liefde en wee, zij had onbewust zijne hand gegrepen en bevend had zij gestameld, daar moeder erbij stond: ‘Neen 't, Miel, 't en is uwe schuld niet, en om uw verdriet zal ik u zooveel te liever zien!...’

Met al zulke gedachten bezig, stapte de herder maar altijd voort. Grijs snoevelde nog de regen, het lange koren smolt in groen en grauw en ambergeel, met blauwe strepen door, volgens de ligging der vlakten, en onder de popels, bij 't bosch, vluchtte donkerheid achter bleeke stammen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 398

Het was over halfnamiddag toen Miel te zijnent thuis kwam. Hij ging al door den lochting, tusschen de rij aalbeziestruiken, wier natte blâren daar stil en slak te zien hingen lijke groote, groene pijkenazen; en in 't achterhuis vond hij vader en moeder, die samen, op een grauwlinnen zak, doende waren met knollen uitzoeken. ‘Zoo vroeg thuis, jongen?’ ‘Ja, moeder, ik ben niet wel te pas.’ ‘Wat deert er, man?’ ‘Koorts, vader, koorts, - en ik weet niet wat. 't Zal overgaan met slapen.’ Miel zette zijnen staf in den heerdhoek, en zijn, of liever Bonte's, schaaphond ging daarnaast op de plaat liggen. Dan klom de herder op de voute, kroop in zijn bed en trok het deksel tot over zijn hoofd. En buiten liet de haan zijn scherpen schrei hooren, en, voor de eerste maal dien dag brak de zonne door, en in dezer tooverachtigen schijn stonden de popels en de elzen daar zoo aardig te wemelen: hel bij plaatsen, donker bij plaatsen, volgens 't spelen van 't licht tusschen de kloven der wolken. Een boerenmensch, vooral een bejaarde, scheidt niet licht van een klein werk, eer het geheel gedaan is. Zoo deden nu ook Lievens en zijne vrouw, - twee oude sukkelaars, - niettegenstaande de onverwachte thuiskomst van Miel, zwijgend voort aan hunne knollen, tot het taakje af was. Tiste Lievens schravelde de eerste recht. ‘'t Zal de Mei zijn, die in zijn lijf zit,’ zei hij. ‘Een vuil kot misschien.’ Hij ging naar de kelderkamer. Triene volgde. Zij stonden daar hun getweeën, zonder spreken

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 399 of roeren naast het lage bed, totdat Miel het laken van over zijn hoofd trok. ‘Waar hoûe 't u, jongen?’ ‘Overal, moeder. - 't Rijdt door mijn' arms en door mijn' beenen, langs mijnen rug en door mijne ribben. - 'k Ben moê en mijn hoofd doet zeer. 'k Zou willen rusten. -’ Tiste bekeek de kleêren die, aan 't hoofdeinde van 't bed op eenen stoel hingen, - en voelde eraan. ‘Wel Djeezes Maria! hebt gij dan geheel den dag in den regen geloopen? Uw goed is zijpende nat!’ Miel draaide zijn hoofd in 't kussen en sprak niet. ‘'k Zal een' sargie bijleggen en tizaan koken. Zweeten moet hij,’ meende de moeder, en zij legde nog eene deken op het bed en ging 't vuur aansteken. Tiste vulde zijn pijpken en ging zitten smekken naast de plaat.

III.

Schaapboer Bonte was een ventje dat in 't geheel geen kwaden aard had, doch 't was een boffertje, een pratertje, dat, vooral wanneer het een druppelken geproefd had, geerne van anderman gevleid wierd. In 't dorp kende men Bonte daarop, en sommige vossen hadden er fijn 't handje van weg om hem in te volgen en hem op zijn eeuwig deuntje te brengen, namelijk de ‘verkaveling’ van zijn grootvaders goed. Wanneer Bonte zijn grootvaders goed aan 't verkavelen ging, - hoeveel honderd duizend keeren had hij dit niet reeds gedaan! - dan duurde 't eene geslegene uur, vooraleer al de bunders land, al de hofsteden, al 't vee en de peerden, al de stukken lijnwaad,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 400 al de zakken geld, en wat dies meer, gevoeglijk toegewezen waren. En dan mocht er de naam van den notaris niet eens tusschen genoemd worden, of 't ging er hem voor eenen halven dag. Wanneer Bonte die ernstige zaak eindelijk beredderd had, dan viel hij op de ‘nieuwe rijken.’: ‘Bah! 'k en moete 't zelve niet zeggen, ge weet het allemaal goed genoeg, de Bonte's zijn altijd rijk volk geweest, van ouders tot ouders, en er zijn er veel in en rond 't dorp, die nu den grooten spelen, maar die vroeger meer dan ééns aan mijn eigen ouders “dank u” zegden om eenen boterham of een kantje brood!’ En dan noemde de schaapman namen, vertelde hoe en waar Pier en Pauw aan hunnen welstand gekomen waren, en viel uit op de al te prachtige kleedij van de meesten der genoemden. Het is licht om verstaan dat, hoewel verstandige lieden enkel medelijdend de schouders optrokken bij het gepraat van Bonte, deze toch vijanden moest kweeken onder zijne medeingezetenen. Zijne vrouw en kinderen waren daar beschaamd en spijtig over en hielden vader zooveel mogelijk van de herbergen verwijderd. ‘Het Molenhuis’ vóóral leverde gevaar op voor Bonte. De naar lijf en ziel bemeelde mulder kon zich zoo schoon, op de bank, naast den boer schuiven, en, met de gekruiste armen op de tafel rustend, dien de meest geveinsde belangstelling leenen. En Bonte ‘rezeneerde’ dan maar door, bestelde alle vijf voet ‘nog twee halvekens!’ viel van het verleden in het tegenwoordige en openbaarde soms wel huiselijke geheimen. De mulder wist nu en dan zoo koddig zijne verwondering of zijne deelneming uit te drukken met een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 401

‘Hoe zoo!’ of ‘Wel! menschen toch!’ of ‘'t En is niet waar zeker?’ of ‘Dat zijn toch toeren!’ dat al de aanwezigen insgelijks naderschoven en de binnenkomenden kwamen bijzitten, zoodat Bonte weldra voor eenen heelen kring menschen sprak. Dezen morgen was 't even zoo toegegaan. Nauw was de wolkoopman weg of de molenaar was naast Bonte komen zitten. Er waren nog twee, drij personen aanwezig, waaronder Tal Verhoeven, een rijke boerenzoon uit het dorp. Omderwille van Tal, die een oog op Bonte's Mietje had, 't geen hem niet belette van door en door de week met Stansje uit ‘'t Molenhuis’ te komen stoeien, bracht de mulder het gesprek op verkeer van 't jongvolk der gebuurte, en drukte zijne verwondering uit omdat de dochter van een rijken boer, zooals Bonte, wilde uitstaans hebben met iemand die, wel is waar, op 't hof zoowat het bestier van de schaapskooien had, maar eigenlijk toch maar een knecht was! ‘Daar wist Bonte niets van! Hij geloofde 't niet, en er was stellig ook niets van!’ ‘Ho! niet weten, niet gelooven! Dat kan men denken! Zaten er dan in 't dorp geen zoons genoeg van oude, rijke familiën? Wie zou er te goed zijn voor Bonte's kinderen?’ Zóó had men Bonte opgewonden, - en, - het overige weet men.

Toen Miel de keuken uitgetorden was, liet de vader zijne dochter den tijd niet om hem het verkeerde zijner handeling voor oogen te leggen: hij trok de voute op en sloot de deur. En Mietje bedwong met geweld hare snikken en hare tranen, dronk eene halve test koud water en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 402 wiesch hare oogen. Eventjes liep zij tot voor het spiegeltje in de kamer. Wat zag zij rood! Toen hare moeder, zuster en broêr korts nadien thuiskwamen van de markt, bemerkte evenwel niemand van hen iets bijzonders aan haar. - Doch nu, 't scheen ook dat zij weinig acht sloegen noch op haar noch op iets anders, en zij liepen met zoo luttel spraak en zoo bedremmeld rond, dat het leek als waren zij zelve met iets buitengewoons in de war. 't Was middagmaal. Bonte, van de vout gekomen, had plaats genomen aan 't hoofd der uiteengezette schuiftafel; de kinderen van den huize, de twee bultige schapers, de handknechten en de koewachter hadden insgelijks hunne plaatsen bezet. Moeder Bonte, de strekken van een blauwen voorschoot toeknoopend, kwam uit de kamer. 't Was een lang, mager, pijlrecht vrouwmensch, zwart en streng van opzicht. Velen gaven haar den bijnaam van ‘de zure.’ ‘Waar is Miel?’ vroeg de boerin. Niemand sprak. ‘Susken, ga hem roepen.’ ‘Boerinne, hij ging over een kwartier 't hof af en de straat op,’ antwoordde Susken, een der bulten. Daarmeê was 't uit over Miel. - Moeders kalm, donker oog ontmoette Mietje's ontstelden blik. Men bad, at zwijgend, bad opnieuw en ging van tafel, - elk zijnen weg, - en eer Mietje de schotels geruimd had stond het daar weêr alleen, met zijn jagend hert. Vader en moeder waren hun gewoon middaguiltje gaan vangen, broêr was naar de peerden, en zuster zat op zolder, bezig met in de groote kas te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 403 zoeken naar lapjes overschot voor herstelling aan de kleêren. Mietje was aan den afwasch, doch zij werkte niet. Zij stond daar bij den disch, roerloos, met een paar lepels in hare hand, en zij keek droef, o zoo droef, den boomgaard in... De regen was gestild, doch het druppelde nog; enkele hennen, met natte, hangende steerten, wandelden door 't gras, onder de appelaars; de pauw riep overluid. Waar zou Miel naartoe zijn? - Naar huis?... Zou hij vandaag terugkomen, of is hij wellicht voor goed heengegaan? - Ach, vader had hem toch zóó miszeid!... En wat zal moeder zeggen, wanneer zij alles vernemen zal?... Miel! Miel! en wreek toch, om Gods liefde, vaders ongelijk op mij niet! Vergeef het hem, hij 'n meende 't niet! 't Was al in 'n haaste, anders niet!... Miel! jongen... En zij zag het zachte, milde wezen van den blonden reus, die vriendelijker wijze bevelen gaf aan de twee bultige dwergen van schapers; zij zag zijne hooge gestalte in den maneschijn door 't hof stappen, met zilveren licht op het hoofd en op de breede schouders, en met eene lange, zwarte schaduwe achter haar...; zij zag hem, gewikkeld in zijn breeden mantel, met grootsche lijnen, lijk een machtig beeld afstekend op de roode kimme, 't einden de braken...; zij zag hem, bij zomernoenspel, in de koele schaduwe van de vlieren, achterna schuur, al blozend vóór haar staan... Hij fluisterde lijze, - en neeg... Daar kraakte de zoldertrap. Oei, de afwasch!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 404

Maria, Mietje's zuster, kwam met een bundelken lappen beneên. 't Was eene flinke, gulle deerne, een paar jaren ouder en een vuistje grooter dan Mietje, aan wie zij overigens goed geleek. Op hare kousevoeten, en met iets geheimzinnigs in hare doening ging Maria tot zuster, die gebukt stond over den spoelketel. Fluisterend: ‘Mietje, ik weet nieuws...’ Mietje keek op. Zij en Maria waren ‘twee zielen in éénen zak.’ ‘Zoo? En wat-de, Maria?’ ‘Stil! - Dezen ochtend, in 't oprijden naar de markt deed broêr ineens het peerd traag, heel traag gaan, en hij vroeg aan moeder de toestemming om morgen avond den trouw te gaan afvragen met Pharaïlde Donkers. Eerst zei moeder niets, dan zei ze dat het voor haar wél was, maar dat hij het ook aan vader vragen moest. Hij zou op Mon Letters hof gaan...’ 't Was schoon, lijk die twee zusters daar stonden, zoo vertrouwelijk de eene over de andere gebogen, beiden zijpend van de witgrijze klaarte die langs 't venster binnenstroomde. ‘Wat dunkt u, Mietje? - Hij is toch oud genoeg; acht en twintig! En moeders woord is vaders, en misloopen bij de Donkers dat zal hij ook niet. Pharaïlde was op de markt; hij heeft met haar gesproken. Wat zagen zij er alle twee tevreden en gelukkig uit! - Zuster, waarom en spreekt ge niet?..’ Mietje boog dieper het hoofd en lachte geruchteloos. - Lachen? - Maria althans dacht dat het een ingehouden lachen was, want een straal rimpeltjes

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 405 schoot uit den hoek van het oog en er viel eene diepe plooi naast den mond der gestopene. Een korte snik. Nog dacht Maria dat het lachen was, en zij stiet met het bundeltje lappen tegen harer zuster heup. ‘Gij mal ding!’ Doch ei, een tweede snik, ditmaal langer, pijnlijker volgde, en de arme lijdende dook haar hoofd in 't vouwen van haren arm, en gaf vrijheid aan hare lang weêrhouden tranen, aan de zuchten verkropt in haren zwoegenden boezem. ‘God! Wat hebt gij, zuster!’ kreet Maria halfluid. ‘'t En is toch zeker niet om wat ik u vertel dat gij zoo schreit?’ Mietje schudde ontkennend het hoofd, en toen zuster haar opbeurde bleef zij weenen en snikken aan dezer borst. En in 't deurgat van de voutkamer stond de donkere figuur van moeder, die alles gehoord en gezien had. De moeder wilde echter hare kinderen niet verrassen. Stil ging zij terug op de voute, daar zij dezen middag noch rust noch slaap had kunnen vinden, deed hare slaapmuts af, schoot hare jak aan, verschoof opzettelijk eenen stoel, kwam beneên en ging in de voorkamer, zonder den schijn te hebben de meisjes te bemerken. Zij ging bij 't venster zitten, in haren leunstoel, met de voeten op haar vuurpotbankje. Zij nam eenen snuif, bracht dien halverwege den neus en bleef zóó denkend zitten, de eene hand met de zilveren doos in, de andere hand opgeheven met den nog niet ter bestemming zijnden snuif.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 406

En lijk ze daar zat lag meer goed- dan strengheid op der ‘zure’ statige wezen. Die groote, zwarte oogappel glom zacht en verried eene krachtige, doch edelmoedige ziel; de donkere groef onder het oog, de diepe, bittere trek naast den mond schenen daar gedreven, niet door nijd, maar door verdriet. Zij had ook het lijden gekend, die vrouw.. Pas getrouwd had zij haren broeder, die in 't dorp woonde door herhaalde tegenslagen letterlijk ten onder zien gaan. Steunen hielp niet, en de ongelukkige was op het punt de kans in Amerika te gaan beproeven, toen de Heer hem de eeuwige ruste schonk. - En terwijl zij leed om den ondergang haars broeders, zag zij haar eigen geluk, haren eigenen welstand bedreigd door Bontes loszinnigheid en gemis aan kennis. Zij was dan ook, na enkele jaren huwelijksleven, verplicht geweest met krachtdadigheid de meesterschap over haren man te nemen en zich zelven aan 't hoofd van huis en zaak te stellen. In dien toestand had zij vader Lievens' eerlijkheid en beleid leeren waardeeren, en zij had begrepen welk een zegen de Lievens steeds geweest en nóg waren voor de hoeve. - Zij had zes kinderen gehad. Ieder kind had haar maanden ziekte gekost, en de drij oudsten dier kinderen had zij beurtelings, op den leeftijd van rond de zestien jaar, na lange kwijnens ten grave zien dragen. Kundige artsen vermochten niets, duizend zorgen, tallooze nachten wakens hadden niet geholpen. Ach, hoe werd dat bloedende moederherte toegenepen van schrik in 't vooruitzicht van het tijdstip waarop de jongste kinderen ook den noodlottigen ouderdom zouden bereiken, waarop de zeisen van de Dood der eerstgeborenen levenshalm gemaaid had! - Zij zag ze daar loopen en spelen, frisch en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 407 blozend, en zij dacht: ‘God weet voor hoe lang nog!..’ Doch God was barmhartig: Gust werd zes-, zeven-, acht-, negentien jaar, en bleef kloek, gezond en levenslustig. - En Maria en Mietje volgden Gust....

Hier snoof moeder Bonte haren snuif op, en riep Mietje. En Mietje kwam, hare tranen wisschend met haren voorschoot.

IV.

Den volgenden middag miste moeder Bonte nogmaals haar ‘noenuiltje.’ - Na 't eten verliet zij het hof.

Miel was nog niet opgestaan. Hij 'n was nog van de koorts niet af, en in zijn hoofd ronke 't, ronkte 't maar standvastig. Hij kroop overeind en keek, van uit zijn bed, door het voutvensterken. Hij zag over de weiden, tot aan den molen. De jonge populierkens stonden daar met teedergeel, slak, pas ontloken loof, dat de rijsjes nog niet dekte; hier en daar rees een bruingetooide berkentak; de elzenstruiken zagen koud en blauw; de hooge, oude populieren hadden hunne blaren nog maar half ontvouwen, en deze schenen van verre lijk grijze datjes, aardig stippelend tegen den blauwen hemel; natte, grijze wasems dreven tusschen boom en struik. Er kwam een windeken op, en al de blaârkens gingen aan 't wiegelen en kwinkelen lijk een legioen geluidlooze bellekens. De zonne brak door, en nu werd het een schemelend getintel dat Miels hoofd

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 408 deed draaien. Hij kneep zijne oogen toe, wikkelde zich weer in 't deksel, en viel aan 't droomen. Hij zag zijnen vader zitten slapen op eenen stoel, aan de achterdeur. De oude Bonte kwam daar voorbij, bekeek vader, ging in huis eenen stoel halen, zette zich naast vader en viel ook in slaap. - Dan kwam moeder buiten met eene schotel graan. Zij riep luide op de kiekens: ‘Tiet!... Tie-t!... Tjiep!... Tjie-p!...’ en strooide het graan met handsvollen over de toesnellende hoenderbende. Daarna pompte zij water in eenen kom, maakte de binders harer katoenen mutse los, en stond, gebogen, die in den kom te waschen, zonder hare muts af te doen. Toen kwam bazinne Bonte uit den lochting gestapt, met eene volle schorte dahliabloemen. Zij lachte schaterend en wierp eene dahlia op moeders hoofd. De bloem borst open, en honderd roode bladjes vlogen rond de oude dutse, die niet eens opkeek. Bazinne Bonte lachte al luider en kletste eene dahlia vlak op Bonte's borst en eene andere vlak op Lievens' voorhoofd. ‘Gisteren geplant en vandage geplukt!’ riep zij. ‘Dáár! 't Is Miel's werk!’ De herder schoot wakker. Wie had daar zijnen naam genoemd? Moeder Lievens stond naast de sponde. ‘Is 't beter, kind?’ Miel wreef door zijn aangezicht, en schudde zijn duizelend hoofd. Buiten zong de botvink, fijn en helder. ‘Of het beter is, jongen?’ ‘Ja 't moeder. Daar seffens was ik draaiachtig,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 409 maar nu is 't over. Hebt ge geen scheewei(1) meer? 'k Zou drinken.’ ‘Zeker, jongen. 't Staat warm op de plate.’ Weldra was de oude terug met eene teste gekookte, uitgewrongelde melk. ‘Bazinne Bonte die komt u 'nen keer bezoeken, Miel. Zij zit benêen. 'k Zal ik ze maar bij u laten komen, niet waar?’ ‘Van eigen, moeder.’ De teste daverde in Miel's hand, en er stortte wat scheewei op het laken. ‘Gij duddert, jongen. De koorts is nog niet over.’ Moeder was met de ledige teste beneên gegaan, en de ‘Zure’ kwam op de kelderkamer. De schaaphond, die t' einden 't bed ineengerold lag, sprong recht en kwam, zijnen steert slaande en zich rekkend, tegen hare rokken schuren. Zij klopte streelend langs zijnen rug. ‘Hewel, hoe is 't, Miel? Wij 'n wisten niet waar gij bleeft.’ De herder sloeg zijne oogen neêr lijk een bestrafte schooljongen. Hij 'n wist niet wat zeggen, en wroetelde zijn laken effen. Bazinne Bonte trok eenen stoel nader, en ging bij het bed, tegenover Miel zitten. De hond kwam naast haar staan, recht op de achterpooten en met de vóórpooten op de sponde. - En, lijk een bemiddelaar, keek hij over end weer van den jongen man maar de meesteresse, en van deze naar dien. - En hij knipoogde, stak zijne tong uit en geeuwde. Bazinne Bonte nam eenen snuif.

(1) Kernemelk en zoete melk samen gekookt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 410

‘Gij hebt 'lijk met Bonte gekeven?’ ‘Ja-ik, bazinne. Ik had het niet moeten doen, - maar hij had ongelijk en tergde mij.’ ‘Gij hadt voor uwen meester moeten zwijgen, zelfs al had hij ongelijk. Spreken doet antwoorden, en antwoorden doet spreken.’ ‘'t Is waar,’ zei Miel, zonder oordeelen. Zijne gedachten liepen in eenen doolhof. ‘'t Is zeker waar,’ hernam de meesteresse. ‘En ik hoop wel dat uwe oploopendheid u in zulk geene vertooningen met Bonte meer zal helpen. - Gij kent hem immers wel?’ Miel knikte, en: ‘Hij had een druppelken op, bazinne.’ ‘Eene reden te meer voor u om te zwijgen. Wanneer hij wat gedruppeld heeft, dan is hij rijk en sterk, en hij heeft al 't verstand van gansch de wereld alleen. - En hij 'n is nog geenen knip op zijnen neus weerd. - Gij hebt hem nochtans dikwijls genoeg zóó gezien, en al dikwijls genoeg laten babbelen....’ De meesteresse en de hond keken starlings in het wezen van den zieke. Deze kreeg eene hoogroode kleur en: ‘Ja 't, maar!...’ ‘Hoe? Maar wat?’ ‘Toen was 't om der wille van Mietje niet.’ De hond sloeg zijne korte oorkens en bazinne Bonte tastte nog eens in de snuifdoos. Moeder Lievens kwam naar de voute toe. 't En doet, zij ging buiten. ‘Zou je met Mietje willen trouwen, Miel?’ Deze vraag was lijk een forsche wind, die dweers door Miels hersens joeg, en er de nevels vaneen blies.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 411

‘Zou 't uw goeste zijn, bazinne?’ Deze weêrvraag riep eenen glimlach op der Zure breede, gekerfde lippen. Miel vorkte met zijne vingers in zijn verwarden haarbos. ‘Mijn' goeste die is het: ik weet wat de Lievens voor ons hof gedaan hebben, en ik vergeet dat niet. Maar dit zegt niet alles. Uwe bejaarde ouders zijn daar, - en mijn boer is daar ook nog. Hoor dan wat uwe ouders zeggen, en indien het bij hen goed is, kom dan morgen avond bij ons, zoo gij kunt. Gust zal weg zijn naar Donkers....’ Miel sloeg, zonder het zelve te weten, zijne handen samen en murmelde, ontroerd de boerin beziende: ‘Ge zijt te goed voor mij, meesteresse!’ De hond sprong kwispelsteertend van de sponde en liep moeder Lievens te gemoet, die de voute opkwam. En buiten zong weêrom de botvink.

En 's anderendags avonds was Miel goed genoeg hersteld om, met de ‘volle goeste’ zijner verwonderde ouders naar de schaaphoeve te gaan. En terwijl hij dáár verkreeg wat hij vroeg, verkreeg datzelfde de jonge Bonte bij de Donkers. En het verdachte vijffrankstuk kwam ook voor de pinne, en het werd goed bevonden...

Moortzeele, 1902. E. DE GRAVE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 412

Leo XIII en de beschaving

De katholieke wereld viert met algemeene geestdrift het jubelfeest van Leo XIII en brengt hem hare eerbiedige hulde van dankbaarheid, onderwerping en innige liefde. Om ons met de feestvierende Kerk te vereenigen, willen wij in breede trekken den heilzamen invloed van den Paus schetsen op de beschaving en het geluk der volkeren. De toestand der maatschappij is alles behalve rooskleurig, ondanks den gevierden vooruitgang. Wie met eenige aandacht de stroomingen van onzen tijd op het gebied van den godsdienst, van de wetenschap, de staatkunde en de sociale beweging beschouwt, denkt onwillekeurig aan de gepleisterde graven van het Evangelie, en komt tot de overtuiging dat de maatschappij in een kranken toestand verkeert, en aan ernstige wonden lijdt, welke, als zoovele kankers, hare levenssappen aanranden. Het is niet moeilijk onder den schijn van eendracht en vriendschap in den boezem der samenleving een' woedenden strijd te ontdekken, welke de geesten verdeelt, den voorspoed belemmert, de volkeren verontrust en de beschaving in gevaar brengt. In dezen hevigen strijd staat de wetenschap tegenover het geloof, de vrijheid tegenover het wettig gezag, de Staat tegen de Kerk, de arbeid tegen het kapitaal. Van den anderen kant, leert de geschiedenis dat de Kerk alleen op al deze levensvragen het juiste, voldoende, vreedzame antwoord geeft; zij alleen kan den vrede tusschen de strijdende machten herstellen, de wetenschap met het geloof, de vrijheid met het gezag, den staat met het geestelijk gezag, den arbeid met het kapitaal verzoenen. Om deze bewering staande te houden, is het genoeg de reeks van Encyclieken in herinnering

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 413 te brengen, in welke de regeerende Paus zijne raadgevingen, lessen en wenken omtrent de brandende strijdvragen aan de geheele wereld mededeelt met het doel de verdwaalde maatschappij op het rechte spoor terug te voeren.

I.

Vooreerst op het gebied der wetenschap verkondigt de Paus in zijne Encyclieken de waarheid dat de rede en het geloof, twee rechtmatige bronnen van zekere kennis bestemd zijn elkander te helpen en te steunen. Het geloof, rustend op het onfeilbaar woord Gods kan nooit in strijd komen met de rede, eveneens een geschenk van God; bijgevolg een strijd tusschen beide kenbronnen is slechts schijnbaar en ontstaat of wel uit de onwetendheid der rede, of wel uit eene verkeerde verklaring van het geloofspunt. Onzinnig is het derhalve in het beoefenen der wetenschap het bovennatuurlijk licht van het geloof te versmaden, omdat het den geleerde tegen de dwaling beveiligt, zijn blik verruimt, zijn geest met nieuwe waarheden verrijkt en als onfeilbare gids de vrijheid van onderzoek niet verkort, maar beschermt en versterkt. Geen wonder derhalve dat de Paus sedert 25 jaren de grootste zorgen heeft besteed om niet alleen de kerkelijke studiën, de christelijke apologetica, de Bijbelstudie, maar ook de studie der wijsbegeerte, der natuurwetenschappen, der klassieke letteren, der geschiedenis en der sociologie te bevorderen. Vooral dienen de Katholieken dankbaar te zijn wegens de Encycliek waarin Leo XIII hun den veiligen weg afbakent op het gebied der philosophie. Veel te lang hadden zij zich door de moderne dwalingen min of meer laten medesleepen en hunne krachten verspild in onderlingen strijd. De Paus herstelt de eenheid en den vrede met de oude philosophie der middeleeuwen, vooral door den H. Thomas vertegenwoordigd aan te bevelen. Zij immers leert de beginselen noodig in den strijd tegen het rationalisme, en geeft de middelen aan de hand om aan de kranke maatschappij nieuwe levenskrachten te verstrekken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 414

Hetzelfde geldt van de commissie voor Bijbelstudie onlangs door Leo XIII benoemd ten einde in het licht der geopenbaarde beginselen omtrent het goddelijk karakter der HH. Boeken en het onfeilbaar leergezag der Kerk, te onderzoeken welke hulpmiddelen de katholieke geleerden aan de ongeloovige wetenschap kunnen ontleenen om hare roekelooze dwalingen met gelijke wapenen te bestrijden. Daarbij is zij bestemd zoo ver mogelijk de grenslijn te trekken tusschen de verklaringen van Gods woord, door de geloofsleer gevorderd, en de min of meer waarschijnlijke meeningen welke de exegeten verdeelen, om zoodoende den H. Stoel in staat te stellen, zoo noodig te bepalen wat ieder katholiek gehouden is aan te nemen, wat nog verder onderzoek vereischt en wat aan de vrijheid der geleerden wordt overgelaten. Geen twijfel dat met deze commissie zich een tijdperk opent van grondige degelijke werken, welke der wetenschap zullen ten goede komen.

II.

Met voorzichtige bezadigheid, diepe wijsheid, enkel bezield door het verlangen naar vrede en eendracht treedt de Paus op in den soms bloedigen strijd tusschen het volk en zijne regeering. Even als hij de scheiding tusschen rede en geloof veroordeelt, veroordeelt hij den strijd tusschen de vrijheid en het gezag. Hij wil beiden verzoenen met hunne grenzen en onderlinge rechten en plichten nauwkeurig te bepalen. De Kerk drukt op de wetten van het burgerlijk gezag een om zoo te zeggen heilig karakter, dat tot de ziel doordringt en hare gehoorzaamheid bevordert. Maar, wanneer zij de gehoorzaamheid tot plicht maakt, is zij ver van de slavernij goed te keuren, even als zij den revolutiegeest, onder het mom der vrijheid verscholen, bestrijdt, veroordeelt zij met niet minder kracht het absolutisme verborgen onder den valschen schijn van het gezag. Haar woord Non licet richt zij zoowel tegen de verdrukking der Keizers, als tegen het volksdespotisme. Deze leer is niet nieuw, zij is zoo oud als het Evangelie en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 415 heeft in alle eeuwen de ware vrijheid beschermd en het wettig gezag gerugsteund. Waar is echter ook, dat Leo XIII haar opnieuw met verheven ernst den volkeren voorgehouden en op de tegenwoordige tijdsomstandigheden heeft toegepast. Dikwijls wel is waar wordt het pauselijk woord slecht begrepen, bespot en gelasterd, terwijl de eenen hem beschuldigen de vrijheid van het volk te verkorten, klagen de anderen dat hij de voorrechten van het gezag prijs geeft. Wie echter zonder vooringenomenheid de encycliek leest, zal aan de wijsheid van den Paus zijne hulde brengen. Hoe vele gekroonde hoofden en staatsmannen moeten openlijk of in hun binnenste bekennen dat, werden de lessen van den Stedehouder van Christus gevolgd, de regeeringen hun gezag minder aangerand, en de volkeren hunne vrijheid krachtiger gehandhaafd zouden zien. Men wane niet met legers en kanonnen de revolutie te kunnen overwinnen, de wapenen zijn onmachtig tegen de logische onafwijsbare gevolgen der beginselen. Wie wind zaait, zal storm maaien. Zoolang eene losbandige pers alles wat heilig is bezoedelt, de laagste hartstochten van den mensch streelt, het oproer als een heiligen plicht predikt zal het kwaad voortwoekeren en alle gezag in gevaar brengen. Het eenige reddingsmiddel wordt door den Paus aangewezen: de geesten waar het kwaad nestelt te genezen met hen tot de christelijke voorschriften van recht en plicht terug te roepen.

III.

De onbelemmerde vrijheid der Kerk, aan het heil der zielen te werken is een recht haar door den goddelijken Stichter verleend. Gaat zij verloren, dan verdwijnt hare goddelijke instelling. Zij wordt verlaagd tot een der talrijke genootschappen, welke aan den staat hun bestaan ontleenen en daarom geheel en al aan het burgerlijk gezag onderworpen zijn. Geen wonder dus dat de vijanden der Kerk, hoezeer onder elkander verdeeld, allen samenspannen en hunne krachten vereenigen tegen de vrijheid der Kerk. Het burgerlijk gezag in handen van een Keizer of van eene bende politieke tinnegieters

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 416 en vrijmetselaren staat vijandig tegen het geestelijk gezag en durft staande houden dat de vrijheid der maatschappij onbestaanbaar is met de vrijheid der Kerk. Met ontembare krachtsinspanning weerstaat de Paus aan deze vijanden en tracht hunne snoode plannen te verijdelen niet uit eer- of heerschzucht, maar om de goddelijk rechten der Kerk te verdedigen, en aan hare kinderen de heilige gewetensvrijheid te verzekeren. Het is juist in naam der gewetensvrijheid dat men de Kerk in boeien slaat, terwijl deze vrijheid eene weldaad van het christendom is. Zij vloeit voort uit het onderscheid der twee machten, onbekend aan het heidendom, en werd door Christus plechtig bekrachtigd met de woorden: Geef aan den Keizer, wat den Keizer toekomt en aan God wat Hem toekomt. In den loop der eeuwen bleef de Kerk getrouw aan deze verhevene leer, en niet eens heeft zij haar met het onwraakbaar getuigenis van het bloed bezegeld. Desniettemin blijft de vervolgingszucht van het heidendom voortbestaan en eischt ook heden nieuwe slachtoffers. Cesar niet tevreden dat men zijne rechten eerbiedigt, matigt zich Gods rechten aan, en wil oppermachtig over de lichamen en zielen heerschen. Wie niet vrijwillig de oogen sluit voor het licht kan zonder moeite het einddoel van den strijd begrijpen: de slavernij van de Kerk, het vernietigen van het christendom. De wandaden vooral in Frankrijk door de vrijmetselaars gepleegd laten geen twijfel over. De Hoogepriester volgt te midden van deze hevige aantijgingen het voorbeeld van zijn goddelijken Meester: ‘Jesus autem tacebat.’ Maar indien de pauselijke staatkunde haar verlangen naar verzoening niet prijs geeft en tot het behoud van den vrede de smartelijkste offers brengt, nooit zal zij het recht met voeten treden, wanneer het uur van spreken en handelen slaat zal de Paus de miskende waarheid huldigen, de overwonnen vrijheid wreken. De dwaasheid van de kerkvervolgers gaat alle begrip te boven. Zij begrijpen niet dat de aanvallen tegen de Kerk zich tegen alle gezag keeren, dat met de vrijheid der Kerk te bestrijden zij hun eigen gezag ondermijnen en de revolutie bevorderen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 417 dat het inpalmen der kerk- en kloostergoederen het eigendomsrecht aanrandt en aan het dreigend socialisme nieuwe wapenen geeft. Mochten zij bij tijds hunne dwaling inzien om aan Gods straffende hand te ontkomen.

IV.

Hoe hevig en noodlottig de aanvallen tegen de H. Kerk ook zijn, gevaarlijker wegens zijne uitbreiding en zijne economische gevolgen is de strijd tusschen den arbeid en het kapitaal, de onderlinge strijd tusschen de lagen der maatschappij. Een internationaal leger dat geen grenzen kent, met God en vaderland spot, alle bestaande instellingen en wetten veracht, vereenigt al zijne krachten om de maatschappij te vernietigen en op hare puinen een aardsch paradijs te stichten. De spil en de ziel der beweging is de nijd, welke ten einde de onvermijdelijke ongelijkheid der standen op te heffen, zich wreekt op alle sociaal gezag en orde. Indien het den leiders ooit gelukt het proletariaat in strijdorde te stellen en den slag te wagen, zal de wereld een onheil beleven, onbekend tot heden in de geschiedenis. Niets zal staande blijven, noch privaat, noch openbare belangen, noch vrijheid, noch gezag, noch huwelijk, noch huisgezin, noch kerk, noch God, om de armoede op te heffen zal men allen rijkdom vernielen. Tegenover dit dreigend gevaar staan de economisten verslagen en onthutst omdat hunne voorspellingen faliekant uitkomen; de staatkunde begint te wanhopen uit gebrek aan afdoende hulpmiddelen; de gekroonde hoofden zoeken hun heil te vergeefs in de vermeerdering van soldaten en wapenen. Te midden van den algemeenen angst gewekt door de onheilspellende wolken aan den gezichteinder hoort men echter eene stem die van vrede en verzoening spreekt; zij is niet de stem van den volksopruier die de menigte in het harnas jaagt en het kapitaal bedreigt, noch de stem van den vleier, die alle klachten der werklieden afwijst, de misstanden ontkent en met de rijken heult. Neen de stem van den Hoogepriester veroordeelt oproer en verzet, verdedigt Gods eeuwige wet, handhaaft het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 418 eigendomsrecht, het huisgezin, het burgerlijk en godsdienstig gezag, maar tevens roept zij den rijken en machtigen hunne plichten van rechtveerdigheid en naastenliefde in het geheugen, heeft medelijden met de armen en ongelukkigen, ontfermt zich over het lot der werklieden en toont hun den vreedzamen weg tot eene betere toekomst zelfs in deze wereld. De verschijning van de encycliek Rerum novarum is voorzeker een der belangrijkste feiten van onze eeuw. Met recht werd zij als de grond wet van den arbeid en van den maatschappelijken vrede gevierd, gegrondvest op de rechtvaardigheid en de naastenliefde, op de wederkeerige rechten en plichten van den arbeid en het kapitaal. De Paus wijst de onrustige wereld op het Kruis, als het eenige middel om tot rust en vrede te komen, want de ware beschaving aan den voet van het Kruis geboren kan alleen in het christendom nieuwe levenskrachten putten. Het zal de onsterfelijke roem van Leo XIII zijn den hachelijken toestand der maatschappij volkomen begrepen en met zekere hand hare wonden gepeild te hebben. Moge zij tot haar eigen voordeel en geluk naar zijne woorden luisteren, en het aangewezen geneesmiddel gewillig gebruiken en toepassen.

Leo XIII, lumen in coelo heeft als schitterende lichtbaak op de tinne der Kerk stroomen van heilzaam licht over de levensvragen der menschheid uitgestort. Zal zij aan zijne wijze raadgevingen gehoor geven, tot Christus terugkeeren of in duizelige vaart haar ondergang te gemoet loopen? Wij weten het niet want Gods raadsbesluiten zijn den mensch onbekend. Maar dit weten wij: indien de maatschappij van hare wonden geneest, zal de geschiedenis met gouden letters de namen opteekenen der Pausen, welke haar een tweede maal van de heidensche barbaarschheid gered hebben.

Roermond. Dr. A. DUPONT.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 419

Boekennieuws

De Vlaamsche Primitieven. Hoe ze waren te Brugge, door Karel van de Woestyne. De Nederlandsche boekhandel. Gent. Nimmer was de aandacht voor de werken van onze Vlaamsche primitieve meesters zoo ernstig dan gedurende en na de onvergetelijke tentoonstelling, die te Brugge zulk een indrukwekkend aantal hunner werken verzamelde. Deze tentoonstelling verwekte een ongewonen iever, niet alleen bij de bevoegde kunstkenners en kunstcritici, maar zelfs bij de dilettanten, die zooals weleer Fromentin, het tafereel slechts beschouwen in zijn uiterlijke, onmiddelijk zichtbare pracht. Want het tafereel draagt ook in zich, een verborgen, geheime pracht, namelijk de geschiedenis van zijn oorsprong, van zijn verborgen leven, gaande van de wording onder de hand van den soms onbekenden meester tot het huidige aanlanden in een museum of bijzondere verzameling, met al de wisselvalligheden van een drie- of vierhonderdjarig bestaan. Ook is het niet zoo gemakkelijk over Primitieve meesters te schrijven, want, is de beschrijving van de pracht van een tafereel staande op zich zelf zeer belangrijk, belangrijker is het, de filiatie aan te wijzen die gaat door gansch het werk van een meester, het tafereel niet te beschouwen als een alleenstaande individu maar als een lid van gansch een bevolking, en in zulk geval is de eenvoudige beschouwing niet meer voldoende, diepere studie, navorsching, opzoeking worden geëischt, die ook heel wat kennis op allerlei gebieden eischen. Het werkje van den heer K. Van de Woestijne is dan ook slechts een eerste stap op dit moeilijke terrein, en naast zeer eigenaardige, kleurvolle beschrijvingen van tafereelen in de tentoonstelling van Brugge aanwezig, beschrijvingen die trachten de gewone dorheid en eentonigheid te vermijden, heeft het vooral op wetenschappelijk gebied zeer zwakke zijden. De beschouwingen over de kunst van Margaretha Van Eyck, b.v., berusten volstrekt op geen vasten grond, vermits we geen enkel authenthiek werk van de zuster der Van Eyck's

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 420 kennen. En, ander gebrek van het werkje dat dient aangestipt, is het aanduiden van het tafereel waarvan de schrijver spreekt door het nummer alleen van den cataloog. Zoo wordt de lezer telkens verplicht terug te gaan tot den cataloog en er den titel en de beschrijving op te zoeken, om zich een denkbeeld te kunnen geven van de vergelijking of de zinspeling waarop het dorre, nietszeggende nummer slaat. En meer dergelijke gebreken van wetenschappelijken aard. Overigens hoe meer de schrijver van hoogergenoemd werkje zich zal inwijden in de studie der geschiedenis van de schilderkunst, des te meer zal hij zich overtuigen dat zij de kloekste steun is waarop alle esthetische beschouwingen kunnen rusten. Wanneer men de kunstziel wil zoeken van den schilder in één zijner paneelen, dan moet men eerst en vooral als uitgangspunt, als basis, een paneel hebben waarvan de echtheid onbetwist en onbetwistbaar is. De bespiegelingen van den schijver over de kunst van Hubert Van Eyck ter gelegenheid van het tafereel: De heilige vrouwen bij het graf en die over de kunst van Margaretha Van Eyck, ter gelegenheid van het paneeltje met Scenen uit het leven der jeugd van Jezus, zijn zeer mooi, maar... de twee tafereelen zijn noch van Hubert, noch van zijne zuster. Trots deze gebreken is het werkje van den heer Van de Woestijne een zeer gelukkige verschijning in de studie onzer Vlaamsche primitieve schilderschool omdat de schrijver gepoogd heeft meer poëzie te stellen in een onderwerp dat soms met te veel dorheid behandeld wordt. H.D.M.

Naar Rome. Een tiental dagen in de Eeuwige Stad. - Leo XIII bij den ingang van zijn Pauselijk jubeljaar. - Schetsen en indrukken door E.H. Aug. Dobbeleers. Mechelen. Lod. Vleeschouwer, 1903, 112 bl. 0.60 fr. ‘Wilt ge met mij dat reisje doen, beste lezer? Wil ik u eens vertellen hoe aandoenlijk, hoe aangenaam en hoe gemakkelijk zelfs zulk uitstapje is?’ Zoo begint de schrijver, die te Rome geweest is, zijn oogen en zijn hert heeft opengehouden en nu voor 't volk, levendig en gemoedelijk, vertelt wat hij beleefd en gezien heeft. Een recht goed volksboekske dat verdient verspreid te worden. J.V.

Begijntjes en Begijnhoven, door Clara Cogen-Ledeganck, met teekeningen van Anna De Weert-Cogen. De Nederlandsche Boekhandel. Bespiegelingen over Begijnekens Leven, een symphonie van wit; beschrijvingen van de Gentsche Begijnhoven, het lieve kleine Begijnhof, het strengere nieuw groot hof; een pittige scene;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 421

Onnoozele Kinderen-dag, wanneer het gezag van moeder-overste buigt voor den grilligen wil der jonge begijntjes; een sentimenteel verhaal: Het Begijntje, ziedaar de tekst welke de eenvoudige pen van Mevrouw Clara Cogen-Ledeganck leverde. Gansch onafhankelijk van den tekst, een werk op zich zelf, zijn de zeer mooie potloodteekeningen van Mevrouw Anna De Weert. Het zijn geen gewone boek-illustraties, decoratieve plaatjes die slaafsch een tekst volgen, maar flink naar de natuur geteekende platen, die door hunne bijzondere tekniek - namelijk een teekenen met punten en streepjes, logiesch gevolg van de schilderswijze der kunstenares - trillend zijn van licht en schaduw, en in zekere platen ofwel een treffende impressie teweeg brengen van lithographie of van warme sterkwater-gravure. Dit werk is een van die prachtboeken die een eereplaats in onze salons verdienen: de tekst kan onder alle oogen vallen, de platen zijn echte kunstgewrochten, zooals wij er meer in onze geïlustreerde boeken wenschten te vinden. H. DE M.

Synonymia latino-teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta). Latijnsch-Nederlandsch woordenboek der XVIIe eeuw uitgegeven door E. Spanoghe en J. Vercoullie. III. Gent, Ad. Hoste, 1902. Het eerste deel van deze belangrijke uitgave verscheen in 1889, het tweede in 1892, met groote zorg bewerkt door den heer E. Spanoghe. Toen deze, om gezondheidsredenen, ervan moest afzien het werk te voltooien, heeft Prof. Vercoullie deze taak op zich genomen, en, dank aan zijne zorgen, bezitten we thans het derde en laatste deel, den woordenschat van Q tot Z bevattende (bl. 1-250), gevolgd door het Etymologicum aliquot nominum propriorum teutonicae originis (bl. 251-284), en door een Indiculus geographicus latino-teutonicus (bl. 285-302). De taak van den uitgever, zooals deze mededeelt in een kort voorbericht, heeft zich bepaald tot het diplomatisch afdrukken van het nog overblijvende gedeelte van het handschrift, zonder aan de wijze van uitgeven door den heer Spanoghe aangenomen iets te wijzigen. Tijdroovend en ondankbaar werk gewis, waarvoor de gebruiker de beide uitgevers zijn dank niet zal onthouden. P.

Het Gezin van den Mulder door Omer Wattez. Delille, Maldeghem, nr 33 der Duimpjesuitgave. Van Wattez mag men zeggen, dat hij de beschrijver is van Zuid-Vlaanderen; ook dit verhaal wordt daar afgespeeld. Het verschilt met Wattez' andere werken hierdoor dat er minder natuurbeschrijving in voorkomt. Het verhaal is doodeenvoudig:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 422 van een rijken molenaarszoon, die spijts de tegenkanting van zijne moeder trouwt met eene boerendochter van wat minderen stand dan hij; geene verwikkeling, niets bijzonder aangrijpends, geen hooge kunst, eene alledaagsche liefde, eenvoudig weg ver teld: een volksboekje dus. J.V.

D. DE LAEY. Geschiedkundige aanteekeningen over Hooghlede bij Jul. De Meester te Rousselare, 1902, 8o,254 bl. met platen. Hooglede is een aangenaam dorp in West-Vlaanderen. En D. De Laey die er over schrijft, is een alleraangenaamste verteller. Van 't dorp zegt het volk in den omtrek:

‘Hoogheleê de groote pracht Verre gezien en litter g'acht’ (bl. 10).

Daarentegen in 1847 dichtten de Hoogledenaren het volgende over henzelven:

‘Hier (moogt gy zeggen) hier ontmoet ik geene bokken, 'T zyn schaeptjes door de stem des herders zagt getrokken!...’ (bl. 50)

Hoort men? Dat is Hoogleê, langs zijn slechten en zijn goeden kant. Daarop aanzie nu de Lezer Hoogleê voor wat hij wil. De Heer De Laey geeft de twee meeningen op, en is er weinig over bekommerd zoo men de eene liever dan de andere aankleeft, en zoo men met of tegen Hoogleê meêdoet. De Waarheid! Deze wilde hij, en de waarheid alleen. En rechts daarom mag hij doorgaan als iemand die verstaat hoe plaatsgeschiedenis dient opgesteld. Geen voorgenomen doel. Iemand beknibbelen, doet hij evenmin als iemand buitenmate verschoonen (25). Hoogleê wiens burgervader hij geweest is, ziet hij gewis geerne. Maar Hoogleê te roemen of te verheffen, dat is hem geenszins ingevallen. Op zijn dorp was er een parochie, was er een gemeente, en waren er heerlijkheden, zoowat als overal, met daarin een alledaagsch leven zonder beslag. Meer 'n vindt ge in 't boeksken niet. En zoo in Hoogleê's geschiedenis eens licht te kort schiet over heel een tijdstip, over de XVIe eeuw b.v., wel, dan 'n tracht hij niet door gissing het verleden geweld aan te doen. Liever dan vindt hij in die ongekendheid een ‘vlaamsch geluk’, en zegt immers: dat een volk zonder geschiedenis een volk is dat gelukkig was. Nu op deze meening zou men kunnen antwoorden: dat een volk zonder geschiedenis, misschien een is dat zijn geschiedgronden verloren

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 423 heeft; een volk dus dat tweemaal ongelukkig was! Doch alles ingezien, pleit schrijvers handelwijze voor zijn oprechtheid. Ten anderen des schrijvers zorg en zijn voorzichtigheid, zijn openhertigheid en zijn geduld, om zoo uitvoerig alle mogelijk gekende bijzonderheden te vermelden zal den lezer treffen; zelfs komen onder die bijzonderheden er wel voor die een ander misschien als beuzelingen zou verwaarloosd hebben. Doch neen! Het werk zou een schat worden van alle nieuwskens, die voor de Hoogledenaren belang mochten aanbieden: en 't zou alles erin staan. Daarom ook zou de uitwendige bewerking van het werk zoo volksch zijn: in aanschouwelijkheid te weten, en ook in taal. Lieve beeltenissen verduidelijken voor 't oog menige zichten van Hoogleê's gebouwen en kunstschatten. En de taal, de zegging is zoo eigenaardig, zoo gemoedelijk zoo snedig soms dat men onwillens denkt: die Heer De Laey zal ongetwijfeld de vader zijn van onzen eigenaardigen, gemoedelijken en luimigen dichter die ‘Ook Verzen’ maakte, de weerde vader van onzen vriend O.K. De Laey. Des te stouter zijn we om, na onzen ‘meê’, ook onzen ‘tegen’ daar te brengen. Beknibbelen toch willen we niet. Was het niet mogelijk meer belang toe te kennen aan de verschillende maatschappelijke instellingen (66 (1)), die de uitingen zijn van 't gemeenzaam leven? Deze instellingen zooals ook de algemeene gebeurtenissen uit de geschiedenis (16 (3),... 205, 206) drijven doorgaans weinig gesteund en weinig verduidelijkt voorbij. En dan, had de stof niet beter kunnen geschikt worden? Bij voorbeeld aldus: Eerst: een voorbereidend deel waarin: 1. Plaatsbeschrijving (met wat meer zorg over de oordnamen). 2. Gronden der geschiedenis.

Daarna: I. Geschiedenis van de parochie in 't algemeen. II. 'Tzelfde in 't bijzonder; te weten:

- Uit de eenlingschap: A. Kerkelijke instellingen: Kerk en geestelijkheid. B. Wereldlijke instellingen: Heerlijkheden en burgerlijke overheid.

- Uit de gemeenschap: A. Geesteswerk: Kunst en verzet (bij menschen en maatschappijen). B. Huishoudkundige verschijnsels.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 424

Eindelijk: Jaarboek. Deze verdeeling is ten deele en in kiem reeds in het werk van den heer De Laey toegepast. Maar ze staat er niet zoo volledig noch zoo uitdrukkelijk. Aan dit gebrek misschien valt het te wijten, dat hier en daar, zonder eenig verband, b.v. kunstgewrochten van Hoogledenaren aangemeld komen (45 (1), 54 (1)), die anders helpen zouden om 't Hoofdstuk der geestbedrijvigheid van Hooglêe op te stellen. 'Tzelfde voor allerhande beschouwingen over huishoudkundige zaken (85, 112 vlg.) die nu te kwiste staan, en alsdan samengewerkt, meer eenheid en leven zouden aan 't werk bijgebracht hebben. Ook zouden we eene of andere kaart of landschets, en een uitvoeriger tafel wel begeerd hebben. Van meer gewicht is het volgende. In geschiedkundige werken hoeft alles uit te gaan van 't zeggen van getuigen. Alles moet steunen op gronden, op zoovast mogelijke gronden, en op de beste uit. Dit is geen nieuws voor den Heer De Laey; en uit zijn dichtgestaafd werk zien we eens te meer, dat ook onze Vlaamsche liefhebbers heden verstaan hoe voor geschiedkunde, alles daarin gelegen ligt. Daarom spijt het ons dat toch voor sommige gezegden, de gronden achterwege blijven: 't zij alleszins vezwegen (b.v. op 39 vlgg., 82, 83, 84, 86,... 207, 208,... ook op 174 vlgg. - 180...); of 't zij maar ten deele aangegeven (182 (2), 183 (1), waar er sprake is van gedrukte werken zonder aanduiding van uitgaaf)? Waarom staan, over reeds veel besproken gebeurtenissen, sommige hoogstbelangrijke, of ten minste de jongste boekwerken niet aangewezen? Aangaande 1 ‘Mempiscus’ 12( ): L. VANDERKINDERE Hist. de la format. territoriale des principautés belges au moyen dge. - Over de Zweven in West-Vlaanderen (17(2)): A. DASSONVILLE ‘De Suebi in de Vlaamsche Oordnamen’ Biekorf, IV, 216-219, en DEZELFDE ald. VII, bl. XVII vlg., in eene bespreking over G. KURTH La Frontière Linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, I, 392. - Rakende sommige bullen van Pausen (20): PH. JAFFÉ, Regesta Pontificum Romanorum... tot in 1198, 1 en A. POTTHAST ald... tot in 1304. - Over Lodewijk van Maele's Cartularium (14( )): dezes gedeeltelijke uitgaaf door Graaf VAN LIMBURG STIRUM bij de Soc. Emul. Fl. Occ. in 1898. - Over de rederijkers van Hooglêe (182, 184): E. VANDER STRAETEN, Le Théâtre Villageois en Flandre, 11, in 1881, bl. 114 vlg. en 129, (mits keuring en vollediging). - Nopens algemeene bijzonderheden uit den Franschen tijd (207 (2)): een en ander werk aangewezen in H. PIRENNE's Bibliographie de l'hist

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 425 de Belg., 2e uitg., bl. 225. - En over de rechten van Leuven's Hooge Burgerschool 1 r (42( )) zijn onderandere ook bij H. PIR. (ald. n 1266) beter werken te vinden dan KANON. TANGHE's Pastors... van Ghistel! Verder, niet genoeg ook wordt door velen onzer Vlaamsche geschiedschrijvers overdacht, dat de beste getuigen van verleden gebeurtenissen alleen diegene zijn die dichtst bij die gebeurtenissen waren; en dat de beste beoordeelaars ervan heel dikwijls deze zijn die er 't verst van waren. Het is niet wel verstaanbaar hoe men als getuigenissen aannemen kan: ongedrukte of gedrukte opstellen, die eeuwen aan eeuwen na het gebeurde opgemaakt wierden. De opstellers kunnen geleerde of ongeleerde koppen geweest zijn: kroniekschrijvers, handvestwaarders; om 't even! (Zij 't SANDERUS die voor handen is, als op 51; zij 't een handschrift van Heer MAES, als op 91; zij 't een werk van DE POTTER of DE VOS: 1 2 181( ); of een hs. van Heer ROTSAERT: 184( ); of ook nog een omstandig verhaal: 187; of de Chronique de Dixmude: 197; of zelfs een werk van l'ABBÉ COURVAL: 146(1)). Hun eenig gezag is dit van de gronden waarop ze steunen. Dus vooral dienen eerst die gronden opgezocht. De Heer De Laey zal dit geern aannemen, aangezien hij soms blijkbaar niet zonder achterdocht wegens alle die zoogezegde getuigen gebleven is (39 (2), 53 (1), 70, 90). En dan aangaande de waarlijke getuigen? Niet genoeg wordt er soms op toegezien of ze hun zaken wel kennen, en ze oprecht oververtellen. 't Valt te bejammeren dat de Heer De Laey soms van zijn oorkonden niet zegde of ze echt waren: (b.v. van stukken uit MIRAEUS op 12, 14, 20 vlg., of van andere op 19, 22). Ook ingeval er van 'tzelfde stuk eene klad en een afschrift bestond, is 't jammer dat hij niet zegt of hij maar niet alleen het afschrift onderzocht heeft (215, 216, 223, 224, 226, 228, 238, 239, 240, 242). Ja 't is gebeurd dat een oorspronkelijk stuk in een of ander werk reeds overgedrukt, nog te vinden was. Heeft de Heer De Laey dan altijd verkozen het oorspronkelijke na te zien liever dan 't overgedrukte (99(1), 101(1), 189 (2), 194 (2), 210)? Dit alles hadden we beter kunnen waarnemen, indien hij immer zijne bronnen had vermeld (68, 71, 74, 75, 77, 78, 90, 101 (3), 104, 199, 201, 203, 211, 214, 216, 217, 219, 220, 225). Van 't eene stuk zegt hij niet dat 't uitgegeven is geweest (14); van 't ander weten we door hem niet hoe of het er uitziet: of 't groot is of klein, leesbaar of niet, zekerlijk echt, verbeterd, bekrabbeld, verminkt of wat (109 vlg...)? Dit had de Heer De Laey toch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 426 moeten willen doen. Hij vindt het redelijk. Want eenigszins geeft hij reeds zulke inlichtingen hier of daar (118, 194)... doch niet genoeg. Is 't onoplettendheid geweest? Zooals wellicht door onoplettendheid (op 120) een stuk van 1772 zonder meer aangehaald staat als getrokken uit een boek van 1771. (Werd dit later stuk soms in die vroegere rekening laterhand ingelascht?) Een algemeen hoofdstuk over ‘De gronden van Hoogleê's geschiedenis’ was er vooral van doen. Door 't VIe Hfdst. ‘Statistieken van vorige tijden’ samen met hier en daar verdoolde bemerkingen tot één geheel te verwerken, en het te volledigen was deze leemte gemakkelijk aan te vullen geweest. Bleef dan nog alleenlijk over: de gronden wel te behandelen, 't is te zeggen wel den waren zin ervan te zoeken. Hier diende aan willekeur en gissing streng de deur ontzeid!... Op bl. 189 staat het jaartal 1330-1331. Volgens welke tijdrekening is dat aangegeven? Maten (112) en geld (132 (1), 136 (2), 140 (1 en 2), 141 (1), 158 (1), 194 (1)) zijn overgerekend tot onze telwijze; doch hoe? Dan, is 28 Pluviôse VIII geen 17ste Febr. 1800, liever dan de 18ste (215)? En is 5 Nivôse IX geen 26 Dec. 1800, insteê van 23ste (217)? En 24 Therm. IX geen 12ste Oogst 1801, insteê van 11ste (220 (1))? 14 Frim. XI niet 5 Dec. 1802 en 13 Therm. XI niet 1 Oogst beter dan 3de Dec. en 2de Oogst (221)? Nu ook, alleman kan missen; daarentegen zijn er honderden dagteekeningen die wel overgebracht zijn. Aan een anderen kant komen we alom woordvertalingen en uitleggingen tegen (Ledda = Lede op 12, Gits = van 't volk de Geten op 17 (1), altare = autaar op 20, ignote = niet heerlijke wijk op 166 (1)), die niet gestaafd worden, of alleenlijk maar gestaafd door: ‘het is zeer wel mogelijk’. Zulke bloote ‘mogelijkheden’ en ‘waarschijnlijkheden’ zijn veel te onzeker in geschiedkunde; en bovendien sluit ge ze niet teenemaal en onverbiddelijk uit, dan vermenigvuldigen ze veel te ras en te gemakkelijk (vgl. 16, 17, 23, 39 (2)). Even gevaarlijk in 't behandelen, doch meer aanneembaar als werkwijze, is 't bespreken en 't wikken van getallen in ‘Statistieke’. Heer De Laey berekent, - en dat doel is loffelijk, - op deugdelijke en vaste gegevens, - en alleen zulk uitgangspunt is toegelaten, - het getalvervolg van Hoogleê's bevolking (107 vlg., 114, 118). Hij heeft aan de hand eenerzijds een middengetal geboorten en sterften op een jaar, en anderzijds een middengetal behuisde eigendommen, ook binnen een gewissen tijd; hij veronderstelt dan aan den eenen kant: zooveel geboorten op 1000 inwoners, en langs den anderen kant, zooveel inwoners op een behuisd eigendom, en ziet! hij bekomt door die twee onafhankelijke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 427 bewerkingen een gelijken uitslag voor een gelijken tijd. Laten we echter bemerken dat beide bewerkingen, ja onafhankelijk in 't voorwerp schijnen, doch dat ze hoogenaamd niet bewezen zijn onafhankelijk geweest te zijn in het brein van den Opsteller. Trouwens dezes veronderstelde beginsels van daareven, hoefden beter verrechtveerdigd! Rechts omdat de Heer De Laey overal naar degelijkheid en deugdelijke beredenering getracht heeft, durven we op alle deze zaken steunen. En ook daarom durven we bijvoegen dat op een honderdtal bewijsvoeringen die hij aangeeft, er een vijftal voorkomen die minder aanneembaar schijnen. Alzoo, zijn wij niet overtuigd gebleven dat Hooglede's parochiekerk buiten twijfel gesticht wierd door de Elnonsche kloosterlingen (21 vlg.). Dan ook: dat de Hoogleedsche heerlijkheden zouden opklimmen tot de Xe eeuw, steunt dit niet op een ‘latius hos’ (66)? Verder op blz. 217, 230, 231, staan er ontkennende betoogen, m.a.w. bewijsvoeringen getrokken uit de afwezigheid van gronden? Ditzelfde moet ten zeerste vermeden. Het weze voldoende dit alles aangestipt te hebben, meer ten inzichte van zoovelen die thans in ons land met het schrijven van plaatselijke geschiedenis bezig zijn, dan wel om heer De Laey's werk klein te maken. Deze zijn Gesch aanteek. zijn inderdaad een welbedachte poging geweest om eene goede plaatsgeschiedenis op te stellen. Welbedacht, maar toch slechts eene ‘poging’, hoezeer ook eene hoogst verdienstelijke. L. DE WOLF Leeraar aan 't bisschoppelijk College te Oostende.

Alfried Matthys. Een paar woorden over de Nederlandsche Letterkunde en haar ontstaan. - Antw., Nederl. Boekhandel. (nr 46 der Uitgaven van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.) De wetenschap welke dit werkje verkondt is geput uit handboeken. De h. Matthys heeft ongelijk gehad eene schets, waaraan hij blijkbaar niet veel zorg noch tijd heeft kunnen besteden, te laten drukken. En het Bestuur der Hoogeschooluitbreiding heeft mede ongelijk gehad het in de verzameling zijner verdienstelijke uitgaven op te nemen. L.S.

Een en ander uit De Praktijk. (Berekeningen van Post-, Spaarbank- kassierszaken enz.) met vraagstukken voor Hoogere Burger-, Kweek- en Normaalscholen en privaatgebruik door W.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 428

H. Wisselink, 2 deeltjes van elk een 40 bl. 2e druk. P. Noordhoff, Groningen 1903, fl. 0,30. Een nuttig werkje dat met menigvuldige zaken uit het dagelijksch leven nadere kennis laat maken. Wat bijzonder dient geweten over posttarief, telegraaf, enkelvoudige en samengestelde interest, annuiteiten, spaarbanken, effecten, vennootschappen, de Nederlandsche bank, verzekeringen, hypotheken, faillissementen, vermogensbelasting, munten, beleening en wissels wordt hier klaar uiteengezet. De bladzijden handelende over effecten, vennootschappen en wisselverhandelingen verdienen bijzonderen lof. Beide werkjes zijn voor Nederlanders geschreven, maar ook Vlamingen zullen er nut uit trekken: zij zullen hier met eenige Nederlandsche instellingen, wetten en toestanden nader bekend geraken en tevens de Nederlandsche bewoordingen leeren van allerhande zaken, waarvoor men ten onzent maar te veel Fransche woorden bezigt uit gebrek aan kennis. E. VL.

Juda's einde. Geschiedkundig verhaal uit het begin van het Christendom te Rome. Naar het Duitsch van MGR. DE WAAL, door den Eerw. Heer VERHOEVEN, leeraar in het Klein Seminarie van Mechelen. Met 12 platen, in 8o, 263 bl., bij Jules De Meester, Rousselare, 1903. Bezie de titelplaat van het boek: kunstig en klaar schildert zij u den aard en het grondgedacht van het werk. De inlijsting, eene oude zuilenpoort in romeinschen bouwtrant, doet u peizen op de heidensche wereld daar Joden en Christenen in leefden en leden. In het boek, zal u de schrijver het bestier en het volk van Rome met zijne strekkingen en zeden afschetsen. Tweevoudig is het tafereel der print. In het onderdeel zijn 't voorstellingen die heden nog op Titus' zegeboog gebeiteld staan: op zijn vierspan, door de godin de zege gekroond, doet de overwinnaar zijne triomfintrede in Rome, en vóór zijnen wagen draagt men den zevenarmigen kandelaar, den buit van Jeruzalem's tempel. Alzoo verhaalt ook het boek 't verval van 't Joodsche volk na de verwoesting van de heilige stad (70): getroffen door eene straf waarvoor het verblind en radeloos blijft staan, zucht en weent Juda, verwenscht het christendom, en streeft, wanhopig toch en te vergeefs, naar opbeuring en herstel. Terwijl de synagoog bidt en vast, zoekt Berenice, met haren aanhang van bankiers en geletterden, door hare bevalligheid en pracht, Titus' hert te winnen om aan zijne hand den keizerstroon te bestijgen en Jeruzalem eens weder op te bouwen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 429

Maar zie, in 't bovendeel der print, onder 't geleide van Gods engel met het glanzend Christikruis, verlaten de christenen, met palmtakken in hun hand, het brandend Jeruzalem om, buiten het Jodendom, hunnen eigen weg - een zegetocht - te volgen. Dat opkomen der jeugdige en hoopvolle kerk, haar leven en streven, hare hoop en haar lijden, hare zoete bekeeringskracht, voelt en volgt gij, in het verhaal, bij de graven der catacomben, in de plechtigheden van den eeredienst, in het dagelijksch ommegaan met de heidenen zoowel als in het huiselijk en liefdadig van Pomponia Graecina en van Flavius Clemens. En tusschen die twee tafereelen, ziet ge daar, alles verbindend en bezegelend, dien gedenkpenning die te Rome ten jare 70 geslagen werd met het opschrift: ‘Judaea capta’: Juda's einde. Inbeelding en geschiedenis zijn dooreengevlochten in de teekening der titelplaat: zij zijn het eveneens in het boek dat ons aangeboden wordt als een geschiedkundig verhaal of roman. Of het werk waarlijk beantwoordt aan de hedendaagsche opvatting van eenen roman valt te betwijfelen. In geringe maat vindt men er dat angstig zielestrijden, die fijn geëtste karakterschetsen, die ingrijpende tooneelen en ingewikkelde toestanden die, bij 't gedurig klimmen der belangstelling, dooreenkruisen en malkaar schijnen te belemmeren en die toch allen uitloopen op een bebloemd geweefsel waar iedere draad tot de schoonte en eenheid van 't geheele medewerkt. Maar geschiedkundig is het gewrocht voorzeker. Al de personen die handelend optreden zijn aan de wezentlijkheid ontleend. Zelfs de ‘intrigue’ is op geloofbare bronnen gesteund, al is zij maar een lint dat dient om de opeenvolgende tafereelen van het roomsch, joodsch of christen leven te verbinden en ons de lessen der oude christene geschiedenis aantrekkelijker voor te stellen. Ongetwijfeld zou de strenge geschiedenisvorscher sommige beweringen verwerpen of toch grootelijks in twijfel trekken, b.v. dat Flavius Clemens nog leefde onder Nerva (bl. 247), dat Tacitus te recht een ‘aartsleugenaar’ genoemd wordt, dat het in de Neronische vervolging wezentlijk tot eene Jodenvervolging kwam, dat er onder de ‘groote menigte’, waar Tacitus van spreekt, zeker meer joden waren dan christenen (bl. 261). Op bl. 21 is ‘achthondert jaar’ te lezen in stede van ‘achtienhonderd jaar’. Niettegenstaande deze gebreken, blijft Juda's einde een aangenaam en nuttig werk, bijzonder wel geschikt om den gewonen lezer een klaar en algemeen gedacht te geven over den toestand van 't christendom in de eerste eeuw.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 430

E.H. Verhoeven verdient allen lof om dit boek in keurige taal den Vlaamschen lezer te genieten gegeven te hebben. Laat ons hopen dat de vertaling van andere geschiedkundige verhalen van Mgr. de Waal welhaast zal volgen. C. CALLEWAERT.

De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen, door Dr N. Mansvelt, oud-superintendent van onderwijs der Z.A. Republiek. Utrecht. Breyer 1902, 194 bl. 4 fr. ‘Het oogmerk van deze studie is, voor zooverre de beschikbare bronnen den schrijver daartoe in staat stelden, zoo beknopt doch volledig mogelijk een overzicht te geven van de betrekkingen, ambtelijke en particuliere, die er, sedert de Kaap voor Nederland verloren ging, tusschen het oude Moederland en de Nederlandsch-sprekende Kolonisten van Zuid-Afrika bestaan hebben.... De schrijver kan niets anders dan het betreuren, dat bij de voorbereiding daartoe niet alleen de archieven in Zuid-Afrika voor hem gesloten waren, maar ook de toegang tot de Nederlandsche archieven, op het behandelde tijdvak betrekking hebbende, hem niet kon verleend worden. Hij heeft zich dus verplicht gezien zich uitsluitend tot het doorsnuffelen van reeds gepubliceerde geschriften en niet-officiëele bronnen te bepalen.’ Aldus de schrijver in zijn inleiding en voorbericht: eene volledige geschiedenis kan dus eerst later komen. Het boek is in vier hoofdstukken verdeeld: I. Geschiedenis van de Kaapkolonie 1652 tot heden; II. Wordingsgeschiedenis van de vrije Boerenrepublieken 1836-1852 (4); III. Geschiedenis van de Transvaal of Z.-A. Republiek, van 1852 tot 1902 en IV. Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat 1854 tot heden. Om vrij af onze meening te zeggen, dit boek heeft ons de voldoening niet verschaft die wij er van verwachtten; er komen, meest toch in de twee eerste hoofdstukken, zooveel kleine en niet altijd belangrijke bijzonderheden dat de lezing vermoeiend wordt; de gebeurtenissen worden jaar op jaar, in vorm van kroniek, aangegeven en dan nog zijn het dikwijls niets dan bladzijden uit dit en geen boek gesneden en de eene na de andere geplakt. Dat wil nu echter niet zeggen dat de schrijver geen nuttig werk verricht heeft. Hij heeft veel gelezen, ook menig boek dat bijna niet te vinden is; daaruit heeft hij bijeengeraapt wat voor zijn onderwerp van belang kon zijn en in korte bladzijden die geschiedenis, die over eeuwen loopt, samengevat zoodat de lezer tot in vele bijzonderheden zien kan.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 431

‘Gaat het velen lezers als wij, schrijft prof. G. Kalff in Een Woord Vooraf, dan zullen zij vaak verrast en getroffen worden door zoo menig onbekend of te nauwer nood bekend feit, waaruit blijkt dat de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika als een ondergrondsche stroom zich hebben voortgezet, ook nadat de Engelschen zich van de Kaap hadden meester gemaakt en hunne grijphanden steeds verder over Zuid-Afrika uitstrekten.’ Ook het tegenovergestelde spreekt uit dit boek en ‘een en andermaal’ wijst schrijver ‘op gebrek aan ondernemingsgeest en durf in de Nederlanders.’ In zijne Inleiding zegt hij echter ‘Het is niet ons doel, in dit werk den Nederlanders een blijvend gedenkteeken van verwijt jegens verleden tekortkomingen op te richten. Veeleer hopen wij, dat de aan te voeren feiten, waaruit blijken zal, wat door enkele verlichte en vèrziende Nederlanders op verschillende tijdstippen gedurende den loop der voorgaande eeuw is verricht, of althans gepoogd, mogen strekken om het tegenwoordig geslacht van Nederlanders te doen inzien, wat er, ook nu nog na den jongsten verdelgingskrijg, in Zuid-Afrika kan en moet gedaan worden om de hooge belangen van den Nederlandschen stam daar te bevorderen en, zoo God wil, dezen nog eene grootsche toekomst te helpen verzekeren.’ E. VL.

Verklaring van Nederlandsche Leesstukken, door P. Tack. - Door de Koninklijke Academie van België met een ‘prijs De Keyn’ bekroond. Gent. J. Vuylsteke. Welkom zij dit boek in het Nederlandsch onderwijs. Niets dergelijks bezaten we tot hiertoe, en het werk, dat de heer Tack in het licht zendt, mag, voor een eersteling in zijn soort, een degelijk en van veel arbeid getuigend boek heeten. Wat bij de verklaring van leesstukken al te dikwijls over het hoofd wordt gezien is de bespreking van den inhoud, en aan dat gedeelte juist wijdt de schrijver bij voorkeur zijne aandacht. Hij onderzoekt of gedachten en karakters overeenkomstig zijn met de waarheid; hij gaat na welke gevoelens het stuk in ons opwekt en tracht zijne esthetische waarde te bepalen. Verder ontwikkelt hij de wijze waarop het onderwerp in de klas en in de beeldende kunsten zou kunnen verwerkt worden en geeft daarbij heel nuttige wenken het lezen en opzeggen betreffende. Onzes inziens mocht nochtans de verdeeling en de samenhang der gedachten wat grondiger bestudeerd worden. En, al zijn wij het met den schrijver volkomen eens wat de beperking van den woordenuitleg aangaat, toch meenen we dat sommige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 432 uitdrukkingen wat nadere opheldering verdienden. Ook zou het, dunkt ons, niet het minst aan de waarde van het werk gehinderd hebben, zoo nu en dan eens de aandacht gevestigd werd op den eigenaardigen of passenden vorm van het vers of op het krachtige en schoone van sommige wendingen. Op de keus der verklaarde stukken valt ook wel wat aan te merken. Heeft de heer Tack met opzet of toevallig de katholieke schrijvers verwaarloosd, wij weten het niet, maar zij komen toch geenszins tot hun recht. Van Gezelle slechts twee stukjes, van Daems een enkel, en mannen als Schaepman, Verriest, Hilda Ram, De Koninck en anderen meer, zijn totaal over het hoofd gezien. Ook Van Duyse ontbreekt geheel. Het valt nochtans niet te betwisten, dat het boek niettemin een vertrouwbare en uitnemende gids blijft voor den leeraar, al heeft deze hier en daar wel wat in te voegen of nader toe te lichten, volgens de behoeften der klas. Welk schoolboek toch mag zoo volledig of volmaakt heeten, dat er niets meer aan te veranderen valt? Voor den leerling aan den anderen kant is de studie van leesstukken aldus opgevat en door den leeraar onder eenen euristieken vorm uiteengezet, uiterst geschikt om bij hem oordeel en gevoel te vormen en om zijne eigen werkzaamheid aan te prikkelen. Het werk van den heer Tack komt waarlijk in eene behoefte voorzien en zal, hopen wij, aan allen, die met het onderwijs van het Nederlandsch belast zijn, welkom wezen. I. VANDEGAER.

Over De Oude Wereld en De Nieuwe Tijd, grepen uit het vlugschrift van Dr. J.W. Beck. (Noordhoff, Groningen). ‘Wij zouden onze afkomst schandelijk miskennen, indien wij ons niet telkens herinnerden de enorme kracht, die van den Germaanschen stam is uitgegaan. De Germanen en wie onder Germaanschen invloed groot werden, zijn thans de orbis terrarum domini in dubbele beteekenis. Wij kunnen onze stamgenooten niet dankbaar genoeg zijn, dat zij op het juiste oogenblik verschenen om de uitgeputte Graeco-Romeinsche cultuur te herscheppen in een jongere Christelijk-Germaansche. Met de Germaansche invasies kwam niet de nacht over Europa, integendeel zij hebben na den nacht, die was aangebroken, den dag weer doen gloren.’ - ‘De classici hebben nog al eens vage en overdreven voorstellingen van den invloed van Hellas en Rome op onze

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 433 beschaving. Men plaatst de Grieken en Romeinen onder onze geestelijke voorouders vooraan en daartegen is geen bezwaar, mits men zich ook bewust zij van al het leelijke en onware, dat de Graecia mendax en de docta Alexandria ons hebben nagelaten en men een heldere voorstelling hebbe van die andere geestelijke voorouders.’ - ‘Ik geloof, dat zij die de taal niet beschouwen als een verzameling lettercomplexen en zich niet door groote namen laten verblinden, menigmaal hebben gevoeld hoe hol een antieke oratie eigenlijk is. Veel woorden, te veel soms, en vaak weinige of geene pakkende argumenten.’ - ‘Een nabootsing van lagere soort, niet eens naar 't oorspronkelijke model, heeft de Romaansche letteren lang gekluisterd. Geen wonder. Den Romeinen zat immers reeds de imitatio in merg en bloed. Echte kunst kenden ze niet, alles werd techniek. Hier en daar een flikkerlicht.’ - ‘Wie de meesterstukken eener literatuur bestudeert moet ze te gemoet treden met een voor het schoone vatbaar gemoed. Dat dient toch ergens ontwikkeld te worden. De plaats daarvoor is de Universiteit en van daar zal het doordringen naar de gymnasia en zoo in het leven.’ - ‘Bij een nieuwe regeling kan er nog een genus philologorum ontstaan, dat door het beschouwen van het groote en schoone niet aan de letter zal blijven hangen, maar zal doordringen in den geest. Waarlijk, met ons klein philologisch gedoe mogen wij al eens tien onzer vakgenooten verheugen, tien andere verbazen en nog tien andere onaangenaam aandoen, wij verheffen ons zelf en anderen er niet mee. Het kleiner werk moet ook gedaan worden en daarvoor zijn altijd menschen te vinden, maar daarin en daardoor onze jongeren groot te brengen, daarvoor zijn zij te goed en de ouden te kostbaar. Men richte dan liever een afzonderlijk Instituut op voor philologische techniek en een Atelier voor reparatie van oude schrijvers met een Seminarium grammaticorum er naast. Met het groote dienen wij voor het voetlicht te treden, in het groote groot te zijn, wij classieke philologen, die met onze aan de academie verworven kennis immers vooraan willen staan bij het gymnasiaal onderwijs. De Universiteit is de plaats om geestdrift voor het groote te wekken. De belangstelling in het kleine komt dan van zelf wel. Het “groote vliegwiel” brengt de kleine deelen eener machine in beweging. De drijfkracht op wetenschappelijk gebied is belangstelling, geestdrift, bewondering.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 434

La Fontaine Fabuliste. Conférence donnée par Charles Sentroul, docteur en philosophie. Soc. belge de Librairie Treurenberg, 0.75 fr. E.H. Sentroul, klaarblijkend een driftig bewonderaar van De la Fontaine, stelt in duidelijke bewoording den man voor en zijn werk. Dusdanig overzicht, èn om het methodiek evenwicht waarmede het ineengezet staat, èn om het stichtend doel dat het bereikt, schijnt met opzet, tot onderricht der jeugd geschreven. Over het leven van den fabuliste als mensch, worden er waarschuwende bespiegelingen gemaakt. Dat elke eeuw, in opzicht van zeden, met verschillige brilglazen dient bekeken, blijkt hieruit en E.H. Sentroul, verhalende, hoe, tot op den ouderdom van 60 jaar, le bonhomme, uit hoofde zijner losbandigheid, buiten de fransche Academie bleef, voegt er, met een ironiek lachje, meen ik, bij: le bonhomme à qui Louis XIV demandait de devenir sage. Louis XIV, die op dergelijk puntje iemand de les spelt, verdient wel het medice cura te ipsum tot antwoord. Ook zal de E.H. het mij niet euvel opnemen, zijne ancien régime - meening over gelijkheid en ongelijkheid, niet ten volle te deelen en overtuigd te zijn, dat, indien De la Fontaine, ééne betrachting van hooger gehalte, in gansch zijn gewrocht klaarblijkend deed uitschijnen, het deze was naar Vrijheid, betrachting die eerst eene eeuw later (ten minste in theorie) urbi et orbi afgekondigd wierd. Wat er ook van zij, de schrijver van La Fontaine Fabuliste, predikt met warme sympathie de lezing en de herlezing aan van zijn geliefkoosden auteur. Mocht hij niet wezen de Vox Clamantis in deserto. Een bijzondere reden, waarom le bonhomme niet gesmaakt wordt in het vrij onderwijs van ons Vlaamsche land, is stellig de beklagensweerdige dwaling van het leerprogramma, dat de humaniora begint met de studie van De la Fontaine, terwijl het beter zou doen ze hiermede te eindigen. Maar de programmaverveerdigers, alle - uit noodzakelijkheid des gebods - fijne kunstgenieters, waren door uit vooringenomen liefde tot den fabuliste waarschijnlijk verblind en gaven alzoo een nieuw bewijs, dat het eeuwig inzicht du conseil des dieux wel zekerlijk geweest is:

de condamner la Folie à servir de guide à l'Amour. O.D.L.

Vivat's geillustreerde Encyclopedie. Afl. 35. Uitgeversmaatschappij ‘Vivat’, Amsterdam.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 435

Bijzonder opgemerkt in deze aflevering die, als de voorgaande, met zorg bewerkt is, de artikelen Faraday, Alex. Farnese, Färöer eilanden, Faunus, Rhynvis Feith, Fenelon, Ferdinand, Enrico Ferri - die terloops gezeid wel een beetje te veel opgehemeld wordt - Fetis, Feuerbach, Paul Feval, Fichte, Fideicommis, Fra Angelico da Fiesole, financiën, Finland - eene uitvoerig overzicht - Fistel, Flaubert, Flavius, Florence, Florida en Floris. J.V.

De Middeneeuwen in Holland door A.L.H. Obreen, Gebr. Klene, Amsterdam - Hilversum. 36 bl. Geen geschiedenis! Maar een toestand, zegt schrijver, als in de middeneeuwen. ‘Hoe is het mogelijk, dat in de twingste eeuw onder den rook van een hoofdstad, waar een half millioen menschen wonen, duizenden hectaren moerassen en daarneven duizenden hectaren heidevelden nagenoeg ongebruikt blijven liggen.’ Hij pleit van het droogleggen der plassen beoosten de Vecht en het ontginnen der heidegronden van Gooiland. J.V.

Histoire, exposé des opérations et statistique des Caisses d'épargne en Belgique, considérées principalement au point de vue des classes laborieuses, par Louis Hamande et Fred Burny. Ouvrage couronné par l'Academie royale de Belgique, précédé d'une préface de Eug. Rostand. Louvain, Fonteyn 1902. Een statig werk, in drie deelen. In het eerste Histoire et principes, zetten de schrijvers de menigvuldige pogingen uiteen, in de eerste helft der 19e eeuw, om spaarkassen voor 't volk in te richten. Werkelijk een aardig kijkje in een wereld die wij veel te weinig kennen. Dan volgt het tot stand komen der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas en eene merkwaardige critische studie der beginselen waarop deze inrichting steunt. Wij vestigen hier de aandacht op eenige der meeningen door de schrijvers vooruitgezet: de leden van den beheerraad der Spaarkas worden nu allen door het Staatsbestuur aangesteld; waarom ook niet eenige beheerders, vertegenwoordigers der spaarders, genoemd bij voorbeeld door den hoogeren raad van Arbeid en Nijverheid? - Waarom de kleine spaarstortingen niet bevoordeeligen, bij voorbeeld door het toekennen van eenen hoogeren interest? Vijfmaal in 1870, '75, '80, '85 en '90 werd een deel van 't reservefonds onder de spaarboekjes verdeeld; in feite is die verdeeling sedert 1890 afgeschaft, daar het van langsom moeilijker wordt voor de spaarkas haar geld te beleggen, de rente van hare beleggingen vermindert en zoo is er niets meer te verdeelen. Maar ware 't

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 436 niet beter geweest, dit gedeelte van 't reservefonds waarover men kon beschikken te gebruiken ten voordeele van de kleine spaarders of van werken van menschlievenden aard? - De schrijvers zijn ingenomen met de Italiaansche spaarkassen, bij voorbeeld die van Bologne en van Milanen. Deze kassen nu zijn meer dan enkel weg spaarkassen, zij houden zich rechtstreeks bezig met of steunen velerlei werken van vooruitzicht: ziekenkassen, verzekering tegen ongevallen, werkmanshuizen, landbouwinrichtingen, beroepsscholen, patronages, enz. Het besluit is dat onze spaarkas wat meer op dit gebied zou kunnen werkzaam zijn. - Het tweede deel is gewijd aan monografiën van verschillende plaatselijke spaarkassen als die van Doornik, Gent, Verviers, Mechelen, Luik, Nijvel, Brussel, enz., en ten slotte aan eene monografie der Algemeene Spaar- en Lijfrentkas, waarvan de werking in alle bijzonderheden is uiteengezet. Zoo wordt hier o.a. gehandeld over her beleggen der gelden door de spaarkas, over de hulp geboden aan 't landbouwkrediet en aan de maatschappijen voor het bouwen van werkmanshuizen, over het sparen in de scholen, enz. Het derde deel geeft statistieken en twee zeer belangrijke kaarten van België meldende, met verschillende kleuren, de beweging voor elk postkantoor volgens verhandelingen en volgens de verhandelde sommen. Men kan met de meening der schrijvers verschillen voor de eene of andere bijzonderheid, maar men moet hun hulde brengen voor de degelijkheid van hun echt benedictijnenwerk. E. VL.

Die Glaubensspaltung und ihre Folgen in der Gegenwart, von Victor Kolb, S.J. - Münster i.W. Alphonsus-Buchhandlung, 1903. Dit boek bevat zes voordrachten ‘für die gebildete Männerwelt’. Ze werden in den verloopen Advent gehouden door den befaamden kanselredenaar Pater Kolb S.J., en met zooveel bijval dat de Sint-Pieterskerk te Weenen te klein was om de toehoorders - allen heeren - te bevatten. Geen wonder! Niet alleen was de redenaar welsprekend; het onderwerp was bovendien actueel. Het was een gelukkig denkbeeld, thans dat de Los-von-Rom-beweging het Oostenrijksch Katholicisme bedreigt, van op den kansel een paralel te trekken tusschen de leer van Protestanten en Katholieken aangaande de voornaamste punten van den godsdienst. Deze voordrachten, vooral

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 437 nu ze in druk verschijnen en een voorwerp kunnen worden van studie en overweging, zullen de Katholieken sterken in hun overtuiging, en wellicht bij menig Protestant de vraag doen rijzen: ‘Ware 't niet beter, liever dan Rome te bestrijden, indien ik tot Rome terugkeerde?’ J.D.C.

r Der Katholicismus als Princip des Fortschrittes, von D HERMAN SCHELL. Würzburg. Andreas Göbels Verlagsbuchhandlung, 1897.

r Fortschrittlicher Katholicismus oder Katholischer Fortschitt? von D HÖHLER, Trier, Paulinus-Druckerei, 1897.

Distinguo. Mängel und Übelstände im heutigen Katholicismus nach Prof. Dr Schell r in Würzburg, von D C. BRAUN. Mainz, Fr. Kirchheim, 1897. Wie belang stelt in de geschiedenis der theologie vooral in Duitschland en zich wil overtuigen van het gevaar eener vrijzinnige theologie, welke op het voetspoor der rationalisten de eeuwenoude methode veracht, nieuwe grondslagen zoekt, in naam van den vooruitgang het kerkelijk leergezag ontkent of zijne rechten verkort, zal met groot nut deze drie schriften ter hand nemen. Dr. Schell, professor der apologetica aan de hoogeschool te Würzburg, wiens dogmatische werken te Rome verboden werden, waant zich geroepen als hervormer op te treden om de gebreken en misstanden in het tegenwoordige katholicisme te openbaren en zooveel mogelijk te verbeteren. Hij wijst op den nadeeligen conservatieven geest, wars van allen vooruitgang die thans in de kerk heerscht, op het gemis der vrijheid bij het onderzoek der geloofswaarheden in de theologie, op het gebrek van wetenschappelijk gevormde mannen onder de katholieken, welke én in getal, én in bekwaamheid door niet-katholieken worden overtroffen; op het gevaar van het bijgeloof (hierbij moet Taxil's geschiedenis en mystificatie dienst doen); op den grooten en nadeeligen invloed der Jesuïeten en van hunne leerlingen; op het gevaar dat langzamerhand de roomsche geest den duitschen geest overwint en verdringt, enz. Als hoofdgeneesmiddel verlangt hij de vrijheid van het kerkelijk toezicht voor de theologie en andere wetenschappen en de opleiding der geestelijken niet in de Seminariën, maar aan de hoogescholen. Hij betreurt de hegemonie der kloosterorden, hoofdzakelijk der Jesuiëten op het gebied der wetenschap en der zielzorg. Hij laakt de godvruchtige oefeningen ter eere der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 438

Moeder Gods, zooals het rozenkransgebed, de litanie. Hij wenscht verdraagzame priesters, die vriendschappelijk met andersdenkenden verkeeren en zelden de leeringen, welke de katholieken van de protestanten scheiden op den voorgrond plaatsen. Het kon niet anders of Dr. Schell's onbezonnen en ab irato geschreven brochure moest van verschillende zijden een antwoord uitlokken. De twee bovenstaande schriften wijzen op talrijke gewaagde en gevaarlijke stellingen op theologisch gebied; zij onderzoeken de door prof. Schell geopperde bezwaren en gebreken en komen tot de conclusie dat zij of wel valsch of grootelijks overdreven zijn, dat de aangegeven geneesmiddelen niet doelmatig zijn en meer kwaad dan goed zouden stichten. ‘Het persoonlijk geloof in wetenschap veranderen, hetzelve terugvoeren tot bewijsbare feiten en overtuigende beginselen en bewijsgronden, ziedaar het ideaal der theologische wetenschap.’ Deze bewering is lijnrecht in strijd met de natuur der theologie en kan alleen door rationalisten gehuldigd worden, want de geloofswaarheden kunnen niet tot louter natuurlijke en door de rede erkenbare beginselen volkomen teruggebracht worden. Dr. Schell dweept met de vrijheid der wetenschap, die hij als het geneesmiddel beschouwt van alle kwalen en misstanden. Duidelijkheids- en kortheidshalve willen wij dit toovermiddel op schoolsche manier ontleden en verklaren: 1. De theologische wetenschap is vrij: is een gebied, waarvan het onderzoek aan de menschelijke rede, gesteund en geleid door het bovennatuurlijk licht der openbaring, zooals zij door het kerkelijk gezag wordt voorgesteld toegelaten is, Concedo. Zij is vrij, d.i. de rede zal in het onderzoek der geloofswaarheden slechts als waar aannemen, wat zij met hare natuurlijke kracht als zoodanig erkent Subdist, indien deze kennis ook het geloof rustend uitsluitend op de getuigenis der openbaring begrijpt, C, indien deze kennis enkel volkomen begrepen en bewezen waarheden bevat, Nego. 2. De theologie is vrij; dat wil zeggen de theologen hebben de vrijheid in hun onderzoek het licht van hun verstand te volgen zonder rekening te houden met de geloofsleer N. zij zijn vrij, wanneer zij de leer der Kerk als onomstootbare waarheid huldigen, en in door het kerkelijk leerambt onbesliste vragen hunne subjectieve meening aan te hangen subd. zoolang zij deze meening niet aan anderen bij middel van het onderwijs mededeelen trans. ook wanneer zij als openbare leeraars optreden, subd. zoolang het kerkelijk leerambt (eene algemeene kerkvergadering,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 439 de Paus, eene roomsche congregatie, een bisschop) daartegen geen bezwaar heeft of de verdediging der meening toelaat, C. ook wanneer zulk bezwaar bestaat, N. 3. De wetenschap d.i. de menschelijke wetenschappen zijn vrij, zoolang de verkregen resultaten het gebied der geloofsleer niet bereiken, C. wanneer deze dit gebied bereiken en met de geopenbaarde waarheden strijden, subd. wanneer in dezen strijd een dogma rechtstreeks wordt ontkend, N. indien er slechts schijnbare moeilijkheden zijn, welke de wetenschap kan oplossen zonder de dogmatische waarheid op te offeren, subd. zij is vrij in de veronderstelling dat zij het dogma handhaaft en het oordeel over de oplossing aan het kerkelijk leerambt overlaat, C. ook buiten deze onderstelling N. Dr. Schell wil niets weten van het begrip dat God voorstelt als ‘de willekeurige almacht welke hare hoogste macht door het talrijk doorbreken der natuurwetten en den onbegrijpelijken chaos van niet erkenbare krachten verkondigt.’ Hij beschouwt God als ‘de almachtige verwezenlijking van het volmaakte geestesleven, als de eeuwige almacht van de oneindige wijsheid zelve.’ Zoude men uit deze niet duidelijke bepalingen niet met recht kunnen afleiden, dat de schrijver, zonder dit uitdrukkelijk te zeggen, de mogelijkheid van het wonder ontkent? Wij denken God als een door zich zelf bestaand wezen, ens a se, zooals de school zegt; deze volmaaktheid kunnen wij, volgens de overeenstemmende leer der oude en nieuwe theologen, niet anders dan op negatieve wijze verklaren, door de ontkenning van de onvolmaaktheid die het schepsel aankleeft. God heeft geene oorzaak zooals alle geschapen wezens, de grond van zijn bestaan is zijne wezenheid. Dr. Schell bestrijdt hevig dit begrip, en doet vergeefsche moeite om eene positieve verklaring in te voeren: God is een wezen door zich zelf veroorzaakt. Hij ziet niet in dat dit eene contradictie in terminis is, want om zich zelf voort te brengen moet het wezen tegelijker tijd bestaan (om te veroorzaken), en niet bestaan (om veroorzaakt te worden). Talrijk en kostbaar zijn de vruchten, welke het invoeren van dit nieuwe Godsbegrip zal baren in de wetenschap en het godsdienstige leven. Onder andere zal dit begrip alle bijgeloof met tak en wortel uitroeien. Hierbij bemerkt Dr. Braun (bl. 108) 1. Dat men in goddelijke dingen niet alleen met het kennen en begrijpen, maar ook met het willen begrijpen rekening dient te houden. 2. Bij het verklaren van den oorsprong van het bijgeloof

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 440 komen talrijke oorzaken in aanmerking, welke buiten het gebied der kennis liggen. 3. De apologeten hebben op voldoende wijze het ontstaan van het bijgeloof opgehelderd zoodat de nieuwe verklaring nutteloos is. 4. Dat deze apologeten volkomen hun doel bereikten zonder nieuw Godsbegrip. 5. Dat het voorgeslagen begrip, al werd het goedgekeurd tot dit doel onvoldoende is. 6. Dat het aangeprezen Godsbegrip den toets der kritiek niet kan doorstaan. 7. Eindelijk wanneer Dr. Schell zijn Godsbegrip als middel huldigt om allerlei kwaad en gevaren op te ruimen, maakt hij zich aan bijgeloof schuldig, want hij verwacht buitengewone werkingen van eene zaak, welke haar noch uit hare natuur, noch door eene wet Gods, noch door den zegen der kerk toekomen. Wat het praktische leven der katholieken betreft besluit Dr. Höhler dat de brochure van Dr. Schell de misstanden welke hij wenscht te verbeteren niet nauwkeurig onderzoekt en grootelijks overdrijft; dat de geneesmiddelen geene doelmatige hervorming in het leven roepen, noch het verworpen met iets meer volmaakt vervangen; bijgevolg kan de brochure niet als middel, en het hervormde katholicisme niet als beginsel van den waren vooruitgang aangezien worden. Het katholicisme van Dr. Schell is vooruitstrevend in den slechten zin van het woord, hij wil het geloof verzoenen met de beginselen der moderne, onkerkelijke wereldbeschouwing, hij zal door protestanten en ongeloovigen toegejuicht, maar door de ware kinderen der Kerk gelaakt en veroordeeld worden. De Jesuiëten moeten het vooral misgelden in Dr. Schell's brochure. ‘Zij zijn de vijanden van zijne apologetisch-kritische methode, van ieder vrij wetenschappelijk onderzoek op het gebied der theologie. Zij bevorderen in het godsdienstig leven eene mystische-bijgeloovige richting, die den duitschen geest onder het juk van eene roomsche gevoelsvroomheid brengt.’ Wanneer men weet dat hoofdzakelijk de Jesuiëten de dogmatische schriften van Dr. Schell grondig onderzocht, en niet vrij van gewaagde stellingen hebben gevonden, begrijpt men waar den professor de schoen wringt, en leest men met een mêewarig schouderophalen, de met elkander strijdende beweringen en valsche beschuldigingen, welke enkel de gramschap toonen van den vrijzinnigen Dr. Schell, wanneer een geleerde den moed heeft zijne beweringen te toetsen en af te keuren. Roermond DR. A. DUPONT

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 441

Overzicht der tijdschriften

Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Januari 1903. M. Prayon van Zuylen, bestuurder voor het jaar 1903, brengt in zijne toespraak hulde aan den aftredenden bestuurder prof. Dr Julius Obrie; hij herdenkt wijlen Julius Vuylsteke en diens ‘grenzeloozen invloed op de gemoederen van zijne jeugdige partijgenooten’ en eindigt met te wijzen op ‘eene dringende hervorming’ waarvan de geheele toekomst van ons volk afhangt en die dus op geen schijnheilige fopperij mag uitloopen, namelijk de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. - E.H. Bols, in eene korte toespraak, brengt hulde aan Ed. Van Even, ter gelegenheid van zijn 50 jarig archivarisschap der stad Leuven.

Tijdschrift van het Willems-Fonds. Januari-Februari 1903. Bij het doodsbericht van Julius Vuylsteke wordt gemeld: ‘De vrienden van Julius Vuylsteke zullen binnen kort de tweede aflevering van het vierde deel zijner Verzamelde Prozaschriften met een portret en eene levensschets uitgeven. Ook zijne verhandelingen over de ware beteekenis van den Gulden-Sporenslag zijn voor den druk bestemd, alsmede andere onuitgegeven historische bijdragen. Te gelijk heeft het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds besloten, eene bloemlezing uit zijne gedichten en uit zijn proza aan de inschrijvers te bezorgen’. - Van V. Fris Het oproer te Gent in 1479. ‘Kervijn de Lettenhove, de eenige onzer geschiedschrijvers welke over die zaak rept, heeft ons in twaalf regels die gebeurtenis verhaald; natuurlijk heeft hij, met zijne gewone lichtzinnigheid hierbij eenige flaters van belang begaan... Vooreerst keur ik volkomen de algemeene strekking af van Kervyn, die dezelfde volksbewegingen ten tijde van de Coninc, Zannekin, de beide Van Artevelde's en zelfs nog 1451 goedkeurt en in dien bombastischen hem eigen trant, ophemelt en deze opstanden der werkersklassen sedert de bepaalde vestiging der Bourgondische alleenheerschappij als oproeren van het gepeupel voor-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 442 stelt en daarom scherp laakt... die opstandelingen van Gent in 1479, die ik, bij gemis aan een ander woord, muiters en oproerstokers heb genoemd, behooren niet ‘tot het schuim der bevolking, maar de smeden, tijkwevers, oud-schoenmakers en mulders waren leden van ingerichte neringen, nederige handwerkers die geenszins een politiek doel beoogden, doch gedreven waren door drijfveeren van louter huishoudkundigen aard.’ - A. Bracke schrijft over het onderzoeken der hoogere kringen van de luchtruimte bij middel van vliegers. - K.H. de Quéker komt op tegen de Weekkaartjes ‘wel het schoonste meesterstuk van valsche democratie, van volslagen onkunde op gebied van maatschappelijk staatsbeleid’. De werklieden van den buiten worden zoo naar de stad getrokken en beletten dat hier de loonen stijgen. - Ad. Herckenrath; bespreekt nieuwe verschenen letterkundige werken. Nog in dit nummer verzen van H. Melis en Ad, Herckenroth alsmede het verslag over de jaarlijksche algemeene vergadering van het Willems-Fonds, gehouden te Gent den 26n October 1902. Er werd o.a. beslist de Wettelijke Bepalingen over het gebruik van het Nederlandsch als volksuitgave weer te laten drukken.

De Vlaamsche Kunstbode. Februari 1903. Hun Gustaaf, vrij nuchtere vertelling van wijlen Jozef Minnaert. - Ed. Van Even geeft het vervolg zijner studie over het leven en de werken van den schilder P.J. Verhaghen. - Verder verzen van Ach. Ruyffelaert, J.W. Van Genck en L. Buyst.

Het Katholiek Onderwijs. Maart 1903. Nemo pleit ten voordeele der schoolapotheken, zegt wat zij moeten bevatten en hoe zij dienstig kunnen zijn. - Vervolg van de studie De opvoeding bij de oude Romeinen. De leeringen van Plutarchus worden volgens het werk van Gréard uiteengezet. - Vervolg van het opstel over het ontstaan van Die Afrikaanse taal. - Naar aanleiding van Max Rooses' Rubens' leven en werken krijgen wij hier het begin van een opstel over den Vlaamschen meester. Er wordt gewezen op zijne ouders en zijne opvoeding.

't Parks Maandschrift, uitgegeven door de kanunniken der abdij van 't Park. 2,50 fr. 's jaars. De opstelraad herdenkt in het nr van 15 Maart de glorierijke en welgevulde loopbaan van Paus Leo XIII. - E.H.J.E.J (ansen) geeft het vervolg van zijne Geschiedkundige Navorschingen over de aloude abdij van 't Park en handelt over den prelaat Karel Van der Linden, 1558-1576, die ook in de staatkunde eene zekere rol speelde en o.a. deel uitmaakte van een gezantschap

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 443 met goed gevolg naar Philips den IIe gestuurd om de afschaffing te bekomen van den 20n penning geïnd bij 't verkoopen van onroerende goederen en den 10n bij 't verhandelen van koop- en eetwaren. - E.p.J. Rozier geeft eenige belangrijke bijzonderheden over de Indianen in Brazilië en E.H.J.E.J (ansen) eenige geschiedkundige aanteekeningen over de gemeente Corbeek-Loo.

Germania. Meert 1903. Plokhooy, om zijne voordrachten ten onzent wel bekend, had in Neerlandia zijn beklag gemaakt over de verduitsching der Zuid-Afrikaners die in de duitsche kolonie van Zuid-West Afrika gaan wonen, en de sluiksche middelen en plagerijen daartoe gebruikt. Een Duitscher, Gerstenhauer, heeft hierop geantwoord en een wederantwoord van Plokhooy uitgelokt. Dit alles vinden wij nu in Germania overgedrukt, ook met het naschrift van den opstelraad van Neerlandia. Het besluit van dit alles: dat Plokhooy wel een beetje gelijk schijnt te hebben. - E. Liesegang naar aanleiding van Tack's boek Die Hollandsgänger in Hannover und Oldenburg. Ein Beitrag zur geschichte der Arbeiter-Wanderung Leipzig 1902, schrijft over de Duitsche werklieden die vroeger in Holland in het hooi kwamen werken. - Op het spoor van den Varusslag door H. Kurtz. - Niederländische Künstler am Mittelrhein, een artikel van Fr. Back uit de Frankfürter Zeitung overgenomen. - Vervolg van Dr. Otto Hauser's studie Die klassische Periode der Niederländschen Literatur 1885-1895. Albert Verwey en Herman Gorter zijn ditmaal aan de beurt. Veel nieuws wordt er niet over verteld. - Dr. J. Mees geeft het slot van zijne bijdrage over De Vlaamsche Eilanden. ‘Aan welk feit hebben de Azoren hunne benaming van Vlaamsche eilanden te danken? Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk om vinden en zonder aarzelen kennen wij den oorsprong dezer benaming toe aan de Vlaamsche volkplanting op Fayal. Ten onrechtte heeft men soms de ontdekking van de Azoren aan onze landgenooten toegeschreven en alzoo de verklaring gezocht in een feit dat nooit bewezen is geworden.’

De Banier. Jaar 10, deel 3. Naar aanleiding van het vlugschrift van Albert Du Bois Le cathéchisme du Wallon. Nos droits, nos devoirs, nos espérances wordt de strekking der Waalsche beweging uiteengezet. M. Du Bois beweert niets minder dan dat de Walen eigenlijk Franschmans zijn en Frankrijk als hun vaderland moeten aanzien. De Minister van buitenlandsche Zaken heeft wel gedaan dien heer,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 444 die gezantschapssecretaris was, uit zijn ambt te ontslagen. - Eug. Leën geeft het vervolg van zijne Limburgsche Legende Reginald van Valkenberg. - Nog verzen Op de Hei van Clemens Van der Straeten.

Vragen van den Dag. - Februari-aflevering. Van Dr H. Blink, iets over land en volk van Venezuela. Ook een paar woorden over ‘Nederzettingen op Nowaja Semlja’. - M.W. Rotewougski wijst er op welke gewichtige plaats, sedert de 19e eeuw, de dirigent in de toonkunde inneemt. Mendelssohn kan gelden als de eerste vertegenwoordiger van het moderne dirigenten geslacht. Wagner bracht niet enkel ontzettende wijzigingen in de samenstelling van het orkest, maar openbaarde ook de geheele grootheid van de macht des dirigents. - Niet zonder schranderheid en buiten kijf met de beste bedoelingen ontleedt Camille Mélinard de psychologie van den leugen. Met reden waarschuwt schrijver tegen de veelvoudige voorbeelden uit dewelke het kind van de maatschappij de leugen afleert en tegen het maatschappelijk gevaar dat er schuilt achter dit licht tot gewoonte wordende zedelijk vergrijp. Ik kan echter niet volgende zinsnede beamen, waardoor de leugen in gebeurlijke omstandigheden gewettigd wordt: ‘Bij ons menschelijk streven en op zedelijk gebied hebben wij geen absolute, onverbreekbare, eeuwige wet.... Men moet rekening houden met bijzondere omstandigheden. Al te veel moreele kneedbaarheid en meegaandheid is ongetwijfeld gevaarlijk, maar een zeker minimum daarvan is noodig’. - Wat er - zij het dan zonder voldoenden uitslag - tot nu toe tegen de lepra is aangewend, geeft ons P. Adriani in het lepra-gevaar voor Nederland en zijne coloniën. - Schrijver van Panislamisme op Ned.-Indischen Bodem zet de regeering aan door eene beradene, zachtmoedige godsdienstpolitiek de Mahomedaansche bevolking in vrede te houden. - Familieleven en Nabuurschap in het Oude Drente door H. Tiesing. In ‘Van Maand tot Maand’ o.m. een ruim brok uit het hooglovend artikel, door den heer A.M.J.I. Binnewiertz, Pr. over G. Gezelle, in ‘De Katholiek’ geplaatst.

Maart-aflevering. Dr H. Blink. Vaw markten tot missen en beurzen. Eenige blad zijden uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het handelsbedrijf, naar aanleiding van de opening der nieuwe beurs te Amsterdam. - Prof. Dr Fr. Ratzel. De wolken in het landschap. Een artikel vol lezenswaardige bijzonderheden, bijzonder het eerste deel, waar schrijver nagaat hoe de wolkenhemel, aan de oudste schilder-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 445 kunst der middeleeuwen onbekend, steeds in grootere maat en met groeiende vaardigheid in het landschapschilderen wordt aangewend. - F.P.H. Priek. Anglomanie en taal. Door eene macht van voorbeelden wordt aangetoond hoeveel engelsche benamingen en zegswijzen het Nederlandsch, bizonder in de laatste jaren, te slikken kreeg. - Prof. Dr D.A. Goldhammer. Een eeuw van natuurkunde. Geleerd overzicht van de verrassende ontdekkingen welke er in de 19e eeuw op stuk van Natuurkunde gedaan werden. Maar ijdel is de hoop welke schrijver daarbij uitdrukt, dat wel eens de levensverschijnselen louter mechanische werkingen kunnen blijken. ‘Van Maand tot Maand’ is, als altijd, een keus van belangrijke brokken.

Biekorf. Lentemaand 1903. J.B. Dugardyn geeft het slot van zijn waardeerend artikel over den Brugschen schilder Lanceloot Blondeel. - Vier rijmdichten van Guido Gezelle voor Nieuwjaar- en Feestdagwensch van de Bosseniers (Xaverianen) te Kortrijk aan hunnen bestierder E.H.A. De Jaegher. - E.H. Jan Craeynest schrijft over zij en ze waartusschen de levende taal in Noord en Zuid een scherp onderscheid maakt. ‘Wanneer iemand zegt: ‘zij hoopte’, dan valt de nadruk op het voornaamwoord, met of zonder nadruk op het werkwoord. Integendeel bij ‘ze hoopte’ valt de nadruk uitsluitend op het werkwoord. Het eerste zou in 't Latijn luiden: ‘Ipsa sperabat’. Het tweede beantwoordt aan ‘sperabat’. - Voorts worden nog twee speldewerkstersliederen meegedeeld, te Ieper gehoord, in de Lamotteschool. Worden die liederen gezongen. d.i. zijn het wel werkelijk liederen? Of hebben we te doen met gedichtjes die worden opgezegd?

De Gids. Maart 1903. Vervolg van G. Van Hulzen's Novelle In hooge regionen. - Dagverhaal van Thorbecke, Maart 1848, belangrijk voor de geschiedenis van 1848 in Nederland. - Het Zeeman-verschijnsel door Prof. J.D. Van der Waals. - L.N. de Jong, in De Vorming onzer levens- en wereldbeschouwing, meent ‘dat ondanks allen ernst en toewijding geen enkel stelsel dien grond van zekerheid ten aanzien der meest ingrijpende vraagstukken heeft bereikt, welken noodig is om met gerustheid daarop in denken en leven te bouwen.... Indien er een gezag was onder de menschen, waarvan men rotsvast verzekerd was, dat het niet op dwaalwegen kon leiden, zou een toetsen aan hetgeen dat gezag ons leerde de beste contrôle zijn’. Voor ons, katholieken, bestaat zulk gezag, maar schrijver neemt het niet aan. - Byvanck be-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 446 gint eene tamelijk duistere studie over de dichteres Henriette Roland Holst. - A.G. Van Hamel bespreekt de nieuwe uitgave van Premières Poésies van Hélène Swarth.

De Hollandsche Revue. 25 Februari 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt de aandacht o.a. gevestigd op de rede door Bebel gehouden in den Duitschen Rijksdag naar aanleiding van de inmenging van den Duitschen Keizer in politieke aangelegenheden, en op de rede van Jaurès in de Fransche Kamer, betrekkelijk het Socialistisch standpunt in zake van internationalisme. Over Elzas-Lotharingen zegde hij o.a. ‘De oorlog lost deze kwestie nooit op. Zoodra de dag daartoe gekomen is, dat is de dag van de zegepraal der ontwapening, zullen de volkeren zelf beslissen, het Elzasche evengoed als het Finsche, het Poolsche, het Iersche. Dat is onze oplossing.’ ‘Een stelling, schrijft Netscher hieromtrent, die in Frankrijk rond zal gaan en het volk zal overtuigen de eenige ware te zijn.’ - De Karakterschets is gewijd aan Johan Van Manen, een jong man, te Nymegen in 1877 geboren, die na velerhande zaken gedaan te hebben, nu zijne bestemming schijnt gevonden te hebben in het propaganda maken voor Theosofie ‘een samenvatting van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap, en een synthesis van gevoel, weten en geloof.’ Hij bereidt zich voor tot iets grooters. ‘Wat dat grootere wezen zal, is hem zelf op het oogenblik nog niet bewust. Hij wacht, hij wacht zijn tijd af’. - In de rubriek Het boek van de Maand: overzicht van de werken van Couperus.

Jeugd, geïllustreerd tijdschrift voor jongens en meisjes. Erven Tijl, Zwolle. Mij werd - als zooveel anderen onderwijzers, vermoed ik - toegezonden de eerste aflevering van ‘Jeugd’, geillustreerd tijdschrift voor jongens en meisjes. 't Is een net uitziend boekje in modernen band, met op den omslag een aardig meisje, verdiept in de lectuur van ‘Jeugd’ natuurlijk en een flinken jongen, leunende op een fiets en turende in ‘Jeugd’, dat spreekt als een boek. De aflevering was vergezeld van een brief, waarin de leuke vraag mij gemelijk lachen deed, de vraag: ‘Zou de concierge zich tegen eene kleine belooning kunnen belasten met het uitreiken van een exemplaar der aflevering aan elk der leerlingen, die u meent, dat ervoor in aanmerking kan komen?’ Een concierge - 't is om te watertanden! Neen, Erven Tijl,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 447 zoover zijn we nog niet. Wel zijn we met ons zevenen maar ieder is zijn eigen concierge. Of zouden de Erven Tijl bedoeld hebben, dat ik zelf maar de concierge zou wezen? Dat denk ik, en dan moet ik hun tot mijn spijt berichten, dat ik deze concierge-diensten niet mag, niet kan en niet zal verrichten.... Och, och, wat is het ding neutraal! En 't is voor ons, katholieke openbare onderwijzers, al erg genoeg, dat de wet ons gebiedt, ‘neutraal’ te wezen, 't is niet mijn plan wilde ik zeggen, nog meer neutraliteit te verspreiden. Bij de eerste aflevering was gevoegd een schilderijtje van... Jan Steen. Neen maar, geen boerenkermis of een dito drinkpartij, neen hoor! heel ordentelijk, eenstemmig stukje: ‘St. Nicolaasfeest.’ Hoort, wat daarover o.a. geschreven staat....‘Zijn zusje is beter bedeeld. Ziet ge wel dat heiligenbeeldje, dat zij in haar arm heeft? Dat is niet omdat het een roomsche familie is,’ (alsof de kinderen van roomsche families heiligenbeeldjes onder den arm droegen), ‘maar omdat wat wij nu een ‘vrijer’ noemen, in dien tijd een ‘St. Jan’ heette. Die heilige was toen de patroon der verloofden, en de meisjes noemden haar aanstaanden man: ‘mijn eigen St. Jan’. Zie zoo, dat weten de lezertjes en lezeresjes van ‘Jeugd’ alweer en wij ook. Dit over de eerste aflevering. Nu de tweede. ‘Jeugd’ heeft ook een medewerker of medewerkster te Rome, L. Koelman, (Romola). En die Romola schrijft nu aan M.E. Pijnappel, den redacteur of de redactrice van ‘Jeugd’, ik weet het niet, maar ik denk het laatste, uit de Eeuwige Stad een brief, waarin voorkomt: .... ‘in de hoop, dat de moeder gods haar kind genezen zou, doch daar dit niet gebeurd was, en de vader toen gezegd had, dat beelden geen kinderen genezen kunnen’..... Ik leer mijne kinderen altijd 't woord Moeder met een hoofdletter schrijven, uit eerbied voor dien heiligen naam. Hier acht men 't niet noodig dit woord met een hoofdletter te drukken, al duidt het de heiligste der Moeders aan. Doch dit kan ik nog begrijpen: daar zijn er, die ‘anders denken’ dan ik. Maar dat men den naam van God hier met een kleine letter durft plaatsen, dat waarschuwt mij ernstig, dat ‘Jeugd’ erger is dan neutraal, dat het goddeloos is of worden zal. Aan ‘beelden, die geen kinderen kunnen genezen’, wil ik geen woord verspillen, ....die zijn me te min! En daarom nog eens mag en kan en zal ik geen concierge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 448 diensten verrichten voor ‘Jeugd’, welk tijdschrift ik toewensch, dat het niet ‘oud’ wordt. KEES WAAS.

Nieuwe Arbeid. Januari en Februari 1903. Maandschrift van groot Nederland, voortzetting van de tijdschriften Jong Holland en de Arbeid. Prijs voor België 7,50 fr. Uitgever H. Van Romburg, Utrecht. Van alles in dit eerste nummer. Van Dr René De Clercq Dichter Guido Gezelle als Volksman, meest uittreksels, aaneengeweven met enkele beschouwingen. Het slot: ‘Hij was van zijn volk’; de grondgedachte ‘Hij was van het getal niet dier kleinhartig hoogmoedige kapelaantjes en onderpastoors, die kruipen onder de tafel van een publikaanschen kasteelheer en zich slechts den armen man herinneren als hij vergeet ootmoedig zijne pet te lichten op hun windmakenden voorbijgang. Evenals zijn goddelijke Meester kende hij de nederigen 't eerst, en zijn priesterkleed werd hem een paspoort om binnen te dringen in die arme huisjes.’ - Victor de Meyere geeft Beschouwingen over den Hedendaagschen Roman. ‘Het wordt tijd eerlijk te wezen tegenover ons zelven en openhartig te bekennen dat onze literatuur in Vlaanderen geen lezers telt, dat onze boeken er geen nut stichten en dat ons volk zijn schrijvers onwetend blijft.... Ons allen ontbreekt het doel. We weten niet waarheen we gaan, noch van waar we komen. Me dunkt, dat het meer dan tijd is, dat wij, ieder voor zichzelven, de daden vinden die ons leven waardig zijn.... Het is mijn stellige overtuiging dat de schrijver nu iets meer behoeft te zijn dan verteller en zijn taak een apostolaat is... Het gezag blijft de eerste oorzaak van al onze beschouwingen, het gift dat al onze menschelijke betrekkingen doodt... Het socialism is geene partijbeweging, het is eene strevende waarheid, eene sociale waarheid in optocht, zooals het theoretische Anarchism de kern eener moreele waarheid in zich besluit... De (politieke) partijen zijn moreel gestorven... De schrijver komt aan de beurt... Door zijn werk gaat hij trachten de tegenwoordige maatschappij op nieuwen grondslag te vestigen... Dit artikel gelijk alles wat hier verschijnt, is de persoonlijke meening van den schrijver. Het is geen richtingsartikel, want ons orgaan is en blijft zonder schoolstrekking.’ - E. Thorn Prikker in zijn artikel Tot de jonge poëeten is niet zacht voor de modernen van na '80. ‘Wees niet zoo smartelijk meer: er is niets dat zoo verveelt als tranen. Weest geene kleine Johannesjes meer, kleine kinderen worden groot, niet waar. En als ze niet

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 449 groot worden noemt men ze idioten. Weest ook niet meer verliefd. “C'est bon pour une fois” heeft Verlaine gezegd. Verliefd zijn, bedoelde hij daar wel niet mee, maar toch zijn eigen voorbeeld leert dat jonge lui ook eens aan trouwen moeten gaan denken. Streel dus geen zachte lokken meer, neem geen twee kleine handen in je eene groote, verkoop het altaar waarop je offerde aan de godin “de godin van je ziel” aan een uitdrager - er zijn lieden die voor alles geld geven - en sluit je oogen voor “het licht van je ziel”. Je hebt al zooveel tranen vergoten dat een beetje gemoedsrust je geen kwaad zal doen. Hebt ook geen smart meer, want een goed humeur zal je leeren waardeeren als een kostbaar ding in je huwelijk.’ Dat de jonge dichters nu echter niet vragen wat ze moeten doen; de schrijver zou hun antwoorden: ‘Men zal mij misschien vragen, wat ik nu eigenlijk wel wil van onze jonge poëeten en prozaschrijvers. En ik zelf zou het niet weten aan te duiden, anders dan door weifelende zinnen, die ik hierboven neerschreef.’ - Benevens deze grootere opstellen die de richting van het tijdschrift min of meer aanwijzen kleinere proza en verzen van Johanna Bakker, W. Graadt Van Roggen, J. Tersteeg, Pol de Mont, Ad. Herckenrath, Fr. Buyens, M. Blokzyl, Richard de Cneudt, Ary Delen, C. Eeckels enz. waarvan er geene zijn die bijzonder vooruitspringen.

De Katholieke Gids. Maart 1903. Dr J. van den Brink in een artikel Combes - de ondankbare - de kerkvervolger geeft de levensgeschiedenis van den Franschen ministerpresident en toont zijne tegenwoordige handelwijze. - P. van Kaspelen schreef, ter gelegenheid van 's Pauzen jubeljaar, een artikel Het Primaat des Pauzen. - Van A. Nuyens het vervolg van zijn zeer lezenswaarde studie Het Spiritism. Hij beschrijft de verschijnselen die zijn ‘in werkelijkheid een verkeer met de booze geesten, zooals wij later zullen zien.’

Van Onzen Tijd. 3e jaarg., no 5. E.H. Binnewiertz, als vervolg van zijne studie over G.F. Haspels, ontleedt den roman Opgevischt. ‘Die les - “voor die talloos velen die door gebrek aan karaktersterkte en door gemis aan edele idealen hun hart en hun leven reddeloos verloren zien gaan bij het eerste stormen van hartstocht of smart” - moet niet gepreekt met doode woorden, maar uitgebeeld worden in levende daden door levende menschen, die spreken hun eigen taal en werken met eigen kracht, maar daarom des te treffender en dringender verkondigen wat Haspels wil leeren.’ - Van Albertine Smulders Sprookjes van de Schemering en Uit het Biënboec.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 450

- Th. Molkenboer zegt veel goed van de Engelsche Kunst en vergelijkt ze met de Nederlandsche. Hierover: ‘Maar een nationaal gevoelen voor uitingen van schoonheid in den vorm van dans, muziek, kunst - is ons ras niet eigen. In Holland denkt en voelt in die richting slechts de bovendste laag van de geestes-aristocratie. Zelf blijkt de geldaristocratie hier - in tegenstelling met de heele wereld - voor schoonheid en waardigheid in uiterlijke leefwijze dikwijls ongevoelig.... Wat de Grieken hadden mist het Hollandsche element, het is te weinig spiritueel, en daarom is het te eenzijdig.’

Quinzaine. 1i Mars. Mgr Lacroix: Monsieur Bieil, directeur de Saint Sulpice - Lucie Felix Faure: Denys l'Aréopagite: zijn twee schetsen: de eerste verbeeldt Denys te Alexandrie zoekend naar de waarheid, de tweede beschrijft hem te Athene met St. Paulus. - L'Avenir de l'Apostolat Catholique dans le peuple, is volgens J. Debout, het geestelijk genootschap der Almoezeniers van den Arbeid, te Luik gesticht door Mgr Doutreloux. Dit werk kan alleen eenen aanhoudenden invloed op het volk uitoefenen: ten eerste omdat het op dit grondbeginsel rust: het volk moet door het volk geleid worden; ten tweede omdat de almoezeniers meer eenheid in hunne werken kunnen brengen, en dat zij zeker zijn opvolgers te hebben. De schrijver toont daarna hoeverre die stichting het in ons land gedreven heeft, en hoeveel goed het reeds heeft kunnen verrichten. Louis Arnoult in Marie Heurtin en Europe, ontleedt eenige studiën die verschenen zijn in Duitschland, Engeland en Holland over de stom-doove en blinde Marie Heurtin. - ***: Commentfaire.

Durendal. Februari 1902. L'Instinct, een nuchter vertellingske van Georges Remy. - Goede verzen Images d'Italie van Albert Mockel. - Jul. Destrée geeft het vervolg van zijne studie Sur quelques peintres de Sienne: Taddeo di Bartolo en Sano di Pietro zijn aan de beurt. - L. Wallner schrijft over Littérature russe ter gelegenheid van het verschijnen eener Fransche vertaling van Appolo Maïkoff's verzen door T. Martel en Larghine. ‘L'âme russe ne vibre pas autant chez Maïkoff qu'elle ne vibre chez Koltzoff ou chez Nékrassoff, dont la muse, bien que revêche et sèche parfois, accuse un goût du terroir beaucoup plus prononcé que chez l'auteur du Concile de Clermont. En réalité chez Maïkoff cette âme russe est plus générale, plus philosophique, et le caractère ethnique y semble plus latent, alors que chez Nékrassoff elle est plus populaire et

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 451 plus en relief... Quoi qu'il en soit, ce qui distingue Maïkoff de tous les poètes russes, c'est sa belle santé intellectuelle et morale.’

Das litterarische Echo. 15n Febr. - 't Is in Duitschland volop ruzie in de schouwburgen: tooneelspelers en publiek kijven tegen elkander om het hardst. Van al dat rumoer vangen de tijdschriften natuurlijk den weergalm op. Vandaar, na het artikel van prof. Klaar over Schauspieler und Kritiker in de vorige aflevering, ditmaal een opstel van F. Gregori over 't zelfde onderwerp. Al dit geschrijf zal de partijen niet verzoenen. In wederzijdsche oprechtheid en verdraagzaamheid zal wel de eenige uitkomst liggen. - M. Meyerfeld bespreekt de Neue englische Romane, die tegenwoordig aan het Duitsch publiek een geliefkoosde en degelijke uitspanningslectuur verstrekken. - Onder den titel Bauernland rangschikt en beoordeelt R. Weitbrecht een aantal dorpsverhalen van jongen datum; Neue Frauenlyrik wordt bekend gemaakt door P. Remer; Totentanz der Liebe (vier dramas van St. Przybyszewski) wordt besproken door W.v. Scholtz. Voorts Zur Gobineau-Litteratar van Th. Achelis, en Gedichte van Margareta Beutler en Hedwig Lachmann.

1n Maart - R. Krauss klaagt er over dat bij het oordeel van het groote publiek over de voortbrengselen der kunst Das stoffliche Interesse, het belang wekkende, het bekende, het verrassende, het pikante der stof alleen, den doorslag geeft; vorm, stijl, kunst blijft buiten beschouwing. - Ricarda Huch, zegt H. Bethge, heeft twee meesterwerken tot stand gebracht der verhalende kunst die elk beschaafd Duitscher moet gelezen hebben, en die zijn ‘Ludolf Ursleu’ en ‘Aus der Triumphgasse’. Deze romanschrijfster heeft drie kunstmeesters gehad: Goethe, Gottfried Keller en Conrad Ferdinand Meyer. - H. Zweig bespreekt Skizzen- und Novellenbücher; E. Stöckhardt Symbolische und Märchen-Dramen; A. Luther Anti-Tolstoï, een boek van H. von Samson-Himmelstjerna. - Die Söhne der Farfalla is een proeve van Ric. Huch's talent.

15n Maart. - Het hedendaagsche drama brengt twee nieuwigheden: het toont de ontwikkeling der karakters in het rijzen en dalen der handeling, en houdt zich niet meer in de eerste plaats met handeling op; het heeft toegang verleend aan de ‘stemming’, aan het lyrisch, het muzikaal bestanddeel. Het stemmingsdrama is echter alleen denkbaar onder den vorm van Einakter. Aldus spreekt R. Lothar. - In Koloman Mikszáth ‘ziet Béla Lázár een eigenaardig voorbeeld van de huidige Hongaarsche novellendichtkunst, waarvan de hoofdkracht ligt in de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 452 hekelende schildering der bijzonderheden - die hier en daar tot spotprentmakerij ontaardt, - in de voortreffelijke schildering van het volksleven, in een onmiddellijke, naïeve, frische taal - deugden, die ons de gebreken van den bouw en de bij gelegenheid voorkomende overdrijving der karakters doen vergeten en van den schrijver terecht een der lievelingen van het Hongaarsch lezerspubliek maken.’ - A. Heine bespreekt Neues von Carl Hauptmann; F. Poppenberg Eine moralische Phantastin; W. Golther Wagner-Erinnerungen; G. Zieler, H. Sittenberger en Fr. Moest beoordeelen Dramaturgische Schriften. - J. Minor klaagt er terecht over dat in de Duitsche middelbare scholen en universiteiten het onderricht in de literatuurgeschiedenis doorgaans maar Bis zu Goethes Tod gaat. De laatste 70 jaren worden verwaarloosd! Moest Prof. Minor eens in België komen, hij zou wel zien dat we hier aan dat been ook mank gaan.

Der Katholik. December 1902. Prälat Dr. A. Bellesheim, Der engl. Erz-priester-Streit (1598-1602). - H. Weishäupl., Zwei Predigtsammlungen des 15 Jahrhunderts aus Salzburg. - Theodoor Keicher cand. theol., Die Eschatologie des Buches, Job. - Dr. Anton Baumstark, Das Syrisch-antiochenische Ferialbrevier. - Dr. Selbst, Zur Literatur über Babel und Bibel. Januar 1903. - Dr. Franz Sawicki, Ed. v. Hartmanns Autosoterie und die christlische Heterosoterie. Hartmann heeft zijnen autonomischen en autosoterischen godsdienst, waarin de mensch zichzelven wetten stelt, zichzelf van zijne schuld verlost, voorgoed van de leer der Christenen gescheiden, die aan Godes wetten gehoorzamen en van Hem verlossing verwachten. Ziehier Hartmann's stelsel: De zedelijke wet wil dat ieder zich overgeve aan den natuurlijken gang der wereld, ter wille van dezes eindelijke verlossing. De mensch gevoelt zich schuldig tegenover die wet, en tracht naar de verlossing die bestaat in de zegepraal van de zedelijkheid op Eudémonisme door de genade. Daar, in Hartmann's pantheisme, de mensch God is, is het de mensch zelf die zich de wet stelt, en door het goddelijke zijner natuur, de genade, zichzelven verlost. Hartmann voor wien geloof en genade een en hetzelfde zijn komt overeen met de protestantsche leer waarin het geloof alleen rechtveerdigt. Vele woorden, verlossing, heiliging, berouw enz. heeft Hartmann van het Christendom overgenomen, maar zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 453 pantheisme stelt genoeg de grens tusschen zijne autonomie en autosoterie en de Christene heteronomie en heterosoterie. Zulke verlossingsleer is 1o ongenoegzaam: voor iedere schuld moet straf en verzoening zijn, zonder verzoening is er geene vergiffenis. 2o onmogelijk. Om het booze uit te leggen moet er tegelijkertijd eenheid en verscheidenheid tusschen God en mensch zijn. Indien het booze eerst onvermijdbaar is en dan door de genade overwonnen wordt, kan er geen booze meer bestaan, immers het zedelijk kwaad vereischt vrijheid, en niet alleen waakzaamheid en opmerkzaamheid. Slot volgt. P. Erasmus Nagl., Hammurabisgesetze, - Dr. Anton Baumstark, Das Syrisch antiochenische Ferialbrevier. - Pfarrer. Dr. J. Mühlenbein, Die Choral Reform unter Klemens VIII und Paul V. - Ein hochgesinntes Königspaar auf den Sächsischen Tron.

The Dublin Review. Januari 1903. Het lijkwaad des Heeren van Turijn door Dom. B. Mackey O.S.B. - Grondige ontleding van ons begrip van het stoffelijk wezen, door P.C. Kolbe. Schrijver verwerpt het dynamism zoowel als het atomism: Aristoteles' oude leer bevredigt hem meer, maar om haar een modern voorkomen te geven, poogt hij ze overeen te brengen met Lord Kelvin's wervelstelsel, dat, volgens hem, maar de beschrijving der energetische zijde zou zijn van hetzelfde feit, waarvan de substantieele beginselen door den griekschen wijsgeer bepaald werden. - Hoe Elizabeth's ‘Supremacy bill’ aangenomen werd, door J. Pollen S.J. - Tichonius en S. Augustinus, door A.B. Sharpe. Tichonius, al behoorde hij tot de sekte der Donatisten, weêrlegde hunne dwalingen, en bleef toch hunne scheuring aankleven. Deze onlogische handelwijze, welke S. Augustinus' verwondering verwekte, is heden degene van vele Anglikaansche ritualisten geworden, die gereed zijn niet slechts de ceremoniën, maar ook al de dogma's der roomsche kerk aan te nemen, en nochtans de hunne niet willen verlaten, al bestaat er blijkbaar hoegenaamd geene reden voor. - S. Chrysostomus en S. Pieter, door J. Chapman O.S.B. Bewijs van het door de Vaders wettelijk erkende oppergezag van den paus. - De Vaders gaven Rome het oppergezag, door A. St. Leger Westall, zoo luidt de 28ste canon van het concilie van Chalcedon door S. Leo zelven aangenomen: de protestanten en orthodoxen, die Rome's geestelijk gezag op zijnen voormaligen politieken voorrang willen steunen, geven er dus eene valsche beteekenis aan. en de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 454

Vaders, welke erin vermeld worden, kunnen maar S.S. Pieter en Paulus zijn. - Fransche zendingen in het Oosten, door F. Goldie S.J. - Tafereelen van het Hervormings tijdvak, door Miss J.M. Stone.

Razon y Fé. Madrid, Marzo 1903. En el XXV aniversario de la coronación de Leon XIII, La Redacción - La mctafisica y el Empirismo Conclusión-José Espi. Beurtelings bespreekt en wederlegt schrijver de zedeleer van Comte, Laffitte en Littré, die van Stuart Mill en Herbert Spencer en de zedeleer van het genot. - Del Bálsamo para el Santo Crisma-M.C.O. - Autos anteriores a Lope de Vega, J.M. Aicardo. Gedachten over het godsdienstig tooneel vóór het optreden van den stichter van het Spaansch tooneel. - Los jurados mixtos de iniciativa privada, Narciso Noguer. - Observatorio de Granada, J. Granero. - Viajes de herborización por Galicia, B. Merino. - La edad prehistorica en Orihuela, J. Furgús. - Dia del transito de San Francisco Javier, A. Astrain.

Rivista Internazionale dei Scienze politische e Soziale. Dicembre 1902. La riforma della Leggi sugl' infortuni del Lavoro (Francesca Invrea). Als een der weinige beschermwetten der werkersklassen, bestaat er in Italië een wet gesteund op het beginsel: rechtsvergoeding in ongevallen met waarborg door middel der verplichtende verzekering. Door een samenloopen van oorzaken was de wet van den 27n Maart 1898 vol van overal erkende gebreken. Verbeteringshalve kwam de wet opnieuw in redetwist der kamer en werd er goedgekeurd den 23n April 1902. In 't kort komt zij voor het Senaat. 't Valt buiten twijfel, zegt Invrea, dat velen onder de wijze en rechtveerdige wetsgeleerden liever eene meer, doorgevoerde grondhervorming gewenscht hadden, dan deze van het in de Kamer aangenomen wetsontwerp. Die vervorming had bijzonder moeten bewerkstelligd worden onder drie opzichten. Ten eerste het ware voordeeliger, in gevallen van aanhoudende onkundigheid, de rentevergoeding aan te nemen in stede van den werkman door een kapitaalken schadeloos te stellen. Het is het stelsel dat bijna overal door de vreemde wetgevende machten in voege gebracht is geweest. Ten tweede, het inbrengen van verplichtende syndikaten - gelijk in de Kamer zelf Mr Feesincti opgemerkt heeft, verplichtende verzekering en vrije keus van de verzekeringsinrichting zijn twee bewoordingen die op praktisch gebied tegen elkander

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 455 strijden; in andere woorden de verzekeringsinstelling moet bepaald en aangewezen zijn. Zij mag aan de bijzondere berekening en eigenbaat niet blootgesteld worden maar moet eene inrichting zijn van 't openbaar bestuur. Ten derde, het ware ook niet slecht eene volkomene verandering aan te nemen in het afrekenen der vergoeding. Alle zaken die op rechtsgebied komen, moeten overgelaten worden aan wettige en eerlijke tribunalen waar zullen zetelen evenveel werklieden als patronen. Dit stelsel heeft in Duitschland de beste uitslagen afgeleverd. Verder bespreekt de schrijver nog de volgende verbeteringen. 1) Wenschelijk ware het dat nog andere werkersklassen de voordeelen der wet genoten. 2) dat de schadeloosstelling, in geval van dood, overging niet tot de wettige erfgenamen maar wel tot de overlevenden die door het afsterven van den werkman van leefmiddels beroofd worden; 3) dat de vergoeding aangroeie in geval van bestendige onbevoegdheid; 4) en dat vakvereenigingen als verplichtend ingevoerd werden. Het schrijven sluit met den wensch dat de Senaat, om het bestuur op het spoor der verbeteringen aan te moedigen, het nieuw wetsontwerp na kleine wijzigingen zou aanveerden.

La Constituzione ideale (Kossignoli) Gennaio 1903. La Legge Italiana circa la cassa Nazionale di Providenza per la Vecchiezzoa ed inabilita degli operai (Edoando Catani). La Coszienza religiosa secondo i recenti economisti. Vincenzo Buanchi-Caghesi.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 456

Omroeper

De Koninklijke Raad voor Kunstgebouwen heeft aan Mijnheer Van den Heuvel, Minister van Justitie, den volgenden brief laten geworden.

BRUSSEL, 16 Januari 1903.

Mijnheer de Minister,

In onze laatste zitting hebben wij den brief gelezen, die de Nationale Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen en monumenten UEd. heeft gestuurd op 12 december laatstleden, en waarvan zij ons een afschrift met toelichtingen heeft medegedeeld. Hij handelt over herstellingswerken aan verschillende kerken van ons land. Het zij ons geoorloofd UEd. te doen opmerken, Mijnheer de Minister, dat deze Maatschappij in 't geheel niet gelukkig is geweest in den keus harer aangehaalde bewijzen, ontleend, zooals zij zegt, aan eene treurige opsomming door hare briefwisselende leden bijeengebracht. Vooreerst was zij slecht ingelicht over het paneelwerk uit de XVIIIe eeuw, dat zou weggeruimd zijn uit de kerk van Walcourt. Dit paneelwerk is nog op zijne plaats in de sacristij. Er is nooit spraak geweest het weg te nemen, tenzij in de inbeelding van fransche schrijvers of dagbladopstellers, zeer onwetend waar het Belgische toestanden geldt. Daar deze belachelijke bevestiging ook opgedischt werd door de ‘Chronique’ in een artikel den 23en October 1902 tegen den Koninklijken Raad geschreven door een lid der Nationale Maatschappij, M. Dommartin, zoo heeft onze Voorzitter aan zulken gekken praat een einde gesteld door eenen persoonlijken brief aan Jean d'Ardenne. M. Dommartin heeft ten andere in zijn antwoord van 5en November 1902, recht laten wedervaren aan de bezwaren van onzen Voorzitter. Ziehier hoe de zaken, die de Maatschappij grondig had

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 457 moeten onderzoeken, vooraleer er Uw aandacht op te vestigen, in werkelijkheid zijn toegegaan: sedert jaren hebben wij bij elk onzer bezoeken aan de kerk van Walcourt, het behoud van het houten paneelwerk aanbevolen. Nog meer: wij hebben voorgeschreven de ontworpen nieuwe sakristij derwijze te bouwen dat men er het bedoelde paneelwerk in behouden kan. Het wegruimen van zekere bekleedsels in marmer en hout, in de XVIIIe eeuw op barbaarsche wijze in het koor der Onze Lieve Vrouwekerk te Kortrijk aangebracht, werd toegelaten na een lang en grondig onderzoek, gedurende hetwelk het oordeel onzer leden eensgezind gebleven is. Laatst nog heeft een nieuw bezoek aan die kerk bevestigd dat het noodzakelijk is voort te gaan met de versterkingswerken uit te voeren, en aldus een zeer prachtige bouw der middeleeuwen weer in 't licht te stellen, nadat hij zoo onzinnig is bedorven geweest. Ten andere, zijn de bedoelde bekleedsels in jammerlijken staat. Gewichtige werken zouden noodig zijn om die te bewaren; die zijn niet te verrechtvaardigen daar de bekleedsels hoegenaamd geene waarde hebben. Gelief op te merken, Mijnheer de Minister, dat onze Raad eenstemmig het behoud aanbeveelt in onze monumenten van wat de eeuwen hebben bijgebracht, als het bijgebrachte echte waarde bezit voor oudheidkunde, geschiedenis, kunst of schilderachtigheid. Daartegen zouden wij de overheid niet kunnen aanraden geld te verkwisten aan 't behoud of de herstelling van misplaatste werken. Wij weten niet of er ooit spraak geweest is het marmeren versiersel weg te nemen, dat de schilderij van Rubens in de St-Martenskerk te Aalst omlijst. In alle geval heeft men ons nooit over zulk ontwerp geraadpleegd: 't is weer een feitelijke misslag der Maatschappij voor het behoud der schilderachtige plaatsen. Met de kerk van Opchie, bij Leuze, aan te halen, heefd deze Maatschappij willen zinspelen op de kerk van Aubechies. 't Zijn dus niet enkel zekere fransche schrijvers die van de aardrijkskunde van België niets kennen! Een derde feitelijke vergissing. Het voorstel om deze bouwvallige kerk te herstellen werd door eenen befaamden bouwmeester lang en gewetensvol onderzocht. Deze kunstenaar dreef de nauwgezetheid zoo verre dat hij ons achtereenvolgens verschillende ontwerpen aanbood, steunende op de ontdekkingen, te danken aan grondige navor-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 458 schingen. Die studie hebben wij goedgekeurd, die ons 't best geschikt scheen om 't karakter van dit kunst gewrocht te bewaren. Dat gewetensvol ontwerp, waaraan we hier eens te meer hulde moeten brengen, eerbiedigt al wat maar eenige verdienste heeft voor de kunst, oudheidkunde, geschiedenis, schilderachtigheid of 't gebruik. Het is betreurensweerdig, Mijnheer de Minister, dat de heer bouwmeester Saintenoy, alvorens U hierover te schrijven er niet aan gedacht heeft, 't zij ter plaatse zelf de onnauwkeurige bevestiging van onbevoegde briefwisselaars te gaan onderzoeken 't zij, zelf uit oogpunt van kunst en wetenschap, het werk van eenen talentvollen ambtsbroeder te beoordeelen. Men kan niet begrijpen hoe eene ernstige maatschappij in hare waardeeringen tastbare misslagen begaat, nochtans had onze Voorzitter mondelings den heer Voorzitter Jules Carlier er voor gewaarschuwd. De ‘buiten gebruik zijnde’ meubelen werden door de kerk van Hulshout in 1900 verkocht, met de eensgezinde toestemming van al de overheden, ten dien einde geraadpleegd. Buiten de communiebank en het spreekgestoelte, afgestaan aan het Antwerpsch Museum van Oudheden, was er bij die meubels geen enkel dat maar eenige kunstwaarde had. Vierde feitelijke vergissing. Om aan de Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen te toonen dat wij gedurig een oog in 't zeil houden om onzen kunstschat te bewaren, verzoeken wij U, Mijnheer de Minister, haar de verslagen te bezorgen onzer algemeene vergaderingen van 1898 tot 1901, zij schijnt die niet te kennen. Ze zullen haar bewijzen dat wij niets veronachtzamen om het doel te bereiken, waartoe onze Commissie ingesteld is, en waar aan zij al hare krachten wijdt. Wat wij misschien in de toekomst meer zullen kunnen doen dan tot hiertoe is ons wenden tot de groote dagbladen. Indien er soms misbruiken bestaan - en dat is onvermijdelijk - wie is er de schuld van? Maatschappijen als deze welke hier bedoeld wordt, of andere, die zich laten meeslepen door de gril zoo eigen aan de Belgen seffens te klagen, in plaats van onmiddelijk en rechtstreeks onze aandacht te vestigen op de gewichtige feiten, die zij vóór ons en vóór onze briefwisselende leden uit het land zouden kennen. Wij zijn gelukkig te mogen bevestigen, dat deze laatsten met veel zorg op Belgie's kunstgewrochten waken. Zij ook, zij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 459 hebben ongelijk zich bij middel der dagbladen niet bekend te maken, daar het eene bewezen zaak is dat de werken, in onze openbare bundels en in onze bijzondere berichten vermeld, niet opgemerkt worden door een Maatschappij lijk die wiens beschuldigingen wij hier beantwoorden. Wij verzoeken U, Mijnheer de Minister, deze vereeniging aan te zetten haar streven met het onze te vereenigen opdat de keteltrom van de school gezegd: ‘der pittoresques’ die te veel gedruisch maakt om juist te kunnen zijn, zoo dikwijls haren valschen klank niet meer zou werpen in de symphonie der speeltuigen van de echt kunstlievende en bekwame beoordeeling. In zake van kunst, lijk in de wetenschap, is uitsluiten klein blijven. En men is uitsluitend als men a priori aan de netelige en ingewikkelde vraagstukken over 't versterken of 't herstellen, ja zelfs over 't herbouwen van sommige monumenten, oplossingen geeft, die kinderachtig worden omdat men ze schilderachtig wil. Een werk is schoon, eenvoudig, groot, als het ingegeven wordt tegelijk door een groote kunst, een ware wetenschap en de diepe harmonie, waarvan het schilderachtige uitzicht een gewone uitdrukking is. Het is ook noodig, Mijnheer de minister, dat deze Maatschappij, met dezen of genen lichtgeloovigen aanhanger der school gezegd ‘der pittoresques’ zich niet inbeelde dat de herstellingsbouwmeester geld verdient bij de menigvuldige studies, die de minste herstelling voorafgaan. De schrijver M. Saintenoy, kent zijn kunstvak te goed, om niet te weten hoe schraal en slecht betaald de zware taak is van den bouwmeester der herstellingen. In de hoop, Heer Minister, dat de Maatschappij tot behoud der schilderachtige plaatsen en der monumenten voortaan zal leveren om met ons het goede zaad te strooien en de juiste begrippen te verbreiden die wij practisch onderwijzen en aan welke wij de overhand zouden willen geven in zake van herstelling verzoeken wij U de verzekering van onze hoogachting te aanvaarden.

'De Shrijver, (Get.) A. MASSAUX. De Voorzitter, (Get.) CH. LAGASSE-DE LOCHT.

P.-S. - Wij zenden een afschrift van ons antwoord aan de bedoelde Maatschappij ons voorbehoudende later, op tijd en stond, het verslag der debatten in 't licht te geven. (Paraph.) CH.L.

* * *

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 460

Het Staatsblad deelt de volledige uitslagen mede van den Algemeenen Wedstrijd voor het Middelbaar Onderwijs, in 1902. De volgende Tafel laat toe de uitslagen te vergelijken wat de klas van Rhetorica der mededingende Athenaea en Colleges betreft.

A B C D Athenaeum 12 15(1) 17 29(6) Antwerpen Athenaeum 2 9(2) 4 - Aarlen Athenaeum Ath 9 2 3 3(2) Athenaeum 5 11(2) 6 7(2) Brugge Athenaeum 17 6 20 7 Brussel Athenaeum 11 12(1) 7 7(2) Charleroi Athenaeum 4 3 8 5(2) Chimay Athenaeum 9 11(1) 15 11(3) Gent Athenaeum 2 6(1) 4 2(1) Hasselt Athenaeum 4 2 3 4(2) Hoei Athenaeum 13 6(1) 10 3 Elsene Athenaeum 45 10(1) 31 16(4) Luik Athenaeum 4 6 9 8(1) Leuven Athenaeum 4 4 3 9(1) Mechelen Athenaeum 12 11(3) 8 4(1) Bergen Athenaeum 2 5(1) 6 4 Namen Athenaeum 11 5(1) 5 5(1) Oostende

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Athenaeum 2 2(1) 4 1(1) Tongeren Athenaeum 5 12(2) 1 2 Doornik Athenaeum 10 8 3 6(1) Verviers Gemeente - - - - college Beeringen Gemeente 1 - - - college Bouillon Gemeente 1 2(1) - - college Diest Gemeente 3 - - - college Dinant Gemeente 3 4(1) - - college Nijvel Gemeente 1 - 3 1(1) college Thienen Gemeente 2 - - - college Virton Aangenmen 4 5(1) - - college Binche Aangenmen 18 18(3) - - college Kortrijk Aangenmen 9 16(3) - - college Gheel Aangenmen 17 15(6) - - college Herenthals Aangenmen 13 10 - - college Herve Aangenmen 7 16(5) - - college Poperinge Aangenmen 11 10(2) - - college Sint-Truiden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Aangenmen 18 34(10) - - college Thielt Middelb. sch. 4 1 - - (Latijnsche afd.) St.-Gillis Middelb. sch. - - 2 2(1) (Afd. vr hoogn graad) Thuin 295 277 172 136

A Bevolking der Klas, in de Afdeeling der Oudere Humaniora.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 461

B Totaal van de opstellen welke de helft der punten behaalden, om het even in welk der 7 vakken: latijn, grieksch, fransch, nederlandsch, duitsch, engelsch, wiskunde. C Bevolking der Klas, in de Afdeeling der Nieuwere Humaniora. D Totaal van de opstellen welke de helft der punten behaalden, om het even in welke der 7 vakken: fransch, nederlandsch, duitsch, engelsch, geschiedenis en aardrijkskunde, scheikunde, wiskunde. Elk mededingend student heeft vragen te beantwoorden over vier, vijf of meer vakken; maar uit het totaal van de gezamenlijke bevolking der Rhetorica-klassen aller Gestichten en dat van de gezamenlijke opstellen welke ten minste de helft der punten bekwamen, blijkt dat men het als een gemiddeld voldoenden uitslag mag beschouwen wanneer b.v. in een klas van 10 leerlingen, 10 der opstellen de helft der punten behalen. De cijfers tusschen haakjes, in de kol. B en D duiden aan hoeveel opstellen voor het Nederlandsch er ten minste de helft der punten kregen, om 't even of het Nederlandsch als eerste, tweede of derde taal der mededingende leerlingen gold. Deze opgaven hebben vooral beteekenis wat betreft de Athenaea en Colleges met een aanzienlijk getal leerlingen: ze strekken tot eer gansch in 't bijzonder aan het Atheneum van Antwerpen, en aan de Colleges van Thielt, Gheel en Poperinge; tot schande daarentegen, aan de Athenaea van Luik, Brussel en Elsene. Voor Antwerpen, Thielt, Poperinge, Herenthals, Luik, Elsene en Brussel, waren de uitslagen in den Wedstrijd van 1901 als volgt:

A B C D Athenaeum 14 26(6) 14 17 Antwerpen Athenaeum 14 5(1) 13 6 Brussel Athenaeum 10 11 11 7 Elsene Athenaeum 23 10 17 9 Luik College 12 8(5) - - Herenthals College 9 7(2) - - Poperinge College Thielt 10 18(3) - -

De 15e afl. van F. Van Duyse's Oude Nederlandsche Lied bevat nr. 247 (Als wy soldaeten t' saem te velde gaen) tot 267 (Daer

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 462 ginck een meyt om water uyt), en de omslag brengt ook het Berichtje dat het eerste Deel van 't werk met afl. 14 compleet is en dat de inleiding, omslag, titel en inhoud voor dit eerste deel bij afl. 16 zullen verzonden worden. Nog twee verdere deelen zullen volgen. Bij nr. 224 A (afl. 13) teekenden wij aan dat daarvan een tegengenhanger (tegelijk navolging) in De Dene's Testament Rhetoricael op fo 232, 2o, voorkomt. De trant ervan is geheel dezelfde en ook de taal, als bij 224 A en B van Van Duyse's uitgaaf. Het Liedeke telt 9 strophen; zierhier de eerste:

Liedeken vpden voys naer den ouden aert // waen als daer de kyndren me om mostaert // gaen

De landsman tallen stonden met moede leden cranck hy es die voedt veel monden meest jeghens zijnen danck. De zeeman by natueren tot elcken valt beleeft want hoe hyt mach bezueren Den zeeman milde gheeft van dat hy ghevanghen heeft.

* * *

Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta door Willem De Vreeze. Gent, A. Siffer, 1903. Het is banaal geworden tot lof van een werk te zeggen: ‘Het vult een leemte aan.’ Wil men echter de verdiensten van prof. De Vreese's onderneming nauwkeurig omschrijven, dan dient deze lofspraak hier aangewend. Frankrijk heeft o.a. een Recueil de facsimilè's; Engeland heeft o.a. de Facsimiles van de Paleographical Society; Duitschland heeft o.a. Wattenboch's Schriftwesen; andere landen nog bezitten werken van denzelfden aard. Maar van ‘een Nederlandsche handschriftkunde, in den breeden zin van het woord' kan men veilig beweren, dat ze niet bestaat.’ En nochtans is die hulpwetenschap voor elken philoloog onmisbaar. Prof. De Vreese stelt zich dan tot doel: 1. De Nederl. handschriftkunde op hechte grondslagen te vestigen en ze tot een afzonderlijk vak van wetenschap te verheffen; 2. het uitgebreid en kostbaar materiaal voor de studie der geschiedenis van taal en letterkunde, dat wijd en zijd verspreid en verscholen ligt, bekend te maken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 463

Dit doel hoopt hij te bereiken door het uitgeven van een Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Volgens de opvatting van prof. De Vreese zal dit werk in drie groote afdeelingen gesplist worden. 1e afd. Eene beschrijving van al de Ned. handschriften, hoofdzakelijk van die uit de 13de, 14de, 15de en 16de eeuwen. ‘De inhoud der beschrijvingen wordt alphabetisch geinventariseerd, en zoo krijgt men: a) een inventaris van teksten; b) een inventaris van kopüsten, bezitters, schenkers, binders, enz.; c) een inventaris van bibliotheken; d) een chronologische inventaris der gedateerde hss.; e) een verzameling watermerken; f) een verzameling wrijfsels van boekbanden, zooveel mogelijk in duplo: de eene afdeeling topographisch geclasseerd, volgens de plaats waar boeken zich bevinden; de andere methodisch, volgens de versiering die op den band aangebracht is; g) een verzameling photographieën, evenals de wrijfsels in duplo geclasseerd: eens naar de plaats waar het gephotoprapheerde hs. zich bevind, en eens naar het schrift.’ Deze 1e afd zal het materiaal leveren voor een: 2e afd., waarin de geschiedenis van het Ndl. schriftwezen in de middeleeuwen als een samenhangend geheel zal worden beschreven, (vervorming door de letters in den loop der tijden ondergaan, verkortingen, interpunctie, enz.) Deze afd. zal het den philoloog o.a. mogelijk maken, alleen door onderzoeken van het schrift, den ouderdom van een ongedateerd hs. bij benadering te bepalen. De 3e afd. zal hoofdzakelijk bestaan uit ‘een verzameling van met behulp der nieuwste procédés vervaardigde facsimilé's van gedeelten van oorkonden en hss., gedateerde en ongedateerde, met zorg bijeengezocht.’ ‘Dit album moet de proef op de som leveren voor hetgeen over de geschiedenis van het schrift in de 2e afd. gezegd werd. Maar het moet vóór alles paedogogische diensten bewijzen: het moet dienen om in de eerste plaats de oude hss. te leeren ontcijferen en bij benadering den ouderdom van het schrift te bepalen.’ Het spreekt van zelf dat het nog eenige jaren zal duren eer dit Bendictijnenwerk zal voltooid zijn. Het komt er vooral op aan de nog bestaande hss. te ontdekken en er toegang toe te verkrijgen. Daarom verzoekt prof. De Vreese om den steun van al wie het wel meent met de Ndl. taal en letteren.

P.-S. - In Januari 1903 verscheen in den Nederlandschen Boekhandel nr 1 van een Tijdschrift voor Boek- en Bibiotheekwezen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 464 staande onder redactie van E. De Bom, v.A. de la Montagne en W. De Vreese, en beoogende ‘de beoefening van bibliographie, palaeographie en bibliotheconomie èn als zelfstandige wetenschappen èn als hulpwetenschappen der Nederlandsche philologie te bevorderen.’ Dit tijdschrift is geheel in den geest van de ontworpen Bibliotheca. De belangwekkende inhoud van de eerste aflev. staat borg voor de degelijkheid van deze uitgave. Aan alle Nederlandsche liefhebbers mag ze dus warm worden aanbevolen.

Nicolaas Beets, de zoo populaire Hildebrand, is den 13n Maart uit deze wereld heengegaan. In 't rumoer van de letterkundige beweging der laatste jaren werd de naam van den 80-jarigen grijsaard niet meer vernomen. Toch zal Beets een hoofdfiguur blijven in de Nederlandsche letteren. Zijn Camera obscura blijft het proza-meesterstuk uit de 1e helft van 19e eeuw; om gedichten als: Najaarsmijmering, Bij een Kind, Aan Aleide, Herinnering aan mijn gestorven dochtertje; en om zoo menig guitig versje zal 't nageslacht hem immer dankbaar wezen. In een volgend nummer zal over Beets meer verschijnen.

De Heer Edw. Van Even, vierde in Januari de 25e verjaring van zijn ambt als archivaris der stad Leuven. Bij die gelegenheid ontving onze medearbeider en bestuurlid van D. Warande en Belfort allerzijds de warmste gelukwenschen, terwijl zijne erkende verdiensten als lid der Brusselsche en der Vlaamsche Academie erkentelijk werd herdacht. De stad Leuven bood hem eene gouden medalje aan. De heer Van Even heeft, behalve door velerlei studiën over kunst en letteren, vooral roem verworven door zijn werk Louvain monumental, voor weinige jaren in tweede uitgave verschenen, rijker dan te voren verlicht, met honderden van platen, en onder den titel Louvain à travers les âges. Moge de 80-jarige geleerde ons nog lang gespaard blijven.

Nobelprys. Heeft Styn Streuvels kans? Wij weten het niet. Iets toch wint onze Vlaamsche letterkunde bij die kandidatuur. Onze Fransche dagbladen, die vroeger niet wisten dat Styn Streuvels bestond, schreven nu lange artikelen over hem en zijn werk, en hebben terecht zijn buitengewoon schilderstalent en den rijkdom van zijn woord geroemd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 465

Oudindische romans en vertellingen

(Vervolg). IV.

In het volgende boek, het derde, Lâvânaka geheeten(1), wordt verhaald hoe Udayana, eenigen tijd na zich met Vâsavadattâ verbonden te hebben, een tweede huwelijk sluit met Padmâvatî, de dochter van Pradyota, vorst van Magadha. Die tweede verbintenis geschiedt met een politiek doel, en kwam tot stand ten gevolge van de listige bemoeiingen van Udayana's sluwe ministers Yaugandharâyana en Rumanvat. Deze wenschen van hunnen heer een zeer machtig vorst te maken en zouden gaarne hebben dat hij de wapens opneemt tegen zijne naburen, om door eene reeks veroveringen de grenzen van zijn rijk in alle richtingen uit te breiden. Dit plan is echter maar mogelijk als Pradyota, de eenige die tegen Udayana opgewassen schijnt, diens bondgenoot wordt; daarom zullen zij Udayana doen trouwen met Pradyota's dochter. Alles loopt hun mede. Udayana trouwt met Pad-

(1) Lâvânaka is de naam van het slot waarheen Vâsavadattâ gevoerd wordt (zie de volgende aanteekening), en waar de voornaamste gebeurtenissen, in dit boek verhaald, voorvallen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 466 mâvatî(1); hij wordt een strijdlustig vorst; hij verklaart den oorlog aan de naburige vorsten, en overwint den eenen na den anderen. Geen wonder dus dat hij eensdaags, terwijl hij in zijn paleis in den kring zijner twee echtgenooten en talrijke ministers en hovelingen gezeten is, stoutweg durft beweren dat een moedig en onverschrokken man, zelfs wanneer hij van niemand hulp of steun verkrijgt, toch zijne ondernemingen met goeden uitslag bekroond ziet. Tot staving van dit gezegde gaat hij zelf aan het vertellen, en deelt zijne bereidwillige toehoorders een lang en wonderbaar verhaal mede, namelijk dat van:

De lotgevallen van Vidûshaka(2).

Vidûshaka is een voortreffelijk Brahmaan, de beste onder de besten, die met verschillende andere brahmanen in een klooster woont, nabij Ujjayinî gelegen. In zijne jeugd had hij, door buitengewone boetplegingen, de gunst van Agni, den vuurgod, verworven, en van hem een wonderlijk zwaard bekomen, dat in zijne hand getooverd werd, zoodra en zoo dikwijls hij het maar wenschte.

(1) Het is de moeite waard met een paar woorden te vermelden hoe Udayana's ministers te werk gaan om hun plan te doen lukken. Zij begrijpen dat Udayana van geen tweede huwelijk zal willen hooren na pas met Vâsavadattâ getrouwd te zijn, en dat Pradyota evenmin er in toe zal stemmen de hand van zijne dochter aan Vâsavadattâ's man te schenken. Daarom beslissen zij - wie zou in dezen niet de Indische politiek bewonderen? - dat Vâsavadattâ heimelijk naar Lâvânaka zal weggevoerd worden, haar paleis in brand gestoken, waarop zij het gerucht zullen verspreiden dat de vorstin in de vlammen is omgekomen. Op die wijze worden alle beletselen en uitvluchten weggenomen. Heel de aanleg komt weliswaar later uit... als het huwelijk voltrokken is; doch, wat misschien nog het zonderlingste is, het gebeurde verhindert geenszins dat de twee vorstinnen van Vatsa in goede verstandhouding onderling en met hunnen gemeenschappelijken echtgenoot leven. (2) Dit verhaal komt voor in het XVIIIe tar., çl. 61-406; bij Brockhaus blz. 249-283. Ook O. Böhtlingh heeft den tekst van deze vertelling opgenomen in de eerste uitgave van zijn Sanskrit-Chrestomathie (St-Petersburg 1845), blz. 214-242. In de vertaling van Tawney staat die geschiedenis dl. I, blz. 128-145. - Over andere er op gelijkende verhalen, zie de aanteekening aldaar, blz. 145.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 467

Het gebeurde nu op zekeren dag dat Adityasena, de vorst van de streek, verdwaald was geraakt, laat in den avond aan de kloosterpoort verscheen, en nachtverblijf vroeg. Het scheelde niet veel of dit werd hem door de brahmanen geweigerd, die den nachtelijken ruiter voor een roover aanzien; maar Vidûshaka, dadelijk bemerkende dat hij een hooggeplaatst personage voor zich heeft, stoot ze terzijde, brengt den afgematten koning binnen en bewijst hem de aan gasten verschuldigde diensten en eerbetuigingen. Des anderendaags 's morgens maakt Adityasena zich bekend, begiftigt zijnen weldoener Vidûshaka met niet minder dan duizend dorpen, roept hem uit tot zijn oppersten huispriester, geeft hem het recht den zonnenscherm te dragen, en overlaadt hem nog met andere voorrechten en geschenken. Vidûshaka, die mild van aard is, verdeelt al het hem toegekende onder de overige brahmanen, zoodat de kloosterlingen voortaan in weelde kunnen leven. Doch die tijdelijke welvaart was voor die Indische monniken eene bron van geestelijke onheilen. Weldra verdwijnen en de tucht en de vrede en de eensgezindheid, om plaats te maken voor bandeloosheid, wanorde, oneenigheden, twisten, krakeelen. Ten einde dien ellendigen toestand te verhelpen, wordt er besloten dat de monniken zich eenen overste zullen kiezen, eenen dapperen en met krachtigen wil begaafden man, die, bedreven in finantiëele zaken, zonder gevaar voor verlies de rijkdommen van het klooster kunne beheeren. Doch... nu meenen alle kloosterlingen de vereischte hoedanigheden te bezitten om in aanmerking te komen bij de keus. Om nieuwe twisten te voorkomen slaat ten slotte iemand de volgende zonderlinge schik-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 468 king voor, na vooraf bekomen te hebben dat elkeen zich bij die beslissing zal neerleggen: ‘Op het kerkhof van de stad heeft men drie roovers aan den schandpaal gehecht: wie van de kloosterlingen den moed heeft, gedurende den eerstkomenden nacht daarheen te gaan, hunne neuzen af te snijden en die in het klooster te brengen, die zal overste van het klooster wezen; immers, aan een heldhaftig man komt het heerschen toe’. De brahmanen aarzelen allen die stoute daad te volbrengen. Welaan, zegt Vidûshaka, ik zal het doen, en hij bekomt daarop de belofte dat, als hij dit besluit ten uitvoer brengt, hij als overste van het klooster zal erkend worden. Laten wij nu het woord aan den koninklijken verteller om te vernemen hoe het Vidûshaka verging op zijn tocht in den nacht naar het stedelijk kerkhof.

‘Toen de nacht gekomen was, zei Vidûshaka vaarwel aan de brahmanen en ging heen naar het kerkhof. Moedig trad hij vooruit op die plaats, die hem afschuw verwekte evenals zijne eigene daad hem walg inboezemde; als eenig gezel had hij het zwaard van Agni bij zich, hetwelk in zijn hand verschenen was zoodra hij er den wensch naar geuit had. Daar, waar gieren en kraaien hun ijzingwekkend gekras lieten hooren, vermengd met de schrille kreten van de Dâkinî's(1), waar de vlammen van de brandstapels heen en weer golfden(2), zooals het vuur dat uit den

(1) De Dâkini's zijn een slag van vrouwelijke kaboutermannetjes of kleine duivelinnen, die zich voeden met het vleesch van menschenlijken. Zij staan onder de heerschappij van Kâlî, d.i. ‘de zwarte’, de godin van dood en vernieling. (2) Namelijk de brandstapels waarop in Hindostan, zooals elkeen weet, de lijken der afgestorvenen tot asch verbrand worden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 469 muil der Ulkâmukha's(1) spat, daar zag hij in het midden de drie roovers op hunne palen geplant, met het hoofd in krampachtige houding naar omlaag gewend. Toen hij naderde sloegen zij alle drie - want er woonden reeds Vetâla's(2) in - met hunne vuisten op hem; doch zonder schrikken trok hij zijn zwaard, want bij dappere lieden moet de moed niet door vrees aangevuurd worden; daarop vlogen de walgelijke Vetâla's uit de lijken weg, waarvan Vidûshaka nu de neuzen afsneed, ze bijeen bond en in den zak van zijn kleed verborg. Na zijne taak volbracht te hebben, wou Vidûshaka heengaan, toen hij in hetzelfde kerkhof een brahmaan op een lijk zag zitten en hem tooverformules hoorde opzeggen; uit nieuwsgierigheid kwam hij nader en plaatste zich onopgemerkt achter den brahmaan. Het lijk, dat onder dezen lag, loosde een diepen zucht; daarna kwam eene vlam uit den mond geslagen, en uit den navel viel mostaardzaad, dat de priester haastig wegnam; toen richtte hij zich op, en sloeg met de platte hand op het lichaam. Dit stond dadelijk recht (er woonde insgelijks een machtige Vetâla in); de brahmaan zette zich op den nek, en reed heen(3); Vidûshaka echter volgde zwijgend en onopgemerkt. Hij was nog niet ver gegaan, toen hij een ledigen

(1) Ulkâmukha beteekent eigenlijk: ‘een mond (mukha) van vuur (ulkâ hebbend’. Bedoeld worden een slag van booze geesten. Zie o.a. MANU's wetboek, B. XII, çl. 76; het Malavikâgnimitrâ, V, 13, enz. (2) Over de Vetâlas, zie boven blz. 75, noot 1. - Het geloof dat booze geesten aldus in menschenlijken huizen, en die, om zoo te zeggen, opnieuw levend maken, is niet specifisch Indisch; Cfr. TAWNEY, dl. 1, blz. 574. Wij zullen dit punt beneden nader te bespreken hebben als de ‘vijf-en-twintig vertellingen van den Vetâla’ aan de beurt zijn. (3) In de classieke litteratuur treffen wij een paar hiermede te vergelijken beschrijvingen aan, b.v. de wijze waarop. in het zesde boek van Heliodorus' Aethiopica, de tooverheks het lichaam van haar zoon behandelt. Zie nog de Pharsalia van Lucanus, VI, 754-757.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 470 tempel zag, waarin een beeld van Durgâ(1) stond; daar steeg de priester af en ging den tempel binnen; het door den Vetâla in beweging gebrachte lijk viel intusschen op den grond. Vidûshaka hield zich verborgen en sloeg zeer aandachtig alles gade; de priester offerde zijn offer, terwijl hij aan de godes een smeekgebed toerichtte in dezer wijze: ‘Zoo ik u voldaan heb, o godin! zoo schenk mij de gewenschte gunst; zijt gij niet tevreden, zoo wil ik u mijzelven, o machtige gebiedster! als een bevredigend offer slachten’. Aldus sprak de priester, die van hoogmoed opgeblazen was, wegens zijne vervaarlijke, hem alles aanschaffende tooverkunst. Toen klonk eensklaps in het heiligdom eene stem: ‘Breng mij de dochter van koning Adityasena hier en offer ze mij, dan zal uw wensch aangehoord worden’. Na dit vernomen te hebben, ging de priester heen, sloeg op den Vetâla met de platte hand (waarop de Vetâla wederom, onder het slaken van een zucht, in het lijk recht stond), zette zich op zijne schouders, en ijlde voort, hemelhoog stijgend, om de koningsdochter te halen, terwijl intusschen zijn voertuig vuur uit den mond spuwde. Vidûshaka had alles afgezien, en zeide bij zich zelven: ‘Hoe waagt het deze de koningsdochter te dooden, zoolang ik leef? Daarom blijf ik hier wachten, tot deze booswicht terugkomt’. - Aldus denkend bleef hij staan, zich immer gedoken houdend. Intusschen was de priester tot bij het paleis gekomen; door het venster drong hij in het vrouwenvertrek, greep de koningsdochter, die in een diepen

(1) Durgâ, d.i. ‘de ongenaakbare’, is Çiva's gemalin, vereerd als de godin van wraak en vernieling.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 471 slaap gedompeld lag, en keerde met haar langs de baan door de luchtruimte terug, evenals de sombere Râhu(1), wanneer hij de maan verslindt, die met haren glans de wereld verlicht. Het meisje weende en riep klagend: ‘Ach vader, ach moeder!’ Bij den tempel der godin gekomen, steeg de priester van uit de wolken omlaag, liet den Vetâla vrij en ging het heiligdom binnen, haar met zich slepend. Hij stond op het punt haar ten offer te brengen, toen Vidûshaka, met zijn zwaard in de hand, binnen stormde en riep: ‘Ha, schurk! gij zoudt wel die mâlatibloem met eenen steen plat vernielen(2), vermits gij van uw zwaard tegen zulk een wezen wildet gebruik maken?’ En meteen greep hij den brahmaan bij de haren en met éénen slag houwde hem het hoofd af; toen troostte hij het meisje, dat van angst beefde en gansch buiten zich was, en dat, nadat het kalmer geworden was, zich schroomvol tegen hem aansloot. Vidûshaka dacht daarop: ‘Hoe breng ik thans de koningsdochter gedurende den nacht in het paleis terug?’ Op eens hoorde hij uit de wolken eene stem, die hem met vreugde vervulde: ‘He, Vidûshaka! luister eens. De priester, dien gij doodgeslagen hebt, had onder zijn bedwang een machtigen Vetâla; ook had hij betooverd mostaardzaad in zijn bezit. Die voorrechten juist wekten in hem gevoelens van heersch-

(1) Râhu is een daityu of asura (boos genie, vijand der goden) die, naar het in de Indische godenleer luidt, van tijd tot tijd de maan wil inzwelgen (telkens nl. als hij haar op zijnen weg ontmoet), en aldus oorzaak der verduisteringen of eclipsen is. (2) Er is eene woordspeling in den tekst. Mâlatî beteekent niet alleen ‘jasmijnbloem’, maar ook ‘jong meisje’. Het woord açman, dat het voorwerp aangeeft waarmede die bloem zal vernield worden, heeft ook eene dubbele beteekenis, nl. die van steen en àonderslag.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 472 zucht op, en deden in hem de begeerte ontstaan de schoonzoon van vele vorsten te worden; doch vandaag heeft de gek zich teleurgesteld gezien. Neem gij, o held! dit mostaardzaad, dat u, maar slechts voor dezen enkelen nacht, de macht zal geven om door het luchtruim te vliegen.’ Daarop nam Vidûshaka het mostaardzaad van uit den mantel des priesters in zijne hand, en legde de koningsdochter in zijn arm; en juist op het oogenblik, dat hij uit den tempel der godin wou treden, klonk wederom uit de wolken eene andere stem: ‘Edele held! op den laatsten dag dezer maand moet gij wederom in dezen tempel terugkeeren; vergeet dit niet!’ Hij beloofde met luider stem aldus te doen; toen vloog hij, door de gunst der godin, snel omhoog, de koningsdochter in den arm houdend. Snel ook ijlde hij op de baan door de lucht voort, liet het meisje, dat intusschen tot bewustzijn gekomen was, in het vrouwenvertrek neder, en zegde haar: ‘Morgen heb ik de macht niet meer door de hemelruimte te vliegen; en, daar ik morgen vroeg door eenieder zou gezien worden, als ik dan uit het vertrek ging, is het beter dat ik thans heenga.’ Doch het meisje antwoordde met kommervol gelaat: ‘Indien gij heengaat, zal van schrik en angst mij mijn levensgeest ontvlieden, en moet ik sterven; daarom, o edele man, ga niet weg, schenk mij nog eens het leven, want: het voltooien van een begonnen werk is een aangeboren plicht, dien de goeden nakomen’. De moedige Vidûshaka dacht: ‘Zoo ik haar verlaat en vertrek, dan sterft zij wellicht van vrees; hoe slecht zou ik mij dan van mijn plicht jegens den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 473 koning gekweten hebben!’ Die gedachte deed hem besluiten den nacht in de vrouwenkamer door te brengen. Van moeite uitgeput en slaperig van het lange waken sluimerde hij zachtjes in; doch de koningsdochter, immer met vrees vervuld, bracht den nacht slapeloos door. Toen de morgen aanbrak, wekte zij den slapenden Vidûshaka nochtans niet, want haar hart, door teedere liefde getroffen, uitte den wensch: ‘Moge hij nog een oogenblik rusten!’ De dienstmaagden van de vrouwenvertrekken kwamen weldra binnen, en toen zij Vidûshaka aldaar slapend bemerkten, liepen zij ontsteld tot den koning en meldden hem dit; de koning, om de waarheid van haar gezegde te onderzoeken, stuurde een zijner opperknechten daarheen; deze kwam in de kamer, en zag insgelijks Vidûshaka. De prinses vertelde breedvoerig hoe zich de gansche zaak toegedaan had; de opperknecht vertrok om alles aan den koning mede te deelen. De koning, hoewel hij het edel karakter van Vidûshaka kende, werd nochtans gansch van zijn stuk gebracht toen hij dit vernam; hij riep uit: ‘Wat mag dit beteekenen?’ Dadelijk liet hij Vidûshaka uit de kamer zijner dochter bij zich roepen; zijne dochter vergezelde den geroepene met haren liefdevollen geest. De koning, toen hij hem zag nabij komen, vroeg hoe dit alles gekomen was? Daarop vertelde Vidûshaka hem het gansche avontuur, beginnende met het begin; toonde hem ook de neuzen der roovers, die hij afgesneden had en in zijn kleed samengebonden, alsook het mostaardzaad, dat de priester in zijn bezit had gehad. De koning vermoedde, dat dit de echte waarheid was; noch-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 474 tans deed hij de andere brahmanen uit het klooster halen, ondervroeg hen naar de oorzaak, die dit alles voor gevolg had gehad; ging daarna zelf naar het kerkhof; en toen hij daar de verminkte lijken der roovers met hunne afgesneden neuzen en den misdadigen priester, met afgehouwen hoofd, had gezien, werd de edele vorst ten volle overtuigd en dankte den moedigen Vidûshaka voor de redding zijner dochter; hij gaf ze hem tot echtgenoote, als belooning voor zijne onverschrokken daad. Die verbintenis met de koningsdochter werd voor Vidûshaka de bron van een onvermengd geluk. Hij wijdde zich gansch aan den dienst des konings toe, en leefde met zijne beminde echtgenoote in koning Adityasena's paleis. Nadat aldus reeds verscheidene dagen vervlogen waren, zeide eens de koningsdochter - door het noodlot daartoe aangespoord - in den nacht tot Vidûshaka: ‘Heer, herinner u, wat in dien nacht de stem uit de wolken in den tempel der godin u toeriep: “Op het einde van deze maand moet gij hier terugkeeren!” Vandaag is het de laatste dag, en gij hebt dit bevel gansch vergeten’. Deze woorden deden Vidûshaka aan zijne vroegere belofte denken; blijmoedig riep hij uit: ‘Het is lief van uwentwege, mij te binnen te brengen, wat ik heelemaal vergeten had!’ Daarop omhelsde hij haar teeder, en toen zij wederom ingeslapen was, ging hij nog gedurende dien nacht uit het paleis, en liep snel, met zijn zwaard in de hand en blij te moede, naar den tempel der godin. Toen hij voor den ingang stond, riep hij met luider stem: ‘Ei daar, ik, Vidûshaka, ben hier!’ En terstond werd hem van binnen geantwoord:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 475

‘Treed binnen!’ Hij ging binnen en zag daar een paleis, prachtig als dit waarin de goden wonen; middenin zat eene maagd van hemelsche schoonheid, door dienaressen uit het ras der goden omringd; de nacht werd gansch hel door den glans harer schoonheid; ja, zij scheen hem het middel om den liefdegod, dien Çiva in zijn toorn tot asch had verbrand, wederom tot het leven terug te roepen(1). Verbaasd vroeg Vidûshaka: ‘Wat beteekent dit?’ Zij echter begroette hem en heette hem verheugd welkom, en dit op eene wijze, waaruit liefde en hoogachting tegelijk spraken. Hij zette zich neder, en, daar zij hem goedwillig aanblikte, schepte hij vertrouwen; doch hij was vol verlangen te vernemen, wat het verschijnen van dit bekoorlijk meisje moest beteekenen. Zij nam toen het woord en zegde: ‘Ik ben eene Vidhyâdharî; mijn naam is Bhadrâ en ik stam uit een edel geslacht. Terwijl ik op de wolken rondwandelde, ontwaarde ik u hier op aarde, en mijn hart werd dadelijk door uwe edele eigenschappen en deugden zóó sterk tot u aangetrokken dat ik u, mij voor u onzichtbaar houdend, die woorden hooren liet, welke u deden beloven nogmaals in dezen tempel te komen. Vandaag nu heb ik door middel van mijne geheime macht de koningsdochter, uwe echtgenoote, betooverd, om haar die woorden te doen zeggen, die in u de herinnering aan

(1) De dichter wil te kennen geven dat dit meisje zóó schoon was, dat, indien Çiva haar gezien had, hij met liefde tot haar zou ontstoken worden, hetgeen echter niet hadde kunnen gebeuren, dan door het terug in het leven roepen van Kâma, den liefdegod. Deze had in Çiva, terwijl hij zich aan strenge boetplegingen overgaf, zinnelijke liefde tot de godin Pârvati doen ontstaan, en derhalve werd hij, door het middenoog van den verbolgden god (Çiva is immers de drieoogige, de trilocana) tot asch verbrand.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 476 uwe belofte moesten wekken. Om uwentwille ben ik hier gekomen, ik geef mij geheel aan u over, lieve man; reik mij de hand tot teeken onzer verloving’. De gelukkige Vidûshaka stemde daarin toe, en trouwde dadelijk met de Vidhyâdharî Bhadrâ volgens de voorschriften van het Ghandharva-huwelijk(1). Vervolgens bleef hij daar vereenigd met zijne beminde, en genoot hemelsche vreugden als belooning voor zijn moedig gedrag. Intusschen was de koningsdochter, toen de nacht was verstreken, ontwaakt, en, haren man niet ziende, werd zij wanhopig; zij stond onmiddellijk op, en met wankelenden stap ging zij tot bij hare moeder, terwijl een stroom van tranen over hare wangen vloeide. ‘Mijn man is dezen nacht weggeloopen!’ riep zij uit; en des te meer was zij beangstigd, daar zij zich niet bewust was iets tegen hem misdreven te hebben. Dit bericht ontstelde geheel de hare dochter zeer beminnende moeder; de koning werd insgelijks met de zaak bekend, kwam in allerhaast toegesneld, en was evenzoo in hooge mate verbaasd. De prinses zei: ‘Ik weet echter, dat hij naar den tempel is gegaan, die vooraan op het kerkhof staat.’ De koning ging in persoon terstond daarheen, doch, hoe hij ook rondzocht, nergens kon hij Vidûshaka vinden, want de Vidhyâdarî had hem door de kracht harer toovermiddels weggevoerd. Toen keerde de vorst terug, en zijne

(1) De Ghandharva's zijn ondergeschikte godheden, die in de luchtruimte verblijven; daar hebben zij een wonderschoone stad gebouwd, waarvan, op verschillende plaatsen in de Sanskrit-litteratuur, de pracht en rijkdom geroemd worden. Zij worden gezeid een zwak voor het vrouwengeslacht te hebben. Door Ghandharva-huwelijk (dat in Manu's wetboek als de achtste huwelijksvorm wordt aangegeven; zie Mânavadharmaçâstram, B. III, çl. 20 sqq.) verstaat men de verbintenis, eenvoudig door wederkeerige toestemming gesloten, zonder andere formaliteit.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 477 dochter, die thans alle hoop opgaf, stond op het punt een einde aan haar leven te stellen, toen een waarzegger kwam aangesneld en zeide: ‘Gij moet voor geen onheil bevreesd wezen, want uw man geniet thans hemelsch genot en zal na eenigen tijd terugkomen’. Deze woorden maakten het de koningsdochter mogelijk nog langer in leven te blijven; den last van het leven droeg zij, wat alleen te wijten was aan de begeerte naar den terugkeer van haren man, die immer in haar hart bleef wonen. Terwijl nu Vidûshaka bij zijne geliefde Bhadrâ verbleef, kwam eensdaags eene vriendin dezer, Yogesvarî genaamd, tot haar, nam haar ter zijde, en zegde haar in 't geheim: ‘Liefste, de Vidhyâdara's zijn boos op u, omdat gij met eenen sterfelijken man samenleeft; zij hebben het opzet, u iets kwaads te berokkenen. Aan den oever van de Oostzee ligt eene stad, Kârkotaka genaamd; hebt gij die bereikt, dan komt gij aan den heiligen stroom Sîtodâ; dien moet gij over, en dan zijt gij welhaast aan den voet van den grooten berg Udaya, waar de Siddha's(1) wonen, en dien de Vidhyâdara's niet mogen betreden; ga daar dadelijk heen, en bekommer u niet verder om den man dien gij hier laat. Geef hem enkel nauwkeurig alle inlichtingen, opdat hij u dan spoedig kunne volgen’. Deze woorden harer vriendin vervulden Bhadrâ met vrees; en, hoewel zij haren man zeer driftig lief had, toch beloofde zij den haar gegeven raad op te

(1) De Siddha's zijn een soort van halve godheden, die voorgesteld worden als leidende een zeer heilig leven. Zij wonen, ten getale van 88000, naar het heet, in het hemelruim tusschen de aarde en de zon. De alhier opgegeven reisweg is fantastisch: onnoodig dus trachten vast te stellen waar Kârkotaka, de stroom Sîtodâ, de berg Udaya zich bevinden. In den Vâyu-Purâna wordt gesproken van een meer Sitoda, in het Himâlaya-gebergte.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 478 volgen. Zij zeide alles aan Vidûshaka, gaf hem haren ring als erkenningsteeken, en vertrok dan bij het aanbreken van den volgenden dag. Eensklaps bevond zich Vidûshaka nu wederom in den ledigen tempel der godin, en zag noch Bhadrâ noch het wonderschoon paleis. Dan dacht hij dat dit alles slechts een droom geweest was; hij stond verstomd, doch verviel haast in wanhoop; het was hem of werd hij door een boozen daemon gekweld. Hij overdacht de laatste woorden die zij tot hem gesproken had, en zei toen: ‘Zij is dan, zooals zij mij alles stipt uitgelegd heeft, naar den berg Udaya vertrokken; daar moet ik zoo spoedig mogelijk heen, om ze weder te vinden. Doch indien mij de lieden hier aantreffen, dan zal de koning mij bij zich terugroepen en niet meer laten vertrekken. Derhalve zal ik eene list gebruiken, door dewelke ik er zal in slagen mijn doel te bereiken.’ Aldus een vast besluit genomen hebbende, veranderde de sluwe Vidûshaka zijn uiterlijk voorkomen; hij scheurde zijne kleederen, strooide stof over zijn gansch lichaam, ging uit den tempel, immer met klagende stem herhalend: ‘Ach, Bhadrâ! ach Bhadrâ!’ Eenige lieden, die zich daar bevonden, bezagen hem goed, en riepen dan luide: ‘Vidûshaka is teruggevonden!’ Spoedig vernam de koning dit nieuws: hij ging zelve op de plaats waar Vidûshaka stond, en vond hem, zich in alle opzichten als een krankzinnige gebarend. Hij deed hem in zijn paleis brengen; maar wat ook zijne dienaars en magen in hunne kommervolle bezorgdheid zeiden, steeds gaf Vidûshaka tot antwoord: ‘Ach, Bhadrâ! ach, Bhadrâ!’ De

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 479 geneesheeren schreven voor dat men hem met welriekende zalf zou bestrijken; doch terstond strooide Vidûshaka wederom veel stof en assche over het lichaam; de koningsdochter gaf hem spijzen, die zij met eigen hand had gereed gemaakt, maar hij wierp ze op den grond en ging er op dansen. Zoo handelde Vidûshaka gedurende verschillende dagen, toonde geen het minste verlangen naar wat ook, verscheurde zijne kleederen, en leefde in het paleis als een wezenlijke gek. Ten slotte dacht de koning: ‘Het is onmogelijk hem te genezen. Waarom hem dan gekweld? Wellicht zou hij er van sterven, en dan hadde ik mij aan een Brahmanen-moord schuldig gemaakt(1)! Indien men hem vrij, volgens zijn luimen, laat rondloopen, zal dit misschien met den tijd heilzaam werken.’ Derhalve liet hem Adityasena vrij heengaan. Vidûshaka nu, die mocht gaan waar het hem beliefde, vertrok 's anderendaags vroeg. Hij nam zijnen ring, en ging Bhadrâ opzoeken. Dagelijks ijlde hij verder en kwam eindelijk in eene streek ten Oosten, aan de stad Paundravardhana(2), die halfweg zijner reis lag. Hij sprak aldus tot eene oude brahmanenvrouw: ‘Moeder, ik wou vandaag bij u overnachten’, en, dit zeggende, ging hij haar huis binnen. De oude brahmanenvrouw bereidde hem een bed, bewees hem de eer die men aan gasten bewijzen moet(3), zette zich dan bij

(1) Het zich schuldig maken aan eenen moord op een Brahmaan is het grootste schelmstuk, de zwaarste misdaad die een Hindo kan begaan, en die, luidt het in de wetboeken, ‘door niets’, door geene boetplegingen hoegenaamd, kan goedgemaakt worden. (2) Paundravardhana zou, volgens CUNNINGHAM, het tegenwoordige Pubna wezen (Cfr. TAWNEY, dl. I, blz. 575). (3) Wanneer men een gast ontvangt, moet men hem eerbiedig groeten (het añjali maken, nl.), hem een voetbad bereiden, en hem het madhuparka (d.i. een schotel met melk, honig, gesmolten boter, water en suiker) aanbieden, en hem aldus hulde bewijzen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 480 hem neder en zeide, van zeer groote droefheid aangedaan: ‘Ik geef u mijn gansch huis ten geschenke; neem het aan, want met mijn leven is het toch uit.’ ‘Waarom spreekt gij alzoo?’ riep Vidûshaka verwonderd uit. Zij antwoordde: ‘Luister, mijn zoon, ik zal het u zeggen. Hier in de stad leeft een koning Devasena; hem werd eene dochter geboren, een waar sieraad der aarde. “Ik heb met moeite deze eenige dochter bekomen, zei de koning, en daarom heet ik haar Duhkalabdhikâ(1)”. Hij had ze teeder lief, en als zij huwbaar geworden was, gaf hij ze als vrouw aan een vorst, den heerscher van Kachhapa, die hem in zijn paleis was komen bezoeken. De eerste maal echter dat deze in het vertrek zijner vrouw kwam, stierf hij in denzelven nacht. Koning Devasena was daarover zeer bedroefd, en gaf ze eenigen tijd daarna aan een anderen vorst tot echtgenoote; deze kwam op dezelve wijze om als de eerste. De andere vorsten wilden nu niet meer - uit vrees namelijk - om hare hand dingen; daarop gaf de koning aan zijnen opperofficier het volgende bevel: “Iederen dag moet gij mij een man, uit elk huis, het eene na het andere, brengen, onverschillig of het een Brahmaan of een Kshattriya zij, en hem des nachts in de kamer mijner dochter leiden. Ik wil eens zien, hoeveel er daar zullen omkomen en hoe lang dit duren zal. Hij, die gelukkig en heelhuids ontsnapt, zal de hand mijner dochter verwerven. Het is immers onmogelijk den gang van het noodlot te willen tegenhouden, dat op zoo geheim-

(1) Duhkalabdhikâ is een afleiding door samenstelling van duhka (smart, ongeluk, enz.) en labdka (deelw. van labh = bekomen), met het suffix ikâ, en beteekent dus zooveel als: de door smart of moeite verkregene.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 481 zinnige wijze te werk gaat.” De opperofficier, aan het bevel van zijn heer getrouw, haalt alle dagen een man uit elk huis, in eene geregelde volgorde; en aldus hebben reeds verscheidene honderden daar in het paleis den dood gevonden(1). Ik, die geen enkel offer spaar om den hemel te verzoenen, ik heb een eenigen zoon; deze is heden aan de beurt gekomen om in het paleis te sterven. Komt hij om, dan eindig ik morgen vrijwillig mijn leven op zijnen brandstapel. Daarom, terwijl ik nog leef, schenk ik aan u, een deugdzaam man, met eigen hand mijn gansch huis; ik wil niet langer in bezit blijven van dit smart berokkenend goed’. De onversaagde Vidûshaka antwoordde op het verhaal der oude: ‘Staat de zaak aldus, moeder, zoo geef u niet aan angst en wanhoop over. Ik wil nog heden daarheen gaan; wat uw zoon betreft, hij zal leven. Heb met mij geen medelijden, en denk niet: “Zal ik dezen laten ombrengen?” Immers, beschut door mijne toovermacht, vrees ik volstrekt niet, naar het paleis te gaan.’ De brahmanenvrouw, aldus door Vidûshaka aangesproken, antwoordde: ‘Voorwaar, het moet een god wezen die, door mijne zoenoffers hierheen gevoerd, onder uwe gedaante tot mij komt. Daarom, mijn zoon, schenk ons beiden het leven weder, en dat alles tot uw welzijn uitvalle!’ Aldus stemde zij toe in Vidûshaka's voorstel. Toen het avond geworden was, ging Vidûshaka met eenen daartoe aangestelden dienaar in de

(1) Dit motief vinden wij elders terug in de Indische letterkunde; zie b.v. TAWNEY, t.a. pl., dl. I, blz. 575 en II, blz. 629. Men vergelijke nog hiermede het verhaalde in het boek Tobias (VI, 10 sqq.), aangaande het gebeurde met de zeven echtgenooten van Raguel's dochter Sara, die allen door een boozen geest omgebracht werden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 482 woning der koningsdochter; hij zag ze daar zitten, in de pracht van hare maagdelijke schoonheid, aan een bloeienden tak gelijk, welke onder den last zijner vele bloemen, die nog door geene hand geplukt werden, nederhangt. Toen het nacht werd, leide zich het meisje op haar bed; Vidûshaka echter, in de hand het zwaard van Agni houdend, dat op zijn bevel verschenen was, bracht de nacht al wakend door, terwijl hij dacht: ‘Ik wil eens zien, wie hier de mannen komt dooden’. Eenieder was reeds ingeslapen, toen Vidûshaka op den drempel een vreeselijken Râkshasa(1) zag verschijnen, die ras de deur open stiet, en in het vertrek zijnen arm vooruitstak - eenen arm die men bij den knods van den god des doods(2) kon vergelijken, en die reeds aan zooveel honderden mannen het leven had benomen. Vidûshaka stormde er op los, en met éenen houw van zijn zwaard hakte hem af; de Râkshasa vluchtte weg, zonder zijn afgehouwen arm zeer snel heen loopend om nooit meer terug te keeren; de moedige en snelle daad van Vidûshaka had hem met vrees vervuld(3). De koningsdochter werd wakker, en toen zij den afgehakten arm van den Râkshasa op

(1) Door Râkshasa's, in de gewone opvatting van het woord, worden daemons en booze geesten bedoeld, die de menschen op allerlei wijze kwellen. Zij worden voorgesteld onder allerlei gedaante; sommige zijn schoon, andere afgrijselijk: met slechts éen oog, als de grieksche Cycloop, of met slangen-, of olifantenhoofd, armen van ontzettende lengte, scherp vooruitspringende tanden, enz. (2) De god des doods is Yama, die tevens de afgestorvenen vonnist. Hij wordt voorgesteld als zijnde groen van huid, en met een rooden mantel gekleed. Hij rijdt op een buffel en is gewapend met een reusachtigen knods, en met een strik, waarmede hij de zielen der dooden met zich naar zijn rijk sleept. (3) RALSTON, in zijn Russian Folk-Tales, blz. 270, vergelijkt deze episode met een paar dergelijke, die in een Poolsch en een Russisch verhaal voorkomen, waar ook spraak is van een monsterachtigen boosdoener, wiens arm in een soortgelijke omstandigheid afgehouwen wordt. Cfr. TAWNEY, I, blz. 138.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 483 den bodem zag liggen, was ze tegelijker tijd verschrikt, verheugd en verbaasd. 's Morgens zag ook de koning den afgehakten arm voor de deur der kamer van zijne dochter liggen. ‘Van heden af, zeide Vidûshaka, terwijl hij dien arm als een grendel voor de deur schoof, hoeft geen man meer zich hier te laten dooden!’ De koning, ten hoogste tevreden, gaf daarop aan Vidûshaka, wiens bovenmenschelijke macht hij vereerde, zijne dochter tot echtgenoote, als belooning voor zijn kloeken moed. Geruimen tijd leefde Vidûshaka daar met zijne geliefde vrouw in vreugde en geluk. Doch op zekeren dag vertrok hij in allerijl, terwijl zijne vrouw nog sliep; hij ging op zoek naar Bhadrâ. Toen de prinses 's morgens ontwaakte, en haren echtgenoot niet zag, werd ze zeer bedroefd; doch haar vader troostte haar, door met haar te doen hopen op zijne terugkomst. Vidûshaka ging nu wederom verschillende dagen voort en kwam eindelijk in de stad Tâmraliptâ, die niet ver van de Oostzee ligt; daar ging hij een verbond aan met eenen koopman, namens Skandhadâsa, die naar den overkant der zee wou. Het schip werd met de talrijke schatten van den koopman beladen, en hij en Vidûshaka voeren dan heen. Toen zij te midden van den plas waren, werd het schip plotseling in zijne vaart gestuit, alsof het door iemand tegengehouden werd. Zij maakten zich de zee gunstig door het werpen van edelgesteenten, en daar niettemin het schip beweegloos bleef, zei de bedroefde koopman: ‘Hij die het in zijne vaart gestuite schip losmaakt, die bekomt de helft van mijn vermogen en mijne dochter tot vrouw’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 484

Vidûshaka, dit gehoord hebbende, zeide onverschrokken: ‘Ik wil duiken en het water der zee doorzoeken; en aldus zal ik uw schip spoedig van dit beletsel bevrijd hebben. Gijlie moet mij met koorden vastbinden en zoo omlaag laten; doch zoodra ik het schip losgemaakt heb, moet gij mij weder, door middel van deze koorden, omhoog halen.’ De koopman door deze woorden zeer verblijd, beloofde alles te doen; de schippers bonden daarop Vidûshaka koorden om het middel, en aldus vastgebonden, werd hij in de zee neergelaten. Hij riep het zwaard van Agni, nam het in de hand, en plonste in het water juist midden onder het vaartuig. Daar zag hij eenen man van reusachtige gestalte slapen, en bemerkte hoe deze met zijn been, het schip belette door te varen; onmiddellijk houwde hij met zijn zwaard het been af, en dadelijk ook kwam het vaartuig, nu het beletsel weg was, wederom vlot(1). Toen de koopman dit zag liet de ellendeling de koorden, waarmede Vidûshaka vastgebonden was, doorhakken; zijne gierigheid kreeg berouw de beloofde belooning te moeten geven. Hij spoedde zich om thans met het wederom vrij zeilende schip den anderen oever der zee te bereiken. Doch Vidûshaka, hoewel men de touwen, waar hij mede vastgehecht was, had doorgehakt, kwam niettemin terug boven water; toen hij de oppervlakte der zee bereikt had en zag wat geschied was, dacht hij: ‘Waarom heeft de koopman aldus gehandeld? Waarom anders, dan om aan het bekende spreekwoord te doen herinneren: “Ondankbare lieden, en

(1) Over dit motief, zie TAWNEY, dl. II, blz. 629, en vergelijk er o.a. mede eene welbekende episode uit de Brandaan-legende

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 485 zij die door de afgunst of de gierigheid verblind worden, zijn alle drie onbekwaam eene weldaad te genieten”. Doch thans is het het geschikte oogenblik om moed en volharding te laten blijken; immers zelfs de minste tegenspoed wordt niet overwonnen, wanneer men den moed laat zinken’. Aldus redeneerend, zette hij zich op het been, dat hij van den in het water slapenden man had afgehouwen, en voer daarop, het als schip gebruikend, terwijl zijne handen het werk van roeiriemen verrichtten. Nadat hij alzoo den oever der zee bereikt had, aan Hanumat(1) gelijk, die voor Râma over de zee sprong, hoorde hij van uit de wolken eene stem hem toeroepen: ‘Goed, uitstekend! Niemand anders, o Vidûshaka, bezit dergelijken moed. Ik ben over uwe volhardende koenheid zeer voldaan; verneem derhalve het volgende. Hier zijt gij aan eene naakte kust aangeland; doch van hier kunt ge in zeven dagen de stad Kârkotaka bereiken, en van daar met nieuwen moed immer voortreizende, komt gij weldra tot uw lang gewenscht doel. Ik ben Agni, de Vuurgod. Vroeger hebt gij mij met talrijke offeranden blij gemaakt; derhalve ben ik u toegedaan, en door mijne gunst bekomt gij 't volgende: noch dorst noch honger zullen u in het vervolg meer kwellen. Ga dan moedig op uw doel af!’ Daarop zweeg de stem; Vidûshaka, uitermate door deze woorden verheugd, boog eerbiedig neer en bad den Vuurgod aan.

(1) Hanumat (Hanumân, Hanûmat) is de bekende held uit het Râmâyana, de koning der apen, die Râma in zijn strijd tegen Râvana zoo dapper bijstond. Hier wordt gezinspeeld op zijn overtocht van het schiereiland Dekkan naar Ceylan, waar Râvana zich, met zijne manschappen, in zijne machtige hoofdstad bevond. De overtocht naar Ceylan geschiedde, naar in het daareven genoemde heldendicht verhaald wordt, met éen reusachtigen sprong, waardoor Hanumat over de zeeëngte gewipt werd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 486

Toen zette Vidûshaka de reis wederom voort, en den zevenden dag bereikte hij, na een voorspoedigen tocht, de stad Kârkotaka, waar hij in een klooster ging om den nacht door te brengen. Dit klooster werd bewoond door talrijke eerbiedwaardige brahmanen, die van alle landen gekomen waren; het was gebouwd, evenals de tempel die er aan toehoorde en gansch in goud was, door den aldaar heerschenden, rijken vorst Aryavarman, die geene kosten gespaard had. Al de brahmanen, over Vidûshaka's komst zeer verheugd, bewezen hem de aan gasten verschuldigde eerbetuigingen; een hunner leidde hem binnen, en verkwikte hem met een bad, met versche kleederen en spijzen. Tegen den avond hoorde Vidûshaka, in het klooster vertoevend, de volgende woorden die onder trommelslag door iemand geroepen werden: ‘De Brahmaan of de Kshattriya die morgen met de koningsdochter trouwen wil, brenge de nacht in hare slaapkamer door!’ Vidûshaka, dit hoorende, raadde de beweegreden eener dergelijke aankondiging; een vriend zijnde van alle stoute avonturen, toonde hij veel lust om terstond naar het paleis der koningsdochter te gaan. Daarop zeiden hem de brahmanen uit het klooster: ‘Brahmaan, bega deze vermetelheid niet; want de woning dezer prinses is de open muil des doods; hij die daar de nacht doorbrengt, komt zeer zeker aan zijn dood. Op die wijze hebben reeds verscheidene moedige jongelingen hun ondergang gevonden.’ Hoewel aldus door de brahmanen gewaarschuwd, lette Vidûshaka op hunne woorden niet, maar ging met de dienaars des konings naar het paleis. De koning Aryavarman, toen hij hem zag aankomen, begroette hem vriendelijk; weldra ging Vidûshaka

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 487 in de kamer der dochter om er den nacht door te brengen. Daar zag hij haar; zij was zóó schoon dat zij aanieder liefde tothaar moestinboezemen; zij bezag hem met de oogen vol tranen, ten prooi aan eene smart die aan alle hoop vaarwel had gezegd. Vidûshaka bleef den ganschen nacht wakker, in afwachting wat gebeuren zou, met het zwaard van Agni, dat immer naar zijne bevelen luisterde, in de rechterhand. Plotseling vertoonde zich aan de deur een groote en schrikaanjagende Râkshasa aan wien men den rechterarm had afgehouwen; met den linkerarm tastte hij in het vertrek rond. Vidûshaka dacht: ‘Och, dit is ja dezelfde nachtwandelaar, aan wien ik in Paundravardhana den arm afhakte; ditmaal sla ik hem niet meer den anderen arm af, want hij ontloopt me dan nog, maar ik zal hem wel degelijk doodslaan.’ Daarop liep hij den Râkshasa te gemoet, greep hem bij de haren en stond op het punt hem het hoofd af te slaan, toen de Râkshasa, van schrik bevend, uitriep: ‘Dood mij niet! Gij zijt ja een edelmoedig man, heb medelijden met mij!’ De dappere Vidûshaka liet hem los, en vroeg: ‘Hoe heet ge, en wat beteekent uwe handelwijze?’ De Râkshasa antwoordde: ‘Mijn naam is Yamadanshtra; ik heb twee dochters, deze hier, en eene die in Paundravardhana leeft. Door Çiva's gunst is het mij toegestaan geworden dat ik mijne dochters voor een huwelijk met een laffen man zou behoeden. Eerst werd mij te Paundravardhana de rechterarm door iemand afgehouwen, en hier ben ik door u verwonnen geworden; aldus heb ik bekomen wat mij door den god toegezeid was.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 488

Lachend zeide Vidûshaka: ‘Ik ben ook diegene, welke te Paundravardhana uwen arm afsloeg.’ De Râkshasa wedervoer: ‘Dan is in u een god op de aarde gedaald; onmogelijk zijt gij een gewoon sterveling; thans zie ik in, dat god Çiva om uwentwege mij in zijne gunst die genade toestond. Van dit oogenblik af zijt gij mijn vriend; zoo dikwijls gij in uwen geest aan mij zult denken, even dikwijls zal ik komen aangeloopen, om u, in nood en gevaar, te helpen tot uw doel te geraken.’ Nadat aldus de Râkshasa aan Vidûshaka zijne vrienschap beloofd had, en deze daarvoor bedankt, verdween hij. Vidûshaka, wiens dapperheid door de koningsdochter uitermate geprezen werd, bracht het overige van den nacht zonder verder ongeval door. Des morgens vernam de koning wat voorgevallen was. Voldaan over Vidûshaka's gedrag gaf hij hem, tot belooning voor zijn moed, zijne dochter tot vrouw, en vereerde hem daarenboven door het toekennen van hooge waardigheden. Aldus leefde Vidûshaka eenigen tijd met de koningsdochter, die geen oogenblik van hem week, gebonden als zij was door de kracht zijner deugden. Doch gedurende zekeren nacht, toen het verlangen naar Bhadrâ weder in hem ontwaakte, vluchtte Vidûshaka weg; want wie eenmaal hemelsche genoegens gesmaakt heeft, hoe zou die zich te midden van andere genotingen kunnen gelukkig achten? Zoodra Vidûshaka de stad verlaten had, dacht hij aan den Râkshasa Yamadanshtra, die terstond verscheen en hem vol eerbied groette. ‘Nu, zegde Vidûshaka, ik moet naar het land der Siddha's, op den berg Udaya, om aldaar de Vidhyâdharî Bhadrâ te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 489 treffen; breng mij derwaarts!’ Bereidwillig zette hem de Râkshasa op zijne schouders, en legde nog in den zelfden nacht zestig yojanas(1) of mijlen van den moeielijken weg af; des anderendaags 's morgens zette hij hem over den stroom Sîtodâ, wiens oevers de stervelingen niet naderen mogen, en bracht alzoo Vidûshaka, zonder de minste moeite, aan den voet van den Udaya-berg.’ Hier voor u, zeide toen de Râkshasa, rijst de verheven berg Udaya; doch het is mij niet geoorloofd denzelven te bestijgen, wijl daar de Siddha's leven.’ Vidûshaka ontsloeg daarop den Râkshasa van verdere hulp; de Râkshasa verdween onmiddellijk. Rondkijkende zag Vidûshaka een liefelijk water, waar bijen rondvlogen, en hem in haar gonzen ‘welkom’ toeriepen. Hij zette zich aan den kant van het water, dat overal met bloeiende lotos-bloemen versierd was; in alle richtingen zag hij voetstappen, die hem die van vrouwen schenen; en 't was alsof ze hem toefluisterden: ‘Dit is de weg, die naar de woning uwer beminde voert!’ Vidûshaka dacht een weinig na en zeide dan: ‘Menschen mogen dezen berg niet bestijgen; daarom is het best hier een weinig te wachten, om af te zien wie er komen zal’. Weldra kwamen veel schoone meisjes om in de gouden emmers, die zij droegen, water te scheppen; toen zij hare emmers gevuld hadden, vroeg haar Vidûshaka op liefelijke wijze: ‘Aan wien brengt gij dit water?’ Zij antwoordden: ‘Hier op den berg, o heer! woont de Vidhyâdharî Bhadrâ; dit water heeft ze noodig voor haar bad’. Nu gebeurde het (wonderbaar mag het heeten,

(1) Een yojanam is een afstandsmaat van omtrent acht of negen Engelsche mijlen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 490 doch de goden, als willen zij terzelvertijd hunne tevredenheid uitdrukken, doen soms aan den moedigen mensch, die een deugdelijk werk begonnen heeft, het middel aan de hand om tot voltrekking te geraken), nu gebeurde het dan, dat een dezer meisjes hem vroeg: ‘Edele heer, help mij den emmer op den schouder heffen!’ De verstandige Vidûshaka deed dit dadelijk, doch wierp in den emmer, terwijl hij hem omhoog hief, den ring dien hij van Bhadrâ gekregen had(1), en zette zich dan wederom in afwachting aan den rand van het meer. De meisjes keerden met het water in het paleis van hare gebiedster weder; terwijl zij het water over Bhadrâ's handen goten, viel de ring in haren schoot. Pas had zij hem gezien, of zij vroeg verstomd aan hare vriendinnen: ‘Hebt gij hier wellicht een vreemden man gezien?’ Zij antwoordden: ‘Wij hebben een jongeling aan den kant van het water zien zitten, die ook dezen emmer op den schouder van eene onzer heeft helpen heffen’. Toen riep Bhadrâ uit: ‘Loopt haastig tot den jongeling en breng hem hier; bereidt een bad en olie om hem te zalven; want het is mijn echtgenoot die gekomen is!’ De dienstmaagden ijlden terstond heen, deelden het bevel aan Vidûshaka mede, en brachten hem, nadat hij een bad genomen had, bij Bhadrâ. Bij haar gekomen, zag hij haar als de rijpe vrucht van den boom van zijn volhardenden moed; eene vrucht die zich reeds sedert lang had gekeerd in de richting van den afgewachten wandelaar, en die hem verkwikken

(1) Wederom een bekend motief; wij treffen het o.a. aan in BOCCACIO's Decamerone, waar Torello op soortgelijke wijze aan zijne echtgenoote zijnen terugkeer te kennen geeft (negende verhaal van den tienden dag). Zie voorts TAWNEY's aanteekeningen, dl. I, blz. 575 en II, blz. 629.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 491 zou. Bhadrâ, toen hij aankwam, stond op, en onder het vergieten van een milden stroom van welkomstranen, bracht zij hem het eeregeschenk, en sloeg hare armen als eene slingerplant om zijnen hals. Nadat de beide echtgenooten zich met zoo lang weerhouden zijnde gloed omarmd hadden, zetten zij zich neder, en konden zich aan elkaars blik niet verzadigen. Op 't laatst werden zij weemoedig, als hadde dit wederzien hunne smart nog honderdmaal vergroot. Eindelijk vroeg Bhadrâ: ‘Hoe zijt gij hier geraakt?’ Dadelijk antwoordde Vidûshaka: ‘Hoewel ik honderdmaal op 't punt was wanhopig te worden, toch steunde ik immer op uwe liefde, en aldus ben ik hier geraakt; wat moet ik u verder vertellen, liefste?’ Deze woorden overtuigden Bhadrâ van zijne liefde, daar hij, om harentwille, zelfs het leven voor niemendal had aangezien; derhalve sprak zij vol vriendelijkheid jegens hem, die te midden van lijden en gevaren was aangekomen: ‘Lieve echtgenoot, wat behoefte heb ik voortaan aan vriendinnen of aan toovermacht? Gij, ja, zijt de adem die mij doet leven. Door uwe deugden hebt gij mij, o heer, als tot uwe slavin gemaakt!’ Vidûshaka sprak: ‘Kom dan met mij mede, liefste! verlaat deze hemelsche vreugden, om, met mij vereenigd, in Ujjayinî te wonen!’ Bhadrâ stemde zonder dralen daarin toe, en, door haren eigen wil aan hare toovermacht verzakend, liet zij ze voor altoos varen, als ware zij gras en iets zonder de minste waarde. Dien nacht rustte Vidûshaka uit, door Bhadrâ's vriendin Jogesvarî vriendelijk bediend. Des anderendaags morgens steeg de gelukkige met Bhadrâ van den Udaya-berg af; toen hij beneden was, dacht hij in zijnen geest aan den Râkshasa Yamadanshtra, die

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 492 ook terstond verscheen. Vidûshaka legde hem uit, langs welken weg hij wou terugkeeren, zette zich op zijnen schouder en liet Bhadrâ vóór zich zetten: deze duldde het, op den schouder van een afgrijselijken Râkshasa vervoerd te worden; wat onderstaan de vrouwen uit liefde niet? Vidûshaka ijlde nu heen met zijne geliefde vrouw, beide door den Râkshasa gedragen; welhaast kwamen zij in de stad Kârkotaka, waarvan de inwoners hen bezagen, verstomd als zij waren bij het zien van den Râkshasa en zijne vracht. Zoodra Vidûshaka den koning Adityavarman zag, verlangde hij naar zijne echtgenoote, de dochter van den vorst, die hij vroeger door de macht van zijnen arm gewonnen had. De koning bracht ze bij hem; hij hief haar omhoog, zette haar insgelijks op den schouder van den Râkshasa, en spoedde zich uit de stad. Daarna kwam hij op den oever der zee, en vond daar den bedriegelijken koopman, die vroeger, toen hij in het water geduikeld was, de touwen had doen doorhakken. Hij beroofde den koopman van zijne schatten, en nam ook zijne dochter mede, die de koopman toen als belooning voor het losmaken van het vaartuig beloofd had; hij hoopte, dat de ontrooving zijner schatten voor den gierigaard eene straf zou wezen, even smartelijk als de doodstraf. Vidûshaka zette ook de dochter van den koopman op de schouders van den Râkshasa, en ijlde voort, haar, Bhadrâ en de koningsdochter tot aan de wolken omhoog heffend, en toonde aan zijne vrouwen, terwijl hij door de lucht toog en aldus over de zee zette, hoe deze in zich kracht en zachtheid vereenigde, evenals zijne eigene dapperheid deed. Kort daarna had men de stad Paundravardhana

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 493 bereikt, waar alle lieden niet genoeg konden bewonderen, hoe Vidûshaka eenen Râkshasa tot zijn rijdier had gemaakt. Daar riep hij zijne vrouw, de dochter van vorst Devasena, die hij door zijne overwinning op den Râkshasa verworven had, en die sedert langen tijd reikhalzend naar zijne wederkomst verlangde, en schonk haar aldus een nieuw leven. De vader weliswaar wou hem doen blijven; doch Vidûshaka, vurig naar zijn vaderland wenschend, nam de koningsdochter met zich en ijlde naar Ujjayinî voort. De groote snelheid van den Râkshasa bracht hem weldra tot daar; toen hij zijn vaderland terug zag, kwam het Vidûshaka voor, als waren daar al de heerlijkheden des hemels opeengestapeld. Op den reusachtigen Râkshasa staande, welke aller blikken op zich trok door den glans der schoonheid van de vele vrouwen, die hij op zijne schouders torschte, verscheen Vidûshaka aan allen die hem zagen als de maan, wanneer zij boven de oostelijke bergen opkomt. Koning Adityasena vernam spoedig van het verbaasde en ook verschrikte volk dit wonderbaar verschijnsel, en ging derhalve (om dit te zien) insgelijks de stad uit. Zoodra Vidûshaka zijnen koninklijken schoonvader zag, steeg hij spoedig van den Râkshasa en trad nader, terwijl hij met eene eerbiedige buiging groette; verheugd heette hem de koning welkom. Vidûshaka deed dan al zijne vrouwen van den Râkshasa stijgen, en liet dezen verder heengaan, waar het hem beliefde. Nadat de Râkshasa was heengegaan, toog Vidûshaka, in gezelschap van zijne vrouwen en van den koning, zijn schoonvader, naar het vorstelijk paleis; daar verraste hij vroolijk door zijne aankomst zijne eerste gemalin, de koningsdochter, die sedert

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 494 lang hartstochtelijk zijnen wederkeer begeerde. ‘Op welke wijze zijt gij aan deze vrouwen gekomen, en wie was die Râkshasa?’ Aldus vroeg de koning. Vidûshaka vertelde hem alles. De vorst, verheugd over de dapperheid en de macht van zijn schoonzoon, schonk hem - want hij kende zijnen plicht - de helft van zijn rijk. Aldus werd Vidûshaka, hoewel hij een Brahmaan was, koning; een witte zonnescherm overschaduwde hem, en met Câmara's(1) waaide men hem koelte toe; de gansche stad weergalmde van de jubeltonen der fluiten, van de gezangen en liederen, die geluk en voorspoed afsmeekten. Vidûshaka, na op die wijze de koninklijke waardigheid verworven te hebben, werd mettertijd heerscher over de gansche aarde; toen kusten hem alle koningen ootmoedig den voet, en lange jaren leefde hij in zoet genot met zijne vrouwen, die, tevreden en gelukkig, alle ijverzucht van zich verbanden(2). Op zoo eene wijze, zegt Udayana als besluit, worden vastberaden mannen door de fortuin begunstigd; hunne kloekmoedigheid werkt als een toovermiddel, dat onweerstaanbaar allen voorspoed aan zich bindt.

(Slot volgt). C. LECOUTERE.

(1) De staarten van den Câmara (een soort van stier, bos grunniens) worden in Indië gebruikt als waaiers en als kwispels om de vliegen enz. te verjagen, en gelden terzelvertijd als zinnebeeld van de koninklijke macht. (2) Dergelijke verhalen, ja, meer wonderlijke nog, worden door den lichtgeloovigen Hindo zeer ernstig aangehoord, en de echtheid er van door hem niet in twijfel getrokken. Lichtgeloovigheid is een trek aan de Hindo's eigen, en die in den loop der eeuwen geen sterke wijziging schijnt ondergaan te hebben, zoo ten minste de feiten waar zijn, die o.a. ons een Engelsche geneesheer, die vijf-en-dertig jaar in Indië praktijk uitoefende, over de lichtgeloovigheid der Hindo's mededeelt, in zijn vóór enkele jaren verschenen werk (Memoirs of seven campaigns, Cambridge 1895).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 495

Waar met de humaniora heen?

Beschouwingen op eene Bijdrage van Hgl. E. Hubert.(1)

Wie zoude in een tijdschrift van geneeskunde eene verhandeling over de humaniora opzoeken? En nochtans stond in de october-aflevering der Leuvensche Revue medicale eene belangrijke bijdrage van Hgl. E. Hubert over la Réforme des Humanités. Wijze liên zullen er ongetwijfeld uit afleiden, dat zeer vermoedelijk de Heer Hgl. den toestand onzer humanistische studiën hoogst gevaarlijk acht, daar hij dus niet aarzelt ‘hun geval’ tusschen allerlei andere ziekten te bespreken: zij zouden wel kunnen den nagel op den kop slaan. Het vervele echter onze lezers niet, dat wij bij deze studie ook een oogenblik stil-blijven. Trachten wij ze te ontleden, zooals wij vroeger met de bijdragen van de Heeren Kurth en Mansion gedaan hebben. Het geldt hier eene redevoering in de Kon. Academie van Geneeskunde, den 27n September 1902,

(1) Revue médicale, publiée par E. Hubert, G. Verriest, E. Venneman, L. Dandois et J. Denys, e professeurs à la faculté de médecine de l'université catholique de Louvain; XIX année; octobre 1902, pag. 420. Louvain, édit. Ch. Peeters.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 496 uitgesproken door Hgl. Hubert, haren onder-voorzitter. De Heer Hubert is een bevoegd geleerde en knap stylist: zijn oordeel kennen over het brandend twistpunt onzer dagen mag ons zeker niet onverschillig laten. Van welk standpunt gaat hij uit? - Wij vernemen het uit zijne eerste woorden: ‘Mijne Heeren, het landsbestuur vraagt ons welke voorbereiding ter schole best past voor den jongeling, die zich tot de geneeskunde voorbestemt.’ - Er is hier dan spraak over de studiën, welke die jongeling doen zal, eer hij, bij de groote kruisstraat des levens staande, de baan zijner toekomst zal kiezen. Ik meen ook, dat de Heer Dr, sprekende, de officiëele school vooral in 't oog houdt. Maar het vrij onderwijs leidt insgelijks tot het doktersambt. Dienen wij dan ook niet op 's mans wenken acht te geven? Voorzeker! En eene eerste vraag die aanstonds oprijst: Welk is het doel der humanistische studiën? - ‘Zij moeten van den kleinen wilde een beschaafd mensch maken, faire du petit barbare un civilisé, hem smaak voor het werk doen opvatten, hem de wijze van werken meêdeelen, zijn verstand verheffen, zijne verbeelding versieren, zijn geheugen verrijken, zijn karakter versterken, en, bovenal, zijn hert en zijne rede ontwikkelen’. Voor de toekomstige geneesmeesters, zegt Dr Hubert, vervullen de humaniora de hun opgelegde taak niet, en hij beroept zich op het gezag van den Heer Kurth, die de oude-humaniteitsstudiën voor ‘une religion qui se meurt’ houdt. In een vorig artikel zeiden wij hetgene we daarover denken. Waar ik nu den Leuvenschen Hgl. zich o.a. hoor afvragen:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 497

‘Wat blijft er toch den student in de geneeskunde van die zoo wondere talen der oudheid, welke zulk lang onderricht vereischen, wat blijft er hem over, en van welk nut was hem - of kan hem nog zijn - het weinige dat hij er van onthield?’ - waar ik den Heer Hubert aldus over het doel der humaniora hoor spreken, kan ik met hem niet instemmen. Mijns dunkens streeft dat doel naar hooger en is het niet louter utilitarisch: in den grond blijft het wat het vóór jaren en jaren was, en al kan de tijd wel eenige bijbedoelingen aanraden of die zelfs opdringen, toch zijn de humaniteiten hoofdzakelijk maar gelast met den jongeling tot de hoogere en bijzondere studiën voor te bereiden door de regelmatige ontwikkeling zijner zedelijke, verstandelijke en lichamelijke vermogens. Zóó verstond men de kwestie vroeger... Edoch, nu dat men veel-leeft, wil men ook gauw-leven, en wordt alles gewikt en gewogen ingevolge de onmiddellijke of verwijderde opbrengst. Ach, eerlang zoude men wel dezelfde mate op de universiteitsstudiën kunnen toepassen... want, men bekenne het voluit, veel ook wordt den jongelingter hoogeschool opgedraaid, waar hij nimmer de eerste letter zal van noodig hebben. Moest daar ook alleen de utilitarische reden maar gelden, wat gewierd er dan van wetenschap en hooger geestesonderwijs? Welnu, met het doel der humaniora tot een armzalig ‘waartoe noodig?’ te verlagen, breekt men, van den eerste af, de harmonische orde, welke bij de opleiding der jeugd streng diende gevolgd en tot het einde toe onderhouden. Weiden we daar nochtans niet verder meer over uit. Ware het geene boter aan de galg? Prof. Hubert somt vervolgens eenige feiten op,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 498 bewijzend dat onze studenten der humaniora geen Grieksch en kennen op het einde der rhetorika, doch ook geen Grieksch van noode hebben in den loop hunner hoogere studiën van geneeskunde. En hij besluit: ‘De uren welke de toekomstige geneesheeren aan de studie der taal van Hippocrates besteden, zijn dus verlorene uren’. - In utilitarisch opzicht, en van 's Heeren Professors standpunt vertrekkende, zal men daar met een ‘ja, 't is zoo!’ op antwoorden; doch ik zei het reeds, mijns erachtens valt over het doel der humaniteiten anders te oordeelen... Niettemin verdienen M. Hubert's woorden onze aandacht. Kennen onze studenten geen Grieksch, o zegt me, waarbij zou dit komen? Dit mag, en moet zelfs eerst en vooral onderzocht, zoo men verbeteren wil wat mis is. Men zou dra moeten denken, dat de afkeer van Athene's taal min of meer in 't bloed van 't jonge volk zit: althans is het zeker, dat ons geslacht niet het eerste is, het welk aan die studie een' ekel heeft. - Doch anderdeels mag ook gevraagd, of de leeraars in dien afkeer geene schuld hebben? Wordt het Grieksch wel onderwezen met de vereischte hoedanigheden in den professor? volgens de leerwijze die voor eene doode tale past? wordt er gelet op de verschillende hulpmiddelen, die dit onderwijs moeten aantrekkelijk, gemakkelijk en leerrijk maken? Zonder twijfel kan in al die dingen veel verholpen, en, al zoude men dan ook geen Grieksch kunnen praten met een' Kretenser der XXe eeuw, onder ons ergens verdoold, dan toch zou de studie dier taal haar deel bijgebracht hebben tot de algemeene ontwikkeling der schooljeugd, - en haar eerste doel ware dus bereikt... Getroost men zich echter de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 499 moeite niet het Grieksch te onderwijzen gelijk het behoort, en geeft men den brui van al wat de onderwijskunde der begaafde meesters tot onze beschikking stelt, och ja, schrapt dan die studie maar van het programma der leervakken: de tijd, 't is waar, is al te kort, om hem wetens en willens te verspillen, en maar te gebruiken om den studenten tegenzin voor ernstig werken te doen opvatten. Hoogst lezensweerdig daarover is de bijdrage van Hgl. Collard, in de Revue générale, Juni 1902, en in de Revue pratique de l'Enseignement à l'usage des établissements d'éducation du diocèse de Bruges, Januari 1902.... Wat men nu ook te onzent tegen het Grieksch in 't schild voere, toch mag worden aangestipt, dat men in Duitschland er heel en al anders over oordeelt, en men daar veeleer de studie er van schijnt te willen versterken. Doch laten we voortgaan. Hoe staat het met de kennis van het Latijn? vraagt zich de Heer Hubert af. Iet of wat, maar weinig beter, en ten slotte: ‘Voor zijne studiën van geneesmeester heeft de student al zoomin de taal der quiriten als de taal der archonten noodig; - het Fransch is uiterst voldoende.’ Hoe is het echter met de vree mde talen gesteld? - ‘Zij aan wie men in het college een weinig Duitsch, Engelsch of Italiaansch laten zien heeft, zijn verplicht op hun eigen de studie dier talen te herbeginnen, om zich in Weenen, in Londen of in Bologna uit den slag te kunnen trekken; - even gelijk zij, die in de afdeeling der mijnen of in de militaire school willen aangenomen worden, verplicht zijn veel wiskunde opnieuw te studeeren.’ - Maar bekomt men dan geen beteren uitslag voor

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 500 de moedertaal? - ‘Zij die haar nauwkeurig, - laat daar nog, sierlijk, - schrijven, maken zeker de meerderheid niet uit... en, wat nog droeviger is te erkennen, men is er niet in geslaagd hun de geestdrift of nog zelfs niet den smaak voor kunsten en letteren in te boezemen: de studenten lezen niet meer... en wanneer zij lezen, ziet toch eens wat zij lezen!’... ‘Ik spreek onbewimpeld door,’ zegt de Heer H., ‘en ik veroorloof mij enkel te klagen over hetgeen ik waarneem, omdat ik het vergelijk bij hetgeen ik zou willen dat bestonde.’ Dat de Heer Hgl. de zaken zwart inziet, lijdt geenen twijfel; maar, zonder te beweren dat hij te verre gaat, belijd ik toch, dat zijne woorden stof tot nadenken opleveren. Les étudiants ne lisent plus... et quand ils lisent encore, voyez donc ce qu'ils lisent! - Dit onderstelt bij de massa der jongelingen - je parle de la masse, schrijft de Heer Professor, - gebrek aan eigen-werkzaamheid. En dat gebrek bestaat, ja, en vooral in de steden. Alles wel beschouwd, moet dikwijls de eerste schuld daarvan aan de misselijke opvoeding in 't ouderhuis geweten worden. Vader en moeder zetten te gemakkelijk de deur open voor allerhande verstrooienis en vermaak; zij nemen de knapen meê naar schouwburg, cirk en soirées; zij vullen al te ras hun beursje met klinkende munt: zij zijn te goedig... hoe wilt ge dat die opwassende jongeling, die niets dan den schoonen, verleidenden kant des levens leert kennen, den moed gevoele het speelziek hoofd op droge boeken af te matten? dat hij kunne weêrstaan, als des winters het trommelken slaat en des zomers het zonneken schijnt? dat hij wat anders leze dan hetgene er op de leestafel der ouders ligt, wat zoutelooze feuille-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 501 tons en erg-riekende romans? Met zulke karakters, in broeikassen opgekweekt, zet men later niet veel uit... Strenger en matiger moest het kind behandeld: dat ware tevens christelijker, en dan zou naderhand de leermeester ter schole, vooral de man die het wel meent, zoo dikwijls niet overhoop liggen met de al te teergevoelige mamatjes... Geen wonder dan ook, dat in die gestichten, waar de buitenjongen nevens den stedeling op de bank komt zitten, de prijs van eigen-werkzaamheid, van wilskracht en volherding doorgaans toekomt aan den wat ruwer geschaafden, doch meer aan huiselijke tucht en ontbering gewonen knaap van te lande. O ik weet wel, dat er loffelijke uitzonderingen geboekt staan.... en des te beter! want nog ellendiger zou het er uitzien, moest geen enkel christene ouder ter stede meer begrijpen, hoe thuis zijne kinderen opgebracht... Kortom, is het getal der eigenlijke werkers onder de studiejeugd niet grooter, dan ligt de eerste oorzaak daarvan in de verkeerde en onvoorzichtige handelwijs van vele ouders zelven. Want ja nog... uit vaders al te lichtzinnige woorden doen de knapen vaak begrippen op, die afkeer van de studie inboezemen; met die gedachten loopen de kleinen naar het gesticht, en wat helpt al het ijveren des leeraars? het botst af op de al te vroeg gestijleerde vraag in den kindermond: ‘Waartoe dient dat? Dat heb ik niet noodig! Wat kan ik daarmeê doen? Dat moet ik van papa en mama niet leeren?’ Zoo gebeurde en gebeurt nog in Brussel, dat knapen ter schole komen met ‘vaders complimenten’: ‘Mijn zoon weze ontslagen van den leergang van Vlaamsche taal’;... en in Antwerpen zijn de moeders niet zeldzaam eischende, dat hun dochterken den Franschen catechismus leere... om-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 502 dat... doch laten we zwijgen... Het ligt in den geest der eeuw, dat kikvorsch wil stier spelen, maar als 't er op aankomt te werken, niets anders dan wat kwaken kan. Edoch, claudatur parenthesis, mijne uitweiding is al vrij lang: er zijn echter van die dingen, die soms van het hert moeten kost wat kost! Nog één woordje. Waarom geene eigen-werkzaamheid? - Het ligt soms aan de kortzichtigheid der leermeesters zelven. Daar zijn nog menschen, die aan de betoovering van ‘vrouw Routine’ - eene helleveeg! - niet kunnen weêrstaan; die lamlendig langs den grond heenkruipen, met twee handen steunende op versleten of afgedankt getuig van jaren, jaren vroeger; die zelven moeilijk eene eigene, nieuwe gedachte kunnen opvatten, geenen duim breed buiten het voorschrift des handboeks zullen gaan... doch ook niet gedoogen, dat de leerling iet anders dan ‘zijn’ werk, het werk der klas, aanvange; - en dat is mis! Den leerzuchtigen jongeling moet wat vrijheid gegund onder de leiding des meesters, en waar een bijzondere aanleg voor dit of geen vak zich in den kleine openbaart, moet die over 't algemeen bevorderd en geholpen. Wat wint ge met de natuurlijke geschiktheid in den knaap te dwarsboomen? met hare ontwikkeling te belemmeren? Gaat men er voorzichtig en redelijk meê te werk, dan is er geene vrees, dat de leerling de studie der andere vakken zal verwaarloozen, o neen! Ik heb altijd ondervonden, dat de jongen die in zijn lievelingsvak wijselijk aangemoedigd wordt, ook uit dankbaarheid de lessen des meesters gewillig aanveerdt; dat hij al gauw inziet, hoe noodzakelijk de studie der andere vakken voor hem is, en hoe zijne volmaking zelve in eenig uitverkoren vak dit vereischt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 503

En moet er bijgevoegd, hoe onschatbaar in zedelijk opzicht eene lievelingsstudie voor den rijperen jongeling wordt? Die drift, een goede drift, dwingt vele andere driften tot zwijgen, en ware 't maar van de werkeloosheid alleen dat zij den ontkiemenden jongeling vrijwaarde, o! zij haalde toch 's duivels oorkussen onder zijn hoofd weg, en dát, dát mag tellen!... Zelf-werkzaamheid kweekt ‘specialisten’, kweekt begaafde, gewaardeerde jongelui, waarvan één alleen meer goeds verrichten zal dan een dozijn doodbrave zielen, die op uur en stond doen wel wat opgelegd is, doch, van den 61n minuut af, wederom Gods water over Gods akker laten loopen... Nu ik weet, dat mijn spreken voor eenigen wat hard kan klinken; doch hoe ouder ik in ondervinding word, hoe dieper ook overtuigd... en inrichting en bloei van het vrij onderwijs zullen er nimmer te slechter om varen, zoo ons een ruim getal ‘specialisten’ ter beschikking staat.... Doch laten we tot onze schaapjes terugkeeren: Les étudiants ne lisent plus... Ei, waarom lezen zij niet? Is het omdat hun de tijd daartoe niet vergund wordt? dan heeft de overheid ongelijk. Omdat het lezen hun wordt te moeilijk gemaakt? nog heeft men dan ongelijk. Omdat zij den lust tot lezen niet hebben? o, dan zage ik naar middelen uit om hun dien lust te geven, en rechtstreeks of onrechtstreeks zoude ik hen tot lezen dwingen. Ik zou het lezen in verband brengen met het studiewerk der klas, en het gebruik van de bibliotheek der school zou het onderwijs der klas zooveel mogelijk volledigen en opklaren. 't En mag niet zonder onderscheid wezen, dat men de boeken ter lezing uitdeele; de leeraar onderzoeke wat voor zijne

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 504 jongens past, zonder nochtans niet al te zeer hunne keus te miskennen en bepaald gevraagde boeken te weigeren. Zoo men van zulk standpunt uitgaat, dan wordt het gebruik eener boekerij nuttig; dan levert het lezen degelijk voordeel op; dan wordt wellicht de leeslust vanzelf geprikkeld. Luisteren wij nu voort naar den Heer Hubert. Met eene andere gelegenheid zeggen wij breedvoeriger wat wij denken over het lezen. De vraag rijst thans op: Le niveau des intelligences a-t-il baissé? zijn onze kinderen nu minder vatbaar voor studiën dan het de vaderen waren? - Och neen! luidt het antwoord; maar al te groote ijver is dikwijls bijzichtig, en met jaar-in jaar-uit het programma der leervakken te herzien, te ‘verbeteren’ en te volledigen, heeft men vergeten wat ‘praktisch zijn’ heet. - ‘Men heeft al te veel zaden op de schoolvelden rondgestrooid, om hun tijd en plaats te kunnen geven tot een krachtvol opschieten, en de bijhoorige planten, - ik zei bijna, de versierplanten, - verstikken de gewassen van allereerste noodzakelijkheid.’ - Tegen hetgene de Hr. Professor nopens die ‘surcharge’ of overlading zoo keurig en kranig schrijft, is weinig of niets in te brengen, en daaruit volgt nu rechtstreeks zijne hoofdvraag: Hoe dien toestand verbeterd? - De programma's dienen gewijzigd: de overtollige takken en bladeren moeten weggekapt en weggekeerd. Doch waar en hoe de hand aan 't werk gelegd? Ik stip hier M. Hubert's voorafgaande bekentenis aan: ‘Er is nu kwestie van gerechten te bepalen en te kiezen. Je ne m'arrêterai pas longtemps à l'opération. Si mon incompétence dans les questions

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 505 de cuisine pédagogique m'oblige à rester prudemment dans les généralités, quelque expérience acquise dans la pratique de l'enseignement supérieur me permet au moins d'indiquer ce qui, vu de loin, pour ne pas dire de haut, me paraît pouvoir être avantageusement réformé.’ Laten we er om het even naar luisteren. Dr Hubert begint met de basis der humaniora te verplaatsen: Hij wil de grondige studie der nationale talen en letterkunde, l'étude approfondie des langues et de la littérature nationales, tot grondveste. ‘Het is de Belgische ziel die op te voeden valt, en zoo die noodig heeft met het genie van ééne oude taal vertrouwd te wezen, dan zal men toch niet houden staan, dat zij al die talen moet kennen, noch zelfs rechtveerdigen, dat zij er twee kennen moet... Ik schrap dus het Grieksch van het programma weg, je supprime le grec, sans remords, en de openstaande uren, die ik daardoor ter beschikking krijg, besteed ik gedeeltelijk aan het Hoogduitsch, dat als werktuig van taal-gymnastiek misschien wat minder weerde heeft, doch hedendaags noodzakelijk moet gekend wezen door al wie van dichtebij den vooruitgang der geneeskundige wetenschappen wil volgen.’ En wat met het Latijn gedaan? De studie van het Latijn behoudt de Hgl. van Leuven op den vakwijzer, volgens de bewoording, en dus ook in den zin - une certaine connaissance de la langue latine - van den Heer Kurth... Nog een weinig Latijn uit ‘compassie’, och arme! Onnoodig thans de beschouwingen te herhalen welke ik, vóór twee, drij maand, in dit tijdschrift neêrschreef bij het bespreken van het stelsel des Hooglee-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 506 raars van Luik. Wat Dr Hubert na den Hr. Kurth over het Latijn getuigt,, o ja, klinkt zóó schoon, ik zei het vroeger reeds.... doch die ‘termes magnifiques’ slachten, hier bijzonder, van die nietige maar verrukkendlieve zeepblaasjes uit onze kinderspelen, voornamelijk wanneer ik ze vergelijk met hetgeen hooger zoo kras uitgedrukt staat: ‘Pour ses études de médecine, l'étudiant n'a pas plus besoin de la langue des quirites que de celle des archontes, - le français suffit amplement’. Zoo dàt waar is, wat belet mij dan te besluiten: Ook dat ‘nutteloos’ Latijn schaf ik af... Immers, al de beweegredenen welke men gelden doet om nog ietwat van Rome's taal op het programma te behouden - ‘une certaine connaissance’ heet het, - zijn van louter theoretischen aard, en brengen geen praktisch nut aan, tenzij die taal wederom de wereldtaal der geleerden worde. Bijgevolg... - Nu, ook ten voordeele van het Grieksch zoude ik even ronkende volzinnen kunnen opdisschen, en wanneer men nadenkt, dat menig punt in de Romeinsche beschaving duister blijft, zoo de kennis van Griekenland het niet helpt ophelderen, zoude men insgelijks, en met reden, ‘une certaine connaissance de la langue grecque’ kunnen vereischen. Dit ware zeker niet onlogisch. Wat er ook van zij, ik kan niet aannemen, dat men het Latijn enkel bestudeeren zou om de beschaving der vroegere eeuwen beter te begrijpen en te doorgronden. En waarom niet? Als men beweert, gelijk er gedaan wordt, dat men zich de glansrijke beschaving der Hellenen bij middel van vertalingen kan eigen maken, waarom zou dat ook niet lukken, wanneer er kwestie van de Romeinen is? Het Latijn studeeren met alleen historische be-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 507 doeling heet ik van de bijzaak het hoofddoel maken; - en ten anderen, om in den zin der utilitaristen te spreken, wie, onder den gewonen man, wie op honderd, op duizend studenten die het Latijn met dat eenig inzicht zouden geleerd hebben, wie zit later, in het dagelijksch leven onzer tijden, met den godsdienst, met de letterkunde, met de wijsbegeerte, of de wetenschap der oudheid nog in? Veel redelijker komt mij dan de zienswijze der traditioneele school over de studie der oude talen voor, zonder dat ik daarom stelselmatig oog en oor sluite voor deze of gene wijziging, welke de gang des tijds noodzakelijk maakt. In dien zin ook onderteeken ik volgeerne de woorden van Frederik Godefroy, vóór een twintigtal jaren geschreven(1): ‘Deux choses sont également indispensables: comprendre et maintenir avec fermeté les grandes traditions et, partant de la tradition sainement entendue, introduire et appliquer d'une façon régulière, efficace, les réformes nécessitées par les changements des temps et par des besoins nouveaux. L'heure est venue où les esprits timorés ne doivent plus s'effrayer du mot de réforme: la réforme, c'est, après l'abus, après l'oubli, après l'affaiblissement, la rentrée dans le bon usage, la reprise des bonnes pratiques. Il n'est plus permis de patauger dans la routine, sous prétexte de vouloir suivre la tradition.’ Overeenkomstig daarmeê juich ik anderdeels volmondig toe hetgene Prof. Hubert betrekkelijk onze moedertaal verlangt: ‘Ik zou willen, dat men het

(1) Les Réformes de l'enseignemeut secondaire, par Frédéric Godefroy. Extrait de la Revue Les Lettres chrétiennes. Paris, édit. Gaume, 1880.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 508

Vlaamsch in alle onze colleges onderweze’. Ik voeg er bij: En grondig onderweze... ‘België is immers een tweetalig land, gekend om zijn gezond verstand, waar men het kind verplicht twee doode talen aan te leeren.... en waar de helft der bevolking de levende taal der andere helft mag onkundig blijven. Is dat betamelijk, is dat verstandig, is dat vaderlandsch?’ En voegt hij er bij: ‘J'affirme qu'on amènera, quand on le voudra, nos collégiens wallons - comme mon collègue Verriest m'y a amené moi-même - à se sentir plus profondément et plus délicieusement émus par un petit poème de Guido Gezelle que par une ode de Pindare ou une ciselure d'Horace.’... Zou dit geen al te schoone droom zijn om te kunnen waarheid worden?... Wat de Heer Hgl. voor het onderwijs der geschiedenis wenscht, meen ik dat heden over 't algemeen gedaan wordt; ik meen ook, dat de tijd voorbij is, toen men zich met eenige datums en eigen-namen kon tevreden stellen, en de afwisseling der beschavingen in den donkere liet. Eenige uren moesten ook besteed worden aan teeken-lessen, zegt Dr Hubert nog; - en, rechtuit erkend, daar mocht in ons vrij humaniora-onderwijs meer belang aan gehecht, en de beginselen, op de lagere school aangeleerd, mochten later wel eenigszins beter benuttigd en ontwikkeld. Ook de wiskunde, naar 's Hoogleeraars wensch, moest in hooger eere staan. Maar 't gevaar van ‘overlading dan’?... En natuurlijk mag de studie van den godsdienst niet worden verwaarloosd: ‘C'est l'étude maîtresse pour les esprits qui ne conçoivent pas l'éducation

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 509 sans la morale, et la morale solide sans la religion’. Wat ik echter betwist, is de volgende bewering: ‘De oude humaniteiten, door hunne eigen werken veroordeeld, blijven niet meer staande dan door de kracht der traagheid: andere tijden, andere leerstelsels! Ik heb de overtuiging, dat bij het einde der studiën waarvan ik de proeve voorstel, de jongelingen de hoofdzakelijke grondkennis zullen opgedaan hebben, noodig voor welk hoogeren leergang ook, - auront acquis le fond commun nécessaire à toutes les spécialisations, - en beter zullen bereid wezen dan zij nu zijn, om de studie der geneeskunde aan te vangen.’... Laten wij dit voor rekening van den Heer Hubert: ik zal voorzeker de eenige niet zijn, die naast zijn oordeel ‘mis, Hr. Dr!’ schrijven zal. Luisteren wij voort naar zijne desiderata: ‘Ik zou willen, dat men den tijd der uitspanning verlengde.’ En dit is mijn geringste wensch niet, zegt hij: ‘Après une heure passée dans l'air confiné de la classe il faut, aux jeunes cerveaux et aux jeunes poumons, de la détente et de l'ozone.’ De speeluren zou men besteden aan allerhande oefeningen om de lichaamsspieren te versterken, ten einde alzoo echt volmaakte menschen te vormen met gezond verstand in een krachtig gezond lichaam: ‘Nous aurions moins de myopes rabougris, cherchant des emplois de scribes dans les administrations, et plus de forces vives à lancer en avant vers toutes les conquêtes!’ Zonder mij rechtstreeks met die kwestie in te laten, mag, ja, wel eenigszins beleden, dat men somwijlen wat onbezonnen met de vereischten der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 510 gezondheidsleer omspringt. Ik zal niet gewagen van de verluchting en verwarming der klassen, van den aard en de plaats der lessenaars, enz.; maar slaat men naar behooren wel acht op de houding der jongens onder het schrijven, onder het antwoorden, onder de verschillende oefeningen der klas? Och, 't en zijn geene nietigheden, o neen! Uiterlijke vorm en flinke houding passen den jongeling opperbest, en, daar christene beleefdheid bij, hoe schoon! De huiselijke opvoeding, vooral op den buiten, prent in dat opzicht menigmaal slechte gewoonten in: 't is jammer, en er dient uit alle kracht tegen ingegaan, waar en wanneer dit gevoeglijk kan gebeuren! En, voegt er de Heer Hgl. nu bij: ‘Men zou den jongeling nog den gang, de gymnastiek, het zwemmen en het wapen-oefenen aanleeren. Ieder volwassen jongeling moet in staat zijn die plicht te vervullen, waaraan het ongeoorloofd is dat een vrij man zich onttrekke, de plicht in persoon de orde en het recht, zijnen heerd, zijne autaren en zijn land te verdedigen. Tijdens de zes jaren humaniteitsstudiën heeft men kans genoeg om te gelijkertijd een' student van rhetorika, een struisch mensch en een soldaat te vormen.’ - Van die stelling zal ik in zekeren zin het gegronde niet betwisten... en kon er naar geluisterd, God dank, dan ware het getal onzer verwijfde jonkertjes zeker zoo groot niet. Maar, ei lieve! moet dit alles in 't college onderwezen worden? En gij hebt dan geen schrik meer van dat hatelijk spook, dat ‘overlading’ heet? Want tot nu hebt ge maar drij, vier arme uurkens Grieksch met iet of wat Latijn afgeschaft... En wat al wilt ge te gelijk in de plaats daarvan! Dacht ge er wel op na? O schoon van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 511 verre, maar verre van schoon zoude uw programma zijn! - ‘Le maniement des armes, les marches, toute “l'école du soldat” appris en jouant, nos humanistes n'auraient plus à les apprendre péniblement plus tard dans les casernes...’ Hemel! waar ijlt gij heen, Heer Professor? Alle andere beschouwing nog daarlatend, vraag ik: Waar haaldet gij den tijd?... Iet onpraktischer zag ik nooit in zake van onderwijs voorgedragen... En nu ten slotte. De Heer Hubert spreekt voor toekomstige geneesheeren. Wanneer echter zou de jongeling zijne keus voor dien levensstaat moeten bepalen? Dit gaat zoo gauw niet! En wat ondertusschen gedaan?... Zekerlijk kunnen die humaniora, naar des Hoogleeraars stelsel ingericht, niet voldoende geacht worden voor den toekomstigen priester... Vandaar reeds in onze vrije gestichten een harrewar zonder uitkomst voor de regeling der studiën, een harrewar voor leerlingen, die niet aanstonds hunnen levensstaat bewust zijn... Overirigens - ik schreef het reeds - nimmer zal het woord des Pausen op het gebied van ons vrij-onderwijs miskend worden. Bijgevolg zullen steeds de hervormingsplannen, die het wezen zelf der humaniora aanranden, op een ‘onmogelijk!’ afschampen. Beraamt men dus wijzigingen, dan moet men praktischer te werk gaan, de grondvest der traditioneele humaniora eerbiedigen, en enkel voorleggen wat kan en moet verbeterd worden in gevolge van tijd en plaats. In dien opzichte verdient het voorstel van den Heer Mansion allereerst onze aandacht. De Heer Hubert, evenals de Heer Kurth, wil al te driftig met de bijl aan den boom. Doch al te radikaal werk slaagde in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 512

België nooit... Daarbij om te gelukken, moet het kunnen gelukken, en de onpraktische zijde van Dr Hubert's stelsel valt al te ras in de oogen. Dit belet echter niet, dat onder zijne beschouwingen er menige is, die ernstig dient overwogen, ja, want het goede kan nimmer te gauw gedaan worden.

Mechelen. Kan. J. MUYLDERMANS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 513

Middaglicht

Uit den meersch, die langs de beke, drooge lag en versch gemaaid, kwam, van verre, 'n zoete reuke van verwelkend gras gewaaid.

Op 'n strooien nest, dat wiegelde in het water, onder 't groen van 'n truizel dikke biezen, broeide 'n schuchter waterhoen.

In de kruine van 'n wilge, door de kreveling van 't hout, vloog 'n blauwe naalde, lijk 'n pijl, met vlerken aan van goud.

Boven 't warme water, langs 'n witte lelie, stak 'n puid 't topje van z'n natte muile en z'n gezwollen oogen uit.

Op den groenen oever, stapte bij z'n kudde, in 't zachte gras, door het middaglicht, 'n schaper en hij zweette lijk 'n das.

Onder 't water lag 'n snoek, die met z'n grauwen rugge bloot, en z'n vimmen, sterk lijk lepels, door de biezen henenschoot.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 514

Koude

Langs de witgevrozen strate, grijpt de wind het mager zand en hij jaagt het, brieschend, in 'n wervel, over 't bloote land.

Lijk 'n dikke wijte, in 't Noorden, hangt de hemel donkergrijs en er leken, langs de daken, lange kegels af van ijs.

In de koperroode zonne, zit 'n piepend musschenpaar, tegeneengekrompen op de takken van 'n perelaar.

't Westen wemelt lijk 'n bronne, die vergulde stralen spruit en de scherpe mane steekt heur zilverwitte horens uit.

't Duimstert voort. De koude bijt en dichte langs 'n meerschegrond, door het groen geschemer, vliegt 'n koppel watersneppen rond.

Niets verstoort het eewigstille van den uitgedoofden dag, buiten hier en daar, in 't strooi 'n half versmachte vlegelslag.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 515

De bedelaar

Vóór de kerke, met 'n langen paternoster in z'n hand, is 'n blinde bedelaar ge- zeten, op 'n hoopje zand.

Z'n gekrulde grijze lokken vlotten lijk gezwingeld vlas, uit z'n mutse neder, op den krage van z'n winterjas.

Langs hem, ligt 'n waterhond te Slapen, die van tijd tot tijd wakker schiet en met z'n witte tanden, naar de vlooien bijt.

De oogen van den blinde, in hunne diepe holten, hangen stil en verdoofd gelijk de glazen van 'n natbedoomden bril.

Halve dagen blijft hij daar gezeten lijk 'n wassen beeld en hij luistert naar den wind, die met z'n grijze lokken speelt.

En de Winter, die de koude grimmig uit het Oosten zendt, rimpelt 't grauwe vel van z'n verdroogden kop, lijk perkament.

OM. K. DE LAEY.

(Uit het onder druk liggend bundel Van te lande dat eerlang verschijnt in den Nederlandschen Boekhandel. Antwerpen).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 516

De skald

Hij was verwacht, - gelijk de vrucht op 't hout... Al jaren droeg ons volk het groot verlangen. Nu ging de konde dat hij komen zoud' en ons den loskoop gelden met zijn zangen.

Wij hadden ach! zoolang al tol betaald, verroekeloosd het erflijk goud der ouderen; zoolang in 't Walsch oneigen kleed gepraald, dat schendig dwong ons vrijgeboren schouderen.

Nu ging de konde dat hij komen zou... Een uit zijn stam, een Dichter naar Gods herte, had hem den weg gebaand door zijne gou. Reeds hoorde men zijn stappen in de verte...

Hij kwam!... Gelijk de bot den boom onspruit, en gaat van lente en licht getuig'nis geven, - zoo bott' hij, vrij, den vlaamschen bodem uit en boodschapte overal het Lenteleven.

Zijn woord was louter dietsch, - en waar hij zong, daar ruischten ons de gulste galmen tegen, zóó eigen schoon, zóó frisch, uit éénen sprong, dat 't volk, verrukt, ging luisteren langs de Wegen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 517

TEEKENING VAN E. VAN OFFEL.

Hoe an die Skalde een Skald was upghestaen. Hi sanc ons vri!....

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 518

Zijn tale vloot, lijk water uit zijn hand, en laafde mild ons meerschen en landouwen: het was geworden dag al over 't land, hoog-Zonnetij door alle dietsche gouwen.

Zijn lied ging luid- en luider, immer aan, en konde wierd het snelgangs, allen oorden, hoe aan de Schelde een Skald was opgestaan die 't Zomerland deed worden, hier in 't Noorden.

Hij zong ons vrij!... Ons kunst en zal voortaan, aan vreemde bron, geen lavenis meer vragen, maar los, uit eigen ader bloeien gaan, bij Gods genâ, in zegening van Dagen.

H. PERSYN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 519

Zonnetij

Door Stijn Streuvels.

Als ik mij niet bedrieg, dan volgt ‘Zonnetij’ van Streuvels op zijn eersten bundel ‘Lenteleven’. Het boek waarover ik nu ga spreken, bevat vier - hoe zal ik ze noemen, - stukken, schetsen: De eerste hiervan, - ik zou haar een water willen heeten, waarin vlakke zon gloeilicht, en dat daarom ook waarschijnlijk het gansche boek den naam van ‘Zonnetij’ gegeven heeft, - de Oogst, - heb ik wel eens zijn meesterstuk hooren noemen. Afgezien nu van de gewaagde bewering of de nog jonge Streuvels ons al een meesterwerk gegeven heeft, kan ik er toch niet geheel mee instemmen. Mij beviel als geheel Lente uit ‘Lenteleven’ beter, en als ik ‘Zonnetij’ van mijn boekenrek neem, dan zoek ik maar altijd weer naar die kalme bladzijden, welke de auteur Zomerzondag betiteld heeft; als juiste teekening in kleur en toon vind ik ze zoo kunstig. Tóch heb ik me nog niet kunnen dwingen een bepaalde voorkeur te geven; krachtig immers is ook de derde schets: In 't water, en Avondrust, de laatste, met die gelaten armoê en stillen weemoed is óok mooi. Hoe Zomerzondag nu.... maar ik mag mezelf niet vooruitloopen. Ik wil de kunst bespreken, waarmêe Streuvels dit boek geschreven heeft, en om dien

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 520 zwaren, forschen natuureik zal ik wat veil slingeren van zijn in-mooie zinnen. Het zal wel bevreemding wekken, als ik hier den naam neerschrijf van Zola. Zola en Stijn Streuvels! Tóch is een vergelijking tusschen beiden mogelijk, al vindt men het recht daartoe meer in de benaming hunner kunst, die de realistische is. Ik wil dan aantoonen wat Stijn niet gemeen heeft met den Vader der naturalisten. Eerst echter een punt van overeenkomst. Bij beiden treffen we het noodlot aan, op bijna elke pagina een fatum, dat als het ware de wijsgeerige gedachte is hunner werken, de moer die bezonken is in hun ziel, toen het beroerde water van hun leven is gaan stil liggen. Bij Zola is dat noodlot een systeem geworden, juist en bepaald uitgezegd in ‘le Roman expérimental’. Bij Streuvels is het meer pessimisme; we vinden het, ofschoon in verscheidene vormen, telkens terug onder alle schetsen; 't komt immer terug aan het einde, als gevolg, als besluit van zijn etsen: een giftige bloem, midden in de perken van zijn tuin stil en zacht uit gouden hart uitwasemend haar verderfelijk aroom. - Het is bij hem een bijkomende omstandigheid, het is niet zelfstandig aan zijn kunst. In Oogst geeft ons dat gevoel van levensellende Rik, de droomer, die zoo graag 's avonds met zijn makker in 't gras onder de linde lag en dan ‘onbewust verlangde naar iemand die moest komen gezelschap houden’, naar Lida, en als hij dan de tevredenheid voelde van haar bijzijn, ‘dronk en zwolg aan zijn geluk als deugdelijke zeupen water bij grooten dorst,’ - Rik, de kleine koeier op het hof waar Lida

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 521 woonde, Rik, die heeft ingezien, plots, als een veeg hel maanlicht uitlekkend uit donker-jagende wolken 's avonds: ‘ik ben een arme sul, Lida zal afhoudig over haar schouder kijken naar den jongen die ijdelhands op haar toekomt,’ en nu besloot weg te gaan, naar een ver land, pikken gaan naar 't Zuiden, ‘waar 't brandt in de lucht en hard werk is,’ en dan in Frankrijk dood valt onder de daverende zon, omdat hij het woord niet uit zich heeft durven loslaten, dat Lida zijn liefde gezegd en hem gelukkig zou hebben gemaakt. Streuvels' pessimisme wordt een wrevel in ons, bij 't einde van Zomerzondag, als wij het noodlot verwenscht zien in boer Kasteele, die waanzinnig wordt en zijn zuster vermoordt; - als we In 't Water gelezen hebben slaat het uit in bitterheid voor de ruwe schijndingen in het leven. Die Jan, met zijn stevige armen, een felle werker, die, ‘gram was, omdat Fale Siepers overlaatst een kindje kocht en dat de menschen beweerden dat hij er schuld aan had’ - en ‘dat hij nu dat leelijk wijf met haar puidenwezen en haar leepoogen trouwen moest.... Fale Siepers! grijnsde hij en dat vloekte en kraakte daarbinnen tot hij openbarstte en luidop dacht: - ‘'k En trouwe niet, verdoemd,... 'k en zal dat wijf niet trouwen!’ Laat ik hier tusschen haakjes nog bijvoegen, dat de katholiek Stijn Streuvels hier zijn bitterbeetje geloof toont, omdat hij met een paar trekken den pastoor een veel waardiger rol had kunnen doen spelen, en het noodlottige in het zachte doen veranderen, terwijl we nu den visscher, met wien hij ons doet sympathizeeren, ongelukkig zien worden door den dwang dien de pastoor op hem uit-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 522 oefent om tegen Jan's zin, haar tot vrouw te nemen, ‘die hij al als de zijne had gebruikt’. Melancolie heet ik in de laatste schets zijn pessimisme, dat hij in ‘Zonnetij’ zoo wreed kan doen uitkomen, maar nergens zoo snijdend als in Avondrust, waarin hij den droeven dood van het oud moedertje Zalia en het gansche boek sluit met dezen zin, zoo kalm na het vreeselijke: ‘De groote zon bleef boven steken en lichtte gouden schijn over de heerlijke velden, zoo wijd, zoo groot in den avond die komen moest.’ Behalve dit pessimisme zou ik een tweede overeenkomst van Streuvels en den ‘donkeren man uit het Zuiden’ kunnen bewijzen met de taal der menschen uit deze Vlaamsche kunst, - hoe ze juist dien toon aanslaan, juist die verf er aan geven, juist die woorden en geen andere kunnen spreken, als die ze praten in zijn boeken. Aan te duiden zou dit beter zijn uit ‘Lenteleven’. Maar ik zou alleen ‘Zonnetij’ bespreken. Neemt het feit dan, zooals ik het geef: zijn babokkige boeren spreken hun eigen taal, altijd effen door en gestadiglijk gedragen op hun karakter; zij blijven wat ze zijn: een jongen, wien ‘Eenigheid en wat rust alleen gelukkig mieken, als hij maar ver weg kon kruipen waar hem geen mensch vinden kwam, en zitten zinnen bij zichzelf’; - een boer in wiens kop ‘soms weemoedelijke gepeinzen woonden en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag en meest op zijn eigen;’ - een oud moederke, voor wie ‘de dagen draaiden in een ronde zonder einde of uitkomen en 't wijf en voelde noch en wist dat zij zoo oud, zoo moe, zoo stram was en zoo eenig, triestig

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 523 leefde op de wereld.’ En toch, dit moet niet dan zijn kunst in onze oogen verheffen, men kan niet zeggen dat Streuvels zijn menschen fotografeert. Dat hij uitgaat op wandel, met een notitieboekje in z'n zak en goed bekijkt de menschen van Vlaanderen, scherp afkijkt het boerbaarlijke zijner omgeving; dat hij zich bij hen voegt en opteekent, zooals bijv. een Bredenbrücker, het natuurlijk-naïeve, het ruwe soms, dat valt uit hun mond. Zóo doet Streuvels niet. En hierin ligt het groot verschil, oorzaak aller gevolgelijke verscheidenheden zijner kunst met de Zolaïsche, waarvan in ‘Le Roman expérimental’ staat opgeteekend, ‘dat zij haat en ver weg bant van zich, alle poëzie, alle verbeelding, al het niet-reëele’. De boeren van Stijn zijn geen gewoon volk van buiten; 't is een allegaartje van zonderlingen, die menschen heeft hij nooit zóo gezien, ze zijn geboren en bewegen zich en leven in zijn verbeelding. ‘Streuvels met zijn menschen’, heb ik wel eens hooren zeggen; de uitdrukking is volkomen waar: Menschen van eigen maaksel en daarom idealistisch. Streuvels' verbeeldingen voldoet de natuur alleen niet: die natuur ziet hij in het licht en de kleur zijner eigen idée, - met andere en duidelijker woorden: hij idealizeert haar. Niet dus het pure naturalisme. Streuvels is geen ultrarealist; en, geeft hij ons de natuur in fotografie, dan zijn de platen geflatteerd en overgoten van zijn kunst-kleurenlicht. Ziet, dit heeft mij zijn realisme, verzoend kan ik niet zeggen, maar dan toch, sympathieker gemaakt, dat daarin nog iets overblijft van een ideaal. Hij schijnt te twijfelen of in eigen vezels het realisme wel

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 524 de kracht bezit om hóóg op te trekken zware muren van geheimenis, die der schoonheid een tempel worden zullen, met zwaar daarlangs, dicht er tegen, een statige toren, die wakend zal uitzien over heerlijke bloemenlanden tot aan de blonde duinen der zee. Hij haat ook wellicht het exclusieve, dat een bepaalde theorie in letterkunde meebrengt. Hij ziet in, dat wanneer de kunstenaars gezegd worden en zijn: de alleen-machtigen, om uit te drukken ‘het hoogste, het innigste, het allerbeste in ons, - onbereikbaar langs de wegen van het redeneerend denken,.... het nog nooit gekende, het door niemand gewetene, dat plotseling in hen hoorbaar wordt als een leeuweriksgezang in een effen blauwe lucht’ - dat wij dan niet mogen dulden dat zij vastgelegd worden aan roestige voet- en handboeien van waarneming, bij voorbeeld, en analyse, die Zola de twee eenige zuilen van DE (natuurlijk ZIJNE) Kunst noemt. Tot nog toe is in Streuvels sterker dan de realist dit vaag en misschien onbewust kunstenaars-idée gebleven: dat de REËELE natuur een waarachtig leven leeft, dat is: een mysterie, en geen énkel-beweeg van vezels en zenuwen; dat zij in haar levende stof verheerlijkt de eeuwige kunst van God, zoo er in de Psalmen staat Coeli enarrant, enz., dat zij achter de vormen der materie verbergt, niet zichtbaar voor het enkel-materiëele oog, dat mystieke, waarin, ver en diep, de ware artiest nog de harmonie hoort zingen, die zong luide en blij toen de aarde nog was het Eden, door Adam niet verloren. Stijn Streuvels voelt het in zijn innigste zelf: Kunst is ziel en lichaam, is realiteit en ideaal, is LEVEN, het realisme ALLÉÉN is het lijk, de dood. Streuvels' kunst is de realistische: Ik heb bij zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 525 naam dien van Zola neergeschreven - maar nu haast ik me hier bij te voegen dat op de kunst van den Vlaming niet valt het anathema over die van den Franschman uitgesproken. En dit laatste bedoel ik met te zeggen: Streuvels is artiest. Ik heb me daarvan overtuigd, en ieder kan dat, bij het lezen van ‘Zonnetij’. Het ideaal van Streuvels IS er, ofschoon ik het boven noemde een vaag en onbewust kunstenaarsidée; een ideaal dat zijn blik té hóóg opheft om het éenig-beestelijke, het immoreele in zijn menschen te zien, strikt zedeloos wordt hij nooit, al trekt hij nu en dan eens een krulstaartje van bête-humaine aan de broek zijner boeren. Gij hebt dit laatste kunnen merken, toen ik sprak van het botte, ruwe, onbehouwene der Streuvelsche figuren, waardoor zij nu juist niet op hun plaats zijn in een deftig onderonsje, boerebonken, vaak zich als machienen bewegend, en slaande de tanden hunner raderen in waar hun werktuigelijk instinct hen drijft. Wat ideaal, omdat hij niet is immoreel; - wat ideaal ondanks en zelfs óm de pessimistische idee die al de schetsen doorvaart met zware schokken van wee en droefenis. Ook omdat zijn kunst psycologisch wil zijn. Onder het lompe omhulsel zit de ziel, het kinderzieltje van Rik, die droomt, droomt om Lida; - ‘die zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel graag wilde laten neerleken in stilte’, en het niet kan; - de ruwe, gevallen, nu ongelukkige maar toch in den grond doodgoede ziel van Jan; - de woelige in haar diepten, later waanzinnige van boer Kasteel waaroverheen tijëlijk als over een verraderlijk meer de blanke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 526 kalmte ligt, die uitgaat van zijn zuster Lina; - eindelijk, de ziel van Zalia, alleen en gelaten, haar man gestorven, wel verre van door haar vergeten, ‘maar op 't einde geworden als een oude, oude kennis, sinds lang vertrokken, en waaraan zij dacht 's avonds na het werk of bij slapelooze nachten als zij te glariën lag naar de zwarte zolderribben’, de trouwe ziel van Zalia, die treurt door haar dagelijksch doen heen, en effen aan ouder wordt. Maar - en gaat dit nu goed bedenken, - dat alles, de vertelling, de psycologie zelfs, alles is bij Streuvels maar een band, die zijn beschrijvingen te zamen moet houden. Nu ben ik dan gekomen bij wat Streuvels' eigenlijke kunst is. Een teekenen - met een paar zware lijnen trekt hij zijn man voor uw geest. Een schilderen - ik stel hem me voor als een Claus, een Mesdag die tintelvloeiend zonlicht vlekken op het doek. Ik zeg nog niet genoeg: Een beelden, - dit woord benadert beter mijn idee. Streuvels is een beelder. Beelden, waarachtig als de levende natuur, zwaar als granietblokken of virginaal als morgenzonnerood, slaat zijn kunst uit de harde rotsen zijner ziel. Dat is een ruwe arbeid, maar met veel taaie liefde gewerkt. Ik stel me hem voor, nachtbrakend, het zware hoofd op zijn linkerhand om de nu en dan op 't papier geworpen kleurenbeelden te rangschikken voor een schets, om te zetten naar zijn hand het werktuig, waarmêe hij inslaat op onze ziel; om uit te lokken, en - komt ze niet, - weer los te wringen uit zijn innerste zelf de natuur die hij lang met beide oogen in zich heeft opgenomen, die in hem veranderd, éen met hem

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 527 geworden is. Dat naar-buiten-zetten is zware arbeid, doet pijn, Streuvels heeft zeker de barensweeën lang en diep gevoeld. Ik zeg niet juist, ik mocht niet schrijven: van zich af zetten, - Streuvels blijft bij en in zijn boek. In Zonnetij voelen we onder elke fraze en in ieder woord zijn zieleadem hijgen van het kunstenaarsgeweld, dat hij zich aandoet, om de woudwoeste beelden van zijn onstuimig talent vast te zetten in de gloeiende tangen van zijn woord. O! het Woord van Streuvels! Dat ik dit nu niet kan zeggen, zooals ik het voel, binnen in mij, in veel zielebeelden van mysterie. O! die zang, die gedragen op sonore uitgalmen van vaste orgelbastonen, aanruischt, zwelt, voller wordt, uitspat als starrevonken tegen de kristalwanden van zijn kunstkerk. Streuvels staat midden in een gouden zee van taal, met het gebiedend gebaar van een heerscher, hij grijpt met beide handen in het water rond hem, en de woorden vallen als paarlen van zijn vingers. Zijn Woord! West-Vlaamsch, Vlaamsch, Limburgsch, Hollandsch, maar het oude goede, mooie gróót-Nederlandsch altijd, zijn Woord, dat hem vaak nieuw door zijn beeld geschapen wordt, zijn Woord dat schettert van vlak zonlicht, loeit van zwarten storm, dat rustig en stil staat als een ster aan den hemel, dat speelt als rozeblaren in een wind dwarreling: zijn Woord, dat droomt in evenberoering, droomt, als eenzame waterlelien drijvend op een zacht-bewogen meer. O! wat mag er toch een Mysterie zijn achter dat breede gordijn, dat in zware vouwen neervalt voor het Heiligdom van zijn woorden? En ik mag op hem toepassen, op Stijn Streuvels, wat Van Eeden in Johannes Viator schrijft over zijn eigen taal,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 528

(p. 260): ‘Wie (zijne) woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de gedachte denken en het hart voelen kan, die verstaat ze niet.’ Ziet, dit is een zonneteekening van Streuvels: Rik is naar Frankrijk gegaan, en hij staat er te maaien in het veld. Nu lees ik in ‘Zonnetij’: ‘Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon, die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien boozen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en die macht van koorn..... (p. 50). Rik ademhijgde als een gejaagde hond; hij en tastte den bodem niet meer onder zijne voeten; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet, en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts, om te zien of er geen makkers nevens hem doodvielen..... (p. 51). En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen door hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden ze stand; ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij het op en neergaan, slag op slag. Met het groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 529 keer waagde Rik het hoofd te heffen, maar hij schrikte voor hetgeen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net geteekende lekvlammen, die woelden hooge en kwamen spelen tusschen 't koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land. De kerels, Sieper en Boele en de andere, overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om 't lijf. - Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren? Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur. Hij dook diep den kop in het koorn - dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlammen staan wiegen bleef. - Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag. De kerels hun lied klonk nog altijd even vreemd en als hij opkeek zag hij hen heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen, die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in 't ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 530 bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies, naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid, maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon, die daar grijpelijk dicht het koorn omvlamde. Rik wist dat 't met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover, - dan, niets meer.’ Gij hebt Stijn een schilder genoemd, welnu, dan zeg ik dat zijn woorden vallen als vloeiend vuur uit zijn vlammen druipend penseel. Wanneer we in een Nieuwe Gidsopstel van '88 het willen der jongeren aldus gerezumeerd lezen: ‘Als wij iets voelen of denken, dan zeggen wij 't, zoo naïef wij het kunnen, met de echte gebaren die passen bij onze woorden, met den stemtoon die meê gaat met elk nieuw bewegen onzer ongeschoolde ziel. Wij lachen en huilen en verbeelden en denken en zingen en spreken als de zon, die gaat schijnen, als de boomen, die waaien, als de regen, die valt’ - dan mogen we zeer zeker beweren, dat Streuvels dit gedaan heeft. Zelf stuurt hij zijn bark en doet ze beloopen een nog maagdelijk meer. De stevigsterke trekschuit der oude schrijversgeneratie, och ze was niet mooi, maar toch zoo goed, zoo gezellig, zoo gemakkelijk weet uwe'?, en 't ging zoo jent langs ‘bebloemde boorden’ en ‘groene weiden’ op de ‘kabbelende golfjes van den vliet.’ Maar, ‘daar is een tijd van komen’... enz. en, gud,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 531 nu begint zich het oude vaartuig te begeven, aan allen kant. Och, waarom nu zoo aangaan als baarlijke weêuwen en treuren omdat sterke werklieden zijn gekomen om de schuit, neê, niet te kalefateren!, maar ze uit mekaar te slaan met veel geroep om een nieuwen kaptein te volgen, die de hooge zee zoo maar in eens wil bouwen met een modern vaartuig. Dat nu dit goed bedenken de arme kruideniers, die met koffers en valies op den oever bekaaid staan te kijken, dat ook vurige toeristen gelegenheid mag gegeven te gaan zwerven op een zee, die nog geen schepen droeg. Streuvels, de moderne vlaming, heeft gegeven het BUITENGEWONE, door Van Nouhuys het éenignoodige geoordeeld in een tijd, waarin de literaire kultuur zulk een omvang aangenomen heeft, - zijn kunst is de woordkunst die de jongeren van '80 willen: Streuvels is modern, een zoo eminent modern woordkunstenaar als de niet licht tevreden Nieuwe Gids het kan verlangen. Nu ga ik dan niet meer spreken over de simpele waarachtigheid zijner kunst, den schrijver oorzaak van dien verbazenden vooruitgang in vorm die ‘Lenteleven’ van ‘Zonnetij’ scheidt, - waarachtige waarheid immers maakt den artiest en wie rhetorica liegt, bergt zijn talent onder de aarde. Nu wil ik ook niet meer aantoonen hoe hij het weiland van zijn artistiek kunnen - (laat me dit beeld toe, het is volkomen juist,) vetgegierd heeft met veel lectuur van buitenlandsche modernen. Ik zal alleen om te sluiten, zijn kunst in beeld omzetten, en ik zie nu voor me, van verre: Een boerendoening, een groot hof, star alleen staand op een wijd land, stevig liggend op eigen last;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 532 de knechts hebben er veel en zwaar werk, en de virago's van meiden loopen af en aan met emmers en koeketels, en gansch dit gezicht doortrokken van den gezonden reuk uit veestallen; en aan éen kant ligt ook de mesthoop - (hij moet er wel zijn,) en hoenders daarop, en naast een ton aan een ketting de hond, die slaapt, en over alles heen een tinteling van zonnelicht en zonnewarmte. En dát is ‘Zonnetij.’

Sittard. F. PALMEN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 533

Een merkwaardige tooneelvertooning

‘Das Kunstwerk sei wahr, aber nicht wirklich’. Deze grondwaarheid zag ik dezer dagen op sprekende wijze verlucht door een zeer belangwekkende en hoog te roemen dramatische vertooning, gegeven door hetzelfde gezelschap, 't welk voor eenige jaren Esmoreits schoonheid in beeld en klank had doen herleven en dat ons nu de tragedie van Lanseloet en de verheerlijking der reine Sanderijn op treffende wijze deed kennen. Het was inderdaad iets bijzonder moois deze vertooning, een spelen, waarbij het spel geen spel meer was, maar de werkelijkheid naderde zóó dicht, als uitbeelding ooit tot haar komen kan. Want wèl mag ons tegenwoordig tooneel bogen op veel hulpmiddelen; wèl zijn de ‘konst- en vlieghwerken’ à la Jan Vos, tot in het oneindige vermeerderd en verbeterd, wèl vermag de decoratieve schilderkunst verbazend veel om ons een schijnwereld voor oogen te voeren en ons dien schijn voor werkelijkheid te doen houden, maar FICTIE blijft het tooneel toch steeds, nabootsing is het, ondanks de grootste vaardigheid en de volmaaktste techniek, - en ten slotte blijft er toch maar één middel, die fictie zoo veel mogelijk te doen worden tot werkelijkheid, één souverein middel, dat is: door zuiver voelen zich geheel verplaatsen in de situatie; zuiver willend die situatie

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 534 weer doorleven, zuiver-kunnend-zonder-bijoogmerken de personen uitbeelden. En nu is wel ieder critisch aangelegd schouwburgbezoeker er van overtuigd, dat bij weinig kunstuitingen zoo hoogst zelden van zuiver voelen en zuiver inleven sprake is, als bij het drama; dat daar in verreweg de meeste gevallen niet anders dan bastaardkunst wordt gegeven. Immers: huichelen wat men niet gevoelt, en dan niet zelden een overdreven gevoel uitzuchten of uitbulderen is reeds alleen daardoor ver verwijderd van al wat kunst heet, doordat kunst en waarheid onscheidbaar zijn. En waar de waarheid van gevoel ontbreekt, waar de scherpe luisteraar hoort aan den klank der stem, ziet aan het gebaar, aan den gang, aan den stand, dat de uitbeelder het publiek geen oogenblik vergeet, dat hij snakt naar applaus - wàt helpt daar de rijkste keur van decoratieven, wat geeft daar de grootste kostbaarheid in kleeding, de meest in kleinigheden afdalende zorg voor requisiten. Of een actrice echte edelsteenen draagt of valsche, daar komt het niet op aan; wel of de woorden die haar lippen ontglijden echt zijn of niet. Waar de hoofdzaak geen groote keur draagt, kan geen bijzaak het gemis vergoeden. Wie dus het tooneelspel inderdaad zal heffen in de sfeer der kunst, mag niet anders handelen dan met eerbied voor de waarheid, dan met een groote liefde. Zonder liefde toch is geen kunst mogelijk. Maar wie HAAR bezit, mag en moet zeker trachten naar het overige, het bijkomstige, maar het eerste en voornaamste is er. En dat is veel, heel veel. Zóó veel zelfs dat de bijzaken mogen ontbreken, of gebrekkig zijn, zonder dat het geheel daardoor minderwaardig wordt. Hoe eenvoudig was het tooneel waar Shakespeare zijn onsterfelijke werken vertoonde; hoe sober de omgeving waarin Vondel's eerste drama's werden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 535 gegeven. En wat meer poover ingericht tooneel is er denkbaar dan dat, waar de sprooksprekers uit het laatste kwart der XIVe eeuw hun abele spelen en sotternieën vertoonden. En toch: welk een diepe indruk werd daar verkregen. Maar daar heerscht dan ook het woord, daar sprak de gedachte van den dichter alleronmiddellijkst tot den hoorder. En dit is de hoofdzaak. Dit is meer dan een hypothese. De vertooning van Esmoreit en van Lanseloet van Denemerken door Rotterdamsche onderwijzers heeft het schitterend bewezen. Ja, zou dit nog krachtiger hebben gedaan, als het décor nog soberder ware geweest. Als het rammelende bosch was vervangen door effen gordijnen, hoe zouden dan de mooie figuren zijn uitgekomen op den rustigen achtergrond. Maar zelfs, zooals het nu gebeurde, in die leelijke omgeving, was het iets heel bijzonders, door het superieure spel en het uitstekende zeggen der verzen, waardoor de eenvoudige grootschheid van het drama en de heerlijkheid van zijn veertiendeëeuwsche taal, geheel tot hun recht kwamen, en deze vertooning werd: niet tot een litterair-historische curiositeit alleen, maar tot een waar kunstgenot, hetgeen ons te sterker doet betreuren, dat zóó schoon begin van oorspronkelijke dramatische kunst, geheel opgebloeid uit eigen bodem, - door latere vreemde invloeden, waarbij eigen mooi vergeten werd voor uitlandsch schoon - niet tot volle ontwikkeling kwam(1).

(1) Van onze vier abele spelen zijn geen vreemde origineelen aan te wijzen, al is de grondstof ontleend aan Fransche romans, vooral aan den cyclus van den Chevalier au cygne. De bewering, dat aan ons ‘de eer toekomt van in den nieuweren tijd het eerst een wereldlijk tooneel te hebben geschapen’, heeft veel voor zich, maar valt uit den aard der zaak moeilijk met wiskundige zekerheid te bewijzen. - ‘Abel spel’: ‘schoon spel’, de gewone benaming van een ernstig tooneelspel of drama, in tegenstelling van de sotternie of sotte clute. Mnl. Wd.b. I, i.v. abel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 536

Laat ik, voor ik verder ga' hier het keurige drama in het kort vertellen. Lanseloet van Denemerken, een machtig ridder, brandt van liefde voor Sanderijn, ‘ene jonckfrou, die met sijnder moeder diende’(1). Zij beantwoordt die liefde, maar ze weet, dat ze bij hem vergeleken van te lage geboorte is om ooit te kunnen hopen op een huwelijk, en ‘enich mans vriendinne’ wil ze niet wezen. Daarom ook, al dringt Lanseloet bij haar aan, houdt zij zich op een afstand en breekt het gesprek af:

‘Ons mochte iement horen ofte sien, Want nijders zijn altoos uut om spien Hoe si iement mochten te scanden bringen.’

Lanseloet's moeder, een trotsche vrouw, een echt ‘vileinigh vel’, ziet met bedroeven, dat haar zoon zijn ‘minne soe neder draeght,’ en zint op een middel om een mesalliance te voorkomen. In een gesprek met haar zoon wil zij hem van Sanderijn doen afzien; maar als haar dat niet lukt, weet zij Lanseloet ten slotte, door te speculeeren op zijn hartstocht, over te halen tot een zeer dorpere daad. Zij zal Sanderijn bij hem in de kamer zenden, en na de onschuldige maagd in haar eer te hebben beleedigd, belooft hij haar te verstooten met de woorden:

(1) Ik citeer naar de uitgave van Dr P. Leendertz, aflevering 63 en 66 der Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, blz. 78-114. Vroeger werd het abel spel, dat in handschrift berust op de Bourgondische Bibliotheek te Brussel, uitgegeven door Hoffmann von Fallersleben, en in 1875 door Moltzer (Bibliotheek van Middeln. Letterkunde). De Heer Menkes bezorgde een goedkoope uitgave met verklarende aanteekeningen, die, over 't algemeen juist, een enkelen keer wijziging of aanvulling behoeven.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 537

‘ic hebbe uus genoech, Sanderijn, ik ben uus nu sat Ende van herten alsoe mat, Al haddic seven baken gheten.’

De ‘ridder vri’ laat zich overhalen dit te doen, wijl hij zich-zelf wijs maakt, dat het zoo erg niet is, daar hij het toch niet meent, en doordat zijn hartstocht hem niet doet zien, hoe gevaarlijk spel hij speelt. Dit ontwaart hij eerst daarna. Want als de ‘van herten reine’ maagd Sanderijn het slachtoffer is geworden van het Complot, klaagt zij haar nood in een aandoenlijke klacht.

Ay God, die hem crucen liet, Wat valscher wijf es Lanseloets moeder! Dies benic nu vele vroeder, Dan ic gister navont was: Si stont mi ene sterke logene en las, Dat hi met siecheiden ware bestaen, Ende bracht mi inden stric ghevaen, Ende heeft mi loghene voer waer getelt, Ende brachte mi in Lanseloets gewelt, Dat mi ewelijc rouwen sal.

Ic salt al laten ende gaen mijnder straet Dolen in vremden landen. Ic bidde Gode, dat hi mine scande Wille decken, die ic nu hebbe ontfaen - Want ic hebt sonder danc (:tegen mijn wil) ghedaen - Dies es mi te moede wee. Lanseloet, ghi en siet mi nemmermee: Ic wille gaen dolen in dit foreest. O vader, sone, heilich gheest, Ic bidde u dat ghi bewaert mijn lijf, Dat ic nemmermeer mans wijf Werden en moet (: moge) te minen scanden, Waer ic come in eneghen lande, Dat ik moet bliven dat ic si: Dies biddic u, moeder ende maget vri, Fonteine alder suverheit,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 538

Dit mi nemmer dorperheit Gheen man te voren legghen en moet: Dies biddic u, fonteine, der doghden vloet, Werde moeder ende maget rene.

Na deze klacht, bij de vertooning roerend aangrijpend gezegd, dwaalt zij het vreemde foreest in. Terwijl ze daar bij een fonteyne rust, wordt zij gevonden door een jager, die, verheugd over dit schoone wild, haar aanspreekt, vragende: ‘Wanen (van waar) comdi in dit foreest?’ Hij meent, dat iemand ‘haar heeft dach gheset (haar heeft ontboden). Maar als hij zijn dwaling inziet, en verder met haar praat, schept hij zoo groot behagen in de reine maagd, dat hij haar bidt zijne vrouw te worden. Wel zegt Sanderijn eerst: ‘Her ridder, nu laet uwe tale sijn,’ doch weldra bemerkt ze, dat het hem ernst is, en ze is geneigd aan zijn verzoek te voldoen. Maar eerst wil ze hem haar droeve lotgevallen meedeelen, en ze doet dit in een schoone parabel, waarbij zij, wijzende op een bloeienden boom, zegt:

Nu gawi dan in dese warande, Her ridder, spreken alluttelkijn, Ende verstaet die redene mijn, Dies biddic u, hoghe geboren baroen. Anesiet desen boem scone ende groen, Hoe wel dat hi ghebloyet staat; Sinen edelen roke hi doergaet Al omme desen bogaert al; Hi staet in soe soeten dal, Dat hi van rechte bloyen moet; Hi es so edel ende soe soet, Dat hi versiert al desen bogaert.

Quame nu een valcke van hogher aert Ghevloghen op desen boem, ende daelde, Ende ene bloeme daer af haelde, Ende daer na nemmermeer neghene Noch noit en haelde meer dan ene,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 539

Soudi den boem daer omme haten Ende te copene daer omme laten? Dat biddic u, dat ghi mi segt, Ende die rechte waerheit sprect, Edel ridder, in hovescher tale.

De ridder begrijpt haar, maar neemt zijn aanzoek niet terug:

Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen Met groten hopen sonder ghetal, Daer edel vrucht af comen sal Op dat (: indien het) God ghedoghen wille. zegt hij, dat hij vol vertrouwen de maagd tot vrouw neemt. Geheel anders dan Lanseloets moeder had verwacht en gehoopt, is het met haar zoon gegaan. Die is vol wroeging over hetgeen hij deed en treurt nog steeds over het verlies van de ‘overscone Sanderijn’, die hem maar niet uit de gedachten gaat, die keizerinne is van zijn vijf zinnen. Daarom wil hij ze doen zoeken en zendt zijn ‘Kamerlingh’ Reinout er op uit. Deze gaat en ontmoet den boschwachter van Sanderijns echtgenoot, van wien hij haar huwelijk verneemt en door wiens tusschenkomst hij haar spreekt. Op het door hem overgebracht verzoek van zijn heer, antwoordt zij dat ze, getrouwd is en gelukkig leeft met haar man, terwijl de liefde van Lanseloet haar niet zooveel waard is als

Een gers, dat uutter eerden goet.

Op alle pogingen van Reinout, antwoordt zij met betuigingen van liefde voor haar gemaal en als hij, ziende dat hij vergeefsche moeite doet, wil gaan en haar verzoekt om een ‘litteeken’ ten einde zijn meester te bewijzen, dat hij haar inderdaad gesproken heeft, verhaalt Sanderijn hem dezelfde schoone parabel ‘van den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 540 valk, die op een gheerde nederbeete (die nederdaalde op 'n tak), waarmede zij haar tegenwoordigen echtgenoot haar ongeluk meedeelde. Reinout, vreezende, dat Lanseloet, als hij Sanderijns verblijf kent, met alle geweld zal trachten naar haar bezit, en daarom zelfs een oorlog zou beginnen die velen het leven kan kosten, deelt zijn heer niet de volle waarheid mede. Hij zegt hem Sanderijn te hebben gesproken, die van smart stierf, toen zij van haar vroegeren minnaar hoorde, en maakt dit voor den eerst ongeloovigen Lanseloet geheel aannemelijk, door hem dan den parabel van den valk en den bloesemrijken boom te verhalen. Dit overtuigt Lanseloet. Hij begrijpt Sanderijns bedoeling. ‘Dies ben ic nu vroet’, roept hij uit, dat ik de valk was, en klagend, over zijn misdaad, geeft hij den geest.

Die ic met goeder herten coes, Hebbic bi valschen rade verloren; Dies heeft mijn herte soe groten toren, Dat mi scoren sal van rouwen. Ic hoepse in hemelrike te scouwen, Daer omme willic nu sterven blidelike. Ay oetmoedich God van hemelrike, Nu wilt haar ziele ende die mine ontfaen, Want dleven es met mi ghedaen.(1)

Tot slot zegt Reinout de narede, waarin de vermaning wordt gegeven met eerbied te spreken van de vrouw, die men bemint en haar trouw te blijven. Dan wordt de sotternie aangekondigd.

(1) W.J.A. Jonckbloet beweert, dat Lanseloet zich het leven beneemt. Zie Gesch. der Nederl. Lettterkunde, 3e druk. II, 374. Dit blijkt 1o volstrekt niet uit den tekst, en 2o is stellig in strijd met den geest van den tijd en van het stuk zelf. Het sterven van Lanseloet is zijn straf, maar boet tevens het misdrijf uit.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 541

Zooals gemakkelijk valt op te merken, bestaat het stuk uit drie bedrijven. Het eerste eindigt, nadat Lanseloets moeder Sanderijn, onder voorwendsel, dat haar zoon ziek is, tot hem gezonden heeft; het tweede houdt op na Sanderijns huwelijk. Maar deze drie bedrijven werden vroeger zonder rustpoos afgespeeld. Zoo deden ook de Rotterdamsche onderwijzers, die hun opvoering zooveel mogelijk in overeenstemming hadden gebracht met die uit het laatst der XIVe eeuw. En zooals bekend is, blijkt, uit het betrekkelijk weinige wat we van de vroegere vertooning weten, dat die allereenvoudigst was wat technische hulpmiddelen betreft. Op een gestel, getimmerd in de open lucht, soms tegen den muur van een huis, namen de spelers, de sprooksprekers, gezellen van den spele of van den conste, plaats, om wanneer een van hen aan de handeling moest deelnemen naar voren te treden en zijn rol te zeggen. Had hij dit gedaan, dan ging hij weer op zij, maar bleef op het tooneel. Zoo deden ook de vertooners van onlangs. Op een paar banken, tegen het achterscherm gezet, gingen ze zitten, om, wanneer het noodig was, rustig naar voren te komen. Daarbij was het tooneel, uiterst eenvoudig in twee helften verdeeld door een paar bloempotjes, terwijl de linkerzijde voorstelde Denemerken, en de rechter kant het onbekende foreest, waar Sanderijn na haar ongeluk in ging dolen. Dit bosch zelf werd aangegeven door een paar heesters. Deze primitieve tooneelinrichting paste goed bij den bouw van het stuk, dat eigenlijk een aaneenschakeling is van dialogen, zoo te zeggen een gedialogiseerde ridderroman. Maar die aaneenschakeling is niet zonder kunst geschied. Integendeel. Want

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 542 zoo eenvoudig alles wezen mag, er klopt echt leven in het stuk; tóch zien we hier, met breede trekken wel is waar, maar stellig scherp en duidelijk, een tragedie voorbij ons oog gaan, waar, in de korte samenspraken, de beknopte bedrijven, de uiterst doorzichtige verwikkeling toch een aaneenschakeling van logisch nauw samenhangende gebeurtenissen wordt vertoond, die in hun verband van oorzaak en gevolg het natuurlijke en zeer gemotiveerde verloop geven van een hoogst tragische handeling. Die eenvoud is, als bij alle ware kunst, een voordeel. Wil men zeggen, dat Lanseloet en Esmoreit en Gloriant zich verhouden tot het moderne drama als de schets tot het uitgewerkte schilderij, goed - maar men geve daarbij toe, dat de schets menigmaal voor heeft de spontaneïteit, onmiddellijk gesproten als zij is uit de diepste ontroering des kunstenaars. Wie heeft niet zelf ondervonden, hoe moeilijk het is, als de hevige ontroering voorbij is, zich daar weer geheel in te denken? En wordt niet menigmaal door lang en zonder bezieling werken, het leven weggedrongen, waar het in het begin krachtig bloeide? Neen, zelden zal de vertooning van het meest doorwerkte stuk zoo ware ontroering wekken als die dezer eenvoudig aangelegde, en aaneengerijde, simpel gespeelde, maar zoo echt-gevoelde dialogen, waarbij geen valsch gevoel zich lastig opdringt, waar geen half vermogen hunkert naar toejuiching, waar de Conventie vreemd aan blijft, waar alle dramatis personae even sober zijn uitgebeeld, goed gehouden in hun karakter, en waar boven allen uit, ook boven Lanseloet de trouwelooze, die zijn welverdiende straf trouwens niet ontgaat, de reine figuur uitsteekt van Sanderijn, die alles domineert en in de aantrekkelijkheid van haar, ondanks dorpere schending toch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 543 onbevlekte zuiverheid, aan het geheel een wondere bekoring schenkt, te liefelijker naarmate de uitbeelding eenvoudiger is en meer in één toon blijft. Want de toon is meer dan de gebeurtenis. Daarom was het een geluk, dat dit stuk niet gespeeld werd door beroepsacteurs, waarvan maar een heel enkele weet te ontkomen aan de gevolgen van het steeds moeten geven, wat men maar zelden zijn kan. Want, die het nu speelden, werden eenig en alleen gedreven door liefde tot het werk, en konden niets bederven door eenigen tooneeltruc, doodeenvoudig, doordat ze die niet kenden. Zoo werden hun standen, hun gebaren van zelf primitief, d.i. juist, wat ze in een ‘abelspel’ moeten zijn. Nog zie ik voor me de rij van tafereeltjes, die wel moesten doen denken aan de meesterwerken der primitieve schilderkunst, zoo sober, zoo ingehouden van kracht als ze waren. Zooals Sanderijn bij de eerste ontmoeting met Lanseloet door het even opheffen der handen haar verrassing te kennen gaf; of, zooals ze later, naar de fonteyne neergebogen, dronk van het water, of rustend neerzat; of zooals ze over het tooneel ging, op onovertrefbaar roerende wijze haar klacht zeggende; het waren allemaal juweeltjes van stand, van plastiek, van eenvoudig en toch krachtig-expressief gebarenspel, die deden denken aan de werken der schilders uit de tijdperken der meest zuiver gevoelde en zuivergeuite kunst. Is het woord PRIMITIEVEN op het gebied der beeldende kunst niet geworden een der hoogste eerenamen? Ziet daar de kenner niet uit het schijnbaar onbeholpen gebaar de krachtigste zielsontroering? Zoo is het ook met Lanseloet, dat al de voorrechten der primitieven bezit: zuiverheid van lijn, ingehoudenheid van toon, soberheid van beweging. Onbeholpen is het en toch tintelend van leven;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 544 frisch van coloriet als de beste werken der Oud-Vlaamsche schilderschool; keurig en kiesch is de spaarzame beeldspraak; rein is de uitwerking van het bijzonder teere gegeven - een uitwerking die den geest des tijds alle eer aandoet -; welluidend en klankrijk is de taal. Dit laatste is niet het minste. Wie nooit ons Middelnederlandsch heeft gehoord, zal, hoop ik, met blijde verrassing bij de vertooning hebben opgemerkt, hoe mooi van klank het is, hoe kleurig, hoe doorschijnend, hoe zangerig. Nog hoor ik in mijn oor dien uitstekend, met schoon stemgeluid gezegden proloog, waarbij de speler in devote houding met samengevoegd-opgeheven handen het in dien tijd aan elk spel voorafgaand gebed zeide:

Ic bidde Gode van den trone En Maria, die maghet scone, Dat si ons allen wille bewaren Ende in doghden alsoe ghesparen, Dat wi hemelrike ghewinnen; Dies biddic Mariën der coninghinnen. Die een vrouw es boven al.

Dit was subliem en bracht terstond in de stemming van wijding, waarin het verder verloop der handeling door alle aanwezigen met de grootste aandacht werd gevolgd. Geen enkel oogenblik werd de toon lager. Ieder der spelers was zuiver in zijn rol. (een enkel oogenblik van even detoneeren daargelaten). En toen op de narede het scherm viel, gingen we heen met het beeld in ons van iets heel moois, zóó mooi vooral, doordat het zoo zuiver was, doordat alles was gelouterd door de kunst; kunst van woord, van klank en van plastiek. Dat was fictie geweest, en toch werkelijkheid, daar men niet er naar had gestreefd de kunst ‘wirk-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 545 lich’ te maken, maar wel ‘wahr’ te doen zijn. En bovenal, door dien de groote grondregel, geformuleerd door Goethe, was bewaarheid geworden: ‘Das höchste Ziel der Kunst ist Schönheit, und ihre letzte Wirkung Gefühl der Anmut’.

Nijmegen. POELHEKKE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 546

Een kunstwerk

Op een half blad druks is vroeger in dit tijdschrift gesproken over het boek van pastoor Lenaerts: ‘De Verdwijning der Alvermannekens’. Toevallig kwam het gedicht zelf ons dezer dagen in de hand. Wij hebben het gelezen. Oplettend gelezen. En wij hebben geoordeeld dat aan deze poëzie niet gegeven is de waardeering en de liefde, welke zij vorderen kan met alle recht. Opdat dit alsnog gebeure, wenschen wij het nu, in deze zelfde Dietsche Warande wat langer te bezien en met wat meer bestemdheid te wijzen op de eere onzer taal, die in deze verzen te stralen staat en te trillen van jong leven.

Een boek over spoken. Ja. Al het oude, dat honderden jaren geleefd heeft in den mond van groote menschen om de kleine zoet te houden; al de vertelsels van moeder en grootmoeder, waarbij we griezelden en die we toch hooren wilden, - dezelfde driemaal op éénzelfden donkeren avond - zijn opgestaan in dit boek, met ziel en lichaam en zij loeren weer door hunne glazen oogen en zij lokken weer met klauwige handen op den stokkigen schoot of kammen met vingers van been door onze oprijzende haren. Alle schrikpoppen, die wij vergeten waanden met ons speelgoed, zien wij weer leven en doen in dit boek even geheimzinnig en even noodlottig als vroeger. De oude onbekenden - Kabouters, Nikkers, Meerminnen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 547

Draken, Heksen, Nachtmerries, tot zelfs de Boeman toe - zijn gewekt ter verrijzenis door Jacobus Lenaerts, den hoog-dichterlijken pastoor van Membrugge bij Tongeren. Tusschen de oude sagen, die er zweven over de heide en door de bosschen en boven de moerassen zijner Limburgsche Kempen, in grijze liedjes en kinderlijke vertelsels heeft hij naar draden van eenheid gezocht; en zijn heerlijk vinden heeft hij vastgelegd in twaalf zangen epiek: De Verdwijning der Alvermannekens. 't Is een spookboek. Spookachtig uitgegeven. Honderd vier en twintig kantjes op gerimpeld papier; door Buschmann te Antwerpen versierd met somberzwarte houtsneden; in bruingeel-lederen band, met groene lintjes over de snee dichtgeknoopt; met halfuitgewischt opschrift - ge zoudt zweren: een boek van eeuwen! Maar op de laatste bladzij van dit oude boek ligt te lezen:

DIT VERHAAL GEDICHT DOOR LEENAARD-WILLEM-JACOBUS LENAERTS e VAN ZONHOVEN KWAM VAN DE PERS DEN XXXI MAART M.D.CCC.XC.IX.

Ieder uur dat wij luisteren naar dezen eenvoudigen dorpspastoor voelen wij 't, dat wij hier staan bij een vinder in vollen opbloei, bij een gullen, rijke-man, bij een spreker met zilveren woorden, bij een lieven vriend der royale natuur; bij een moderne: waar en nieuw in zwaai en draperie van zijn beeldhouwwerk, versch in vergelijkingen en vrij in woorden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 548

De bewijzen voor heel dezen opzet gaan wij nu leveren. Het stuk verhaalt den strijd, dien de Dwergen, Hussen, Kabouters, Auwelen of Alvermannekens te voeren hadden tegen de Menschen, die door de vestiging des Christendoms meester werden van de Kempen. In 't grof geven wij eerst de verdeeling:

De Auwelen in rust Ie Zang De Auwelen in onrust IIe Zang De Menschen IIIe Zang Strijd van Jager Alverik tegen de IVe Zang Menschen Strijd van De Reuzen tegen de Menschen Ve Zang Strijd van De Nikkers tegen de Menschen VIe Zang Strijd van De Luchtspoken tegen de VIIe Zang Menschen Strijd van De Huisspoken tegen de VIIIe Zang Menschen Strijd van Den Schooverik tegen de IXe Zang Menschen Zegepraal van de Menschen door Priester Xe Zang Zegepraal van de Menschen door Het XIe Zang Kruis De Auwelen verdwenen XIIe Zang

Nu gaan wij voetje voor voetje 'n paar zangen langs en wij zien goed uit onze oogen naar de fijne steenen, die zij in hunne regels dragen. I. Langs de dennebosschen ‘kromrugt de gevlekte heiberg’ waarin de Auwelen hun holen hebben; 't is kalm boven op 't zand: zomermiddagkalmte:

‘Gerust en stil ligt al te zuilen bij 't afgaan van de zomerzonne: de kriekel zingt en 't windje fiezelt, en ronkend snort een tor de hei door. Van verrens reeds hoort Wicht de jager, de beste jager der Kabouters, 't gekeek der vrije Hussenkinder, die op de breem- en heideblomkens de honingbie en hommel vongen, om 't blanke en zoete honingblaasken met gretig lipken uit te slorpen.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 549

Op het wiggelend peelven klinkt het lieken van den Visscher der Kabouters: Wiem, door ‘'t gelpe, grijsgekuifde riet’ heen; als legertenten staan daar zwarte baggerhoopen te droogen voor de smidse der kleine mannekens, beneden. In de verte hangt een stofwolk. Wicht, de jager, geeft zijn volkjen een sein en 't opgeschrikte kaboutertjesgedoe ‘beklefferde’ om 't rapst de zandheuvels om te zien, wat er ware van den nacht. Zij kunnen er 't hunne niet van krijgen en ‘moe gestaard en stom geraden’ verdwijnen de kleintjes maar weer in hunne kelders. Dezen keer dalen wij 's met hen mee. Naar hun werkplaatsen: wij hooren daar ‘'t klinkeklanken van het ijzer’ en ‘'t kissen van wellend staal in killig water’: de wapenen worden daar gesmeed bij fieren deun:

‘Hop! - slaat maar op! En zijn we 't slimme smedendiet, de fijne kunsteneeren niet, die voor de Helden werken? dus helme 't lieve bim-bom-lied, Terwijl het aanbeeld vonken schiet en zilverheldere sperken!’

Naar hun wonderzalen: waar, bij gedroom of geneurie of gevloek of gegrijnslach hunne tooverdranken worden gemengeld. Naar hun schatkamers met den bewaker, beeld van den Vrek,

‘de wreede Draak met zeven koppen. Nog leekt hem 't bloed van ieder tong af, nog spant zijn paddebalg vol puisten wie weet van welk een vreeselik eetmaal. Zijn manen wuiven nog; zijn vleugels, gepinde vleermuisvlerken, schuiveren en knarsen op zijn schubbenrugstrank of leefde hij opnieuw zijn strijd door en zag zijns offers bloed en doodsangst.’

II. Het werken-in-rust der Kabouters wordt met één slag verstoord. Wicht, de jager, roept ze naar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 550 boven, toont hun op de donkere heide heldere vuren en waarschuwt ze voor de donkere spoken, die daar wemelen. Dat zijn de Menschen. Die willen hen verjagen. En gauw glijden ze weer terug in hun holen. Dáár houdt Aart, de hoofdman, voor 't vuistje een speech voor de kleine luyden, die klinkt als een klok. Hij spreekt over hun broeders van den Demer, van de Maas, van den Jeker en van de Dommel, die al weggedreven zijn door de Menschen; wijst hen op de legertenten, waarvan de heide volgegroeid is, op den honger, die komen zal met zijn glazen oogen, op de bondgenooten, Geesten en Spoken, welke zeker zullen helpen. Hij verdeelt de strijdrollen, en, na zijn vlammend woord zweren raadzaal en krochten en gewelven en gangen: den ondergang der Menschen. En alsof zijn volk nog niet rood genoeg staat van gloeien, komt, op een wenk des hoofdmans zijn nar ‘vooruitgedribbeld’. Steeds lachte het dwaze ventje en dwong het tot lachen, maar thans?

‘O neen! het loeg niet, maar het grijnsde, zijn oogskens fonkelden en brandden van moed en haat, van toorn en kamplust! En 't zong met schorre, doffe stemme het schamper oorlogslied der Auwelen: Mijn wiege stond op vrijen grond en van mijn graf blijf, vijand, af of 'k zal mij, dood, nog wreken. Houdt gij uw land, volgt gij uw trant, ik liet u vrij... Maar dwingt ge mij uw bloed stroomt heen met beken.’

III. Met zwoegen en zweeten hadden de Menschen, uit het Oosten naar de pelen der Kempen afgezakt, de heide binnen 't jaar herschapen en hal

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 551 een dorpken ‘staat te rooken rond de heuvels.’ Zij werken voort, trots de plagerijën en de vernielzucht hunner kleine vijanden. Zij bouwen woningen. De visschers

‘bij het lieve, droomend peelven, dat zijn golfkens zonder rusten heensmijt op den dijk;’

De jagers zetten hun kleurige tenten van dierenvellen langs de blauwe bosschen. In de beek draait het molenrad met zijn vlerken

‘die beschuimd naar boven stegen dikke perels nederschogglend, wi de waterhond, die vrolik van zijn vacht de druppels afschudt.’

Midden op de heide staan de hutten der schaapherders, ‘die de hei met witte wolkskens overstrooiden.’ Bij een kromming van de beek gaat Wijt leven, de landbouwer; hij ontgint, ploegt, zaait en

‘de boekweit, thuis in 't heiland, naaide, bloeiend, witte lappen in het bruine heidekleedsel.’

Wolfgang, de runderboer, zette zijn tent van rossen bagger in 't broek tusschen de bergen en 't bosch; weldra

‘Zie! de natte kraag van 't peelven werd herschapen in een weide, maar de biesse en het geetgras, die steeds onverstoord hier wiessen, waren koppig en verlieten noode 't oud en vrindelik venland.’

De Menschen hadden ook een Dichter. Beer. Een echte dichter; want, als 't stroomde uit zijn ziele voor de krijgers, dan hieuwen zij allen bij ieder stafrijm op hun schilden; en, op een bruiloft, als de verzen over zijn tong vloten als ‘bienenhoning’, dan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 552 trippelden de voeten der vrouwliê naar 't zoete stafrijm en ze dansten volgens 't slagwoord. Zijn vader had hem een dichterlijke woning gekozen

‘op den kant der koele beke, in den schade van de boomen, waar het kletsen van het water, 't verre ruischen van de meulen hem den toon gaf voor zijn zangen.’

Op de andere zij der beek woonde de vriend van Beer (Zoon heette die)

‘in het dichtste van de dennen, die hun schade wiegewagend over 't klere water schoven.’

Ook Zoon was dichter, al hinkte zijn vers soms en al ‘slikte’ wel eens 't lieve slagwoord. Dikwijls kwamen ze bijeen en samen droomden ze dan hardop van 't verleden of de toekomst.

Wij hebben 't lang gemaakt met deze drie zangen: Veel aangehaald. Maar nu weet men tenminste iets. Iets, van de beeldengroepen met haar lijf van lustige jonkheid. Iets, van de kracht der mooie woorden, die door hun opzicht onze oogen dwingen naar de plaats der handeling. Iets, van den rijkdom, die in geuren en kleuren zingt en speelt en spreekt en woelt dit gansche boek door. Iets, van 't klokkenspel, dat jubel-klinkeklankt en gratie-luidt boven deze Vlaamsche stad van poëzie. Zuiver in de maat, ruischen de overige zangen voorbij, tot aan de helft van den tienden: toen het kruis had gezegevierd over de machten der onderwereld; toen de Priester aan de Menschen den Christus had geopenbaard; toen

‘al het vrouwvolk, al het mansvolk viel op de knie en smeekte om zegen, den zoeten zegen van den heiland.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 553 had behooren te volgen, seffens, de majesteit van zang XII:

‘Dra lag er in den gulden zetel, den vorstentroon der Alvermannen, een spook zoo mager, o zoo spichtig, dat, met zijn fletsche, glazen oogen, een offer zocht bij de arme Hussen: dat was de hongersnood.’ met het devote slot: de wegtocht der Alvermannekens op 't gelui van den Angelus:

‘Bim, bom, belleke! Zoo luidt dat aardig schelleke, Onze-Lieve-Vrouwe zoet, ontvang mijn zilvren groet. Bom, bam, bim! Ons beê ten hemel klim: Het kleine biessenvloksken dat wiegt wel met het kloksken en vreest den nikker noch zijn grim, bom, bam, bim!

Weg had moeten blijven na de serieuze preek van den Priester de rest van Zang X; waarin de raadsels van hittepetit, van droppeldruppeldrei, van 't melken enz. en de groote emmer water van Zang XI had Lenaerts niet moeten gieten op dit stuk fijnen wijn. Dan hadden wij in dit boek Gorters ‘Mei’ gezien; als ‘Mei’ even jong van woorden en even sympathiek van beelden, doch gedragen door gelukkiger afwisseling en doorschenen van lichter duidelijkheid. Gelijk in ieder boek van menschen, vindt men ook in dit gedicht zonde: zonde van valsche beeldspraak; zonde van rhetorica; zonde van proza; zonde van onwaarschijnlijkheid. Echter - dit zijn maar dagelijksche fouten -: de absolutie zij den goedgestelden dichter volgaarne geschonken en...... die zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 554

Nog een paar onaangename zinnen liggen in mijn pen. Ook deze gaan wij er uit schrijven. Zoovelen loopen door dit stuk, die maar halve Kabouters of halve Menschen of halve Reuzen zijn. Onvoldragen wezens. Telkens als een nieuwe figuur op de planken komt, rijst de vraag: Zal dat nu de man zijn? de held, die uit zijn vuist zal laten springen daden met breed-mooie staarten van gevolgen? Dit epos mist den stormwaai van hartstochten, den persoon die kijken kan vrij-weg over de hoofden der anderen heen. Noch, Aart de hoofdman, noch Beer, de vinder, noch Hondrik, de Reus, noch de anderen weten ons hoofd of hart 't heele werk door te schokken of te streelen; weten om zich te groepeeren het doen en laten en zijn al dezer personen en dingen. Eén karakter durven wij gerust prijzen: Droeze, 't reuzenmeisken; en nog een: des hoofdmans narreke. Geen der andere lui draagt de boeien, die onze belangstelling binden kunnen en meeslepen tot den laatsten versregel toe. Desondanks, is dit boek voor ons geweest: een groote-handvol edele steenen. Pastoor Lenaerts heeft begrepen, dat niet hij de Vlaamsche zaak het best gediend heeft die ze 't vurigst heeft bespeecht, of er de meeste glazen op heeft gedronken, of het luidst den Vlaamschen Leeuw heeft uitgebulderd - maar hij, die zijn taal heeft bestudeerd in oude handschriften en in 't spreken zijns volks en ze daarna geplaatst heeft, door een kunstwerk, zóó hoog, dat ze haar glansen spreien kan over alle Groot-Nederlandsche gouwen. H. LINNEBANK. Kruisheer. Diest.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 555

Boekennieuws

Vlaamsche Bibliographie. Lijst der boeken, vlug- en tijdschriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabellen, in België van 1830 tot 1890 verschenen, uitgegeven op last der Kon. Vlaamsche Academie door Fr. De Potter. - Gent, A. Siffer, 1893-1902. Prijs: 20 fr. In 1893 verscheen de eerste aflevering; in 1894 de tweede; in 1897 de derde; de vierde, en laatste, in 1902. Zonder aarzelen rangschikken wij deze uitgave onder de verdienstelijkste welke de Kon. Vl. Academie liet verschijnen. Niet dat het werk geen leemten vertoont, noch dat men in de opgaven een ‘blind’ vertrouwen mag stellen. Zulke eischen stellen ware onredelijk; en niemand anders dan de uitgever zelf waarschuwt ons tegen het blind vertrouwen. ‘Men zal hier wellicht opgaven aantreffen,’ verwittigt hij in de voorrede, ‘welke of niet geheel nauwkeurig, of onvolledig zijn; boeken en vlugschriften, vooral politieke tijdschriften, welke slechts een kortstondig bestaan hebben gehad, zullen mogelijk worden gemist. Tot verontschuldiging van wat hier te kort mag gebleven zijn, zij gezegd, dat een groot getal boeken en boekjes zelden de grens overschrijden der plaats, waar ze 't licht zagen, en derhalve moeten worden opgezocht. Maar wie kan de taak aanvaarden om van Ieperen tot Maaseik, van Antwerpen tot Luik, in elke drukkerij, te gaan opnemen wat er van de pers is gekomen? Eene poging in dien zin nochtans werd, bij den aanvang van dit werk, door den Verzamelaar op eigen kosten beproefd, maar moest weldra worden gestaakt, de last te zwaar zijnde en de Academie niet over de middelen beschikkende om de daarmede verbonden kosten te dekken’. ‘Zal men opwerpen dat de medehulp van drukkers en schrijvers kon ingeroepen worden?’ Het ontmoedigde antwoord luidt: dit is beproefd geworden, maar de uitslag was zulk een, dat van het zenden eener drukproef aan boekenliefhebbers, schrijvers, drukkers en uitgevers, - op enkele uitzonderingen na, - moest worden afgezien. Aan de verblijdende uitbreiding welke de Vlaamsche letter-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 556 kunde sedert 1830 altijd aangenomen heeft, wijdt de h. De Potter in zijne Voorrede lezenswaarde beschouwingen; en de regelen waarmede hij die Voorrede besluit verdienen wel hier aangehaald: ‘Het zij dan met de meeste voldoening, met rechtmatige fierheid herhaald: het geestesleven, de letterkundige beweging heeft zich in Vlaanderen sedert 1830 op verbazende manier ontwikkeld, en deze Bibliographie, de immer groeiende levenskracht van het Vlaamsch volk bewijzende, zal, hopen wij, den mond stoppen aan degenen, die zouden willen pogen het tegendeel te beweren. Waarom het verzwijgen? Eéne zaak gaat ons nog erg tegen. De Vlamingen hebben den weerstand der Staatkunde, gevolg der Omwenteling, gebroken; hun taai geduld, hun onverzettelijke wil, hunne wondere levenskracht hebben grootendeels gezegevierd op vermogende gezagvoerders, op wetten en instellingen, zeden en gewoonten, die met hun karakter, al te lang eilaas! eenen harden strijd hadden volgehouden; maar een even groote hinderpaal, tot volkomene ontvoogding, tot luisterrijken opbloei van der Vlamingen zelfstandigheid schijnt tot heden niet te kunnen neergeworpen worden: het verfranscht onderwijs der Vrouw. Het schoone ideaal, dat de kampioenen voor het recht der eigen taal zich voorstellen, zal niet bereikt worden, zoolang men in de school de vrouw vervreemdt van het ras, waar zij uit gesproten is, in welks midden zij leven moet. Vandaar dat het getal lezeressen van Nederlandsche boeken hier gering blijft, en dat het getal beoefenaarsters der vaderlandsche letteren hier zich tot enkele blijft bepalen, gelijk in de eerste jaren van onzen Taalstrijd. - Zal de bevoegde Overheid nog lang wachten in te zien welk een onmetelijk kwaad door hare onbegrijpelijke stijfhoofdigheid hieruit voortspruit?’ Bedroevend, doch maar al te waar! Het gevolgde plan heeft zijn voor en zijn tegen. De werken worden namelijk, in zestien afdeelingen gerangschikt: I Godsdienst, II Zedelijke, maatschappelijke en staatkundige wetenschappen, III Staathuishoudkundige wetenschappen, IV Natuurwetenschappen en hare toepassing, V Wiskundige wetenschappen, VI Schoone kunsten, VII Letterkundige wetenschappen, VIII Fraaie letteren, IX Nederlandsche Taalwetenschap, X Geschiedkundige wetenschappen, XI Uitgaven van geleerde-, kunst- en andere genootschappen, en jaarboeken, XII Tijdschriften, XIII Almanakken, XIV Dag- en weekbladen, XV Politieke kiesbladen, XVI Kaarten en Platen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 557

Eene zorgvuldig bewerkte lijst van de namen der vermelde schrijvers, welke het werk besluit, zal bij opzoekingen vele diensten bewijzen, daar het weleens zal gebeuren dat men een boek gaat zoeken in eene andere afdeeling dan waar de bewerker der Bibliographie het opgenomen heeft. Het hoofdstuk ‘Fraaie Letteren’ zijn wij, in de laatste twee drie jaren voortdurend in de gelegenheid geweest te raadplegen. Het werk van den h. De Potter is al dien tijd op onze studeertafel blijven liggen, naast de verdienstelijke maar nog immer onvoltooide Bibliographie Nationale, Dictionnaire des écrivains Belges et catalogue de leurs publications, welke slechts loopt van 1830 tot 1880, en waarvan het eerste deel reeds van 1886 dagteekent. De opgemerkte onnauwkeurigheden zijn niet zeer gewichtig, en daarenboven betrekkelijk zeldzaam geweest. Het is dan ook billijk dat wij den werkzamen Secretaris der Kon. Vl. Academie dankbaar hulde brengen voor zijn weinig verkwikkelijken arbeid. Wij voegen er een wensch bij: mocht voortaan, alle tien jaar, in aansluiting bij de Vlaamsche Bibliographie, een Overzicht verschijnen, door de zorgen der Vlaamsche Academie, van de schriften gedurende die tijdspanne in ons land en onze taal verschenen. L.S.

Het oude Nederlandsche Lied door F. Van Duyse. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel. Zijn verschenen afl. 14a en afl. 16. Afl. 1 tot 14 vormen het 1ste deel; afl. 14a bevat de inleiding hiertoe: eene ernstige studie over I Voornaamste bronnen voor de studie van het oude Nederlandsche lied; II. De metriek van het vers; III. De oude modi of toonaarden; IV, Verband tusschen het woord en de muziek. ‘Ons werk, alzoo de schrijver, kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen’. Mogelijk, maar toch de geleerdste verzameling die wij tot hiertoe hebben. - Afl. 16 gaat van nr 268, Het jaer doe ick een out wyf nam tot 287 Te mey, als al de vogelen singen. Het bevat o.a., met varianten, de nu nog welbekende Wel, man, gij moet er naar uw huis toe gaan en Te Kieldrecht, te Kieldrecht daer zijn de meiskens koene. J.V.

Vivat's geïllustreerde encyclopedie. Uitgevers-Maatschappij ‘Vivat’ Amsterdam afl. 36. - 50 cent per afl. De afleveringen komen geregeld. Afl. 36, bl. 2801 tot 2880 gaat van Florisz tot Frankrijk. Uitvoerig behandeld zijn: Formosa, Foucault (die in het Pantheon te Parijs door middel van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 558 eenen slinger, het bewijs leverde der asomwenteling der aarde, slingerproef nu hernieuwd door den Pater Jezuïet Jacobsen te Antwerpen, alsmede in het Justitiepaleis te Brussel), Fourierisme, Fragaria, Franciscanen, Frankfurt am Main. Dan nog het begin eener uitgebreide studie over Frankrijk. J.V.

De menschenliefde in de werken van Zola door J. De Meester. Rotterdam, W.L. Bruste. 1903, 35 bl. Vereerders van Zola willen te Parijs een ‘Zola-Monument’ oprichten. Eenige Nederlanders waaronder Ch. Boissevain, Cyr. Buysse, Frans Coenen, J.N. Van Hall, prof. A.G. Van Hamel, Mevr. Henriette Roland Holst, Jozef Israëls, Fritz Lapidoth, Fr. Netscher, W.J. Van Nouhuys enz. zamelen hiervoor geld in. Dit vlugschrift, eene lezing gehouden te 's-Gravenhage in Oefening kweekt kennis, wordt uitgegeven ten voordeele van het monument. Wij doen niet mee: omdat Zola onze katholieke geloofs- en zedeleer heeft willen afbreken; omdat Zola ons niet ‘meer heeft gegeven dan, tot nu, eenig schrijver ter wereld’; omdat wij in hem, zoo niet den kunstenaar, toch den ‘grooten kunstenaar’ loochenen; omdat wij niet overtuigd zijn ‘dat alles gezegd moet worden’, omdat wij ten laatste met den schrijver bang zijn ‘dat het meeste geld, inkomend voor het monument, gegeven zal worden om het j'accuse’ en dat wij ernstig gesproken, in j'accuse toch geen ‘heldenmoed’ kunnen zien. Wat nu het boekske zelf aangaat, om geld te slaan voor Zola's monument, had men iets beters kunnen uitgeven. J.V.

Eenvoudige proeven uit de natuurkunde door L. De Vries. Groningen. P. Noordhoff, 1902. I. Handleiding, 111 bladz., f. 1.25. II. Vragen en opgaven, 32 bladz., f. 0.15. Het is geene gemakkelijke taak eenige begrippen der natuurkunde aan de leerlingen der lagere scholen te doen vatten. Hunne kennis strekt niet ver genoeg, hun verstand is niet genoeg ontwikkeld en de tijd ontbreekt maar al te veel; want hoe belangrijk de natuurkunde ook moge wezen, er zijn andere vakken die den voorrang verdienen. De schrijver kiest de vragen die voor de toepassingen het meest belang opleveren, en die eenvoudig genoeg zijn om door een eenvoudig publiek als de kinderen der lagere scholen begrepen te worden. Iedere vraag maakt het onderwerp uit van eene les. De onderwijzer begint met aan de leerlingen de eenvoudige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 559 feiten te herinneren, die hun dagelijksch onder de oogen komen, maar die zij nooit opgemerkt hebben. Daarna gaat hij over tot eenige vereenvoudigde proeven, die geen kostbaar toestel vereischen; soms kan men ze met eenigszins vervormde werk- of speltuigen uitvoeren; in de nederigste dorpschool kunnen zij dus verwezenlijkt worden. De proeven zijn zoo klaar uitgelegd, de toestellen zoo goedkoop en de leerwijze zoo aantrekkelijk, dat vele leerlingen ze gemakkelijk thuis zullen herhalen. De schrijver beveelt het hun aan. De lessen zijn naar hunne moeilijkheid gerangschikt. De leergang is voldoende uitgebreid; overigens kan men volgens de omstandigheden er eenige andere onderwerpen bijvoegen en ze naar de methode van den schrijver behandelen. Wat de uitleggingen betreft, vinden wij dat de middelen van den H. de Vries zoo nauwkeurig als eenvoudig zijn en dat zijne ondervragingen zonder twijfel het belang der jonge leerlingen moeten wekken. Aan leeraars en studenten die nut willen trekken uit de ondervinding en het talent van een ervaren meester, bevelen wij het werkje aan. O. CORNET.

W. de Hoog Az., Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde, en haar wederzijdschen invloed. Deel I. Dordrecht, J.P. Revers, 1902 (fl. 2.50). ‘Deze Studiën, zegt de schrijver in zijne Voorrede, bevatten eene schets van den wederzijdschen invloed der Engelsche en Nederlandsche Taal en Letterkunde, alsmede een aantal bijdragen tot vergelijkende taalstudie en literatuurgeschiedenis’. Nog één deel moet volgen op hetgene voor eenige maanden verschenen is, en alhoewel elk deel op zich zelf een geheel vormt, verkiezen wij te wachten tot het tweede zal verschenen zijn alvorens eene eigenlijke beoordeeling te schrijven. Wij vergenoegen ons heden met aan onze lezers den inhoud van dit eerste deel bekend te maken. De behandelde onderwerpen zijn de volgende: 1. Inleiding; 2. Franciscus Junius Fzn.; 3. Engelsche Philologie en Nederlandsche Taalstudie; 4. Het Angelsaksisch en het Oudnederlandsch; 5. De verwantschap tusschen de Nederlandsche en de Engelsche taal; 6. De Middelnederlandsche en Middelengelsche letterkunde; 7. Middelnederlandsch en Middelengelsch; 8. De wederzijdsche invloed der Engelsche en Nederlandsche taal; 9. Nederlandsche woorden in de Engelsche taal; 10. Engelsche woorden in het Nederlandsch. In het tweede deel zullen vooral studiën voorkomen over de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 560 betrekkingen tusschen Engeland en Nederland op letterkundig gebied. Maar nu al mogen wij zeggen - want dit is geenszins eene beoordeeling van het werk - dat het uiterlijke er van, de uitvoering, allen lof verdient, en ten voordeele van drukker en uitgever pleit. C.

Kijkjes op het dagelijks leven, door Tony Schumacher. Amersfoort. G.J. Slothouwer. We kenden van Tony Schumacher een werk Van Schoolmeisje tot Grootmoeder dat, om den eenvoud, de gemoedelijkheid, den klaren open geest, die er uit spreekt, het beste onthaal heeft genoten. Ook die eigenschappen kenmerken het nieuwe boek. De schrijfster vertelt geen wondere dingen, zij fantazeert niet, zij doet hare oogen open. In winkels; Blik in ziekenkamers; Als wij op reis gaan; In de komedie; In dienst; Opvoeding in het huisgezin of kostschool; Naar eene woning zoeken; Vrees voor het onweer en het indrukwekkende daarvan; In de wachtkamer van den geneesheer; Verveling; In de kerk; Op de begraafplaats. Zoo luiden de verschillende hoofdstukken van het boek; over dat alles doet schrijfster hare zienswijze kennen, en geeft zij raad. Dat elke lezer niet alles zou onderschrijven (b.v. waar er spraak is over het tooneel) is gansch natuurlijk, maar elkeen zal bekennen dat die zienswijze en die raad getuigenis afleggen ten voordeele der gezonde denkbeelden en der levenswijsheid van de schrijfster. Om beter te laten zien hoe zij praat schrijven wij hier eene bladzijde over uit het hoofdstuk: In de kerk. Protestansche geestelijken worden hier bedoeld, ook Hollandsche, deftige, kerkbezoekers. Maar wie zou durven loochenen dat die beschouwingen ook ten deele van een Vlaamsch land waar zijn? ‘Evenzoo als het mij verbaasd heeft, zegt dus de schrijfster op blz. 235, zal het nu mijne lezers verwonderd doen opzien, als ik hier het oordeel van een vroom, maar menschkundig, bejaard man herhaal. Hij zeide: “Ieder jong geestelijke behoorde, naar mijne opvatting, een kleinen cursus in het dansen en in goede manieren door te maken; dan zoude veel wegvallen wat hem nu in zijn werkkring belemmert.” Nu geloof ik dat die oude heer het woord dansen in den zin van “juiste bewegingen maken” bedoelde en dan had hij volkomen gelijk. Men moest er niet zoo stellig op rekenen dat innerlijke waarde met den tijd ook uiterlijke eerbiedwaardigheid

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 561 zal doen geboren worden - dit gaat lang niet altijd op. Een jong mensch, dat zich tot Voorganger eener Gemeente voorbereidt, behoorde dubbel op zich zelf te letten; bij de beste manieren zorgen niet te haastig, maar ook niet te gewild langzaam, in de kerk te komen; er voor waken dat zijne gebaren op het spreekgestoelte geen aanleiding geven tot op- en aanmerkingen, als hij zich in het vuur zijner rede driftig heen-en-weer, vooruit en achteruit beweegt en wel duidelijke, maar lang niet waardige handbewegingen daaraan gepaard laat gaan. Menige waarlijk goede rede is door dergelijke schijnbare nietige bijzaken zonder indruk na te laten, uitgesproken. Er zijn er altijd onder de toehoorders, die door gebrekkige voordracht, slordige uitspraak, nadruk leggen op de verkeerde lettergreep, het inslikken van enkele letters, of door een sterk dialect zoo gehinderd worden, dat zij aan den inhoud der preek weinig of niets hebben. Schoone en edele gedachten behoorden alleen in edele, welluidende woorden gekleed tot ons te komen. Vooral bij de godsdienstoefeningen mogen wij verlangen, dat zij in gematigde, waardige klanken worden uitgesproken, zoo veel mogelijk zonder eenig dialect. De geheele persoonlijkheid van den prediker, met al de warme, hartelijke overtuiging die in hem is, moest daarentegen naar den voorgrond treden, waar er sprake is van heilige voorrechten en overwinningen; van ervaring uit eigen leven geput; van godsdienstige leer en leven; vooral wanneer ernstige, doelmatige raad op den goeden toon met bezieling gegeven wordt, valt deze bijna altijd in vruchtbare aarde.’ J.V.

Die Sociale Frage beleuchtet durch die Stimmen aus Maria-Laach. Liberalismus, Socialismus und christliche Gesellschaftsordnung von H. PESCH S.I. Freiburg in Breisgau. Herder. De Stimmen hebben in eene reeks van verhandelingen de maatschappelijke vraag wetenschappelijk onderzocht en toegelicht. De nummers van 8 tot 16 werden onder bovenstaanden titel in een boek vereenigd dat als kostbare bijdrage tot de studie der sociologie aller aandacht verdient. Het werk is in drie deelen gesplitst: het eerste deel: Einige grundwahrheiten der christliche Gesellschaftslehre bevat: I. Der christliche Staatsbegriff. (bl. 194). II. Das Privateigenthum. (bl. 367). III. Freiwirtschaft oder Wirtschaftsordnung. Die Lehren der Geschichte. (bl. 663-732). Het tweede deel: Die philosophischen Grundlagen des oekonomischen Liberalismus telt vier hoofdstukken. 1. Der Mensch und die Gesellschaft in Lichte der Aufklärung. (bl. 29). 2. Das freiwirtschaftliche Princip auf natu-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 562 ralistischer Grundlage. (bl. 163). 3. Die entwicklungstheoretische Begründung der Freiwirtschaft. (bl. 261). 4. Theorie oder Wahrheit. (bl. 329). Het derde deel: Der moderne Socialismus behelst twee hoofdstukken: I. Socialdemocratie, Anarchismus, Staatssocialismus. (bl. 108). II. Die theoretischen Grundlagen des Socialismus von Marx. (bl. 446) met een Aanhangsel: Zur Geschichte der socialistischen Bewegung in Deutschland. (bl. 586). Wie deze inhoudstafel leest zal onmiddelijk het groote belang inzien van dit werk voor allen die zich met maatschappelijke vragen onledig houden. En wie is er in de beschaafde kringen welke niet of rechtstreeks of zijdelings in deze vragen betrokken wordt? Van den anderen kant bestaat er dringende behoefte aan wetenschappelijke werken, welke dit moeilijk en uitgebreid onderwerp op populaire wijze in den geest der Kerk behandelen. Eene oppervlakkige uit het lezen van dagbladen en tijdschriften opgedane kennis is niet voldoende; er wordt studie, degelijke, naarstige studie vooral van het natuurrecht vereischt, wil men niet op doolwegen geraken en door valsche voorstellingen verleid worden. Het werk van P. Pesch is de beste ons bekende handleiding der sociale philosophie, door eene ernstige jarenlange studie degelijk voorbereid; studie op elke bladzijde zichtbaar vooral uit de lange reeks van wetenschappelijke en omvangrijke bronnen door den schrijver geraadpleegd. Het boek staat volkomen op de hoogte van den tijd en houdt rekening met den tegenwoordigen toestand der maatschappij, zoodat het onbillijk zou wezen hetzelve dood te zwijgen, gelijk veelal geschiedt, met te zeggen dat het oude beginselen handhaaft en instellingen wil terugvoeren, onbestaanbaar met de hedendaagsche omstandigheden. Dit afkeurend oordeel mist allen grond. De schrijver verdedigt, wel is waar, oude beginselen, zoo oud als het natuurrecht zelf, maar daarin ligt juist zijn groot verdienst, en de waarde van zijn werk, wijl de kwalen van onze kranke samenleving uit het verwaarloozen en ontkennen van deze beginselen voortvloeien, en slechts door den terugkeer tot dezelve kunnen genezen worden. Op het praktisch gebied echter worden niet de oude middeleeuwsche instellingen onveranderd aanbevolen, maar gewijzigd in overeenstemming met de eischen en behoeften van onze eeuw. Op het voetspoor van Leo XIII in zijne Encyclieken kiest de schrijver een middelweg tusschen het stelsel dat alle Staats-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 563 bemoeing in economische vragen veroordeelt en de daartegenover staande leer van de Staatsalmacht op economisch gebied. Ziehier zijne meening. De Staat is geroepen: a) De natuurlijke en verkregen rechten der burgers tegen onrechtmatige aanvallen te beschermen. b) Voor eene nijverheidsregeling te zorgen strookend met het openbaar welzijn. c) Volle vrijheid te verleenen aan alle persoonlijke of corporatieve werkzaamheid welke aan het algemeen wel geen afbreuk doet. d) Positief 's lands welvaart te bevorderen, en zorg te dragen dat ieder burger - zoover als de maatschappelijke betrekkingen zulks gedoogen - de mogelijkheid bezit en behoudt door eigen werkzaamheid zijn persoonlijk welzijn te verkrijgen en te behouden. (I. bl. 474). Omtrent den plicht deel te nemen aan beroepsvereenigingen oordeelt de schrijver dat den Staat het recht toekomt, dezen plicht met geweld op te leggen. Maar deze dwingende invloed kan slechts een particuliere zijn, dat wil zeggen, hij treft een klein deel der werklieden dat weerstaat, terwijl het grootste gedeelte den maatregel goedkeurt. Daardoor wordt de dwang slechts als bijkomend hulpmiddel gebruikt. Daar de gilden uit den vrijen wil der leden kunnen ontstaan, moet vooreerst de Staat dit initiatief bevorderen met het verleenen van bescherming en voorrechten, blijft echter de minderheid der vakgenooten weigeren zich bij de gilde aan te sluiten, kan de Staat tot dwang zijne toevlucht nemen, naarmate het welzijn van het beroep en het land dit vordert. (I. bl. 575). Hoewel de instelling der vakvereenigingen in beginsel wordt aanbevolen, zou het onvoorzichtig wezen deze theorie onmiddelijk op het praktisch leven toe te passen zonder de geschiedkundige feiten en hedendaagsche toestanden voor oogen te houden. De verhandeling over het privaat eigendom verdient met oplettendheid gelezen te worden. In zeven hoofdstukken (begrip van het eigendom; meeningen omtrent zijn oorsprong; het rust in zijne grondslagen op het natuurrecht; algemeene opwerpingen; Henry George en de bewijsvoering van Leo XIII in de Encycliek Rerum novarum; middelen om het eigendom te verkrijgen; plichten en grenzen van het eigendom) behandelt zij op volledige en heldere wijze het vraagstuk, en bewijst duidelijk tegen het Socialisme het goede recht en de noodzakelijkheid van het persoonlijk eigendom, en tegen het Liberalisme de noodlottige gevolgen van het volstrekt vrije ongebonden eigendomsrecht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 564

‘Possidere res privatim ut suas, ius est homini a natura datum’. Deze stelling uit de Encycliek wordt bewezen uit de natuur van den mensch die gehouden is zijn leven te behouden en te volmaken, die als redelijk wezen de toekomst vooruitziet en voor deze zorg draagt, die als hoofd der familie zijne kinderen bemint, die recht heeft de vruchten van zijn arbeid te plukken. Het eigendom is eene maatschappelijke noodzakelijkheid om de geestelijke en stoffelijke beschaving te bevorderen. om de orde en den vrede in de samenleving te handhaven. (I. bl. 195). Er is geen enkele vraag op economisch gebied welke niet met de meeste zorg onderzocht wordt, niet alleen in het licht der wijsgeerige beginselen, maar ook met hulp van de ervaring en der geschiedkundige feiten. Van daar eene uitvoerige reeks van aanhalingen uit geschriften van allerlei kleur geschikt om de redeneering van den schrijver te bevestigen. De voornaamste economische stelsels (Het mercantilisme, de leer der physiocraten, van Adam Smith, de sociologie van Spencer, het Staatssocialisme, het geschiedkundig materialisme, het socialisme van Marckx, van Bernstein, enz.) daagt hij voor de vierschaar van het gezond verstand en der historie, om ze gedeeltelijk of geheel te veroordeelen niet op losse en willekeurige, maar op steekhoudende gronden. Nooit weigert hij ook de tegenpartij te hooren en aan hare argumenten recht te laten wedervaren. Uit dit overzicht komt de lezer tot de volle overtuiging der waarheid, welke ook door positieve bewijzen wordt gesteund. Het wetenschappelijk gehalte van het boek doet den schrijver alle eer aan. Door het terugvoeren der beproken strijdvragen tot de eerste wijsgeerige beginselen, en het beschouwen der geschiedkundige feiten, niet volgens de methode der materialisten, maar in het licht der christelijke leer, wordt eene klaarheid van voorstelling en eene bewijskracht verkregen, die niets te wenschen overlaat. Talrijke schrijvers worden aangehaald, maar P. Pesch is de man niet die bij 's meesters woord pleegt te zweren, met scherpen kritischen blik ontleedt hij hunne bewijzen, en aarzelt niet hunne meening te bestrijden. Wie derhalve het boek onbevooroordeeld leest komt tot de vaste overtuiging van de noodzakelijkheid de maatschappij in al hare instellingen tot het christendom terug te voeren, wil men hare kwalen genezen en tusschen de strijdende volksklassen den vrede herstellen. Met het christendom staat en valt alles wat in der eeuwen loop door zijn invloed tot stand kwam: de zedelijkheid, de beschaving, de bloei der kunsten en letteren, het reine en gelukkige huwelijks- en familieleven, de lotsverbe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 565 tering van de onterfden der fortuin, de tijdelijke welvaart, de rust en de orde der samenleving. staat en valt alles wat de christelijke natiën boven de heidensche volkeren oneindig verheft. Noch willen wij waarschuwen tegen het vooroordeel dat genoemd werk uitsluitend voor geleerden is bestemd. Het is een werk voor ieder beschaafden lezer, voor katholieken om de beginselen der christelijke wereldbeschouwing in hunne toepassing op de maatschappelijke vragen te doorgronden, voor den tegenstander om vooraf te kennen wat hij bestrijdt en zich niet door eene beklagenswaardige onwetendheid aan den lachlust der katholieken bloot te stellen. Moge het werk vele lezers vinden vooral onder de priesters en beschaafde leeken, men kan hun geen beter middel aan de hand geven om krachtig aan de herstelling der christelijke beginselen mede te werken. Wij eindigen met de woorden der Kölnische Volkszeitung: Het is overbodig nogmaals aan de buitengewone verdienste van de Stimmen omtrent den bloei van het katholiek leven in Duitschland te herinneren. De Jesuiëten, onder zoo grooten smaad en valsche aantijgingen uit het vaderland verbannen hebben gloeiende kolen op het hoofd van hunne vervolgers verzameld, want geheel Duitschland geniet de kostbare vruchten van de uitstekende bestrijding der liberale en sociale dwalingen, waaraan de Jesuiëten met schitterend gevolg hunne beste krachten wijden. DR. A. DUPONT.

Wienecke (Mr. C.A.) - Registers op de ideën van Multatuli. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elzevier’ 1902 in 8o. De schrijver heeft een zeer grondige studie van Multatuli's werken gemaakt zonder zich noch door dweperij noch door ophemeling te laten verleiden. Eerlijk en oprecht velt hij zijn oordeel dat beurtelings goed- en afkeurend klinkt. Met fijne juiste trekken teekent hij ons in hoofdlijnen de figuur van Douwes Dekker. Na in ‘de Inleiding’ zijn standpunt tegenover Multatuli uiteengezet, den vorm en de verdeeling van zijn werk toegelicht te hebben, laat hij zijne studie over Multatuli's werken en gedachtenleven, verschenen in de Januari-aflevering van 1899 der ‘Vragen des tijds’, volgen. J.B.

Rosegger und sein Glaube, zeitgemässe Betrachtungen von P. Ansgar Pöllmann, O.S.B. - Münster in Westf., Alphonsus-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 566

Buchhandlung, 1903. Gottesminne, Monatschrift für religiöse Dichtkunst, her. von P.A. Pöllmann, O.S.B. - Münster, Alph.-Buchh. Peter Rosegger was zoon van arme boerenmenschen uit Alpl in Opperstiermarken. Hij zou natuurlijk landbouwer worden. Hij arbeidde op het veld, hoedde het vee en speelde in de bosschen op de Alpen. Aan schoolgaan was niet te denken: te Alpl was er geen school en Krieglach was te ver. En toch leerde hij lezen en schrijven bij een verloopen schoolmeester. Toen hij 17 jaar oud was, bleek hij te zwak voor boerenwerk. Zijn ouders hadden van hem gaarn een priester gemaakt, en de knaap wenschte niet beter. Doch de stoffelijke middelen ontbraken en Peter ging in de leer bij een varenden snijder. Zoo kwam Peter onder de menschen. In den dag nam hij 't volksleven waar en 's nachts schreef hij zijn eerste novellen. Zijn talent werd opgemerkt door den opsteller der ‘Grazer Tagespost’; deze opsteller verschafte hem gelegenheid te Graz de handelsacademie te bezoeken, en 's lands bestuur liet hem reizen. Zoo geraakte Peter aan boeken. Doch, volgens zijn eigen bekentenis, hield hij niet van boeken, en heeft hij uit boeken weinig geleerd. Hij is een gemoedsmensch, en zijn gemoed heeft hij ontwikkeld ten nadeele van zijn verstand. Ondertusschen werd Peter beroemd. Zijn novellen en romans werden gunstig onthaald, ook bij katholieken. Overigens, al verkeerde hij meestal met andersdenkenden, noemde hij zich nog steeds katholiek. En het vage Christendom en de zedelijke strekking van zijn schriften spraken dit niet al te luide tegen. Maar daar verschijnt in 1900 ‘Mein Himmelreich’, bekentenissen uit het godsdienstig leven van den dichter. Wat Rosegger's maandschrift ‘Heimgarten’ reeds nu en dan had verraden, wordt hier stelselmatig aan 't licht gebracht. ‘Zijn godsdienst is een persoonlijke, innige betrekking met God en heeft met aardsch weten en bewijzen niets te doen’. Dus: een gemoedszaak. En wat Rosegger's gemoed, dat nooit door grondige, regelmatige studie - laat staan vakstudie - werd gericht, van het Symbolum, de Kerk, de Schrift en het katholiek priesterschap heeft gemaakt, dat juist is het wat Pater Pöllmann in 't bovengenoemde boek aan de Duitsche Katholieken toont. Het blijkt wel dat Rosegger, ver van katholiek, zelfs geen Christen meer is. Zijn geloof is een onbepaalbaar mengsel van subjectivisme, eclecticisme, symbolisme, idealisme, humanisme en pantheïsme. Vermits Pater Pöllmann zich tot katholieken richtte, kon hij zich vergenoegen met Rosegger's dwalingen aan te toonen. Ik, voor mij, had hem

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 567 liever wat meer Rosegger en zijn geloofsgenooten hooren toespreken en hem zijn kwistig uitgedeelde kreten van verbazing en gebaren van verontwaardiging zien vervangen door een zakelijke weerlegging. Al erkent schrijver volmondig Rosegger's groot talent - hij doet dit in een lang hoofdstuk - toch wil hij hem uit de katholieke leeskamer verdrijven. Tenzij hij uit zijn aardschen roes tot bezinning kwam en voortaan de kunst opvatte als een ‘Heimweh nach oben’. Zoo brak eenmaal Gottfried von Strassburg af met de aardsche liefde om een lied te zingen van de ‘Gottesminne’. Tot een lied van de ‘Gottesminne’ roept P. Pöllmann niet alleen Rosegger op, maar ook alle katholieke dichters. Voor hun zangen houdt hij de bladen open van een splinternieuw tijdschrift, dat hij in 1903 gesticht heeft, uitsluitend met het doel godsdienstige volkskunst te bevorderen. Het verschijnt maandelijks en kost 4.50 M. Bij Gottesminne sluit zich een goedkoop bladje aan, Feierklänge getiteld, dat een afdruk is van enkele gedichten uit het tijdschrift en dat bestemd is om onder het volk verspreid te worden. Het kost 50 Pf. 's jaars. Van ‘Gottesminne’ verschenen reeds twee afleveringen, elk 48 bl. dik, en gevat in een sierlijken, groenen omslag waarop koning David zijn harp bespeelt. Daarin komen voor: opstellen over godsdienstige poëzie en - poëten, oorspronkelijke stukken, vertalingen uit het Latijn (Leo XIII), het Deensch (Jörgensen), het Fransch (Verlaine), en herdrukken van oudere voortbrengselen. Pater Pöllmann's onderneming verdient warm te worden aanbevolen. J.D.C.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 568

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. 3. J. Winkler Prins, Dirk Nyland, met zes platen, die in hare zwartheid geen toereikend denkbeeld geven van Nyland's kunst. - Max Rooses vervolgt de ‘Teekeningen van vlaamsche meesters’ met tal van afbeeldingen: J. de Patinir, H. van Cleve, Jan Breughel, Seb. Vrancx, enz. - P.B. bespreekt ‘Een nieuwe van der Goes’ (Geboorte Christi) in het Berlijnsche museum. - Een welgelukte voorstelling van Berlage's ‘kantoorgebouw te Leipzig.’

Tijdschrift voor Boek en Bibliotheekwezen. Nr 2-3 (Maar-Mei). - Dit dubbelnummer is, evenals het Januarinummer, zeer goed verzorgd en belangrijk. Prof. De Vreese doet het voordeel uitschijnen van het behandelen met ‘Zapon,’ van handschriften waarvan het perkament of het papier schade geleden heeft door vochtigheid of droogheid, of anderszins, zoodat er gevaar bestaat voor vernieling. De wijze van behandeling wordt breedvoerig en duidelijk beschreven, de gedane proefnemingen worden aangehaald, en de schr. besluit: ‘Volkomen zekerheid dat het Zapon het middel is dat men zoekt, om boeken en handschriften tegen verder of mogelijk te niet gaan te vrijwaren hebben we nog niet, maar het wil me toch toeschijnen dat wij van die zekerheid niet ver meer af zijn en dat het in de macht der belanghebbenden ligt, die zekerheid binnen korten tijd en met geringe moeite te verkrijgen. Laten onze Belgische archivarissen en bibliothecarissen geen tijd verliezen, en niet wachten het zapon te gebruiken tot wanneer het de reis om de wereld gemaakt heeft en middelerwijl een aantal handschriften en oorkonden meer voor altijd reddeloos verloren zijn.’ - Van J.W. Enschedé eenige ‘typographische opmerkingen over eenige nederlandsche incunabelen;’ - van L. Maeterlinck een aantrekkelijk geschreven, en met vele aardige teekeningen toegelicht

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 569 opstel over ‘de dierensatire in de Vlaamsche handschriften’; de heer Maeterlinck laat zich echter weleens door een al te levendige fantasie medesleepen; de beschouwingen welke hij aan sommige sierletters vastknoopt zijn wel gewaagd (b.v. bij fig. 19 waar wij vergeefs een strijd zoeken, en bij fig. 29 waar de personages zeker wel jongleurs zullen zijn). Eindelijk zet prof. De Vreese zijn ontwerp uiteen van eene ‘bibliotheca neerlandica manuscripta’ (zie den omroeper van ons Aprilnummer, blz. 462), en deelt V. dela Montagne een onbekend liedje van Bredero mede. Mededeelingen over Bibliotheken, boeken, veilingen, nieuwe uitgaven en tijdschriften sluiten de aflevering.

De Vlaamsche Kunstbode. Maart 1903. Na tien jaren, zeer nuchter romantisch schetske van Frans Zand. - Vervolg van Ed. Van Even's studie over den schilder P.J. Verhaegen. - Een schetske van Jacob Struissen: Baron. - Van J.D.C., overgedrukt uit Volkskunde: De ‘Reinaert’ bij de Indianen. - Voorts verzen van Jan Bouchery en Dr Eug. van Oye.

Germania. April 1903. Aan Rogier worden twee anti-vlaamsche brieven toegeschreven: een aan lord Palmerston, waarin zou staan ‘Les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France’ en een aan Minister Raikem in 1834 over het enkel en alleen benoemen van Walen en Luxemburgers voor de openbare ambten. Leonard Willems betwijfelt of die brieven wel bestaan. - Hoe moet het Duitsch geschreven en gedrukt worden: met gothische of met latijnsche letters? Sedert lang twisten de Duitschers hierover. De meest Duitschgezinden waren voor gothische geschrift; doch de wind is gekeerd, nu vragen de Alduitschers in Oostenrijk-Hongarië latijnsch geschrift, omdat zij alzoo het Duitsch gemakkelijker zullen kunnen verspreiden. Hierover Dr Reismann-Grone. - Dr Van Ryn bespreekt Bernard Harms' boek: Die holländischen Arbeitskammern, ihre Entstehung, Organisation und Wirksamkeit. (Tubingen. Mohr 1903). Van Paul Passig eenige hoogdravende bladzijden over Bismarck in der deutschen Dichtung. - Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche Taalwetenschap, eene brok uit de rede van prof. Kern in de Koninklijke Vlaamsche Academie, Voorts nog een schetske. Zijn laatste Pijpje, van Jef Hindertael, en van Omer Wattez:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 570

Sieg fried, uit een verzenbundel die welhaast zal verschijnen: Germaansche Beelden.

Verslagen en mededeelingen der Koninkl. Vl. Academie. Februari-Maart 1903. Van M. Prayon van Zuylen, bestuurder, eenige diepgevoelde woorden over wijlen Dr Schaepman ‘wiens naam als dichter, als redenaar, als volksleider en als staatsman met goudene letters in de geschiedenis der Nederlanden blijvend zal prijken.’ Schaepman wordt vergeleken met O'Connell. - Een voorstel tot herziening der Wetten der Kon. Vl. Academie kwam ter bespreking. Het schijnt dat het er tamelijk hevig toeging. Uit het verslag kunnen wij dit echter niet opmaken. - De nieuwere richting in de Vlaamsche letterkunde, lezing van M. Prayon van Zuylen, die de aandacht der jongere school, waarvan hij zooveel verwacht, vestigt op de hedendaagsche mode in Noord Nederland bijval te gaan zoeken, en niet te schrijven voor ons Vlaamsche volk. Veel waarheid in die lezing. Allen zullen echter niet toegeven dat Tony Bergmann, de gezusters Loveling, Dr A. Devos, Isidoor Teirlinck, Reimond Styns en andere Vlaamsche schrijveas ‘even verdienstelijk’ zijn als Stijn Streuvels. - In de zitting van 18 Maart beoordeelden prof. de Ceuleneer en de bestuurder in zeer strenge bewoordingen wat Paul Fredericq over het ontstaan der Vlaamsche Academie heeft geschreven in eene levenschets van Sleeckx, verschenen in het Jaarboek der Koninklijke Academie 1903. De rede van Mr Prayon van Zuylen bijzonder is van belang, niet enkel omdat Prof. Fredericq het zoo duchtig op den duim krijgt, maar omdat zij een helder licht werpt op de geschiedenis der Vlaamsche Academie. Zij is afzonderlijk verschenen bij A. Siffer te Gent.

Biekorf, nr 6. L.D.J. geeft een overzicht van al wat er sedert Gezelle's afsterven over dien grooten Westvlaamschen dichter geboekt werd. Met een onjuist woord noemt hij dat geboektheid. Onjuist zeg ik, want met dat woord bedoelt hij een verzameling van ‘zaken’ (beoordeelingen, mededeelingen, enz.) terwijl, volgens het Nederlandsch taalgebruik, door het achtervoegsel heid enkel namen van zelfstandig gedachte ‘eigenschappen’ kunnen gevormd worden. - Schrikkelmaand, gedichtje van F. De Jonghe: te veel nuttelooze, holle woorden. - Volledigheidshalve deelt J. Craeynest nog een kleinigheid mee over 't gebruik van ZIJ en ZE. - Van F. Meuleman een bijdrage over Bijgeloof betrekkelijk loting, handgift en eerste ontmoeten.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 571

Het Katholiek Onderwijs. April 1903. Leo XIII, feestrede uitgesproken in het Gildenhuis van St. Niklaas door den E.H. Amaat Joos. - Van Alf. Janssens: Jubeldicht aan Leo XIII. - Vervolg der studie De opvoeding bij de oude Romeinen. Marcus Aurelius en zijne leering zijn aan de beurt. - Vervolg van de opstellen Die Afrikaanse Taal en Petrus Paulus Rubens. Verder nog schoolwerken, schoolnieuws en vervolg van Bilan Géographique de l'année 1902.

't Park's Maandschrift. 15 April 1903. J.E. J(ansen) geeft het vervolg van zijne Geschiedkundige Navorschingen over de aloude Abdij van 't Park, waarin wij bijzonder de aanteekeningen over den abt Joannes Druys (Drusius) aanstippen; hij werd in 1607 door Albrecht en Isabella met het onderzoek der Hoogeschool te Leuven belast en in 1616 aangesteld als opziener der Hoogeschool te Dowaai. - Van Edward Van Even: Een woord over de Gilde van de Heilige Martelaars Quirinus en Sebastianus van 't Park, gilde van handboogschutters, in 1486 gesticht, en zijnde de gewapende macht der abdij.

St.-Cassianusblad. Tijdschrift voor Opvoeding, Onderwijs, enz. Mechelen, April, 1903. Grootheid en Bekrompenheid van het Menschelijk Verstand, door P. Van Mierlo S.J. Prachtige bladzijden uit eene voordracht voor het Davidsfonds van Mechelen uitgesproken. - Boom en Vrucht, III, door Kan. J. Muyldermans; handelt over het onzijdig onderwijs, dat door de vrijmetselarij zoo heftig betracht, en anderzijds door staatslieden van hoogste gehalte gedoemd wordt. - Houding en Taal der leerlingen, door F.D.M. - Les van Handwerk, door X. - Het schoonste Lied, door Ed. Janssen. - Onze Frans, door L.F. Vissenaeken. - Teekenonderwijs, door H.X. - Landbouwlessen in Tafeltjes, door F.D.M. - Zacht en scherplange E en O, door J.v.O.; beide dienen in schrift en onderwijs behouden. - Volledige begrippen van Tijdleer. - Het Lied der Natuur (in cijfermuziek). - Onzijdigheid? - Officiëele stukken, benoemingen, openst. plaatsen, aankondiging van boeken, enz.

Leuvensche Bijdragen op het Gebied der Germaansche Philologie. Ve Jaargang, 1e Aflevering. Deze lijvige aflevering behelst van L. Scharpé de uitgave van ‘Sunte Elizabetten legende,’ en van C. Lecoutere mededeelingen over de î - ei rijmen in het Middelnederlandsch. De uitgever van het middelnederlandsch prozaleven der H. Elizabeth van Hongarye spreekt den lof van de boeiende vloeiende

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 572 taal, en van de aantrekkelijkheid van den kinderlijk frisch - en reinen verhaaltrant. Hij benuttigde negen verschillende handschriften, benevens de oude latijnsche bron, - de Vita door Diederik van Apolda. In de aanteekeningen worden eenige moeilijke of belangrijke plaatsen toegelicht. Het hs. dat ten grondslag dient aan de uitgave dagteekent van 1457. - In zijn opstel over de î-ei rijmen toont Prof. Lecoutere aan, door voorbeelden uit Hennen van Merchtene's Cornieke van Brabant, dat wij ‘bewijzen genoeg hebben voor de diphtongische uitspraak der î in het begin der XVe eeuw. Men mag hier niet spreken van enkele, zeer zeldzame gevallen, en het gaat evenmin aan die verbindingen aan rijmnood toe te schrijven, noch er bewijskracht aan te ontkennen, op grond dat de berijmer slordig is te werk gegaan.’

Vlaamsche Zanten. Nov. 1902. Zijn veel ten achter. Dit nummer is maar zooeven toegekomen. P.D. geeft het vervolg van zijne Huwelijksgebruiken. De omstreken van Chimay zijn ditmaal aan de beurt. - Vrouw Weyn vervolgt haar Iets over de Spokerij en J.V. Vl(ierberge) zijne Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen.

La Fédération artistique. 19-23. Expression symbolique, par Baes: ‘L'art symbolique n'est tout simplement que de l'art intellectuel.’ - 20. Le programme moderne, par J. de Waele: ‘On doit laisser agir les industriels aidés de techniciens spécialistes et admettre le fruit de ces études... Il y a, dans les aspirations du moment, un danger qui est du ressort des lois physiques de l'inertie. - 22. Le style Louis xv par J. de Waele. - 21. Baes, Le bon sens belge. - Louis Dauvé, Le martyre dans l'art. - 23. L'Art satirique des Flamands, par Baes: ‘Dans nos contrées l'art satirique a eu de tout temps de nombreux adeptes jusque dans les monastères.’

Durendal. Mars 1903. Van Georges Virrès drie geestdriftige bladzijden over Camille Lemonnier ‘On nous apprit jadis à admirer chez un Virgile, un Racine, un La Fontaine, tout ce qui est purement admirable, en négligeant les sentimentalismes audacieux des premiers, en n'écoutant pas le rire du grand fabuliste dans ses contes légers. Nous prétendons jouir d'immunités semblables lorsqu'il s'agit d'un contemporain. - Camille Lemonnier publia la Belgique, les Charniers, les Noëls flamands, l'Arche, le Bon Amour, le Vent dans les Moulins et bien d'autres livres, où un moraliste

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 573 très rigoureux ne pourrait sévir. Dès lors la cause est entendue. Cet écrivain nous appartient. Il ne s'est pas complu dans l'observation d'un seul aspect de l'humanité. Il a embrassé toute la vie.’ Daarop zou men de vraag mogen stellen: Indien een schrijver eenige niet slechte boeken heeft geschreven, moeten daarom de andere onzedelijke over het hoofd gezien worden? Vervolg van Jules Destrée's Sur quelques Peintres de Sienne; Le Vecchietta is aan de beurt: ‘Lorenzo di Pietro fut à la fois architecte, peintre, orfèvre et sculpteur. Cette universalité d'aptitudes est le trait de beaucoup d'artistes du XVe siècle, qui ne concevaient guère, comme de nos jours, la division des tâches esthétiques et la spécialisation à outrance, fléau moderne, qui oblige un artiste à répéter inlassablement le sujet qui lui valut quelque succès.’ Met ware geestdrift wordt gehandeld over het altaarstuk der kathedraal te Pienza: ‘On peut concevoir peutêtre, autrement, l'Assomption; on ne peut pas la concevoir mieux. Il n'y a pas de progrès possible sur l'oeuvre du Vecchietta; toute qualité en plus sera une diminution de l'intensité expressive.’ - Renoncement, een flauw stemmingstukje van Charles de Sprimont. - E.H. Aug. Cuppens geeft het vervolg van zijne studie over Guido Gezelle met verscheidene goed geslaagde vertellingen. ‘Avec Tydkrans et Rymsnoer, Gezelle s'est placé à la tête de tous les poètes néerlandais de son siècle et s'est élevé à l'égal des plus grands poètes du monde.’ Firmin Vanden Bosch bespreekt het boek van D. Merejkowski Tolstoi et Dostoïewski. Hieruit blijkt dat de daden van den russischen evangeliepreeker niet altijd met zijn woorden overeenstemmen: hij preekt de eenvoudigheid maar leeft in weelde en overvloed. ‘Le mensonge vraiment est criant et la contradiction monstrueuse, et si sévère qu'elle puisse paraître, la conclusion du critique ne peut être contredite: ‘Le démon contemporain, le démon de la propriété, de la satisfaction bourgeoise, de la moyenne bassesse de ce qu'on appelle la tiédeur d'âme, a remporté en Tolstoï sa dernière et plus éclatante victoire’.

Revue de l'Art Chrétien. 1. Fouilles de la cathédrale d'Angers (1902) par L. de Farcy. - Mobilier liturgique d'Espagne, par E. Roulin. - Les Arti de Florence (3), par Gerspach. - Mélanges: Cath. cath. de Westminster, par L. Cloquet. Etc. 2. Croix d'Anjou, par L. de Farcy. Volgens Rohault de Fleury is dit kruis het derde in Frankrijk, het twaalfde van geheel de wereld in omvang en afkomstig van Golgotha, thans

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 574 in de abdij van Boissière bewaard. E.H. Barrau heeft daarvan de geschiedenis geschreven. - Les premières Basiliques de Lyon et leurs cryptes (fin), par L. Maitre. Les Arti de Florence (fin), par Gerspach. - Le nouvel hôtel de poste de Liège, par J. Helbig. Mélanges: Expositions des Primitifs à Bruges. Etc.

Revue néo-scolastique. 1. D. Nys, L'individu dans le monde inorganique. ‘En chimie nous trouvons bien des cas,... où les anomalies apparentes... ne peuvent avoir d'autre cause que le lien accidentel qui unit les particules agglomérées’. - Meuffels, En quelle langue doit étre donné l'enseignement de la philosophie dans les séminaires? Essai de solution: ‘dans la langue maternelle’. - Clodius Piat, L'idée du bonheur d'après Aristote. - Mercier, La dernière idole: le Dieu personnel de M. l'abbé Hébert et qu'adore l'humanité chrétienne.

De Katholieke Gids. April 1903. P. Cyrillus M. cap. begint een geschiedkundig artikel: Pater Marcus van Aviano, minderbroeder capucijn en het beleg en het ontzet van Weenen 1683. - Vervolg van A. Nuyens belangrijke studie over Het Spiritisme. De proefnemingen van Lombroso in 1892 worden kortbondig meegedeeld. Het besluit is. ‘De verschijnselen bestaan dus, daaraan twijfelen gaat niet meer.’ In 't vervolg zal schrijver onderzoeken door wie die verschijnselen werden voortgebracht.

Van Onzen Tijd. 3e jaarg. nr 6. Van Huib. Luns een artikeltje over Constantin Meunier: niet veel nieuws. ‘Hij schiep “de Mijnwerker” - en dat was werk dat eeuwigheid ademde. Dit type, met breeduitstaande kaken, een grove materieele kin, een open mond zeer groot, de neus veel te klein, te kort vooral; de oogen heel klein zonder blik, het voorhoofd als weggesneden... heeft zich in ons gemoed zoo vastgezet, dat we weigeren te gelooven een mijnwerker voor ons te zien, als hij niet op dien gelijkt.’ - Th. Molkenboer schrijft: In het Rijksmuseum. ‘En hoe weinigen, zelfs die 't om hun vak noodig zouden hebben, bezoeken die collecties geregeld? Ik voor mij geloof, dat een groot deel van de scholen voor Kunst en Kunstnijverheid overtollig zouden zijn als de jongere artisten wat meer naar de musea gingen, maar vooral dit deden met meer ernst en verlangen om te leeren.’ - C.R. De Klerk begint een opstel Dichter en Proletariaat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 575 waarin bijzonder De Nieuwe Geboort van Henriette Roland Holst besproken wordt.

De Gids. April 1903. J.M. van Hall wijdt eenige korte bladzijden aan wijlen Nicolaas Beets. Van Prof. S.A. Naber: Twee trouwe vrienden (Potgieter en Ed. Busken Huet) naar aanleiding van Potgieter's Brieven aan Ed. Busken Huet. ‘Huet schrijft ergens dat hij behoort tot die personen die men het best uit hunne brieven kan leeren kennen. Ik betwijfel het zeer sterk. Hij had niet het ware pleizier in brievenschrijven, zooals met Potgieter het geval was. Zeker, deze vertoont zich in zijne correspondentie in het volle licht; ik heb hem nooit ontmoet, maar hij staat thans in mijne inbeelding alsof ik jarenlang met hem hadde omgegaan. Den Huet, dien ik heb gekend, vind ik in zijne uitgegeven brieven slechts voor een zeer gering gedeelte’. Belangrijk voor de geschiedenis van De Gids. - Van Mr J.G. Gleichman: Mr F.A. Van Hall als Minister. Mededeelingen en herinneringen. - A G. Van Hamel schrijft over wijlen Gaston Paris ‘dien geleerden en genialen Franschman, dien onvergetelijken leermeester en vriend’ - Margarete Nieuwenhuis - von Uexküll bespreekt W. Henry Furness' boek: The home Life of Borneo, Head-Hunters, its Festivals and Folk-Lore. Schrijver heeft het woudleven der Dajaks van Engelsch Borneo meegeleefd; de feiten die hij meedeelt zijn hoogst belangrijk, maar hij heeft niet verstaan dat ‘'t gansche denken, voelen en handelen dezer menschen beheerscht (wordt) door hunne ingewikkelde godsdienstige begrippen’ en als gevolg hiervan zijn de zwakke deelen van zijn werk: de bespiegelingen, verklaringen en gevolgtrekkingen. - C. en M. Scharten-Antink hebben op zich genomen het driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche letteren te schrijven dat van Nouhuys heeft laten liggen bij zijne uittrede uit de redactie van De Gids. Zij beginnen met in 't lange en 't breede hun standpunt uiteen te zetten en vinden dat ‘onze letteren zijn op den goeden weg, of, moeten we zeggen: ze waren op den goeden weg? Een tijdlang zijn ze, is bovenal het proza wellicht zoo goed geweest, als mogelijk was.’ De laatst verschenen boeken worden besproken. Wij knippen enkel uit wat van Netscher gezegd wordt ‘die sinds eenige jaren zich zoo goed als geheel aan de melking van zijn gouden kalf, de Hollandsche Revue, wijdt.’ 't Zijn de boeren die zullen lachen met het melken van een kalf! - Zola's Verité wordt besproken en te licht bevonden ‘werk van een partijganger en van een verzwakt kunstenaar.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 576

De Katholiek. Maart-April. Alb. van Rooijen, Aan den H. Vader, paus Leo XIII (gedicht). - Taskin, De ontwikkeling der katholieke kerk in Nederland, sedert de herstelling der kerkelijke hiërarchie in 1853. - Keuller, Ehrard, Katholicisme (vervolg), onbepaald blijft de wensch naar een grooteren invloed der leeken op het kerkelijk bestuur, onbepaald ook het verlangen naar menigvuldigcr beraadslagingen onder de bestuurders der kerk. Het slot moet volgen. - De Groot, Wegen van waarheid bij L. Pasteur.

De Hollandsche Revue. 25 Maart 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt uit het Zuid-Afrikaansche blad ‘Land en Volk’ eene brok meegedeeld, geschreven ter gelegenheid van Chamberlain's reis. ‘Hij was hierheen gekomen, zeide hij, om te pleiten voor een politiek van verzoening, doch die politiek moest in de Kaapkolonie beginnen.’ Wel zeker! Dat zeggen wij allen. Die politiek moet in de Kaapkolonie beginnen met de opensluiting van de tronken waarin thans honderden onzer medebroeders liggen. - Onder titel Een Koninklijke speculant wordt de redevoering van Van der Velde in de Belgische Kamer, aangaande het beleggen van geld der Spaarkas in Chineesche fondsen samengevat. Van de antwoorden die ze uitlokte natuurlijk niets. Netscher heeft ons daaraan gewoon gemaakt. Hij leest Le Peuple om zich op de hoogte te houden der Belgische toestanden, en niets anders; dit althans zou men opmaken uit zijn schrijven. - De karakterschets is gewijd aan Theodoor Stang, bestuurder der Haagsche Duinwaterleiding. - Als boek van de maand: Neerland's krijgsroem in Insulinde door A.S.H. Booms.

Noord en Zuid. 3. Taco de Beer, Melati van Java (Mej. Sloot). - Omer Wattez, De toekomst onzer taal: ‘Er is gevaar dat men het onkruid met de tarwe zal uitroeien, om met Dr J. te Winkel te spreken.... waren wij in zake van taal niet zoozeer zigeuners.... de toestand zou nu misschien gansch anders zijn.’ - Taco de Beer voegt hieraan toe: ‘Een groot deel onzer zoogenaamde fraaie letteren kan niet anders dan onze taal bederven.’ Adres aan Heyermans in den Gids, Querido, Levensgang, Kiewiet de Jonge, op 't congres te Nijmegen (de ‘zwaarst met grootnederlanderigheid bezochte man’), enz.

De Nederlandsche Spectator. 9. Over Paul Fredericq's 5e deel documenten betreffende de inquisitie. - De Oude Wereld en de Nieuwe Tijd, van J.W. Beck

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 577 is alweder eene bijdrage (brochure) ter aanbeveling eener meer algemeene studie van de nieuwere taal- en letterkunde nevens die der oudheid. - Tijdschrift ‘voor boek- en bibliotheekwezen’, onder redactie van De la Montagne en W. de Vreese, wordt aangekondigd. 11. - De Vlaamsche Primitieven, door G. - Eene Studie door Henri Borel, door Wolfgang: ‘Zijn honger (van den verlofganger, naar “Liefde” is te vergoeilijken door geestesoverprikkeling, zijn slechte smaak, door het lang verblijf onder de koppensnellers op Borneo.... Het on-mooie en on-smakelijke.... is daar aan te wijten, dat de lezer van den volbloed Indiër te ver afstaat om diens zinnenleven te begrijpen’ (!) 12. - Nicolaas Beets: ‘Over het tijdperk van eene halve eeuw heeft hij in den dienst van het goede en het schoone gearbeid.’

Het nieuwe Dompertje. Katholiek Maandschrift. Rotterdam. Meert 1903. De dood van Musius, door J.J. Van Zeyl. Deze belangrijke bijdrage sluit met de woorden: ‘Gelijk in den aanvang gezegd is, wenschen wij noch het schuldig, noch het onschuldig over Oranje uit te spreken. Maar dat de figuur van den Zwijger ten aanzien van den op Marius gepleegden moord in een zeer bedenkelijk daglicht staat, mag wel als bewezen worden aangenomen.’ - Oude liefde moet niet roesten, door J. Kloosterhuis; gewaagt van den twist tusschen Fr. van Eeden en Kloos en Van Deyssel, en zegt ten slotte: ‘dat deze elkaar bestrijdende, verachtende en hatende goden niet in de hoogte moeten worden gestoken ten koste onzer katholieke literaire veteranen.’ De schrijver heeft ten volle gelijk. - Parijsche straattypen: Concierges, door Louis B. Lammers. - Boekbeoordeling: Annuarium der R.K.-Studentenvereenigingen in Nederland, door J. Van Term. 't En zijn al geene roosjes die in dat ‘Annuarium’ staan, o neen! - Credo-Pugno, ter nagedachtenis van Dr. Schaepman, en Aan de Moeder der Smarten, twee gedichtjes van Zr. J.v.O.

Historisches Jahrbuch. 4. Koch, Synesius von Cyrene bei seiner Wahl und Weihe zum Bischof. - Esser, Das Ave-Maria-Läuten u.d. ‘Engel des Herrn (Schluss). - Sepp, Die Chronologie der ersten der vier fränkischen Synoden des 8. Jahrhunderts. - Stone's werk over Maria Tudor, de door en door miskende ‘bloedige’ genaamd.

Literarische Warte. Monatschrift für schöne Literatur. März 1903. München. Dramatische Neuheiten, besprochen von Carl Conte Scapinelli;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 578 eerst staat aan de beurt: Gerhart Hauptmans ‘Der arme Heinrich’: ‘Die Hauptmannsche Dichtung als poetisches Produkt steht himmelhoch über den alltäglichen, auch literarischen Stücken. Es ist das Werk eines reinen Dichters, der mit sich selbst im klaren ist, das Werk eines fein empfindenden Mannes’... Over Björnson's ‘Auf Storhove’ wordt gezeid: ‘Das ist wenig zur Aufführung geeignet, sondern ein echtes Buchdrama. Es ist eine echte Björsonarbeit, vol kleiner Schönheiten der Idee und der feinen Innentechnik’... Van Max Halbe's drama ‘Mutter Erde’: ‘Halbe sucht eine neue Moral auf zu stellen, die freilich nicht die unsere sein kan’... Van Maxim Gorki's ‘Die Kleinbürger’: ‘Es steckt viel Talent in dieser Arbeit... und viel Lebenskenntnis, speziell Menschenkenntnis, aber Gorki fühlt sich nur bei seinen “verspielten” Leuten sicher und wohl’. - Rosegger's ‘Weltgift’ (roman) besprochen von Dr Joh. Ranftl. - Herz-Dame, von Ad. Jos. Cüppers. - Deutsche Lyrik, keus van acht lyrische bijdragen. - Katholische deutsche Erzählerinnen der Gegenwart, von C. Hamann-Göszweinstein; handelt 1) over Ferdinande Freiin von Brackels: ‘Bewundernswert erscheint Ferd. v. Br. scharfe Beobachtungsgabe für das “höhere” gesellschaftliche Leben. Der Salon ist ihr reiches Entdeckungsfeld, auf dem sich die Herzen und die Köpfe ihr bis ins feinste offenbaren’... 2) over: Mar. Herbert, ‘im guten Sinne, eine moderne Erzählerin’... 3) over: Antonie Jüngst, ‘unter den katholischen lebenden Dichtern in erster Reihe mitgenannt’... 4) over: Enrica von Handel-Mazetti, wier werken bij katholiek en protestant veel opgang maken. - Die Vestalin, vervolg van een episch gedicht van Br. Willram. - Impromptus, von Walth. Eggert. - Nachdichtungen französischer Lyrik, von Laur. Kiesgen. - Mgr. Dr Schaepman †, biographischliterarische Skizze, von Br. Felician, waarin o.a.: ‘Er hat das Schönste und Edelste was es geben kan, in seinen Versen und Aufsäszen erstrahlen lassen, hat dafür gelebt und gestritten, geschafft und gelitten. Das macht ihn warhaft zum Dichter’. - Zeitschriftenschau, von Heidenberg. - Kritische Umnschau, etc. J.v.O.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 579

Omroeper

Het artikeltje in Omroeper, Maart 1903, over den Cours supérieur de geographie van Broeder Alexis is opgemerkt geweest. Sommigen vonden vreemd dat wij een boek durven aanvallen in meest al de Colleges en zelfs in verscheidene Athenea gebruikt en door het ‘Conseil de perfectionemeni de l'enseignement moyen’ goedgekeurd, zooveel te meer, zegt men ons, daar het bedoelde uittreksel van Pelletan voorkomt in J. Dardenne's ‘Voyages pittoresques’ bl. 108, ook goedgekeurd door den Verbeteringsraad. Ons antwoord: De medewerker die gemeld artikeltje inzond heeft geenszins de alomerkende bevoegdheid van Broeder Alexis willen in twijfel trekken, hij wijst enkel op eene grove Fransche zonde in dit werk, en betreurt terecht dat zulk Fransch Chauvinisme aan onze Belgische jongens opgediend wordt; hij betreurt ook, en met reden, dat een verbeteringsraad voor het Belgisch Middelbaar onderwijs zulks goedkeurt. Wat heeft hij willen bekomen? Dat zoo iets in 't vervolg vermeden worde. Wij vernemen uit goede bron dat dit doel bereikt is, dat gemeld uittreksel van Pelletan uit de volgende uitgaaf van Broeder Alexis' werk zal verdwijnen. Daarover mogen wij ons verheugen.

Verschenen: Woordenboek der Nederlandsche taal II, 18, 6e afl. van het 2e stuk: Bijtreden - Bleek, bewerkt door Dr. A. Kluyver en Dr. A. Lodewyckx. 1904. De eerste aflevering is van 18.

In Neerlandia, April 1903, beweert zeker heer uit Den Haag dat de vereenvoudiging van de schrijftaal ook voor de Vlamingen blijkbaar van groot belang is, want ‘zij krijgen hun onderwijs meest in 'n vreemde taal, en leren dus hun moedertaal niet schrijven; zodat deze voor hun gemaklik aan te leren moet zijn, zelfs zonder school. Daarbij zou de eenheid van schrijftaal alleen gevaar lopen, als de Vlamingen eerder gingen vereenvoudigen dan de Noord-Nederlanders...’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 580

Sommige menschen over den moerdijk kunnen, waarachtig, mooi praten over de Vlamingen!... J.v.O.

Den 23 April 1.1. hield het Davidsfonds te Gent zijne ‘Algemeene vergadering’. Om 11 uren zong E.H. Dr. Claeys, in de kerk van Sint-Nikolaas, eene plechtige mis tot lafenis der zielen van de in 1902 afgestorvene leden. Talrijker dan gewoonte, waren de leden opgekomen. Men gevoelt en ziet, dat er in de afdeelingen meer gewerkt en geijverd wordt: men zou zeggen, een nieuw leven. 't Was hoog tijd! Ook gulle eensgezindheid schijnt al de afdeelingen te bezielen: men wierd gewaar dat men daar vrienden ondereen was... Jammer, dat die vrienden van einde en verre met zulke kale dagorde moeten naar huis keeren! Heer De Potter leest zijn belangrijk verslag; dan worden de rekeningen goedgekeurd... Maar in kwestie van bespreking en stemming van nieuwe voorstellen was 't maar ‘pover’. Sommige heeren hebben zonder het te weten bewezen, dat het noodig blijft, het ‘Jaarboek’ met zijne standregelen en verslagen te drukken. Moet dit achterblijven, dan weten, eer 't drie jaar voort is, de afdeelingen niets, niets meer van elkanders afzonderlijk leven en streven, en de geest van eensgezinde samenwerking zal er merkelijk door verzwakken. Is 't niet mogelijk, op zulke schoone vergadering van Katholieke strijders, deze of gene kwestie van algemeen belang te bespreken? Zoo dat voorafgaandelijk op de dagorder aangekondigd werd, zoude er meer goeds kunnen gesticht worden... en men zoude, naar huis keerend, zich niet vruchteloos afvragen: wat is er gebeurd? wat draag ik uit die ‘algemeene vergadering’ meê? X3.

Het portret van Z.H. Leo XIII door Laszlo geschilderd, dat in Nr 4 van ons tijdschrift verschenen is, werd vervaardigd naar eene koolfotografie van het huis Braun Clement en Cie van Parijs.

De Zuid-nederlandsche maatschappij van taalkunde hield in April hare voorjaarszitting. Er werd voorgesteld de Vlaamsche akademie op te wekken, om een ministerieel besluit te verkrijgen, betrekkelijk de eenheid van uitspraak onzer taal. Vervolgens droeg de heer Ossenblock eene studie voor over Noach van Vondel. Zij zal in de volgende zitting worden voortgezet. De heer Persyn werd tot lid verkozen.

Kon. Akademie. 9 Maart. Ingekomen 27 latijnsche gedichten. Bekroond: Ferioe oestivoe van prof. P.H. Damsté.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 p. t.o. 581

WATERLEIDING IN HET MELESDAL BIJ SMYRNA.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 581

Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië

(Vervolg) Paschen in Smyrna

Paschen! Al wie geloovig katholiek of protestant is in Smyrna juicht en viert. De kerken zijn druk bezocht en overal, in de huizen en op de straten, knallen geweer- en revolverschoten. Het is hier de gewoonte der Christenen de Verrijzenis des Heeren te vieren in het gedonder der vuurwapens. Zoo doen het heden de Katholieken van Smyrna; zoo zullen het, na eenige weken, de Grieken doen, als voor hen de groote dag zal aanbreken. In Athenen, waar wij op het einde van April het Paaschfeest bijwoonden, was het van Zaterdagnoen tot Zondag laat, dag en nacht door, in al de wijken der stad, een ontploffen zonder rust of genade. Het kwam voor alsof op al de hoeken der straten kermisgeschut losbrandde en er aan den poedervoorraad geen einde ging komen. Ouderwetsche, verroeste vuurroeren, familiestukken uit vroegere tijden, worden alsdan van den huismuur losgehaakt en met buskruit opgepropt. Gevaarlijk is dit genoegen; ieder jaar wordt het met talrijke ongevallen en eenige menschenlevens uitbetaald. En toch zal daarom, op het volgende

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 582

Paaschfeest, geen schot minder gelost worden, alsof dit wapengebulder een bestanddeel uitmaakte van den Paaschritus. Te Smyrna hadden wij kennis aangeknoopt met de leden van den Duitschen Club, vroolijke en vriendelijke jongens die, al schenen zij, naar de gelaatstrekken te oordeelen, niet allen tot den christenen godsdienst te behooren, dan toch eensgezind aan de algemeene vreugde deelnamen en ons voorstelden op dezen dag den plichtmatigen ‘Ausflug’ der Duitschers mede te maken. Dit voorstel werd des te gretiger aangenomen daar de voorgeslagene wandeling het bezoek van den berg Pagos en van het Melesdal voor doel had. De Pagosheuvel scheidt het zuideinde der stad van de Melesvallei; aan drij zijden is hij steil en bijna ongenaakbaar; aan den westkant daarentegen is hij met de stad verbonden door eene zachtere helling, waar nog de sporen van het vroegere stadium en van een oud theater te zien zijn. Hij droeg de akropolis der Antigonosstad. De kruin, ongeveer 150 meters boven de watervlakte verheven, is gekroond met de aanzienlijke overblijfsels van Genueesche versterkingen, een machtigen ringmuur van zware torens voorzien. De onderdeelen dezer burg, aan de westzijde, behooren tot het Hellenistisch tijdvak; het overige, min goed en min sterk gebouwd, dagteekent doorgaans uit de middeleeuwen. Binnen de muren ligt, nu gedeeltelijk bloot, een overgroote gemetselde waterput uit den Byzantijnschen tijd. In de nabijheid van dezen put was het dat wij de gelegenheid hadden het eindtooneel bij te wonen van Turksche volksspelen die hier, tusschen de bouwvallige muren, plaats

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 583 grepen. Twee worstelaars stonden halfnaakt in het kamp, omringd door eene bonte menigte van mannen en kinderen die, vol belangstelling, hunne minste bewegingen gadesloegen. Oogenschijnlijk waren ook de aanwezigen in twee kampen verdeeld en toch bleven zij stom en stilzwijgend, alsof bij de Turken de zielsaandoening den buitenweg niet vond. Wat echter op deze plaats nog aantrekkelijker was dan die oude vesting en het tooneel uit het volksleven, is het uitzicht op de stad Smyrna en haren wijden zeeboezem. Zijn wij hier in een tooverland? Smyrna waarvan wij zooeven nog de vuile stegen met tegenzin doortrokken, ligt nu aan onze voeten als eene heerlijke koningin in fonkelend feestgewaad, badend in het zonnelicht en vol hoogmoed den blauwen zeespiegel beheerschend. In een oogwenk heeft zij haren slordigen tooi afgelegd en nu ontwaart de blik nog slechts de tinnen koepels die flikkeren boven de witte daken, de fijne minarehs die slank en stout hunne scherpe spitsen in den hemel schieten en de zwarte, honderdjarige cypressen der kerkhoven die, stil en onbeweeglijk, de hevigheid temperen van den zonnegloed. Vanwaar die gedaanteverandering die zich hier en in al de Oostersche steden aan onze oogen voordeed, zoowel in het kleinere Bergama als in de wereldstad Konstantinopel? Is het luchtspiegeling? Of heeft iedere Oostersche stad hare Fata Morgana die, van de naburige heuvels, over hare inwendige ellenden den toovermantel uitspreidt? Op de helling van den Pagos wonen talrijke huisgezinnen van Turken die, in de laatste woelingen tusschen Christenen en Mohamedanen, het eiland

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 584

Kreta hebben verlaten en door toedoen van het Turksch Staatsbestuur naar hier zijn overgebracht. Verder naar 't Zuiden toe, ontmoetten wij nog meerdere dusdanige nederzettingen. Naar ons een inlandsche Griek vertelde, zijn deze uitwijkelingen nog diep verbitterd tegen al wat Christen en Europeesch is en zouden niet aarzelen den alléénreizende aan te vallen. Daarentegen is de Turksche inboorling te lande, daar ten minste waar geen godsdiensttwist zijn sluimerend fanatism heeft wakker geschud, zachtaardig, ja zelfs voorkomend jegens den vreemde. Alleszins is hij oprechter en eerlijker dan zijne landgenooten die tot andere rassen behooren. Langs de steile oostelijke helling van den Pagos dalen wij nu in de vallei van den Meles. Het enge dal kronkelt schilderachtig door eene reeks van kale, steenachtige heuvels. Op een dier hoogten werden verleden jaar door verscheidene Europeesche Staten pesthuizen opgericht, tot afzondering en verpleging der Europeanen van Smyrna door de vreeselijke ziekte aangetast. Nu nog, op dit oogenblik, worden er pestlijders verzorgd en eene korte rilling gaat ons door het lijf bij het gedacht dat hij daar, op honderd meters van ons, gehuisvest is, de geduchte vijand, de geesel Gods tegen wien onlangs de Staatsbesturen van 't Westen hunne geleerdste geneesheeren en hunne strengste grensbewakers in 't harnas joegen. Verder bewonderen wij in deze vallei twee waterleidingen van Romeinschen oorsprong, later omgebouwd, die in de oude tijden het water uit de bergen naar de stad brachten. Het waterbed wordt gedragen door hemelhooge pijlers die in onregelmatige bogen de rivier en het dal overstappen. Ten huidigen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 585 dage is Smyrna voorzien van eene nieuwe waterleiding door Belgische ingenieurs bestuurd. Tegen den avond waren wij aan de Karavanenbrug, in de stad terug. Van hier trokken wij, door de straatjes der Armenische en Grieksche wijken, huiswaarts en hadden de gelegenheid in 't voorbijgaan nog een greep in het Smyrnaasch volksleven te doen. Aan al de huizen zijn de openstaande deuren en vensters en de hoogergelegene balkons bezet met vrouwen en meisjes die vroolijk en opgeruimd de avondlucht scheppen, met vrijen, bijna uitlokkenden blik den voorbijganger in de oogen kijken en nazien en ondertusschen een praatje houden van belang. De vrouw in het Oosten, zelfs bij de Grieken en de Armenianen, leeft meestal binnen huis; de straat is voor den man, het huis voor de vrouw. Men mag daar echter niet uit besluiten dat deze aan het straatleven onverschillig blijft; het levend bewijs hadden wij hier onder de oogen. Dat de Smyrnasche schoonen op onze Noordeuropeesche tronies hunne nieuwsgierigheid en klapzucht bot vierden hoeft niet gezegd. Nog nooit, zoo dacht mij, waren zoovele kijkers op ons gericht, zelfs niet wanneer, den eersten dag van het schooljaar, de Leuvensche leeraarsstoet in academisch gewaad ter kerke gaat tusschen eene dubbele rij van opeengepakte ‘schachten’.

Ephesos

Op den tweeden Paaschdag ondernamen wij den tocht ten Zuiden van Smyrna, naar Ephesos, Magnesia aan den Meander, Priene en Miletos. Ephesos ligt bij het huidige dorp Ayasoeloek, aan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 586 den grooten spoorweg Smyrna-Aïdin door de Engelschen gebouwd. Bezuiden Ayasoeloek, aan het dorp Baladjik, gaat een zijspoor, voorbij de puinen van Magnesia, naar de stad Sokhia, de eindstatie, van waar men dan verder te peerd Priene en Miletos bereiken kan. Bij het verlaten van Smyrna volgt de baan een tijd lang het Melesdal, bestijgt dan de hoogvlakte van het Ionische binnenland, daalt in de vallei eener bijrivier van den Kaystros en bereikt een weinig verder, in de kom van den stroom zelven, het dorp Ayasoeloek. De lange rij pijlers eener Romeinsche waterleiding, die niet verre van de spoorwegstatie zichtbaar zijn, toont dat wij ons de nabijheid eener oude stad bevinden. Dank aan de welwillende toelating van Prof. Benndorf, Bestuurder van het Oostenrijksch Archeologisch Instituut, mochten wij onzen intrek nemen in het nette huis voor de Oostenrijksche opdelvers gebouwd. Ook voor de Duitsche huizen van Priene en Miletos hadden wij dergelijke toelating bekomen vanwege Dr Wiegand, den leider der Milesische opgravingen. In deze streken, waar de dorpbewoners slechts over armzalige hutten beschikken en waar meestal de opzoekingen, jaren aaneen, in natte, koortszwangere gronden geschieden, is het hoogst noodzakelijk, vooraleer de hand aan 't werk te slaan, voor de Europeesche arbeiders reine en ruime, gezonde en gezellige verblijfplaatsen te bereiden. Die woningen gelijken alle aan elkander en hebben het voorkomen van de burgershuizen in de welhebbende dorpen van Hoog-Beieren. Zij liggen op de hoogte en zijn uiterst praktisch ingericht. De benedenplaatsen zijn grooten-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 587

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 588 deels aan de bediening voorbehouden; op het verdiep ligt eene breede, luchtige kamer, die te tegelijkertijd tot eet- en studiezaal dient en omringd is van de slaapvertrekken. Een houten balkon loopt rond het gebouw en laat toe langs alle zijden het landschap te beschouwen. Nikola, de huiswachter, was blij het huis, sedert eenige maanden door de meesters verlaten, weer voor eenige uren bewoond te zien en ontving ons op echt vriendelijke wijze. Zijne vrouw zou ons noen- en avondmaal bereiden, terwijl hij het gezelschap den ganschen dag in de puinen zou rondleiden. Van den heuvel van Ayasoelok, waar het Oostenrijksch huis ligt, kunnen wij het oude stadgebied met zijne omgeving in oogenschouw nemen. - De gezichteinder is van alle kanten, de westelijke uitgezonderd, door bergen afgesloten. Van Ayasoeloek tot aan den zeeboezem van Scalanova strekt zich de vallei uit van den Kaystros, vlak en effen als als een tafelblad. De stroom bespoelt haar noordergedeelte. Ten Zuiden is zij afgegrensd door eene bergketting, den Koressos der Ouden, nu door de Turken Bulbul Dagh, dat is Nachtigalenberg, geheeten. De laatste heuvel van de Koressosketting zeewaarts, met name Astyagosheuvel, draagt de puinen van eenen toren die tot den Hellenistischen ringmuur behoorde en die volgens de legende de gevangenis is geweest van St-Paulus. Niet verre van den Koressos verheffen zich boven de vlakte, als twee eilanden, een paar aan elkander verbonden heuvels, nu Panajir Dagh, vroeger Pion genoemd. Die hoogte was het middelpunt der stad in den Hellenistischen en ook nog in den Romeinschen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 t.o. 588

t KORESSOSKETTING. - S PAULUSGEVANG. - THEATER VAN EPHESOS. - ARKADIANE. - THERMAE CONSTANTIANAE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 589 tijd. Toen was de zeekust slechts eenige honderden meters van den Pion verwijderd. Vroeger strekte zich de stad meer noordoostwaarts uit naar den heuvel van Ayasoeloek toe. Aan dezes voet ligt het vermaarde Artemision, de groote tempel van Ephesos, op ongeveer twee kilometers afstand van het centrum der latere stad. Hoe sterk de werking is geweest van den stroom bewijst het feit dat het Artemision, vroeger aan de kust gelegen, nu zeven meters diep in de aarde steekt en dat de zee ongeveer tien kilometers achteruit werd gedrongen door de zand- en leemmassa welke, in den loop der eeuwen, de Kaystros heeft aangebracht. Over 't algemeen mag men zeggen dat Ephesos' lotgevallen in 't nauwste verband staan met de natuurgeschiedenis der vallei. De eerste stad was hoogstwaarschijnlijk op den heuvel zelven van Ayasoeloek gelegen. Hier was het dat, ten tijde der bezetting van Aziës westkust door de Grieken, uitwijkelingen ten deele uit Attika gekomen, zich nederlieten en welhaast zich mengden aan de inboorlingen. De groote natuurgodin der Westaziaten, Kybele, die uit honderd borsten het leven giet, werd met de Artemis der Hellenen vereenzelvigd, en al was sedert dan enkel de Grieksche benaming in gebruik, toch bleef de godin van Ephesos haar eigen, van de Artemis der overige Grieken verschillend karakter bewaren, gelijk in haren eeredienst steeds echt Oostersche gebruiken voorkwamen. Ephesos beheerschte een der groote wegen naar het Aziatisch binnenland; zij werd dan ook alras, na Miletos, de bloeiendste stad van Ionië. In de zesde eeuw voor Christus had zij, even als de andere kust-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 590 steden, te kampen met de naburige Lydiërs en moest zich aan koning Kresus onderwerpen. Later kwam zij onder de heerschappij der Perziërs en deelde tot den slag bij den Granikos (334) de lotgevallen der andere Ionische steden. Alexander de Groote wendde haar zijne bijzondere gunst toe. Doch toen reeds had de Kaystros de eerste haven verzand, zoodat, in het begin der 3de eeuw, koning Lysimachos het noodig achtte het middelpunt der stad eene halve uur verder, aan den voet van den Pionheuvel, te verschuiven, om haar door die toenadering tot de zee, een nieuw leven, een nieuwen bloei te geven. Dit was eene herstichting. De nieuwe stad werd met eenen ringmuur omgeven die van den Astyagosheuvel, aan de kust gelegen, wegging, over de Koressosketting liep, dan dalwaarts komend den Pion insloot om verder weer het zeestrand te bereiken, Die muur, nu nog grootendeels bewaard, had eene lengte van ongeveer acht kilometers. Ephesos vernieuwd en beschut tegen de vijanden van 't binnenland, had de heerschappij der zee weder. In 190 jaar voor Christus, na de nederlaag van Antiochus den Groote, kwam de stad toe aan het Pergamenisch rijk met hetwelk het ook in 133 aan de Romeinsche Republiek overging. Kort daarop werd zij de hoofdplaats der provincie Asia. Nu begon voor haar een nieuwe bloeitijd. De Romeinsche reus was bij machte den strijd met den overweldigenden stroom aan te gaan, en al zijn de wederwaardigheden van dien kamp tot hiertoe niet gekend, zeker is het dat Ephesos, nog eeuwen lang, de de bijzonderste stad van Aziës westkust en tevens eene bloeiende zeehaven bleef.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 591

Men weet dat er het Christendom, van in den beginne, diepe wortelen schoot en zulks wel door toedoen van Paulus zelven, die hier verscheidene jaren werkzaam was. Meerdere kerkvergaderingen werden in Ephesos gehouden. Rond het midden der derde eeuw na Christus, overvielen de Gothen de stad en vernielden het Artemision en een deel der andere gebouwen door het vuur. In de dertiende eeuw werd zij ingenomen door de Turken. Alsdan was voorzeker de haven weer verzand. De nieuwe overwinnaars beproefden niet eens den strijd met den stroom terug aan te vangen en de zeekust te benuttigen. Zij bouwden hunne stad dicht bij den heuvel van Ayasoeloek, waar de puinen van de heerlijke Selimmoskee en van talrijke andere heiligdommen nog getuigen van de belangrijkheid en den glans der Turksche stichting. De verlatene overblijfsels der oude stad verdwenen ondertusschen grootendeels onder eene zware aardelaag en een bosch van wild door elkander woekerend struikgewas. Hier en daar verhieven zich, boven dien dekmantel, pijlers en zuilen en machtige muurbrokken, als ware het om de weetgierigheid der oudheidkenners uit te noodigen de raadsels, onder de aardkost verborgen op te lossen. In de jaren zestig der vorige eeuw kwam hier een Engelschman, met name J.T. Wood, om er op de kosten en ten voordeele van het British Museum opzoekingen te doen. Toen lag de wetenschap der opgravingen nog in de wieg, en de delvers, bijzonder de Engelsche, hadden hoofdzakelijk voor doel de Europeesche museeën met kunstwerken te verrijken. Er werd dan ook menigmaal op eene voor de weten-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 592 schap betreurensweerdige wijze te werk gegaan. Zoo liet Wood, op verscheidene plaatsen, de aarde omwoelen, zonder acht te slaan op hetgeen niet voor het museum kon dienen. De hoofdzaak voor hem bestond daarin het Artemision, dat spoorloos verdwenen was, terug te vinden en.... uit te plunderen. Na acht jaren gelukte hij er in het heiligdom te ontdekken. Een diepe kuil werd gegraven, de vloer des tempels gansch ontlast, doch de uitgestoken aarde aan den rand der groeve dusdanig opgehoopt, dat het blootleggen van de onmiddelbare omgeving des Artemisions, dat zich nu als noodzakelijk voordoet, daardoor merkelijk gehinderd wordt. Aan Wood ontbrak noch moed noch werkzaamheid, maar wel de onontbeerlijke voorbereiding, de noodige kennis om echt wetenschappelijk werk te leveren en jammer is het dat de weerdvolle beeldhouwwerken en de belangrijke oorkonden die hij, als loon van zijnen arbeid, naar het British Museum overvoerde, niet onder den grond bleven totdat er mannen, met de vereischte wetenschap uitgerust en bekwaam de ware en volle beteekenis dier kostbare voorwerpen klaar te leggen, ze aan het daglicht brachten. Die mannen zijn gekomen. In 1895 liet Prof. Otto Benndorf, met de medehulp van Karl Humann op twee plaatsen graven: in de nabijheid van het Engelsch grondgebied waarin het Artemision ligt en, anderhalven kilometer verder zuidwestwaarts, aan de zoogenaamde Agora, tusschen het theater en de Romeinsche haven gelegen. De eerste dezer proefnemingen leidde tot het besluit dat er in de naaste omgeving van den tempel, dat is op Engelschen bodem, dient gezocht te worden; de tweede bewees dat men op de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 593

Agora de kern van de Hellenistisch-Roomsche stad getroffen had. Hier moest dan verder gearbeid worden. Een grondstuk van 34 hectaren, dat zich over het belangrijkste deel der oude stad uitstrekte, werd aangekocht; men bouwde een huis op den heuvel van Ayasoeloek en in 1895 sloeg men voor goed de hand aan 't werk. Sedert dan werd er ieder jaar meerdere maanden gearbeid, meestal onder de kundige leiding van Benndorfs plaatsvervanger, R. Heberdey. Reeds hebben de werken eenen schoonen uitslag opgeleverd, al blijft er dan ook nog veel te doen vooraleer men het volledige beeld van het oude Ephesos zal voor oogen hebben. Ons gezelschap had hier anderhalven dag over te brengen; de eerste zou besteed worden aan het bezoek der Hellenistisch-Romeinsche stad, het gebied der huidige opgravingen; 's anderendaags voormiddag zouden wij dan een bezoek brengen aan het Artemision, de Selimmoskee en de Turksche versterking die den heuvel van Ayasoeloek bekroont. Door de vruchtbare velden heen trekken wij stadwaarts en komen, na een kwartier gaans, aan de overblijfsels eener Romeinsche poort, den ingang der oude stad. Daarachter ligt, links van de straat die langsheen den Pion loopt, het oude stadium, en rechts het zoogenaamde Serapeion, een eigenaardig terras met nissen omgeven, en dat hoogstwaarschijnlijk van in de oude tijden tot gewijde verzamelplaats diende. Van hier bereiken wij verder het Oostenrijksch arbeidsveld. Het middelpunt daarvan is eene breede straat, in de laatste jaren teenemaal blootgelegd, die in oostwestelijke richting het theater met de zoogezegde Romeinsche haven verbindt. Zij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 594 ging aan tal van merkweerdige gebouwen en openbare plaatsen voorbij en was twijfelloos een der bijzonderste wegen der oude stad. Gelijk zij daar voor ons ligt dagteekent zij van de regeering van keizer Arcadius (395-408) en draagt, luidens een onlangs gevonden opschrift, den naam ραδιαν. Zeker toch is het dat op dezelfde plaats reeds vroeger, ja in het Hellenistisch tijdvak, eene straat bestond. Dit bewijzen een Hellenistische prachtpoort die aan het westeinde over de Arkadiane gebouwd was en, mijns inziens, ook de ligging zelve tusschen het theater en de haven. Hier moest van in den beginne eene straat bestaan; zulks vereischte noodwendiger wijze het drukke verkeer in het centrum der stad. De Arkadiane is meer dan 500 meters lang en ruim 11 meters breed; aan hare beide zijden loopen vijf meters diepe zuilengangen, wier vloer met eenvoudig, driekleurig mozaïek belegd is. De zuilen, waarvan menige nog gedeeltelijk rechtstaan, zijn meestal aan oudere gebouwen ontnomen; zij droegen een gewelf in baksteen. Aan den binnenmuur der gangen ziet men nog de sporen van de deuren die eens toegang gaven aan de winkels en kramen der talrijke kooplieden die deze zoo gunstige plaats voor hunnen handel hadden uitgekozen. Op beide uiteinden der straat, bij het theater en aan de haven, waren prachtpoorten opgericht, die goed met de Romeinsche triomfbogen kunnen vergeleken worden; zij boden drij openingen aan den doorgang. R. Heberdey meent de westpoort van het Hellenistisch tijdvak te mogen dagteekenen, hetgeen bewijzen zou dat de haven, welke men tot hiertoe als eene Romeinsche schepping aanzag, wezenlijk veel ouder is en door Lysimachos, den stichter der stad, of door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 595 een zijner opvolgers aangelegd. Ongeveer in 't midden der Arkadiane, dicht bij de zuilengangen, ziet men nog vier vierkante voetstukken staan, die vroeger kolommen droegen, waarop dan zeer waarschijnlijk standbeelden geplaatst waren. 't Spreekt van zelfs dat de Arkadiane de eenige groote straat niet was van Ephesos; enkele opzoekingen, meer zuidwaarts ondernomen, hebben tot de ontdekking geleid van twee andere breede straten, die, aan de Arkadiane gelijkloopend, even als zij van zuilengangen voorzien waren en de Pionwijk met het havenkwartier verbonden. Zoo schijnt het bewezen dat het Ephesos van Lysimachos, gelijk andere gekende steden van het Hellenistisch tijdvak, naar een enkel, eenvoudig en regelmatig plan gebouwd was. Wij brengen nu een bezoek aan de gebouwen en merkweerdigheden die in de nabijheid der groote straat liggen, en treffen eerst, aan het westeinde, de oude haven aan. Zij is in een moeras herschapen waaruit weelderig de ranke riethalmen opschieten. De kaai, gedeeltelijk blootgelegd, is zeshoekig; zij droeg eertijds eenen zuilengang. Van hier volgen wij de Arkadiane naar het theater toe en ontmoeten halverwege aan de rechter zijde, eene tamelijk goed bewaarde exedra. Aan den overkant der straat ligt een opene hof van eigenaardigen vorm. De noord- en zuidkanten zijn rechtlijnig en evenwijdig, de west- en oostzijden halfrond. Aan drij kanten was hij met zuilengangen omringd. Aan de zuidzijde gaven drij deuren toegang tot de Arkadiane, terwijl aan den noordkant de ingang lag van het atrium of voorzaal der Constantiaansche baden. Oostwaarts paalt aan dit atrium de nu gansch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 596 ontdekte Romeinsche agora, eene groote opene plaats van 70 × 70 meters vierkant, rond dewelke breede zuilengangen en groote, regelmatig aangelegde zalen en kamers waren opgericht. Die gebouwen, het sieraad van het oude Ephesos, werden door den brand vernield, waarschijnlijk tijdens den inval der Gothen in 't jaar 263 na Christus. Dit verlies is niet hersteld geworden; de puinen werden voor andere gebouwen gebruikt en dan overdekt met private woningen. Alleen het westelijk gedeelte werd voor openbare doeleinden behouden; wat daar nog rechtstond heeft men veranderd en omgebouwd in een atrium voor de daarachter liggende Thermoe Constantianoe. - Deze Thermae maken wellicht het schilderachtigste deel uit van het Ephesisch puinenveld. Machtige muurvierkanten uit rotssteen gebouwd en door kareelgewelven verbonden, hangen daar dreigend over een doolhof van gangen en kamers. Die puinenmassa werd tot nu toe het groote gymnasium genoemd, ten onrechte, zooals een opschrift, in het atrium gevonden, het bewezen heeft. Uit hoofde van het gevaar der instorting, is op deze plaats nog niet gedolven geweest. Aan het oosteinde van de Arkadiane treffen wij links een eigenaardig Romeinsch gebouw aan, een langwerpige hof met marmeren vloer, aan drij zijden van breede zuilenhallen, langs den noordkant, tegen het zoogezegd Prytaneion, van klimmende zitrijen voorzien, en, op eenigen afstand, rechts eene opene plaats die op Wood's plan den naam ‘agora’ draagt. Alzoo bereiken wij eene breede straat die van de Magnesische poort, tusschen den Pion en den Koressos gelegen, uitgaat, langs het theater voorbij den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 597 voet van den Pion volgt en niet verre van het stadium aan de oude stadspoort uitkomt. Aan den overkant dezer straat, tegen de helling van den heuvel, ligt nu voor ons het theater van Ephesos, een der grootste en rijkste gebouwen van dien aard in de oude tijden. De schouwplaats opent zich langs den westkant op eene breedte van ongeveer 140 meters; zij bestaat uit 61 kalksteenen zitrijen met marmer bekleed en verdeeld in drij deelen door twee wandelgangen of diazomata; rond de hoogste zitrij liep een overdekte zuilengang. Het blootleggen van dit gebouw heeft veel tijd en veel moeite gekost; de orchestra en de voorbouw waren overdekt met eene lage van aarde en steen 15 meters dik, en de wetenschappelijke waarnemingen waren des te moeilijker, daar Wood, op zoek naar oorkonden en beelhouwwerken, dien puinhoop op roekelooze wijze had dooreengesmeten. Toch is het aan den schranderen geest van R. Heberdey mogelijk geweest de groote trekken van de geschiedenis des bouws vast te stellen. Het theater werd opgericht in de Hellenistische periode, zeer waarschijnlijk nog ten tijde der stadsstichting door Lysimachos. Hetgeen van dit oorspronkelijk gebouw nog teruggevonden werd kwam Dörpfelds zienswijze over den vorm van het oud Grieksch theater op merkweerdige wijze staven. In de eerste eeuw onzer tijdrekening werd het gansch omgebouwd; later onderging het nog eenige, min gewichtige, veranderingen. Vele opschriften kwamen hier aan den dag. Ook op andere plaatsen was de epigraphische buit aanzienlijk. In 't enkel jaar 1899, werden 300 nieuwe inscripties ontdekt. Eenige der gevondene teksten zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 598 belangrijk. Een paar voorbeelden. Een opschrift gebeiteld in den muur van de zoogenaamde St-Paulusgevangenis, bracht het bewijs dat die toren, tot den ringmuur van Lysimachos behoorend, den naam van πργος το στυγου πγου droeg en dat de zee, ten tijde zijner oprichting, den voet van den heuvel bespoelde. De bovendrempel eener deur, in 1899 ontdekt, droeg een kopie van de onechte, door Eusebius reeds gekende briefwisseling van Christus metAbgaros van Edessa.(1) De hierbijgevoegde lichtprint stelt ons op eene zeer kleine schaal, het schoone uitzicht voor dat men geniet van op de zitrijen des theaters. Op den voorgrond een deel van de orchestra en de puinen van het voorgebouw; daarachter links de Koressos met den Astyagosheuvel in de verte, rechts de Arkadiane die van het Theater weggaat en havenwaarts loopt niet verre van de goed zichtbare puinen der Thermoe Constantianoe. Ten zuid-oosten van het theater, op den bergrug, honderd meters boven den zeespiegel, werden de grondvesten van een zonderling gebouw gevonden; daarrond lagen een aantal architektonische stukken, die aan den gekenden Oostenrijkschen bouwkundige G. Niemann toelieten het oorspronkelijk plan te herstellen. Het was een ronde bouw met twee verdiepingen, de eerste bestaande uit eene cella met twaalf dorische halfzuilen omgeven, de tweede uit eenen ionischen peripteros. Vermoedelijk geldt het hier een gedenkstuk opgericht, in de tweede helft der tweede eeuw vóór Christus, ter gelegenheid eener overwinning door de Ephesiërs behaald.

(1) Wie daarover meer wil weten raadplege de berichten over de opgravingen in de Jahreshefte des Oesterreichischen Archoeologischen Institutes in Wien. Bd. I. II. III. V.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 599

Wij keeren nu dalwaarts terug en komen in de kom die den Pion van den Koressos scheidt. Deze plaats werd nog niet onderzocht; de puinen liggen woest dooreen. Hier en daar herkent men de grondvesten en de onderdeelen van oude gebouwen. Links aan de helling van den Pion liggen de nog aanzienlijke overblijfsels van een Odeion uit Romeinschen tijd. Verder ontmoet men de resten van drie ronde gebouwen, waarvan het grootste, van heidenschen oorsprong, later tot christene kerk diende. Daar zou, volgens de legende, de H. Lucas begraven zijn. Eenige meters verder bereiken wij de Magnesische stadspoort, alzoo genoemd omdat van hier de groote heerbaan naar Magnesia aan de Meander uitging. Niet verre van deze poort, dicht aan de zuiderhelling van den Pion, ligt het gymnasium, een kolossaal vierkant gebouw uit Romeinschen tijd waarvan nog groote brokken rechtstaan. Van de Magnesische poort leidde eene breede, twee kilometers lange straat naar het Artemision. Het was de weg der godsdienstige stoeten. De vloer der straat, alsook een aantal graven uit de verschillende tijdvakken van Ephesos' geschiedenis, werden door Wood ontdekt. Langsheen de baan zijn nog de sporen te zien van een gang of porticus, dien de sophist Damianus, in de tweede eeuw na Christus, liet oprichten om de stoeten tegen zon en regen te beschutten. Dezen weg volgend bereiken wij den heuvel van Ayasoeloek en het Oostenrijksch huis terug. Onze eerste wandeling in de puinen van Ephesos was ten einde. In de groote studiezaal van het verdiep werd ons, door de vrouw van Nikola, een lekker avondmaal op-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 600 gediend. De eetlust was gemeten naar den afgelegden arbeid en de opgeruimdheid naar het zindelijke, aantrekkelijke voorkomen van deze plaats, waar alles, de plannen en portretten aan de houten muren zoowel als de boeken in de kleine bibliotheek en het landmetersgerief dat op eene tafel lag, ons sprak van arbeid en wetenschap. Met dankbaarheid werd de beker geledigd op het welvaren van Prof. Benndorf die zoo dienstwillig dit huis tot onze beschikking had gesteld, en iedereen betrok blijgezind zijne kamer. Niet zoo vroolijk was het ontwaken. De lieve lentezon, die gisteren zoo blij de bouwvallen van Ephesos bescheen, was nu verdoken achter dikke grijze wolken die loodzwaar over de vallei van den Kaystros hingen en een fijnen, doordringenden regen lieten nederzijpelen. Droevig weder voor eene archeologische wandeling. En toch moesten wij vooruit. Wij daalden dan naar het Artemision. Het Engelsch grondgebied is rondom, door eenen duizend meters langen muur, afgesloten. Het heiligdom ligt in eene groef 170 meters lang en 100 meters breed. Een hoop marmerstukken uit verschillige eeuwen dagteekenend, en die, ordeloos dooreengesmeten, onder eene nieuwe aardelaag en een weligen plantengroei reeds half verdwenen zijn, dat is al wat er van het Artemision overblijft. Wood meende in den tempel de plaats te hebben teruggevonden waar eens het gekende prachtaltaar, met beeldhouwwerken van Praxiteles versierd, zich verhief. Dit was echter eene dwaling. Het altaar stond niet in maar vóór den tempel. Prof. Benndorf heeft er vruchteloos naar gezocht in zijne eerste opdelvingen; het ligt, zonder twijfel,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 601 in het nog onaangeroerde deel van het Engelsch grondgebied. Geen tempel in de oudheid was beroemder dan het Artemision. Kresus reeds bracht er zijne milde offeranden. Het eerste gebouw bleef staan tot in de eerste helft der vierde eeuw voor Christus. Dan werd ter plaatse een nieuw prachtig heiligdom opgericht, een meesterwerk van den ionischen bouwtrant, dat, in den nacht van Alexanders geboorte, 21 Juli 356 vóór Christus, door den waanzinnigen Herostratos in brand werd gestoken. Een vijftigtal jaren later rees weer een nieuw heiligdom in de hoogte, naar de plannen van Deinokrates gebouwd, nog grooter en schooner dan het vroegere, zoo groot en zoo schoon dat het onder de wonderwerken der wereld mocht gerekend worden. In 't jaar 263 na Christus werd dit prachtwerk vernield door de Gothen, en, zooals de proefgravingen der Oostenrijkers het bewezen, niet meer ten volle hersteld. De puinhoop werd reeds in de oude tijden als marmergroef benuttigd. In de nabijheid van het Artemision, aan den westelijken kant van den Ayasoeloekheuvel, ligt nog een andere bouwval, uit veel lateren tijd wel is waar, maar die ook de kenteekens draagt van ware kunst en grootheid. Het is de Selimmoskee een der schoonste werken van de oude Mohamedaansche bouwkunde. Zij bestaat uit twee deelen: een voorhof met een rondgang omgeven, en de eigenlijke moskee wier beide koepels door oude, aan Ephesos' puinen ontnomene zuilen worden gedragen. De hoofdgevel is naar 't Westen gekeerd; hij is vijftig meters lang en gebouwd uit marmerblokken die twijffelloos ook uit vroegere gebouwen voortkomen. Bijzonder merk-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 602 weerdig zijn de vensters die met eene rijke, gebeeldhouwde versiering omraamd zijn. Boven het portaal staat een opschrift dat onlangs ontcijferd en vertaald werd door Prof. Karabacek in Weenen; het leert ons dat de moskee werd opgericht door Isa I, sultan van Aïdin, en het opschrift aangebracht den 13 Januari 1375. Nu is het verlaten heiligdom aan het verval prijs gegeven, alleen bewoond door de ooievaars die daarboven op de hooge muren hunne nesten hebben neergetimmerd. Buiten deze groote moskee, zijn in Ayasoeloek nog overblijfsels te zien van veertien andere moskeeën, van drij Turksche badplaatsen en van een turbe of mausoleum met een eigenaardig achtkantig dak bedekt. Op het toppunt van den heuvel verheft zich eene middeleeuwsche versterking tamelijk goed bewaard. Nog staan hier de gekanteelde muren, door torens beschermd, in hunne volle hoogte recht en op menige plaatsen kan men, langs de binnentrappen, de kruin der wallen bereiken. Op deze plaats genieten wij voor de laatste maal het prachtig uitzicht op de vallei. Met eene zekere gemoedsaandoening volgen wij de kronkelwegen van den Kaystros tot aan de verre zee. Die uitgestrekte vlakte, die rijke landouwen, die moorddadige moerassen, het verval der oude stad, het verdwijnen van handel en nijverheid, de verlatenheid dezer streek, dat alles is het werk van den stroom; hij is hier de heer en de meester, blindelings en onverbiddelijk de wetten der natuur volbrengend, zoohaast de mensch den strijd tegen zijne immer vernieuwde aanvallen opgeeft. (Slot volgt). J. SENCIE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 603

Dr. Schaepman

(Vervolg).

‘De Paus’ is een episch-lyrisch gedicht. Schaepman geeft in alexandrijnen een overzicht van de geschiedenis der christelijke tijden. Met reuzenschreden stapt hij de laatste negentien eeuwen door. Bij ieder groote gebeurtenis blijft hij staan en zingt hij zijn lied ter eere van 't Pausdom. Het Pausdom dat altijd strijden moet, en altijd overwint; het Pausdom dat leven zal tot het einde der eeuwen te midden van de ruïnen des tijds. Versta dus onder 't bondige titelwoord, deze spreuk van de Maistre: ‘La papauté... c'est le plus grand, le plus manifeste, le plus incontestable de tous les miracles’(1). Tu es Petrus... zegde de Christus, en Hij bouwde zijn Kerk op de rots. Sedert getuigen alle eeuwen dat geen geweld van aarde of hel tegen die rots iets vermag. Bij de geboorte van de Kerk stond reeds de vervolging gereed. Maar geen macht van Roomsche keizers was in staat, het jonge leven in zijn jong bloed te smoren. 't Romeinsche rijk viel; de Kerk en de Paus bleven.

(1) Du Pape; 22e édition. Pélagaud. p. 479.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 604

Met hun wild geweld stormden de Barbaren de oude beschaving in puin. Maar vóór Rome bleven ze staan, genageld aan den grond door den blik van den H. Leo.

Hoe zijn de dapperen verdwenen? hoe gevallen Die reuzen van geweld, die ijzren duizendtallen?... Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’

Ze getuigden zelf, de Barbaren, dat een geheime macht hen opjoeg naar Rome. Ze vlamden op Rome als op hun grooten buit. En zie, op 't einde van hun rooftocht, werden ze zelf door dat Rome tot een heiligen buit gemaakt.

De vrije mannen staan in 'tjuk van Gods genâ, En bukken blij het hoofd voor 't kruis van Golgotha.

Dat was de wondere werking van de zwakheid op de macht. Zoo iets had de geschiedenis nog nooit gezien. De stoel van den Visscher werd het middenpunt der wereld. Als planeten om de zon kwamen de Europeesche staten zich schikken om Rome; zoo dat

Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd: En aan de spits van 't groot, van 't heilig rijk Germanje, Staat 's Pausen schepping, staat de Keizer: Charlemagne.

Strijd echter moest er blijven. Strijd is de levenswet; strijd loutert en adelt. De geschiedenis van Lucifer kwam; 's Pausen schepsel stond op tegen zijn schepper. Hendrik IV tegen Gregorius VII. En de strijd was hard en lang; maar

... al stond de kans Wanhopig, - God regeert!.., En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet, Verwinnaar in den strijd!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 605

Als in een zegewagen Verkeert hem (Gregorius) 't sterfbed. Door Gods englen voortgedragen Klinkt als een lied zijn woord: ‘Ik sterf der aarde een spot, Wijl 'k recht en waarheid minde en streed voor de eer van God’.

Wereldsche weelde had het christelijk geloof van Europa verlamd en de oude Germaansche mannenkracht verwijfd. Dat was veel erger dan de ergste strijd. Maar de Paus waakte over de zijnen; over de vorsten en de volkeren, die 't geschonden Jerusalem niet klagen en de Bedouïnen-legers niet naderen hoorden. Dreigend werd het gevaar; de erfgenaam van Salerno's balling schudde de vorsten en de volkeren wakker tot hun moed van weleer. ‘Naar Palestina!’ riep hij; en de legers daagden op.

De Leeuw van 't Westen rijst!...

En hij vocht het Westen vrij voor immer.

... Het zwaard der Muselmannen, Brak op de Petrusrots, en uit den kring gebannen Des levens, sleept hun rijk een machteloos bestaan, Een sombre worstling tusschen blijven en vergaan.

De Paus had Europa gered. Lang waren de tijden nu vreedzaam en kalm. Waar bleef de vijand? Plots rees hij op, ditmaal uit den schoot van de Kerk zelve. Luther verscheen

om zijn hoofd de lauwer van 't genie, De kroon des Priesters en de glans der maagden!

Christus eigen leer had hij tot wapendos; en hij ging 't Pausdom verpletteren. Dat was eindelijk de dood. Waar bleef nu de goddelijke belofte van 't eeuwig leven?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 606

Zacht goot de zilvren maan heur stralen langs den trans, En door de sfeeren gloeit de duizendvoude glans Der starren, door Gods hand in 't blauw azuur geweven. Stil is 't op aarde. Alleen de Westewindjes zweven De ranke twijgen door. Daar in den schemerschijn, Stond hij, de Titan der hervorming. ‘Schoon zal 't zijn Daarboven’(1) klonk het. En der volkren leeraar rilde Als trof een felle schok zijn lichaam. Langzaam trilde Het woord zijn lippen af: ‘Daarboven? Dat 's voorbij; Voorbij voor de eeuwigheid, voorbij voor u en mij, Voorbij voor allen die ons volgden!... - Luther, hoe? noemt u niet ieder groot, Niet d'Engel aan het graf van Christus, neergezonden Om dwalers in den nacht zijn waarheid te verkonden? U, den verdelger van het Pausdom?’ - ‘'t Pausdom? 't Zal Nog fier, nog heerlijk staan, als met een doffen knal Het rijk van Luther en zijn stichting zal verzinken! Neen alles is voorbij, - de dag, dien ik zag blinken Is nacht geworden, en de onwrikbre Petrusrots Straalt in den lichtgloed van de heilgenade Gods!’

Luther zag juist in de toekomst; maar uit den schoot van zijn doode leer verrezen de geweldige omwentelingen. De opstand tegen de Kerk, tegen het hoogste geestelijk gezag, als een nieuwe godsdienst verkondigd, had tot logisch onafwendbaar gevolg den opstand tegen de vorsten, tegen 't hoogste wereldlijk gezag, dat immers ook met zijn rechten op God steunen moet... En nu, langzaam maar zeker gaat het werk der revolutie voort: de tronen vermolmen en vallen tot gruis. En de Kerk?

... Nog staat de rots, Onwrikbaar als voorheen hoe fel de branding klots; Als zuil der waarheid, als het middenpunt der tijden,

(1) Uit den mond van Catharina de Borra, Luther's vrouw.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 607

Ziet, eeuwen gaan voorbij, en brengen vreugd en lijden En schande en eere; met den stroom des tijds vergaat Wat van den tijd is - en de rots van Petrus staat.

‘De Paus’ heb ik lang in hoofd en hart gedragen... Pfr. Van Vuuren had mij den schedel losgeslagen en met machtiger ideeën gevuld. Hij had mij de oogen geopend voor breeder, dieper, hooger vergezichten’. Dit is de eigen toelichting van Schaepman bij zijn Paus. 't Was uit voor den seminarist met de feiten- en feitjes-handboeken van de humaniora, en de datumreeksen behoorden voor goed tot de college-herinneringen. De wijsbegeerte der geschiedenis deed haar opruiming in zijn hoofd: het kleine ging in den rommelhoek en het groote werd geplaatst in het licht van oorzaken en gevolgen. En zoo kwam Schaepman tot het schrijven van ‘de Paus’ gelijk hij hem schreef. ‘De wereld is een schouwtooneel...’; de verwikkelingen gaan haar gang, soms klaar, meestal duister; en de oplossing van alles is de katholieke geschiedbeschouwing. Wij weten al dat Schaepman van zins was iets te doen met zijn leven. Om te beginnen gaf hij zijn Credo, zijn manifest, zijn levensprogram: hij gaf zijn ‘Paus’. ‘De Paus’ was een daad. En in een land als Holland en een eeuw als de negentiende was het bijna een waagstuk. In een land als Holland. Twee derden immers van de Nederlanders, die gelooven in den Christus, gelooven niet in den Paus. En daar stond een nieuwe dichter op; met ieder van zijn alexandrijnen kwam hij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 608 storm loopen tegen de overtuiging van 't meerendeel zijner landgenooten, tegen den officiëelen godsdienst van den Staat.

Zij: D'afgodsdienst van 't trotsche Rome!

Hij: De Stoel van Petrus! Buigt, hier is de vinger Gods.

Zij: Babylon en haar driedubble kroon

Hij: ... de Heer heeft eigner glorie stralen Als drievoud diadeem om 't sterflijk hoofd doen dalen.

Zij: De Christenvolken slapen Hun middeleeuwschen slaap. 't Is nacht...

Hij: die dagen Toen de eer van Jezus' kruis het bloed nog sneller jagen Het zwaard nog gorden deed.

Zij: ‘Daar zij licht!’ En het licht verrees hem (Luther) uit dat woord Op Erfurt's kloosterstof heroverd! Ja hij hoort Als uit Gods eigen mond den Evangeliezegen....

Hij: ... aan het slijk der aard gekluisterd Ligt nu die fiere geest, die 't volle zonlicht dronk Maar in den helnacht der verdierlijking verzonk.

Zij: 't Pausdom (eindelijk) vernietigd door den Paus.

Hij: De Paus! Wat meesterstuk door Christus' heil'ge hand Te midden van den tijd, voor allen tijd geplant...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 609

In een eeuw als de negentiende. De katholieke wijsbegeerte van de geschiedenis? Een Voorzienigheid, die de wereld regeert? Hemel, wat blijft er van zoo'n begrippen nog over in de zeer ontwikkelde hoofden van onzen tijd? De geschiedenis? Maar 't is de noodzakelijke vervorming van zeden en instellingen door de evolutie van de menschelijke vrijheid en de menschelijke rede; de geleidelijke vooruitgang van ons menschengeslacht, onderworpen aan wetten even vast, even streng als de natuurlijke wetten die de aarde en den hemel beheeren; een gravitatie naar de volmaakte menschheid. Die meer ziet in de historie dan zij die zoo spreken is een duisterling thans.

Ze zullen het niet hebben Ons oude Nederland.... Ze zullen het niet hebben De goden van den tijd!(1) zong da Costa in vloekstrofen over zijn eeuw. Heel nuchtertjes antwoordde Groen: Zij hebben het al! En de hoorders feliciteerden hem over zijn geestigen zet. In zulk land en in zoo'n tijd verscheen Schaepman met zijn ‘Paus’. Maar hoe hebben we 't nu? Iedereen bracht in Nederland sedert 1848 toch wel vrij onder pers wat hij wilde? Ongetwijfeld. Daarvan was ook Alberdingk overtuigd toen hij zijn ‘Voorgeborchte’ drukken liet. Lees nu de Gids van Januari 1853: ‘Alberdingk had het recht niet te doen wat hij heeft gedaan. Hij vergenoegde zich niet met de vrijheid, die hem door rede en wet was verzekerd, maar

(1) Aan Nederland, in de lente van 1844.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 610 maakte inbreuk op die van zijn naasten. Wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, ontwijdde hij tevens het verleden dat zijnen andersdenkenden broeders behoort. Zijn exclusivisme, dat we overal elders kinderlijke bekrompenheid zouden heeten, wil hij als absolute waarheid doen gelden... Hij wil gerichte houden over de historie, en het menschelijk groote niet erkennen, waar het niet onderging of zich verdroeg met de vormen van zijne godsdienst. Het Protestantsche Nederland, dat hem zoo van harte vergunt zijn Keizer en Koning Karel den Groote als den genie der Midden-eeuwen te aanbidden, wil hij ontnemen wat het groots en heerlijks bezit.’ Dat staat er. En Alberdingk, in een voorrede aan zijn herdruk van het ‘Voorgeborchte’, had zich wel af te vragen ‘hoe en waar men op literariesch gebied, in een land waar geen censuur bestaat, inbreuk kan maken op de vrijheid van anderen’; Alberdingk, in diezelfde voorrede, had wel paf te staan ‘over de vreemde manier waarop 't Protestantsche Nederland zijn hartelijke vergunning in week- en maandbladen kenbaar maakte’; het stond er toch zwart op wit. Alberdingk was zoowat, in de letterkunde, de geniale kwajongen die het op de ruiten van Calvyn's tempel had gemunt. Een katholiek ruitenbreker! zie, daaraan was men niet gewoon! Als éen patriarchale familie zaten ze samen sedert tweehonderd jaar, de Hollandsche katholieken in den knollentuin van hun alledaagsch gedoe. En 't was daar zoo huiselijk, zoo stil en zoo goed! Zij zelven vroegen niet beter, en de protestanten vonden het opperbest. In den loop der jaren hadden de lieve

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 611 vijanden zelfs gezorgd voor een Chineeschen muur om den tuin. Wat er buiten gebeurde, in den Staat, in de Letteren, in de Kunst, in de Wetenschap, dat zagen de brave burgers van daarbinnen niet. Toch waren enkelen reeds over den muur geklouterd - de waaghalzen! - stilletjes weg in 't politieke leven of in de kunst. Alberdingk, - hoe brak de kerel zijn nek niet? - was in de Letteren overgewipt. En hij maakte het er bont. ‘Hij werd de ultramontaansche klant, begroet met slijk en steenen’. En nu ging ook Schaepman den stouten sprong wagen. En luide riep hij het uit wat hij waagde. Men was verwittigd aan den overkant: want vóór hem zond hij vechtende verzen uit, gepantserd in 't Roomsche staal.... Die onbekende zong als een Vondel. Maar zoo'n paperij, brrr! En zij die bleven zitten in den tuin, ze hadden eerst wel geroepen: ‘Voorzichtig!’ maar het duurde niet lang of ze juichten allemaal toe. De katholieken lazen ‘de Paus’ en het werd het meest populaire vers van Schaepman. De dichter dierf luidop zingen met een stem als een bazuin wat er ging door hun hoofd, wat er klopte in hun hart. De dichter galmde 't uit aan de vier hoeken van de Nederlandsche letterwereld wat er roerde in hun stil en schuchter gemoed. ‘De Paus’ was een daad. Maar ‘de Paus’ was ook de eersteling van een zeer groot dichter. Voor Schaepman is de dichter 't geen hij was voor da Costa: ‘De godsgezant, de profeet die door zijn kunst moet werken tot verbreiding van het Godsrijk.’ Men kan van een andere meening zijn; en van een andere meening zijn groote dichters genoeg. Maar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 612 die opvatting minachten, dat kan niemand ter wereld zonder de kunst zelf te verloochenen. Wie daaraan twijfelt bedenke dit: Langs welken weg zijn Dante, Calderon, Milton, Vondel, Klopstock, Tennyson (kijk: een god van de modernen daarbij) en anderen tot de hoogste poetische hoogten gestegen? En dan spreek ik nog niet van die tijden, toen in alle letterkunden de godsdienstige en aesthetische levensbeschouwing éen en hetzelfde waren. Voor Schaepman is de kunst - en ze zal het blijven - veel, zeer veel, niet alles. Het leven, het eeuwige leven, God, is hem meer. De Schoonheid bij hem is in dienst van de Waarheid, en die Waarheid is de Kerk van Rome, de verschijning van 't goddelijke hier op aarde. De Schoonheid; hij vereert ze, hij aanbidt ze met al zijn hartstocht; maar niet als de Muze, in wier genot men alles vergeet; hij aanbidt ze als de Reine uit het boek der Wijsheid, die in 't kleed van de onschuld rondspeelde aan de hand van den Schepper, toen Hij zijn bergen plantte, en zijn ruimten mat, en zijn zeeën vulde. Die opvatting hebben de modernen den doctor erg kwalijk genomen. Maar dat is voor later. Geen anachronismen. Brunetière heeft eens geschreven: ‘Pour surprendre l'admiration de ses contemporains, il faut que, dans ce qu'on leur donne, ils retrouvent toujours quelque chose de connu, et c'est ce que signifiait l'ancienne maxime, que pour être soi-même vraiment original, il faut commencer par avoir imité.’(1) De volstrekte algemeenheid van die uitspraak valt

(1) Essais sur la littérature comtemporaine, Alfred de Vigny.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 613 te betwijfelen, naar mijn bescheiden meening. Maar een groote waarheid is dit woord voor Schaepman in 't bijzonder; zoowel als, bij mijn wete, voor alle Nederlanders die groote dichters zijn.... 't Getal is niet sterk, maar 't is zooveel te gemakkelijker mijn bewering te toetsen. Een wijze eerbied voor de tradities der hooge kunst zat Schaepman in 't bloed, en in dien eerbied was hij opgeleid. Sedert jaren had hij de taal van zijn meesters tot haar diepste geheimen doorvorscht, en de meest verholen schatten van hun beeldspraak had hij veroverd.... Hier zullen de modernen schaterlachen of schelden. Maar nog eens, geen anachronismen. Zoo verscheen Schaepman niet met een schuchter proefje, maar met een stuk van volleerde techniek en klassieke gedragenheid. Zijn gevoel goot hij over in 't pit van de taal zijner meesters; door hun beelden verzinnelijkte hij zijn gedachten; op hun rythmen en rijmen stegen en daalden de aandoeningen van zijn ziel; langs hun wendingen en figuren slingerde zich zijn fantazie. In 't oog springend is de overeenkomst van conceptie tusschen Schaepman's Paus en da Costa's Hagar. ‘Uw kroost zal groot zijn!’ De vervulling van dit Bijbelwoord gaat voor da Costa de gansche geschiedenis van Ismaël door. ‘Tu es Petrus!’ De belofte van den Christus aan zijn eersten Apostel heeft voor Schaepman de laatste negentien eeuwen geleid. Aan de wentelwegen in de geschiedenis der Ismaëlieten slaat da Costa zijn palen met het wegmerk daarin: ‘De moeder Ismaëls!’ Ieder groote

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 614 heugenis van 't Christendom roept Schaepman op met zijn leuze: ‘De Paus!’ Ook zijn vers blijft nauw met dat van da Costa verwant. 't Is of de meester den leerling zijn hamer vermaakte, waarmee hij uit het erts van onze taal zijn alexandrijnen van ijzer en staal heeft gesmeed. Bij deze twee dezelfde gespierdheid, dezelfde forschheid, dezelfde fierheid, dezelfde majesteit. Maar beter dan de oudere nog dwingt de jongere zijn stoere, statige verzen tot veerkracht; er is meer losheid, meer lenigheid, meer beweging, meer geweld. Hij is daarbij - hoe zal ik het noemen? - direkter: Geen deftige uitweidingen op zijn Bilderdijk's(1) meer, geen toespelingen meer op de mythologie, die zelfs het zoo persoonlijk vers van da Costa nu en dan met iets mats overvagen. Breede, kloeke stijleerkunst heeft hij. ‘Un grand style’. Zoo staat deze seminarist eenig in de Nederlandsche dichtkunst met zijn kracht. Eenig ook staat hij met zijn inspiratie, eenig met zijn hartstocht. Bij hem is 't godsdienstig gevoel ontwikkeld tot een macht en een diepte, zeer zelden door andere menschengevoelens bereikt; en met die ‘fine frenzy’, lijk Macaulay het heeten zou, drijft deze dichter over de geschiedenis der menschheid, en zingt hij zijn Légende des siècles. En dat zal altijd zijn inspiratie, zijn hartstocht blijven: - niet de natuur, niet zijn eigen stemmingen en stemmingjes, afhankelijk van het oogenblik -

(1) Bilderdijk's onmiddellijke invloed op Schaepman bestond in 't hoofd van Alberdingk alleen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 615 maar de historie der menschen, overstraald door de idealen van zijn Kerk. O neen, hij versmaadt, als ze hem passen, geen oude beelden van donder en zee. Maar over die zee doet hij de phosphorescence vlammen van zijn heerlijke geestdrift, en uit zijn donder jubelen tonen op als 't hoogtijgeorgel der kathedralen. Lees de fragmenten: Georgius VII, Jerusalem's jammerklacht, Luther, de verzen ‘Wij willen vrijheid, recht! enz.’ En wilt ge Schaepman ten volle genieten, lees die fragmenten luidop, alleen in uw kamer. Met electrische schokken zal ze jagen door uw ziel, de drift die er gloeit uit die metalen verzenreeksen. Met statigen tred, zult ge ze hooren stappen, zijn stoeten van epische perioden, tot hij ze opjaagt, door een ruk van de hoogste lyriek, naar het toppunt van passie. Alle ware poezie komt overigens eerst tot haar hoogste recht als ze luidop wordt gelezen. Maar hier bij Schaepman staan we voor een speciaal psychologisch geval. Schaepman, in zijn eerste periode althans, is geen dichter van visioenen, wel van geluiden. Deze dichter dicht met het geweld in zijn oor van de muziek der gewijde bazuinen. En noodzakelijk in tonenbeelden deelt hij die muziek aan zijn hoorders mee. Wil hij treffen, wil hij groote effecten maken, dan is het: hoor! zelden: zie! Ongeveer de helft van zijn beelden zijn geluidsaandoeningen, gaan af op 't gehoor. Zoo vindt ge er nagenoeg vijftig in die vierhonderd verzen van ‘de Paus’. Wordt op die dingen in de dichters wel altijd genoeg gelet? En is Baudelaire b.v. niet zoo'n uitzon-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 616 derling, juist omdat hij meer dan een ander ruikt, en beslag legt op den reuk? In ‘de Paus’ komt die eigenaardigheid van 't gehoor te dikwijls voor den dag. En nog in een later gedicht zal haar aanwending tot een misbruik groeien. Wat er van zij, is bij zoo'n dichter de stem sterk en de tong vaardig - zijn die twee stoffelijke voorwaarden vervuld - dan steekt in hem een redenaar, verre van gewoon. De Paus heeft nog andere fouten. En eene daarvan is zoo natuurlijk als dit: Op twee en twintig jaar is men er geen veertig. Een dichter, die verheven begrippen omzet in verheven aandoeningen, moet hoog van stemming wezen. En dat was Schaepman van den eersten toon af, dien hij hooren liet. Maar in die hooge stemming zocht hij te blijven, zonder éen afwisseling, vierhonderd alexandrijnen lang. Dat was de illusie van zijn twee en twintig jaar; een illusie die hem toch eigenlijk met dat jaar nog niet zal ontvallen. En aldus ontaardt de verhevenheid van Schaepman wel eens tot bombast.

De Paus! wie onzer heeft dat machtig tooverwoord Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord? Wie heeft, als gold het slechts een beeld van 't ver verleden, Met lagen stof bedekt, onteerd, tot puin vertreden, Als gold het slechts een naam in vroeger tijd geroemd, Nu reeds vergeten....

.... Der aarde vesten duizlen, Bij 't beuken van zijn woord dat machtig in 't vergruislen, Geen paal, geen perken kent, en alles neerstort; dat De driften opwoelt, die het menschelijk hart bevat; Hen door zijn duivlenhaat tot hooger haten prikkelt En tot éen schrikbre kracht, der helle waard, ontwikkelt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 617

Buiten dat heeft Schaepman eenige slordigheden op zijn geweten geladen, die onverantwoordelijk zijn voor een kunstenaar, flink gevormd en keurig als hij:

In 't weeke hulpgeschrei, in 't kermen om genâ Vergaat het manlijk woord, dat van in vrijheid sneven En triomfeeren sprak (bravo! maar nu:) en 't zwaard hield opgeheven.

Het staat er woordelijk! Nog twee van die dingen uit andere van zijn gedichten haal ik hier aan. Want ik wil er vanaf zijn.

... Vreezend, hopend, bewoog zich zijn ontstelde voet(1) ... De moegestaarde oogen wrijft morrend zijn hand(2)

Hier valt Schaepman op een relief met onzen even slordigen als talentrijken Snieders: .... ‘Haar handje reikte niet naar de gouden poppen, naar de diamanten bikkelen, luisterde niet naar de zoete muziek, deelde niet in den dans’...(3) Dat is niet erger dan de verzen van zooeven. Verstaat de lezer dit uit ‘de Paus’:

‘Mijn zoon’ Noemt hij den zwerver, dien geen wereld heeft geboôn Of immer bieden kon: geluk en zielenvrede.

Men kan er iets uit spellen, jaa, maar dat iets is onbeduidender dan niemendal. In een gewoon dichter ging men daarover. Maar is het onze schuld, zoo de bewondering die Schaepman afdwingt, een enkelen stond teleurstelling wordt? De toon van 't gedicht is zelfbewust, stellig, beslist; 't is de toon ex cathedra uit den leerstoel van

(1) S. Maria van Egypte. Verz. Dicht, blz. 53. (2) De Eeuw en haar Koning. Verz. Dicht, blz. 108. (3) Rijfka, blz. 118.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 618

't Seminarie. Al heeft men anders nog zooveel moeite te gelooven dat deze verzen door een groenen theologant zijn gemaakt, de toon kan er voor instaan. Welzeker is die toon doorgaans de passende hier. Toch klinkt hij soms te apodictisch, te dictatorisch. De waarheid lief te hebben tot in haar koelheid, de waarheid om haar zelve, gelijk b.v. de Maistre dat kon, - de waarheid getuigt immers nooit tegen de Waarheid - dat was den vurigen jongeling niet altijd mogelijk. Schaepman kan dwepen. Of zou de erkenning, met een enkel paar verzen, dat in de Pausen de persoon niet altijd zoo bovenaardsch verheven was als de zaak, iets hebben te kort gedaan aan de mirakuleuze grootheid van 't Pausdom? Het tegendeel zal onze dichter later welsprekend bewijzen. Met dat alles blijft ‘de Paus’ toch een heerlijk gedicht; een eersteling, zooals er niet vele in de Nederlandsche poëzie zijn te vinden. En jammer zou 't zijn voor de toekomst onzer letteren moest in het moderne rumoer de traditie van zoo'n kunst verloren gaan.

(Wordt vervolgd.) J. PERSYN

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 619

Een zonnestraal

Wanneer de regenvlaag is droevig uitgedruppeld en 't weenen bigglend hangt aan ieder bloemenoog, hoe frisch en lustig zoent een straal der lieve zonne den weemoed uit de lucht en al de tranen droog!

De botten zijn vergaan met bloemen in hun boezems, de hoop op vruchten viel met duizend bloesems af, nog groene bladeren en afgeknakte stengels zijn uit hun eersten bloei gerukt in 't moddergraf.

De hooge nesten liggen vol gebroken eitjes en lieve vooglentaal is in de keel versmacht, in elke bloemenkruin ruischt zacht en vol mysterie het deinend-rythmisch lied van eene stille klacht.

En toch een zonnestraal, één zonstraal is voldoende: de droefheid krinkelt weg als mist die henendrijft; nu nog een zonnestraal: het schijnt en schittert weder tot slechts de 'erinnering van 't onweer overblijft.

Gelouterd in den weedom vinden al de boomen in hun gewonde ziel weer liederen van moed, op zijn verheven nest, zingt nog de droeve vogel te midden zijnen rouw een zang van licht en gloed.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 620

En nieuwe botten zullen nieuwe bloemen baren een nieuwe kroon groeit haast om den verminkten boom, nog zullen vruchten, versche stengels prachtig groeien uit 't stijgend sap van eenen nieuwen levensstroom.

O ware 't ook den mensch gegund aldus te dragen den regen van het leed en vlagen tegenspoed en kon hij na den val van duizend, duizend droomen nog staan, lijk de natuur, met immer jongen moed.

Kon hem, wanneer in smart zijn zang is weggestorven, wanneer zijn groene hoop en jonge bloeikracht viel, een enkle zonnestraal vol nieuwe vlammen gieten de doove lamp die treurig uitkwijnt in zijn ziel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 621

Tantalus

Blij-blozend hing het ooft vol sap en versche frischheid, tot aan zijn open mond die het nooit smaken kon, en nimmer dronken zijn verschroeide dorre lippen het lavend-koele water van de zilvren bron.

Begerig stonden hol zijn oogen rood te puilen, zijn scheef gescheurde mond was wit van woede en schuim, de zonne stak zijn lijf vol zweet, vol bloed en wonden, en eeuwge zenuwkoorts joeg de armen hem door 't ruim.

Van gieren razernij werd 't hart hem uitgevreten, een nooit voldane zucht zwoegde in zijn breede borst: Hij was gansch smart, gansch vloek, een beeld van bloed en lijden en stond naast eene zee van heil, vol eeuwgen dorst.

GODFRIED HERMANS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 622

Taalonkruid in het notariaat

Terwijl voor het gerecht de Nederlandsche taal tot in de laatste jaren al meer en meer in onbruik raakte, bleef zij in het notariaat, in Vlaamsch-België, vrij algemeen de voertaal. Thans herleeft het Nederlandsch ook voor de rechtbanken, inzonderheid voor de strafgerechten. Vóór korte jaren echter mocht men zeggen dat in ons land de Nederlandsche rechtstaal, uit de overige kringen der gerechtelijke bedrijvigheid gebannen, een laatste toevluchtsoord behouden had in het notariaat. Dit tot lof der notarissen in Vlaamsch-België, hoewel de vereischten der practijk tot dien stand van zaken het hunne hebben bijgedragen. De advocaat blinkt doorgaans niet uit door Vlaamschgezindheid; daarbij vervult hij zijne ambtsbezigheden hoofdzakelijk voor de balie, tegenover rechters, die soms ja reeds ongeduldig worden wanneer zij op hunnen rechterstoel de Nederlandsche taal moeten gebruiken of slechts aanhooren. De notaris daarentegen werkt in zijn kantoor en leeft in nauwere voeling met zijnen client, met wiens eischen hij moet meerdere rekening houden: deze begeert de akte te verstaan, waarin hij partij is; de getuigen moeten het voorgelezene begrijpen; aan eene enkel Vlaamsch sprekende clienteel

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 623 kunnen bezwaarlijk andere dan Vlaamsche bescheiden afgegeven worden. Welk Nederlandsch wordt nu hier te lande gebruikt in de notarieele akten? In het algemeen dient erkend dat onze aktentaal nog zoo slecht niet is. De vakwoorden zijn doorgaans goed gekozen; de stijl is beter dan in de meeste gerechtsstukken; sedert eenige jaren bestaat daarenboven bij vele Vlaamsche notarissen een ernstig streven naar zuiverheid van taal. Zelfs kunnen wij Vlaamsche notarissen aanhalen, wier akten, in opzicht van taal, met die hunner Noordelijke ambtsbroeders de vergelijking gerust mogen doorstaan. Men moet vijftig jaren achteruit gaan om eenen aanhef te vinden als dezen: ‘Voor X, notaris ter residentie te ..., arrondissement judiciaire Hasselt, provincie Limburg, is gecompareerd A, gedomicilieerd in de gemeynte Helchteren, welke heeft verkocht aan B, hier persoonlijk present en accepteerende.’ of een dergelijk beding: ‘De comparanten verklaren te renonceeren aan alle privilegiën, hypotheken en resolutoire actiën,’ - wat eigenlijk wil zeggen: ‘De verschijnenden verklaren af te zien van alle voorrechten, grondpanden en rechtsvorderingen tot ontbinding.’ Toch is nog heden uit de taal onzer notarissen veel onkruid te wieden. Misbakken termen, verwarring in de beteekenis der woorden, onjuiste of verouderde zegswijzen, overtollige bastaardwoorden zijn bij sommigen gewone kost, en ongelukkig genoeg, verkrijgen stilaan burgerrecht, indien daarop niet bijtijds wordt gelet. Wie schreef ook weer dat de man-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 624 nen der rechtswetenschap de onverbeterlijksten onder de taalbedervers zijn? De onbeholpenheid van vele notarissen op taalgebied is aan meerdere oorzaken te wijten: vooreerst en vooral aan de ongenoegzaamheid van het Nederlandsch onderricht in de middelbare en hoogescholen; vervolgens aan de afzondering onzer notarissen, die met hunne Noordelijke ambtgenooten zeldzame of geene betrekkingen onderhouden en van den vooruitgang der rechtstaal in Noord-Nederland verstoken blijven; onder meer nog aan de schaarschheid der Nederlandsche rechtswerken van Belgischen oorsprong. Het schier eenig Nederlandsch rechtswerk, dat bij de Vlaamsche notarissen ter studietafel ligt, is het ‘Handboek van den notaris door Jozef Van Assche, Gent, Rogghé, in vier boekdeelen,’ dat verscheidene uitgaven beleefde. Ten opzichte van den grond van het recht is dit overigens zeer volledig handboek uitstekend; ten opzichte van de taal bewijst het onze notarissen groote diensten en duidt een merkelijken vooruitgang op het verleden aan. Echter worden, in de eerste uitgaaf vooral, talrijke meer dan gewaagde termen en uitdrukkingen aangetroffen; de latere uitgaven zijn eenigzins verbeterd. Doch wegens de duurte van het werk, (de laatste uitgaaf, van 1885, is uitgeput en staat nu bij de boekverkoopers 75 frs) stelt menig notaris zich met zijne vroegere uitgaaf tevreden. Sedert 1885 werd bij ons weten geen hand meer aan het werk geslagen.

* * *

Het loont wellicht de moeite eenige aanhalingen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 625 te doen uit notarisakten, die ons in handen vielen, en enkele gebruikelijke feilen aan te stippen. - Men wachte zich wel daaruit gevolgen te trekken tegen de notarieele taal in het algemeen: naar zijne gebreken alléén kan geen menschenwerk rechtvaardig beoordeeld worden. Dikwerf staat de notaris stil voor een Franschen term, (hij werd immers in het Fransch opgeleid) waarvan hij de weêrga in het Nederlandsch ergens gehoord of gelezen, maar niet goed onthouden heeft. Hij schrijft dan een gelijkend woord ten naasten bij - soms een miswas - indien hij niet op eigen gezag eene vertaling smeedt. Voorbeelden: AFLOS. - ‘Bij gebrek van betaling van den gedeeltelijken aflos wordt het gansche kapitaal eischbaar.’ Aflos moet hier blijkbaar door aflossing vervangen worden. Dergelijke woordafknottingen zijn niet zeldzaam: Voor verschuldigd vindt men verschuld. ‘Zoolang de som zal verschuld zijn.’ Men is eene som schuldig, of eene som is verschuldigd, doch niet verschuld. Voor beschrijving treft men aan beschrijf. ‘Er zal worden overgegaan tot het beschrijf en de waardeering der goederen.’ Voorwaar een gek geschrijf! ter AKTE VERLEGGEN. ‘Bij akte verlegd voor M X.’ Men zegt: ‘eene akte verlijden; bij akte verleden voor Mter X.’ Verleggen beteekent elders leggen of verloren leggen. BEHANDIGEN. ‘En onmiddellijk hebben partijen ons de stukken behandigd’ in plaats van ter hand gesteld. Behandigen bestaat niet. BEPANDEN. ‘Eene lijfrent bepand op voormelde goederen.’ De notaris heeft willen zeggen: eene lijf-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 626 rent gewaarborgd door grondpand of hypotheek op voormelde goederen. Bepanden is geen woord. Men zegt wel: een goed verpanden, belasten of bezwaren. BERECHTIGD. ‘Berechtigd in de nalatenschap.’ Men schrijve: ‘gerechtigd in de nalatenschap.’ Gerechtigd is eenvoudig het verleden deelwoord van het werkwoord rechtigen. Even verkeerd als berechtigd (dat niet bestaat) schrijven sommige notarissen: ‘Gerechtig in de nalatenschap’ wat zeggen wil: ‘rechtvaardig in de nalatenschap.’ Gerechtig is met rechthebbend of gerechtigD volstrekt niet zinverwant. Vandaar eene nieuwe verwarring. Dikwijls treft men aan: ‘de gerechtigheden der partijen’ - hetgeen doet denken aan de Goddelijke gerechtigheid - in plaats van ‘de gerechtigDheden der partijen.’ BIJVOOGD, in geen enkel rechtswerk of woordenboek te vinden, moet bij velen subrogé-tuteur weergeven. Hier volgen de geijkte termen: Voogd = tuteur; medevoogd = cotuteur; toeziende voogd = subrogétuteur. Voor voogd gebruikt het volk nog veel het woord momber, (waarvan momberdij, momberkind) dat dus ten onrechte als verouderd wordt opgegeven. Hoe kan een woord verouderd zijn, wanneer het nog dagelijks in den mond ligt der spraakmakende gemeente? BURGERRECHTBANK. ‘Krachtens vonnis der burgerrechtbank wordt er overgegaan tot de veiling.’ Burgerrechtbank, zoo dit woord bestond, zou allerminst eene rechtbank voor burgerlijke geschillen aanduiden. Men schrijve: burgerlijke rechtbank. GEBREKKIG GEBOD, wordt dikwijls gebruikt voor gebrekkig opbod of rouwkoop (folle enchère). Een gebod

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 627 is een bevel en kan met geen bod, opbod of aanbod gelijk staan. GERECHTERLIJKE verkooping = gerechtelijke verkooping. Wij kennen rechtelijk (betreffende het recht, juridisch), rechterlijk (betreffende den rechter) en gerechtelijk (betreffende het gerecht). Deze woorden zijn afgeleid van recht, rechter, gerecht. Doch gerechteRlijk, evenmin als gerechter, bestaat niet. HUURAAR of ook huurman, zelfs huurling! worden doorgaans gebruikt (huuraar ook bij Ledeganck) in plaats van huurder. De goede woordafleiding is: verhuring, verhuurder, huurder, huur, huursom, huurovereenkomst, enz. MINWAARDE en MEERWAARDE (moins-value, plusvalue) zijn misvormingen van de uitdrukkingen mindere waarde, meerdere waarde. NASCHREVEN goederen komt voor in plaats van hierna beschreven goederen. Zoo ook voorberoepen, naberoepen, hoogerberoepen goederen in plaats van hiervoor, hierna, hooger aangehaalde goederen. OPRICHTSEL of bijlaag. ‘De verdeeling geschiedt zonder oprichtsel, noch bijlaag.’ Het woord oprichtsel hebben wij tot nog toe in geen gedrukt stuk aangetroffen; bijlaag of bijlage heeft eene beteekenis, die met de boedelscheiding niets gemeens heeft. De notaris heeft waarschijnlijk willen zeggen: ‘De verdeeling geschiedt zonder overbedeeling noch opleggeld.’ Overbedeeling is de meerdere waarde van het aanbedeeld goed boven het rechtmatig aandeel van den deelgenoot; opleggeld is de som, welke deze daarvoor aan de overige deelgenooten moet uitkeeren. UITWIJZENS. ‘Uitwijzens akte van schuldbeken-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 628 tenis.’ Schrijf: ‘Blijkens, krachtens akte van schuldbekentenis.’

* * *

Enkele bepaalde taalfouten komen in vele notarisakten telkenmale terug: Het meervoud van geld heet bij velen gelderen in plaats van gelden (of liever penningen). ‘Hetgeen hij verklaart uit zijne eigene gelderen (schrijf: penningen) betaald te hebben.’ Het meervoud van voorwaarde wordt voorwaardens in plaats van voorwaarden. Het voegwoord overmits wordt gebruikt voor mits als voorzetsel: ‘De verkoop wordt gedaan overmits eene som van.’ Schrijf: ‘mits of tegen eene som van.’ Ten behoeve van wordt vervormd in behoevens. ‘Behoevens den langstlevende.’ Schrijf: ‘Ten behoeve van den langstlevende.’

* * *

Verouderde termen zijn in notarisakten niet zeldzaam; dit kan haast niet anders, daar in eene zelfde studie vorige akten gewoonlijk tot model dienen voor latere van gelijken aard. Toch werpe men niet te licht echt Nederlandsche woorden als verouderd over boord: elk verloren woord is eene verarming van onzen taalschat. Zoo brengen wij bedenkingen in het midden omtrent de volgende woorden, zonder die nochtans bepaald af te keuren: GOEDVIND of ook tegoedkomst komen in vele akten voor in den zin van schuldvordering (créance). Lede-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 629 ganck (die over meer dan vijftig jaar geschreven heeft) en Van Assche gebruikten bij voorkeur goedvind. Benevens schuldvordering hebben wij de zeer juiste uitdrukking ‘in- en uitschulden’ voor ‘créances actives et passives.’ HANDBIEDING. ‘Lasten en bevelen aan alle commandanten en officieren der openbare macht daaraan handbieding te leenen.’ Men schrijve liever: ‘Geven last en bevel aan alle bevelhebbers en ambtenaars der openbare macht daaraan de sterke hand te leenen.’ VERMANGELING voor ruiling (échange) kan er zeer moeilijk door. Zelfs mangeling verdient geene aanbeveling, daar het eerder aan den zin van trok beantwoordt.

* * *

Erger dan het gebruik van verouderde termen is de verkeerde aanwending van goed Nederlandsche woorden. Deze brengt taalverwarring teweeg en ontsiert de akten. In opzicht van de keus der woorden is de Nederlandsche taal veel nauwkeuriger dan de Fransche: een onjuist gebruikt woord loopt in het Nederlandsch dadelijk in het oog. AANHANG. ‘Huis met aanhang of met aanhangsels’ in plaats van ‘huis met aanhoorigheden of met toebehooren.’ Aanhang duidt op de volgelingen of aanhangers van eenen persoon of van zijne leer. ‘Brederode en zijnen aanhang.’ AANVAARDEN. ‘De eerste koop is toegewezen aan X, hier tegenwoordig en aanvaardende.’ Aanvaarden begrijpt eene gedachte van dankbaarheid, die bij eene verkooping weinig van pas komt, Men zegt wel: ‘eene schenking, eene erfenis aanvaarden.’ Daaren-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 630 tegen zegt men: ‘eene overeenkomst, eenen wisselbrief aannemen.’ ACHTERVOLGENS. ‘Achtervolgens verklaren de verschijners’ of ‘achtervolgens akte verleden voor ....’ Achtervolgens beteekent één voor één, na elkander. Men schrijve: ‘Diensvolgens verklaren de verschijners; ingevolge akte verleden.....’ BEMACHTIGD. ‘Bijgestaan en bemachtigd door haren echtgenoot.’ Iets bemachtigen wil zeggen: zich van iets meester maken, iets overweldigen. Dat kan toch de bedoeling van den notaris niet zijn geweest! Hij wil te kennen geven dat de vrouw 's mans machtiging bekomen heeft, dat zij GEmachtigd is door haren echtgenoot. EIGENLIJK. ‘De geldopnemers verklaren dat voormelde goederen hun eigenlijk toehooren als voorkomende van ....’ De geldopnemers willen bevestigen dat de goederen hun in eigendom toehooren; doch eigenlijk zegt dit volstrekt niet. HANDSCHRIFT. ‘Akte onder eigen handschrift’ moet dikwijls acte sous seing privé weergeven; de vertaling is zoo letterlijk en toch gansch verkeerd, vermits de akte sous seing privé ook door eene vreemde hand kan geschreven zijn. Zelfs ontaardt ‘akte onder eigen handschrift’ somtijds in ‘ eigenhandige akte’ (acte olographe), eene blijkbare verwarring met het eigenhandig testament. Acte sous seing privé heet in 't Nederlandsch doodeenvoudig onderhandsche akte. TEGENWOORDIGHEID. ‘Tot den verkoop wordt overgegaan in tegenwoordigheid van den vrederechter.’ De geijkte uitdrukking is: ‘ten overstaan van den vrederechter.’ UITVOER. ‘Ten uitvoer dezer kiest de geldopne-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 631 mer woonplaats.’ Men schrijve: ‘Voor de tenuitvoerlegging dezer kiest de geldopnemer woonplaats.’ Uitvoer in de beteekenis van uitvoering, tenuitvoerlegging, tenuitvoerbrenging komt enkel voor in de uitdrukking ‘ten uitvoer leggen of brengen.’ VERACHTERD. ‘Verachterde intresten’ in plaats van ‘achterstallige intresten.’ VERBLIJFPLAATS. ‘Notaris in verblijfplaats of residentie te X.’ Kunnen wij verblijfplaats in die beteekenis niet gansch van de hand wijzen, toch geven wij gaarne de voorkeur aan het daartoe bestemde standplaats, dat inderdaad de plaats aanwijst waar een ambt uitgeoefend wordt. ‘Notaris in standplaats te X.’

* * *

Dat Fransche wendingen in onze notarisakten vaak voorkomen, behoeft wel geen betoog. Toch vinden wij al te kras uitdrukkingen als deze: ‘Hij verplicht zich intrest te betalen tegen 5% 's jaars, loop nemende met dezen dag.’ Ziet gij de intresten hunnen loop nemen? De notaris had ‘prendre cours’ in 't hoofd, doch schreve beter: ‘intrest, beginnende te loopen op heden of enkel: te rekenen van heden.’ Se porter fort heet bij velen: ‘zich sterk dragen,’ soms wel zooals bij Ledeganck, ‘zich sterk en machtig maken!’ - in plaats van ‘zich sterk maken’ Ook bastaardwoorden worden licht gebruikt, wanneer het evengeldend Nederlandsch den notaris niet dadelijk te binnen schiet. Hierin gelijkt hij zijnen Noordelijken ambtgenoot, met dit verschil nochtans, dat deze eerder uit chic of uit ouden slenter tot uitheemsche woorden zijne toevlucht neemt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 632

Achten wij het streng verbannen van alle bastaardwoorden onnoodzakelijk, zelfs onmogelijk, toch kunnen wij ons niet onthouden het gebruik van uitheemsche woorden verkeerd te vinden, telkenmale als deze door zuiver Nederlandsche kunnen vervangen worden. De akten doorspekken met Fransche en Latijnsche termen, ze alzoo met eenen mantel van schijngeleerdheid omkleeden en ze onverstaanbaar maken voor het publiek, zooniet voor den opsteller zelven, kan niet anders geheeten worden dan eene ongepaste kwakzalverij. De hoofdvereischte eener akte, ten opzichte der taal, is immers dat zij weze zoo eenvoudig en voor de partijen zoo duidelijk mogelijk. Zal in verreweg de meeste gevallen het zuiver Nederlandsch woord, al klinke het misschien in het begin wat vreemd, den Fransch-onkundige niet veel meer zeggen dan een Fransche term met Nederlandschen uitgang? Trouwens zijn de bastaardwoorden in rechtszaken niet zoo talrijk als men meent; doch velen hunner komen in de akten herhaaldelijk terug, zoodat bij de oningewijden, die slechts enkele akten te lezen krijgen, van de schrijftaal der notarissen een deels onverdiende kwade dunk overblijft. Wij laten hier eene reeks gemakkelijk te vervangen bastaardwoorden volgen, zonder nochtans op volledigheid te bogen en tevens zonder tegen al deze bastaardwoorden den banvloek te willen uitspreken: ACTIËN en obligatiën = aandeelen en schuldbrieven. Actionnaris = aandeelhouder. ACTIVE en passive massa = baten en lasten. De massa is eigenlijk de boedel en begrijpt in zijne algemeenheid de baten en lasten. Vandaar boedelbeschrijving (inventaris), boedelafstand (afstand van goederen),

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 633 boedelmenging (confusion de patrimoines), boedelredding, boedelredder (curatele, curator), enz. COMPAREEREN in de akte = in de akte verschijnen. De comparant is de verschijnende of de verschijner. De verschijnende is ook in Noord-Nederland wel bekend, de verschijner minder. Toch blijkt ons dit laatste woord nauwkeurig, wel gevormd, bruikbaarder dan verschijnende, en door de spraakmakende gemeente in Zuid-Nederland gewettigd. EMANCIPEEREN = ontvoogden. De geëmancipeerde minderjarige = de ontvoogde minderjarige. Emancipatie = ontvoogding. Minder aanbeveling verdient zelfmaking, dat Ledeganck gebruikt voor emancipatie, daar zelfmaking met het stamwoord voogd (voogdij, bevoogden, ontvoogden) niets gemeens heeft. r KADASTREEREN. ‘Gekadastreerd onder de gemeente Curingen, sectie C, n ...’ = Bekend op het kadaster der gemeente Curingen, wijk C, nr ...’ of ‘Omschreven op den erflegger der gemeente Curingen, wijk C, nr...’ LEGAAT evenals legateeren en legataris hebben ongetwijfeld burgerrecht verkregen. Voor legateeren bestaat nochtans een goed Nederlandsch woord, dat zelfs in den dagelijkschen omgang gebruikt wordt: maken of vermaken. ‘Hij heeft zijn huis aan X gemaakt of vermaakt.’ - ‘Ik laat en maak aan mijne overlevende echtgenoote al wat ik na mijnen dood nalaten zal.’ Vandaar making, vermaking, erfmaking of ook erflating voor legaat. Vandaar ook erfgemaakte dat Ledeganck, na Meyer, zonder veel bijval voor legataris heeft trachten in te voeren. Met erflating staat in verband erflater, waarvoor

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 634 wel eens in het Nederlandsch testateur of ook testamentmaker geschreven wordt. REFERAAT. ‘Wij hebben partijen naar den voorzitter der rechtbank verwezen, om zich daar in referaat te voorzien.’ De kristalklare en in Holland algemeen gebruikte term voor referaat is kortgeding, daar zulk geding een korten afloop heeft. REPRESENTANTEN van den overledene = vertegenwoordigers van den overledene. Bij representatie = bij vertegenwoordiging. RESPECTEEREN. ‘De koopers zullen de assurantie-contracten moeten respecteeren = de koopers zullen de overeenkomsten van verzekering moeten handhaven of eerbiedigen.’ Mits de bestaande tausten te respecteeren = mits de bestaande verhuringen te handhaven.’ Taust wordt in Limburg zeer dikwijls in den zin van verhuring ontmoet. SOLIDAIR en solidairlijk = hoofdelijk voor het geheel. B.v. ‘Hoofdelijke schuldenaars voor het geheel; zich hoofdelijk voor het geheel verbinden.’ - Solidar teit = hoofdelijke verplichting voor het geheel of hoofdelijkheid. Deze uitdrukkingen zijn geput uit de Hollandsche Wetboeken; zij zijn meer aanbevelenswaardig dan elkheel, elkheellijk, elkheelheid door Ledeganck op eigen gezag gesmeed. Testamenteur wordt zeer dikwijls aangetroffen als vertaling van exécuteur testamentaire. Hoe deze woordafleiding tot stand kwam, is voor ons een raadsel. Het richtig woord is: uitvoerder van uitersten wil - zooals overigens testament in de Hollandsche Wetboeken door uiterste wil weergegeven wordt. Halen wij nog kortheidshalve in eenen adem aan: ABREVIATIE = verkorting.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 635

ACCESSOOREN = bijhoorigheden, toebehooren. ADJUDICATIE = toewijzing. AMEUBLEMENT = huisraad, tilbare have. AMEUBLISSERING - Beding van ameublissering = beding van roerendmaking. AMPLIATIE eener gros = grosuitbreiding. ANNEXEEREN aan de minuut = bij de minuut voegen, aan de minuut hechten. ANTIDATEEREN = de dagteekening vervroegen. Antidate = vervroegde dagteekening. ASCENDENTEN en descendenten = bloedverwanten in de opgaande en neêrdalende lijn. ATTESTATIE of certificaat = getuigschrift, bewijs, bewijsschrift. BESTIALEN = vee. BENEFICIE van inventaris of van discussie = voorrecht van boedelbeschrijving of van uitwinning. CAUTIE stellen = borg stellen. Cautionnement = borgtocht. CESSIE eener schuldvordering = afstand, overlating, overdracht eener schuldvordering. Cedant = overlater, overdrager. Cessionnaris = overnemer. CLAUSULE eener akte = beding eener akte. COMMAND kiezen = lastgever kiezen. CODICIL = bijvoegsel, aanhangsel aan een testament. COMPENSEEREN. Eene schuld met eene andere compenseeren = eene schuld met eene andere vergelijken of in vergelijking brengen. CONCURRENTIE. Tot concurrentie van = tot beloop van. CONDITIE = voorwaarde. Conditie wordt bij het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 636 volk meer bepaald gebruikt voor huurvoorwaarde alsook voor huwelijksvoorwaarde. CONSENT geven = toestemming geven, bewilligen in, inwilligen. CONTRA-LETTRE = tegenbrief. COTEEREN. Coteeren en parafeeren = nummeren en waarmerken. DECLARATIE van successie = aangifte van nalatenschap. Declarant = aangever. DELIBERATIE van den familieraad = beraadslaging van den familieraad of raadpleging van nabestaanden. DEROGATIE aan eene overeenkomst = afwijking van eene overeenkomst. DESISTEEREN van eenen eisch of eene aanspraak = daarvan afzien, afstand doen. DOMICILIE = woonplaats. Gedomicilieerd = woonachtig. EGALE PAARTEN = gelijke deelen of aandeelen. ESTIMEEREN = schatten, waardeeren, opnemen. Expert = deskundige, schatter, opnemer. GEïMMOBILISEERDE geldsom = onroerend gemaakte geldsom (huwelijksvoorwaarde). INTRESTEN incluis = met inbegrip der intresten. EXPROPRIATIE = onteigening. HOMOLOGATIE eener beraadslaging van den familieraad = bekrachtiging dier beraadslaging. HUSSIER = deurwaarder. IDENTITEIT = eenzelvigheid. Certificaat van identiteit = bewijs van eenzelvigheid. MEUBELE en immeubele goederen = roerende en onroerende goederen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 637

MODIFICATIE in de voorwaarden = wijziging in de voorwaarden. MYSTIEK testament = geheim of besloten testament. PROCURATIE = volmacht. STIPULATIE = beding, bepaling. Stipuleeren = bedingen, vaststellen, bepalen. SUBSTITUTIE van eenen schuldenaar = inplaatsstelling van eenen schuldenaar. SUCCESSIERECHTEN = erfenisrechten en niet erfrechten (droits héréditaires). UNIVERSEELE erfgenaam = algemeene erfgenaam.

* * *

In den laatsten tijd werden in België lofbare pogingen aangewend om de vaktaal der notarissen tot meerdere zuiverheid te brengen. De Koninklijke Vlaamsche Academie stelde in 1900 als prijsvraag, met vooruitzicht op eene belooning van 500 frank, eene ‘volledige Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsche vakwoordenlijst over het notariaat.’ De vraag bleef echter onbeantwoord: geen enkel proefschrift werd den keurraad ingezonden. En dit is niet te verwonderen. Het gebied der notarieele bedrijvigheid strekt zich zoo wijd uit, dat zijne grenzen moeilijk te trekken zijn. De notarieele vakstudie maakt geene op zich zelf staande wetenschap uit, doch begrijpt, in hare toepassing, gansch het burgerlijk recht, gansch het handelsrecht, een ruim gedeelte

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 638 van de burgerlijke rechtsvordering, zelfs een deel van het strafrecht; onverminderd enkele bijzondere wetten en de kennis van de algemeene formulen der aktentaal. Juist om hare uitgebreidheid en de daartoe vereischte ervarenheid op taal- en rechtskundig gebied, zien wij de gewenschte vakwoordenlijst, hoe nuttig ook, in den eersten tijd nog niet tot stand komen. Een even nuttig werk, sedert het Handboek van Van Assche uitgeput is, ware een zeer beknopt voorschriftenboek voor notarisakten, zonder uitleggingen over de beginselen van het recht; zoo iets in den aard van den ‘Formulaire général des actes notariés par Chotteau et Bastiné.’ Wie slaat daar de hand aan? Aanbeveling en eene eervolle melding verdient het (thans tweetalig) ‘Tijdschrift voor Belgische notarissen,’ dat sedert 1899 door de zorgen van M. Marescaux te Brussel uitgegeven wordt. Sedert enkele jaren bestaat bij de vier Belgische Hoogescholen een leergang van ‘toepassing en opstelling van notarieele akten in de Nederlandsche taal,’ die onmiskenbare diensten bewijst. Toch mag daarvan niet te veel verwacht worden, zoolang al de overige vakken van het recht in het Fransch worden aangeleerd, zoolang vooral den toekomstigen candidaat-notaris in zijne middelbare studiën de gelegenheid ontbreekt om zich de Nederlandsche taal genoegzaam eigen te maken. Hem, die slechts gebrekkig Nederlandsch kent, kan de Nederlandsche aktentaal op geen dertigtal lessen ingepompt worden, laat staan de noodige gezwindheid in de taal om met Vlaamsche cliënten behoorlijk om te gaan!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 639

De beste medehelper tot de verbetering der aktentaal is nog de goede wil van den notaris zelven, die er eer in stelt degelijke en zwierige akten op te maken.

PAUL BELLEFROID Advocaat, leeraar aan de Hoogeschool van Luik. Hasselt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 640

Over Heine

I.

Zooveel is over hem geschreven en zooveel over hem gestreden en nu nóg weer een lange verhandeling? Laat ik u terstond zeggen, dat ik weinig zal herhalen van wat vaak en goed reeds gezegd is. Vooral den persoon behoef ik hier niet uit te beelden: het noemen van den naam was u genoeg. Reeds staat hij vóór u, de onreine, de spotzieke, de cynikus, de verachtelijke, die het menschdom door zijn menschzijn heeft onteerd. Maar staat hij ook niet vóor u, de dichter, dien gij als der keurlingen éen hebt leeren kennen in het Buch der Lieder,

Das hat eine wundersame, Gewaltige Melodei?

Een, wiens hart is als de zee:

Mein Herz gleicht ganz dem Meere, ja zeker, wijl de bodem dier zee bedekt is met vuilnis en modder en hij er behagen in schepte, die om te roeren en op te woelen; maar toch ook:

Mein Herz gleicht ganz dem Meere, Hat Sturm und Ebb' und Flut Und manche schöne Perle In seiner Tiefe ruht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 641

Een groot dichter dus? Ook daarover is nog heden zijn vaderland niet zonder strijd. Volgens sommigen de grootste Duitsche lyrikus na Goethe, of zelfs boven dezen, is hij voor anderen volstrekt geen dichter. Bij elkander zullen deze menschen voorloopig niet komen: het water is veel te diep. Hoe overbodig evenwel zulk een twist moge heeten, hoe onvruchtbaar en hoe dwaas, verklaarbaar is hij voor een groot deel. Wie onzer kan zeggen, dat hij over dezen dichter altijd dezelfde opvatting heeft gehad, dat hij het talent steeds gelijkmatig heeft geschat? Daar zullen er weinig gevonden worden, die niet hun tijd hebben gehad, dat zij met hem dweepten als met geen ander, - hun tijd ook, dat zij tot de slotsom kwamen: dwaasheid, dollemanspraat! Zoo gaat het bij Heine. Het eigenaardige karakter zijner lyriek draagt daarvan de schuld. In weerwil van alle fouten, slordigheden, in weerwil van al wat er stuitend en weerzinwekkend en afschuwelijk bij hem is, kenmerken zijn verzen zich zoozeer door een geheel eigen gratie, dat ze onweerstaanbaar overmeesteren alwie er zich een tijdlang aan overgeeft. Misschien echter is dàn 't oordeel wel het minst vertrouwbaar. Telkens als wij Heine een paar maanden lang niet hebben losgelaten, begint hij ons een vereering af te dwingen, waartegen alras elke mededinging onmogelijk wordt. Heeft hij daarentegen weer een tijdje gerust als wij hem van de boekplank halen, dan wordt onze vroegere zienswijze allicht in sommige punten eenigszins, in andere sterker gewijzigd; zoo is 't nu ook mij vergaan. Maar nu moet ik ook mijn indrukken gaan neerschrijven, eer het Schmeichelkätzchen weer te veel macht krijgt over mijn ziel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 642

De vraag, die bij de geleerde Duitschers zoo menige kwestie troebel maakt: de vraag naar het specifiek-Duitsche, naar het ‘Germanentum,’ ook weer in de poëzie, is voor ons waardeloos. Zouden ook wij er aan meedoen, poëzie, kunst, godsdienst in te deelen naar den maatstaf: Duitsch of onduitsch? Dat Heine, de jood, de oosterling, onmogelijk een echt Duitsch dichter kón worden, zou ik niet gaarne, gelijk Bartels, beweren. Maar ook, wat doet het ter zake, of hij met groot aanpassingsvermogen de kunst der Duitsche romantiek in zich heeft opgenomen, of wel dat deze kunst bij hem ‘wurzelhaft germanisch’ was? IJdele wetenschap! Mijn doel met deze reeks opstellen is een VERKLARING van die onder Heine's kleinere gedichten, die het meest worden gelezen, die ieder volwassen en verstandig mensch in handen kunnen worden gegeven en ook bijna in ieders handen zijn. 's Dichters leven zal slechts in zoover ter sprake komen, als dit tot goed verstand zijner verzen niet kan worden gemist. Over zijn plaats in de literatuurgeschiedenis zal ik wat uitvoeriger moeten zijn. Onnoodig te zeggen, dat veel van wat ik, met ander doel, gedurende meerdere jaren in boeken en tijdschriften over Heine gelezen heb, in dit opstel is bezonken. Ik kan dat niet telkens aangeven en zou het ook in vele gevallen zelf niet meer weten thuis te brengen. Maar met eerbied wil ik hier vier namen noemen, zonder wie onze kennis van Heine er heden nog schraal zou uitzien: Elster, Hüffer, Hessel en Seuffert.

In de handboeken der letterkunde vindt men Heinrich Heine altijd onder ‘Jung-Deutschland’, een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 643 school die met de romantische in volstrekte tegenspraak stond en deze in de geschiedenis heeft afgelost. En toch was hij een beroemd dichter in 't Duitsche land, voordat zich het eerste streven van een Jong-Duitschland openbaarde. Slaat men de dikste boeken na, die over de Duitsche romantiek zijn geschreven - Haym b.v. of Brandes - Heine's naam wordt er niet in genoemd. Niet in genoemd! En niettemin is zijn betrekking tot die richting onloochenbaar. Wel wordt door de Heine-kenners dit punt een enkele maal aangeroerd, maar aangeroerd is dan toch ook veelal het juiste woord. Wordt het heele romantische gebied door de meeste letterkundigen met schroom betreden, tot formeelen angst schijnt zoowaar deze schroom te stijgen, als Heine's kroondomeinen in 't zicht komen. In hoeverre was Heine romantikus? - die vraag wordt eenvoudig geschuwd. Toch ontneemt dit niets aan 't belangwekkende van 't probleem: integendeel, het prikkelt tot nauwkeuriger onderzoek. En als het waar is, dat een dichter niet ten volle kan worden begrepen, dus ook niet gewaardeerd, als men niet heeft nagegaan, wie zijn geestelijke en dichterlijke erflaters waren en welk erfgoed hij van deze heeft aanvaard, welke strooming of kruising van stroomingen aan zijn poëzie mee haar richting heeft gegeven, dan moeten wij toch deze vraag onder de oogen durven zien. Ik kan het waarlijk geen vooruitgang der wetenschap vinden, wanneer Jules Legras in zijn con amore geschreven boek ‘Henri Heine, poète’ een der voornaamste eischen van literair-historisch onderzoek met éen pennestreek doorhaalt: de vraag naar de verhouding van een dichter tot zijn voorgangers. Hoe min hij ook

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 644 moge denken over die methode ‘parfaitement vaine’, ik geloof het veeleer een ‘facile satisfaction’ te mogen noemen, dat men gelijk hij over een dichter aesthetizeert zonder zich om de geschiedenis te bekreunen. Dan had de oude Kurz het beter voor: ‘Um Heine und seine Dichtungen in ihrem eigentlichsten Wesen zu verstehen, muss man sich die Elemente klar machen, auf denen seine poetische Bildung beruhte. Zunächst hatte sich sein Talent an der romantischen Schule herangebildet...’(1) Heine's eigenaardig karakter als lyrikus is niet voldoende aangegeven met het woord: Jong-Duitschland. Ik zou willen zeggen, door dit andere: romantiek verklaart men bij hem éven veel. In zijn eerste periode stond hij onder haar vendel. En hoezeer hij ze ook heeft bestreden en bespottelijk gemaakt in later tijd, geen enkele kunstrichting heeft dieper en aanhoudender op hem gewerkt. Het Buch der Lieder en Atta Troll, in sterke mate zelfs Atta Troll, dat als polemiek tegen de school is geschreven, vertoonen vele specifiek-romantische trekken. Op de eerste bladzijde der Geständnisse, in een zijner laatste levensjaren geschreven, zegt de dichter van zich zelf: ‘Trotz meiner exterminatorischen Feldzüge gegen die Romantik blieb ich doch selbst immer ein Romantiker, und ich war es in einem höhern Grade als ich selbst ahnte.’ En hij verhaalt, hoe, nadat hij de voorliefde voor romantische poëzie de doodelijkste slagen had toegebracht, hem zelf weer een eindeloos verlangen naar de ‘blaue Blume’ uit het droomland der romantiek beving. Toen greep

(1) Lit. gesch. III, p. 243.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 645 hij naar de betooverde luit en zong een lied, waarin hij zich aan al de ‘heerlijke overdrijvingen, al de maneschijndronkenschap, al den bloeienden nachtegalenwaanzin der eenmaal zoo geliefkoosde manier overgaf’, - das letzte freie Waldlied der Romantik(1). ‘Ich bin ihr letzter Dichter: mit mir ist die alte lyrische Schule der Deutschen geschlossen, während zugleich die neue Schule, die moderne deutsche Lyrik von mir eröffnet ward.’ Ik geloof, dat dit eigen oordeel zeer juist is. De romantische en de moderne, jong- Duitsche school zijn de twee voornaamste invloeden, die, vaak onbewust, elkander den voorrang bij hem betwistten. Natuurlijk lag dit aan zijn vatbaarheid voor beide, aan dat wonderbaar tweeslachtige in hem. Neen, hij was meér dan tweeslachtig. Heine, die enkele malen aan Goethe herinnert door een zekere klassieke soberheid en plastiek, door schilderachtige juistheid van woordenkeus en woordschikking, door de geheime tooverkracht zijner taal - Heine staat met beide voeten in de romantiek. Heine, de volbloed romantikus, met klassieke zweempjes, is in z'n hart vooruitstrevend en modern als geen tweede. Heine, het dichterlijk hart, zooals de wereld er weinig heeft gekend, heeft oogenblikken van een alle poëzie doodende, alles kritizeerende nuchterheid. Op godsdienstig gebied evenzoo. Heine, opgevoed in den eerbied voor den joodschen ritus, streng in de leer, met traditioneele feesten en van oudsher gebruikelijke plechtigheden, Heine, tegen wiens ouderlijk huis te

(1) Atta Troll. vgl. aldaar het slot. (Elster II, p. 422) en ook p. 348.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 646

Dusseldorp een altaar werd gebouwd bij de jaarlijksche Sakramentsprocessie, de vriend van vele katholieken, die met het Roomsche geloof bij tijden sympathizeerde, - Heine heeft zich op vijf-en-twintigjarigen leeftijd protestantsch laten doopen, was doorkneed in Talmud en Bijbel, en ten slotte tastte zijn bijtende satire, zijn invretende spot allen geopenbaarden godsdienst aan. Evenals wij nu, waar al deze kontrasten op elkander inwerkten, geen geestesprodukten kunnen verwachten, die ons weldadig aandoen door degelijke eenheid van levensbeschouwing, zoo wordt ook ons onderzoek naar de afzonderlijke letterkundige verschijnselen, waarvan wij de nawerking in zijn dicht ontwaren, door hun veelheid en verwardheid bemoeilijkt. Noodzakelijk echter blijft het. 't Is al zoo'n oud woord: wie den dichter wil verstaan, moet het milieu kennen, waarin de dichter heeft geleefd. Ten minste is dit waar bij dichters als Heine. Nu zijn bij hem veel eigenaardigheden te verklaren door invloeden, die 't best bij de afzonderlijke gedichten ter sprake komen; wijl evenwel de romantiek wat meer woorden eischt, zal ik de bespreking daarvan in een paar inleidende hoofdstukken laten voorafgaan. Niet alsof voor wie deze verklaring heeft gelezen, niets duisters meer in de liederen zou overblijven! In iederen dichter is iets persoonlijks, iets ondefinieerbaars, iets dat zich niet laat ontleden, zelfs niet ontsluieren. Een dichterziel bouwen wij niet op, evenmin als Fausts famulus langs chemischen weg een mensch uit de retort kon halen. Daarenboven, Heine had Goethe's woord verstaan: ‘ein lyrisches Gedicht muss immer etwas Unerklärtes, ja, vielleicht etwas Unerklärbares haben.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 647

II. De Duitsche Romantische School.

't Is niet gemakkelijk aan te geven, waardoor juist zich de romantiek, die in Duitschland op het klassieke tijdperk volgde, onderscheidt. De nieuwe richting is ook niet van meet af met een omschreven program, een bepaalde leuze opgetreden. Veeleer heeft een vaag bewustzijn, dat er in de dingen van den geest en van de kunst nog iets nieuws te ontdekken viel, deze groep van zoekenden saamgebracht. Wat er bepaalds was bij hen, is meest van ontkennenden aard: 't klassicisme was te helder, te afgemeten, te streng in den vorm, te uitsluitend Grieksch. Het typisch-romantische evenwel is niet te achterhalen, eenvoudig omdat juist het eigenaardige dezer poëzie hierin bestaat, zonder vasten typischen vorm te zijn. Het is ‘ein unendliches Sehnen nach einem fernen Wunderland,’ maar vraag nu niet verder, wat eigenlijk dit wonderland is: men stelde het zich slechts onder uiterst vage vormen voor. Sehnsucht, ja, maar om het voorwerp dezer Sehnsucht aan te geven, kiest men uitdrukkingen, waaronder eenieder het zijne kan verstaan: ‘der Zauber der Waldeinsamkeit,’ - ‘ein geheimes Wort,’ - vooral, sinds Novalis' Heinrich von Ofterdingen: ‘die blaue Blume.’ Het verlangen naar de blauwe bloem is de hoofdgedachte van den roman Ofterdingen; die blauwe bloem is een samenvatting van al het oneindige, het hooge, heilige, gelukaanbrengende, waarnaar een menschenhart kan verlangen. Zij is het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 648 zinnebeeld van volkomen bevrediging, van een geluk dat de gansche ziel vervult. Zoo is de romantiek de zegepraal van verbeeldingskracht en gevoel. Zij heeft een oneindige volheid van bont en bewogen leven geschapen en ook oneindig meer uit de eigen diepte der ziel te voorschijn gehaald dan één kunstrichting vóor haar. Tegenover de dagheldere poëzie der klassieken stelde zij een poëzie der schemering. Door de Aufklärung, het rationalisme der achttiende eeuw, van het type-Gellert, was het gevoel in de poëzie veronachtzaamd, het verstand tot alleenheerscher uitgeroepen. De Sturm und Drang bevoorrechtte eenzijdig het gevoel en trad daardoor met meer energie op dan welke andere school ook. De Romantik wil beide, gevoel en verstand, tot hun recht laten komen. Met de klassieken in gesloten kolonne optrekkend tegen de prozaïsche verstandelijkheid der rationalisten en tegen de nuchterheid der bloot praktische strevingen van haar tijd, handhaaft haar leger tegen het klassicisme het onbeperkt recht van gevoel en verbeelding. Hadden tot nu toe de schuimende hartstocht, de heldenkracht geregeerd, nu treden daarnaast ook de machten van verlangen en hoop en geloof. De psychologie wordt fijner en rijker, de vorm kleuriger en keuriger, - maar te loor gingen plastiek en harmonische eenheid. Was de Sturm und Drang zich uiteraard bijna uitsluitend in het drama te buiten gegaan, de romantiek is universeel, wil alle dichtsoorten omvatten, liefst in éen kunstwerk. Wijl zij meer droomt dan handelt, is het drama voor haar juist het meest ongeschikt. Kleist is dan ook haar eenige tooneeldichter. En Tiecks Genoveva? zal men

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 649 vragen. - Is heelemaal geen drama in den gewonen zin van het woord - en dit om dezelfde reden, waarom het ook een typisch romantisch gedicht moet worden genoemd. Al heet het bij den dichter een drama, hij gebruikt dit ‘drama’ als den kroes, waarin dramatiek en epiek en lyriek moeten samensmelten. Immers de taak der romantische poëzie is, met de woorden van Friedrich Schlegel: ‘alle getrennte Gattungen der Poesie wieder zu vereinigen,’ en Genoveva wordt door het nabloed geroemd als ‘Vernünftiges Chaos,’ als ‘künstlerisch geordnete Verwirrung.’ Nu had die goede, groote Lessing, de Aufklärer, zich afgesloofd om de bakens aan te zeulen en voor de schepen van elken diepgang het vaarwater te betonnen. De romantiek komt, de vloed stuwt aan, de bakenstokken worden omgespoeld, verzwolgen, de tonnen drijven af, eindeloos, eindeloos ver, en in plaats van alléénbevaarbare geulen alles één blank water, blauw water, waarop de vreemdsoortigste varensgezellen, zeilende en roeiende ridders dooreen wriemelen, dat het een aard heeft. Kijk nu die oevers eens wemelen! Wat komt daar nog een menigte aanrennen van alle zijden! Natuurlijk: eerst in de boot, keur van riemen. En er liggen mooie riemen bij! Spaansche uit den tijd van den Cid, en riemen die Calderon heeft nagelaten, en riemen waarmee die groote Duitschers geroeid hebben na de hitte van den Sängerkrieg op den Wartburg, en o!... neen maar, dat is mooi! Ingescheept, van wal! Nu niet te snel; wij hebben den tijd. Zachtjes, zachtjes, douwdeine, douwdeine, en nu op den rug liggen op een Moorsch tapijt, een hermelijn, en de oogen in den diepen, blauwen hemel, douwdeine, douwdeine. - ‘Waarheen?’ - Waar-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 650 heen?... We moeten een doel hebben?... Ge zijt een ‘Philister’! Een doel!! Wat lage strevingen toch! Is er dan iets idealers dan doelloos dolen in droomende loomheid? Hebt gij nog niet vernomen van den nieuwen tijd met het evangelie der doelloosheid? Van die nieuwlichters zijn wij.

Traum der Sommernacht! Phantastisch Zwecklos ist mein Lied. Ja zwecklos Wie die Liebe, wie das Leben, gij zult het later wel lezen in Atta Troll. Douwdeine, douwdeine. In het leven niet gebonden aan prozaïsche burgerplichten en boven alle zedenwetten verheven, lieten de romantische genieën in de poëzie slechts éen beginsel gelden: des dichters perkelooze willekeur(1). De romantiek was verder de weergeboorte van den Germaanschen geest. Wel had de Sturm und Drang de renaissance-poëzie, met name de akademische renaissance der Franschen, den nekslag gegeven, wel had hij een letterkunde de wereld in gestampt, die, wars van reflexie, echte passie bood en in haar kern nationaal-Germaansch was; en de romantische school is ook op dien weg weder voortgegaan. Maar, Herder niet te na gesproken, hadden toch de ‘Kraftgenies’ niet de ware volkspoëzie gevonden. Herder hoorde in Homeros, in Ossian, in Shakespeare en in de volksliederen van alle oorden en eeuwen de menschheid zingen; alles was in dit opzicht voor hem gelijkwaardig; eerst de romantiek zag het nationale en persoonlijke en vroeg naar den

(1) Friedrich Schlegel verklaart, ‘dass die Willkür des Dichters kein Gezetz über sich leide’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 651 bizonderen geest. Voor de kunst heeft zij als 't ware een geheel nieuw terrein ontdekt, gouderts gedolven uit de lang vergeten mijnen der middeleeuwen. Nu herleven de ridders en maagdelijns op de oude burchten, tooverachtig verlicht door den avondgloed der legende; nu wordt de natuur alom bezield; nu aanvaardt de maneschijn zijn heerschappij; boven werkelijkheid gaat droom. Nu herleeft ook de rijke verscheidenheid van metrische vormen; nu ontstaat de sonnettenwoede, waardoor zelfs de bedaagde Goethe na langen weerstand wordt overmeesterd. Heine heeft altijd, met uitzondering van het sonnet, die metrische kunststukken versmaad; hij is van 't begin tot 't einde trouw gebleven aan de eenvoudigste vierregelige strofe, die zich denken laat. Wat stijl en taal betreft, willen de romantici vooral niet te duidelijk zijn. Een schemerachtig waas moet over een gedicht liggen uitgespreid. Geheimzinnigheid is een kardinale deugd. De beelden zijn niet gezien en worden alleen gebruikt om stemming te wekken. Stemming! dat is hun tooverwoord. Duizendmaal meer waard dan aanschouwelijkheid. Daarbij komt een voorliefde voor verouderde vormen en uitdrukkingen: ook dat immers draagt er toe bij, de stemming op te wekken, als leefde men in 'n grijzen voortijd. Daarvandaan ook bij Heine telkens die ‘Wunne’ om het ‘Magedein’ met zijn ‘Aeugelein’ en ‘Wängelein’; daarvandaan woorden als ‘jetzo’, ‘jetzund’. Deze romantiek, die voorgoed zee koos, toen de wereld zich inscheepte voor de reis door de negentiende eeuw, had, eer zij de ankers lichtte en de zeilen heesch, nog even bij Heine's wieg de romance

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 652 van 't tooverland gezongen. Die tonen heeft hij meegedragen door 't leven. Droomerig en fantastisch van aanleg, geboren en opgegroeid met de romantiek, raakte hij geheel met haar vertrouwd. In het Wintermärchen ‘Deutschland’ herinnert hij zich nog de baker, die hem romantische liedjes voorzong en sprookjes vertelde: ‘Sonne, du klagende Flamme!’

Wie klingen sie lieblich, wie klingen sie süss, Die Märchen der alten Amme! Mein abergläubisches Herze jauchzt: ‘Sonne, du klagende Flamme!’ (XIV).

Inniger werd de verhouding door de lezing van spookgeschiedenissen en avonturenromans uit de boekverzameling van zijn oom Simon von Geldern. E.T.A. Hoffmann's invloed laat zich door vele plaatsen uit de Traumbilder staven. Welk een betoovering Don Quichote op hem heeft uitgeoefend, verhaalt hij ons zelf op aantrekkelijke wijs. En in het Prälüdium van zijn Romanzero zei hij, eenige jaren vóor zijn dood:

Meine schönsten Lebensjahre Die verbracht' ich im Kyffhäuser, Auch im Venusberg und andern Katakomben der Romantik.

Vijf-en-dertig jaar vroeger, in zijn zestiende Romanze:

Ein Traum war über mich gekommen Als sei ich noch ein frommes Kind, Und sässe still, beim Lampenscheine, In Mutters warmem Kämmerleine Und läse Märchen wunderfeine, Derweilen draussen Nacht und Wind.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 653

Die Märchen fangen an zu leben, Die Ritter steigen aus der Gruft; Bei Ronzisvall, da gibt's ein Streiten, Da kommt Herr Roland herzureiten, enz.

Hoezeer ook het overwicht zijner rationalistisch gezinde moeder, het onderwijs van den liberalen rektor Schallmeyer op het Dusseldorpsch lyceum en de verdrukking der joden hem voor de ‘verlichting’ in 't staal joegen en het realisme in hem aankweekten, - een dweper bleef hij toch. Van nu af die wonderlijke tegenstelling in zijn gedichten van dweperig zoetvloeiende tonen en ruwenatuurgeluiden, schril, schriller, schrilst. Nu maak daaruit eens een harmonieus akkoord! Als dichter evenwel is hij in z'n jeugd een romantikus van de bovenste plank. Soms is in 'n vers geen situatie, geen woord kenschetsend romantisch, terwijl toch over het geheel een schemering ligt van romantiek, ongeveer als de paarse weerschijn over uitbottende berketwijgen in Maart: de knoppen zelf zijn helder wit-groen. Toen Heine in 1819 uit zijn lijdensstad Hamburg, waar het grootste gedeelte der Junge Leiden(1) reeds gedicht was, naar Bonn kwam studeeren, vond hij een leermeester der poëtiek in den romantikus A.W. Schlegel. Wat hij dezen te danken heeft, is: gevoel voor eenvoud en voor de volkspoëzie; verder leerde hij zijn verzen vijlen en kreeg hij vertrouwen in zijn talent en in zijn toekomst. Dankbaar huldigde hij in een sonnet ‘An A.W. Schlegel’ dezen paladijn,

(1) Het BUCH DER LIEDER bestaat uit vijf cyklussen: Junge Leiden (bevattend: Traumbilder, Lieder, Romanzen, Sonette), - Lyrisches Intermezzo, - Heimkehr, - Harzreise. - Nordsee.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 654 die zich van de valsche muze had afgekeerd en de ‘echte (versta: romantische) Muse Deutschlands’ opgewekt. Het volgende jaar schreef hij een kort opstel over de romantiek. Een pleitrede voor A.W. Schlegel en de heele school. Maar in twee punten zelfstandig. Heine verlangt ook van de romantische poëzie, dat zij plastisch, aanschouwelijk zij in den vorm. En dat zij haar eenzijdige vooringenomenheid met de ridderlijke middeleeuwen late varen. Inderdaad heeft hij van zijn allereerste gedichten af alle bentgenooten door zijn aanschouwelijkheid in de schaduw gesteld en heeft zijn kunst, in plaats van de uitgebrande sintels der middeleeuwen op te rakelen, zich verwarmd door frissche beweging in het volle, werkelijke leven van zijn tijd. Daardoor was hij reeds van meet af aan op weg om, als eenmaal de ‘Kunstperiode’ zich zou hebben overleefd, de pionier te worden voor de moderner poëzie van het aktieve leven. Een der eigenaardigste karaktertrekken der romantische poëzie, de ‘sehnsuchtsvolle Ahnung’, het onbepaalde en onbevredigde smachten, is bij Heine zeer sterk ontwikkeld. Vele zijner mooiste verzen, ook uit later tijd, danken hieraan hun onvergelijkelijke werking. Daarmee hangt samen, dat in vele gedichten de hoofdgedachte niet wordt uitgesproken. Hij bereidt ze voor, duidt ze half aan, en laat de rest over aan den lezer, die daardoor soms in een stemming van voorgevoel en verwachting komt, welke de dichter zelf niet heeft gehad. Met Heine's eigen woorden: Die Ausdrücke ‘klassisch’ und ‘romantisch’ beziehen sich nur auf den Geist der Behandlung. Die Behandlung ist klassisch, wenn die Form des Darge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 655 stellen ganz identisch ist mit der Idee des Darzustellenden, wie dieses der Fall ist bei den Kunstwerken der Griechen, wo daher in dieser Identität auch die grösste Harmonie zwischen Form und Idee zu finden. Die Behandlung ist romantisch, wenn die Form durch die Identität die Idee nicht offenbart, sondern parabolisch die Idee erraten lässt.... Die Idee ist in der Form nur wie ein Rätsel angedeutet(1). Wijl hij voelde, hoezeer dit effekt maakte, wendt hij dezen kunstgreep telkens en telkens weer aan, zoodat dezen ten slotte in gekunsteldheid ontaardt, bij zijn navolgers nog meer dan bij hem. Wat meer is: niet zelden mist een lied volstrekt alle gedachte, en menig verzenmaker heeft zich van deze vage voorstellingswijze bediend om zijn gedachteloosheid te verbergen. Het slotgedicht der Junge Leiden, dat in de tegenwoordige uitgaven den titel ‘Wahrhaftig’ draagt, eindigt aldus:

Doch Lieder und Sterne und Blümelein Und Aeuglein und Mondglanz und Sonnenschein, Wie sehr das Zeug auch gefällt, So macht's doch noch lang keine Welt.

Een eerste opwelling, om de romantiek af te schepen?

Waren ook in dezen oudsten dichtbundel sporen te vinden van niet-romantische indrukken - van Goethe, van zijn eigen persoonlijkheid - in Berlijn komt sinds 1822 voorgoed de tegenovergestelde strooming. De demagogenvervolging, Hegel's wijsbegeerte, de ‘Verein für Kultur und Wissenschaft der Juden,’ 's dichters verkeer in verlichte kringen: Varnhagen

(1) Salon II, p. 202 e.v.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 656 von Ense, Elise von Hohenhausen, - dit alles bewerkte een kentering zijner ideeën. Hij werd een vijand der reaktie, voorvechter van liberale denkbeelden, bestrijder van elke stellige geloofsleer. Dat waren de romantici niet. De Schlegeliaansche invloed, de romantiek in zoover zij te Bonn was aangeleerd, verdween hier te Berlijn. Wat hijj van de geboorte af van haar had ingezogen, bleef het heele leven door. 't Is een doorbreken van gezonder beginsel, als hij reeds aan 't slot van de ‘Fensterschau’ (12de romance uit de Junge Leiden) zijn eigen sentimentaliteit met een realistischen grijns uitlacht - men pleegt te zeggen: uit de rol valt. In het tweede gedeelte van het Buch der Lieder, ‘Lyrisches Intermezzo’ geheeten wijl het oorspronkelijk tusschen twee treurspelen het licht zag, vinden wij geen spoken meer; niets opzettelijk archaïstisch; de droombeelden blijven, maar worden plastischer, zóo, dat de dichter ze ten slotte lichamelijk wil omhelzen. Een stille neiging des harten echter tot zijn eerste liefde, de romantiek, blijft tot het einde en barst van tijd tot tijd geweldig los. Kan de weekelijke, droomende, reikhalzende muze scherper in twee strofen worden geteekend dan in het zesde lied:

Lehn' deine Wang' an meine Wang', Dann fliessen die Tränen zusammen; Und an mein Herz drück' fest dein Herz, Dann schlagen zusammen die Flammen, waar hij vervolgens in die groote vlam den stroom van beider tranen laat vloeien?...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 657

Leeft ge niet in de volle romantiek bij 't zingen van

Auf Flügeln des Gesanges, Herzliebchen, trag' ich dich fort?

Altijd, altijd door beeft de lotosbloem, wie het daglicht te schel is, van kwijnend verlangen naar het matte, weeke maanlicht. Altijd, altijd door droomt de pijnboom in 't eenzame, kale, rotsige Noord van den palm in 't gloeiende tropenland. En de dichter moge zich in een zotskap hullen en de narrenbellen nog zoo luid doen rinkelen - daar tusschen door klaagt toch gestadig de lang uitgehaalde, aandoenlijke toon van den waldhoorn uit het wonderland. Luister, klinkt het daar niet alweer:

Aus alten Märchen winkt es Hervor mit weisser Hand, Da singt es und da klingt es, Von einem Zauberland; en dan die strofen, goud waard voor wie eenmaal de ziektegeschiedenis der romantiek wil te boek stellen; strofen, door den dichter later geschrapt, maar door Robert Schumann voor de eeuwen bewaard:

Und blaue Funken brennen An jedem Blatt und Reis, Und rote Lichter rennen Im irren, wirren Kreis;

Und laute Quellen brechen Aus wildem Marmorstein, Und seltsam in den Bächen Strahlt fort der Wiederschein.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 658

Wèl kwam het uit het hart:

Ach! könnt' ich dorthin kommen Und dort mein Herz erfreu'n, Und aller Qual entnommen Und frei und selig sein!(1)

Zoo zong hij in 1821, en dat was gemeend. Later sloeg hij vaak dien toon aan om er zich onmiddellijk zelf vroolijk over te maken:

Das Fräulein stand am Meere Und seufzte lang und bang: Es rührte sie so sehre Der Sonnenuntergang.

Mein Fräulein, sei'n Sie munter, Das ist ein altes Stück; Hier vorne geht sie unter Und kehrt von hinten zurück.(2)

In 1833, toen de polemiek met Graaf Platen den dichter zijn aanzien bij 't publiek had gekost, zijn geschriften door de Pruisische regeering verboden waren en hij, te Parijs vertoevend, in 't nieuwe vaderland een nieuwe schaar bewonderaars om zich heen moest verzamelen, schreef hij het uitgebreider werk: ‘Die Romantische Schule,’ afrekening met het Duitsche publiek na Goethe's dood, afrekening met zijn eigen letterkundig verleden, program voor de in Duitschland nieuw ontluikende poëzie. Schoon zelf een kind der romantiek - aldus zijn eigen oordeel - heeft hij toch maar weinig trekken met haar gemeen. Hij erkent de beweging op dichter-

(1) Lyr. Interm. 43. (2) Verschiedene. Seraphine, 10.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 659 lijk terrein, wraakt, gelijk Byron, haar ingrijpen in het godsdienstig en staatkundig leven. En toch. Nog heeft hij niet geheel met haar gebroken. Gedichten als Tannhäuser (1836) toonen ons, hoe hij de romantische muze koozend omarmt, al is het om ze straks hoonend te wurgen. Hoe het voor den nu realistischen dichter toch nog steeds een behoefte is, van tijd tot tijd in 't wonderland te wijlen, bewijst bovenal het in 1842 geschreven Atta Troll. Moderne geest, maar geheel weggestopt in de plooien van den romantischen praalmantel. In het dal van Ronceval praten en dansen de beren in den maneschijn, spoken doemen op, de wilde jacht holt ons schimachtig voorbij, opgestopte vogels slaan huiveringwekkend met de vlerken, beren en vermomde gestalten in witte, fladderende lijkwaden voeren in de heksenkeuken hun reidans uit, een mopshond vertelt zijn lijdensgeschiedenis. In stralenden glans rijst de sinds eeuwen verzonken droomwereld uit den doode op, ja zelfs, in 's dichters hart beeft en geurt de verloren ‘blauwe bloem’. ‘'t Is mijn streven geweest,’ schrijft hij aan Laube, als hij dezen de tweede helft van 't gedicht voor den druk toezendt, ‘de oude romantiek weer te doen gelden’. En aan Varnhagen: ‘Het duizendjarige rijk der romantiek heeft uit, en ik zelf ben haar laatste en afgedankte fabelkoning’. En terecht noemt hij Atta Troll ‘das letzte freie Waldlied der Romantik’.

Klang das nicht wie Jugendträume, Die ich träumte mit Chamisso Und Brentano und Fouqué In den blauen Mondscheinnächten?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 660

Ist das nicht das fromme Läuten Der verlornen Waldkapelle? Klingelt schalkhaft nicht dazwischen Die bekannte Schellenkappe?’

Ja, mein Freund, es sind die Klänge Aus der längst verschollnen Traumzeit; Nur dass oft moderne Triller Gaukeln durch den alten Grundton.

Nog niet het laatst vaarwel. In een zijner allerjongste en aangrijpendste gedichten, dat eerst in 1869 uit zijn nalatenschap aan het licht kwam, ‘Bimini’, lezen wij in den proloog:

Wunderglaube! blaue Blume, Die verschollen jetzt, wie prachtvoll Blühte sie im Menschenherzen Zu der Zeit, von der wir singen!

Zijn schip, zijn narrenschip moet hem voeren naar 't eiland Bimini, 't luilekkerland. Door en door romantisch, dat ‘Bimini’!(1) Don Ponce de Leon beschouwt in den waterspiegel zijn portret, ‘ein verwittert Greisenantlitz’ - en haakt naar verjonging. ‘Geef mij mijn jeugd terug,’ smeekt hij tot de Madonna.

Und er schluchzte und er weinte So gewaltig und so stürmisch, Dass die hellen Tränengüsse Troffen durch die magern Finger.

- In den tweeden zang schommelt de versleten baboe Caca den ridder, het ‘greise Kind’ in de

(1) Elster II, p. 125.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 661 hangmat en zingt daarbij het wiegelied aan 't vogeltje kolibri en 't vischje brididi, die zwieren en zwemmen naar Bimini: dáar is verjonging mogelijk. Kindsch stamelt de oude het wonderwoord ‘Bimini’ na. - Dan zien we, hoe de Speranza met een heele flottilje in zee steekt, - een half elegische, half satirische schildering. Vele oudjes, waaronder een bisschop, een Kapucijn en een non, trekken mee. Tachtig man, daarbij zes vrouwen en zes priesters. De Indische totebel Caca, wie het schenkambt zal worden opgedragen voor de toekomstige jeugd. Ponce, opgedirkt als een modepop, met de luit, blaat zijn zingzang aan 't vogeltje kolibri en 't vischje brididi. - In den slotzang wordt hij dagelijks oudachtiger, oudwijfscher, totdat hij komt in het land, waar de stroom der vergetelheid vliet; dat is het ware Bimini. Vergeten is geluk. (Wordt vervolgd).

Rolduc, 18 Maart 1903. G. VAN POPPEL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 662

Noord-Nederlandsche broederlijkheid

In het hollandsch tijdblad ‘Van onzen Tijd’ 2den jaargang, talmerk XII, staat eene aftakeling uit den hooge te lezen van M. Alf. Janssens' ‘Gedichten’, tweeden bundel(1). Zij is onderteekend: C.R. De Klerk. M.C.R. De Klerk geldt voor zoo wat als den hoofdman, meen ik - allen eerbied behouden blijvende voor de Hoofd-Vrouwe of - Vrouwen - van het tijdblad, daar de ‘jonge’ hollandsche katholieken die aan Kunst en Letterkunde doen, hun pogen en streven in bekend maken. En zijn woorden moeten daar ginder wel klinken als de orakels van een soort katholieken Kloos. Zoo dus, de hollandsche lezer van 's Heeren De Klerks kritiek, die M. Janssens' laatste werk niet nader en kent als uit deze volstrekte veroordeeling, zal voor vast de drij honderd ‘beversde bladzijden’ van dien vlaamschen ‘Hieronymus’ zelfs niet gegeven meer begeeren en hij moet gewis eens droogjesweg gelachen hebben en besloten met een: ‘nou, 't zijn me de leeuwen, hoor!’

Voor ons, Vlamingen, is het zoo na als eender of een dichter zingt of zwijgt; wij hebben Gezelle laten sterven zonder hem eens te erkennen - wat niet en belet dat zijn naam, - met ‘Guido’ erbij! - voortaan in alle studentenlanddagen en andere zal uitgegalmd worden achter die van... Breydel en De Coninck, door alle slag van leeuwen, die Gezelle al even goed kennen als ze Breydel en den andere gekend hebben.

(1) Bij de We De Pruysselaer-Laenen, St.-Niklaas, 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 663

Daarom verwondert het mij maar luttel dat er geene enkele stem opgegaan is bij ons, - zelfs niet in Oost-Vlaanderen - om den Vlaamschen dichter te wreken. ‘De katholieken hebben geen kritiek’ - zoo verweet ons, niet lang geleden, niemand minder als Stijn Streuvels - en hij had gelijk. Wij en hebben geen kritiek, omdat wij niet beminnen, niet liefhebben boven vele zaken, de hooge, de edele, de heilige Kunst! Wij besteden liever vier frank aan een kistje tot sigaargerolde koolbladeren dan aan den schoonsten dichtbundel. 't Is al deftig als wij een geleenden Vlaamschen boek willen lezen. Is dat niet waar? En zoo komt het dat het ons al schoon eender is of men onze dichters prijst en liefheeft, of afbreekt en belachelijk maakt. Wij kennen ze niet - wij willen ze niet kennen.

* * * En gij gevoelt u dichter; ge bezingt en berijmt eerlijk en oprecht, naar uw beste vermogen, den glans van God die op alle ding verspreid ligt en nog meest op uw eigen christelijken heerd en huis, op uw volk, op uw land, op uwe Noordzee. Mannen als Gezelle, genieten uw werk, schatten het hoog, houden u voor een hunner beste medestaanders en vrienden, zetten uw portret op hun schrijftafel als dat van een geliefden medewerker aan 't heroprichten van een levend, zingend, katholiek Vlaanderen. Na veel zorg en slameur geeft gij uw verzen uit op uwe kosten, ge gelooft dat er zoo niet duizenden, dan toch eenige honderde herten in Vlaanderen, in dat gloeiend leeuwenland, en zelfs in 't pretentieuse en in stijfheid haast vastgevrozen Holland zullen mee ‘zinderen’ met uw hert, met uw eerlijkgevoelend, eenvoudig en diep, christen Vlaamsch gemoed. Ja, bonjour! In Vlaanderen zendt u de grootste en best ingerichte boekhandel uwe arme twelf afdrukselkens terug met een verpletterend-koud: ‘geen een kunnen verkoopen’ er bij - (met Gezelle's Rijmsnoer is dat nu ook gebeurd) - geen enkel tijdblad of gazet bespreekt ernstig uw werk - en uit Holland, dat nu in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 664 quasi-aanbidding ligt voor Gezelle, uwen ouden, besten vriend, - waar gij een aanmoedigend en waardeerend woordje uit verwacht, ten minste van wege geloofsgenooten (de anderen hebben u altijd heel eerlijk doodgezwegen), uit Holland krijgt gij.. bovengenoemde broederlijke kritiek. Is 't niet om zot te worden of om te gaan radijs zaaien: daar hebt ge toch nog iets af dat ge kunt smaken bij uwen boterham!

* * *

Heer C.R. De Klerk, concedo totum of daaromtrent, alswanneer gij de door u aangehaalde verzen afkeurt; ik begrijp dat gij het moet doen uit ultra-modern hollandsch gevoelen, uit kracht van de fiere parnassiaansche princiepen, die in Frankrijk geen nieuwigheid meer en waren over dertig jaar, maar die - gelijk het zoo 't schijnt altijd gaat in Holland - nu in uw vaderland herboren zijn, bloeien en woeden met de oorspronkelijkste frischheid, als of gijlieden ze uitgevonden hadt. Gij moet wel een van die hooggezeten geesten zijn,

‘Ik ben een God in mijn gedachte!’ die verzen, - sonnetten dichten - tóch niet zonder wat hoofdpijn gebaard, geloof ik - daar de djanter niet zou uit wijs worden. Als wij durven bekennen dat wij ze niet en verstaan, dan glimlacht gij meêwarig over onze simpelheid. Zoo gij zelf, en gij alleen - dat is immers uwe hoogste eere! - ze maar en verstaat, dan zijt gij genoeg beloond, nietwaar? Sommigen, rondom U, gebaren alsof ze begrijpen, knikken wijsselijk meê als ge knikt en genieten alzoo de gewaardeerde eer van te mogen meêtellen in uw glorievol gild. Want dit staat zoo voornaam! En dan meent gij ook dat ge 't zijt. En zeer bedeesde professors van nederlandsche letterkunde bestudeeren uw verzen met den hoogsten eerbied, lullen over 't modern vers zonder eigenlijk te weten wat een vers is.... vous faites école, Messieurs!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 665

Past maar op, want... als de schoolmeesters er hen beginnen mêe te moeien.... Nu dan, gij hebt gelijk dat gij de geciteerde verzen afkeurt. Maar de hond ligt eigenlijk dáar niet gebonden. Want er staat in M. Janssens' drij honderd ‘beversde bladzijden’ toch ook wat anders en wat meer moderns als die gelegenheidversjes en die vlaamsche simpelheid. Gij zijt een man van kennis en van smaak; ik wed dat gij ook schoone verzen gevonden hebt in dien bundel, zelfs in de Zeegedichten die gij gebaart niet gelezen te hebben. Wel, eerlijk gesproken: dan hadt gij zóó niet mogen schrijven, gij waarheidslievend katholiek, gij, tot liefde gedwongen christen, over het werk van een Vlaamsch dichter, een echten.

* * *

Om de grondreden van M. De Klerks volstrekte verguizing te doen begrijpen, zal er niets beters zijn dan eenige Verzen van den hollandschen kritikus af te schrijven: Beatrix.

O hadt ge een ziel, historielooze stad! En zaagt bij nacht ge gloriën op uw daken Heerlijke schimmen, wijdende hun waken Een moederstede, die hun ziel liefhad, -

Trotsch zoudt ge wezen op uw schoonsten schat En soms 't geklinkklank van uw goud wat staken, Stil even opziend bij haar fier genaken, Nafluist'rend: zie, hoe is zoo licht haar pad!

Och! niet om haar deert mij uw zieleloosheid: Zij zingt haar zang in zonnelichte lucht, Uw hoogste toren wijst niet naar haar vlucht

En zwijgt ze er, bang voor noordscher buien boosheid, Zij weet wel veil'ge wijk, waar harpgerucht De onrust wegruischt van die er dook beducht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 666

Blancefloer.

Van eenen toren en van Blancefloer, - Is langer niet de wonderste aller sproken, Sinds er een ziel, in zanggebloemt' verstoken, Ter hoogste tinne van uw leven voer:

Streefde er ooit opwaart torenpracht zóó stoer, Waar met zóó vrome list werd ingebroken; Waar was ooit dieper zachter ziel verdoken, Die zóó zich spon in web van liefde's snoer!

O hooge Vrouwe, die hebt opgenomen Mij in de lucht van uwe hooge droomen, O! van uw transen daagt zóó licht verschiet

En al 't verleên valt in uw lichtgebied: De donk're weg, waar ik ben langs gekomen, Lacht me als een laan van goud-bezonde boomen! Deemoed.

Was toen onze angstbeê geen naïef gedwang, En liet ons dankloos klagen niet verlegen De lieve Geesten, die zich luist'rend negen Naar blijen rei en Edensch beurtgezang?

Moest dan in eens maar op ons klein gedrang De teere weelde, in onze ziel gezegen, Naar buiten bloeien ook langs winterwegen, Bewegen mee met onzer voeten gang?....

Kom, laat ons wijs zijn en nooit week'lijk weenen: Is ons niet wezenlijk het heil verschenen, Dat wij niet noemen met der menschen taal,

Of nieuw ziélleven we aan elk woord verleenen, Wijl, wáár als wij, 't nooit uitsprak een dergenen, Die luid uitjuichten liefde's heilverhaal?....

Atchim! Dat is nu dichtwerk, uit den hoogen, ivooren toren neêrgeworpen over 't bot gemeen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 667

Onze naneven mogen het begrijpen en meêvoelen, en allemaal zóó slim worden! Wie steekt er zijn vinger op en legt ons voorloopig eens uit wat dit al wil zeggen, waar het heenwijst, welke er de mysterieuze schoonheden van zijn en bijzonderlijk hoe die gewrongen stijfheid onze bewondering verdient en onze losse, vrije taal eere aandoet? Onzen Gezelle, onzen De Gheldere, onzen Janssens, verstaat iedereen die wil - deze mannen moet men eerst bestudeeren om ze te verstaan, en dan moet men zich een bijzonderonaangenamen geest- en zielstoestand indwingen, voortscharrelen als over spelden en stijve stoppels. En als men 't eindelijk begrepen heeft, dan zucht men gewoonlijk: 't was wel de moeite weerd om mij zóó de prang op den schedel te zetten of eenvoudig-weg: de soep is de koolen niet weerd. O gij lieve, klinkklare verzen van onzen West-Vlaamschen Nachtegaal, die huppelt en kringeldanst als kleine kinderen; die stapt, fier en fiksch, als jongelingen en mannen vol veerkracht en edeldrachtige bewustheid, wat ben ik blij als ik u weêr eens mag genieten na de stijve, logge orakelspreuken van hierboven! En nu moge die Beatrix en die Blancefloer U al toekomen, nu moge die Sibylle haren Apollo tegenknikken: ‘je weet mij te roeren, man, - je kunt het mij zeggen, jij alléén!’ - goed, en veel geluks ermeê; maar ge moet ons toch niet willen wijsmaken dat er buiten uwe übermensch-poëzij geen andere meer mag bestaan, dat het simpel gemeen, hetwelk ook door God geschapen is, dat het Volk maar moet voorbij gedicht worden, dat een Dichter die dat Volk wat wil opbeuren en nader brengen tot den zonneglans, moet gescholden worden voor een Hieronymus - die U doet walgen. Stijve Goliaths, in uw hooveerdig-rammelend harnas, gij doet mij walgen, en ik wenschte wel dat een kleine David u de hooveerdige sterre ingooide met een blinkend keiken uit de beek! En als onze poëzij nu toch maar na-aping moet worden van Parijsch en Protestantsch-overbeschaafd, ongezond Byzantism,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 668 dienende alleen om uit- en afgeleefde bleekneuzige heertjes en juffertjes doen te wanen dat zij slimmer zijn als Slimmeke en fijner als Fijntje zelf - dat ze dan maar doodga! In de afwachting van den tijd - dien ik hoop niet te moeten beleven - dat de uilen zelf weêr zullen preêken, zoo houd ik mij liever bij onze gemoedelijke, ootmoedige, eenvoudige Vlaamsche dichters als Janssens, de Gheldere, bij sublieme kinderen als Gezelle, dan bij de hooveerdige, aristokratische poseurs, die hun levensmoeheid en hunne onmacht verbloemen met mandarijnsche aanstellerij. Als M.C.R. De Klerk ons kan goedmaken dat de volgende stukken uit M. Janssens' Bundel geen poëzij en zijn, dan wil ik gescholden worden voor een ezel: De Vaderzegen, Wiegeldewaggel, Zaterdagavond, Och! Jefa lief! Zuster Barbara, Aan mijne kinderen, Aan Brugge, Aan Helena, Inkeer, Avond, Rozekens eerste Communie, Witte peerdekens, Schepen en wolken, 't Koninginneken der duinen. Wat maakt het dat ik, hier en daar, een minder ‘artistiek’ vers tegenkom, een minder fonkelnieuw gezegde, eene wat te traditioneele beeldspraak, wat moeite bij den dichter om op ‘zijn stuk’ te komen? Het précieuse zoeken achter vormen en klanken die wij, met en om wille van onze Vlaamsche simpelheid, niet kunnen onontbeerlijk vinden voor het uitbeelden en uitzeggen van dichterlijke visioenen en gevoelens, is nu toch maar een liefhebberij. Het komt mij al te onzelden vóór, bij onze moderne parnassianen, als overvloed van bloementooi rond banale paneelen zonder schoonheid. Ik laat mij liever verleiden door een levend portretje met een simpel lijstjen om, en blijve het met Janssens' oprecht-gemeende, gezonde, ronde Vlaamsche poëzij houden. Zij spreekt tot mijn hert - altijd; zij bekoort mij - dikwijls, en brengt een genoegelijken monkel op mijne lippen, al en doet ze mij de oogen niet opspalken van verbazing over de hoogstverfijnde kunstgrepen van haren dichter.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 669

Neen, M.C.R. De Klerk, kritiek moet schifting zijn en blijven, wil ze goed werk verrichten. Dat gij niet alles goedkeurt, dat gij zelfs veel afkeurt, in een bij som van rekening eerlijk en degelijk werk, dit mag ik lijden en ik zie het liever dan onvoorwaardelijk lofgetuit en rijmram, die een dichter meer gramstorig maken dan ze hem dienen. Maar... alles afkeuren, omdat het niet en klinkt naar uwen trant, en bijzonderlijk, - zoo 't mij wil voorkomen - omdat het verstaanbaar is, ook voor eenvoudige lieden, die niets ‘en kunnen’ als lezen en genieten, die maar gewend zijn aan den zang van botvinken, sijskens en andere vaderlandsche vogelkens - toch ook geschapen door God voor hun plezier - ons willen dwingen van alleen dát te willen wat meer geboren is uit dilettantengeest en - geestigheid dan uit het hert en het open, eenvoudig gemoed, - een eerlijk werk zóó verguizen en belachelijk maken uit een kwade luim en een ‘heug tegen meug’ volgehouden vergankelijk modestelsel, dat heet bij mij doodende kritiek, onbroederlijke afbrekerij, en bijgevolg anti-artistiek werk.

AUG. CUPPENS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 670

Boekennieuws

Eene reis naar de Indiën. Brieven eener Zuster van Liefde van Gent, uit het Fransch vertaald door Prof. E.J. Ossenblok; versierd met 44 platen. Uitg. Desclée, De Brouwere en Cie, Brugge, 1903. - Prijs: fr. 1.50. Ons tijdschrift heeft dit boek - de Fransche uitgave - bij de lezers reeds doen kennen. In alle opzichten, zeiden wij, verdienen zulke verzamelingen van brieven goedkeuring en bijval: zij strekken, o ja, tot eere der moedige kloosterlingen, tot eere der Kerk en des Vaderlands; zij zijn boeiende leesstof en dienen vooral in de handen onzer jeugd gegeven. - Denkelijk om die reden heeft dan ook de St.-Augustinus-maatschappij het boek in onze taal doen overzetten. Die vertaling is met zorg afgewerkt. De sierlijke platen zijn buiten den tekst ingevoegd; de drukletter is fraai, maar, zoo zij niet al te kegelvormig is voor zulk boek, dan toch ligt er te veel ruimte tusschen de regels: men heeft vooral een dik prijsboek willen leveren tegen weinig geld. Nochtans dient gezeid, dat de St.-Aug.-maatsch. eene degelijke uitgave te meer op haren boekenlijst telt, en dat wij ze uiter herte aanbevelen. J.M.

Berek tot Bescherming van de West-Vlaamsche Uitwijkelingen naar Frankrijk. Verslag van den Eerw. Heer Denys. - Brugge, uitg. Gust. Stock, Goudenhandstraat, 1903. Een verslag van 32 bladzijkens, doch een hoogst belangrijk verslag. De Eerw. Hr D. spreekt beurtelings over zijn verblijf te Parijs, over de Vlaamsche vergaderingen in ‘Le Nord’ en ‘Pas de Calais’, over den Landdag van den Belgischen Volksbond te Bergen, over het vereffenen van de geschillen en over de wintervergaderingen in Oost-Vlaanderen. Dat boekje heeft me veel geleerd over de zoogezeide ‘Franschmans’, - en heeft mij over die menschen een gansch ander oordeel doen opvatten dan hetgene mij bijgebleven was van eene lezing in Stijn Streuvels... En dat is ook de groote reden waarom ik dat verslag hier vermeld: Neen, onze ‘Franschmans’ zijn geene ‘beesten van menschen’!... In dit boekje leerde ik ook, wat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 671 de katholieke liefdadigheid voor hen verricht: hoe zij ijvert, om die tijdelijk uitgeweken Vlamingen te doen Vlaming blijven... En ik vroeg mij al lezende af: wat steekt het liberalisme al aan om die menschen in het buitenland te helpen??... Bedoeld werk behertigt de zedelijke en stoffelijke belangen der uitwijkelingen; het doet hen ja op hunnen God en hunne ziel denken, maar houdt tevens in hunne herten de gevoelens levendig, welke den Vlaming als volk kenmerken... Nog eene nota ten slotte. Neerlandia, de tolk van 't A.N.V., maakt ons graag bekend met al de lofwaardige pogingen - al ware 't maar eene theater-vertooning, - die aangewend worden, om, buiten het Dietsche vaderland, het Nederlandsch Volkskarakter tegen verbastering te beschermen en te beschutten. Aan zijnen opstelraad zij dit verslag ter in-acht-neming aangewezen: want tot heden nog zweeg Neerlandia daarover... 't En is zeker toch niet, omdat er te veel ‘pastoors’ in den raad van vermeld liefdadigheidswerk zetelen? - Wat er ook van zij, ieder rechtgeaard Vlaming zal de verdiensten van dit ‘Berek’ naar weerde schatten, en hen allen toejuichen, die zoo edelmoedig het bederven onzer taal- en landgenooten in Frankrijk trachten te verhoeden. - U ook dank, Eerw. Heer Denys, voor uw zaakrijk verslag! J.v.O.

Kleine Garve, dichtbundel van Alfons Hendrickx. Antwerpen, J. Verschueren, 1903. Een paar aren blindelings uitgetrokken, laten ons oordeelen over de geheele garve:

+ Zelden zag men zooveel factors Op het doornen pad der kunst, +Bl. 120. Velen denken zich geroepen, Weinig komen door met gunst.

+ Thans mijne beurt! Heeft 't dichtervure +Bl. 84. Zijn booze luim, - 'k Heb ook mijn kuren!

En of Apol Nu ook mocht kijven: Ik wou en zou En ving aan 't schrijven!...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 672

Helaas! Helaas! Ik las mijn verzen.... Wat rijmlarij En stroeve knersen!

Tu dixisti! J.D.C.

A. De Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland. Met schema's en teekeningen van Herman Teirlinck. Gent, Siffer (1902), I, 8o, 380 bl. (Bekroond en uitgegeven door de Kon. Vl. Ac. voor Taal en Letterk.) Dit werk is een antwoord op de vraag: ‘Men vraagt eene zoo volledig mogelijke verzameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch-België, met aanteekening der daarbij gezongen liederen (woorden, en in zoover het mogelijk is, de muziek).’ 'n Reuzenvraag, zooals men ziet! maar reuzenwerk ook was het antwoord, dat den palm wegdroeg. Het reeds uitgekomen deel is 't eerste van zoowat een stuk of tien. Men oordeele eens: een boek van 380 bl.; en 't eerste van 10 dergelijke! Ongemeen veel plaatselijke verzamelingen derzelfde stof waren tot heden alhier en aldaar verschenen. Dan ook grootere werken hadden gehandeld over den kinderlust van een heel land; in 1844, was 't HALLIWELL'S Nursery rhymes of England; in 1857, E. ROCHOLZ' Alemanisches Kinderlied und Kinderspiel aus der Schweiz; in 1883, E. ROLLAND'S Rimes et jeux e de l'Enfance; in 1894, J. VAN VLOTEN'S Nederl. Baker- en Kinderrijmen, (4 uitg.); in 1894-'98, A.B. Gomme's Traditional Games of England, Scottland and Ireland, en in 1897, FR. M. BÖHME'S Deutsches Kinderlied und Kinderspiel.... Na dit alles: ‘Alle bisherigen Publikationen aber sollen, was den Umfang anbelangt, übertroffen werden durch vorliegendes... Werk’, zegt Hgl. E. Hoffmann-Krayer van Basel, de zeer belezene en hoogstverdiensteliijke opsteller van 't Schweizerisches Archiv für Volkskunde, (ald. VI, 1902, bl. 311). En wat hij zegt ‘betreffende den Omvang’, meent hij ook, 't is zienbaar, aangaande richting en bewerking. En niet zonder reden, wordt dit werk op den vreemde aldus geacht. Hoort naar het verheven en welopgevat doel der Opstellers: ‘Ons werk is en blijft.... eene verzameling van Vlaamsche kinderspelen en tevens van authentieke bronnen, waaruit geleerden, inzonderheid taalkundigen en folkloristen, naar gelieven zullen kunnen putten’. (7, T, 10). Dat is 't. Daargelaten dat folkloristen hier een onbeschrijfe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 673 lijken schat aanwerven - 't is al te blijkbaar -; wil een taalgeleerde een zestigtal Zuiddietsche benaminhen kennen om te zeggen ‘loopen om het hardst’, hier kan hij ze vinden (63-67). 't Is aanscharten, aanspodderen, aanzetten, afbeenen... enz. Zoekt hij een woordenboek onder handen te hebben om achter den zin en 't bestaan van gewestwoorden te geraken, - en men weet of er in onze jonge letterkunde gebezigd worden, - hier liggen voor hem de ‘alphabetische registers’ open (351-380). Aan een anderen kant thans ontwaren we in de geschiedkunde, een redelijke zucht naar beschouwingen over gemeenschappelijke, veelbestaande en langdurende beschavingstoestanden. Doch men bedenke eens wel: deze beschavingsbedrijven, dat wat de grooten doen al pogende om het leven, de kinders doen het al spelende na. Hun spel weerspiegelt de rondombestaande geplogentheden. Alevendtwel mettertijd gaan die geplogentheden zoo op zoo onder. Op: omdat ze als verdubbelde krachtinspanningen zijn tegenover huishoudkundige behoeften. Onder: omdat deze behoeften keeren, en dat dus de krachtinspanningen met den last dien ze aan hen hebben nutteloos worden. Iets blijft nochtans. Datgene te weten wat de weerspiegeling was der geplogentheden: de kindernaäping, het kinderspel. Immers in diezelfde weerspiegeling stak geen last en dus geen reden om geschuwd te worden; stak alleen verzet en geluk. En 't eenmaal bekomen geluk laat het menschdom niet los, dan om het te vergrooten of om het samen te smelten met een nieuwer verzet. Aldus is het hoegenaamd niet te verwonderen, dat men hedendaags in de kinderspelen sporen mag zoeken van verleden beschavingstoestanden. En een degelijke verzameling zulker spelen wint er zooveel te meer weerde uit en belang. B.v. Waartoe, voor geschiedkundigen, zijn Kinderspel en kinderlust dienen kan, heeft A. De Cock onlangs zelf laten blijken uit zijn laterhandsch opstel Het Spel van de Koningsdochter (in Volkskunde, XV, 1903, 1-12). Daar ziet men, dat dit zoo eenvoudig en schijnbaar belangloos kinderspel ‘aannemelijk’ wel ‘en met geweld gepleegden vrouwenroof’ weerspiegelt, ‘een schaking met goedkeuring van het meisje en gevolgd door een huwelijk’. Eenmaal dit bewezen wordt, mag men zeggen: daar waar die weerspiegeling in 't kinderspel ontstond, waar daarbij de weerspiegeling oorspronkelijkerwijze in de eigene letterkunde ging schuilen, en inderdaad tevens in de rechtsbronnen der streek te vinden staat, daar zal ongetwijfeld dit jammerlijk bedrijf ongemeen veel gepleegd geweest zijn. Zooveel te slechter voor den roem van 't

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 674 land, maar zooveel te beter voor de waarheid en de geschiedkunde. Hoe waar het is dat geschiedvorschers achten dat er iets te putten ligt uit kinderlust en kinderleuze, is nog te ontwaren uit honderde andere opstellen over dergelijke dingen, en die staan in daarnaar gerichte tijdbladen en boeken. Nog hoe men door kinderspel soms verholpen wordt om oude geschiedkundige verhalen meer duidelijk te maken, daarvan heeft men een schoon bewijs in den eigenaardigen en zeer waarschijnlijken uitleg door A. Giry(1) op Galbertus (66) (uitg. van H. Pirenne). Veel ander nut, en nut voor veel andere wetenschappen is er te halen uit een zoo ernstig opgevat woordenboek van spelen als wel het hier besprokene (15-17). De Schrijvers hebben beschreven en ‘alleen beschreven wat hun, ook op het gebied der volksspelen, als echt kinderlijk voorkwam’ (14. Dientengevolgen vielen sprookjes, raadsels, kindergeloof en spel voor ouder lieden buiten het werkzaam. 't Valt tevens in 't oog dat alleenlijk van ‘kinderspelen in Vlaamsch-België’ kon spraak zijn: uit reden immers der gestelde vraag. Dit heeft de Opstellers echter niet afgehouden - en 't was redelijk, - van ‘telkens het er op aankwam de Vlaamsche kinderspelen te volledigen en te verduidelijken, een eigenaardigheid er van in een helder licht te stellen, ofwel er de beteekenis van aan te toonen, dan Noordnederlandsche spelen, ook Hoogduitsche, Fransche, Engelsche, soms Zwitsersche en Italiaansche ter hulp te roepen.’ (12). Die laatste bemerking laat eenigszins gissen welk een hoop moed en kracht er noodig zal geweest zijn om alhier, aldaar, uit eigene zoeking en ervaring, uit briefwisseling, uit gedrukt werk en tijdblad, en uit de uitheeemsche standaardwerken (vgl. de bronnenlijst, bl. 57-61) wijs te worden. Want alles berust hier op mondelingsche overlevering. Gaat ge die zelf bij de kinders vernemen, hoe staat het u niet voorzichtig, oplettend, traaggeloovig te zijn! Wanneer kunt ge besluiten: alzoo zegt men hier? Hoeveel lieden dienen niet uitgehoord, alleer ge van algemeen gebruik moogt spreken? En in hoeverre mogen die lieden in hun zeggen verschillig spreken? - Gaat ge daarover echter liever boeken te rade, hoeveel omzichtigheid is er nog niet meer van doen. De eene, handelen moedswillig over uwe zaak, en daarom is vaak hunne oprechtheid betwijfelbaar. Zeg-

(1) Vgl. A. GIRY Hist. de la ville de St. Omer, Paris, Vieweg 1877, blz. 50, vlg.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 675 gen ze niet wat ze wilden, eerder dan wat ze hoorden? De anderen behandelen alleenlijk in een voorbijgaan uwe zaak, en daarom kunnen ze soms van onwetendheid of minstens van onvaste kennis der zaak verdenkbaar voorkomen. Want deze zaak was voor hen minder belangrijk; hebben ze haar even en met dezelfde vlijt als 't overige bezorgd? Dit alles was nog maar voor de woorden. Doch dan kwam ‘de noteering der zangwijzen’ nog in acht te nemen. ‘Wij meenen te mogen zeggen, waarschuwen de Opstellers, dat wij de reeds bestaande verzamelingen van volksliederen verrijkt hebben met omtrent drie honderd min of meer nieuwe melodieën’ ... bijna allen ‘uit den volksmond ogeteekend’ (13). Raadt eens of er hier tegen uitwendige schuchterheid, gebrek in in keel- en oorleeftuigen bij de zangers, alsmede tegen inwendige wijziging en ontbinding in de liederen te voorzien was (13). Daarover alles was er bekommerd te zijn. En daarover hebben beide bevoegde Opstellers bekommerd geweest. Reden voor ons om zelve gerust te zijn. Zooveel te meer dar we hen, aangaande een andere hoofdzakelijke moeilijkheid, zoo rijpelijk zien nadenken vooraleer ter uitvoering over te gaan. Hoe dienden alle deze spelen gerangschikt? Niet naar alphabetische schikking, zeggen de Opstellers. Niet naar het geslacht der spelers, noch naar het speelgoed of de speelplaats. Niet naar den ouderdom van 't spel, of den ouderdom van 't kind. Nog min naar de jaargetijden, en nog veel min naar de ingewikkeldheid van 't spel. Ook niet naar den zang of ja nog andere dergelijke willekeurige of onvaste beginsels (18-34). Wij denken, zoo besluiten de Opstellers, dat een echt logische classiflcatie voor grondslag moet hebben: den aard van 't spel zelf: (35), Loopspelen, springspelen.... Deze is eene waarheid, maar zulke bewerking kon een gevaar van wanorde en onvolledigheid aanbrengen. Goede tafels echter zullen daartegen goed ter hulp staan. Zooals men ziet, is alles wel berekend geweest; inderdaad in een lange inleiding (1-61) vindt ge dit alles besproken en betwist. Na zulke ernstige voorberekening kon de uitwerking gemakkelijk van stapel. Nauwkeurig werd ieder spel aangegeven met deelen, wetten, wijzigingen, met aanduidigingen van streek en van tijd in 't jaar waar 't spel meest geoefend wordt. Muziek, afbeeldingen komen daarbij nog; dan mede, waar het behoeft, de zeggingen in de gewesttaal; ook al soms - Omnia bona bonis - een onkiesch klinkend woord, ‘so bedenke man nur: dasz das

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 676 kind der Natur viel näher steht, als wir Erwachsene’ (bl. 11, uit STRACKERJAN). Eindelijk ook vergelijkingen vindt men voor spel en taal met andere of met uitheemsche zeden. Omzeggens alleenlijk in die laatste bewerkingen, ook toch in 't aaneenbinden van verschillende lezingen eens gezegde, gaan de opstellers onderwerpelijk te werke. Daarin noodzakelijk strijken ze een eigen oordeel. (b.v. 41, 43, 45, 48 (1), 55, 56). Alleenlijk aangaande die onderwerpelijke deelen mag men ze te woorde roepen. En hier hoe jammer! zij beleden dat ze soms te gemakkelijk zeggen: ‘Wij meenen’, ‘'t is misschien...’ (39, 40, alsmede verderop in 't behandelen der afzonderlijke spelen). ‘Te gemakkelijk’? Ja, immers zonder veel tijds grondige bewijzen. Hiervan willen we echter geen streng verwijt maken, aangezien het doel van 't werk was ‘verzamelen en beschrijven’; hieruit immers verstaat men dat hun onderwerpelijke uitleg alleen maar bescheiden gissingen zijn, tot meerder gemak van ‘de geleerden’ die uit deze verzameling zullen willen putten. En of die ‘geleerden’ zullen willen putten! Welhoe? Daarom is de voorwerpelijke kant van 't werk veel te bezorgd en te volledig: zoo voor alle verneembare dingen uit het kinderspel, zoo voor tal en beziging van alle mogelijke boeken en bladen. Zeldzaam zijn ze de werken die hier nuttig waren, en niet onderhanden geweest zijn. Heel bedeesd is 't dat we wijzen op de volgende namen die we in de ‘Boekenlijst’ niet vinden staan, en die ons door den kop schieten: HALLIWEL'S Nursery rhymes of England; jg. 1900-1901 van de Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; de Vlaamsche Zanten. Liever besluiten we rechtuit, dat, dank aan de zeer geleerde heeren A. De Cock, Is. en Herm. Teirlinck, de Vlaamsche Letterkunde, de Vlaamsche Folklore, de Vlaamsche Taal- en Geschiedkunde hier aan een werk gerocht zijn, dat de vreemdelingen haar reeds van nu af benijden. 't Is te hopen dat de Vlamingen, die aan de Vlaamsche Zeden, Taal en Leven, met of zonder gerucht, verkleefd zijn, niet zullen uitstellen hun dit werk aan te schaffen, noch wachten tot wanneer ze in de vreemde bladen zullen gelezen hebben dat het de moeite weerd is. L. DE WOLF.

Huysmans ‘L'Oblat’. Durtal heeft maanden lang geleefd om de domkerk te Chartres. Hij voelt eene hevige zucht naar de eenzaamheid des kloosters. Eerst bezoekt hij Solesmes; maar weldra verkiest hij Val-des-Saints in Burgondië. Hij leeft

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 677 daar bij het klooster, woont de goddelijke diensten bij en wordt ‘Oblat’ d.i. kloosterling, maar buiten het klooster, vrij in schrijven en handelen. De kloosterlingen worden verjaagd en Durtal moet het zich getroosten terug naar Parijs te gaan. L'Oblat is in denzelfden trant geschreven als La Cathédrale. Het is een schildering van den zielstoestand van Durtal, sedert het heengaan uit Chartres, tot aan de verbanning der kloosterlingen. De ziel is stil en effen geworden, nu en dan slechts geplaagd door gewetensangsten. De schrijver schijnt slechts te leven voor de Kerkelijke officiën en den gewijden zang. Durtal leeft dan voor de Christelijke kunst, vandaar in het boek, eindelooze verhandelingen over kloosterorden, over oblatuur, (blz. 108 en v.), kerkzang, kunstenaars. L'Oblat mag geen roman heeten in den zin die gewoonlijk aan dat woord wordt gehecht.

***

Evenals in La Cathédrale is Huysmans in L'Oblat oprecht katholiek, maar wat in zijn aard liggen blijft, is het uitvallen tegen geestelijkheid en tegen vele katholieken. Indien de toestand is, gelijk de schrijver haar afschildert, is voor Frankrijk geene redding te hopen. ‘In de seminariën, zegt hij, zijn al de beste studenten rationalist.’ De Priester, die optreedt in L'Oblat wordt ook in geen gunstig daglicht gesteld, en heeft tot levenstaak niets anders dan zijnen invloed ten nadeele der Paters te vergrooten. Ook in de kloosters ziet Huysmans gebreken, hij blijft een critische geest die goed het kaf uit het koren scheiden kan. ‘Volgens een deel van het publiek, schrijft hij, zijn de paters eters en drinkers; niets is onnauwkeuriger en dommer, anderen verbeelden zich de kloosterlingen als engelachtig, zwevende als boven de wereld, en dat is niet minder onnauwkeurig en uitzinnig. De waarheid is deze: Kloosterlingen zijn menschen, beter dan de meeste in de wereld, maar toch menschen, bijgevolg aan alle zwakheden onderhevig, wanneer ze geene ware heiligen zijn.’ Om zekere aanvallen tegen personen heeft de E. Pater Bourigaud in ‘Bulletin de Saint-Martin’ geprotesteerd tegen zekere verdachtmakingen uit L'Oblat en hij spreekt van ‘encadrement fantaisiste’ en ‘hors d'oeuvres déplacés.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 678

Dit ter zijde gelaten, hebben wij in L'Oblat ruimschoots stof tot bewondering. De Fransche regeerders worden met vurige bliksems gezweept; Loubet, Trouillot worden aan den schandpaal gespijkerd; (Blz. 276 en volgende) en zelden lazen we iets schooner's dan wat over ‘le terrible problème de la douleur’ op Blz. 355 en volgende staat. Zulke heerlijke bladzijden vergelden ruimschoots, wat elders minder goed is. Huysmans' stijl is nog altijd dezelfde, altijd even gezocht, even drollig, altijd dezelfde jacht op de geestigheid en zonderlingheid, op nieuwe woorden en treffende beelden. Huysmans' jongste boek leest even moeilijk als ‘La Cathédrale’ en slechts nu en dan geniet men een hemelsch vergezicht in het gebied der ziel. L. DOSFEL.

E. Vossen. Les Syndicats Ouvriers, conférence faite à la Société d'Économie sociale de Bruxelles, publiée par la Réforme sociale de Paris, pp. 35. Bruxelles, 1902. De titel licht ons niet volkomen trouw over den inhoud der brochure in. Aan de beroepsvereeniging, op zich zelf, wijdt de schrijver slechts een eerste, zoo goed als inleidend hoofdstuk. Wat de Eerw. heer Vossen eigenlijk bedoelt is een pleitrede houden ten voordeele van het instellen, in den schoot der beroepsvereenigingen, van verzekeringskassen tegen werkeloosheid, met verplichting voor de leden der beroepsvereeniging er zich bij aan te sluiten. Reeds leerden wij de gedachten van eerw. heer E. Vossen, in deze zaak, zeer gunstig kennen uit eene vroegere brochure van zijne hand: ‘L'Assurance mutuelle contre le Chômage involontaire’ 1901. Bij hare verschijning wezen we met genoegen op de degelijke bewijsvoering, den soberen en keurigen trant, den rijken inhoud en de inrichting op praktische doelen van die enkele kladzijden. Denzelfden lof mogen we onbevreesd wederom uitspreken over onderhavig werkje, dat we als een tweede, op bijzondere omstandigheden aangepaste uitgave kunnen beschouwen. Dat onze zoo bevoegde ‘Société d'économie sociale’ tot deze tweede uitgave aanleiding gaf en de ‘Réforme sociale’ van Le Play verzocht haren inhoud wereldkundig te mogen maken, is hoogerhandsche aanbeveling. We hopen dat de jonge doch reeds verdienstvolle Almoezenier van het werkmanshuis ‘Concordia’ te Brussel, ons nog meerdere sappige vruchten, uit zijne dagelijksche praxis gerijpt, ter tafel zal brengen. F.V.C.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 679

Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden, door P. Albers S.J., Professor der Kerkgeschiedenis te Maastricht. Nijmegen, L.C.G. Malmberg. Eerste Deel f. 3. -. Den 4en Maart 1903 was het vijftig jaar geleden dat de hierarchie der R.K. Kerk in Nederland werd hersteld. In dit heuglijke feest, der oprichting van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond, vond de schrijver een welkome aanleiding deze geschiedenis te doen verschijnen. Sedert de geweldige omwenteling der zestiende eeuw het gebouw der kerkelijke hierarchie had omvergehaald, hebben onze voorouders de wederoprichting met vurigheid verbeid. Roerend klinkt het slotwoord van een belangrijk boekske, dagteekenend van het einde der achttiende eeuw: ‘Wij behooren in waarheid allen te verlangen, ijverig te werken en vuriglijk den Albestierder te bidden, dat hij de harten dergenen, van wie het afhangt, zoodanig gelieve te bestieren, dat wij dra ook onder ons de bisschoppelijke waardigheid mogen smaken. God geve hiertoe zijn zegen! God geve het spoedig. Amen.’ Nog ruim zestig jaar zou men verlangend uitzien en bidden, voor dat die wensch werd vervuld. Welke pogingen zijn in het werk gesteld door de kerkelijke overheid, invloedrijke personen en de Nederlandsche regeering ter bereiking van dit doel? Waar schuilden de klippen, waarop de onderhandeling telkens schipbreuk leed? Hoe is de kerkelijke organisatie ten slotte tot stand gekomen? Met welke gevoelens van liefde, onverschilligheid en zelfs van afkeer is zij bij haar geboorte begroet? Ziedaar eenige vragen, welke de schrijver met Gods hulp hoopt beantwoord te hebben. Het ligt niet in zijn plan, bij de pogingen vòòr 1809 door de kerkelijke en wereldlijke overheid gedaan, lang te vertoeven. Er is dan ook weinig geschied. Belangrijker oordeelt hij de geschiedenis van het concordaat. Het resultaat der jarenlange onderhandelingen mocht schitterend heeten en zou wellicht het behoud der Vereenigde Nederlanden zijn geweest, indien kortzichtige ministers de uitvoering niet hadden belet. Het organisatieplan van 1809-1810, het verhaal der onderhandeling der regeering met Mgr. IGNATIUS NASALLI 1823-1824, de zending van graaf DE CELLES naar Rome 1826-1827, de diplomatieke bemoeiingen van Mgr. FRANCISCUS CAPACCINI in Nederland 1828-1830 en wederom in 1841 komen hem voor rijk aan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 680 leering te zijn en tevens een onmisbare verklaring der gebeurtenissen van het jaar 1853, Gewichtig schijnt hem de naaste voorbereiding tot het herstel der hierarchie. Daartoe meent de schrijver te moeten rekenen de beraadslagingen der regeering en der Tweede Kamer over het placet in het zittingsjaar 1846-1847; de herziening der grondwet in 1848; de adressen der deftige leeken, katholieke kamerleden, aartspriesters en apostolische vicarissen, aan Z.H. PLUS IX gericht, om het herstel der hierarchie; de diplomatieke correspondentie tusschen den internuntius en de regeering; den grooten invloed van Mgr. SWIJSEN, den oud-minister VAN SON en anderen; het zoogenaamde avis préalable. Dit alles heeft voor gevolg: de breve van den 4en Maart, de allocutie van den 7en Maart 1853 en de beweglng daarop ontstaan; de beraadslaging te Tilburg, gewichtige adviezen; samenwerking der vijf bisschoppen, uitvoering der breve; zending van minister LIGHTENVELT naar Rome; wet tot regeling van het toezicht op de onderscheidene Kerkgenootschappen; petitiën; bloei der Katholieke Kerk in Nederland.

H.J.A.M. Schaepman: Een Levensbeeld, door F. Hendrichs S.J. Leiden, J.W. Van Leeuwen. Pas eenige dagen lag de reus geveld, toen Pr. Hendrichs reeds klaar was met dit levensbeeld. En het beeld is uitstekend geslaagd. Iedere trek is een aanhaling uit een van Schaepman's werken, proza of poëzie; en zóó rijst de Dr. ten voeten uit vóór onze oogen, met zijn groote gaven van geest en karakter, maar vooral met zijn katholiek geloof, het geheim van al de groote dingen die hij heeft gedaan. Om te leveren wat Pr. Hendrichs ons gaf moet men innig vertrouwd wezen met het werk van Dr. Schaepman in gansch zijn kolossalen omvang - en dan beschikken over een ongewone gaaf van keurig kiezen en kunstig ineenzetten. J.P.

Dr. H.J.A.M. Schaepman, door Dr. G. Brom. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. De levensschets die Dr. Brom gaf in ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’ is 't meest zaakrijke dat tot nog toe over den grooten Doode verscheen. Dr. Brom volgt Schaepman van de wieg tot het graf, vertelt ons zijn jeugd en zijn studiejaren. Hij stelt hem ons voor als hoogleeraar, als letterkundige, als redenaar, als staatsman. En hij brengt ons eindelijk aan zijn sterfbed te Rome.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 681

Dr. Brom heeft Schaepman zoo objectief mogelijk behandeld. Hij had schrik van een lofrede, dat zegt hij zelf. Uit benauwdheid voor geestdrift maakt hij nu en dan wel een oogenblikje een indruk, wat nuchter te zijn, Toch is zijn boekje een studie, rijk aan bijzonderheden, vlot en klaar ten beste gegeven, en uiterst aangenaam om lezen. J.P.

Iets over het Bijbelsch Scheppingsverhaal, door P. Coelestinus, minderbroeder-capucyn, Tilburg, W. Bergmans, fl. 0.45. Dit zeer net gedrukt boekje bevat twee lezingen, gehouden vóór de leden van ‘Geloof en Wetenschap’ te Eindhoven. Schrijver heeft geenszins de eerzucht de vele en moeilijke vragen op te lossen welke het eerste hoofdstuk van het scheppingsboek of Genesis oplevert; hij heeft veel meer voor doelwit te bewijzen dat het moderne ongeloof er niet in slaagt de waarheid van dit hoofdstuk af te breken. In de eerste lezing, toetst hij Mozes' scheppingsverhaal in het licht der hedendaagsche natuurwetenschappen. Sommige katholieke geleerden beweren dat er volledige overeenkomst kan aangetoond worden tusschen de opvolging der vormingen door Mozes beschreven, (licht, firmament tusschen boven- en benedenwateren, aarde en zee en planten, zon, maan, sterren, visschen en vogelen, zoogdieren en mensch), en de vormingen zooals ze de natuurwetenschap (Geologie en Paleontologie) erkent. Dit zijn de strenge Concordisten, zij verstaan onder het woord dag eene periode. Anderen zeggen dat niet eene strenge overeenkomst, maar wel eene algemeene, eenigszins slakke overeenkomst kan verdedigd worden. ‘Zij geven de sterkbedreigde perioden-stelling over doch niet onvoorwaardelijk. Zij vorderen voor zich het recht Concordia positiva te verdedigen in de volgorde der feiten.... Concordia dus in de volgorde der feiten alleen en niet ook of uitsluitend in den duur.’ Nog andere geleerden - katholieke geleerden - houden staan dat de volgorde door Mozes beschreven geene historische is, maar wel eene opvatting van Mozes, ten behoeve van een doelwit dat de Joodsche wetgevers zich voorstelden. Deze geleerden heet men somtijds Idealisten. E.P. Coelestinus spreekt op verscheidene plaatsen van zijn vlugschrift van eene slaafsche tekstverklaring van het eerste hoofdstuk der Genesis. Wat hij slaafsche tekstverklaring heet, heeten de idealisten letterlijke en noodwendige tekstverklaring en het is juist daar de reden om de welke zij het Concordisme - breed of nauw - afkeuren. De tweede lezing vergelijkt het Bijbelsch scheppingsbericht

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 682 met het Assyro-Babylonisch document. Schrijver toont zeer goed dat het verhaal des Bijbels verwant is met het Assyro-Babylonisch, maar dat het Bijbelsch scheppingsbericht geenszins afstamt van het Babylonisch. De grondleering is teenemaal verschillig; alhoewel de Bijbel-opsteller, in het benamen van sommige dingen, toont dat hij het Babylonisch document kent. De leering, eigen aan de Genesis, en waarvan het Assyro-Babylonisch Document niets kent, is het bestaan van Eenen God alleen, Schepper van Hemel en Aarde. Ten slotte, de twee lezingen van E.P. Coelestinus zijn eene goede lezing voor menschen die, zonder bijzondere studiën gedaan te hebben, begeeren den huidigen staat der kwestie, zoo klaar en bondig mogelijk te kennen. E. DE GRYSE.

Dr. P.V. Sormani. Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs. Groningen, P. Noordhoff, 30 bl. f. 0.50. ‘Het schijnt, zegt de schr., dat wijziging van onze onderwijs-wetgeving binnen niet al te langen tijd te verwachten is.’ ‘Want misnoegen uit zich overal. Maar wat moet gedaan worden?’ In de troonrede is het plan aangekondigd geworden, ‘om een commissie te benoemen, wier taak het zijn zal, de reorganisatie van ons onderwijs te bestudeeren.’ Doch dit maakt de opmerkingen die Dr. Sormani ons ten beste geeft niet overbodig. De Gymnasia en de Hoogere Burgerscholen zijn tweeslachtig geworden, aangezien deze laatste ook toegang verleenen tot de Universiteit voor de geneeskunde en tot de Polytechnische school. Dit zou niet moeten zijn. ‘De H.B.S. moet zijn de school voor verdere algemeene ontwikkeling.’ Een enkele school dient er te wezen voorbereidende tot de Universiteit: het Gymnasium. Op het Gymnasium dient er een meerdere scheiding in te treden tusschen de toekomstige juristen, theologen en litteratoren (Afd. A.) eenerzijds en de studenten in de geneeskunde en in de natuurkundige vakken (Afd. B.) anderzijds. Het Latijn zou behouden blijven voor allen, het Grieksch enkel voor de Afd. A. De opengevallen uren in Afd. B. dienen aangevuld door wis-, natuur- en scheikunde, moderne talen. Maar daarentegen moet in Afd. A de wiskunde voor een groot deel worden opgeofferd. Wat moet men denken van de zooveel besprokene overlading bij het onderwijs, vraagt zich de schr. af? Vooral buiten de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 683 school bestaat ze, meent hij. Nochtans is zij waar te nemen in de lagere school, waar men de kinderen uren lang zonder tusschenpoos bezig houdt, verder als het toelatingsexamen tot het Gymnasium of H.B.S. in 't zicht komt. Om aan de overlading te ontkomen en, door de splitsing van het Gymnasium in twee afdeelingen, de keus van den levensstaat niet te vervroegen, ware het wenschelijk de studie der klassieke talen bij 5 jaren te beperken en dan twee voorklassen bij het gymnasium te voegen, waar de moedertaal het middenpunt van het onderwijs zou vormen. Ten slotte wenscht de heer eene verandering aan te brengen in de opleiding der leeraren. Zij zouden gesplitst worden in twee soorten: die voor letterkundige en die voor wis- en natuurkundige vakken. Door het candidaatsexamen zou men het recht verkrijgen les te geven in de vóórklassen, door het doctoraalexamen aan de geheele inrichting, mits voorwaarden dat men onder de leiding van geschikte leeraren lessen zou gegeven hebben in de vóórklassen, m.a.w. dat men een stage zou gedaan hebben. Aan allen, die belang stellen in de hervorming van ons middelbaar onderwijs, bevelen we het werkje van Dr. Sarmani ten zeerste aan.

JUL. K.

Spanische Literaturgeschichte von Dr. Rudolf Beer. Nr 167/168 der Sammlung Göschen. - Leipzig, G.J. Göschensche Verlagshandlung, 1903. Prijs: M. 1.60. Op 't eerste zicht komt het drollig voor dat de Inleiding, een ‘Kulturhistorischer Rückblick’, zoo buitensporig veel plaats inneemt en de evenredigheid van het werk teenemaal stoort. Immers, de twee deelen bevatten te zamen 140 + 158 bl. en de inleiding alleen beslaat er 60, dus het vijfde van het geheel. Men vraagt zich af of sommige dingen niet konden weggelaten of althans verkort worden, en of andere zaken - b.v. 't geen over den historischen Cid wordt verhaald - geen geschikter plaats hadden gevonden in 't werk zelf, in casu naast de meedeelingen over het Poema del Cid. We haasten ons echter te zeggen dat deze aanmerking enkel slaat op de stoffelijke inrichting van het werk. Op zichzelf is de inleiding hoogst belangwekkend en streng zakelijk. Dr. Beer geeft aan zijn geschiedenis een soort van staatkundige indeeling. Na een hoofdstuk over de taal: A) de woordenschat, B) de klanken, en een ander hoofdstuk over ‘die ältesten Sprachdenkmäler’, behandelt hij de volgende tijdvak-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 684 ken: ‘Die älteste Zeit bis auf Alfons X.’, ‘Alfons X. der Gelehrte’, ‘Von Alfons X. bis Juan II.’, ‘Von Juan II. bis zu den Habsburgern’, ‘Die Blütezeit unter den Habsburgern’, ‘Der Verfall’, ‘Das 19. Jahrhundert’. Ten slotte nog een kapittel over ‘Die literarhistorischen Studien’. Het boek van Dr. Beer heeft talrijke verdiensten. Ten eerste, het is volledig: 't is 't eerste boek in Duitsche taal dat de Spaansche letterkunde der 19e eeuw (tot 1900) behandelt. Ten tweede, het bevat niets overtolligs: al de schrijvers en werken die geen lettergeschiedkundig gewicht of geen blijvende kunstwaarde hebben, blijven in het donker. Ten derde, het is wetenschappelijk: het is bewerkt naar de beste bronnen, en wat meer is, in een ‘Bibliographischer Anhang’ worden die bronnen opgegeven, zoodat dit boek een uitgangspunt kan worden voor dieper studie. Ten vierde, het is overal klaar en duidelijk geschreven en paait zich niet met woorden. Ten vijfde, een alphabetisch ‘Verzeichnis der Autorennamen und anonymen Schriften’ maakt het gebruik van dit boek gemakkelijk. Met een woord, het boek van Dr. Beer is zoo recht een boek waarin iedereen vindt wat hij over een der schoonste letterkunden van Europa weten kan en weten moet. J.D.C.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 685

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst, 4. bevat de verzameling Pacully, te Parijs, door Max Rooses, met verlichting naar Rembrandt, enz. - D. Wiggers, door L. Simons. - De druiven persende boschgod met tijgerin, door Rubens, van Max Rooses. - Kunstberichten.

De Vlaamsche Kunstbode, April 1903. Begin eener vertelling van A.V. Bultynck Eene kale Juffer. - Vervolg der studie van Ed. Van Even: De schilder P.J. Verhagen, zijn leven en zijne werken. - Een uitgebreid verslag over den Gezelledag te Kortrijk den 20n April ll.; worden meegedeeld de redevoeringen van Cam. Versluysse, voorzitter van het Gezellecomiteit, die het borstbeeld aan de stad overleverde, van burgemeester Reynaert die het aanvaardde en van Alf. Janssens die de feestrede hield. - Nog verzen van P.P. Denys en J. Stinissen.

Tijdschrift van het Willems-Fonds, Maart-April 1903. M. S(abbe) deelt een lied mede van Peter Benoit, geschreven in Jancari 1896 op Waalschen tekst van Leon Pirsoul Notre chère Betgique. Nog van M. S(abbe) eenige bladzijden over Gustaaf Van Hoey, sedert 35 jaar bestuurder der Mechelsche Muziekschool, aan wien de Vlamingen grootendeels te danken hebben dat de candidaten voor den zoogenaamden prijs van Rome sedert 1865 de keuze hebben tusschen eenen Vlaamschen en eenen Franschen tekst. - M. geeft eene korte ontleding van het boek van den Jezuiet Friedrich von Spee, verschenen in 1636, Een boek vertoonende hoe men tegen Toovenaers procedeert. - Jac. Stinissen wijdt eenige bladzijden aan wijlen Jan Antoon Torfs, rustend schoolopziener, overleden te Leuven den 20 Februari 1. 1., bekend om zijne hier te veel geprezen letterkundige ontleding van Ledeganck's Drie Zustersteden, zijn populaire Geschiedenis van Leuven en het onlangs verschenen: Een lagere dorpsschool van over vijftig jaren (1848-1853). - Nog verzen van M. Rudelsheim, een brief uit Noord-Nederland door C. Van Son en boekennieuws.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 686

Biekorf, nr 7. Is Rogier van der Weyden Vlaming of Waal? vraagt J.B. Dugardyn zich af. Dank zij de opsporingen van M.L. Maeterlinck, kan hij daarop antwoorden dat R.v.d.W. Vlaamsch is van afkomst en door zijn kunstrichting behoort tot de ‘Dietsche vijftiendeeuwsche schilderschool.’

Germania, Mei 1903. Herhaalde malen in de laatste afleveringen bracht Germania artikelen over de Zuid-Afrikaansche Duitsche kolonies in verband met de Boerenbevolking. Prof. P. Somassa van Berlijn schrijft weer over dit onderwerp. Engeland zal Duitschland nu wellicht gerust laten in Zuid-Afrika uit vrees de krijg weer te doen uitbreken in zijne nieuwe bezittingen; wat het inwijken der Boeren in de Duitsche kolonie betreft, schrijver meent niet dat zij in de eerste jaren belangrijk worden zal en hij is er niet kwaad om, daar hij er aan twijfelt of de Duitsche beambten wel er tegen opgewassen zijn de inwijkelingen in de kolonie in te burgeren. - Leon. Willems geeft het vervolg van zijn lezenswaard artikel: Over twee anti-vlaamsche brieven toegeschreven aan Minister Rogier. De zoogezeide brief aan lord Palmerston wordt besproken. Schrijver betwijfelt de echtheid daarvan en meent dat de Vlamingen Rogier onbillijk beoordeelen. Men heeft hem de rol toegeschreven die eigenlijk gespeeld geweest is door ‘de aartsvijand van onze taal in 't jaar dertig, de stelselmatige verfranscher.... de landsverrader Alexander Gendebien.’ - Prof. Dr. E. Liesegang verheugt zich over de hartelijkheid waarmede de Duitsche Keizer in Denemarken is ontvangen geweest, de oude veete, schrijft hij, is vergeten. Ten slotte komt hij op tegen de beschuldigingen van Björnson als zou Duitschland in Noord-Sleeswijk met overdreven strengheid het Deensch te keer gaan. Bewijzen geeft Liesegang echter niet. - Verder het vervolg van Dr. Kern's lezing in de Vlaamsche Academie Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche Taalwetenschap.

't Park's Maandschrift 15 Mei 1903. J.E.J (ansen) gaat voort met zijne Geschiedkundige Navorschingen over de Aloude Abdij van 't Park. Ditmaal is aan de beurt Joannes Maes, abt van 1635 tot 1647. Nog in dit nummer eenige geschiedkundige aanteekeninge over De Voormalige Abdij van Leffe (voorstad van Dinant).

St.-Cassianusblad. Tijdschrift voor Opvoed. en Onderw. Mechelen. Mei 1903:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 687

Wetenschap en Ongeloof, door F.D. - Landbouwonderwijs in de Lagere school. Verslag op het laatste Congres van Mechelen voorgedragen door Hr. Van de Zande. - Kinderlach, gedicht van L. Mercelis. - De Kruisiging van Jesus, door S. Daems, letterkundige ontleding van Kan. J. Muyldermans. - Ons Paaschfeest, gedicht van M.M. Tz. - Oud-Normalistenbond van Mechelen. Vergadering van den 15 April l.l. Verslag van F.D.M. - Smeekschrift naar de Kamer te zenden - Christene Werking, door F. Clerckx. - Te Assche, door D. - Praeclara Custos Virginum, in Vlaamsche verzen vertaald door Ew. Hr. Dryvers; met cijfermuziek. - Volledige Begrippen van Tijdleer. - Wedstrijd in Godsdienst. Officiëele stukken. Snippers. Aankondiging van Boeken, enz. - Hoogstbelangrijke aflevering vooral in opzicht van den strijd die, naar het blijkt, tegen de christen-gezinde onderwijzers gericht wordt door de kweekelingen van het Staatsonderwijs.

Jong Dietschland, Paaschnummer 1903. Van J.D.C. eene al te strenge beoordeeling van L. De Koninck's Lofdicht over het H. Sacrament. - Dr. G. Lefèvre schrijft eenig zeer waardeerende bladzijden over Melati van Java, ter gelegenheid van eene nieuwe uitgave harer werken door den Nederlandschen Boekhandel. - Alfred Bertrang geeft een goed overzicht van Hippol. Van Peene's kunst en vat zijn oordeel samen zeggende dat Van Peene niet geschapen was om treurspeldichter te worden; hij had maar aanleg tot het kluchtspel en daarin heeft hij fraais en degelijks geleverd; ware hij in zijne stukken waarschijnlijker en zijn stijl zuiverder, dan zou Hippoliet Van Peene als groote vaudevillist in de Vlaamsche letterkunde staan. - Eene Weêrkomst van Jef Joos verraadt, evenals de schetskens van den schrijver die de vorige afleveringen ons brachten, veel aanleg. - Ook nog verzen van Al. Hellinx, J. Anthonissen, K. Jozef en J. Van Etsel: - Geestdriftige bladzijden van Karel Mertens over wijlen Dr. Schaepman. Twee der hier gedrukte opstellen werden voorgedragen in het Leuvensch Taalen letterlievend genootschap Met Tijd en Vlijt. Waarom staat dit niet onder aan vermeld om alzoo blijk te geven van het leven van ons oudste studentengenootschap.

De Banier, Mei 1903, brengt het begin van een artikel over Nicolaas Beets door Fr. Dierckx, waarin wij lezen: ‘Aan ons, Vlamingen, komt de eer toe onze taalbroeders van boven den Moerdijk wakker geschud te hebben. De jaren 1815 tot 1830 waren, hier te lande, jaren van strijd zoowel op letterkundig als op politiek terrein. De Vlaming wilde zijn taal de rechten doen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 688 schenken die haar toekomen. De verdrukking baarde weerstand en de strijd bracht helden voort. Er werd geschreven, gedicht, gesproken en gestreden, en de weergalm van al dat wapengekletter drong door tot in de ooren van het sluimerende Holland.’ Wat beteekent me dat? - Een nuchter reisverhaal Van Dinant naar Hastière door Th. Sevens. - M. Coune geeft een uitgebreid verslag over de Kerkzangvergadering van Peer (15 April 1903). - Van E.A.J.W. Van Genck een versje: Het Werkmanskind.

Volkskunde. 1e-2e, 3e-4e afl. Het spel van de Koningsdochter wordt door de geleerden op tweeërlei wijze verklaard: Sommigen zien in de koninginsdochter de godin Holda, die gedurende de wintermaanden gevangen gehouden en in 't voorjaar bevrijd wordt, de winterdemonen wijken, en het hemelsche ‘lichtrijk’ wordt opnieuw ontsloten. Den heer A. De Cock komt het aannemelijker voor in het spel eenvoudig een met geweld gepleegden vrouwenroof te zien, een schaking met goedkeuring van het meisje en gevolgd door een huwelijk. - ‘De duivel’, zoo schreef iemand naar Dr. J. Schrijnen, ‘huist in de Ravenstraat tusschen Belfeld en Kaldenkirchen. Elk jaar krijgt hij een paar blikken klompen, anders is die plaats onveilig.’ Zou dit Belfeldsch duivelsoffer niet een rudimentair Wôdansoffer zijn? vraagt Dr. Schrijnen zich af. - Over Hulp zoeken bij geestelijken van een anderen godsdienst (Dr. W. Zuidema). - Giganten of reuzen: Marcus van Vaernewijck en het geloof aan Reuzen; Keizer Karel en de Giganten (A. van Werveke). - Voortzetting van Spreekwoorden en Zegswijzen (A.D.C.). - De ‘Reinaert’ bij de Indianen. Uit ‘The Journal of American Folklore’ deelt J.D.C. een Indiaansch dierensprookje mee dat z.i. verwant is met de Europeesche en Oud-Indische volksoverlevering. - Nederlandsche sprookjes en vertelsels, medegedeeld door G.J. Boekenoogen. - De Dood van Kain in de Engelsche mysteriespelen van Coventry, ‘had oorspronkelijk niets met de Baldersage gemeens,’ zegt Paul Hamelius, ‘de onloochenbare gelijkheid tusschen beiden moet eerst in den loop der middeleeuwen ontstaan zijn.’ - Spreekwoorden en Zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden (A. De Cock). - Naar 't klooster Affligem: naklank van een pennetwist met een Hollandsch maandschrift. A.D.C. erkent dat er in zijn art. over Affligem eenige kleine onnauwkeurigheden geslopen waren. Doch de hoofdzaak houdt hij staande. ‘Ik kan niet anders dan herhalen dat mijn art. zeer getrouw weergeeft hetgeen de aangeduide bedevaarders (allen van Denderleeuw) mij, zonder op-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 689 zettelijk onderzoek van mijnentwege, over hun geval hebben medegedeeld.’ - Nederlandsche sprookjes en vertelsels (G.J. Boekenoogen). - Allerlei Groninger volkswijsheid (W. Zuidema).

La Fédération Artistique. 24. L'art satirique chez les Flamands (vervolg), door Baes. - 25. La libre esthétique en France, door de Waele. - L'École des Beaux-Arts de Paris est peut-être actuellement plus brillante et plus fantaisiste que sérieuse. - 26. Coloris systématigue, van Baes. - 28. Dilettanten in de schilderkunst (Exposition).

Annales de la Société d'Archéologie. XVI, 3 en 4. Schweinthal, Le voyage du P. Reginbald Moehner, en 1650. - Vlaminck, Le Château des comtes, te Gent. - Bigwood, La question des rentes payables en grains. - Schrijver, Cloches belges en Italie et en Angleterre.

Revue Générale, Maart 1903. E. Dubois: La Conférence coloniale de Londres. - Cte Ch. de Villermont: Education d'exilé. - F. Van den Bossche: Le chemin de Damas. Drij groote fransche schrijvers hebben deze laatste jaren dien weg bewandeld: Brunetière, Huysmans, Bourget. Brunetière is als de laatste kweekeling van Port-Royal, in de strengheid der regelen waarmede hij kunst en letteren wil mennen. Hij maakte zich bijzonder verdienstelijk als tegenstander van den ‘natuurroman,’ en de Kerk begroet in hem eenen verdediger der gehalte eenes J. de Maistre en E. Hello. Is Brunetière bekeerd door de kracht van 't verstand, Huysmans is tot de Kerk teruggekomen door de begeestering der kunst. Hij heeft de verschillende deelen zijner terugkomst aangeduid in: ‘Là-Bas, En Route, La Cathédrale.’ Zijn privaat leven sedert de verschijning van ‘En Route’ vóór acht jaren, is de beste weerlegging als zou zijne bekeering niet ernstig zijn. P. Bourget liet zijne bekeering blijken in ‘Le Disciple’ in 1889. Hij is de romanschrijver der ‘begaafde zielen’ en heeft zijne zielkundige romans tegenover de naturalistische gesteld. Hij is de bekeerling in den wil. - Bon de Trannoy: Malou et l'Organisation des Conservateurs vers 1852. - Deze lezenswaarde bladzijden, getrokken uit een werk in voorbereiding over het leven en streven van Malou, handelen over het streven van Malou tot herinrichtingen der behoudsgezinde pers. - E. Van der Smissen: Le régime légal des mines et ses lacunes. - E. Gilbert: Poètes. - A. Bordeaux: Voyage en Sibérie. - E. de Ghélin: Chro-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 690 nique Sociale. - H. Davignon: Une histoire de la littérature française en Belgique avant 1830.

Revue Générale, April 1903. Ch. Woeste: L'Enseignement des langues latine et grecque. - ‘Latijn en Grieksch zijn doode talen, men vergeet ze weldra. Waarom ze niet vervangen door Duitsch en Engelsch?’ Er valt te antwoorden dat die talen niet zoo dood zijn als men het graag bevestigt; doch aangenomen dat men die talen vergeet, zal hetzelfde niet gebeuren met Duitsch en Engelsch? En zoo Latijn en Grieksch moeten vervangen worden, waarom niet door Italiaansch, Spaansch, Natuur- en Oudheidkunde enz.? Doch dat Duitsch en Engelsch de bovenhand hebben is te danken aan het positief nut dat men er denkt uit te trekken voor den dagelijkschen handel, en dit belanghebbend doel is de groote reden die juist tegen hunne invoering pleit. De humaniteiten moeten den ‘mensch vormen’, en bij aldien Engelsch en Duitsch noch de majesteit van het Latijn, noch de zoetluidendheid van het Grieksch bezitten, zouden die talen aangeleerd worden om woorden te kennen, niet om den geest te vormen. Men brengt nog in dat de klassieke humaniteiten het beste middel niet zijn om tot de hedendaagsche samenleving te worden ingeleid: men vergeet dat de samenleving niet uit een stuk wordt gebouwd maar het gevolg is van een langzaam werken, en aan dien kant kan de invloed der Grieken en Romeinen op maatschappij en kunst niet worden geloochend. Bon de Borchgrave: La colonisation au XIXe siècle. - A. de Ridder: Mémoires et Correspondances. - A. Bordeaux: Voyage en Sibérie. - R. de Margueron: Evolution. - Bon de Trannoy: Malou et l'Organisation des Conservateurs vers 1852. - H. Van Groenendael: La loi Hollandaise sur les accidents du travail. - E. de Ghélin: Chronique Sociale. - A.Th. Rouvez: Aux pays des bonnes gens. - L. Antheunis: Aya Sofia. Na in eene voorgaande aflevering Da Costa en zijn ‘Hagar’ te hebben doen kennen, gaat de schrijver voort met de Nederlandsche letterkunde door de Fransch-sprekenden meer te doen waardeeren. Daartoe geeft hij eene studie over ‘Aya Sofia’ naast vertalingen van merkelijke deelen. Over Schaepman sprekend, getuigt de schrijver: ‘Son oeuvre poétique ne jouit peut-être pas de la popularité dont jouissent bien d'autres, mais elle n'en est pas moins immortelle comme la foi qui en est l'inspiratrice.’ R. Henry: L'autel de la Science. - E. Gilbert: ‘La Belgique’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 691

Revue Générale, Mei 1903. L. Henry: Charles de la Vallée-Poussin. - V. Brants: Le régime des associations ouvrières en Allemagne en 1902. - A. De Ridder: Mémoires et correspondances. - H. Davignon: Enquête sur l'éducation de la jeune fille moderne. - A.Th. Rouvez: Aux pays des bonnes gens - A. Goffin: Salons d'art. - E. Gilbert: OEuvres de Misericorde. - H. Bordeaux: Trois nouvelles. - P. Poullet: La conférence de Londres 1830-31.

Durendal, Avril 1903. Jules Destrée geeft het vervolg van zijn lezenswaarde studie over Quelques peintres de Sienne. Matteo di Giovanni ‘une de mes admirations’ is ditmaal aan de beurt, alhoewel ‘la situation de Matteo n'est point considérable. C'est un des Siennois du XVe siècle desquels il est entendu qu'ils se sont tous pareillement attardés à cultiver, pour de fastidieux tableaux de dévotion, des traditions stériles...’ E.H. Aug. Cuppens geeft een kort overzicht van Stijn Streuvels' werk en eene welgelukte vertaling van Streuvels' schetske Dans la Bourrasque. ‘Les premiers essais, zegt schrijver, parurent, si je ne me trompe dans le Nieuwe tijd.’ Wij meenen vroeger, in Vlaamsch en Vrij, ook schetskes van Streuvels gelezen te hebben. ‘A chaque coup - à chaque nouveau volume - on a devant soi un autre Stijn Streuvels’ lezen we nog in H. Cuppens' opstel. Velen, wij o.a. zullen daarmee niet instemmen, maar wel met hetgeen hier geschreven staat over Streuvels als zielkundige. ‘A mon sens il n'est grand psychologue que lorsqu'il transpose dans sa prose magnifique ce qu'il a lui-même vécu dans son enfance et ce dont il porte, en une âme vierge, l'empreinte ineffaçable et exacte comme une photographie, mais une photographie qui serait de l'art.’ - Van Vincent d'Indy een goed artikel: Les trois styles de Beethoven. Wij knippen uit: ‘La nature vous eut-elle doué à votre naissance des dons artistiques les plus extraordinaires .... jamais vous ne produirez une oeuvre durable, jamais rien de vraiment beau ne pourra sortir de vous, si votre âme n'a été touchée par ces deux indispensables fécondants du genie: la souffrance et la foi. De la foi, je ne parlerai point, car mon esprit repugne à se représenter un artiste créateur incrédule et les efforts de certains normaliens pour démontrer qu'un Mozart ou un Pérugin ont pu être des athées, ne m'ont, certes, point convaincu...’

De Katholieke Gids, Mei 1903. Slot van P. Cyrillus' geschiedkundige bijdrage: Pater Marus van Aviano, minderbroeder-capucijn, het beleg en het verzet van Weenen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 692

1683. - Van E.p.W. de Veer S.J.Z.H. Leo XIII. Eene lezing. - A. Nuyens geeft het vervolg van zijne studie over Het Spiritisme. De verschijnselen van het Spiritisme, zegt hij, bestaan; van misleiding, zinsbedrog, eene bewuste of onbewuste hersenwerking kan geen spraak zijn. Schrijver geeft een kort overzicht van het spiritisme in de vóor- en na christelijke tijden en besluit dat de ‘spiritische agens is... een intelligentie en een groote intelligentie bovendien. Welke zij is zullen wij nu gaan onderzoeken.’

Van Onzen Tijd, 5e jaarg., nr 7. Huib. Luns schrijft over een Madonna beeldje, toegeschreven aan Dirk Bouts en onlangs door het Brusselsch Museum aangeworven. - Th. Molkenboer geeft een algemeen overzicht van de pottebakkerskunst ‘Er is geen edeler en schooner kunst dan de pottebakkerskunst en dit bewijst de beschavingsgeschiedenis. Geen kunst gaf zoo volmaakt de ontwikkeling van een stam, een volk, een periode weer, dan de vazen, pullen, potten en bekers, die in dien tijd gemaakt zijn. Geen metier stond hooger in alle bloeiperioden van kunst dan deze meest volmaakte van alle kleinkunsten.’ - De Klerk geeft het slot van zijne vergelijking tusschen Hooft en Vondel en Maria Viola eenige beschouwingen bij 't herlezen der verspreide verhalen in proza van Alberdingk Thym. ‘Alberdingk Thym had zooveel fijns en edelaardigs in zinnen en ziel, waaraan het meerendeel der gelijk- en even na hem levende novellisten niet reiken kon met de moeizaamst bezonnen denkingen hunner vernuftlooze hoofden; waarbij de anecdotische onbeduidendheid, de grove geestdrift en het droog vroomheidsvertoon hunner geschriften tot lêege wezenloosheid verbleekt.’

De Gids, Mei 1903. De steunpilaren der ‘Ope van Vrede’ eene schets door Cyriel Buysse: goed afgekeken, maar geen diepe kunst. - Mr. H.P.G. Quack ontleedt Hampden in the ninetheenth Century John Minter Morgan's sociale roman van het jaar 1834: het boek is belangrijk omdat het inlicht over de Engelsche toestanden van toen en de eischen der toenmalige volksgezinden: 15 tot 17 uren daags werken en de vrouwen en kinderen tot den arbeid aangedreven, lijk de slaven van 't heidendom, met roeden van ijzren punten voorzien. - Prof. A.A.W. Hubrecht schrijft over Opvoeden of Onderwijzen. ‘En wie, zooals wij, dagelijks in aanraking komen met jonge menschen die van de banken van gymnasium of hooger burgerschool zoo juist naar de universiteit

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 693 verhuisd zijn, die zien het met droefnis aan, hoe de overgroote meerderheid trouwe “examenhengsten” geworden zijn, in wie individueele belangstelling in de studievakken waarvoor zij zich geplaatst zien, die zoo gezonde nieuwsgierigheid van de jeugd, heeft plaats gemaakt voor blind vertrouwen in dictaten en handleidingen, die hun langs mnemotechnischen weg zullen voorbereiden tot het afleggen van wat hun sinds hun twaalfde jaar als het alleen zaligmakende is voorgehouden: een repititie, een overgangs - of een eind-examen.’ - Mr. J. Limburg pleit ten voordeele van het algemeen kiesrecht, ter gelegenheid van het wetsvoorstel neergelegd door de vrijzinnig-democratische leden der Tweede Kamer. - Dr. W.G.C. Byvanck geeft het vervolg van zijne uitvoerige studie over Henriette Roland Holst.

De Hollandsche Revue, 25 April 1903. Onder de rubriek Wereldgeschiedenis o.a. eene korte samenvatting van het wetsontwerp den 25n Maart l.l. neergelegd in het Engelsche Parlement, door den secretaris voor Ierland M. Wyndham en strekkende tot het koopen, door de Iersche pachters, van hunne hoeven; ook inlichtingen over de handelwijze der Russen in Finland. Onder de rubriek Belangrijke Onderwerpen o.a. samenvatting van een geschiedkundig artikel van Prof. Blok in Onze Eeuw, (April nummer) over de wederuitvoering der roomsche hierarchie in Nederland. - De karakterschets is gewijd aan Mevr. A. Wegerif-Gravenstein, bestuurster der Apeldoornssche batikkerij en stichtster der kantwerkschool aldaar; Twee snipperingtjes uit de Revue der Tijdschriften. Uit het overzicht van Vlaanderen (April nummer). ‘Eenigen tijd geleden werd door ons, in een artikel “De Telegraaf” tegenover de zelfoverschatting, waaraan vele der jonge Vlamingen nu reeds beginnen te lijden, er op gewezen, dat zij zonder de hulp van de Hollandsche kritiek, de Hollandsche uitgevers, en het Hollandsch publiek er nog niet zouden “zijn” en nog niet den naam zouden hebben, welke zij nu bezitten. Op deze terechtwijzing heeft Prosper van Langendonck vuur gevat en beantwoordt ons nu in het Aprilnummer van “Vlaanderen” in een “Literaire Kroniek” voldikvlaamsche boosheid.’ Uit het overzicht van Nederland ‘Marie Marx-Koning staat op een hellend vlak; haar snel sukces heeft haar zorgeloos en overmoedig gemaakt’, een ‘bonne presse’ heeft haar alle zelfbeheersching doen verliezen en in de verbeelding gebracht dat alles wat haar pen nu voortbrengt ook 't drukken waard is. Maar de bittere ontgoocheling komt reeds. Na het prachtig feuilletonnetje ‘Twee Brieven’ in N.R.C.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 694 komt nu, na een korte tusschenpooze ‘Nederland’ met ‘Als in een boek’ waarover de schrijfster van het ‘Viooltje’ zich schamen moest en dat de redaktie van dit maandschrift haar had behooren aan te raden in portefeuille te houden. Of is zij bezig hare schrijfmap op te ruimen?.... Is er dan niemand in de pers, die haar op dit kritieke moment eens ferm de waarheid komt zeggen.’ - Als ‘Boek van de maand’ De Paus-keuze door A.W. Stellwagen.

De Nederlandsche Spectator. 11. Potgieters Brieven, D. III, door W.G. van Nouhuys. - 13. Middelnederlandsche Maria-legenden, door A.S. Kok, naar de Vooys. - 14. Weissenbruch †. - 15. Over Willem van de Velde (in Oud-Holland), vervolg. Levensschets van Gaston Paris, door Salverda de Grave.

Het Nieuwe Dompertje, Kath. Maandschr. Rotterdam. April 1903: Telepatische Verschijningen, door P. Buissink, pr. - Het Celibaat, door F.A. Maaier. - Mgr. Dr. Schaepman, door J.P. van Term. - Laster en Logen, door J. Van der Loos, pr. - Hekeldichtjes, door F. Dekkers. - 's Avonds, gedicht van Fr. E. Ord. M. Cap. - Verlatenheid, gedicht van A.D.

Vragen van den Dag, April-aflevering. Een biographische schets wordt gewijd en een onbedongen hulde gebracht aan Prof. Dr. Hendrik Kern, hoogleeraar te Leiden, nu hij de ouderdomsgrens van het professoraat bereikt heeft. Op gebied der Oostersche talen won hij eene eerste plaats in, doch zijne gaven en werkkracht waren ruim genoeg om ook over de vraagstukken die onze tijden beroeren en over de moderne talen gezaghebbende kennis op te doen. - Dr. H. Blink vervolgt zijn historisch overzicht van markten tot missen en beurzen. (2, De wijze van handeldrijven. 3, Makelaars. 4, Betalingen in den handel. De Wisselbank. 5. Opkomst van den effektenhandel). Prof. Dr. Fr. Ratsel. De wolken in het Landschap (slot). Schrijver handelt over de betrekkingen tusschen de wolken, de bergen en den bodem, over den kleur en over het worden en vergaan der wolken. De Amerikanen in Oost-Azië. De uitbreidings-politiek door de Amerikanen in de laatste jaren gevolgd, wekt bezorgdheid in de staatkunde. De ontwikkeling van die politiek in Oost-Azië wordt in dit artikel geschetst naar aanleiding van een artikel van Heinrich Cunon. De Philippijnen zullen Amerika best dienen als krijgskundige operatiebasis voor latere tochten naar China

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 695 en wellicht ook naar den Indischen Archipel. Niet Rusland, maar Engeland ligt hier dwars over den weg der Vereenigde Staten.

Vragen van den Dag. Mei-aflevering. P.L. Broeksmit: Een en ander voor dienstboden. Het hier ingesteld vergelijk tusschen de vroegere en hedendaagsche waarde der dienstbaren valt voor de tegenwoordige niet gansch ongunstig uit, en met reden voegt de schrijver aan de dikwijls al te beklaggezinde meesteressen het verwijt toe, dat zij de opvoedingsplichten die zij over hunne dienstboden hebben niet genoegzaam waarnemen en hun niet altijd waardeering en hartelijkheid in rechtvaardige mate schenken. Dr. H. Blink sluit zijn geschiedkundig overzicht Van markten tot missen en beurzen. - Dr. A.J.M. Garjeanne deelt een lijst van eetbare wilde planten in Nederland mede, met den wensch dat kookscholen e.d. inrichtingen eens proeven met de toebereiding konden nemen. - Gansch onverwachte zaken vinden we in het artikel van Prof. Funck-Brentano over De schouwburgen in Frankrijk in den tijd van Corneille, Racine en Voltaire waar wij een aandachtig, fijngevoelig publiek, met eene tot in zijn plooien verzorgde beschaafdheid en met klassiek afgerichten kunstsmaak dachten, zitten de voornaamste schouwburgen van Parijs opgepropt met edelgeboren kwajongens, ondeugend als habitués van poesjenellenkelders, met het verschil dat ze met hunne degens wat erger kunnen doen dan met appelschillen en smoutebollen. - G. Maathuis: Iets over de Antwerpsche onderwijzersvereeniging ‘Diesterweg’. Veel lof wordt gegeven. - ‘Van Maand tot Maand’ bevat veel interessants, o.m. ‘Gebruiken en plechtigheden bij de pauskeuze’, naar een boekje van A. W, Stelwagen en ‘Het leven in de kolonies’ de Internationale Broederschap te Blaricum en Walden te Bussum, naar de brochure ‘Axese en haar waarde voor de Maatschappij’ van Dr. C. Hille Ris Lambers.

Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. II, 2. Meyboom, De Anatolische Kerk. - Rogge, De vervolging der Waldensen in 1655 en 1656. - S. Muller, De invoering van het burgerlijk huwelijk te Utrecht. - W. Meyer, De verwording van het christelijke letterteeken (met afbeeldingen). - Twee brieven van Johannes Uutenbogaert, medegedeeld door Rogge.

Caecilia, 15 April. Aanteekeningen bij de studie van Richard Wagners muziekdrama, door C.L. Fahro, tegen de eenzijdige beoordeelaars van Wagners kunst gericht. - Beethoviana (slot),

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 696 door H. Viotta. - Georg Henchel en zijn Requiem, door Sirmacher Lijnen, enz.

Der Katholik, Februar 1903. Dr. Schweitzer, Alter des Titels THEOTONOS. - Prof. Dr. Bludau, Die Juden Roms im ersten christlichen Jahrhundert. - Dr. Franz Sawichi, Ed. V. Hartmanns Autosoterie und die christliche Heterosoterie. Schlusz. Het eerste deel dezer schoone studie had doen uitschijnen dat op het Patheisme geen waar verlossingstelsel kan rusten. Daartegen staat het Christendom waarin Godes gerechtigheid een zoenoffer eischt, en zijne barmhartigheid, in den persoon van Christus, zelf als zoenoffer de schuld op zich neemt en uitboet. Die godsdienst is autosoterisch omdat de schuld tegenover een ander en door een ander uitgeboet wordt. Hartmann's drogredenen tegen eene theistische opvatting berusten op hetgeen eigenlijk diende bewezen te worden, immers: 1) De vereeniging met God die het godsdienstig gevoel verlangt is geene zelfstandige vereeniging; de ware liefde zoekt geen eigen genot maar het geluk van den beminde. 2) De verrechtveerdiging door iemand anders is geheel wettig, indien men de toepassing der genade moet verdienen. 3) De ootmoedigheid van het Christendom is niet vernederend. P. Erasmus, Nagl. Hammurabisgesetze. - Dr. Falk, Wann wurde das Trienter Ehedekret ‘Tametsi’ in der Erzdiözese Mainz rechtsgilttg verkundigt.

- März 1903. Prof. Dr. Bludau, Die Juden Roms im ersten christlichen Jahrhundert. - Dr. Selbst. Der betende Gerechte in den Psalmen. - Ueber die Weldmission des Christentums. - Die Lutherischen Bekenntnisschriften. - Religiöse Volksgebräuche im Bistum Augsburg.

Das litterarische Echo. 15n April. Deutsches in der amerikanischen Litteratur, zoo luidt het begin van een artikel van L.P. Betz. Uit Betz' navorsching blijkt dat de Germaansche ploeg geen diepe voren heeft getrokken in 't Amerikaansche veld, althans niet in 't veld der letterkunde. - W. Küchler geeft een overzicht en waardeering der werken van den Franschen romanen tooneelschrijver Paul Hervieu. Als zijn beste tooneelstukken neemt hij ‘Les Tenailles’ en ‘Théroigne de Méricourt.’ - Neue Novellenbücher (F. Holländer). - Das Problem der Ehe (Lady Blennerhasset). - Religiöse Reformer (W. Wolff). - In zijn Belgischer Brief schijnt H. Bischoff niet te weten dat ook de Vlaming

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 697

Stijn Streuvels in aanmerking komt voor den Nobel-prijs. Hij spreekt maar van Maeterlinck en Gilkin.

Das litterarische Echo, 1n Mei. Slot van L.P. Betz' artikel over Deutsche Spuren in Amerika. Onder degenen die meest deden tot verspreiding van Duitschen geest en letterkunde in Amerika noemt schrijver in de eerste plaats Longfellow en Taylor. - K. Bienenstein onderhoudt ons over Rosegger. ‘Maar één groot werk heeft Rosegger geschapen, een werk waarvoor alle afkeuring verstommen moet: Jakob der Letzte.’ Hij is geen kunstenaar die zich verheft boven tijden en plaatsen; maar een volksschrijver van eersten rang. - Voor de laatste maal bespreekt R.M. Meyer Goetheschriften. - A. Luther beweert dat de Rus Leonid Adrejew beter genietbaar is voor West-Europa dan zijn grooter landgenooten Tschechow en Gorki. Zijne novellen zijn niet zoo scherp Russisch gekleurd. - M. Meyerfeld bespreekt Drei Dramen van Bernard Shaw.

- 15 Mei. A. Brunnemann spreekt over Kinderromane in Frankreich en verwijlt beurtelings een oogenblik bij ‘Le livre de mon ami’ van A. France, bij ‘Poil de Carotte’ van J. Renard, bij ‘L'âme d'un enfant’, van Jean Aicard, bij ‘Sensations d'enfant’ van A. Theuriet. ‘Het kind begint voor de Franschen een zeldzaam onschatbaar goed te worden, voor wiens lichamelijk behoud zij tegelijk met Zola warm ten beste spreken, en wiens ziel ze innig om bescherming en gezonde opleiding hooren smeeken’. - In Aus der Niederländischen Litteratur schetst L. Grappenhaus met enkele trekken de hoofdverschijnselen der laatste twee jaren, vooral op 't gebied van den roman. Zoo spreekt hij over L. Couperus, van wien ‘trotz seiner in Holland einzig dastehenden Fruchtbarkeit fast jedes neue werk eine Steigerung seines Talentes bedeutet.’ (De boeken der kleine zielen, over lichtende Drempels); over Henri Borel, wiens laatste boek, ‘Levenshonger’, een misgeboorte is; over de zwoele romans van Reijneke van Stuwe; over Marie Marx-Koning, de beste prozaschrijfster van Holland; over ‘Vreugden van Holland’, het frissche, sterke, echte boek van G.F. Haspels; over J. De Meester, Van Hulzen, Querido en anderen. - Fr. Diederich bespreekt ‘Vom Müllerhannes’, laatsten roman van Cl. Viebig; A. Geiger ‘Die Geschwister’ van H. Bertsch; W. von Scholz ‘Jena oder Sedan’ van Beyerlein. - In zijn Nachlese op het veld der humoristische letteren, vindt G. Hermann geen greintje humor. - Over Reise-Litteratur (P. Lindenberg). - Gedichte van H. Hesse en C. Hoffmann.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 698

Historisches Jahrbuch. Das Mittelalter in der späteren Geschichtsbetrachtung, von H. Günter. - Ein Kampf um das Deutschtum im Klosterleben Italiens, I.

Anzeiger des German. national Museums. IV. Catharina Regina von Greiffenberg (1633-1694), von Hermann Uhde-Bernays, II. - Holzmöbel des germ. Museums (Ledikanten, enz.), von Hans Heymann, III.

Stimmen aus Maria Laach. Beissel, Die Einführung der gotischen Baukunst in Deutschland bis zu Ende des 13. Jahrhunderts, I. - Gruber, Unterrichtsfreiheit und Vereinsgesetz in Frankreich. - Dunin Borkowski, Zur Krisis der Geschichte der Philosophie, I. - Kneller A.L. Couchy (slot). - Wiesmann, Vier neue illustrirte Romane. ‘Man darf Zufrieden sein wenn etwas Tüchtiges geboten wird. Darum muss man die Darbringungen der deutschen Literatur-Gesellschaft willkommen heissen.’

Quinzaine. 16 Mars. Dit nummer is grootendeels besteed aan bespreking van boeken. Het eerste artikel door Welschinger: Le libérateur du territoire, bewondert de handelwijze van Thiers na den oorlog van '70-71 in de verhandelingen om het vredeverdrag tot stand te brengen, handelwijze nu bekend gemaakt door het uitgeven der brieven van Thiers en generaal Manteuffel. - Het vierde artikel door Ch.M. Des Granges: Un homme de lettres au XVIIIe siècle, beoordeelt een boek van Level: Marmontel d'après des Documents nouveaux inédits. - Verder vinden wij eene novelle: Le Cascadeur, door G. Jouanneau, en eene redevoering van Fonsegrive handelende over L'Éducation du sentiment. Alhoewel vele pedagogen de noodzakelijkheid getoond hebben van de gevoelens te ontwikkelen, zijn er toch weinig die in de opvoeding die ontwikkeling bewerkt hebben. De moeder moet die ontwikkeling beginnen, met het kind liefde in te boezemen, eerst voor zijne ouders, dan voor zijnen evenmensch, eindelijk voor het vaderland.

- 1r Avril. F. Martin: Le code d'Hammourabi. Men heeft een wetboek uitgedolven in Persië, geschreven in het XXIIIste jaarhonderd vóor Christus, waaruit blijkt, dat men daar in rechtszaken niet zoo vreemd was, en wel zoo beschaafd als latere heidensche volkeren. - G. Jouanneau: Le Cascadeur. - G. Fonsegrive: Les institutions matrimoniales: les origines: Er zijn onlangs zeer eigenaar-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 699 dige studiën gedaan onder den naam van sociologie. Men wilde de geschiedenis maken der echtelijke instellingen in voorhistorische tijden. Drie schrijvers hebben bijzonderlijk zulks gepoogd, namelijk: Lubbock, Morgan en Mac-Lennen. Zij steunden op de bevestiging dat hoe hooger men in de historische en voorhistorische tijden opklimt, hoe lager de beschaving staat en hoe onzedelijker de levenswijze is. Zoekt dus de instellingen bij de meest vervallene volkeren die nu bestaan, en verplaatst die in de eerste jaarhonderden, gij zult een gedacht hebhen van die onbekende tijden. Zoo beweren die heeren sociologen. Tegen deze stelsels heeft Westermarck getoond dat al die bevestigingen niets bewijzen, maar vertelden wat naar hunne meening gebeurd; dat het verplaatsen van dierlijke levenwijze in voorhistotorische tijden op geen feiten kan steunen; dat wij eindelijk alleen weten over echtelijke instellingen, hoe bij bijna alle oudere volkeren het enkelvoudig huwelijk te vinden is; waarom zou het anders geweest zijn in nog oudere tijden? - H. Welschinger: Le libérateur du territoire. - F. Gibon: L'Exode des Congrégations. - G. Grappe: E. Quinet.

- 16 Avril. C. Le Goffic: Un barde Cornouaillais - Ch. Solweigs: Pâques Monténégrines. - Mgr. La Croix: Monsieur Bieil, Directeur de St. Sulpice. - G. Goyau: Harmonies économiques et justice sociale. - P. Renaudin: Le Míroir brisé. - H. de Betouzet: Poésies. - L. Dunier: La marque de maîtres (A propos de faux dans les musées).

- 1r Mai. In dit nummer nogmaals bespreking van boeken: G. Michaux in Sainte-Beuve et Michiels, bespreekt: Histoire des idées littéraires au XIXe siècle. - J. Delaporte vertelt volgens een boek dat in Duitschland is uitgekomen: Comment fut fondé l'empire allemand; d'après des relations du Grand Duc Frederick de Bade. - Dan vinden wij nog P. Renaudin: Le Miroir brisé. - Baugor: Impression d'art en Chine. - Fonsegrive: Les institutions matrimoniales. De schrijver na vastgesteld te hebben in het eerste artikel dat wij niets uit de oudste tijden weten, gaat na bij de groote heidensche volkeren, volgens welke gebruiken men in huwelijk trad, en hoe het huwelijk ontbonden werd. Hij toont dan ook dat de toestand der vrouw langzamerhand verbeterde in de joodsche wet en bijzonder in het Christendom. De toestand van het kind wordt eindelijk besproken, want het is merkwaardig dat in de oudheid de vader veel meer vermocht op zijne kinderen dan hedendaags. - G. Grappe: L'Avènement de Bonaparte.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 700

Razon y Fé, Abril 1903, Madrid. Las letras apostólicas de S.S. León XIII sobre los estudios biblicos y la exegesis contemporánea. - Lino Murillo. - Na den huidigen toestand der biblische studiën geschetst te hebben, Modernism en Traditionism te hebben leeren kennen en 's Pauzen tusschenkomst als noodzakelijk te hebben gewettigd, doet Murillo de grondgedachten kennen van 's Pauzen brieven: de noodzakelijkheid der wetenschappelijke studiën, de grondregels die den Apologist in zijne uitleggingen moeten leiden en de toepassing dier grondregels op den uitleg van de H. Schrift. Del Balsamo para el santo Crisma. M.C.O. - La libertad del error y la constitutión española, Angel M. de Arcos. - El Marquès de Mora, Luis Coloma. - El centenario del P. Isla, R.M. Velasco. - Viajes de herborización por Galicia Baltasar Merino. - La edad prehistorica en Orihuela, Julio Furgús. - Mexico actual, Carlos Heredia.

- Mayo 1903. La hermenéutica biblica y la ciencia. - L. Murillo. - Steunende op de bepaling van openbaring en van wetenschap, onderzoekt en regelt schrijver de betrekkingen tusschen de wetenschappelijke teksten van de H. Schrift en de leeringen der wetenschap: In de zuiver dogmatieke teksten heeft de Kerk alleen recht tot oordeel; in de half-dogmatieke, half-wetenschappelijke stukken heeft de Kerk de bovenmacht en de wetenschap moet onder 't geleide der Kerk enkel tot opzoeking der waarheid dienen; - in de wetenschappelijke stukken, die heel klaar zijn, hoeft de wetenschap niet tusschen te komen; in dezen, die onduidelijk zijn mag de wetenschap spreken. - Of er nu in de H. Schrift zulke stukken zijn waar in duidelijke taal over wetenschap gehandeld wordt, zal schrijver later onderzoeken. Autos anteriores à Lope, J.M. Aicardo. - La industria de la enseñanza privada, Ramon Ruiz Amado. - Orientacion criticopsicolégic a principios del Siglo XX, Eustaquio Uagarte. - ‘Terug naar Kant’ is de roep der Neokantische school die eerst in hare handelingen besproken wordt. Maar hoe terug naar Kant zonder achteruit te gaan? En waarom achteruitgaan? Los jurados mixtos de iniciativa privada (Conclusion) N. Noguer. - La teoria de Maxwell, Cirera. - La edad prehistorica en Orehuela, J. Furgús.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 701

Omroeper

Professor Kern. Den 7n April ll. ‘waren in het Hôtel du Lion d'Or te Leiden tal van vrienden en bewonderaars van den 70-jarigen Prof. Kern samengestroomd om op dezen dag van hunne hoogachting blijk te geven. Prof. Speijers overhandigde den beroemden jubilaris een feestalbum met bijdragen van de meesten van Kern's wetenschappelijke vrienden en volgelingen, en de Groningsche hoogleeraar sprak daarbij een hartelijk woord. Het vaderland - zei prof. Speijer - is u dank verschuldigd. Toen gij in 1865 van de oevers van den Ganges naar Leiden geroepen werdt om Sanskrit te onderwijzen en linguistiek, waren die studiën hier nog onbekend en gij hebt ze doen bloeien, en dat op eene wijze, dat Nederland's naam op het gebied der Indologie een eereplaats in de wereld inneemt. Niet de geringste verdienste is het, dat gij schepper geworden zijt van de vergelijkende en wetenschappelijke beoefening der Polynesische talen. Nadat de redenaar nog gesproken had van Kern's veelomvattende studie en weergaloos combinatievermogen, stelde hij in het licht hoe de geleerde de gave had van een studievak te overzien en aan het nadere onderzoek den weg te wijzen. Lang voor Brugmann - zoo ging prof. Speijer voort - stond u de richting klaar voor den geest, die de vergelijkende studie van de Indogermaansche talen na Schleicher behoorde in te slaan. En lang na Brugmann's optreden komt nog steeds uw diep inzicht in taalverschijnselen, dank uwe zeldzame beheersching van talen en taalgroepen buiten het bereik van onzen Indogermaanschen taalstam, der taalwetenschap ten goede. Aan de godsdienstwetenschap boodt gij den sleutel aan tot de verklaring van het Boeddhisme, en den Franschen archaeologen waart gij tot gids, waar het gold de inscripties van Cambodja te ontcijferen....

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 702

Het album moest een blijvend gedenkschrift wezen - zoo zegde spreker - bevattende wetenschappelijke bijdragen van vakgenooten, vrienden en leerlingen, een album, waar de veelzijdigheid en het gehalte der artiekelen u gewijd, eene afspiegegeling zouden geven van de veelzijdigheid en het gehalte van uw zoo rijken en vruchtbaren arbeid. Prof. Speyer eindigde met de woorden: Aanvaard Hendrik Kern, deze hulde u gebracht. Wij verheugen ons ze u te hebben mogen aanbieden op een tijd, dat gij, ondanks het klimmen van de jaren, nog in de volle, frissche kracht van uwe werkzaamheid staat. Moogt gij nog vele gelukkige jaren onder ons verwijlen.’ (Nieuwe Rotterdamsche Courant). Bij dat huldeblijk en dien gelukwensch voegen de Vlamingen gaarn hun ‘Amen’. Want is er een Hollander die ons steeds met eenvoudige hartelijkheid en gulle dienstvaardigheid tegemoet is getreden, dan is het wel prof. Kern. Dat weten zij die de Nederl. Congressen bijwoonden: daar stond de groote professor steeds als middelaar tusschen Noord en Zuid; dat weten de opstellers van De Toekomst: de beroemde geleerde achtte het niet beneden zich zijn pen in den dienst te stellen van dit Vlaamsch tijdschrift; dat weten zij die zich wegens studie of om welke andere reden ook te Leiden ophielden: de deur van Kern stond altijd voor de Vlamingen open. De Vlaamsche geleerden hebben het zich voorzeker tot een aangenamen plicht gerekend den Hollandschen professor door hun bijdragen in het feestalbum te huldigen. En wat dit album betreft, het is een schat van wetenschap. Al wat uitsteekt op het gebied der taalkunde heeft er van het zijne in gegeven. Alle Europeesche landen zijn er door hun taal in vertegenwoordigd. En wat er in dit opzicht pijnlijk treft, is de tegenstelling tusschen de handelwijze van de Vlamingen en die van sommige Hollanders. Terwijl de HH. Colinet, Goemans, De Vreese hun moedertaal gebruiken, achten heeren als Van Hamel, Salverda de Grave, Hesseling zich verplicht Fransch te schrijven, zelfs wanneer ze 't - als Van Hamel - over Hollandsche dingen hebben. Of die heeren evenwel den echten Parijschen toon hebben getroffen, willen we in 't midden laten.

M. Alfons Janssens, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, is, in plaatsvervanging van zaliger Dr Schaepman, tot lid benoemd der Roomsche Academie Arcadia. Onze beste gelukwenschen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 703

Duimpjesuitgave. Men vraagt ons welke de leden zijn van den Duimpjesraad. Met Nieuwjaar l.l. werd de Duimpjesraad ontbonden; sedertdien wordt deze uitgave bestuurd door M. Delille alleen.

E.H. Alfons Van Hee, pastoor te Moere, is den 28n Mei l.l. na eene zeer kortstondige ziekte overleden. Heel Westvlaanderen door was hij bekend om zijn Almanak Manneke uit de Mane, om zijne lieve eenvoudige vertellingen als Seven Havenlooze en Mietje Pamele, om zijn luimig en eigenaardig woord. Terecht schreef Hugo Verriest van hem ‘gij zijt een onzer prachtigste Westvlaamsche koppen.’ Hij ruste in vrede.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 704

Inhoudstafel voor het 1e halfjaar 1903

I

VERHANDELINGEN EN VERHALEN

P. Bellefroid, Taalonkruid in het Notariaat 622 M.E. Belpaire, Een Kunstjuweel (Brugge) 1 Monseigneur Schaepman 113 Aug. Cuppens, Noord-Nederlandsche Broederlijkheid 662 Em. De Grave, Door eene Poort 28 Goed bevonden 384 Om. K. De Laey, Over ‘La peur de Vivre’ 292 H. De Vocht, Emiel De Grave 376 Dr. A. Dupont, Leo XIII en de Beschaving 412 C. Lecoutere, Oud-Indische romans 68, 161, 273, 465 H. Linnebank, Een Kunstwerk (De Verdwijning der 546 Alvermannekens) Dr. Fr. Meeus, Over Ziekenverpleging 148 Kan. J. Muyldermans, De Hervorming der Programma's 8 De christene schrijvers der 203 oudheid in ons middelbaar onderwijs Waar met de Humaniora 495 heen? F. Palmen, Zonnetij (van Stijn Streuvels) 519 J. Persyn, Dr. Schaepman 354, 603 Poelhekke, Een merkwaardige Tooneelvertooning 533 A. Prayon van Zuylen, Belgische en Engelsche 233 Chamberlains P. Rutten o.p., De Paus 337 J. Sencie, Een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië 121 249, 581 G. Van Poppel, Over Heine 640

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Em. Vliebergh, De handels- en nijverheidscrisis in 178 Duitschland

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 705

GEDICHTEN

Om. K. De Laey, In de Kerke 158 Macht 159 Winteravond 160 Middaglicht 513 Koude 514 De Bedelaar 515 C. Eeckels, Pomp 373 Caes. Gezelle, Treurberk 271 Godfried Hermans, Een Zonnestraal 619 Tantalus 621 L. Mercelis, In de Kroon 269 K.L.M., Blankheid 157 H. Persyn, De Skald 516 H.W.J. Schouten, Bij de Begijnhofpoort te Brugge 375 A. Verheyen, Cantate Domino! 374

II Naamlijst der schrijvers die in het 1e halfjaar 1903 medegewerkt hebben

Alberdingk Thijm (boek.) 304 Bellefroid Paul (Taalonkruid notariaat) 622 Belpaire M.E. (Brugge) 1 (Schaepman) 113 Boonen J. (boek.) 96, 97, 299 565 Callewaert C. (boek.) 428 Cornet O. (boek.) 558 De Cock J. (boek.) 210, 436 670, 682, 565 De Grave (novellen) 28, 384 De Jonghe Dr E. (boek.) 309

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 De Laey O.K. (La peur de vivre) 292 Id. (verzen) 158-160, 513-515 Id. (boek.) 434 de Marez H. (boek.) 419, 420 Dryvers F. (boek.) 300 Dupont Kan. Dr. (Leo XIII) 412 Id. (boek.) 93, 214, 311, 437 561 De Vocht H. (De Graeve) 376 De Wolf L. (boek.) 422, 671 Eeckels C. (verzen) 373 Gezelle C. (verzen) 271 Hamelius (boek.) 220 Heidebrand Th. (boek.) 216 Joye Dom. B. (boek.) 97 Lecoutere C. (Oud-Indische romans) 68, 161, 273 465 Linnebank H. (Verdwijning Alvermannekens) 546 Meeus Dr Fr. (Ziekenverpleging) 148 Mercelis L. (verzen) 279

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 706

Muyldermans Kan. J. (Humaniora) 8, 203, 495 Palmen F. (Zonnetij) 519 Persyn not. H. (verzen) 516 Persyn Dr J. (Schaepman) 354 603 Id. (boek) 679 Poelhekke (Merkwaardige 533 Tooneelvertoon.) Prayon v. Zuylen (Chamberlains) 233 Rutten o.p. (De Paus) 337 Scharpé Prof. L. (boek.) 90, 207, 427, 555 Schouten H.W.J. (verzen) 375 Sencie Kan. J. (Bezoek Westkust 121, 249, 581 Kl.-Azië). Simonart Dr (boek.) 303 Vandegaer I. (boek.) 431 Van Poppel (Over Heine) 640 Verheyen A. (verzen) 374 Vliebergh E. (Handelscrisis in 178 Duitschland) Id. (boek.) 99, 306, 309, 427 430, 435

III Boekennieuws

Lijst der werken in het 1e halfjaar 1903 besproken

P. Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie 679 in de Nederlanden W. Bang, The Blind Beggar of Bednall Queen (P. 220 Hamelius) Dr. J.W. Beck, Over de Oude Wereld en de Nieuwe Tijd 432 Dr R. De Beer, Spanische Literaturgeschickte (J.D.C.) 683

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 M.E. Belpaire, Synnöve Solbakken van Björnson (A.L.) 218 Lacordaire herdacht (Fr. 300 Dryvers) V. Brants, Législation du Travail comparée et 306 internationale. Essai d'introduction (E. Vl,) Dr. C. Braun, Distinguo. Mängel und Uebelstände im 437 heutigen Katholicismus nach Prof. Dr. Schell in Würzburg (Dr. A. Dupont) Dr G. Brom, Dr H.J.A.M. Schaepman (J.P.) 679 Omer Buysse, Étude sur l'Enseignement commercial en 306 Allemagne (E. Vl.) D. Claes, Humoristische schets van de Regeering van 304 Willem I (J.v.O.) P. Coelestinus, Iets over het Bijbels Scheppingsverhaal 681 (Ed. De Gryse) Clara Cogen-Ledeganck, Begijntjes en Begijnhoven 420 (H. de M.) Kan. S. Daems, Sprokkelingen van verscheiden aard 90 (L.S.)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 707

Fr. Dazert, Geschiedenis van het voorm. klooster van 304 het H. Graf (Maastricht) (A.T.) Julius De Bruyn, Pax! of de toekomst van Transvaal (J. 299 Boonen) R. De Clercq, Jong Vlaanderen 212 A. De Cock en Is. Teirlinck, Kinderspel en kinderlust 672 in Zuid-Nederland (L. De Wolf) P. De Groot, Lacordaire herdacht (Fr. Dryvers) 300 W. de Hoog Az., Studiën over de Nederlandsche en 559 Engelsche Taal en Letterkunde D. De Laey, Geschiedkundige aanteekeningen over 422 Hooghlede (L. De Wolf) J. De Meester, De Menschenliefde in de werken van 558 Zola (J.V.) E.H. Denys, Berek tot Bescherming van de 670 West-Vlaamsche Uitwijkelingen voor Frankrijk (J.v.O.) Fr. De Potter, Vlaamsche Bibliographie (L.S.) 555 L. De Vries, Eenvoudige proeven uit de natuurkunde 558 (O. Cornet) Aug. Dobbeleers, Naar Rome. Een tiental dagen in de 420 Eeuwige Stad (J.V.) Lod. Dosfel, Vlaamsche Beweging (X) 303 Dr. Aug. Egger, Zur Stellung des Katholizismus im 20. 214 Jahrhundert (Dr. A. Dupont) Dr. C. Gutberlet, Lehrbuch der Philosophie (Dr. A. 93 Dupont) Louis Hamande, Histoire, exposé des opérations et 435 statistique des Caisses d'épargne en Belgique (E. Vl.) F. Hendricks, H.J.A.M. Schaepman: Een levensbeeld 680 (J.P.) Alf. Hendrickx, Kleine Garve, dichtbundel (J.D.C.) 671 N. Hofmeyer, Zes maanden bij de Commando's (J. 96 Boonen) Dr. Höhler, Fortschrittlicher Katholicismus oder 437 Katholischer Fortschritt (Dr. A. Dupont) Huysmans, L'Oblat (L. Dosfel) 676 J.D. Kestell, Met de Boeren Commando's (J. Boonen) 97

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Dat leven van de H. 207 Kunera (L.S.) Alfr. Matthys, Een paar woorden over de Nederlandsche 427 Letterkunde en haar ontstaan (L.S.) Dr. N. Mansvelt, De betrekkingen tusschen Nederland 430 en Zuid-Afrika (E. Vl.) A.L.H. Obreen, De Middeleeuwen in Holland (J.V.) 435 E.J. Ossenblok, Eene reis naar Indiën. Brieven eener 670 zuster van Liefde. Uit het Fransch (J.M.)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 708

H. Pesch S.J., Die Sociale Frage 561 beleuchtet durch die Stimmen aus Maria-Laach (Dr. Dupont) P. Ansg. Pöllmann O.S.B., Rosegger und 565 sein Glaube Osc. Pyfferoen, La petite bourgeoisie aux 99 Pays-Bas (E. Vl.) Osw. Robyns, Wording der 304 hedendaagsche Beschaving van G. Kurth M. Sabbe, Pinksternacht (J.D.C.) 210 Dr. P. Schanz, Uber neue Versuche der 311 Apologetik gegenüber dem Naturalismus und Spiritualismus (Dr. Dupont) Dr. H. Schell, Der Katholicismus als 437 Princip des Fortschrittes (Dr. A. Dupont) Eug. Schmitt, Friedr. Nietzsche an der 216 Grenzscheide zweier Weltalter (Th. Heidebrand) Tony Schumacher, Kijkjes op het 560 dagelijks leven Ch. Sentroul, La Fontaine fabuliste 434 (O.D.L.) E. Spanoghe et J. Vercoullie, Synonymia 421 latino-teutonica (P.) Dr P.V. Sormani, Gymnasiaal en 682 Middelbaar Onderwijs (Jul. K.) P. Tack, Verklaring van Nederlandsche 431 Leesstukken (I. Vandegaer) Dr. A. Teirlinck, De behandeling der niet 303 beklemde liesbreuken (Dr. Simonart) F. Van der Goes, Groot Kapitaal en 99 Kleinhandel (E. Vl.) Karel Van de Woestyne, De Vlaamsche 419 Primitieven (H.D.M.) F. Van Duyse, Het oude Nederlandsche 557 Lied (J.V.) Bert van Mettenijen, Hugo de Vedelaar 213 (A.L.)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 E.H. Verdoodt, Lacordaire herdacht (Fr. 300 Dryvers) Verhoeven, Juda's einde. Geschiedkundig 428 verhaal, naar Mgr. de Waal (C. Callewaert) P. Verkruizen, Wat iedereen van de 309 Grieksche en Romeinsche Mythologie weten moet (Dr. E.D.J.) Arth. Vermeersch S.J., De religiosis 99 institutis et personis tractatus canonico-moralis ad recentissimas leges exactus (Dom B. Joye) Id., Welkom aan de Bannelingen (X.) 212 Vivat's geïllustreerde Encyclopedie (J.V.) 310, 434, 557 E. Vossen, Les syndicats ouvriers 678 (F.V.C.) J. Warichez, Les Origines de l'Église de 306 Tournai (C.V.) Om. Wattez, Het Gezin van den Mulder 421 (J.V.) Mr. C.A. Wienecke, Registers op de ideën 565 van Multatuli (J.B.) W.H. Wisselink, Een en ander uit de 427 Praktijk (E. Vl.)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 709

IV Tijdschriften waarvan in het 1e halfjaar 1903 critisch overzicht gemaakt werd

Academie (Verslagen en mededeelingen 441, 570 der Koninkl. Vl.) Annales de la Soc. d'Archéologie 689 Anzeiger des Germanischen 227, 698 Nationalmuseums Arbeid (Nieuwe) 448 Archief voor Kerkgeschiedenis (Nederl.) 695 Banier (De) 104, 316, 443, 687 Biekorf (De) 316, 445, 570, 686 Caecilia 223, 321, 695 Cassianusblad (St.) 314, 571, 686 Constituzione ideale (La) 455 Dietschland (Jong) 316, 687 Dompertje (Het nieuw) 223, 577, 694 Dublin Review (The) 453 Durendal 106, 318, 450, 572, 691 Echo (Das litterarische) 109, 227, 331, 451, 696 Eeuw (Onze) 224, 326 Eeuw (De XXe) 225, 328 Economist (De) 225, 326 Elzeviers geïll. Maandschrift 225, 326 Fédération Artistique 222, 318, 572, 689 Germania 105, 317, 443, 569, 686 Gids (De) 107, 322, 445, 575, 692 Gids (De Katholieke) 107, 321, 449, 691 Gids De Nieuwe 328 Jahrbuch (Historisches) 598 Jeugd 446 Katholiek (De) 224, 320, 576 Katholik (Der) 331, 452, 696 Kunst (Onze) 221, 314, 568, 685

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Kunst en Leven 104, 314 Kunstbode (De Vlaamsche) 314, 442, 569, 685 Leuvensche Bijdragen op het gebied der 571 Germaansche Philologie Monatschrift für christliche 109, 330 Sozial-Reform Musica Sacra 318 Nederland 326 Nederland (Groot) 324 Noord en Zuid 224, 576 Onderwijs (Het Katholiek) 104, 329, 442, 571 't Park's Maandschrift 442, 686 Plume (La) 320 Quinzaine (La) 329, 450, 698 Razon y Fe 110, 228, 332, 454, 700 Réforme sociale (La) 226

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 710

Revue (De Hollandsche) 108, 323, 446, 576, 693 Revue générale 106, 318, 689 Revue de Belgique 222 Revue de l'Art chrétien 222, 573 Revue d'Histoire ecclésiastique 320 Revue des deux Mondes 320 Revue des Beaux-Arts 320 Revue neo-scolastique 574 Rivista internationale dei Scienze polit. 454 e Soz. Spectator (De Nederlandsche) 225, 320, 576, 694 Stimmen aus Maria-Laach 227, 330, 698 Student (De) 221, 329 Studiën 226 Tijdschrift voor Boek- en 568 Bibliotheekwezen Van Onzen Tijd 222, 325, 449, 574, 692 Vlaanderen 221 Volkskunde 688 Vragen van den Dag 108, 324, 444, 694 Warte (Literarische) 227, 577 Willems-Fonds (Tijdschrift van het) 515, 441, 685 Zanten (Vlaamsche) 572

V Platen

Illustraties op 't artikel van M.E. Belpaire: bl. 1 en volg. Een Kunstjuweel Emiel De Grave (portret) blz. 28-29 Mgr. Schaepman (portret) blz. 113 Burg van Pergamon blz. 248 Westkust van Klein-Azië blz. 253 Paus Leo XIII (portret) blz. 337

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 De Skald (teekening van E. Van Offel) blz. 517 Illustratie op 't artikel van Kan. Sencie blz. 587

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 1

[Deel 2]

Een bezoek aan de westkust van Klein-Azië

(Slot) Magnesia aan den Meander

Dezen morgen hebben wij al ons geduld noodig om niet van misnoegdheid terug naar het bed te keeren. Zeus is kwaad gemutst. Het weder reeds zoo slecht is nog slechter geworden; de wolken kijken zwarter en hangen zwaarder en geen enkel wit plekje is er in dat hoop op beternis geeft. Het regent bij ons vertrek uit de statie van Ephesos; het regent als wij, in eene wilde, hoogst schilderachtige kloof, den bergpas die de kommen van den Kaystros en van den Meander scheidt, doorvaren; het regent bij onze aankomst in Morali, de halte nabij Magnesia; het regent altijd voort en hoe langer hoe meer, den ganschen tijd dien wij in de puinen doorbrengen. De overblijfsels van het oude Magnesia, in eenen moerasgrond gelegen, zien er dan dubbel treurig uit vandaag. De eerste stad Magnesia, door Thessalische Magneten gesticht, in de 8e eeuw door de Kimmeriërs verwoest en door de Milesiërs weder opgebouwd, lag zuidwaarts, meerdere kilometers van hier, aan den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 2 oever van den stroom. Waar juist hare ligging was, is niet meer geweten; zij is spoorloos verdwenen onder de aanzienlijke aardemassa, door den Meander aangeslijkt. Een feit uit het eerste tijdperk van hare geschiedenis dat hier dient aangestipt te worden, is dat Artaxerxes, de koning der Perziërs, Magnesia met twee andere Aziatische steden, Myus en Lampsakos, ten geschenke gaf aan den Atheenschen banneling Themistokles. Deze koos er zijn verblijf. Rond hetjaar 400 vóor Christus werd de stad naar 't Noorden verzet, aan den voet van den berg Thorax, op eene plaats, Leukophrys genaamd, waar sedert lang een wijdberoemde, aan Artemis gewijde tempel stond. Ten tijde van Alexanders tocht in Azië, gaf zij zich vrijwillig aan den overwinnaar over. Onder het Romeinsch beheer beleefde zij nog een tijd van bloei en welvaart, dank aan hare ijzernijverheid. Met den inval der Seldjoeken begon voor haar, gelijk voor vele andere oude Aziatische steden, het verval. Het tweede Magnesia, gelijk het eerste, verdween onder den aangeslibden grond. In de jaren veertig der vorige eeuw ondernam hier eene Fransche zending, onder de leiding van Texier, opgravingen die met den schoonsten uitslag bekroond werden. Ongelukkiglijk kwamen de najaarregens het arbeidsveld in eene moeras herscheppen en de moedige delvers waren genoodzaakt de ongezonde streek halfverrichter zake te verlaten. Terwijl de ontdekte beeldhouwwerken in het Louvremuseum eene plaats vonden, werden de puinen van Magnesia, schier door de archeologen vergeten, door de naburen benuttigd als eene ware marmergroef, voor het bouwen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 3 van steen- en spoorwegen. Later trokken zij de aandacht van Karl Humann die dan door het Beheer der Pruissische Museeën gelast werd nieuwe opzoekingen te doen. - Deze opzoekingen geschiedden in de jaren 1890 tot 1893 met de medewerking van Rudolf Heyne als bouwkundige en O. Kern als archeoloog en opschriftkundige. Het theater werd blootgelegd door vrijheer Hiller von Gaertringen die zich hier, onder Humanns oog, zou bekwamen tot een grooteren arbeid, zijn levenswerk, d.i. de opgraving der stad Thera op het eiland Santorin. - De opgelegde taak ging met allerhande moeilijkheden gepaard: toch vond Karl Humann in zijnen schranderen geest, zoowel als in zijne kennissen van vakman, het middel om de plaats gelegen tusschen den Lethaios, eene bijrivier van den Meander, en eene molenbeek, gansch te ontwateren en daarna het bijzonderste deel der oude stad bloot te leggen. Sedert dien heeft het storend element zijn oud gebied terug ingenomen, en een merkelijk deel van de opgedolven gebouwen, namelijk de agora, ligt nu weer onder water. De groote tempel van het tweede Magnesia werd gebouwd rond het jaar 200 vóor Christus, door den beroemden architekt Hermogenes van Alabanda. Het was een prachtwerk dat met het Artemision van Ephesos wedijveren kon. Zijne grondvesten zijn gansch blootgelegd. Daaromtrent liggen aanzienlijke deelen van zuilen en andere architektonische stukken. Vóór den westgevel des tempels stond het groote Artemisaltaar, waarvan de onderdeelen en beeldhouwwerken werden teruggevonden. - Rond den tempel liepen zuilenhallen; daarvan ook zijn nog sporen te zien. Meer westwaarts strekt zich de heer-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 4 lijke agora uit omringd met dubbele zuilengangen; op dezer wanden vond men lange opschriften die even gewichtig voor de geschiedenis als voor de taalkunde zijn; zij leeren ons dat op het einde der derde eeuw vóór Christus, het feest van Artemis Leukophryene onder de belangrijkste feesten der wereld mocht gerekend worden en van alle zijden, van 't Oosten en van 't Westen, het volk in Magnesia deed samenstroomen. In het midden der markt was een gedenkteeken opgericht aan den weldoener der stad, Themistokles, en niet verre van daar stond een kleine maar sierlijke tempel, een juweel van den ionischen bouwtrant, aan Zeus Sosipolis gewijd. Aan de zuidzijde der agora palen nog andere gebouwen waarvan de beteekenis tot hiertoe niet gekend is. Westwaarts ligt een gansch bouwvallig Romeinsch gymnasium en in verderen kring naar 't Westen en 't Zuiden toe loopt, nog gedeeltelijk bewaard, de oude stadsmuur. Daarachter strekt zich de groote nekropolis uit die wij tot ons groot spijt, uit hoofde van den immer aanhoudenden regen, die de wegen onbruikbaar maakte, niet bereiken konden. Aan de helling van den Thorax ligt het theater. Zijne ontdekking bracht een nieuw bewijs ten voordeele van Dörpfelds theorie betrekkelijk het Grieksch tooneel. Onder de orchestra bestaat een onderaardsche gang, wiens opening in 't midden van het halfrond zonder twijfel dienen moest voor verschijningen en verdwijningen en dus de rol vervulde van de valdeur op onze moderne tooneelen. Dat het spel in de orchestra zelve, dat is op den bodem, plaats greep schijnt daarna onbetwijfelbaar.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 5

Wij konden het in de puinen niet langer uithouden. Moeder Wetenschap mocht tevreden zijn over ons die zoo moedig het slechte weder hadden getrotseerd om de Magnesische bouwvallen te bezoeken. Dicht bij de statie van Morali staat een klein, miserabel herbergsken, door eenen Griek gehouden. Daar is het dat wij, nat als waterhonden, eene schuilplaats gingen zoeken tegen den regen en voeder voor onze holle magen. Het middagmaal was op verre na geen banket en toch werd het verlustigd en opgeluisterd door dans en muziek. Een tiental Tcherkessen, inwoners van het naburige dorp Tekke, waren in het kaphenion vergaderd(1). Het aanbod van eene flesch mastix - den brandewijn der Grieken - bracht ze in luimige stemming en ze lieten zich overhalen, met begeleiding van gitaarspel en trommelslag, eenige hunner nationale volkszangen en eigenaardige dansen uit te voeren. Die tooneelen uit het volksleven, al bieden ze dan soms, gelijk hier, aan oog en oor weinig esthetische voldoening, zijn toch immer belangwekkend en wij gaven door herhaald handgeklap onze tevredenheid te kennen. De baas, getrouw aan de overleveringen van zijn ras, wilde dan ook het genoegen, bij die buitengewone vertooning genoten, mede in rekening brengen en de prijzen van drank en eetwaren

(1) De Tcherkessen, die in verscheidene dorpen van Aziës westkust wonen, zijn uit Caucasië overgekomen na den Russisch-Turkschen oorlog van 1877 en de inpalming van hun vaderland door de overwinnaars. Zij waren vroeger diep verbitterd tegen al wat Christen is. Nu schijnen d'oude veeten wat vergeten. Ze zijn zachter geworden en gaan door als trouwe dienaars.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 6 verdubbelen. Hij was niet weinig teleurgesteld als wij tegen zijne rekening de onze stelden en door de feiten deden verstaan dat wij geenszins naar Morali waren gekomen om ons door hem te laten stroopen. Hij begon te kijven, maar 't bleef daarbij. Bassende honden bijten niet, zoo dachten wij, en wij trokken rustig naar de statie terug. Eene uur later waren wij in Sokhia. Wij hadden eenen aanbevelingsbrief van Dr. Wiegand voor den statieoverste, M. Chalindes, een franschsprekenden Griek. Deze onthaalde ons op uiterst vriendelijke wijze en bood ons, met de meeste bereidwilligheid, zijne bemiddeling aan voor al wat hotel, spijshuis en vervoermiddelen betreft. Twee leden van het gezelschap mochten in zijne woning hunnen intrek nemen, de overigen bracht hij zelf in het Xenodochion. Door zijn toedoen ook werden de paarden gehuurd voor de volgende dagen. Het Xenodochion was groot maar niet beter dan andere soortgelijke inrichtingen in de Oostersche steden. De kleine kamer met blauwgekalkte muren, waar onze drij bedden stonden, boezemde mij wantrouwen in, ten onrechte zoo het scheen, want...zij was voorzien van een nachtlicht. Dit voorwerp, dat mij eerst als een waar ‘article de luxe’ in deze logeerkamer voorkwam, was inderdaad niets anders, zooals deskundigen mij verzekerden, dan een weermiddel tegen den nachtelijken ‘vijand’. Deze, de booze, werkt in de duisternis, hij schuwt het licht, en eene brandende kaars, een vonkend wiekje is voldoende om hem angstvol in zijne donkere holen vast te ketenen en den slapenden sterveling de verkwikkende rust te verzekeren. Wij waren werkelijk verheugd onze zoo-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 7 logische kennissen door deze praktische waarneming te verrijken, want toen reeds was ons blind vertrouwen in de almacht van het insektenpoeder aan 't verflauwen, en het zou nog verminderen als een reiziger, die goed de Zuiderlanden kende, ons verhaalde hoe zijn geloof in de kracht van ‘Zacherline’ verloren ging: ‘Het was te Rome, zoo zegde hij, waar ik, op zekeren morgen bij het ontwaken, een heelen drom hongerige “vijanden” gulzig het poeder zag opsmullen, dat ik den vorigen avond met kwistige hand op mijne legerstede had uitgestrooid’!!

Priene

's Anderendaags om 8 ure stonden onze peerden, geriemd en gezadeld, op ons te wachten. De dieren

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 8 waren wat mager, ook wat boos, soms wat lui, overigens de braafste beesten van Klein-Azië. En voor de eerste maal in mijn leven beklom ik den zadel. Het kostte dan ook eenige moeite door eene flinke houding het aanzien van Europa bij de inwoners van Sokhia in eere te houden. Aan goeden wil ontbrak het niet, en de eerste rit, van Sokhia naar Priene, die twee en half uren duurde, liep goed van stapel. De weg volgt aan de noordkant der Meandervallei, den voet van de Samsoenketting, die verder westwaarts het voorgebergte van Mykale vormt. Op de zuiderhelling van deze ketting ligt Priene. Men heeft Priene het Ionisch Pompei geheeten en dien naam verdient het met recht. ‘Niet één tempel, één heiligdom, één theater, ééne groep huizen is hier te zien, maar dat alles te gelijk, onderling verbonden en van malkander afhangend.’ Zoo schreef Dr. Schrader, die hier met Dr. Wiegand werkzaam was. Eene eerste wandeling door de puinen bewees ons ten klaarste de waarheid van die woorden. Het stadsgebied begrijpt drij boven elkaar gelegen terrassen. Op het hoogste, 370 meters boven den zeespiegel, staat de akropolis; een klein, bijna onbruikbaar pad leidt er naartoe. De akropolis diende slechts in tijd van nood als toevluchtsoord. Enkele deelen van haren verdedigingsmuur bestaan nog aan de oost-, west- en noordkanten. Aan hare zuidzijde valt de 300 meters hooge rotswand steil af op eene tweede vlakte onregelmatiger dan de eerste. Daar was de eigenlijke stad gebouwd. Een derde terras, nog veertig meters dieper, draagt het oude stadium. De onderstad, het stadium inbegrepen, is om-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 9 geven en, om zoo te zeggen, aan den berg geketend door eenen ringmuur die op zijnen geheelen omtrek zichtbaar en op menige plaats nog goed bewaard is. Drij poorten gaven toegang tot de stad, twee grootere aan de west- en oostzijden, een kleinere aan den zuidoostkant. Zooals zij daar voor ons ligt is de stad naar een enkel plan gebouwd in het Hellenistisch tijdvak. Geene overblijfsels van vroegere tijden werden gevonden, hetgeen dan ook natuurlijk deed besluiten dat hier, gelijk in Magnesia, eene verlegging heeft plaats gehad. De ligging van het eerste Priene is evenmin gekend als die van het eerste Magnesia. - Het tweede werd hoogstwaarschijnlijk ontworpen en gebouwd kort nadat Alexander de Groote op deze plaats den Athenatempel, waar wij even zullen van spreken, had laten oprichten. Ook de latere perioden hebben hier minder sporen achtergelaten; wat men te zien krijgt dagteekent dan grootendeels uit de voorchristelijke tijden. De eenheid van het stadsplan blijkt uit de regelmatigheid der straten, uit de ligging der openbare gebouwen en ook wel uit de wijze waarop men den bodem in het bouwen benuttigd heeft. Het middenterras biedt niet overal eene gelijke, effene vlakte. Waar het mogelijk was heeft men de rots zelve laten dienen als grondvesting der gebouwen of als vloer der straten; elders heeft men de uitstekende punten geslecht of in de muren verwerkt, elders nog de leemten en holten met steenblokken aangevuld. Dit aanpassen, dit vastankeren van openbare gebouwen en private woningen aan de rots is niet aan de willekeur

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 10 van afzonderlijke bouwmeesters overgelaten, maar uitgevoerd naar een enkel plan, door de stichters der stad ontworpen en door de latere overheden met vastberadenheid doorgezet. De straten zijn recht en gelijkloopend van 't Noorden naar 't Zuiden en van 't Oosten naar 't Westen; zij snijden zich rechthoekig door. Waar de rots niet bloot ligt zijn zij geplaveid met blokken van Brecciasteen. Zij hebben hunne riolen bewaard en vertoonen overal, zooals de straten van Pompei, de sporen der wagenwielen. In het centrum ligt de markt, eene ruime, vierkante plaats, met een altaar in het midden en aan drij zijden eene zuilenhalle waarachter de kooplieden hunne winkels hadden. Langsheen de hallen staan de voetstukken der standbeelden die eens de openbare plaats versierden. Oostwaarts lag de tempel van Asklepios. Aan den noordkant liep een zuilengang, breeder en statiger dan de andere en verbonden aan verscheidene gebouwen die vermoedelijk door de openbare diensten waren ingenomen. Daar toont men het Prytaneion, de gewone verblijfplaats der raadsleden en het Ecclesiasterion of beter het Bouleuterion waar de Raad zijne voltallige zittingen hield. Dit laatste gebouw bijzonder is merkweerdig, en door zijnen eigenaardigen vorm en door zijne goede behouding. Het is eene vierkante zaal langs drij zijden van klimmende marmeren zitbanken voorzien; aan den voorkant staat een enkele zitbank voor het bestuur, in het midden een altaar. Zes honderd personen konden, op dit amphitheater plaats vinden. Daar nu zonder eenigen twijfel de Raad van Priene

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 11 nooit 600 leden geteld heeft, zoo was men tot het vermoeden gekomen dat hier de volksvergaderingen plaats hadden en dus het gebouw den naam Ecclesiasterion dragen moest. Daarvoor toch was het ontegensprekelijk te klein en ons scheen het zeker, van het eerste oogenblik af, dat men met een Bouleuterion of raadzaal te doen heeft, waar de plaatsen, door de leden niet ingenomen, bezet werden door het publiek, door de burgers van Priene die tot de openbare zittingen vrijen toegang hadden. Noordwestwaarts van den grooten zuilengang ligt de Athenatempel door Alexander opgericht naar de plannen van den beroemden bouwmeester Pythios. Die tempel was reeds vroeger tamelijk goed gekend. In 1765 hadden de Engelsche reizigers Chandler en Revett hier opzoekingen gedaan. Eene eeuw later, in 1868, liet er de Society of Dilettanti nogmaals delven door den architekt Pullan. Die opgravingen bepaalden zich evenwel tot den tempel; menige brok van bouwkundige weerde en ook menig opschrift werd naar het British Museum overgevoerd. De eer der ontdekking van de stad Priene komt toe aan den Hoogeren Bestuurraad der Pruissische Museeën, die hier uitgestrekte, stelselmatige en echt wetenschappelijke opgravingen ondernam in 't jaar 1895 en hunne leiding nogmaals toevertrouwde aan ‘the right man’ Karl Humann. De Athenatempel in ionischen stijl gebouwd droeg opvallender wijze geene fries; hij was peripteros, d.i. rondom met eenen zuilengang omgeven. Het grondplan is nog zeer duidelijk te herkennen; de onderbouw bestaat in zijn geheel en vele stukken van de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 12 bovendeelen liggen rondom op den bodem gestrooid. Belangrijk zijn de talrijke graffiti in den vloer des tempels gegrift; de uil, het aan Athena gewijde dier, komt in de eigenaardigste vormen voor. Hier ziet en voelt men hoe noodzakelijk het is dit slag van opschriften, door godvruchtige pelgrims of door spelende kinderen of door lustige leegloopers in de vlucht geteekend, in een Corpus te verzamelen. Menige bijzonderheid zou daaruit te leeren zijn nopens het geloof en het bijgeloof, de gewoonten en het dagelijksch leven der oude Grieken. Van den Athenatempel gaan wij noordoostwaarts en komen aan het theater, het best behouden der menigvuldige theaters die wij op onze lange reis door Griekenland en Klein-Azië ontmoetten, zóó goed behouden dat men het met betrekkelijk weinige kosten, grootendeels zou kunnen in den vorigen staat herstellen. Het ligt, naar het algemeen gebruik, in de uitgeronde helling van den berg. De orchestra, het proskenion en de twaalf laagste zitbanken zijn blootgelegd; de verdere uitgraving zou aan den archeoloog eene esthetische voldoening maar aan de wetenschap weinig nut bijgebracht hebben, terwijl zij de kosten merkelijk zou hebben doen stijgen. De laatste zitrij is voorzien van eerezetels; haar middelpunt is ingenomen door het altaar, zoo dat de orchestra geheel en gansch vrij bleef voor de tooneelspelers. Het eerste proskenion, dat onder de latere bijvoegsels goed behouden bleef, was smal; het droeg eene dorische kroonlijst waarop de kleuren, blauw en rood, nog duidelijk zichtbaar zijn. Eerst later, in den Romeinschen tijd, werd dit proskenion uitgebreid en ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 13 vormd tot een breed verhoog waar alsdan de vertooningen plaats grepen. Aan de ingangen van het theater staan nog voetstukken van standbeelden waarop eeredekreten te lezen zijn. Onder de andere openbare gebouwen stip ik nog een zonderling heiligdom aan, niet verre van de westpoort gelegen. Het bestaat uit verscheidene vertrekken waarvan het bijzonderste, het eigenlijke heiligdom, eene treffende gelijkenis heeft met den gekenden Isistempel van Pompei. Bij een nader onderzoek kan men moeilijk het vermoeden onderdrukken dat hier de lichtgeloovige bezoekers om den tuin werden geleid. Wat echter aan Priene zijn eigenaardig, zijn pompeisch karakter geeft, dat is het aantal private woningen die er gevonden werden. Van menige dier gebouwen bestaan nog gedeeltelijk de muren, de deurposten, ja zelfs de trap die naar het verdiep steeg; van alle komt het plan duidelijk voor. Dezes hoofdtrekken zijn overal gelijk, al hebben dan ook de bouwmeesters zich wonderwel kunnen schikken naar de gedaante der rots en de plaats die er hun was toegemeten. Het middenpunt van het huis is eene opene plaats, omringd door eenen zuilengang rond denwelken de verscheidene kamers geschaard zijn. Langs de straat vertoont de woning eene geslotene wand; de ingangsdeur bevindt zich in eenen smallen zijgang die op de straat uitkomt. Ware onze tijd niet zoo nauw gemeten geweest, hoe geerne hadden wij hier nog een paar uren doorgebracht, om na de studie het gemoed te laten spreken, om met de verbeelding de ingestorte gebouwen weer op te timmeren en de huizen met hunne inwoners, de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 14 straten met voorbijgangers, de openbare plaatsen met kooplieden te bevolken! Doch de zon ging onder; het was tijd huiswaarts te keeren. Een oogenblik houden wij nog stil aan den zuidkant der agora om het weergalooze panorama te bewonderen dat zich hier voor onze oogen ontrolt. Vóór ons de onmetelijke Meandervallei met hare groene weiden, vruchtbare akkers en uitgestrekte moerassen; aan den overkant, zeer verre, de heuvelen van Miletos, daarneven de hoekerige kruin van den Beschparmak; in de verte rechts de blauwe waters der Egeische zee, dat alles in lichtlaaie vlam gezet door den gloed der wegzinkende zon. De stad Priene is het behoud schuldig aan hare hooge en eenzame ligging. Geene stad, geen enkel groot dorp bestaat in de nabijheid. Andere steden in de vallei gelegen en door eene dichtere bevolking omringd, werden bijna teenemaal door de naburige inwoners uitgeplunderd; het kostelijk marmer werd tot kalk verbrand of in de huizen en stallingen verbouwd. - Ook de arbeid der opdelvers was hier minder zwaar dan elders; geen stroom kon er zijn slijk aanbrengen en aan den afloop der regenwaters hadden de bouwmeesters van Priene de meeste zorg besteed. De uit te graven aardelaag was dan ook lichter dan in de andere kuststeden, en op den heuvel bestond geen ziektegevaar voor de arbeiders. - Aan deze omstandigheden is het te danken dat hier de werken met zooveel snelheid vooruitgingen en dat het vrijgelegde Priene aan de archeologen der toekomst het schouwspel zal toonen van een Ionisch Pompei, nog honderd jaren nadat Magnesia, Miletos en Ephesos terug

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 15 zullen verdwenen zijn in de moeras waaruit zij gedolven werden. Toch valt er te waken en 't is niet zonder reden dat het Beheer der Pruissische Museeën een wachter heeft aangesteld die tevens het zendingshuis in orde houdt en het puinenveld gadeslaat. Een tiental dagen voor onze aankomst was er daarboven des nachts nog eene poging tot diefstal gepleegd. Twee bandieten waren de ijzeren staaf, die de posten eener deur staande houdt, aan 't uitbreken wanneer de wachter, de brave Janni, op het gerucht toegesneld, hun werk kwam storen en ze op de vlucht dreef. Vier kogels werden gewisseld waarvan de sporen nog in het marmer zichtbaar waren. De trouwe dienaar kwam er gelukkiglijk ongedeerd van af. Sedert dan heeft hij zijne vreeselijke hondenwacht verdubbeld tot afschrik van de baanstroopers maar ook tot schade van de nachtrust der bewoners van het zendingshuis.

Miletos

De volgende dag werd besteed aan de reis naar Miletos. Deze plaats is gescheiden van Priene door eene vallei die geheel en gansch uit het slijk van den Meander gegroeid is. De weg dien wij heden te peerd afrijden werd in vroegere eeuwen op zee gevaren. De Meander bespoelt, in talrijke bochten, het zuidergedeelte van het dal. Een zijner armen doorwentelt het noordergedeelte en kan op enkele ondiepe plaatsen door de lastdieren doorwaad worden. Nog is de doortocht, bijzonder na de groote regens,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 16 niet zonder gevaar. Beide rivieren zijn ongedijkt en bij wintertijd overstroomen zij een groot gedeelte der vallei, nemen de weiden in, overweldigen de akkers, slepen de veldvruchten mede, bij zoo verre dat alsdan de betrekkingen tusschen Miletos en Sokhia gehinderd, ja soms teenemaal onmogelijk gemaakt worden. De bodem is op verscheidene plaatsen zeer vruchtbaar en zou voorzeker rijke oogsten voortbrengen en eene talrijke bevolking voeden kunnen, wilde het Turksche Staatsbestuur door het aanleggen van eenen dijk en het stelselmatig ontwateren der gronden, het gevaar van de overstrooming en van de daaruit voortspruitende koorts verminderen. Nu is de vallei weinig bevolkt. Hier en daar ontmoet men enkele leemen huizen en kleine hoeven door Turken bewoond. Tamelijk talrijk zijn de kudden geiten en schapen die in de eenzame weiden komen grazen en aan de verlatene natuur eenig leven bijzetten. Toch is het geraadzaam die kudden te ontwijken. Zij worden bewaakt door groote, vervaarlijke herdershonden die, wilde beesten gelijk, met opgesperden muil de voorbijgangers op de hielen zitten en de peerden verschrikken, ja soms van angst doen achteruitdeinzen. Niet verre van den Meander moesten wij overstroomde weiden en moerassen doortrekken. Het water was twee tot drij voet diep en de doortocht duurde ruim twintig minuten. Dat zulke waterwandeling aan onervaren ruiters kwaad spel levert is licht te begrijpen. Zoo was onze Duitsche reisgezel gedwongen tegen wil en dank een koud bad te nemen, daar zijn peerd in 't midden van den waterplas stronkelde en hem in den val meesleepte. Al de Donnerwetters, welke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 17 hij te dier gelegenheid de lucht inzond, waren onbekwaam het kwaad te vermijden of te verhelpen. De Meander, een breede, snelvloeiende stroom, met blondgele waters, werd, mits duur betalen, overgezet op een groot houtvlot dat menschen en dieren te zamen vervoerde. Aan den oever van den stroom ligt Palatia of Balad, het Turksche dorp dat op de puinen van het oude Miletos gebouwd is. Het Duitsche zendingshuis staat vier kilometers verder op eenen hoogen heuvel nabij het Grieksche dorp Akkiöi. Miletos lag dus aan de monding van den grootsten stroom der Westkust, aan het uiteinde van eene vallei die door Karië en Phrygië heen tot in het hert drong van Klein-Azië en alzoo voor het verkeer met het binnenland den besten weg uitmaakte. Daardoor zelf was de stad bestemd de groote stapelplaats te worden der voortbrengsels en koopwaren die uit Azië kustwaarts en uit Europa naar de Klein-Aziatische hoogvlakten gevoerd werden. Honderden jaren lang bleef zij de hoofdplaats van den handel aan de Westkust; hare bedrijvigheid op dit gebied bewaarde zij nog wanneer, op het einde der middeleeuwen, hare vier havens reeds gansch verzand waren. In 1501 liet de sultan Bajasid er eene prachtige marmeren moskee bouwen. Nu is er het leven uitgestorven en de bloei spoorloos verdwenen. Het Turksche dorp Balad is wel het armzaligste dat wij op onze reis te zien kregen. De oude stad lag op den uitersten voorsprong van eene heuvelenreeks die van de Karische bergen weggaat en in noordoostelijke richting eindigt. De Meander omsingelt dien voorsprong langs drij kanten,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 18 overstroomt des winters al de omliggende landerijen en dringt dan zelfs door tot in de laagste gedeelten van de landtong zelve. Wanneer men in 1899 met de werken aanving dan was van het oude Miletos nog slechts weinig zichtbaar. Aan de helling van den heuvel een kolossaal Romeinsch theater en op de hoogte de muren en de torens van eene Byzantijnsche burg, verder de puinen van Thermen en van een ander gebouw uit den Romeinschen tijd, dan nog de resten eener moskee en eenige andere Turksche puinhoopen, dat was al. De eerste opzoekingen leidden tot de ontdekking van eene stadspoort. Eene breede straat, door keizer Trajanus aangelegd, ging van hier naar het heiligdom van Apollo te Didymi, vier uren verder zuidwaarts aan de zee gelegen. Van de stadspoort uit begon men den ringmuur bloot te leggen. Hij dagteekent uit de latere tijden van de Hellenistische periode. Binnenen buitenzijden bestaan uit zware marmerblokken. Hij is vijf meters breed en dan nog zijn, op zekere plaatsen aan den binnenkant, breede trappen of hellingen aangebouwd langs waar men het verdedigingstuig tot op de wallen kon voeren. Later, als die muur aan 't vervallen was heeft men hem eene nieuwe wand bijgezet, een bolwerk dat haastig, bij een naderend gevaar, werd opgebouwd en uit allerhande stukken van vroegere gebouwen, zooals zuilentrommels, kapiteelen, driekloven, ja zelfs steenen met opschriften en beeldhouwwerken is samengesteld. De aldaar gevonden muntstukken hebben bewezen dat die tweede muur werd opgericht onder de regeering van Keizer

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 19

Gallienus (260-268) en dus zonder eenigen twijfel voor doel had de aanvallen der Gothen af te weren. Buiten deze verdedigingswerken werden er ook nog deelen van eenen muur uit het vroeger Hellenistisch tijdvak blootgelegd. In de naaste omgeving der wallen strekt zich de nekropolis uit. Daar werden talrijke graven van verschillende grootte en van wijd uiteenloopend karakter ontdekt. Van dezelfde stadspoort uitgaande onderzocht men de heilige straat binnen de stad. Zij is 1000 meters lang en slechts 4.30 meters breed, en verbindt regelrecht de poort met eene der havens. Nog drij andere straten werden ontdekt die de eerste rechthoekig doorsnijden. Eene onder hen is 8 meters breed en overdekt een ruim, gewelfd afvoerkanaal dat, naar het oordeel van deskundigen, in technisch opzicht bewonderenswaardig is. Hier komt dan nogmaals het regelmatig plan der Hellenistische stad te voorschijn. Aan den oostkant van den theaterheuvel, niet verre van hoogergemelde haven, ontdekte men een samenhang van uiterst belangrijke gebouwen. Vooreerst was het eene marmeren theatervormige zaal, waar eene reeks van halfronde, klimmende zitbanken aan eenige honderden personen plaats konden geven. De twijfel die aanvankelijk ontstond aangaande de beteekenis van dit gebouw, werd opgelost door eene steenen oorkonde, die in de nabijheid voor den dag kwam; die zaal diende voor de vergaderingen van den Raad, het was een Bouleuterion. Daarmede was dan ook met zekerheid de bestemming gekend van de gelijksoortige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 20 zaal in Priene ontdekt. Vóór het bouleuterion ligt een opene hof, door zuilengangen omgeven en in wiens centrum een groot altaar zich verhief. Noordwaarts, naar de haven toe, strekt zich eene groote vrije plaats uit, insgelijks omringd door zuilenhallen en ook door magazijnen. Dit was hoogstwaarschijnlijk de agora. Daarachter ligt de haven. De kaai, gansch met marmerplaveien bevloerd is 11 meters breed en aan de agora aangesloten door een 7 meters diepen zuilengang, zoo dat de dijk in zijne volle breedte 18 meters bereikt. Ten Zuiden van het bouleuterion werd, tijdens de de laatste opgravingen, eene tweede markt gevonden, veel grooter dan de eerste. Zij heeft eene lengte van meer dan 200 meters. Oostwaarts van de raadzaal stiet men op een Romeinsch Nymphaeum of waterpaleis, een prachtbouw die hoofdzakelijk bestaat uit twee deelen: een vergaarbak, die de waters der leiding verzamelde, en eene kom waar men het water kwam putten; dat alles was rijkelijk met beeldhouwwerken versierd(1). Aan de Thermen, die eenige meters verder liggen, werd tot hiertoe weinig gearbeid. Talrijke tot nog toe ongekende opschriften werden gevonden aan den buitenkant van den stadsmuur en rond het bouleuterion. Daaronder bevindt zich eene belangrijke oorkonde betreffende eenen grensstrijd tusschen Miletos en het naburige Myus, in 't begin der 4de eeuw vóór Christus. Struses, de Persische

(1) In eene onlangs verschenen aflevering van den Archaelogischer Anzeiger (1902, IV Heft) staan de zeer interessante afbeeldingen van het herstelde Nymphaeum door Dr J. Hülsen en van het herstelde bouleuterion, met voorhof, altaar en prachtingang, door Dr H. Knackfuss.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 21 satrap van Ionië, komt er voor als scheidsrechter en doet uitspraak ten voordeele der Milesiërs. Ook vele beeldhouwwerken kwamen te voorschijn, namelijk bij het bouleuterion, rond het waterpaleis en aan de stadsmuren. Menig stuk behoort tot het archaïsch tijdvak en is van groote beteekenis voor de kunstgeschiedenis. Deze zijn de bijzonderste uitslagen der werken in Miletos verricht in de jaren 1899, 1900 en 1901. Er wordt alléén in het najaar gearbeid. In den zomer brengt de brandende hitte koortsgevaar mede; in de lente wordt het werk gehinderd door de overstroomingen van den Meander. Wij zelven mochten al de nadeelen van eene voorjaarreis naar Miletos beproeven. Dikwijls om de moerassen en de onder water staande landerijen te vermijden, waren wij genoodzaakt groote omwegen te maken, en in de puinen maakte het water het rondgaan en eene nadere studie der gebouwen meermaals onmogelijk. Het was dan ook met eene ware voldoening, dat wij des avonds, na op dezen tweeden dag van ons ruitersleven negen uren in den zadel te hebben doorgebracht, het herbergzaam huis van Priene terug binnentrokken. Zeer graag hadden wij aan den tocht naar Miletos een bezoek gevoegd aan de 20 kilometers verder liggende haven van Panormos en de puinen van Didymi. Didymi had eenen beroemden Apollotempel waar een wijdbekend orakel van oudsher door de kustbewoners geraadpleegd werd. Tweemaal hebben de Franschen daar opdelvingen begonnen: telkens werden de werken, uit hoofde van geldgebrek en andere moeilijkheden, onderbroken. Naar ons twee

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 22 reisgezellen, die Priene hadden verwaarloosd om Didymi te bezoeken, verhaalden, biedt de weg van Akkiöi naar Panormos de schoonste uitzichten en is het puinenveld rond den Apollotempel allerbelangrijkst. Wij beschikten over te weinig tijd om dien bijtocht te doen. 's Anderendaags vroeg trokken wij nog eens naar het oude Priene om er, op het laagste terras, het gymnasium en het stadium te bezichtigen. Bijzonder belangrijk schenen ons de zuilenhalle die het stadium beheerscht en, in de waschkamer van het gymnasium, de talrijke graffiti op de muren aangebracht. Dan begon de aftocht, te peerd naar Sokhia en verder met het spoor, in ééne vaart, naar Smyrna. Onze trein was opgepropt met Grieksche bedevaarders die den 25 Meert het vermaarde heiligdom van Maria der Blijde Boodschap op het eiland Tino gingen bezoeken. Onderweg mochten wij dan nog een kijkje doen in het Aziatisch volksleven. Hoogst interessant was het verlaten van den trein in Smyrna. Eene ware landverhuizing! De meeste pelgrims droegen eenen zak met mondvoorraad voor acht dagen; allen waren geladen met beddegoed, een pak dikke wolle dekens, die ginder te Tino, waar de herbergen niet talrijk zijn, onder den blauwen hemel op de blauwe steenen zouden worden uitgespreid voor de nachtrust. Wij vermeden zorgvuldig alle aanraking met dit beddegoed en haastten ons naar het ‘Grand Hôtel Huck’ terug te keeren.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 23

Nog een woord over de westkust

Den volgenden dag brachten wij een afscheidsbezoek aan den Belgischen Onder-Konsul, M. Van der Zee, die ons op uiterst vriendelijke wijze had onthaald en ons met de meeste lieftalligheid alle mogelijke diensten had bewezen. Dan begaven wij ons naar den ‘Orénoque’, een stoomboot der Messageries Maritimes, die ons naar Athenen moest brengen. Een zeker gevoel van droefheid beklemde mij als het schip de haven verliet, een gevoel dat opwelde uit de herinnering aan het verleden en het nagaan van het heden, uit de vergelijking van de Westkust in de Grieksche tijden met de Westkust onder de Turksche heerschappij. Daar waar eens de dichter der Ilias zijne onsterfelijke zangen zong, waar twintig Grieksche steden nijverheid en handel ontwikkelden, de wetenschap met drift beoefenden, de kunst tot het toppunt voerden, daar heeft de overwinnaar het schouwspel zijner verstandelijke en zedelijke onmacht ten toon gespreid. Vooral te lande is de toestand erbarmelijk. Wie daar den Turk gezien heeft, kan in hem den woesten, onweerstaanbaren veroveraar niet herkennen. Hij is onbezorgd en onwetend. De staatkunde is hem vreemd. Hij weet alleenlijk dat er in Europa machtige Staten bestaan en dat onder al de Europeesche vorsten de Duitsche keizer hem 't meest genegen is. Hij is dan ook Duitschgezind. Hij is lui en vadsig en vergenoegt zich meestal te winnen wat hij noodig heeft voor zijn levensonderhoud. Hij is lui, zeg ik,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 24 eenigszins uit natuur, maar hoofdzakelijk omdat de rijkdom hem weinig zou baten. Een onhebbelijk belastingstelsel stelt zijne have en goed bloot aan de willekeur en de schraapzucht der tolpachters. Hij is lui omdat het Staatsbestuur hem niet onderricht, niet helpt, niet aanmoedigt, omdat hij gansch aan zich zelven is overgelaten. De valleien der Westkust zijn meestal zeer vruchtbaar. Doch hoeveel grond, die schatten inhoudt, blijft verlaten en onbebouwd omdat hij aan de overstroomingen is blootgesteld! De vloed heeft zijn kostelijk leem daar neergelegd, maar is er de meester van gebleven. Hij wentelt en keert in volle vrijheid, ongetoomd en ongebonden; hij spoelt heden weg wat hij gisteren heeft aangebracht; hij vormt, vervormt en misvormt de vallei naar believen. Men laat hem begaan. Geene poging wordt aangewend om hem te beteugelen, den nieuwen bodem te veroveren, de polderstreken te ontwateren en in rijke oogstvelden te herscheppen. De Turksche boer bezet den grond dien het water bepaald schijnt verlaten te hebben maar doet niets om hem van nieuwe aanvallen vrij te waren. Komt de vijand terug, dan geeft hij zijne vruchten prijs, hij wijkt achteruit en zoekt elders een gunstiger bouwland. De Turksche Staatsoverheid blijft roerloos bij dat schouwspel. Wat scheelt haar toch het welzijn der onderdanen als maar regelmatig de schatkist gevuld wordt! Alleen wanneer deze bedreigd is ontwaakt ze in allerhaast om het gevaar te keer te gaan. Zoo is zij, over eenige jaren, er toe gekomen den Hermosstroom, die vroeger zijne waters in den zeeboezem van Smyrna bracht, en dáár door de aangevoerde

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 25 aardemassa het verkeer dreigde te belemmeren en alzoo eene bron van aanzienlijke inkomsten te stelpen(1), ten Noorden van het voorgebergte Phokia af te leiden. Turkije is aangetast door den kanker van een onmenschelijk despotismus. Ieder verlangen naar hervorming, ieder streven naar verbetering, iedere zucht naar meerdere vrijheid wordt er onverbiddelijk in een bloedbad versmoord. De vriendschap van Europeesche vorsten zal weinig aan dien toestand veranderen, zoolang die vriendschap enkel op stoffelijke belangens rust, zoolang de gekroonde hoofden, die van het christen geloof de draaispil willen maken van hunne eigene staatspolitiek, dienzelfden christen geest niet zullen laten doordringen in hunne wereldpolitiek. Wat baat het voor de verheffing van dit vervallen land, het leger te verbeteren en regimenten te vormen van uitgelezen mannen, die naar Duitsche wijze geoefend en gedrild worden? Wat helpt het de soldaten in eenen bonten tooi te steken, de militaire overheden met sterren en kruisen te overladen, ja zelfs, op de wekelijksche plechtigheid van den Selamlik, de Europeesche officieren te verbluffen door de nauwkeurigheid eener ‘Parademarsch’ en de ‘Schneidigkeit’ der samengebrachte manschappen? - Dat alles kan wellicht de pronkzucht voldoen en den angst bedaren van eenen achterdochtigen dwingeland, maar is onbekwaam eene enkele traan op te drogen van de vervolgde Armeniërs, eenen enkelen

(1) De jaarlijksche uitvoer van Smyrna bedraagt eene weerde van ongeveer honderd millioen franken. Op al de uitgevoerde koopwaren wordt een recht van 1% geheven.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 26 zucht te stillen van duizenden verdrukte onderdanen. - Neen, die wapenpraal brengt geen druppelken gezond levenssap in het uitgekankerd lichaam; het is slechts een gouden mantel over zijne afzichtelijke wonden.

Leuven, Juni, 1903. J. SENCIE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 27

Oudindische romans en vertellingen

(Slot). V.

De twee korte verhalen, die nu volgen en waarmede wij van Somadeva's verzameling afscheid nemen, zijn ontleend aan het zesde boek. Nadat in het vierde boek de dichter de geboorte van Naravâhanadatta, den zoon van Udayana en Vâsavadattâ, heeft verteld, en in het vijfde de wonderbare lotgevallen medegedeeld van Çaktidera, een sterveling die tot de waardigheid van heerscher over de Vidyâdharas werd verheven, en, zooals wij al weten, zooveel als een voorlooper is van Naravâhanadatta zelf, weidt hij in het zesde boek uit over het huwelijk van laatstgenoemden met de dochter van Kalingasenâ, eene apsaras of hemelsche prinses. Gelijk in de overige boeken, worden ook in dit zesde allerlei vertellingen in het hoofdverhaal ingevlochten, en merkwaardiger wijze blijken die hier bijna alle aan boeddhistische bronnen ontleend te zijn. De voornaamste personages toch die er in optreden, als b.v. de vorst Kalingadatta en zijne vrouw Târâdattâ, zijn Boeddhisten; de meeste geschiedenisjes

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 28 hebben eene boeddhistische strekking; wij hooren zelfs uiteenzetten hoe sommige vijanden van het Boeddhisme tot dien godsdienst bekeerd werden. Ook het volgende verhaal is stellig boeddhistisch, en kan gevoegelijk als staal van stichtelijke vertellingen van dit slag doorgaan.

Kalingadatta's geschiedenis(1).

Târâdattâ, de echtgenoote van Kalingadatta, die te Takshaçilâ(2) heerschte, had aan eene dochter het leven geschonken, iets waarover de koninklijke vader al heel weinig blijdschap vertoonde. Hij zou liever eenen zoon gehad hebben. Een zoon toch, beweerde hij, is oneindig meer waard dan eene dochter; 't is de vreugde zelve in persoon, terwijl een meisje maar verdriet en hartzeer berokkent. Doch laten wij Somadeva zelf vertellen. ‘Bedroefd over die gebeurtenis, verliet de vorst het paleis om eenige afleiding voor zijne treurige gedachten te vinden, en kwam weldra aan een klooster, waar beeltenissen van den Boeddha in groote menigte te zien waren. In een zeker gedeelte van het klooster hoorde hij een bedelmonnik prediken, te midden van eene schaar geloovigen, die naar hem met eerbiedige aandacht luisterden. Hij zei onder andere het volgende:

(1) Het hier verhaalde komt voor, zonder afzonderlijken titel, in het XXVIIIe taranga,; in Brockhaus' uitgave, dl. II; in Tawney's vertaling, dl. I, blz. 247-249. Eigenlijk geldt het geenszins ‘de’ geschiedenis of lotgevallen van Kalingadatta, maar iets uit hetgene over hem in dit boek verhaald wordt. (2) Takshaçilâ (Taxiles bij de Grieksche schrijvers) was eene stad gelegen tusschen den stroom Indus en de rivier Vitastâ (door de Grieksche schrijvers Hydaspes geheeten, en tegenwoordig Jhelum); CUNNINGHAM, in zijn Ancient Geography of India, beweert dat de puinen, die men thans nog nabij Shah-deri ziet, de eenige overblijfsels van die oude stad zijn.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 29

De menschen zeggen dat het mededeelen aan anderen van de goederen dezer aarde een godzalige daad is; iemand die tijdelijke welvaart verschaft doet leven, zegt men, immers van tijdelijken voorspoed hangt het leven af. Boeddha, wiens ziel vol medelijden was met het menschdom, offerde zich zelven op voor de anderen, alsof hij een ding was zonder de minste waarde; daarom is het zonde dat wie ook zich hecht aan vergankelijke rijkdommen. Boeddha is door zijne strenge levenswijze zoo hoog in volmaaktheid gestegen dat hij bevrijd werd van alle begeerte naar wat ook, en aldus, steeds met het onstoffelijke zich bezighoudend, heeft hij den rang van eenen Boeddha bereikt(1). Derhalve zal een verstandig man doen wat voor anderen voordeelig is, zich onthoudende van zelfzuchtige neigingen en begeerten en zelfs niet aarzelen zijn eigen leven voor eens anders welzijn op te offeren, opdat hij aldus den hoogsten trap van volmaaktheid zou bereiken. -

Geschiedenis van de zeven prinsessen

In vorige tijden is het gebeurd dat zeker koning, Krita geheeten, vader werd van zeven dochters, alle om ter schoonst. In hare jeugd verlieten zij het paleis van haren vader, daar zij voor dit aardsche leven niets dan walg hadden, en gingen naar het kerkhof. Toen men haar over die handelwijze ondervroeg, zeiden zij: ‘Deze wereld bestaat maar in schijn, niet in wer-

(1) Boeddha (eigenl. het verl. deelw. van het ww. budh = kennen) beteekent in de boeddhistische teksten: iemand die losgemaakt is van alle banden van het vergankelijk bestaan, en aldus tot het einddoel van alle bestaan gekomen. Câkya-Muni, de stichter van het boeddhisme, heeft aan de menschen geleerd wat zij moeten doen om tot den staat van eenen boeddha te geraken, en heet daarom bij uitnemendheid: Boeddha of de Boeddha.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 30 kelijkheid, en evenzoo ons lichaam; en evenzoo zijn alle geneugten, als bij voorbeeld het samenzijn met den geliefde, niets anders dan een ellendige droom. Wat alleen in werkelijkheid bestaat, is het goed aan andere schepsels gedaan; laat ons daarom met deze onze lichamen goed doen aan onze medeschepsels. Onze lichamen verdienen voorts geene achting, want zij zijn maar bestemd voor de eters van rauw vleesch, die op de begraafplaatsen huizen(1). Tot welk werkelijk goed kunnen zij strekken, al zijn zij nog zoo bevallig?

Geschiedenis van den prins die zijn eigen oog uitrukte

Daar leefde oudtijds een zeker prins, die afkeerig van de wereld was. Hoewel jong en schoon, nam hij de levenswijze aan van eenen rondreizenden monnik. Op zekeren dag kwam die bedelmonnik in het huis van eenen koopman, en werd ontvangen door zijne jonge echtgenoote, die mooie oogen had, zoo groot als het blad van eenen lotos. Zij kon hare oogen niet afwenden van een zoo schoonen jongeling, en zeide tot hem: ‘Hoe kon ooit een schoon jongeling als gij er toe besluiten zulk eenen strengen levenshandel te verkiezen? Gelukkig de vrouw die met oogen als de uwe door u zal aangeblikt worden!’ Toen de bedelmonnik die woorden van de jonge vrouw hoorde, rukte hij een van zijne oogen uit, nam het in zijne hand, en, het haar aanbiedende, sprak: ‘Moeder, daar is dat mooie oog; neem het aan. Neem aan dien afzichtelijken klomp vleesch en bloed,

(1) Bedoeld worden sommige vleeschetende dieren (jakhalzen, enz.) of roofvogels, misschien Râkshasas.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 31 als gij hem toch zoo lief vindt. Mijn ander oog is juist evenzoo gemaakt; zeg eens, wat groote aantrekkelijkheid heeft zoo'n ding wel?’ Bij het zien van die daad en het hooren van deze woorden, werd de koopmansvrouw als wanhopig, en riep uit: ‘Eilaas! boosaardig schepsel dat ik ben, eene zware zonde heb ik bedreven, door aldus oorzaak te worden van het uitrukken van uw oog(1)!’ Maar de bedelmonnik antwoordde: ‘Moedertje, wees daarom niet wanhopig. Gij hebt mij integendeel eenen gewichtigen dienst bewezen. Luister naar de volgende geschiedenis, waaruit blijken zal dat ik gelijk heb:

Geschiedenis van eenen asceet die de gramschap overwon.

“In een zeer prachtigen tuin, op de boorden van den Ganges gelegen, leefde eertijds een heremijt, die tot den hoogsten trap van vroomheid wou komen. Het gebeurde nu eens dat, terwijl die heremijt zijn lichaam aan het kastijden was, zeker vorst in den zelfden tuin

(1) Men treft in verschillende andere verzamelingen, o.a. in levensbeschrijvingen van heiligen, legenden aan die treffend op deze geschiedenis gelijken; cfr. de aanteekeningen bij TAWNEY, dl. I, blz. 248 en dl. II, blz. 63o. In de Revue Celtique, dl. V, blz. 130, komt het volgende citaat voor, aan een werk van P. CAHIER (Caractéristiques des Saints, I, 105) ontleend. Er is spraak van zekere maagd, Lucia geheeten. Deze ‘se voyant fréquemment suivie par un jeune homme qui affectait de l'accompagner partout dès qu'elle quittait sa maison, lui demanda enfin ce qui l'attachait si fort à ses pas. Celui-ci ayant répondu que c'était la beauté de ses yeux, la jeune fille se servit de son fuseau pour faire sortir ses yeux de leur orbite, et dit à son poursuivant qu'il pouvait les prendre et la laisser désormais en repos. On ajoute que cette générosité effrayante changea si fort le coeur du jeune homme qu'il embrassa la profession religieuse.’ - In eene levensbeschrijving van de H. Brigitta (door W. STOKES uitgegeven in zijne Three Middle Irish Homilies, blz. 65) wordt ook verhaald dat Brigitta, om te ontkomen aan een huwelijk dat haar vader Dubthach en hare broeders haar wilden doen sluiten met zeker edelman, een van hare oogen uitstak. Het kwam op miraculeuse wijze terug op zijne plaats, nadat haar vader en hare broeders beloofd hadden dat zij haar zouden toelaten maagd te blijven.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 32 kwam, om zich daar met de vrouwen van zijnen harem te verlustigen. En nadat hij zich met haar vermaakt had, viel hij in slaap ten gevolge van den drank, en terwijl hij daar in dien toestand lag, gingen zijne vrouwen heen om in den tuin rond te wandelen. Zij zagen in een hoek den heremijt zitten, in godsdienstige overpeinzingen gedompeld, en schaarden zich uit nieuwsgierigheid om hem, verbaasd wat voor een man hij wezen mocht. Terwijl zij daar al een heel tijdje stonden, werd de koning wakker, en, zijne vrouwen niet gewaar wordende, ging hij in den tuin rond om haar te zoeken. Toen hij haar zag staan rondom den heremijt, werd hij woedend, en in eene vlaag van ijverzucht hakte hij met zijn zwaard op den heremijt. Wat schelmstukken veroorzaken niet misbruik van gezag, nijd, wreedheid, dronkenschap en laster, elk afzonderlijk, laat staan als zij, gelijk de vijf vuren(1), verbonden zijn en alle tegelijk in werking? Na dit wanbedrijf voltrokken te hebben, ging de koning weg. De heremijt, hoewel zijne ledematen afgrijselijk geschonden waren, liet zich niet door toorn medesleepen. Een goddelijk wezen verscheen hem, en vroeg: “Grootmoedige boeteling, als gij er in toestemt, zal ik den man treffen die u aldus in zijne drift mishandelde.” Maar de heremijt antwoordde: “O godin, spreek zoo niet. Die man heeft mij geene schade toegebracht; integendeel, hij heeft mijne verdiensten vermeerderd. Aan hem heb ik het te danken dat ik de deugd van

(1) Deze ondeugden worden hier ten getale van vijf opgesomd als vergelijking met de vijf heilige vuren die in den offerdienst der Hindo's een zekere rol spelen. Herhaal; delijk worden aldus tot een vijftal hoedanigheden, omstandigheden, enz. verbonden - o.a. in het Kathâsaritsâgara in de tar. XXXVI en CI.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 33 geduld heb beoefend; tegenover wie immers, o godin, zou ik mij verduldig hebben kunnen toonen, had hij mij aldus niet behandeld? Waarom zou men gram worden als ets aan dit vergankelijk vleesch overkomt? Zich even onverschillig toonen voor hetgene onaangenaam is als voor hetgene aangenaam is, dat is het middel om tot de waardigheid van Brahmâ(1) te komen.” De godin hoorde met welgevallen die woorden van den heremijt, genas zijne wonden en verdween(2). Evenals die vorst door den heremijt werd beschouwd als zijn weldoener, evenzoo, moedertje, hebt gij mijne verdiensten vermeerderd door er aanleiding toe te geven dat ik mijn oog uitrukte.” Zoos prak de zich zelf beheerschende bedelmonnik tot de koopmansvrouw. Daarop nam hij afscheid. Hij had geene de minste achting voor zijn lichaam, niettegenstaande het schoon en bevallig was, en bereikte aldus een hoogen trap van volmaaktheid. Derhalve nog eens: Al zijn wij jong en schoon, waarom zouden wij ons hechten aan ons vergankelijk lichaam? Immers het eenige waarvoor wij het kunnen

(1) Brahmâ (mann., niet te verwarren met brahman, onz.) is het Opperste wezen, de Schepper. Die voorstelling van den Schepper als een mannelijk wezen is betrekkelijk jong. Oorspronkelijk was het woord onzijdig, en stelde een iets voor, geen persoon, want aan eene persoonlijkheid werd bij deze godheid niet gedacht. Het boeddhisme erkent geen Schepper, geen persoonlijken God; het leert dat het einddoel van het menschelijk streven moet zijn de individueele ziel los te maken van alle banden die haar aan de stoffelijke wereld binden, van lijden zoowel als van genieten, alsook van de noodzakelijkheid opnieuw geboren te worden; in de verlossing daarvan bestaat de zaligheid. De dichter wil hier zooveel zeggen als: dat is het middel om tot de volmaaktheid te komen, in welken toestand men is als Brahmâ, nl. van alle ellenden van het vergankelijke bestaan bevrijd. (2) Ook dit motief komt elders voor in de boeddhistische litteratuur, in verschillende avadâna's en jâtaka's, zooals men trouwens wel onderstellen zou. Cfr. de bibliographische inlichtingen desaangaande door TAWNEY medegedeeld, dl. II, blz. 630-631.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 34 gebruiken met wezenlijk nut, is dienst bewijzen aan onze medeschepsels. Aldus leeren de verstandige lieden. Daarom willen wij ons ontmaken van onze lichamen, hier op dit kerkhof, ten voordeele van de alhier levende wezens: op die wijze wordt het kerkhof voor ons een huis van zaligheid. Aldus spraken de prinsessen, deden zooals zij gezeid hadden, en het volmaakste geluk werd haar deel. Dit alles om u te bewijzen dat wijze menschen geene zelfzuchtige genegenheid koesteren voor hunne lichamen, en al even weinig voor zoo waardelooze dingen als zonen, vrouwen, onderhoorigen.’

Nadat Kalingadatta deze en andere soortgelijke redeneeringen had aangehoord van den onderwijzenden monnik in het klooster, ging hij terug naar zijn paleis(1).

Boven hebben wij al opgemerkt, dat Somadeva, zooals ten overige de meeste Indische dichters, niet zelden gebruik maakt van woordspelingen. De Hindo's schijnen trouwens in het gelukkig aanwenden van dit kunstgreepje een groot genoegen te scheppen; geschiedenisjes, waarvan het verloop, geheel of gedeeltelijk, met eene min of meer goed geslaagde woordspeling in betrekking staat, genieten bij hen steeds

(1) Bij zijne tehuiskomst echter had Kalingadatta heel die preek vergeten, want hij werd weer erg misnoegd en bedroefd bij de gedachte dat hij maar van eene dochter vader was. Daarop vertroost hem een brahmaan, en vertelt hem eene andere geschiedenis om te bewijzen dat de vorst zich integendeel moet verheugen bij de geboorte van zijn kind

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 35 veel bijval. In alle Indische werken treft men van die vermakelijke, soms zeer vernuftige en spitsvondige vindingrijkheid der schrijvers meer dan een bewijs aan, en voornamelijk in de werken der latere gekunstelde litteratuur. Ook in het volgend verhaaltje komt er een staaltje van voor. Doch niet alleen daarom bieden wij het den lezer aan; in een ander opzicht is het al even merkwaardig. Het bevat namelijk motieven die zeer verspreid zijn en die wij aantreffen in verscheidene litteraturen, al is het ook in gewijzigden vorm. De titel er van luidt:

Geschiedenis van den brahmaan Hariçarman(1).

Aan het woord is een der ministers (door den dichter niet bij name genoemd) van den koning Vikramasena, eenen vorst die oudtijds te Ujjayinî regeerde. Hij wil betoogen, dat, zooals hij beweerd heeft, het lot er voor zorgt, dat de sterveling, die hier op aarde voor het geluk geboren is, in al zijne ondernemingen slaagt, eene stelling, die zoo heel veel niet afwijkt van diegene, welke wij reeds door Udayana hoorden verdedigen, en bewijzen door het mededeelen van Vidûshaka's lotgevallen. Doch zoo er al eene zekere overeenkomst bestaat tusschen de grondgedachte van beide stellingen, de wijze, waarop Vikramasena's minister de zijne ontwikkelt, is in alle opzichten verschillend. De lezer oordeele.

(1) Hariçarman's geschiedenis komt voor in de taranga XXX, çl. 92-138; bij Brockhaus, dl. II, blz. 35-37. Ook W. Geiger heeft den tekst er van opgenomen in zijn Elementarbuch der Sanskrit-Sprache (Munich, 1888), blz. 75-78. De vertaling staat bij Tawney, dl. I, blz. 272-74.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 36

Ergens in een dorp woonde eertijds een brahmaan, Hariçarman geheeten(1); hij was arm, dom en steeds in geldverlegenheid wegens gebrek aan werk. Bovendien had hij een heelen hoop kinderen, die hem geboren waren als straf eener euveldaad, in een vorig leven bedreven(2). Hij ging met zijne familie uit bedelen, en geraakte zoo eindelijk, na lang omzwerven, in eene zekere stad, waar hij in dienst trad bij eenen der rijkste en voornaamste huisvaders, Sthûladatta geheeten. Deze gebruikte Hariçarman's zonen als koeherders en bewakers van zijne overige goederen, zijne vrouw als dienstmeid, en Hariçarman zelven als knecht. Aldus werd heel de familie in Sthûladatta's huis toegelaten en bleef er wonen. Eenigen tijd daarna vierde Sthûladatta de bruiloft zijner dochter; zijn huis was opgepropt met de talrijke gasten, uitgenoodigden en andere feestgenooten. Hariçarman hoopte dat hij zich tot aan de keel zou kunnen voleten met vleesch, gesmolten boter en andere lekkernijen, en keek met begeerigheid uit naar den stond waarop hem en zijne familie dit buitenkansje zou toekomen. Maar helaas! hij werd geheel en al vergeten. Vol verbittering, omdat hij niets gekregen had, zei hij 's nachts tegen zijne vrouw: ‘Aan mijne armoede en domheid is het te wijten, dat ik in dit huis niet in het minste aanzien sta. Doch ik zal de lieden met eene voorgewende wetenschap verschalken, zoodat Sthûladatta mij met achting zal

(1) Hariçarman beteekent woordelijk: ‘Door Hari (= naam van verschillende godheden, inzonderheid van Çiva) gezegend’; maar hier wil het zooveel zeggen als: domkop. (2) Men denke er aan dat in Hindostan de leer der zielsverhuizing algemeen aangenomen werd en nog wordt. Vgl. boven dl. I, blz. 167.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 37 behandelen. Gij, van uwen kant, moet hem op het gepaste oogenblik er opmerkzaam op maken, dat ik een buitengewoon geleerd man ben.’ Na dit gezeid te hebben, overwoog hij zijn plan. Daarna, terwijl allen nog sliepen, stond hij op, haalde uit Sthûladatta's stal het paard van den schoonzoon, en ging het zeer ver ergens op eene geheime plaats verbergen. Des morgens zocht men overal het dier, rechts en links, doch niemand vond het. Toen naderde Hariçarman's vrouw en sprak: ‘Mijn echtgenoot is een geleerd man; hij kan in de sterren lezen en is vertrouwd met allerlei geheimzinnige wetenschappen. Hij zou het paard wel terecht kunnen brengen. Maar niemand denkt er aan hem dit te vragen’. Sthûladatta was door dit ongelukkig, feeststorend voorval heelemaal uit zijn schik, en hechtte er aan het gestolen paard terug te vinden. Hij luisterde gretig naar die woorden, en deed aanstonds Hariçarman roepen. - ‘Zoo, zei deze, gisteren bekommerde zich niemand om mij; heden, nu het paard weg is, schijnt men te weten dat ik besta.’ ‘Vergeef ons, smeekte de huismeester, zoo wij u gisteren vergeten hebben’; en voorts vroeg hij aan den brahmaan hem te willen zeggen waar men het dier had heengeleid. Hariçarman begon toen (als oogenverblinding) allerlei kringen en vreemde figuren op den grond te teekenen, on zei ten slotte: ‘In de richting van het Zuiden hebben de dieven het paard gebracht, en het daar verborgen. Het is ver van hier, en het zal tegen het einde van den dag zijn, als men er mede terug komt; men begeve zich zonder talmen op weg’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 38

Zoodra men dit hoorde, liepen talrijke lieden heen, en kwamen werkelijk met het gevonden dier terug. Ieder prees Hariçarman's wetenschap. ‘Hij is een slim man’, meende Sthûladatta; en daarom hadden sedert dien hij en al de overigen groote achting voor den brahmaan, die nu een gelukkig leventje sleet in het huis van zijnen patroon. Een heele tijd was sedert dit voorval voorbij, toen eensdaags uit het paleis van den aldaar regeerenden vorst eene aanzienlijke hoeveelheid goud, zilver, parels enz. gestolen werd; de dief bleef onbekend. Intusschen vertelde men aan den koning van Hariçarman's verbazingwekkende wetenschap, waarop de vorst zonder uitstel den brahmaan bij zich deed ontbieden. Hariçarman zocht tijd te winnen: ‘Ondervraag mij morgen!’ antwoordde hij aan den koning. Daarop werd hij, op dezes bevel, in eene kamer geleid waar hij den nacht zou doorbrengen, terwijl wakers er voor zouden zorgen dat hij niet ontsnapte. Onze brahmaan was nu in het geheel niet meer op zijn gemak, en wist niet hoe hem ditmaal zijne zoogezeide wetenschap zou redden. In het paleis van den vorst was toen zekere dienstmeid, Jihvâ geheeten(1); deze had, met de hulp van haar broeder, de kostbare voorwerpen gestolen en ze verborgen. Vreezende dat Hariçarman het gebeurde zou uitbrengen, sloop zij in den nacht heimelijk naar het vertrek, waar hij in opgesloten was, en luisterde nieuwsgierig aan de deur, om te hooren wat hij ver-

(1) Jihvâ, hier als eigennaam voorkomend, beteekent ook tong; om die woordspeling draait het volgende. Evenzoo komt, een weinig verder, eene woordspeling voor met den naam Maudûka, die ook kikvorsch beteekent.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 39 richtte. Op hetzelfde oogenblik was Hariçarman bezig met schelden op zijne tong, die hem door hare grootspraak in zulken hachelijken toestand gebracht had. ‘Waarom toch, o tong (jihvâ), klaagde hij, hebt gij uit begeerlijkheid aldus gehandeld? Nu zult gij eene niet te ontkomen straf ondergaan!’ Bij het hooren van die woorden dacht Jihvâ: ‘Hij weet alles!’ Zij kreeg schrik, vond een voorwendsel uit om bij Hariçarman toegelaten te worden, wierp zich voor zijne voeten op den grond, en, door hare bekentenis zijne alwetendheid huldigende, sprak zij: ‘o Brahmaan! ik ben die Jihvâ (= tong), die gij herkend hebt als de diefegge van die kostbaarheden. Alles wat ik weggenomen heb, heb ik in het paleis zelve verborgen; achter in den tuin heb ik het bij den stam van eenen granaatboom in den grond gedolven. Stort mij nu niet in het verderf! Neem als belooning dit weinigje geld aan..... het is al wat ik bezit!’ Hariçarman antwoordde met waardigheid: ‘Ga heen! Ik weet alles: het verleden, het tegenwoordige, de toekomst..... Twijfelt gij daar misschien aan? Ik zal u, ellendig schepsel, niet in het verderf storten, omdat gij tot mij uwen toevlucht hebt genomen. Maar als vergelding daarvoor moet gij mij veel meer geld geven.’ Vlug verwijderde zich de dienstbode, terwijl Hariçarman zichzelf bewonderend, dacht: ‘Het lot, als het iemand gunstig is, brengt zaken tot een goed einde, die anders onmogelijk zouden kunnen uitgevoerd worden. Hoe zou anders al mijn pogen nutteloos gebleven zijn en mij integendeel zeer zeker ten ondergang gevoerd hebben! Door op mijne tong te schelden, is Jihvâ de diefegge voor mijne voeten ko-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 40 men vallen! Aldus ben ik onverhoopt tot goeden uitslag geraakt! Aldus zet de vrees iemand aan verborgen geheimen aan het licht brengen!’ Met deze en andere dergelijke gedachten zich bezighoudend, bracht hij blij te moede den nacht door. 's Anderendaags 's morgens leidde hij, met groote tentoonspreiding zijner valsche kennis, den vorst naar de juiste plaats waar de kostelijke voorwerpen verborgen lagen, en weldra deden de opdelvingen, naar zijn bevel uitgevoerd, den begraven schat voor den dag komen. ‘De dief, zeide hij, toen men bemerkte dat er toch sommige voorwerpen ontbraken, is met een gedeelte van het gestolene weggevlucht.’ De koning, als blijk zijner voldoening, schonk hem eenige dorpen als belooning. ‘Hoe toch zou iemand als die Hariçarman, die niet gestudeerd heeft, zóó eene kennis verkrijgen, als gewone menschen zich te vergeefs trachten te verwerven? Gewis is hij het met de dieven eens geweest! Daarom, o vorst, laat eens op eene andere wijze onderzoeken of zijne wetenschap niet schijnbaar is!’ Aldus sprak Devajñâni, 's konings minister, tot zijnen heer. Deze, daarmede ingenomen, deed eenen kikvorsch in eenen nieuwen aarden pot zetten, er het deksel op leggen, waarna men Hariçarman ging roepen. ‘Brahmaan, zei de vorst tegen hem, als gij werkelijk alles weet gelijk gij voorgeeft, zeg dan eens zonder omwegen wat er in dien pot zit. Raadt ge het, dan krijgt gij eene milde belooning.’ Hariçarman, toen hij dat hoorde, meende dat zijn laatste uur geslagen was. Doch zich dadelijk herinnerend, dat in zijne kindsheid zijn vader hem uit scherts Mandûka (d.i. ‘kikvorsch’) heette, barstte hij in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 41 zuchten los, zijn ongelukkig lot beklagend, en zei snikkend: ‘Arme Mandûka, tegen uwe verwachting wordt een aarden pot het voorwerp dat u aan uw einde brengt!’ Toen de lieden dit hoorden, riepen zij allerwegen: ‘Bravo, bravo! hij heeft het gevonden, de wijze man!’ En eenieder jubelde, omdat hij zoo juist den kikvorsch geraden had, en eenieder geloofde vast, dat Hariçarman de gave van alwetendheid bezat. De koning schonk hem nog dorpen, geld, paarden en voertuigen van alle slag, ook het zonnescherm(1), en herkende hem dadelijk voor eenen van zijne leenmannen.(2) Aldus worden door het noodlot alle ondernemingen van tot geluk geboren stervelingen met een volledigen bijval bekroond.

C. LECOUTERE.

(1) Het zonnescherm is een onderscheidingsteeken, dat enkel aan lieden van hoogen rang geschonken wordt; vlg. hierboven, dl. I, blz. 494. (2) In het boven reeds aangehaalde tijdschrift Orient und Occident, dl. I, blz. 374-382, heeft TH. BENFEY uitvoerig dit verhaal besproken, en er het belang met betrekking tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis van aangetoond door het aanwijzen van dezelfde motieven in andere verzamelingen, b.v. in de Litauwische vertellingen, bij GRIMM, waar onze Hariçarman voorkomt als ‘Doctor Allwissend’, in de Facetiarum... libri tres van H. Bebelius (1506), enz., en welke allemaal het Sanskritsch verhaal als gemeenschappelijke bron zouden hebben, niettegenstaande de afwijkende bijzonderheden. TAWNEY, I. blz. 274-275, heeft de uitkomsten van BENFEY's onderzoek overgenomen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 42

Flos foeni!

.... gelijk eene grasbloem.... voorbijgaan. Want de zon ging op met de hitte, en deed het gras verdorren, en zijne bloem viel af en de schoonheid van haar aanschijn verdween.... Brief van H. Jacobus. I. 10, 11.

Zoo vroeg, zoo bitter vroeg, voel 't leven ik me stooten, voor mijne weeklacht doof, zijn' blijde wegen af, alléén uit al de rei van mijne speelgenooten, alleen, naar 't kille duister van mijn gapend graf!

'k Sloeg bei mijne armen om zijn' liefelijke leden en hield wanhopig mij zoo vast ik houden kon, doch, met een bittren lach, heeft het mij losgestreden: zoo zwak ben ik dat het mij lichtlijk overwon.

De wereld, leerde men, heeft allerhande wegen, maar allen zijn, om gaan, bij lang niet even zoet. 'k geloofde 't niet, want nooit kwam iets als zachtheid tegen op 's levens bloemenlaan mijn lichtgeschoeide voet.

De zon loech me even lief bij 't rijzen en bij 't dalen en lichtte dag aan dag uit onbewolkten trans, ik groette zorgenloos haar eerste morgenstralen, bood vredig afscheid aan haar rooden avondglans.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 43

Zij liet mijn ranken leest in haren luister groeien gelijk een leliestam. 'k Zag zon en lucht en dauw om strijd mij tooien en mijn schoonheid openbloeien en spiegelde in mijne oogen 't diepe hemelsblauw.

Men zegde 't mij, 'k was schoon: door 't wit en 't perzikblozen op mijne wangen, loech een jonge dageraad zoo levend rozig als het schoonste schoon der rozen lichtgrijzig mat in 't versche morgendauwgewaad.

Men strooide kwistig mij de bloemen voor de voeten, een ander plukte er bloedend eerst de doornen af, elk zweeg het mij hoe zwaar zoovele menschen boetten om 't geen mijn moeder met een heldren kus mij gaf.

Daar waren er die mij met nijdigheid beziende te zalig noemden, ik verstond hun spreken niet en wiegde op geurig kalme lucht van vriend ten vriende zooals een blauwe naalde in 't zonnig waterriet.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 44

O al te droeve dag, de droevigste aller dagen, daarop geboren in mijn jonge boezem werd dat broed der wormen, dat onweerbaar weg moet knagen het leven uit mijn longen en de blijdschap uit mijn hert!

De zon lacht even lief; van al haar blijde stralen die 'k dacht voor mij alleen, niet één om mij verdwijnt! Niets van mijn weelde en mag met mij ten grave dalen. Geen mensch, geen van mijn bloemen, die met mij verkwijnt!

Ik val alleen, gelijk een vrucht die nooit zal rijpen, daar hij de kiem des doods in zijnen boezem draagt; ik voel de koude hand des doods mijn stengel nijpen steeds nauwer nauwer toe met iederen dag die daagt.

Ik sterf! mijn jonge schoonheid is reeds lang verdwenen. Elk doet mij weenen omdat elk mij troosten wil. Men liegt bij mij en lacht, maar elk gaat weenend henen en fluistert met mijn moeder, ingehouden, stil.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 45

Gods oordeel wacht op mij! Ik heb Hem nooit vergeten doorheen den korten dag van mijnen overvloed. Och vonde ik weer bij Hem, in zijnen schoot gezeten al 't welzijn dat ik hier zoo licht verlaten moet!

Maar neen! Hij is de God van armoede en van lijden, en ik was altijd rijk en kende 't lijden niet. Zijn hemel is voor hen die hier mijn lot benijden voor dezen die als troost zijn doodsuur naadren ziet.

Wat wil van 't ander leven ik mij nog beloven als de aarde was een hemelsch lustprieel voor mij. O God, geeft mij de plaats des armsten in 't hierboven, ik sterf! - opdat 't mij daar niet al te wreed en zij!

Kortrijk, 21-10-1902.

CAES. GEZELLE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 46

Onrustig menschenhert!

‘Onrustig menschenhert, een dwingeland zijt gij, die weet dat ik uw slaaf ben en die slingert mij al ver en verder, op het ongemeten pad van wellust, immer nieuw, waarop haar wentelt brat

uwe onvoldoenbaarheid! Geen stonde en lijdt voorbij of 'k breng een bloedend offer aan uw' heerschappij en toch, o lastig kind, krijg ik u nimmer zat. Houdt stand een korte wijle en laat mij rusten wat!’

- ‘Geen rusten, nimmermeer! Gij zult mij, dienstbaar, geven den laatsten aderslag van uw onrustig leven, en weten dat gij mij toch nooit en kunt voldoen.

En als gij wenschen zult van 't Leven, en hem vragen één dag nog langer bij den laatsten uwer dagen 't zal zijn om mij, vergeefs, nog eenmaal dienst te doen.’ -

Kortrijk, 10-5-1902.

CAESAR GEZELLE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 47

Dr. Schaepman

(Vervolg).

Op de schrijftafel van den seminarist lagen nevens 't handschrift van ‘de Paus’ nog veel andere velletjes met verzen erop. Daarvan moeten er veel naar kachel of scheurmand zijn gegaan. Een lang gedicht bleef gespaard: de legende van S. Maria Aegyptiaca; een berijming, gemaakt wellicht tot verpoozing van zwaarderen studie- of dichtarbeid. Kent de lezer die legende? Naar de oude overleveringen werd ze 't eerst op papier gebracht door Sophronius, een bisschop van Jerusalem in de 7e eeuw. Migne nam 't verhaal op in zijn ‘Patrologia latina’. Hier is het in 't kort: 't Was omstreeks 420. Zozimus van Palestina vertrok uit zijn klooster naar de woestijn, om den weg ter volmaaktheid te zoeken. Twintig dagen reeds had hij in de eenzaamheid gevast en gebeden; bij toeval keek hij eens op; en hij zag een vrouw, gansch naakt, door den zonnebrand gezwart.... Dat was de duivel der bekoring, meende Zozimus, en hij sloeg een kruis. Dan werd hij stouter en hij vervolgde de verschijning, die wegliep van hem. Hij haalde ze in; en ze smeekte: ‘Zozimus, geef mij uw mantel en zegen mij, want gij zijt priester!’ Zozimus was verbaasd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 48

Hij vraagde de vrouw dat ze bidden zou, en ze bad. Het kon dus de duivel niet zijn. Zozimus gaf haar zijn mantel en zegende haar. De vrouw bleef bidden en onder 't gebed steeg haar lichaam tot meer dan een elleboogmaat boven den grond. Toen de verrukking over was, verhaalde de vrouw, op Zozimus' verzoek, haar geschiedenis. Ze was omtrent 345 in Egypte geboren. Op twaalf jaar liep ze weg van huis. En in Alexandrië leefde ze 't laagste leven.... Eens dweilde ze aan 't strand. Bedevaarders scheepten in naar Jerusalem om daar 't feest te gaan vieren van de Verheffing des Kruises. De bekoring van 't onbekende, de zucht naar nieuw genot trok haar mee aan boord; en ze gaf zich aan al wie ze krijgen kon. Met de geloovigen wilde ze te Jerusalem de Kruiskerk binnen. Maar op den drempel hield men haar vast..... en nochtans niemand raakte haar aan. Ze wilde voort, en nog eens, en nog eens. Ze kon niet.... Toen hief ze haar oogen op, en boven de deur van den tempel zag ze 't beeld van de H. Maagd, dat neerblikte op haar. Die blik was genoeg. Ze verzaakte de wereld, en ze beloofde boete te doen..... Dan ijlde ze de kerk in. Het Kruisfeest was uit; en de zondares ging naar de woestijn. Drie broodjes had ze uit Jerusalem mee. Dat was voor vele jaren genoeg. En toen ze geen brijzel meer had, zocht ze de graspijltjes op der woestijn. Tot den laatsten draad van haar kleed was weggerot; en zeventien jaar lang werd ze in haar naaktheid door de wellustige beelden uit haar vroeger leven gefolterd. Maar eindelijk was door Maria's genade de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 49 rust en de hemelsche verrukking gekomen. En nu, de eerste mensch, dien ze sinds jaren mocht weerzien, was, door Gods gratie, een priester. Samen bedankten ze de Voorzienigheid die hen had bij malkander gebracht. En toen Zozimus heenging moest hij beloven, 't volgend jaar, dag op dag, haar de H. Communie te brengen. 't Jaar was voorbij en Zozimus kwam. En als ze hem in de verte zag naderen, sloeg ze een kruis en ze zweefde haar God te gemoet over 't water van den Jordaan. Een jaar nadien kwam Zozimus weer. Maar toen vond hij haar niet. Een helder licht wenkte hem verder en hij zag haar liggen dood, en strak naar Jerusalem starend. Nevens haar in het zand stond haar naam: ‘Maria Aegyptiaca’; en ook de bede om een graf. Maar waarheen met dat lijk? Zozimus bad.... en daar kwam een leeuw op hem af. Hij klauwde een kuil vóór Zozimus' voeten; en daarin begroef de kluizenaar Maria Aegyptiaca. Veel bedevaarders bezochten dat graf, en veel mirakelen gebeurden daar. Een stad van kerken en bidplaatsen verrees rondom de plaats waar de boetelinge begraven lag. De Egyptische christenheid, zoo rijk aan dichterlijke legenden, heeft er geen tweede zoo dichterlijk als deze S. Maria. Ze leefde dan ook in veler mond, en op 't einde van de 13e eeuw was ze over gansch Europa bekend. De meeste Europeesche talen hebben ze geboekt. Reeds in de 12e eeuw was ze uit het Grieksch langs den weg van 't Latijn gekomen in 't Fransch. Spanje bewaart nog in handschrift op de bibliotheek van 't Escuriaal zijn ‘Vida de Santa Maria

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 50

Egipciaca’ uit de 13e eeuw. Bij ons werd ze met veel andere legenden in ‘1290 tote Ename in den clooster’ beschreven. Ongeveer 2700 verzen moet ze lang zijn geweest; daarvan zijn er 624 bewaard. Klaarblijkend is 't een berijmde vertaling uit het Latijn.(1) De legende - in den breederen zin - had over de Nederlandsche dichters der 19e eeuw niet te klagen. Van Lennep had met zijn ‘Nederlandsche Legenden’ het voorbeeld gegeven. En Van Lennep was moderegelaar in zijn bloeitijd. Wat er omging in de groote letterkunden sloeg hij beter dan iemand ga; en hij leidde, wonder gevat, de meest populaire stroomingen af naar zijn land. Zoo werden vorm en geest van Parisina en Marmion bij ons door hem overgebracht. Bogaers en Beets, de Bull en de Gènestet volgden in 't spoor. Anderen, meer godsdienstig gestemd, als Hofdijk en Alberdingk, ten Kate en ter Haar, Daems en de Veer brachten de legende meer tot haar vroeger karakter terug. Zoo voerde de letterkundige kringloop der tijden de dagen weer aan van Ste Brandaen en van Beatrijs. En Schaepman gaf Sta Maria. Hij berijmde ze, naar 't gebruik, in vrije iambische strofen. De schoone legende was een nieuwe berijming wel waard. Viel daarom alleen zijn voorkeur op haar? Wij gelooven het niet. Veeleer werd hij ook hier geleid door zijn strijdersnatuur. Beter dan éen andere immers legde deze legende getuigenis af van twee dogma's, waaraan de protestanten, zijn landgenooten, hadden verzaakt: de Altaargeheimenis en den Maria-dienst. Ja, dat was

(1) Belgisch Museum, III, bl. 204 en vlg.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 51 heusch het navertellen waard! Enkel in de hoofdzaken echter bleef hij de legende getrouw. Gedichten als ‘de Paus’ lieten niet vermoeden dat een legende juist een kolfje zou zijn naar zijn hand. En toch komt aan Sta Maria een schoone plaats toe onder 't geen we bezitten in dat slag poëzie. Van Lennep, Beets en de Génestet zijn bezwaarlijk te leggen nevens hem, omdat de geest van hun vertellingen zooveel met dien van de zijne verschilt, als de eeuwen vol ‘hovescer minne’ met de boete-tijden der Thebaïde. Maar een vergelijking dringt zich op met Alberdingk's legenden en met ‘Joannes en Theagenes’ van ter Haar. Deftig, kalm en kil is ter Haar bij den vurigen Schaepman; teeder, ingetogen, zacht-zedig gevoel genoeg, maar nooit een gebaar van onbedwongen bezieling of drift bij den dominee: de witte das mocht anders uit zijn plooien geraken! Alberdingk, die zoo goed de naïef-dichterlijke middeleeuwen verstond en bezong, heeft geslaagde brokken in zijn ‘Legenden en Fantasiën’. Zijn echter de vertellingen lang, als ‘Huibrecht de Smid’ en ‘de Dronk van St Geerte’, dan geraakt hij wel eens buiten adem, en dan vindt hij den echten toon maar bij poozen terug. Daarbij, ook zijn eerste gedichten hebben iets stijfs en gedwongens. Aan dit gebrek alleszins is Schaepman ontsnapt. Maar is zijn legende beter dan veel andere, dat is op zich zelf nog een schrale lof. Want een meesterstuk is zijn werk in 't geheel niet. Ik wenschte wel dat een derde van 't gedicht nooit uit Schaepman's pen was gekomen. Dat derde bestaat voor een deel uit gerijmel; voor een tweede uit verzen, leelijk als de droes; voor een ander uit conventioneel vertoon, en goedkoop romantism.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 52

Staaltjes volgen:

Terwijl hij peinzend verder trad, Daar stond hij eensklaps stil, als had Een vreemde klank, bij 't eeuwig zwijgen Der woestenij, zijn oor bereikt, Ja, 't was als vlood er door de twijgen Een wezen dat zijn blik ontwijkt. Maar toch - neen, wat door 't lover ging, Was niet des zefiers ritseling. Wat kan het zijn? - Het spiedend oog Zag onbestemd en vaag Een vorm, die vluchtend zich bewoog, Zich bukte krom en laag, Wat kon het zijn? - De kluiznaar stond En dacht aan valschen schijn....

..... en zijn ziel Zag vormen die een tijd herteelden, Waarin, bij 't razend stormgewiel, Zijn hart, aan eigen kracht geloovend, Het vuur der heil'ge min verdoovend, Door tochten uit een lager lucht Zich vaardig dacht tot hooger vlucht.

..... Dat zelfs het donker droef gezicht Als met een bron van hooger leven Verkeerde.....

Dat deed hem eindelijk verstaan, Hij stond aan de oevers der Jordaan

De zon ving aan het Oost te ontstijgen

Des doopsels wondrenwerkend bad Ontdeed mij van de smet der zonde

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 53

Ze ontdeed mij van de slavenketen, Geborgen onder weidschen praal, Zij, zij verscheurde 't toovernet, Waarin mijn ziel zich had gevlochten.

..... het floers des doods ..... Op 't kleurloos bleek gelaat geschreven.

En traan op traan, die 't oog ontwelde, Schonk heur bedwongen boezem lucht, Die hijgde en nokte in zucht op zucht...

't Is ongelooflijk, hoe dikwijls er zóó, juist zóó, in de romantiek is geschreid en gehuild. Sedert Byron dat zoo had gedaan mocht niemand het anders:

De traan, naar boven opgedreven Geeft den gepersten boezem lucht Bij 't heimlijk slaken van een zucht(1).

Waar zijt ge, heilige eenvoud uit de woestijn; en kinderlijke zin van den goeden ouden tijd, waar zijt gij henen? Nu blijven nog vragen onbeantwoord als deze: Hoe wist Zozimus dat ‘het glazig oog’ van 't mensch dat hij daar vóór zich zag, ‘eenmaal schittrend was geweest?’ Hij, die niet eens vermoedde wat vrouw hij voorhad, zal toch geen speciale veropenbaring over haar oogen hebben gekregen! Hoe kan dit zijn:

..... der bergen voet Omspeeld door d'avondwind; Geen enkel blaadjen ruischte meer.?

(1) Da Costa's navolging van ‘the Tear’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 54

Er wordt bedoeld: ‘Gij keert terug binnen een jaar dag op dag.’ En er wordt gezegd: ‘Gij keert terug terzelfder tijd!’ Wat voor taal is dat?

‘Hang vrij uw rijkste tooisel om....!’ enz. tot een eerste-communiekantje. 't Kind zal er lief uitzien als het zijn eigen toilet maken moet! Uiterst beeldrijk is de taal van 't gedicht. Maar veel beelden zijn onnauwkeurig gekozen, andere slecht uitgewerkt, nog andere te onpas bijgebracht. Wat hebben we inderdaad aan een beeld als het juiste, nuchtere woord meer zegt dan 't beeld? Schaepman is hier bezweken onder de bekoring, nóg een rijm en nóg een vers meer te hebben; want een zwalpende overvloed van rijmen plast over die duizend verzen; maar juist die rijmenweelde beult al te dikwijls met de gepastheid van 't woord, met de zuiverheid en keurigheid der uitdrukking. Zie, Schaepman is té vaardig: en wee den dichter, als de zelfcritiek geen tred houdt met de vaardigheid. In den bouw van 't gedicht kon meer evenredigheid, meer afronding zijn. Veel te lang is 't levensverhaal van Maria, dat doorgaans niet juist is gezien, niet sterk gevoeld, niet scherp geteekend. Karakterstudie, besef van gemoedstoestanden, dramatiseering zijn nagenoeg pia vota hier. Schaepman is nooit zuiver episch geweest. En voor Sta Maria is 't een geluk. Want in 't verhaal komen uitweidingen, stukken lyriek, die echt heerlijke dingen zijn.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 55

Maria, o wie kent haar niet!.... Haar, der erbarming koninginne, Die in haar hooge, reine minne Nog nooit een zondaar van zich stiet....

Maria - als de stormen jagen En golf op golf het bootje zweept, Dat dán den afgrond ingesleept, Dán als ten hemel wordt gedragen, Als duizend, duizend dooden dagen, Dan rijst haar beeld in zilvren glans En giet zijn stralen langs den trans En op de golven neer, Dan stroomt, na doorgekampte smart, In 't door den angst gebroken hart Het vriendlijk leven weer!

Maria, beeld der reinste min!....

Met wat oneindige liefde daalt ge Van uw verheven zetel af, Bij 't kroost der zonde, 't kroost der straf! enz.

Denk de eerste helft van de vijfde strofe weg; wat roerend gebed! Wat uitstorting van echte, warme godsvrucht! De dichter van ‘de Paus’ met saamgevouwen handen en knielend zijn Ave Marieken lezend. Later zullen we 't dikwijls bespieden ‘hoe die vechtheld bidden kan met neygend hoofd en afgeleyden swaerde.’ Aandoenlijker oogenblikken bij Schaepman ken ik niet. Op éen rij staan zijn Maria-zangen met de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 56 beste deelen uit St Anselmus' Mariale, met het Ave Maris Stella, met de O.-L.-V.-liederen uit Manzoni, uit von Droste-Hülshoff en Gezelle. En zelfs deze meester heeft geen Communie - ‘zantjes’ gegeven, zoo zangerig-uit-het-hart als het heerlijke:

Koning der harten! Heeler der smarten! Kom in mijn zwoegende, hijgende borst, Stil van 't verteerende U slechts begeerende, U slechts behoorende harte den dorst! Hef mij, geknakte, Sterk mij, verzwakte! Machtige vorst!

Bronaar van 't leven! Doel van mijn streven! Daal tot mij neer! Ziellooze spranken, Staamlende klanken, Och! de gevallene biedt u niet meer; - Kom, o mijn God en mijn Heer!

Ach! in het duister der nachten Hief ik mijn handen omhoog; U vroegen al mijn gedachten, Leven mijns levens, licht van mijn oog!

Ja, Hij nadert, Reeds vergadert De Englendrom! De aarde begeeft mij, De eeuwige luister des hemels omzweeft mij, 't Woelende harte wordt zwijgend en stom: -

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 57

Jezus, mijn liefde, mijn Bruidegom! Kom!

Even schoon is de bijbelsch getinte kreet der bekeering:

Ja, God, mijn God! gij zult vergeven; Gij, bron van liefde, bron van leven! Gij brijzelt het geknakte riet, Gij dooft het smeulend vonkje niet!(1) Gij hebt mij liefdevol geheven, Ontkerkerd uit het kille graf; Gij zult uw heilig woord niet schenden, Maar uw genade zal volenden Wat uw genade gaf.

Aan sommige schilderingen ook heeft Schaepman bijzondere zorg besteed: Treffend is de inleiding van 't gedicht; 't vertrek van de kloosterlingen naar de woestijn; het tafereel van de woestijn zelve:

..... als geslagen met Eeuwgen slaap zoo sluimert zij...

Toch geven deze verzen niet den indruk van Vondel's woestijn uit ‘Joannes de Boetgezant’, ook niet van da Costa's ‘Woestijnvorstin van 't Oosten’, en lang niet van de gansch eenige Thebaïde uit de ‘Thaïs’ van Anatole France. Minder goed geslaagd is 't beeld van de boetelinge. Met sombere kleuren kan Schaepman niet te best om. De kunst van Ribera's penseel, dat u bij de uitgemergelde Aegyptiaca huiveren doet, is niet de

(1) Vgl. Jesaïa: kap. LIII.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 58 specialiteit van onzen dichter. Hoe veel beter zijn b.v. die verzen, waarin de Meimaand lacht:

Zie als de frissche roos haar knoppen, enz.

De waarheid blijft echter: één knop, één roos. De drie hoofdmomenten van de legende, de drie mirakelen: bekeering, communie, begraving(1), staan boven 't ander epische van 't stuk. Misschien omdat het vage, het onbestemde, dat elders een gebrek wezen zou, hier juist de gewenschte kunstgreep is om die momenten te omgeven met dat geheimzinnig halflicht, waarin ze behooren? Hoe het zij, de leeuw, die verschijnt om Zozimus ter begraving ten dienste te staan, is wel de Wüstenkönig uit Freiligrath's Löwenritt. En een leeuw die daarbij niet afsteekt zal blijven in de kunst. Met een slot in den geest van de middeleeuwsche legenden eindigt Schaepman de zijne:

Gij schoone, zoete, heilge Vrouwe, Die, met de hemelkroon gesierd, De kroon, herwonnen door uw rouwe (?) De bruiloft des Beminden viert! Zie op den jongling, die zijn lied Zijn stamelenden zang u biedt, Zie op zijn diepe ellende neer, En bid voor hem den Hemelheer!

(Wordt vervolgd.) J. PERSYN

(1) Toch moet men hier een oogenblikje heel vriendelijk zijn, en ‘meer ootmoed’ lezen, waar ‘minder ootmoed’ staat.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 59

Over Heine

(Vervolg). III. De romantische Ironie.

Vele stappen terug. Wij hebben bij onze wandeling door de romantische velden iets over 't hoofd gezien, wat onze nauwlettende opmerkzaamheid noodzakelijk vordert. In het optreden der school zagen wij de bandelooze vrijheid zich roeren van het dichtend individu. ‘De willekeur des dichters, zei Fr. Schlegel, kan geen wet boven zich gehengen.’ De kunstenaar moet boven zijn stof staan, moet zelf verheven zijn boven wat het hoogst is in hem, boven het volmaaktste, dat hij deed worden. Schepper boven schepsel. Wat hij willekeurig uit 't niet roept, zou hij 't niet eigendunkelijk weer mogen vernielen? Wat zal mij beletten beeldenstormer te zijn in eigen atelier? Ook in de Kunst des woords. Jammerklacht of dithyrambe van ekstaze, afgelost door schaterlach of schimpkreet. Jean Paul had dit voorbereid. Jean Paul echter wisselt het gevoelige met het komieke af om de werking van het eerste te verzwakken. Hem was 't er om te doen, ‘den Leser ins Dampfbad der Rührung zu führen und ihn sogleich wieder ins Kühlbad der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 60 frostigen Satire hinauszutreiben.’ Dit uit-de-rolvallen(1), gelijk reeds Brentano het noemde, door Jean Paul tot vervelens toe vertoond, is dan in Tiecks Volksmärchen en Brentano's Godwi ontelbare malen nagedaan en ten slotte een ijdel spel geworden. Tegen alle taalgebruik in hebben de aesthetici der romantische school aan dit stijlmotief den naam ‘ironie’ toegekend; en tegenover deze, hooger dan deze Jean-Paulsche ironie stellen zij een andere, de Sokratische of romantische ironie. Aanvankelijk, bij Solger en Tieck, wil zij alleen dit zeggen, dat het genie zijn onbeperkt meesterschap over zijn stof kan toonen door baldadige verstoring der eerst opgewekte illuzie. Een dichterlijke vrijheid - de hoogste van alle, zegt Friedrich Schlegel - maar niettemin het allereerste vereischte voor den waren kunstenaar. Bekoorlijk moge voor een oogenblik de aanblik van een ruiter zijn, die z'n ontembaar ros de wonderlijkste kabriolen laat vertoonen. Is het echter geen stumper in de rijkunst, die zijn paard niet leidt, maar geleid wordt door zijn paard? Wiens verbeelding aan den haal gaat, niet tot staan te brengen dan door eigen afmatting? Eerst van rijkunst kan men spreken, zoodra de onstuimige klepper door een kundigen menner wordt gebreideld naar goedvinden. Het gevoel moet stang en trens tusschen de tanden voelen en staan bij den minsten ruk aan de kinketting. Dat is de kunst der beheersching. Volkomen is de beheersching, wanneer de kunstenaar ironisch gestemd is jegens zijn scheppingen. ‘Humor’ zouden wij heden wellicht deze ‘ironie’ liever willen noemen.

(1) ‘Ironie des aus dem Stücke Fallens.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 61

Bekend is Jean Paul's woord: humor is een lach en een traan. Een luim die den luimige, een spot die den spotter snijdt door het hart. Herinner u Brentano's Lustige Musikanten, waar de diepe smart der ongelukkige muzikantenfamilie schreilacht in een opgewekt refrein:

Es sauset und brauset Das Tamburin, Es prasseln und rasseln Die schellen darin, - enz.

Waar de kreupele wees, die op 't tamboerijn slaat, gedragen op den arm zijner óok beklagenswaardige zuster, na het verhaal hunner jammeren vraagt: ‘Sind wir nicht froh? Dass Gott erbarm'!’ Op deze kontrastwerking van gevoel en luim berust het eigenaardige in vele gedichten van Brentano en andere romantici. Zij zien daarin een artsenij tegen ziekelijke sentimentaliteit, een middel tot tempering van alle overgevoelige stemming. Veel verder echter dan Tieck en Solger gaat Friedrich Schlegels theorie. De ironie wordt een spel. De heele wereld is een spel van 's dichters verbeelding, slechts een voorstelling van hém; hij mag deze willekeurig veranderen. En vooral: hij moet dat machtwoord de wereld in 't gezicht slingeren. En de arme kunstenaars of kunstenmakers zijn gaan meenen, dat ze altijd en eeuwig ironisch moesten zijn, om hun ‘vrijheid’ te toonen. Een andermaal verklaart Schlegel de romantische ironie als ‘de heerlijke schalkschheid, om de gansche wereld voor 't lapje te houden.’ Alles is scherts en alles is ernst, alles is trouwhartig open en alles zorgvuldig vermoffeld. ‘Sie enthält und

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 62 erregt ein Gefühl von dem unauflöslichen Widerstreit des Unbedingten und Bedingten, der Unmöglichkeit und Notwendigkeit einer vollständigen Mitteilung. Sie ist die freieste aller Licenzen, denn durch sie setzt man sich über sich selbst weg, und doch auch die gesetzlichste, denn sie ist unbedingt notwendig. Es ist ein sehr gutes Zeichen, wenn die harmonisch Platten gar nicht wissen, wie sie diese stete Selbstparodie zu nehmen haben, immer wieder von neuem glauben und missglauben, bis sie schwindlicht werden, den Scherz gerade für Ernst, den Ernst für Scherz halten.’ Abrakadabra. De deuren wagewijd open voor allerlei poespas. Binnengehaald door Brentano en E.T.A. Hoffmann. Maar laten wij dit gefilosofeer afbreken door een voorbeeld van onvervalschte romantische ironie. Het tiende gedicht uit Heine's eersten Noordzeecyklus. ‘Seegespenst.’ Op den rand van een schip ligt de Doktor Juris te droomen op romantische wijs. In z'n verbeelding ziet hij een kristallen stad, op den bodem der zee, een droombeeld uit vervlogen schimmentijd. Van lieverlede gaat de weemoedige herinnering aan oude sage over in een persoonlijk verlangen naar de verloren geliefde, wier wazige gestalte hij in een oud huis der zeestad ontwaart.

Am untern Fenster Ein Mädchen sitzt, Den Kopf auf den Arm gestützt, Wie ein armes, vergessenes Kind, - Und ich erkenne dich, armes, vergessenes Kind!

De droom wordt ál plastischer, en eindelijk wil de dichter zich storten in de wereld, die niets anders is

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 63 dan schepping zijner fantazie, Heine wil de gestalte daar beneden zoowaar omhelzen... daar scheurt de sluier der illuzie, daar giert de stem van den kapitein, die den droomer bij een voet binnen den scheepsrand terugtrekt, schel door de welluidende romantiek: ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’ Heine's befaamde spotzieke geestigheid, zijn liefhebberij om door een kwinkslag of een platheid een einde te maken aan zijn ‘Gefühlsdusel’, wordt in den regel met de romantische ironie in verband gebracht. Heine, zegt Scherer, ‘zog nur die letzte Konsequenz eines romantischen Prinzips.’ Wat ik versta als volgt. Bij de oudste vertegenwoordigers der school stond de ironie, heel natuurlijk, in den dienst der romantiek en keerde zij zich vierkant tegen alles wat haar platburgerlijk nuchter, onpoëtisch leek. Heine is verder gegaan. Waar genen met de buitenwereld een loopje namen, moest hij, die het op de romantiek gemunt had, zijn eigen romantische ik gaan op de kaak stellen, het doen voorkomen alzoo, als speelde hij met zich zelf. Het ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’ is daarvoor teekenend. In zekeren zin het motto voor zijn taak in de ontwikkeling van het Duitsche geestesleven; de kernspreuk voor zijn plaats in de letterkunde. Eerst moest hij het romantisme zijner eigen neigingen te boven komen, eer van hem, den romantikus, kon worden de groote overwinnaar der romantiek. Zijn ironie is een verwoesting der illuzie, teweeggebracht doordat hij - overeenkomstig zijn natuurlijken aanleg en ten gevolge zijner opvoeding - gevoel en kritiek tegelijk laat spreken. Bij de doodende koopmansbusiness te Hamburg kwam de tegenstelling

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 64 tusschen de ontluikende dichterziel en 't opgedrongen beroep te scherper uit en ontwaakte in hem de zucht tot spot en zelfparodieering, die voor hem op den duur het eenige middel werden tot redding der geestelijke vrijheid. In die handelskringen, waar idealisme en dweperij beschouwd werden als iets heel geks, moest hij in z'n eigen oog wel een potsierlijke figuur gaan worden. Diep voelend, lachte hij zich toch weer uit om zijn gevoel. Zijn nicht Amalia hartstochtelijk liefhebbend, vond hij toch zelf die liefde 'n dwaasheid. Die strijd tusschen voelen en denken maakte hem skeptisch en cynisch en vond een uitweg in de ironie, die haar angel keerde tegen zijn eigen gevoel; liever gezegd tegen het gevoel, dat hij zelf op een gegeven oogenblik belachelijk vond. Die ‘eigenhoon’ nu in vele zijner scheppingen is dus niet een artistiekmooi er op los gelogen fraze, een holle, opgeblazen zucht naar ongemeenheid; neen, dat ‘spotten met zich zelf’ is het gevolg van innerlijken drang naar waarheid. Het is de smart over den tweestrijd tusschen de prozaïsche werkelijkheid en 't dichterlijk ideaal. Iets van dit zielsproces heeft ieder van ons wel ondervonden. Ieder - misschien de allerjongsten niet meer - heeft toch wel z'n ‘zwarten tijd’, z'n romantisch tijdperk gehad: 't hoort zoo bij de ontwikkeling van een geestesleven. Welnu, was in dat tijdvak de Heine van het Buch der Lieder, Heine met z'n pijnboom en z'n lotosbloem, met z'n tranenvloed en z'n liefdesmart niet onze dichter? In dat tijdperk ook werden de ironische slotwendingen door ons verfoeid. 't Was het stukspringen eener snaar te midden van een lyrischen vioolsolo. Wij stoven op tegen den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 65 antiromantikus en - niet waar? - wij meenden den goeden, romantischen Heine tegen hem zelf in bescherming te moeten nemen. Dat was onze romantische, onze ongezonde romantische periode. Maar er is een tijd gekomen - komt ook deze niet voor de meesten? - dat de ironie ook ons heeft verwonnen, en door die overwinning bevrijd. 't Was, toen wij het sentimenteele, den Weltschmerz van ons hebben afgestroopt en ons vrij voelden in de sereene lucht van het heldere, werkelijke leven. De ironie heeft ons vrij gemaakt. Maar. Is datgene, waartegen Heine's ironie zich richt, niet vaak een gezond gevoel, iets heiligs zelfs? 't Ligt voor de hand, dat, theoretisch genomen, de ironie evengoed het ware gevoel als de ziekelijke overdrijving kan uitrafelen. En werkelijk vinden wij daarvan voorbeelden ook bij Heine. In latere jaren veelvuldiger, enkele malen reeds bij den beginner. Was de grondtoon van Seegespenst wezenlijk dichterlijke humor, en deed de plotselinge overgang van den fantastischen droom in de werkelijkheid ons niet onaangenaam aan, juist omdat het maar een fantastische droom was; geheel anders wordt het, als de dichter met het gezonde gevoel gekscheert. Zoo reeds in het Buch der Lieder:

Ich steh' auf des Berges Spitze Und werde sentimental. ‘Wenn ich ein Vöglein wäre!’ Seufz' ich viel tausendmal; en de volgende koepletten, die in een woordspeling op ‘Gimpel’ hun hoogtepunt bereiken (Lyr. Int. 53).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 66

Maar wordt niet meermalen iets heiligs aangetast? - Zóo moeten wij de vraag niet stellen. Onderderscheid moet in ieder geval ook hier weer worden gemaakt tusschen den jongeren en den ouderen dichter. En dan staat, meen ik, van het standpunt des eersten beschouwd, de zaak aldus: meestal giet hij de loog zijner satire over datgene, wat voor een romantisch gemoed heilig is. Dat is tenminste de aanleiding en de diepere grond van zijn spotternij. Goedpraten wil ik deze hierdoor niet - o foei! - maar toch zou ik willen zeggen: de antiromantische strekking verklaart veel in hem en... doet hem voor mij eenigermate minder schuldig staan. Later ja, toen is het veel erger geworden. Toen heeft de woeste haat tegen het Christendom hem tot de meest verachtelijke vuigheden gebracht: om geestig, om ironisch te zijn moet hij vuilbekken als een verworpeling en brengt hij Jezus Christus in verbinding met dingen, wier namen ik niet kan neerschrijven. Dat is niet de schuld der ironie, maar de groote, in haar volheid persoonlijke schuld van het vooze, vieze, vuilaardige hart. En nu ik dit kort en krachtig heb gezegd, - komt! laten wij dezen Heine liggen in zijn vaalt. Een karakter was Heine allerminst, maar wij hebben hier niet te rechten over den mensch: intusschen moet de beteekenis van zijn invloed op het geestesleven zijner dagen niet worden onderschat. Had een niet-romantikus de romantiek vermogen te ontwrichten? en had iemand minder frivool dan hij het frivole, dat in haar verzworen was, zoo meedoogenloos kunnen opensnijden? Ook doet het Heine's verdienste geen afbreuk, dat meerderen haar wonden hebben toegebracht. Ook niet, dat hij ze niet heeft

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 67 vermogen te dooden - gestorven is ze immers nog heden niet - maar dit is toch het kenmerkende: vóór Heine was alwie dichtte romantisch, terwijl men na hem ook zonder romantisme dichter kon wezen. Van nu af is romantiek: partij. Van nu af reaktie, tegenover Jong-Duitschlands liberalisme. De vraag, die Legras en anderen in bevestigenden zin hebben beantwoord: of Heine, ook zonder dat de romantici hun theorie van de ironie hadden opgebouwd, niet tóch denzelfden spotzieken geest zou vertoonen, dien wij thans bij hem waarnemen, schijnt mij vrij nutteloos. Wáar is 't in ieder geval, dat het vernietigen der stemming zóózeer met zijn inborst overeenstemde, dat hij het zelfs in zijn beste gedichten niet vermijdt, en zoowel Tannhäuser als Atta Troll vooral daaraan hun eigenaardige werking ontleenen. Waar is 't misschien ook - hij zelf beweert het in een brief aan Schottky - dat zijn voorbeeld zijn geweest de ‘G'stanzeln’ der Alpenbewoners, waarin een stemmingwekkende natuurschildering met een kras-sarkastische platheid wordt besloten. - In weerwil van dat alles is dit niet uit het oog te verliezen: romantische ironie bestond er vóór Heine; deze ironie brengt gaarne overgeërfde gevoelsuiting met de naakte werkelijkheid, fantastisch-droomerig zich-laten-gaan met de knellende vormen der maatschappelijke konventie met elkander in tegenstelling. Brentano, in zoo menig opzicht Heine's schansgraver, vindt bizonder smaak in deze ironie... En Heine, die een boek heeft geschreven over de Romantische Schule, kende toch ook wel deze romantische voorstellingswijze. Nu vraag ik, wie nog twijfelen kan, of Heine een aan Brentano, aan de romantische school

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 68 ontleend stijlmotief verder heeft ontwikkeld? 't nieuwe, dat hij gebracht heeft, is niet het motief, maar de wijze van toepassing. Dit toch zal niemand ontkennen: zoo stout als in Tannhäuser of in het Wintermärchen Deutschland de ironie wordt aangewend, had het vóor Heine geen romantikus gedaan. Toch was zijn Witz in z'n innerlijk wezen romantische ironie. Hij heeft willen toonen, dat ook hij, de hartstochtelijke lyrikus, boven zijn stof stond. In de ironie heeft hij een noodklep gevonden voor de te hooge spanning 'tzij van romantische sentimentaliteit, 't zij van zijn wrok over onbeantwoorde liefde.

Enkele afzonderlijke gevallen. Dikwijls, gelijk bij den aanblik van het langgezochte, nu op den bodem der zee weergevonden meisje; bij den achtelijke samenkomst met het visschersmeisje (Nordsee 1, 4); of bij de liefkoozing door prinses Ilse (Harzreize 4), is het overduidelijk, dat men het kleurige stemmingswaas, dat bij den aanhef over de verzen ligt, vooral niet moet beschouwen als de ware stemming van den dichter. Het is niets anders dan een romantisch - d.i. traditioneel - overdreven gevoel, overdreven óok in Heine's eigen opvatting, dus niet meer volkomen waar, dat hij nu langs ironischen weg wil oplossen om er van bevrijd te worden. De grondstemming van het gedicht wordt evenmin weergegeven door dat wazig hulsel als door het plompe gebaar, waarmee het wordt verscheurd; de onderstrooming is namelijk het streven naar realiteit. Streven naar waarheid dus de diepere grond der ironie. 't Is een bekende ervaring der zielkunde, dat een gevoel, een aandoening, waaraan men te felle

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 69 uiting heeft gegeven, in het tegenovergestelde dreigt om te slaan. Zoo wilde de dichter spottenderwijs zelf de kalmte in z'n ziel herstellen, die een te geweldige gemoedsbeweging had verstoord. ‘Selbstberuhigung’ is de parodie b.v., wanneer hij in buitensporige smart over Amalia's verlies de poort, das Tor, van Hamburg verwijt, haar met haar gemaal te hebben laten ontsnappen, en dan met een woordspeling op de dubbele beteekenis van Tor zich geruststelt, dat hij toch niet veel heeft verloren: ‘Ein Tor ist immer willig, wenn eine Törin will’ (Heimkehr 17). Van gelijken aard is het gedichtje van koning Wiswamitra (45), dat te midden der meest gevoelvolle liederen staat. Zóo opgevat, laten deze en vele andere gedichten den lezer ook den grondtoon van het verzoeningsakkoord hooren; wie daarentegen te zeer aan de slotironie blijft hangen, hoort slechts den schaterenden schimplach van een verdwijnenden kabouter naklinken en de harmonische samenvloeiing van 's dichters tegenstrijdige gevoelens moet hem ontgaan. Soms ook, vooral in den tijd van zijn omgang met Terese, belette 's dichters fierheid of ook uiterlijke omstandigheden hem de vrije uiting van zijn gevoel: speelde zijn bestorven gelaat niet den verrader, zijn smart zou niet blijken. Tot bedelarij om liefde wil zijn trotsche mond zich niet plooien; eerder zou hij geneigd zijn een hoon van zijn lippen te slingeren, terwijl hij vergaat van onzeglijk verdriet (Heimkehr 53). En in de kern is het een onredzaamheid van zijn gevoel, wanneer reeds onmiddellijk daarop de hoonspraak volgt: ‘Teurer Freund, du bist verliebt’ met dat slot: ‘Und ich seh des Herzens Glut schon

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 70 durch deine Weste brennen’ (54). Of de vraag wordt hem gesteld:

‘Konntest du in ihren Augen Niemals bis zur Seele dringen? Und du bist ja sonst kein Esel, Teurer Freund, in solchen Dingen!’ (32)

Naast deze twee soorten van ironie, waarvan de laatste de zeldzaamste is, komt een derde soort bij hem voor, die meer nog dan de vorige een bevrijding is van het gevoel. Bevrijding. Hebben wij niet ook al eens iemand, die aan heftige smart ten prooi was, er op betrapt, dat een vinnig sarkasme hem van de lippen vloog? Heine drukt dat in het derde zijner Fresko-sonnetten zeer drastisch uit:

Und wenn das Herz im Leibe ist zerrissen; Zerrissen, und zerschnitten, und zerstochen - Dann bleibt uns doch noch das schöne gelle Lachen.

Das schöne gelle Lachen! De opklinkende gil der vertwijfeling wel. Het hart in stukken gesneden en dan ‘das schöne gelle Lachen’. Hoort gij dit niet in het gezang der Okeaniden (Nordsee II, 5), waar de dichter zich verlustigt in de schildering, hoe de éene opgaat in de gedachte aan hém? 's Nachts vertreedt zij zich in den tuin in bloemengeur en maanlicht en vertelt er de bloemen van hém. En zelfs des morgens op de glimmende boterham ziet ze glimlachend zijn dierbaar beeld en eet het op uit louter liefde! Das schöne gelle Lachen. Dat is zich vastklampen aan een reddingsboei, dat is zoeken naar een uitweg, en inderdaad het verlicht, het ontlast en geeft aan de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 71 geprangde ziel haar evenwicht, haar sereniteit en kalmte weer. Het groote doel van alle dichterlied:

Wenn die Kinder sind im Dunkeln, Wird beklommen ihr Gemüt Und um ihre Angst zu bannen Singen sie ein lautes Lied.

Ich, ein tolles Kind, ich singe Jetzo in der Dunkelheit; Klingt das Lied auch nicht ergötzlich, Hat 's mich doch von Angst befreit. (Heimkehr(1).

* * *

Was te midden van de goudgloeiende wolken der romantiek Heine's zon opgegaan, toen de morgennevels waren opgetrokken, koesterde zich in haar warmte en licht Jong-Duitschland. Hoevelen hebben er onze aandacht op gevestigd, hoe van die zon het jonge land z'n groeikracht ontving! Hoe haar stralen eerst met moeite door de wolken drongen, en hoe de wolken ze hebben vergezeld, den hemel over, en hoe ze in háar kleurenpracht te ruste ging, daarop was ons ternauwernood gewezen en daarom was 't ons een lust en een behoefte er langer bij stil te staan(1). Reeds daarom maak ik mij niet schuldig aan ongerechtigheid, wanneer ik aan Jong-Duitschland geen woorden den wijd. Te meer: Jong-Duitschland is eerst sedert 1830 vlot geworden en reeds in 1827 was het Buch der Lieder in zijn geheel, veel vroeger nog de afzonderlijke deelen er van de wereld in gegaan.

(1) Juni-aflevering. (1) Juni-aflevering.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 72

Ik noodig dus, vriendelijke lezer, u uit, om met mij, zoodra wij elkander weerzien, een tocht door dat Buch der Lieder te doen.

(Wordt vervolgd).

Rolduc. G. VAN POPPEL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 73

Theodor schmid, S.J., door Alb. Vander Elst.

Een krans van onvergankelijke bloemen zoude ik willen neêrleggen op zijn graf.

In 't liefelijke Silberthal der Vorarlberger Alpen zag ik hem voor 't eerst, - nadat wij reeds vele brieven gewisseld hadden, - den vromen priester, den fijnen kunstkenner, den eerlijken, heerlijken man met het breede denkervoorhoofd, den helderen en toch zoo diepen blik, de goedige gelaatstrekken, het levendige wezen, het eenvoudige voorkomen, de humorvolle spraak; even bescheiden als geleerd, dichterlijk en kinderlijk, nog vol idealen over menschen en dingen.., dien kleinen, grooten Theodor Schmid.

‘Eensgezindheid is nader bloed dan magen.’... Wat heb ik met hem toch gelukkige uren doorgebracht! 't Was in de stille pastorij van het Silberthal, waar Pater Schmid alle jaren uit het naburige Feldkirch aanlandde om den dorpsherder een kort verlof te gunnen. Terwijl mijn reisgenoot de bergen beklom, zaten wij samen in den hof te kouten, en liep ons gesprek over alle nieuwe voortbrengselen der kunst, vooral over muziek, waarin Pater Schmid uitmuntte. Hij had een breeden horizont, de man. Hij, die zich niet alleen onledig hield met gewijde muziek (de missen van Palestrina kende hij van buiten), maar tevens de beste beoordeelaar is geweest van Wagner's theorieën, werd door een Parijsch criticus terecht genoemd: un des maîtres de la critique musicale contemporaine. Ik moest hem veel vertellen van de lettervruchten en andere kunstuitingen van ons land, vooral over Guido Gezelle, Gevaert

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 74 en Tinel. Voor dezen laatste legde hij een bijzondere belangstelling aan den dag en indien de meester het mij niet kwalijk neemt, zal ik straks eenige volzinnen, hem aangaande, uit Schmid's brieven aanhalen. Eerst eene korte levensschets van den te vroeg ontslapen strijder. Theodor Schmid is geboren in Beyeren, den 9n Nov. 1837, te Dillingen, waar zijn vader orgelist der hoofdkerk en leeraar aan de normaalschool was, later bestuurder van het koor der St-Joriskerk te Augsburg. De talentvolle zoon studeerde bij de Benedictijnen te St-Stephan, en trad op twintigjarigen leeftijd in het noviciaat der Jezuiëten, te Gorheim. Toen de proeftijd voorbij was, zond men hem naar het college te Aken, om wijsbegeerte te studeeren. In 1865 was hij te Maria-Laach, als medewerker aan de uitgaven der orde, terwijl hij een jaar later zijn theologische studies begon en in 1868 de priesterwijding ontving. In 1870 liet men hem reeds te Paderborn den kerkzang besturen, en van 1871 tot 1872 ook te Bonn, waar hij tevens zielzorger was, preeken en schrijven moest. Zijn groote beloften legde hij te Feldkirch (Vorarlberg, Oostenrijk) af, in het college en pensionaat Stella Matutina, onder de bescherming van haar, die niet alleen de Morgenster, maar de ster van geheel zijn leven is geweest. Hier vertoefde hij 29 jaren en bekleedde er de ambten van leeraar der geschiedenis, der aesthethiek, der wijsbegeerte van den godsdienst en later ook dat der duitsche taal. De geleerde theoloog was tevens bestuurder van de congregatie der jongelingen en een buitengewoon gezochte prediker en biechtvader. Maar de muziek zou naast den godsdienst geheel zijn hart en leven uitvullen. Niet enkel op 't oxaal droeg hij den dirigentenscepter(1): hij gaf met de leerlingen van het pensionaat groote concerten in het college te Feldkirch, waar de oratorio's van

(1) Hij was de eerste, die de mis van Orlando Lasso ‘Puisque j'ay perdu’ naar de tweede uitgave, door Mitterer verbeterd, uitvoeren liet. (Men leze hierover het Vorwort van het Kirchenmusikalisches Jahrbuch 1890).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 75

Händel, Haydn, Mendelssohn en ook de allermodernste met orkest uitgevoerd werden. Verder componeerde hij een aantal godsdienstige gezangen, een Ave Maris Stella, Signum magnum, etc. en tien tooneelspelen en zangspelen. Maar wat hem ook in het buitenland vermaardheid verwierf, waren zijne schriften: Das Kunstschöne in der Kirchenmusik; Zur Choralkunde, etc., en vooral zijne twee standaardwerken: Principes musicoe: Palestrina und Orlandus Lassus en Das Kunstwerk der Zukunft und sein Meister Richard Wagner. Dit laatste, nooit volprezen werk is het beste wat ooit over Wagner is gedrukt. In 1885 verschenen, werd het toenmaals in talrijke duitsche en buitenlandsche dagbladen en tijdschriften met den grootsten lof besproken en een tweede druk volgde spoedig den eersten. Een mijner vrienden wilde het in 't fransch vertalen, maar kon geen uitgever vinden! Pater Schmid schreef mij daarover (21 April 1898) eenen brief vol humor, waarin hij sluit met de volgende woorden: ‘Ich lege Ihnen die Uebersetzungsfrage zur freiesten Verfügung vor. Leicht wird die Sache nicht sein, denn wenn Wagners theoretische Schriften schon uns Deutschen mehr als schwierig zu verstehen sind, wie wird's erst im Französischen gehen?’ En een paar weken later: ‘Wegen der französischen Uebersetzung hätte ich nur den Wunsch, dass ich an einer Stelle eine kleine Fussnote anfügen könnte, - wenn's zustande kommt. Ich habe wenig Vertrauen zur Sache!’ Moest ik nu alle kleinere schriften opsommen, die Schmid nog verder uitgaf, ik zoude er bladzijden meê vullen. Laat mij slechts noemen, wat vooral België aangaat, namelijk zijne uitvoerige studiën over Franciscus, Godelieve en de gezamenlijke werken van Tinel, verschenen in de Stimmen aus Maria-Laach, het tijdschrift der Jezuiëten en de Alte und Neue Welt. In de talrijke brieven, die ik van hem ontving, komt hij altijd weer op den vlaamschen toondichter terug. Den 13n October 1897, schrijft hij mij o.a.:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 76

‘Ich erlaube mir Ihnen die Correcturbogen meines Godoleva-Artikels zu schicken mit der Bitte etwaige Unrichtigkeiten zu notieren. - Offen gestanden bin ich sehr unzufrieden mit der Analyse von C... Solche Führer führen irre. - Uebrigens beweist C. nolens volens, dass Tinel ein Musikdrama im Sinne Wagners geschaffen hat und nur das Ungesunde dabei zu vermeiden wusste. Dass Meister Tinel auf diesem Boden sich mehr und mehr zu Hause fühlen wird, versteht sich bei seinem Genius von selbst. Der plumpe Ausfall gegen das “Wagnerianische” ist ebenso wenig an seiner Stelle, als die weise Bemerkung: “qu'elle s'applique avec non moins de justesse à toute composition théâtrale où la musique fait partie intégrante du drame”.. Das heisse ich gründlich danebenschlagen.’ Den 1n Nov. 1897 schrijft hij: ‘Ein heisssporniger Cäcilianer in Norddeutschland, wo sie sammt und sonders das Gras wachsen hören, hat sich die salomonische Leistung gestattet und sie der Welt bekannt gemacht, dass in der Lourdes-Messe von Tinel eine Reminiscenz an Wagners Kaisermarsch sei. Die Dummheit wird nicht alle(1). Ich halte Ihr Urtheil sehr hoch. Finden Sie nicht auch dass einiges in der Godoleva doch besser sein könnte, nicht so sehr in den Details als im Ganzen und nicht in der Musik, sondern in der Dichtung von H. Ram? Da sind die Texte Wagners wahre Meisterstücke. Lesen Sie Die Walküre und besonders Siegfried. Das marschiert in geschlossenen Kolonnen vom Anfang bis zum Ende. Damit will ich nicht sagen, dass Siegfried in der Tetralogie selbst passend angebracht sei, denn in ihr kommt die Handlung des Ganzen keinen Schritt vorwärts. Was auch einer bedeutenden Auktorität in Deutschland nicht eingehen wollte, ist die Zeichnung der hl. Godoleva. Der Herr sagte, erst sei Hochzeit und dann sei Godoleva wieder die Jungfrau. Er ist eben Protestant und da fehlt auch dem gescheitesten für solche Dinge die Fassungskraft. Vergl. S. Paulus, I Cor. 2. 14.

(1) Is nooit uitgeput.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 77

Wenn ich die Musik Tinels betrachte, so wird mir das Urtheil immer fester, dass er an Erfindung über Wagner steht, in allem übrigen nicht unter ihm. Tinel ist nach mehr als einer Seite hin der Mann ein Musikdrama in Vollendung zu schaffen. Es wäre zu wünschen, dass bei seinem nächsten Werke erst eine dem Drama als solchen, eine künstlerischer Weise theoretisch vollkommen entsprechende Wortdichtung fix und fertig vorliege, ehe die Musik sie anfasst. Einen Stoff, der für ein Musikdrama sehr gefügig wäre, böte die Jungfrau von Orléans. Noch eines: Meister Tinel darf nicht vergessen, dass die meisten Legendenstoffe, die sich für die Bühne eignen, etwas ähnliche Züge haben werden und dem alten Spruche: varietas delectat etwas spröde sich gegenüber stellen. Auch dürfte beim nächsten Werk die Rücksicht auf Oratorienaufführung am besten tota et totaliter wegfallen.’

Den 9n Dec. 1899: ‘Ich habe aus der Kölnischen Volkszeitung von dem glänzenden Erfolge der Godoleva in Crefeld gelesen. Ebenso in Singenberger's Zeitschrift über die eminenten amerikanischen Erfolge Ich zweifelte keinen Augenblick, dass es so gehen würde. Diese deutschen Orchester haben Disciplin und das ist schliesslich die Hauptsache. Ich kenne es, wie das dort zugeht; bin als junger Mensch selbst darin gewesen. Dem Maestro Tinel lasse ich gratulieren.’

Den 21n April 1901: ‘Da erhielt ich den beifolgenden Brief des Hernn A..., der durch die Lectüre meines Godoleva-Artikels zu der Idee kam, ich möchte dem Maestro Tinel Die Weisen des Morgenlandes von Molitor unterbreiten, ob er es als Musikdrama in 5 Akten komponiren wolle. Das geht nun allerdings nicht, aber ich will Ihnen das Ding doch zuschicken; es macht wirklich dem Meister Tinel klar, dass man auf ihn baut und wird ihm desshalb Freude machen.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 78

Den 5n Dec. 1901: ‘Viel Schönes noch ad novum annum. Wie steht's mit der Catharina?’(1).

In het begin van 1902 verlangde Ons Heer een groot offer van den trouwen dienaar. Zijne oversten verzochten hem den dirigeerstaf voor altijd neêr te leggen, en in een ander huis, in dezelfde streek, het z.g. Exercitienhaus, - waar geheel het jaar door retraites gehouden worden, zijne rijke geestesgaven uitsluitelijk voor apostolischen arbeid te gebruiken. Hij, die zijn leven lang een gehoorzame en ootmoedige zoon van den H. Ignatius geweest is, verliet met kinderlijke onderworpenheid de hem zoo dierbare bezigheden in het college en met de opofferende liefde van zijn echt priesterlijk hart gaf hij zich geheel aan de nieuwe taak over. Maar zijn levensavond zou niet lang zijn. Op een missiereis in de Vasten van dit jaar werd hij ziek, ernstig ziek. 't Was Palmenzondag. Op Witten Donderdag weêrklonk voor Theodor Schmid reeds het Alleluia in den hemel... Op Paaschavond werd hij naar Feldkirch ten grave gebracht. Daar rust hij nu, de brave, edele man, de kloekmoedige strijder voor het Schoone, daar ligt hij in de stralen der Stella matutina.

En ik zal naar 't Silberthal nimmer meer gaan...

(1) Het werk dat Tinel onder handen heeft.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 79

Boekennieuws

Twaalf Liederen van Lod. Mortelmans. Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen. Geen wonder dat de wereldwinnende roem van Gezelle's dichtersgave de aandacht vestigt der toondichters, die op teksten uit zijn, - en vooral van dezen die met hem overeenstemmen en den diepen zin meenen te begrijpen van zijne eigenaardige poezie. Zoo verschijnen kort op elkaar, eenerzijds, in de uitgaven van het Davidsfonds, de ‘Zielezuchten’ van den Bruggeling Jozef Ryelant, anderszijds, fijn bezorgd, in den ‘Nederlandschen Boekhandel’, de eerste reeks - zes - der ‘Twaalf Liederen’ van den Antwerpenaar Lodewijk Mortelmans. Wie kennis mocht maken met het talent van Mortelmans (geb. 1868) in zijne orkestwerken Germania, Wilde Jacht, vooral in de heerlijke heldensymphonie, weet dat deze nieuwe uitgaaf geen kleinjongensproef is noch alledaagsch voortbrengsel. Mortelmans treedt immer vooruit als een mildbegaafde musicus, een stevige kop, die mooi toondichten kan en wil. Op eerste gehoor, verraden reeds deze liederen zijne bewuste meesterhand over accoord en thema, - doch hij is modern. Waarom ‘doch’ - niet ‘en’? op toon -, evenals op ander kunstgebied heeft modernisme vele beste krachten tot mindere uitslagen gevoerd. De overdrevene strekking vindt gelukkiglijk min vooruitloopers bij de kalme Vlamingen dan in Frankrijk, - te oordeelen naar de drooge, volstrekt schijnsierlijke Fransche werken waarvoor in haar ‘Salon’ de Brusselsche ‘Libre Esthétique’ de gelokte lui tijd en geld en... geduld verliezen doet. Doch ook gematigd modernisme heeft zijn gevaar. Mortelmans is impressionnist. Een lied is geene melodie meer die tot het gevoel spreekt, en door gepaste begeleiding uitdrukking bijwint; het lied wordt een tafereel, ons door den toondichter gepenseeld met rythmus, melodie en begeleiding. De keus der gedichten laat reeds den voorkeur blijken: 1. 't Pardoent, 2 't Is de Mandel, 3. Hoe schoon de Morgendauw, 4. De vlaamsche Tale, 5. Het strooien dak, 6. Wierook.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 80

Kleuren zijn het, samenwerksel van trillingen: ook de toondichter spint hier bijna aanhoudend een trillend weefsel van noten, dat enkel op 't einde van 't lied op een volledig rustig accoord uitloopt. Hoe tegenstrijdig het schijnen moge, deze uiterste afwisseling wordt bij overdreven gebruik toch eentoonigheid. De grondtoon van Mortelmans tafereelen is immers ‘demi-teinte’: mannelijkh id roert daar niet binnen, al de liederen sterven weg tot een piano of pianissimo; de lucht die zijne tafereelen verlicht, schijnt geparfumeerd - 'k schreef liever, gepommadeerd - zijn morgendauw lijkt mij een dauw op serreplanten. Elk lied is gewerkt uit een paar of meer themas, die beurtelings in begeleiding of stemorgaan. De begeleiding brengt den hoofdindruk voort, - weshalve zij met bijzonder talent bedacht en bezorgd voorkomt. Aan de begeleiding gekneld, vervalt de zangstem wel soms tot drooge notenrijgerij zonder melodie noch ziel, of voert stemsteun op lettergrepen die in den zin geen klem verdragen, b.v. op ‘noch’ (Strooien Dak). Hieruit volgt dat deze liederen niet als volksliederen dienen gerekend: uit 't Is de Mandel kon er een groeien, hadde de musicus thalvenin zijne melodie niet gekortwiekt Verre van mij de bewering dat een lied moet een volkslied zijn: ik stel enkel vast. Wat bij het doorzien der reeks evenmin meevalt, is de aanvang der liederen 2, 3, 4, 5, alhoewel in andere maat, toch op gelijkslachtigen rythmus .. -, terwijl de woorden niet altijd dezen rythmus in ons oor - of liever volgens Dr Verriest - in onze borst roepen, b.v. ‘De Vlaamsche tale is wónderzoet.’ Schoon noem ik het doel: begeleiding, melodie, rythmus in een indruk samen te smelten, het lied tot eenheid te verwerken; in de manier ligt de moeilijkheid. Aan den keizer die sprak ‘Maître c'est très beau, mais il y a trop de notes’ antwoordde Mozart ‘Sire, il y a autant de notes qu'il en faut’. In deze liederen echter denk ik opvullende noten te vinden, die niets vertellen en dus voor den indruk stronkelsteenen leggen. Iedereen zal gaarne de moeilijkheden aannemen van 't omzetten der Gezelle-gedichten in liederen. Deze zwierige verzen loopen vaak en door- en overeen; het gedicht stijgt er mee in waarde; doch deze rijkdom is een lastige hinderpaal voor melodie, daar hij het gebruik van symetrieke tacten bijna onmogelijk maakt. Alzoo de verzen:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 81

't Is de Mandel die in 't stille varend door den zomernacht, waakzaam is en om Gods wille loopt en licht voorbij ons lacht.

Even groote moeilijkheid spruit uit de diepzinnigheid van Gezelle. Luister naar het eerste lied:

't Pardoent, en op de klokke slaat Gods engel in een wolkgewaad, Ave Maria.

't Pardoent, uw tale ik wel bevroe en 'k stem in woord des Heeren toe, Ave Maria.

't Pardoent, en 't vleesch geworden Woord bij arme lien te huis behoort, Ave Maria.

Elke stroof roept een dubbel beeld in den geest: Zij bevat eerst bedektelijk den tekst van den Angelus, en spreekt tezelvertijd het gevoelen uit, door het angelusgeklep bij den hoorder opgewekt. Mortelmans' lied toovert, als ik gevoelig ben, mij een avondstil tafereel voor oogen, doorwasemd van geestelijke ingetogenheid: doch door die dubbele intieme beteekenis weergegeven? dus zal mijn indruk, volledig bij 't lezen, onvoldaan blijven bij 't lied. Dat echter geen lezer uit al deze bemerkingen afleide dat Mortelmans liederen van geringe waarde zijn. Wel integendeel! Zonder vrees van tegenspraak stel ik ze onder de beste voortbrengsels der Vlaamsche - a fortiori van alle - hedendaagsche toonkunst: doch, dient een beginneling bij minder slagen, ras goedgekeurd, werken van talentvolle mannen als Mortelmans mag men wel eens door het vergrootglas bekijken. Ik weet dat overal wat verschijnt, vele dagbladen en tijdschriften dikwijls na een haastig onderzoek, hunne woordenlijst openslaan, die enkel synoniemen van het woord ‘schoon’ bevat: prachtig, heerlijk, aangrijpend! Dit is gauw gedaan, en haalt den criticus die niemand moet misnoegen, geene onvriendelijkheden op den hals. Doch waarheid blijft waarheid: tegen zijn innig gedacht spreken, heet niet eerlijk. Ik vat dus saam: In deze eerste reeks der ‘Twaalf Liederen’ van Mortelmans vinden wij een verheven doel, eene

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 82 moeielijke taak, allerernstigst werk, meesterlijk talent, schilderachtige muziek met enkele - niet gebreken, maar - betwistbare eigenschappen. Wij verwachten met ongeduld de tweede reeks. JOZ. VANDEN EYNDE.

Hugo Verriest. Op Wandel. Roeselare, Jules De Meester, Amsterdam, J.S. De Haas, 1903, 136 blz. - Vijftien schetsen krijgen we hier van den West-Vlaamschen meester, doch neen, schetsen zijn 't niet, al teekent hij zoo machtig natuur en menschen, 't zijn eer zielsontledingen alle vijftien, zóo waar hij de natuur teekent als de menschen, en toch weer geene ontledingen, want die zielsgevoelens staan daar geteekend in Op Wandel alsof ze gezien zijn in één oogslag in hunne geheele omvattendheid. ‘Buiten! - Ik ga en ga en stappe voort onder blauwen hemel, in heldere lucht, over heuvelen en dalen, door velden en weiden, langs hagen en boomen en veigroenende grachten. ‘Ik bekijke niets, bezie niets. Mijn leven, en mijn denken en voelen is doortinteld van Gods schoone natuur, van Gods blijde natuur, van Gods goede natuur. Alles boven mij, onder mij, rondom mij, “concentreert, essentieert,” blijft binnen en doorwasemt in fijne reuken, in schemerglanzen, in onbekende tochten, hersens, hert, lijf en ziel’ (I, Die Drij). Herkent gij dat zielsgevoelen? Geheel het tweede stuk, Velden, zou ik willen afschrijven om dat zielsgevoelen, dat meeleven met de natuur, dat omhooge dragen van de natuur tot God. Die gedachte hebben vroegere groote dichters ook wel gehad, dat gevoelen gevoeld en heerlijk vertolkt, maar geeneen, geeneen heeft zijn gevoelen zoo duidelijk gevat en zoo kunnen vertolken als Hugo Verriest. Niet zoo grootsch, maar boven het vorige wellicht door die fijnheid van gevoelen en weergeving is dat andere prachtige stuk, Bloemen: ‘Ik hebbe door mijn dorp gewandeld, en brenge van den avond, in mijnen geest en gevoelen, de bloemen mede...’ Die bloemen, die natuur, krijgt bij 's menschen opnemen, zin en gevoelen ‘Ik zou willen mijn hoofd leggen in de roozen, in de geurende roozen, in de zachte roozen, in de zoete roozekes van mijnen hof; - maar in de leliën, niet. Roozengeur en roozenblad zijn mij als kwamen zij uit genegenheid en liefde Er ligt zoete liefde in de roozekes: Zij bloeien open, uitwaarts, en strooien hunne bladeren op den grond; gedwongen uit hun geurend hert...’ Na die lezing van Bloemen, vraag ik mij af of Verriest niet op thesis gewerkt heeft. Eene kunstopvatting kon niet duidelijker

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 83 geteekend zijn: Natuurschildering is geen kunst of ge moet er den menschelijken geest, het menschelijk gevoelen inleggen (in Bloemen), er in prenten met uw eigen merk (in Die Drij). En nu heb ik te handelen over de menschen van Op Wandel. Ik had zulks nochtans niet moeten scheiden van de rest. Verriest heeft zoo schoon die eenheid opgevat, dat geheel zijn boek Natuur kan heeten. Maar wij kenden hem als zielenkenner, uit Regenboog en Vlaamsche Koppen. Zijn natuur-bezielen, dat breed en vrank ontwikkelen van die kunst die wij reeds vroeger half en half genieten mochten (b.v. Regenboog, Dolende Schaduwboorden), wilden wij eerst bewonderen. Zijne menschen zelve nu. Armoede (III), Natuur (V) en Kinderkopjes (VI) kregen we reeds in dit tijdschrift te lezen. Een woord nog daarover: herlees, herlees, blijf herlezen dat eerste, Armoede, en zeg of ge ooit meer gevoelen zaagt teekenen, en toch zonder den minsten valschen, sentimentalistischen trek. Dát eerst is kunst, zielekunst, in hare ware, reëele zielsschoonheid. In Nog Armoede (IV), een prachtig stuk, nochtans dunkt ons de toon wat te overdreven, te zwaar. En van Ursenie (IX), zijn wij genijgd hetzelfde te zeggen,: wat te overdreven, te week. Fantasia (XI) en Herworden (XII) brengen ons weer tot den dichter van dat prachtige dicht in proza, Vlaanderen: ‘Daar lag een zee...’ Hoort me die klanken in Fantasia: Dolce. ‘Zij prevelen van schoonheid in hun eigen wezen, lang en slank, met lieve lange blad om de hoogrijzende halmen, waarboven, dragende hauwen, zij zwanken in halven droom...’ ‘Allegro. Ei! Daar brandt de zonne los... Die vogelen schetteren. Het vedervolk kwinkt en slaat en kwettert. De boomkruinen bersten open, van 't geschal. De Koekoek roept:...’ Maar ik zou dat heele stuk afschrijven. Nog veel ander prachtigs staat er in Op Wandel, als Blankenberghe (XIV), doch genoeg. Hugo Verriest heeft in dit nieuwe werk zijne kunst van zielenteekenaar bevestigd en ze uitgebreid, bezielend de ziellooze natuur, de bloemen, de velden, de zee, het landschap. Hugo Verriest klaagt in zijn Vlaamsche Koppen dat hij geen kunstenaar, geen artist zou willen zijn. Hugo Verriest is kunstenaar. P.F.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 84

Fioretti of Bloempjes van den heiligen Franciscus van Assisie. Uit het Italiaansch vertaald door Vincent Lefere. Rousselare, J. De Meester. 8o, 227 blz.

Fioretti, of de Bloemekens van den heiligen Franciscus van Assisie. Een verhaal uit de middeleeuwen, opnieuw uitgegeven door eenen minderbroeder-Capucien. Aalst, De Seyn-Verhougstraete 1903, 2 deelen 8o 176 bl. elk 1.25 fr, Eene eeuw na den dood van St. Franciscus, schreef een tijdgenoot van Dante, in hunne eenvoudige kinderlijkheid, de overleveringen op over St. Franciscus' leven en doen, en over zijne volgelingen; hij voegde er bij wat hij zelf bewonderde bij de Franciscaansche broeders van zijnen tijd. Het oorspronkelijke is latijn; de Fioretti zijn hiervan eene vrije vertaling, op hunne beurt in vele talen overgebracht. En geen wonder: ‘La valeur religieuse des Fioretti n'est pas moins grande que leur beauté artistique et que leur importance historique. La plupart des légendes pourraient se résumer en disant: “Ce saint a eu toutes les vertus, il y a fait beaucoup de miracles, recourons à sa protection.” Les Fioretti au contraire, sont une source inépuisable de reflexion. C'est un livre qui fait penser. A cet égard, il y a quelques analogies entre lui et l'Imitation; mais le livre de “l'internelle consolation” est fait pour une élite: l'enfant, le paysan, l'ouvrier, ceux qui ne sont pas du tout habitués à s'examiner, ne le comprennent guère. Dans les Fioretti la pensée n'a pas ce tour monastique. C'est une fleur qui s'épanouit librement au grand soleil du bon Dieu.’ Aldus Paul Sabatier - die, alhoewel niet katholiek, wel het best met den tijd en het leven van St. Franciscus bekend is - in de voorrede van zijne latijnsche uitgaaf Floretum S. Francisci Assisiensis(1). En hij gaat voort ‘Le fait extérieur n'est pas donné ici pour prendre place dans un catalogue de faits historiques, il n'est que le véhicule d'une idée morale. Ce sont des idées morales qui ont fait la fortune du recueil. Le peuple a compris ce langage qui est le sien, et il a savouré délicieusement ces récits où les vérités les plus hautes de la vie religieuse se présentent avec tant d'humilité. Il aime ce livre qui lui dit le prix infini de l'âme humaine, cette âme fût-elle celle d'un brigand, ou celle d'un lépreux révolté et blasphémateur.’(2) 't Zijn legenden en vertellingen van broeder Bernardus die driemaal met den eenen voet op St-Franciscus' keel en met den

(1) Bij Fischbacher te Parijs 1902, blz. XI-XII. (2) Ib., blz XIV-XV.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 85 anderen op zijnen mond moest treden; van den zeer woesten wolf van Gubbio; van het visioen van den baanstrooper door St-Franciscus bekeerd; van het wonder gezicht van broeder Leo enz.; de eenvoudigen van hart verstaan de lessen die daaronder schuilen. De moeilijkheid waarop vele vertalers zijn komen botsen is de kinderlijke, ik zou bijna zeggen evangelische toon van 't oorspronkelijke en de soms vrij lange, ingewikkelde Italiaansche zinnen. Vóor twee jaar gaf Arnold Goffin eene goede Fransche vertaling uit der Fioretti; wij zijn gelukkig hier op de Vlaamsche vertalingen van E.H. Lefere en van den niet genoemden Pater Capucien de aandacht te mogen vestigen en hopen dat zij de Fioretti ‘veel meer gelezen in Italië dan den Bijbel en het werk van Alighieri’(1), bij ons Vlaamsche volk zullen inleiden en naar waarde zullen doen schatten. Beide vertalers verdienen onzen lof: zij volgen tamelijk getrouw den Italiaanschen tekst, en weten den toon van 't oorspronkelijke te behouden. Hier en daar hebben zij eenen langen zin gekapt en zoo is hunne vertaling bevattelijker voor den gewonen lezer. Bij eene tweede uitgaaf, die, hopen wij, niet te lang wegblijven zal, zullen beiden goed doen de teksten nog eens bijeen te leggen, om zoo min mogelijk woorden uit het Italiaansch te laten vallen. In dit opzicht moet de Pater Capucien een mea culpa meer slaan dan E.H. Lefere; ook de taal en de zinbouw van dezen laatste is vloeiender en keuriger. Als staaltje der vertaling nemen wij eenen tamelijk langen zin uit het 26e hoofdstuk. Drie baanstroopers waren bij den gardiaan van 't klooster te Monte-Casale komen aankloppen en vroegen te eten. Deze had ze met eene duchtige berisping weggezonden, toen juist St.-Franciscus binnen kwam met wat brood en wijn die hij geschooid had. De waarder vertelde hoe hij de baanstroopers had verjaagd; St-Franciscus berispte hem en zei o.a. ‘Conciossiacosa adunque che tu abbi fatto contra alla caritade, e contro al santo evangelio di Cristo, io ti comando per santa obbedienza, che immantinente tu prenda questa tasca del pane ch'io ho accattate, e questo vasello del vino, e va' loro dietro sollecitamente, per monti e per valli, tanto che tu gli truovi, e presenta loro tutto questo pane e vino per mia parte; e poi t'inginnochia loro dinanzi, e di' loro umilmente tua colpa

(1) Id., blz. VI.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 86 della tua crudelta; e poi gli priega da mia parte, che non facciano più male, ma temano Iddio, et non lo offendano più: et se egli faranno questo, io prometto di provvedergli nelli loro bisogni, e di dare loro continuamente da mangiare e da bere: e quando tu arai detto loro questo, ritornati in qua umilmente.’ E.H. Lefere vertaalt: ‘Aangezien gij dus tegen de liefde en tegen het H. Evangelie van Christus gehandeld hebt, beveel ik u bij de heilige gehoorzaamheid: op staanden voet zult gij deze male brood hier nemen welke ik geschooid heb, alsmede dit kommeken wijn, en gij zult de drie baanstroopers door bergen en dalen snellijk achterna loopen, totdat gij ze inhaalt Dan zult gij hun van mijnentwege dit brood en dezen wijn aanbieden, op uwe knieën voor hen nedervallen, en hun ootmoedig uwe schuld en uwe wreedheid belijden. Eindelijk zult gij hen van mijnentwege smeeken dat zij geen kwaad meer zouden bedrijven, maar God vreezen en Hem niet meer beleedigen. En indien zij zoo doen, beloof ik in al hunne noodwendigheden te voorzien, en hun eten en drinken te bezorgen zoolang zij leven. En als gij hun dat zult gezeid hebben, keer hier ootmoedig weer.’ Hier is nu de vertaling van den E.P. Capucien: ‘Dewijl gij dan tegen de liefde en tegen het Evangelie van Christus gehandeld hebt, beveel ik u, in kracht der heilige gehoorzaamheid, dezen zak brood, dien ik gebedeld heb, en dit vaatje wijn op te nemen, de roovers te gaan opzoeken, over bergen en dalen, totdat gij ze vindt, en hun dit brood en dezen wijn te geven; vervolgens, voor hen nederknielende, zult gij nederig uwe schuld belijden en hen in mijnen naam verzoeken geen kwaad meer te doen, maar God te vreezen en Hem nooit meer te beleedigen. Indien zij daarin toestemmen, beloof ik in al hunne behoeften te zullen voorzien, en hun voortdurend eten en drinken te bezorgen. Als gij hun dat gezegd hebt, kom dan geheel ootmoedig terug’ De lezer vergelijke zelf. Nog twee bemerkingen: E.H. Lefere heeft enkel de eigenlijke Fioretti vertaald; de E.P. Capucien geeft in zijn tweede deel de vertaling der Beschouwingen over Sint Franciscus' heilige Wonderteekens, van 't Leven van Broeder Juniperus, van 't Leven van den Gelukzaligen Broeder Egidius, en van Hier beginnen de Onderwijzingen en merkweerdige Gezegden van Broeder Egidius. Deze mogen aanzien worden als 't vervolg der Fioretti en werden ook in de 14e eeuw geschreven. P. Sabatier vermoedt dat de Fioretti zulken grooten opgang maakten dat, om den leeslust van 't volk te voldoen, ook deze legenden geboekt werden. - Bij de vertaling van E.H. Lefere ontbreekt eene inleiding om den lezer met St. Fran-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 87 ciscus van Assizië en den tijd waarin de Fioretti geschreven zijn bekend te maken. In de uitgave van De Seyn-Verhougstraete komen eene korte voorrede van pater Joannes Baptista, oud-provinciaal der Minderbroeders Capucienen, en twee bladzijden narede die alhoewel niet zaakrijk genoeg, hierin min of meer voorzien. Nu we over een en ander onze meening gezeid hebben, willen we nog deze beide vertalingen warm aanbevelen; ze werden gemaakt ten bate van ons Vlaaamsch volk en zullen stellig veel goeds stichten: de Fioretti munten uit door hunnen diepen godsdienstzin en hunne ongekunstelde dichterlijkheid. Als prijsboeken dienen ze opperbest. De vertaling van E.H. Lefere verkiezen we boven die van den E.p. Capucien, maar de uitgave van De Seyn-Verhougstraete is grooter aangelegd, elke bladzijde is in rood omlijst en de omslag springt meer in 't oog. E. VL.

Socialismus en Ware leering. Gelijkheid, Eigendom, Huisgezin, Godsdienst en Staatsleer, door Cam. Lootens r.k. pr. Roeselare, Jul. De Meester 4 fr. Een dik boek van 555 blz. waarin de schrijver voor doel heeft, volgens zijn voorwoord, de socialistische leer te doen kennen en te weerleggen, en ‘bijzonderlijk de Ware leering nopens de vier bijzonderste grondpunten van de samenleving, namentlijk: den eigendom, het huisgezin, den godsdienst en de staatsleer, volgens het natuurrecht in het licht der goddelijke veropenbaring beschouwd, vast te stellen.’ Eene uitvoerige inhoudstafel licht den lezer in over al hetgeen hij hier kan vinden: in het 1ste deel (bl. 1-40) een algemeen overzicht van het socialisme, zijne geschiedenis, zijn vooruitgang en de redenen hiervan; het 2de deel (bl. 41-66) is gewijd aan de gelijkheid, bijzonder aan het stelsel van J.-J. Rousseau; het 3de (bl. 67-290) handelt over den eigendom: I. Natuurwettigheid van den bijzonderen eigendom, II. Antwoord op de socialistische leerstelsels voorgesteld onder den vorm van opwerpingen tegen den bijzonderen eigendom, III. Onmogelijkheid van het Collectivisme en van het Communisme; het 4de deel (bl. 291-370) draagt als titel Het Huisgezin: hier wordt bijzonder de katholieke leering omtrent het huwelijk uiteengezet; het 5de deel (bl. 371-498) behandelt den Godsdienst: I. Socialistische leerstelsels nopens godsdienst en zedenleer, II. Ware leering nopens godsdienst en zedenleer, III. Betrekkingen tusschen Kerk en Staat; het laatste deel (bl. 499-555) bespreekt het maatschappelijk verdrag van J.-J.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 88

Rousseau en de katholieke leer nopens den oorsprong van den Staat, zijn doel en zijne macht. Het hier begane veld is zeer uitgebreid, en, waar hij er maar kans toe ziet, doet de schrijver nog links en rechts een uitsprong: zoo krijgen wij, een beetje onverwachts, wij moeten het wel zeggen: eene weerlegging van de opwerpingen tegen de stoomtuigen; heel de zaak der echtscheiding, ook met betrek tot ons Burg. Wetboek; de Schoolkwestie; het opzoeken van het Vaderschap, enz. Het doel van den schrijver wettigt tamelijk goed zijne handelwijze. ‘Het is wel waar, zegt hij in zijne voorrede, ik zal weinig of geen nieuws aan den dag brengen; want al die groote vraagstukken wierden afzonderlijk diepgrondig behandeld door veel andere en geleerdere mannen dan ik; maar nievers, buiten in eenige kortbondige vlugschriften, heb ik eene stelselmatige verhandeling van dit onderwerp, op zijn geheel genomen, en naar het plan der Encycliek “Rerum novarum” nagemaakt, tegengekomen. Bijzonderlijk in mijne moedertaal heb ik die leemte bestatigd, en, naar mijn vermogen heb ik ze trachten eeni szins in te vullen. Dit boek durf ik ootmoediglijk aanbieden aan de Vlaamsche bestierders van volkswerken, opdat zij daaruit, volgens hunnen keus, eenige gedachten zouden putten voor hunne onderwijzingen aan het volk.’ Wij kunnen hier natuurlijk den inhoud niet bespreken; op de volgende zaken zouden wij nochtans de aandacht van den schrijver willen vestigen, te meer daar hij in zijne voorrede gewaagt van een tweede boek dat zou moeten volgen ‘waarin de ware oplossing van het Maatschappelijk Vraagstuk, volgens de leering van de H. Kerk en bijzonderlijk volgens den opgegeven weg van Leo XIII in zijne encycliek “Rerum Novarum” voorgesteld wordt’. Heeft de schrijver in zijne bewijsvoeringen tegen Marx, die beweert dat de toestand van den kleinen man van langsom meer moet verslechten, zich niet te ver laten meeslepen door de Fransche optimistische liberale volkshuishoudkundigen? Stellig, de meeste socialistische schrijvers hebben de Verelendungstheorie van Marx opgegeven en bekennen dat de werkman nu beter leeft dan voor vijftig jaren, maar vele lezers zullen bij den schrijver geen voldoende bewijs vinden van zijne bewering ‘dat de werkmansstand in België, sedert vijftig jaren herwaarts, dooreen genomen, daaromtrent van twee derden verbeterd is,’ blz. 175. Dezelfde bemerking geldt voor heel het hoofdstuk, blz. 161-192.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 89

De schrijver kent heel dikwijls de laatst verschenen werken en statistieken niet en men mist ook dikwijls bij hem eene voldoende aanduiding van bronnen, iets wat nochtans, voor de lezers voor wie het boek hoofdzakelijk bestemd is, van groot nut ware. Wat nu de taal betreft, die zou beter kunnen verzorgd zijn en geeft hier en daar 't bewijs dat de schrijver hoofdzakelijk uit fransche bronnen heeft geput. Wat er ook van zij, en alhoewel de schrijver geen nieuws brengt voor den vakman, toch zal zijn boek nut stichten, omdat het met klaar verstand geschreven is en eene menigte gezonde theoretische kennissen zal helpen verspreiden. E. VL.

W. Van Neylen. Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Derde deel: Nieuwe letteren (1795 tot heden), met een aanhangsel (Hoofdregelen der Nederl. Metriek). - Lier, J. & H. Taymans, 1903. Het derde deeltje van het handboek van Eerw. H. Van Neylen heeft recht op denzelfden lof als de twee vorige. Het verdient warme aanbeveling. Schikking en schifting der omvangrijke stof bewijzen dat de schrijver een man is van ontwikkelden smaak, van degelijke belezenheid, en van gezond oordeel. En zijne ervaring als practisch schoolman, die er altijd op uit is duidelijk en bevattelijk te blijven, heeft hij goed te pas gebracht. Na een blik (bl. 2-9) op den toestand van verval waarin onze Vlaamsche letteren verkeerden van 1795 tot 1830, en eene schets van het nieuw letterkundig leven in Noord-Nederland gedurende datzelfde tijdstip (bl. 10-24), bespreekt de schrijver van bl. 25-53 de letterkundige ontwikkeling in het Noorden, - van bl. 54-114 die in het Zuiden. Dat zooveel plaats aan onze Vlaamsche letterkunde wordt besteed, gebeurt niet uit overschatting van haar beteekenis en waarde; schrijver neemt de voorzorg op de zwakke zijden van onze Zuidnederlandsche letteren te wijzen; doch voor ons, Vlamingen, heeft die ‘mindere’ Vlaamsche letterkunde toch vóór dat ze het eigen geestesleven weerspiegelt; het is niet doenlijk een handboek te schrijven dat evengoed zou passen voor een Hollandschen jongen als voor een Vlaamschen; elk moet wat anders hebben. Wij zullen niet verder aandringen. Alles zit nog wel niet in den haak, een en ander ontbreekt nog wel, een en ander had ook mogen wegblijven. Het aanhangsel over metriek heeft ons maar weinig vol-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 90 daan. Maar wij hopen niettemin dat deze nieuwe, thans voltooide, beknopte letterk. geschiedenis in vele gestichten van Middelbaar Onderwijs ingang moge krijgen, zoodat de schrijver spoedig gelegenheid moge hebben zijn werkje voor een tweede uitgaaf op de schaafbank te zetten, en, waar 't pas geeft, om - en bij te werken. Geen enkel ander handboek is zoo geheel en gansch, als dit, op den ‘Vlaamschen’ leerling berekend. L.S.

H. Meert. Vormleer van de taal van Ruusbroec. Gent, A. Siffer. 1901. Wij zijn arm aan dergelijke studies, die er nochtans volstrekt noodig zijn om de geschiedenis van onze taal te kunnen nagaan. En bij Ruusbroec schijnen de omstandigheden betrekkelijk gunstig. Hinderlijk is het dat geen arm woordje inleiding den gebruiker inlicht over de bedoelingen van den schrijver, en over de omstandigheden die wellicht niet toelieten dat hij meer deed dan hij gedaan heeft. Heeft hij vooraf onderzocht welke hss. Ruusbroec's taal het zuiverst weergeven, en weinig of geen gebruik gemaakt van de overige, minder betrouwbare? Is zulk onderzoek, - of beter: was zulk onderzoek toen de prijsvraag uitgeschreven werd, - wel mogelijk? Formuleeringen als: men vindt gewoonlijk,... maar ook somtijds, - dikwijls, - zeer dikwijls, - enkele malen, - nu en dan, - zijn kwellend voor den studeerende. Wat zegt dat eigenlijk? ‘Dikwijls’, is dat tien, of twintig, of dertig, of veertig ten honderd? En hoeveel is ‘zeer dikwijls’, hoeveel is ‘somtijds’? En hoeveel van die uitzonderingen moeten den afschrijver aangekalkt worden? Niettegenstaande dit alles is de studie van den heer Meert zeer welkom. Bij het doorbladeren bekomt men den indruk dat ze met zorg en nauwgezetheid bewerkt werd, door iemand die voor die taak berekend was. Moge de klankleer van Ruusbroec's taal, waarvoor Dr de Vreese te zorgen heeft, niet al te lang meer uitblijven; ook met betrekking tot de Vormleer, zal de inleiding vermoedelijk wel een en ander ophelderen. L.S.

Fr. De Potter en Fl. Van Duyse: De Rederijkkamers in Nederland. Hun invloed op letterkundig, politiek en zedelijk gebied, door Prudens Van Duyse. - Gent, A. Siffer, Eerste Deel (1900), Tweede Deel (1902). Prijs: 6 fr. (Uitg. der Kon. Vlaamsche Academie).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 91

In 1861 verscheen in de Mémoires couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie Royale de Belgique eene samenvatting van de verhandeling waarmede Prudens Van Duyse was bekroond geworden, op de prijsvraag: Quelle a été l'influence littéraire, morale et politique des sociétés et chambres rhétoriques dans les dix-sept provinces des Pays-Bas et le pays de Liège? Men kan licht begrijpen met welken tegenzin Van Duyse, - daar de weinig Vlaamschminnende Academie 't werk anders niet wou laten drukken, - het tot minder dan een derde inkromp. Vermakelijk is het niet de twee uitgaven te vergelijken. Hoeveel moeite Van Duyse zich getroost heeft om een behoorlijke schikking te vinden voor de brokkelige en overvloedige stof, toch is hij er niet in geslaagd de geschiedenis der Rederijkers in eene boeiende schets te ontwerpen. ‘Wij vermoedden niet dat (deze letterarbeid) zich zoo ver uitstrekte, en ondervonden weldra dat de hoofdmoeilijkheid er van lag in deszelfs rangschikking: hoofdmoeilijkheid, die deels uit het groote getal bouwstoffen, deels uit den aard der prijsvraag zelve ontstond.’ Dus pleitte hij met goede gronden in de inleiding tot zijne verkorte verhandeling. Voeg nu daarbij dat Van Duyse niet schittert als prozaschrijver. Wie zich toelegt op de studie onzer letterkundige geschiedenis, zal nochtans geen spijt hebben stuks- en broksgewijze de zeshonderd bladzijden van de volledige verhandeling te doorloopen, en menige bijzonderheid zal hem een kostbare wenk kunnen worden tot nieuw onderzoek, moge de wijze waarop de uitgevers hunne taak hebben opgevat, hem overigens minder voldoen. Het ontbreken van een inleiding is niet te verschoonen. De uitgevers zijn het den lezer verschuldigd dat hij van hen verneme waarom indertijd de Verhandeling moest verminkt, en ook waarom ze, na zoo langen tijd, ongewijzigd (behalve de spelling) en ook onverbeterd in druk verschijnt. Zóóveel is er sedert 1861 aan het licht gehaald over bepaalde Kamers, over bepaalde dichters, over bepaalde werken, en nergens een aanteekening die u verwittigt: wilt ge meer weten, zie dáár of dáár; of: dit is verkeerd; of: dit is onvolledig, 't moest zóó zijn. - Waarom de verhandeling niet om- en bijgewerkt waar 't noodig was? is men ook geneigd zich af te vragen. Maar tegen zulke radikale behandeling zou het plan van 't werk niet bestand zijn geweest, en naar aanleiding van Van Duyse's arbeid hadden de uitgevers een gansch nieuw werk moeten schrijven. Dit te verlangen ware niet redelijk. Maar zooals de zaken nu staan heeft het den schijn dat de ‘uitgevers’ zich bepaald hebben tot de rol van proeflezers. Laat ons hopen dat de inleiding achterna

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 92 komt, waar de lezer zal gemaand worden tot uiterst voorzichtig gebruik, en, - benevens eene lijst van drukfouten, - de noodige aanwijzingen zal aantreffen naar de boeken en opstellen die hij, in bepaalde gevallen, zal dienen te raadplegen. De nieuwe uitgave zal dusdoende ophouden alleen maar te zijn een boek enkel van nut voor een klein getal ingewijden. L.S.

De Handel in de Nederlanden gedurende de XVIIIe eeuw. Voordracht gehouden door den eerw. Heer Dr. Jos. Laenen, bijgevoegd Archivaris van het Aartsbisdom. - Antwerpen, uitg. Kennis, Markgravestraat; 36 bl. in 8o, 1903. Dit werkje verscheen insgelijks in de reeks uitgaven van de ‘Katholieke Vlaamsche-Hoogeschooluitbreiding’. Alhoewel het maar in zekeren zin een uittreksel mag heeten van des schrijvers uitgebreid en gewaardeerd werk ‘Le Ministère de Botta-Adorno dans les Pays-Bas autrichiens pendant le règne de Marie-Thérèse (1749-1753)’, verdient het aangestipt te worden. De Heer Laenen schetst ons hier, e in eenige trekken, het herleven van handel en koopvaart in het vaderland der XVIII eeuw. Zijne beschouwingen zullen voor vele lieden nieuw zijn, daar men dat tijdvak onzer geschiedenis al te veel verwaarloosd, miskend en gelasterd heeft. Wat hij aanhaalt daarover, vertelt hij niet naar het zeggen van anderen: hij werkt met behulp van stukken uit die tijden. En uit die bronnen blijkt, dat onze vaderen toen, evenmin als vroeger, geen volk zonder wilskracht waren, gelijk sommige oppervlakkige historici tot nu nog vóórspelden; maar, eilaas! wat vermochten zij tegen afgunstige en oppermachtige naburen! Den eerw. schrijver zij dank voor zijne en bijdrage. Moge hij onze vaderlandsche letteren met nog menig oorspronkelijk en verdienstelijk werk over 's lands geschiedenis verrijken! J.v.O.

K. De Flou. Die Bedudinghe naden sinne van Sunte Augustijns regule met Nota's, Glossarium, Klankverbeelding, Spelwijzen en vergelijkende teksten. Gent, A. Siffer. 1901 (Uitg. der Kon. Vlaamsche Academie). De voorrede deelt een en ander mede over den oorsprong van St-Augustijns kloosterregel. Deze is zeer oud; men weet niet hoe oud, ze moest iedere week eenmaal aan de kloosterlingen voorgelezen worden. Hugo a St. Victore schreef er in de twaalfde eeuw een commentaar over, van welks vertaling er vele hss. bestaan; de H. De Flou somt er veertien op: voor zijne uitgaaf benuttigde hij dat van 1407, ter stadsbibliotheek van Brugge

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 93 nu bewaard en dat ‘zeer nauwkeurig, ja slaafs, de oorspronkelijke bewoording van meester Hugo’ volgt. De aanteekeningen, aan den voet der bladzijde, bestaan hoofdzakelijk uit aanhalingen uit den latijnschen tekst en uit enkele opmerkelijke varianten van een paar andere oude hss., en dienen tot opheldering der moeilijke plaatsen. Wat meer dergelijke aanteekeningen zou niet geschaad hebben; zoo, b.v, op ‘dat som ledich sijn’ (blz. 10), waar men gaarne zou vernemen wat er staat in 't Lat. en in de andere hss. In de inleiding oppert de uitgever het vermoeden dat er ‘vast aan onledich’ te denken valt. Het uitgebreid artikel op ledich in Verdam's Middel. nederl. wdb. stelt ruimen keus van voorbeelden ter beschikking om aan ledich, te dezer plaatse, een zeer aannemelijken zin te verbinden; vgl. o.a. ‘Wi sijn ledich ende liden sijn werc’, waarbij Verdam aanteekent: ‘lat. vacantes, d.i niet door het aardsche bezwaard, welk begrip door occupati zou kunnen weergegeven’; - ledich sijn = vrijen tijd hebben (‘selve halp hi ten dienste ons Heeren singhen ende lesen Gode theeren in kerken, als hi ledich was,’ als voorbeeld door Verdam aangehaald, past uitstekend bij deze plaats uit St-Augustijns Regule). - De uitgever heeft zijn werk met zorg verricht. - Het moet ons nochtans van het hart dat wij in een uitgave ‘waarmee alleen bedoeld wordt bouwstof te leveren tot de nadere kennis en de geschiedenis van het jongere middelnederlandsch proza’, het nut niet inzien van de opsomming der ‘klankverbeeldingen en spelwijzen’ achteraan; voor eene ‘Klankleer’ toch kan deze toegift niet doorgaan. L.S.

W. de Vreese. De Handschriften van Jan van Ruusbroec's werken. Tweede stuk, eerste aflevering. - Gent, A. Siffer, 1902. (Uitg. der Kon. Vl. Acad.) De heer De Vreese heeft blijkbaar een zwak voor dikke boeken. Zijne beschrijving der Hss. van Ruusbroec's werken telt, met deze aflevering, reeds 700 bladzijden; en wat zal er nog alles niet bijkomen? Wat De Vreese doet is goed gedaan, is, zooveel mogelijk. afgedaan; maar wat al bijzonderheden en mededeelingen nochtans naar aanleiding van middelnederlandsche werkjes die niet van Ruusbroec zijn, inlichtingen die niemand hier zal komen zoeken, en die zoo recht op hun plaats zullen komen in het algemeene handschriften-repertorium waarvan Prof. De Vreese zelf het grootsche plan heeft opgevat. Met ongeduld zien wij de voltooiing van deze overigens belangrijke uitgave te gemoet.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 94

Les premières Pages de l'Enéide. Essai de Leçons pratiques d'analyse littéraire par l'abbé Jos. De Smet, dr en philosophie et lettres, prof. de seconde au Petit Séminaire de Malines. - Malines, libr. P. Ryckmans, 1903; prix 1,50 fr. Over Virgilius werd veel geschreven en wel geschreven. Op 't eerste gezicht van dit boekje kan men zich dan afvragen: Wat wil de Heer De Smet ons daar nog nieuws over zeggen? - Nieuws? - Ja en neen! Ik neem aan, dat bijna al die beschouwingen over de Eneïs vóór hem nog opgeteekend werden; doch wat aan zijn werk nieuwe en echte weerde bijzet, is de praktische aard er van. Hij heeft gelijk dit op bl. 7 der inleiding te doen uitkomen. Zelfs geeft hij meer stof op dan men in den gewonen gang eener les mag vereischen. In een handboek echter keur ik dit niet af: het handboek is immers geen klasboek, dat maar éénmaal gebruikt wordt, en ook maar voor éénmaal gesneden brood opdient, neen; het handboek late den leeraar vrij tot voorraad te kiezen datgene juist te pas komt op het oogenblik der les. En daarom voeg ik er bij: een leeraar weze nimmer slaaf van zijn handboek; hij leere het gebruiken! - De Heer De Smet beroept zich dikwijls ook op hetge zag van andere meesters; ik hoorde dit afkeuren... Ik, ik durf hem niettemin goedkeuren. Zijne aanhalingen getuigen vooreerst van zijne groote belezenheid en van zijn gezond oordeel in de keus zijner citaten. En wat ongetwijfeld weerde voor ons heeft: wij bezitten dus, door die eenige bladzijden, al wat er keurigs over sommige plaatsen der Eneïs geschreven werd. In een werk als dat van den Heer Professor is die wijze van zijne leerstof voor te dragen, niet te minachten. Wij treffen hierbij nog eene rijke hoeveelheid van bibliographische nota's aan; zoo iets en schaadt nimmer. - De eerw. schrijver heeft ook het nut der vergelijkende studiën uit het oog niet verloren; zelfs deelt hij hier en daar eenige dier stukken ter vergelijking meê. Indien zijn werk den student in handen wordt gegeven, dan heeft die overdruk zekerlijk zijn nut. Doch of het boek wel onvoorwaardelijk den leerlingen, van 't begin af, mag besteld worden, zal men betwijfelen... Overigens zij 's Heeren De Smet's werk allen leeraren, wien het aanbelangt, uit ganscher herte aanbevolen. Moge de schrijver het daar niet bij laten! Moge zijn voorbeeld insgelijks anderen aanzetten de pen op te nemen tot eere van ons katholiek onderwijs en tot hulpe van menigen ambtsbroeder.

KAN. J. MUYLDERMANS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 95

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. Hendrik de Marez, Jan van Brugge, J. van der Pek, Park-wyck, gebouw van den architect Berlager. - Max Rooses, De Teekeningen der Vlaamsche Meesters (graveurs, bouwmeesters, verluchters), negen afbeeldingen.

Limburg's Jaarboek. Aflevering VIII, 4; IX, 1 en 2. Juten, De familie Clivoy, id. de Maes, id, de Gilkens. - Dooren, Valkenburg. - Snockers, Heynrick v. Veldeken en de St-Servatius-legende door J.N. Snackers behandelende een jaarg. van de Annales de la Soc. Arch. de Maestricht met de legende naar het oorspronkelijk hs. bezorgd door J.H. Bormans, 1858. - De Handelingen van den magistraat der stad Roermond, 1596-1696, door A.F. Van Beurden.

De Student. XXIIIe jaar, Paaschverlof Aan Mgr. Schaepman, Verzen zonder fouten, doch ook zonder veel gedacht. De Heilige Misdienst, eene liturgische studie door iemand die op de hoogte van zijn vak is. Schrijver geeft in zijn opstel eene vervlaamsching der voorkomende vakwoorden. Koppigheid, lieve schets. O zinkende Zonne, puike verzen. Emiel De Grave, eene verdienstelijke letteren levensstudie. Vlaamsch spreken en lezen, een flink opstel. Albrecht Rodenbach verheerlijkt Schrijver, Dr. Franz Mets, zet vooruit de uitgave van Rodenbach's werken en het instellen van een driejaarlijkschen Rodenbachprijs. Boekbeoordeelingen-Mengelingen, beide met zorg opgesteld. Overzicht van Tijdschriften wijst de jongeren aanbevelend op de Dietsche War. en Belf.

Vlaanderen. Mei 1903. Klosjes, klosjes van Gustaaf Vermeersch, eene schets, die op Streuvels' Doodendans doet denken. Stijn Streuvels geeft ons in de Wonnegaarde eene rijke schildering van een frisch lentelandschap. De Man der Zuidwesters (slot) door Lode Baekelmans. Mag deze beschrijving van stadsche kwajongensstreken wel schoon heeten? Verzen van Ad. Herkenrath.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 96

Kroniek, waarin August Vermeylen erop drukt, dat de Vlaamsche vraag ook een economische vraag is; en dat zij in haar geheel moet aangepakt worden.

De Vlaamsche Kunstbode. Mei 1903. A.V. Bultynck geeft het vervolg van zijne novelle Eene kale Juffer en Ed. Van Even van zijne studie over den schilder P.J. Verhaghen. Nog in deze aflevering wat klein kunstnieuws uit Brugge door Med. Verkest alsmede verzen van J.W. Van Genck, Med. Verkest en A.V. Bultynck.

Het katholiek Onderwijs, Mei 1903, brengt ons het verslag der bondsvergadering der katholieke onderwijzers den 2e Paaschdag te St Niklaas gehouden. E.H. Amaat Joos hield er eene voordracht over de ruwheid en onbeschaafdheid van een groot deel van ons volk en over hetgeen de onderwijzers in dit opzicht zouden kunnen doen. Van P. Pauwels eenige beschouwingen: Waarom veel onzer schoolliederen niet op de straat komen. Voorts de vervolgen van De opvoeding bij de Israëlieten door J.D.S. en van Die Afrikaanse taal van P.D.W. Juni 1903, brengt de redevoering uitgesproken te Kortrijk door M. Alfons Janssens op 't Gezellefeest, Vervolg van De opvoeding bij de Israëlieten door J.D.S. en van Die Afrikaanse taal: in dit laatste vervolg wordt gehandeld over eenige verschillen tusschen de Afrikaansche schrijftaal en de onze.

De Banier. Juni 1903. Van H.J. Allard S.J. uitleg op Vondel's Eeuwgetij van Franciscus Xaverius met eene korte levensschets van den heilige als inleiding. - Fr. Dierckx geeft het slot van zijn artikel Nicolaas Beets.

Germania. Juni 1903. Een flauw nummer. Dr Haller von Ziegesar deelt uittreksels mee uit een artikel van het Escher Journal over de taaltoestanden in Luxemburg. ‘Onze volkstaal is Duitsch, het volk verstaat alleen Duitsch. Het Fransch is voor ons eene vreemde taal, veel vreemder dan Engelsch en Nederlandsch. Alleen de bevoorrechten verstaan het Fransch en zijn het machtig en wat slimmer is, zij hebben zich ten allen tijde van deze vreemde taal bediend om het volk onder te houden en te verdrukken, om hem zijn recht te weigeren en het in onmondigheid te houden. De bevoorrechten zijn er bij middel van deze taal in geslaagd, in hun bevoorrechte stelling te blijven. Door de in 't Fransch gevoerde

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 97 besprekingen ter Kamer heeft het volk nooit aan de wetgevende macht kunnen deelnemen. Door de Fransche gerechtstaal is het volk aan een soort veemgericht en den advocaten en rechters aan handen en voeten gebonden. overgeleverd geworden. Men hoeft slechts een gerechtszitting in het Luxemburgsche bij te wonen en men zal overtuigd zijn dat we gelijk hebben. Door het opstellen en uitgeven van de openbare ambtelijke bescheiden in het Fransch is het volk weerloos aan de bureaukraten prijs gegeven.’ Net dus als in Vlaanderen! - Alf. Paquet toont hoe druk de Hollanders de Düsseldorfsche tentoonstelling bezocht hebben. - Dr Simon bespreekt de vraag of Geraldus, de schrijver van den proloog van het Waltariuslied, een aandeel gehad heeft in het tot stand komen van den latijnschen tekst van dit lied. Hij besluit ‘dat niet Geraldus, de schrijver van den Proloog, maar Ekkehard I de dichter van het Walthariuslied is.’ - H. Pohl toont welke spoorwegen de Duitschers in hunne Afrikaansche Koloniën aanleggen. Terloops beschuldigt hij de regeering van den Kongostaat ‘ein rücksichtsloses Raubsystem eingefürt’ te hebben ‘das sich nur mit spanischen und portugiesischen Kolonisationsmethoden vergleichen lässt.’ In nota schrijft de opstelraad ‘Wij onderteekenen dit alles niet; meenen dat schrijver sterk overdrijft.’ Dan volgen drie overdrukken: Auf dem Marktplatz von Delft van Eugenie Galli uit de Deutsche Zeitung; De jonge Kapucien uit den zooeven verschenen novellenbundel Uit de Demergouw door Jan van Hasselt, en Die vorgeschlagene Umwälzung der Niederländischen Sprachlehre door Alf. Prayon Van Zuyle uit de Deutsche Erde.

't Park's Maandschrift, 15 Juni 1903. Vervolg van E.p.J.E. Jansen's Geschiedkundige navorschingen over de aloude abdij van 't Park. Er wordt gehandeld over Libertus de Pape, abt gekozen in 1648, lange jaren lid der Staten van Brabant, in 1674 gelast de Hoogeschool van Leuven te bezoeken om na te zien of zij zich gedroeg naar de voorschriften van Albert en Isabella. De abdij heeft aan hem hare schoone bibliotheek en haren refter te danken.

Revue de l'art chrétien. XIV, 3. Art. byzantin (1e art.) van Dom. E. Roulin. - Muurschildering in Neeroeteren door L. Bressers. - Broussole, Fra Angelico, door Helbig. - Mobilier liturgique d'Espagne, van Roulin. - Mélanges.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 98

Durendal. Mai 1903. Vervolg van Jul. Destree's studie Sur quelques peintres de Sienne. Benvenuto di Giovanni (1436-1518?) is aan de beurt. ‘... Je découvre l'effort extrêmement intéressant d'un artiste dont l'imagination et les intentions sont supérieures aux facultés d'exécution. C'est un pauvre peintre, si l'on veut; ses colorations sont souvent crues, jaunâtres, sans harmonie; les personnages sont parfois laids et dénués d'accent personnel; il les dessine presque toujours de façon si âpre et si sèche que les muscles apparaissent saillants, tendus comme ceux de gens ravagés de famine. Cette absence de modelé, ces créatures décharnées donnent l'impression d'une sculpture sur bois, pénible et primitive... Mais... Benvenuto cherche à varier les thèmes, à les vivifier par le mouvement, à y faire pénétrer un peu de la complexité infinie de la nature, à atteindre le pittoresque et le pathétique. Ce sont là des préoccupations nouvelles dans l'école siennoise, qui ignora ces ressources longtemps après que Florence en eut révelé l'importance.’ - Firmin Van den Bosch maakt eene vergelijking tusschen het laatste boek van Zola Vérité en dat van J.K. Huysmans L'Oblat. Van Vérité wordt gezegd: ‘pitoyable de forme et lamentable d'idées,’ van l'Oblat: ‘reproduction à la fois réelle et artistique de la vie d'une communauté religieuse.’ Schrijver vaart nogal hevig uit tegen den abt van Ligugé en den monnik die zich heeft laten intervieweren door de Temps en die in Huysmans een tweeden Leo Taxil meende te zien. Van dezen laatste wordt gezegd: ‘Pour l'honneur des moines de Ligugé, je veux croire que cette déclaration est pure invention de reporter, tant paraît invraisemblable la fatuité qu'elle révèle. Sinon je finirais par croire que, dans l'Oblat, J.K. Huysmans a trop flatté les moines du Val-des-Saints’. - Voorts een klein schetske van Jos Ryelandt Vendredi saint à Bruges; L'anneau du Nibelung au Théâtre royal de la Monnaie van Ern. Closson, Musique d'Eglise van E.H. Fr. Verhelst die veel goed zegt van het A Capella, koor van E. Hullebroeck te Gent.

De Katholieke Gids. Juni 1903. P. Van Dorp wil wijsgeerig bewijzen dat een vers is taal en rythme en niet zooals kap. Binnewiertz schreef in de Katholiek: klank en rythme. Hij besluit: ‘Wie dus niet instemt met dit artikel zal een van de volgende punten te weerleggen hebben: 1e Genus proximum van verzen is: stijl (of taal), 2e Differentia specifica is: rythme en niets meer, 3e Schoonheid is geen accidens proprium van een vers. De laatste stelling kan niet weerlegd

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 99 worden zonder dat de 1e of 2e weerlegd is; dat ligt voor de hand.’ - Beets als leekedichter; een lezenswaard opstel onderteekend: leekeschrijver. Hildebrand is veel meer bekend dan Beets. ‘Waar de oorzaak van dit verschijnsel ligt? Eenvoudig hierin, dat het in de Camera de levenslustige, guitige student is, die ons bezig houdt, terwijl in de gedichten die student predikant is geworden en er voor gezorgd heeft, zijne pen te versnijden, ten einde haar met de waardigheid aan zijne betrekking eigen, te kunnen voeren. Jammer dat wij bij die verandering niet gewonnen hebben Toch verdienen Beets' leekedichtjes in aanmerking te komen, alhoewel, wat leekedichtjes betreft, én in keurigheid van taal, én in geestigheid van uitdrukking, én in verscheidenheid van stoffe en vorm De Genestet de meerdere is.’ - Begin van een verhaal Berusting door L.v.O.

De Gids. Juni 1903. Een geleerde studie van prof. Hugo de Vries: Bastaardeering en bevruchting. De bekende verzen van Goethe

Vom Vater hab' ich die Statur, Des Lebens ernstes Führen; Vom Mütterchen die Frohnatur Und Lust zu fabuliren. als zou de mensch de eene eigenschap hebben van zijn vader, de andere van zijne moeder, zijn door de wetenschap bekrachtigd. Volgens het mikroskopisch onderzoek zetelt de erfelijkheid in de kernen der levende cellen, en wel in een zeer bepaald uiterst klein, maar hoog georganiseerd deel van deze, de zoo genoemde kerndraden ‘Elke kern, in elke cel van het lichaam is (dus) dubbel, en bestaat uit den vaderlijken en den moederlijken vóorkern. Samen beheerschen deze het brein en de ontwikkeling, samen bevatten zij alle daartoe noodige voorschriften en deelen zij deze uit.’ - Van Cath. Bruining een geestdriftige beoordeeling van Der Arme Heinrich, door Gerh. Hauptmann, ‘de schitterende poëet, die ons verrukt en ontroert, en meevoert in zijn eindelooze schoonheidswereld. - Jhr. Mr. D.O. Engelen die de algemeene vergadering der Union internationale de droit pénal te St-Petersburg in September 1. 1. bijwoonde, geeft lezenswaarde Russische indrukken over het land, het reizen in Rusland, den godsdienst, de gevangenissen, de willekeur van het beheer. enz. De algemeene indruk is dat de wetteloosheid en willekeur van de beambten getemperd worden door een groote humaniteit. ‘Iemand, geheel bekend met Russische toestanden, die bloedverwanten heeft die officieren zijn in 't leger, zeide mij: de ruw-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 100 heden die voortkomen in het Duitsche leger, zijn in het Russisch ondenkbaar.’ Schrijver wijst ook op hetgeen het staatsbestuur doet om den welvaart te bevorderen. - de Wet's De strijd tusschen Boer en Brit en P. Kruger's Gedenkschriften worden verder besproken. de Wet ‘zegt de dingen die hij te zeggen heeft, kort, plomp, raak, ruw soms. Hij schetst ze met al het levendige der gloedfrische herinnering.... Kruger in zijn “Gedenkschriften” verbloemt nog, verzwijgt, bevreesd tweedracht te zaaien. de Wet verheelt niets, laakt scherp, maar prijst ook geestdriftig. Hij is niet bang een enkele van zich te vervreemden, omdat hij meent door berispen velen te verbeteren.’ - Uit het artikel De toestand in Finland blijkt dat het er bont toe gaat; de willekeur der Russische beambten wordt fel gelaakt. - Van Le petit homme de Dieu van Cam. Lemonnier wordt gezegd dat het is ‘een kostelijke proeve van Lemonnier's eenvoudig menschelijk voelen en van de oprechtheid zijner impulsies, een voortreffelijk stuk Vlaamsch leven.’

De Hollandsche Revue, 25 Mei 1903. De rubriek Wereldgeschiedenis is ditmaal bijzonder belangrijk: beurtelings worden behandeld: het bezoek van den Duitschen keizer aan den paus; de verkiezingen in Duitschland, de strijd tegen de kloosterlingen in Frankrijk, waarvan volgens het Handelsblad de geschiedenis wordt uiteengezet; de gebeurelijke verbreking van het konkordaat in Frankrijk, de moordtooneelen in Turkijë, en de verkiezingen in Spanje. Wij knippen hier uit: ‘De volksvertegenwoordiging in Spanje bestaat allereerst uit een Senaat van 360 Senatoren; de helft van deze worden door den koning voor het leven benoemd. De Cortes (Kamer van Afgevaardigden) staat met onze Tweede-Kamer gelijk. Ze bestaat uit 443 afgevaardigden, die bij algemeen kiesrecht gekozen worden. Sinds 1890 heeft ieder man boven de 25 jaar het kiesrecht voor deze Kamer van Afgevaardigden. De afgevaardigden hebben geen traktement. Wijl de stembriefjes moeten ingevuld worden en daar schier niemand lezen of schrijven kan, ten minste ten platte lande niet, is in de overgroote meerderheid van plattelandsgemeenten de Alcade (burgemeester) die door de regeering wordt benoemd, de grootkiezer voor het heele dorp, meestal in overleg met den pastoor. Het feit heeft zich in Spanje nog nooit voorgedaan, dat de verkiezingen anders uitvielen dan de regeering ze hebben wilde. Zij schrijft aan de Alcade's eenvoudig voor hoe ze het hebben wil, en deze nemen de bevolking ten platte lande op sleeptouw.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 101

Dat gaat echter hoe langer hoe minder goed in de steden en dáár is dan ook de Republikeinsche beweging het sterkst.’ - Edith Woodman's karakter of beter haar Zeemanshuis te Ymuiden, wordt daarna geschetst. - Als boek van de maand: De eeuw van het kind door Ellen Key. De volgende zin is kenschetsend. ‘Zij (de tegenwoordige opvoeders) voeden h.i. nog altijd op als geloofden zij nog aan de natuurlijke verdorvenheid der menschen, aan de erfzonde die slechts beteugeld, getemd, onderdrukt, maar niet tot iets goeds kan worden, terwijl het nieuwe geloof juist Goethe's zoo even aangehaalde gedachte in zich sluit: dat bijna iedere fout slechts een harde schaal is, die de kiem eener deugd omhult.’

Nederlandsche Spectator, 18. Vier jaren opgravingen op het forum romanum, door K.E.W. Strootman. (Jaarlijksche 1898-1902) van Chr. Hülsen, in het archaeol. Instit. Bd. VII. - 29. Kern-Album, bij zijn 30n verjaardag, door Juynboll. ‘Geloof en wetenschap’ (Droit divin), ‘niet voor hen die wetenschap begeeren’, door Krabbe. - Orangisten en Keeren, door Wolfgang.

Noord en Zuid, 4. De Genestet's Zwarte tijd, door Schelts van Kloosterhuis. (Herinneringen aan Beets). - P.Q., Nicolaas Beets), met portret in fac-simile.

Das litterarische Echo, 1n Juni. M. Hoffmann eischt van lezers en kunstrechters meer achting voor Die Skizze, de letterkundige ets, den ‘Kondensierten lyrischen Roman’ zooals hij het heet. - M. Ewert bespreekt Historische Romane und Novellen; naar aanleiding van een boek van L. Salomon, spreekt P. Holzhausen over Presse und Fremdherrschaft; A. von Weilen recenseert L. Eisenberg's Bühnenlexikon; hetzelfde doet L. Oswald met Viscoudt Goschen's boek over The Life and Time of Georg Joachim Goschen, 1752-1828. J. Jessen schetst den Engelschen romanschrijver Israel Zangwill.

The Dublin Review. April 1903. Het pauselijk jubileum van Leo XIII door den bisschop van Newport. - De nieuwe schoolwet van 1902 door Patrick Lynch. De slechte gevolgen der wet van '70 zullen kunnen verbeterd worden, maar menige verbetering diende nog ingebracht, daar er, voor het katholiek geloof nog gevaren bestaan, vooral spruitende uit het opleggen van bepaalde schoolboeken b.v. voor geschiedenis, door de plaatselijke overheden. - Een vlek op het wetboek door J.B. Milburn. Die vlek is het hatelijke test dat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 102

Edward III bij zijne troonbeklimming heeft moeten afleggen, en dat, niettegenstaande de wijzigingen er haastig ingebracht, door al de katholieken van het Britische rijk als honend voor hunnen godsdienst aangezien wordt, zooals de groote protestbeweging uit alle werelddeelen het bewees. Daarom zijn de katholieke pairs besloten die beweging na de kroning voort te drijven, om dit laatste openbare teeken der protestantsche onverdraagzaamheid uit het wetboek van hun land te doen verdwijnen, - Oxford en Leuven. door L.D. Casartelli: geschiedenis der menigvuldige betrekkingen tusschen de Engelsche universiteit en de oude en hedendaagsche hoogeschool van Leuven. - Religion as a credible doctrine, door V.J. Mc Nabb. O.P. scherpe kritiek van een aldus betiteld boek van V.H. Mallock, dat zoogezegd geloof en wetenschap moet overeen brengen, maar eigenlijk meest onzin bevat. - Het Evangelie aan den H. Franciscus in transitu voorgelezen, door Montgomery Carmichael. - Het Tetragramaton in de Genesis IV 1, door Dom Adalbert Amandolini O.S.B. - Het Sheckinah en HH. Sakrament, door J. Freeland. De tegenwoordigheid Gods in het tabernakel der oude wet, den tempel van Salomo, enz., door de Joden met het woord Sheckinah aangeduid, moet in de christene kerk op eene verhevener wijze in het H. Sakrament des Autaars wedergevonden worden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 103

Omroeper

Binnen enkele weken zullen de examens afgenomen worden aan de verschillende normaalscholen voor regenten en regentessen. Volgens art. 6 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1903, moeten de leerlingen bij hunne inschrijving verklaren of zij later in het Vlaamsche land wenschen te onderwijzen of niet, hetgeen dan ook vermeld wordt op het diploma. Dit zou natuurlijk willen zeggen dat het ook zoo in de werkelijkheid geschiedt en dat de Vlaamsche leerlingen in het Vlaamsche land, de Waalsche in het Waalsche land zouden blijven. Doch gebeurt het voortdurend dat uitsluitend Walen in het Waalsche land en veel Walen in het Vlaamsche land aangesteld worden, terwijl geen enkel Vlaming in het Walenland kan geraken. Indien met die bepaling geen rekening gehouden wordt, ware het veel gemakkelijker voor de Vlaamsche leerlingen te verklaren dat zij zich bestemmen voor het Walenland; daardoor zouden zij overal kunnen benoemd worden zooals hunne Waalsche broeders en zusters, en zou hun examen veel lichter zijn; want de Vlaamsche kandidaten moeten tevens Nederlandsch en Fransch, ook Duitsch of Engelsch kennen, terwijl hunne Waalsche mededingers daarvan onslagen zijn.

België in vogelvlucht, Gids voor toeristen, uitgegeven door Administration des Guides Castaigne. Dit is een zoogezeide vertaling van la Belgique à vol d'oiseau. Enkele uittreksels zullen over het gansche boek laten oordeelen. ‘De voornaamste rivier in de provincie is de Lijs, welke voorbij Kortrijk, Meenen en Warneton stroomt. - Men bereikt la Panne over Furnes. - In de maand Juli heeft er (te Furnes!) een processie plaats de “procession de la passion” genaamd, die in het geheele land gevierd wordt. - Van het station tot den dijk wordt de stad (Oostende) in twee deelen verdeeld door de rue de de la Chapelle.’ En zoo door gansch het boek. Wie vertaalt dat bargoensch eens in het Nederlandsch?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 104

Verschenen: Annuaire van la Société d'Archéologie de Bruxelles. 1903. Dl. 14. Bruxelles, Imprimerie nationale. - Verhandeling oner het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal. Bespreking der leerwijzen in verband met onze voornaamste plaatselijke en gewestelijke tongvallen, door St. L. Prenau. Gent, Siffer (Uitg. der Kon. Vl. Academie).

Te Rome werd, bij gelegenheid van het historisch Congres, eene opvoering gegeven van Plautus' Aulularia (latijn). Vier studenten vervulden de vrouwenrollen. Warenar van Hooft is reeds voor 40 jaren door de rederijkerskamer Achilles te Amsterdam gespeeld. Jacob van Lennep vervulde daarbij de hoofdrol, in... zwarten rok.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 105

Dood van Zijne Heiligheid PAUS LEO XIII

Daar zou een Schaepman moeten zijn, de gloedvolle zanger van 't Pausdom, om met zijne machtige pen eene laatste hulde aan Leo XIII te brengen, om in roerende taal eenen krans van dichterlijke bloemen rond zijnen naam te vlechten, en rozen rond zijne lijkbaar te strooien. In de laatste reeks van zijn ‘Menschen en Boeken’ geeft Mgr Schaepman eene uitgebreide studie over des Pausen leven en werken. Wie dit stuk, een echt letterkundig monument aan den Paus opgericht, heeft gelezen; wie de lijst uitmuntende daden van dit wonderbaar leven heeft doorloopen; wie nu vooral het omstandig verhaal dezer stille dood heeft overwogen; staat getroffen en voelt in diepe ontroering deze woorden op de lippen komen: ‘Leo XIII was een groot man’. Groot was hij van geest. Grooter dan alle vernuften die zijnen tijd versierden, paarde hij met het vernuft van den diepen denker, den uitgelezen wijsgeer en godgeleerde, ook het vernuft

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 106 van den geestdriftigen dichter en van den verrezienden Staatsman. Sint Thomas van Aquinen, wiens boeken hij als bron van alle wetenschap aanwees, en Dante, wiens gedichten hij van buiten kende en in verrukking opzegde, waren zijne levensgezellen. In eenen ouderdom waarop alle dichterlijk vuur in een uitgemergeld lichaam schijnt uitgedoofd, zong hij nog als een jeugdige dichter tot verpoozing van arbeid en tot uitspanning; en wanneer de dood, de onverbiddelijke, haar werk reeds had begonnen en hem op het sterfbed hield vastgeklonken, dan drukte hij nog in onberispelijke verzen de innigste aandoeningen uit van zijn gemoed. In het tijdstip waarop de moderne letterkundigen met zooveel misprijzen het hoofd afwenden van de oude latijnsche meesters, ‘schreef hij, zegt Schaepman, in de taal van 't oude latium helder als kristal en lenig als staal fijne geslepen puntdichten en bekoorlijke elegieën’. Staatsman met breede gedachten aarzelde hij niet de oplossing te geven der meest kiesche en netelige vraagstukken, en terwijl staatslieden en wetgevers twijfelden en besluiteloos bleven, staarde hij met helderen blik in de toekomst en duidde met vaste hand de ware richting aan. Geen wonder dat hij onzen betreurden Schaepman zoo groote achting en liefde toedroeg: hij had in de ziel van den grooten Nederlander de vroomheid en het levendig geloof van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 107 den echt katholieken strijder, de scherpzinnigheid van den staatsman, en het geestdriftig vuur van den waren dichter erkend. Groot was de Paus van herte: zoetaardig en minzaam als een vader voor alle geloovigen, stroomde zijn hert van medelijden over, voor ongelukkigen en verdrukten. Zij die hem naderden zullen nimmer den indruk van 's Pausen eenvoudige goedheid vergeten; de slaven die hij verloste door den steun aan 't heldenwerk van Mgr Lavigerie verleend, zullen zijnen naam blijven zegenen; de arbeiders tot wier welzijn en verheffing hij zoo wijze woorden sprak en heerlijke brieven schreef, zullen hem steeds den Paus der werklieden noemen. Groot was hij van ziel: hij bezat in den hoogsten graad de vroomheid en verhevenheid van gemoed die den mensch naar hooger doel doet streven dan 't vergankelijke wat hem omringt, die hem boven de medemenschen stelt en hem kalm en vastberaden doet blijven in de hachelijkste oogenblikken, tot in het aanschijn der dood. Een tweevoudig doel had hij bij zijne troonbeklimming zijn eigen voorgeschreven in den ‘Levensregel voor den Paus’ dien hij in verzen opstelde: Aan het heil des menschdoms onverpoosd en krachtig arbeiden; en zijne ziel van 't aardsche onthechten en tot God doen stijgen. Grootsche opvatting, was het kenmerk zijner werken. Het bidden van den Rozenkrans waartoe

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 108 hij jaarlijks zoo dringend de geloovigen aanzette, en waarvan hij meer de zegepraal over Socialismus en geloofsvijanden verhoopte dan van zijne onsterfelijke wereldbrieven; het toewijden der kristene huisgezinnen aan de H. Familie om den kristen geest en de kristene zeden in de huisgezinnen te bewaren; de plechtige toewijding des ganschen menschdoms, der katholieken zoowel als der schismatieken, en ketters en ongeloovigen aan het H. Hert, den koning der eeuwen; zijn drij feiten die een klaar bewijs geven zijner heilige en wereldomvattende ziel. Tot zichzelven sprak hij in zijnen Levensregel:

Maak U vrij van 't vergankelijke, veracht het, Uw geest zoeke 't hoogere, Naar 't vaderland daarboven Stijge altijd uwe ziel.

Zijn meesterlijk opstel over den Paus eindigt Schaepman met deze woorden: ‘Zijne geschiedenis is nog niet voleind. Het beeld in zijne volle afmetingen is nog niet te teekenen. De grootheid erkent men, de volle maat der grootheid niet. Toch behoeft men zich aan geene profetie te wagen, indien men reeds de stem herkend der historie in de volgende belijdenis:

Justitiam colui: certamina longa, labores. Ludibria, insidia, aspera quaeque tuli; At fidei vindex non flectar; pro grege Christi Dulce pati, ipsoque in carcere dulce mori.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 109

‘Eerlijk eerde ik het recht: ik droeg veel strijd en veel arbeid, Spot en verguizing en list en menig neêrdrukkenden last; Handhaver van 't geloof sta ik pal; voor de Kerke van Christus Is mij het lijden een vreugde, 't sterven in boeien mij zoet.’

Heden is de geschiedenis van Leo XIII voleind, en thans erkennen wij de volle maat zijner grootheid, die ware zielegrootheid was omdat hij groot bleef in zijn sterven zoowel en meer nog als in zijn leven. De dood, dat is de groote macht, waarvoor alle grootheid zwichten moet; dat is de uiterste proef en de zekerste, waarbij alle waanwijsheid, alle gekunstelde majesteit en schijnbare deugd in duigen valt; dat is de gewichtige stap, waarvoor alle sterveling schrikt en beeft, en klein en kleinmoedig wordt. Tegenover Leo XIII echter scheen de dood een oogenblik te aarzelen, en zijn majestatisch gelaat heeft zij met den stempel der ware grootheid gemerkt, en aan zijne driekroon heeft zij een glinsterender edelgesteente te meer gehecht. Op zijn eenvoudig sterfbed is de uitgeputte grijsaard met kalm en gelaten blik de dood te gemoet ziende, en haar met den glimlach op de lippen, tevreden ontvangend, meer bewonderd geweest dan in Sint Pieters Kerk wanneer hij bij zijn jubelfeest er kwam gedragen en door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 110 duizende kristenen werd toegejuicht. Op zijn sterfbed gaf hij ons het treffendste schouwspel, de kostbaarste les, te weten het voorbeeld der dood van den rechtveerdige, den volmaakte, den heilige. Stap voor stap heeft de wereld met angstigen eerbied het werk der onverbiddelijke kwaal gevolgd; uur voor uur heeft het menschdom diep bewogen zijn stichtend sterven bewonderd en stond voor stond zijnen doodstrijd bijgewoond. Zijne lippen, daar is geene klacht van gevallen, zij stamelden aanhoudend gebeden en baden de woorden mede van den priester in zijne kamer de H. Mis opdragende. Zijn geest, als bij mirakel helder gebleven tot eenige oogenblikken voor de dood, was nog immer met de belangen der Kerk bekommerd: ‘Ik laat in uwe handen de toekomst der Kerk over’ sprak hij zachtjes tot Kardinaal Oreglia. Uit zijn hert vloeiden bij 't laatste kloppen nog woorden van goedheid en troost voor de zijnen. Toen Mgr Bisleti hem eenen laatsten zegen vroeg voor de huisgenooten van 't Vatikaan in de voorkamer neergeknield, antwoordde hij: ‘Dit weze mijn laatste vaarwel’. Het waren zijne laatste woorden. Zegenend ging hij door de wereld, zegenend vorsten en volkeren die hij talrijker dan eenig andere Paus aan zijne voeten zag knielen; zegenend verliet hij haar. ‘'t Sterven in boeien is mij zoet,’ dit woord

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 111 is letterlijk uitgevallen; zachtjes, als 't ware zonder doodstrijd, ontsliep hij in den Heer om in 't eeuwige licht te ontwaken. Zijn naam werd tijdens zijn leven gezegend door al de talen der wereld; zijne nagedachtenis zal ten allen tijde in zege blijven.

HUBERT VAN FALL-MHEER.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 112

De achtereenvolgende wapens der stad Veurne

De Heeren Frans de Potter, Edmond Ronse en Pieter Borre, schrijvers der Geschiedenis der Stad en Kastelnij van Veurne, zeggen (eerste deel, 1873, blz. 185): ‘Het oudste stadszegel van Veurne dat wij kennen, hangt aan een charter van den jare 1352, bewaard ten staatsarchieve van Gent. Het is gedrukt in groen was, en verbeeldt, aan den eenen kant, eene groote uitspringende bloem, met de woorden sigillum ville Furnensis; aan de keerzijde is dezelfde bloem afgebeeld, met de woorden secretum ville Furnensis.’ Welnu, wij hebben oudere dingen gevonden, te weten een zegel van de maand Januari 1238 (n. st.) hangende aan eene belofte der stad Veurne, den vrede te houden die gesloten was tusschen den koning van Frankrijk en den graaf van Vlaanderen. Aan den eenen kant van dit zegel ziet men een soort van gestreepte leliebloem met het randschrift: Sigillum scabinorum Furnensium; aan de andere zijde eenen klimmenden omgekeerden leeuw, met het randschrift: S. Oppidi Furneñ(1).

r (1) DOUËT D'ARCQ, Collection de sceaux. Paris, D. III. 1868, n 10.7000.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 113

Er bestaat een ander zegel der stad Veurne, hangende aan een charter der maand Februari 1276 (n. st.), waarbij de inwoners van Veurne, Brugge, enz., zich verbinden tot ontrouw aan Gwijde van Dampierre, indien deze te kort blijft aan zijn beloften ten opzichte van den koning van Frankrijk; het draagt dezelfde wapens en randschriften als het zegel van 1238(1). Welk belang nu leveren deze zegels op? Men heeft beweerd dat die zoogezegde uitspringende bloem een korenaar was, en zinspeelde op de voren of veuren getrokken door de vette velden waarin de stad Veurne tot stand gekomen is. Aan deze zinspeling of bedoeling is geen geloof te hechten. Volgens mij, heeft DOUËL D'ARCQ klaar gezien en goed gelezen: 't is wel inderdaad een heraldische leliebloem met ongesprietelden steel (au pied coupé). Hooger dan het jaar 1109, toen Veurne hare eerste Keure bekwam, kan dit oudste zegel niet opklimmen. Het zegel van 1238 hangt aan eene belofte van getrouwheid aan den graaf van Vlaanderen en aan dezes Suzerein, den koning van Frankrijk. Ten gevolge dezer belofte schonk (!) graaf Thomas, in 1240, aan Veurne en Veurneambacht eene vernieuwing der Keure van 1109, waardoor sommige oude voorrechten besnoeid werden. De beweegredenen daartoe zijn in vroeger tijd te zoeken, t.w. in den langdurigen strijd tusschen de Blauvoetyns en de Isegrims van Veurneambacht. Mathilde, sedert 1191, weduwe van Filip van den Elzas, had in de Kasselrij van Veurne intocht bekomen, en zich daar hatelijk gemaakt door het opleggen van onredelijke en overdrevene belastingen. Al staken

(1) Aldaar nr 10.701.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 114 rond 1201 de Blauvoetyns haar kasteel, de Burg van Veurne, in brand, zij bleef met de Fransche kroon aanspannen, en Veurne moest ten slotte het hoofd in den schoot leggen. Het is hoogst waarschijnlijk dat ten gevolge van die langdurige opstanden en beroerten, de voorrechten van Veurne en Veurneambacht besnoeid werden, en dat men de stad Veurne als wapen of zegel EENE lelie uit de wapens van Frankrijk (met ongesprietelden steel) opdrong, en spotsgewijze op de keerzijde een omgekeerden leeuw liet staan! In 1309 onderging het wapen nog een lichte verandering: nu lag de lelie op een schoon beddeken, schuinsch doorstreept en geruit als een matras (strié) en in ieder langwerpig ruitje een kleine leliebloem; dit alles ingesloten in een kunstigen rozenkrans, met hetzelfde randschrift als vroeger maar zonder leeuw nu op de keerzijde! Dit zegel hangt aan een bevestiging van een vredetraktaat van Frankrijk, van den 28n Juni 1309(1). Was het Veurnsche zegel zijn leeuw kwijt, het had toch vele Fransche leliën in de plaats gekregen! Maar, op eene mageren Vrijdag, den 6n Februari 1310, moest Veurne voor die bloempjes aan Filip den Munteschrooder 10.978 pond parisis betalen, hetgeen hedendaags, vermenigvuldigd door omtrent 15, het sommetje zou uitmaken van ongeveer 164.670 franken. Hier bij eene nauwkeurige prent(2) der beide zijden van het zegel, dat ten jare 1862 uit Weenen

r (1) DOËT D'ARCQ, n 10.702. (2) Vervaardigd naar de nrs 1499 en 1500 der afdeeling voor zegels, indertijd in het Museum der Hallepoort, thans in het Staatsarchief te Brussel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 t.o. 114

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 115 naar Brussel is teruggekeerd en hier in 't Rijksarchief nog goed en gaaf bewaard lag, ten jare 1890, toen ik er een afteekening van nam. De Veurnaars die te dien tijde tusschen de regels lazen, konden zonder moeite uitrekenen wat de gulden sporen kostten die zij feestelijk van den Groeninghekouter hadden naar huis gebracht. En dit is nog maar het begin. Het duurde geen twee jaar of er greep eene algemeene herziening der belastingen plaats voor Vlaanderen, dat voortaan, aan den koning van Frankrijk, een eeuwigdurende rente zou te betalen hebben, rente die verdeeld werd onder steden en kasselrijën. Men is algemeen van gevoelen dat dit alles geschikt werd in 1312, en te Brussel bewaart men nog een schoon bundelken oud papier waarin al de huizen, met de namen van eigenaars of gebruikers en de namen der straten van Nieuwpoort ten jare 1312 zorgvuldig opgeteekend zijn. Bedoelde rente werd gedoopt met den schoonen naam van Transpoort van Vlaanderen. Het begin daarvan klimt op tot het onrechtveerdig vredeverdrag van Athies-sur-Orge (5 juni 1305), waarbij de Vlamingen aan den koning van Frankrijk, boven de boete van 400.000 pond parisis (ongeveer 6 millioen frank), nog jaarlijksch 20.000 pond (ongeveer 300.000 fr.) moesten betalen! Een stuk van omtrent de jaren 1400 bepaalt het aandeel van Veurne-stad en van Veurne-ambacht(1):

(1) Brussel, Koninklijke bibliotheek. Hs. 16762-75, blad 55v-56r.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 116

Van elken C (honderd) pont parisis die ghetaxeert werden up 't lant van Vlaendren, daeraf esser elke poort (stad) ende elke casselrie also vele als hiernaer volght in dese eerste somme.’ ‘Ende dit ghedeelt na transpoort, dwelke gheel hiernaer volgt. Dit es de somme van den transpoorte gheel. Vuerne poort VI. s. IX d. XXVII pond. Vuerne ambacht iiij pond, X s. VI d. IIIC LXII pond.

Wat voor iemand die eenigzins thuis is in de berekening van de waarde der oude munten, beteekent dat Veurne-stad jaarlijks rond de 405 franken aan Frankrijk zal betalen, en dat de boeren van Veurneambacht er nog jaarlijks omtrent 5430 bij zullen moeten leggen, meer dan 13 maal zooveel als de Veurnaars (Loo niet medegerekend)(1).

(1) Onder de menigvuldige bewijzen dat de vermaarde Goedendag van Groeningheveld wel degelijk een ploegkouter was, heeft men nog nooit - ons wetens - aan de bovenstaande redeneering gedacht. In Bulskamp, reeds ten jare 1297, hadden de boeren van Veurne ambacht hunne vuisten laten voelen op het Peerdekerkhof bij 't Nieuwpoortje, en zij zijn ook niet te kort gebleven te Groeninghe bij Kortrijk. Maar dit alles hebben zij bitter moeten bezuren.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 117

Doch wij zijn verre afgeweken van de wapens der stad Veurne en de schoone witte leliebloemen die toch zoo duur hebben gekost. Wat zal er nu nog gebeuren? De boeren zullen hunnen harden kop niet bukken, en niemand kon hen beletten op te trekken met 16.000 gewapende mannen onder het geleide van Niklaas Zannekin, om geklopt te worden bij Cassel den 23n Oogst 1328. Voor hunne belooning kregen zij een splinternieuw zegel: de leliebloem zonder gestreept beddeken of roosvormigen rand, op de eene zijde, en op de keerzijde een kleine leliebloem in plaats van den leeuw! Dit zegel mocht de stad Veurne den 8n februari 1329 (n. st.) hangen aan eene machtiging haar gegeven om den banvloek te doen lichten welke op Veurne geworpen was, omdat de inwoners den vrede met Frankrijk verbroken hadden(1). Dus had Zannekin niet alleenlijk vele Veurnaars te Cassel gelaten, maar zijn vermaarden haan en zijnen leeuw erbij(2)! Den 19n september 1333 bekende de stad Veurne volle kwijtschelding van alles wat zij had moeten betalen aan Mijnheer van Vlaanderen! En aan die bekentenis hangt ook een zegel der stad Veurne, gelijk aan het boven afgebeelde, 't is te zeggen de lelie zonder den leeuw(3). In 1352 vinden we nog het stadszegel van Veurne met zijn leliebloem zonder den leeuw. Toch zullen de Veurnaars den moed niet opgeven om hunnen leeuw weêrom te krijgen, al moesten

r (1) DOUÊT D'ARCQ, a.w. n 10703. (2) Vglk. E. MANNIER, Les Flamands à la Bataille de Cassel, 1328. - Paris, 1863. (3) Rijksarchief, te Brussel Renvoi de Vienne nr 10.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 118 zij met hunne Kouters en Glavieschachten gaan vechten tegen de Dulle Griete te Westroozebeke in 1382! De leeuw kwam eindelijk terug, maar in 't lommerhuis gezet. Immers den 6n Mei 1407 hing Veurne haar zegel aan eene overeenkomst tusschen de Vlaamsche en de Engelsche kooplieden. Men ziet nog altijd de leliebloem, en, onder hare uitspringende zijblâren, in de schaduw, aan de rechterzijde een kleinen leeuw, en aan de linkerzijde een wiel of rad van 6 speeken(1). Dit zegel heb ik ook gevonden te Brussel hangende aan eenen brief van 13n Januari 1408, maar het was gedeeltelijk gebroken en het leeuwken was afgevallen en verdwenen. Op de keerzijde geen leeuw meer te vinden(2). De bediedenis van den leeuw kan gemakkelijk bepaald worden: het leeuwke mocht blijven, maar 't moest onder de lelie van Frankrijk staan! Met andere woorden: wij zijn nog aan den tijd van Keizer Karel niet, en in afwachting mag Veurne ootmoedig onderdanig blijven, op leenroerig gebied, aan de Fransche lelie. Maar het wiel, wat mag dat beteekenen? Mijns dunkens kan het dit zijn, luister: Stad Veurne, gij hebt uw leeuwke weêr, maar rechtover staat er een wiel om u te vierendeelen, indien ge niet wijs en braaf zijt; zoo heeft men gedaan met Filips van Artevelde, in 1382, niet verre van den schreiboom van Poelcapelle! Dat het zegel van 1352 aan de stad ontnomen

r (1) DE MAY, Inventaire des sceaux de Flandre, n 3953. (2) Rijksarchief te Brussel, Acquits de Lille, 29, bundel 15.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 119 zooals DE POTTER en konsoorten willen laten verstaan, kunnen wij voorloopig aannemen, aangezien er andere gevonden zijn met het wielke in de jaren 1407 en 1408. Op een ander zegel der stad Veurne hangende aan een perkamentje van 4n December 1409, ziet men nog dezelfde leliebloem met het klein leeuwke en het wielke, en het randschrift: sigillum ville Furnensis ad causas, aan de eene zijde, en, aan de keerzijde, alleenlijk eene lelie met het randschrift: contrasigillum ad causas(1). Toch voegen gemelde schrijvers erbij dat, ten jare 1414, door den hertog van Burgondië, een nieuw zegel aan deze stad vergund werd, maar zij vergeten er de beschrijving van te geven. Deze hertog Jan had gedurig geldgebrek. Hij zegt: Comme pour les grands affaires que Nous avons présentement de FINANCE pour résister à la malvaise et dampnable voulonté que nos adversaires ont contre nous lesquels sont à grande puissance d'armes en Nostre pais d'Artois, Nous avons présentement requis aux Bourgmestre, Echevins et Conseil de Nostre ville de Funestre, de vendre rente viagère sur eulx et les habitans de Nostre dicte ville, et que eulx et les dicts habitans se obligent envers ceulx qui achapteront la dicte rente pour les derniers en venir à NOSTRE PROUFFICT...op voorwaarde een eigen stadswapen of stadszegel te mogen hebben, om er al de akten en verbintenissen der stad mee te bezegelen, hetgeen hertog Jan aan Veurne toestond den 3n Juli 1414(2).

(1) Acquits de Lille, 90, 2. (2) DE POTTER, a.w.I. 185.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 120

Nu is het eene markt geworden en de rollen zijn omgekeerd. Hertog Jan zonder Vrees had geld noodig en hij moest buigen voor de Vlaamsche steden en gemeenten om ‘beden’ te ‘bedelen’. Dus, is het niet te verwonderen dat Veurne zijn eigen zegel, zijn Leeuw van Vlaanderen, te dier gelegenheid zou weergekregen hebben, zooals DE POTTER vermoedt. Het is jammer dat de beschrijving dezer wapens in deze vergunning niet staat. Men vindt een dusdanig zegel aan eenen akt van 4n Januari 1419 (n. st.): op den eenen kant, een fieren Vlaamschen leeuw, en op de keerzijde een kleine leliebloem met het randschrift: Contrasigillum ad causas(1). Met geld kan men veel schoone en kostbare zaken bekomen. Het zegel verbeterde nog! Den 22n September 1432 wordt het schild met den Vlaamschen leeuw van weerszijden rechtgehouden en ondersteund door eenen leeuw die zijn rug naar het schild keert; op de keerzijde, de kleine leliebloem(2). DE POTTER die de afteekening geeft van een stadszegel van Veurne (I. 185) vermoedt dat dit kon opklimmen tot de vergunning van 1414: jammer genoeg, hij wijst dit zegel niet te huis en spreekt van de keerzijde niet. Toch meen ik dat de schrijver zich niet vergist heeft. Hij dwaalt echter, waar hij meent dat ten jare 1580 een nieuw zegel werd gemaakt door zekeren C. Van Cauwenberghe, en dat dit laatste zegel in gebruik bleef tot op het einde der jaren 1700.

(1) In 's Rijksarchief te Brussel, Acquits de Lille, 91-10. (2) Evendaar, Acquits de Lille, 93-7.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 121

Wij betwisten niet dat Van Cauwenberghe een nieuw zegel gemaakt heeft, maar wij vragen ons af, welke wapens er op verbeeld waren. Alweer geeft DE POTTER de bron niet op waaraan hij geput heeft, aangaande de vernieuwing door Van Cauwenberghe. Hij is ervaren genoeg in het vak der geschiedenis om te weten dat gansch Vlaanderen in 1580 onder het bedwang stond der protestanten die overal hun denkbeelden en wetten hadden opgedrongen. 't Ware dus geen wonder, indien men in 1580 aan de stad Veurne tegelijk met een nieuwen godsdienst ook een nieuw stadswapen had opgelegd: eene vraag die later kan opgelost worden. Voorloopig weze het genoeg vast te stellen dat ten jare 1584 de stad Veurne weerom onder de heerschappij van den katholieken Spaanschen koning gekomen was, en dat de wetheeren van Veurne den 6n Juni 1586, hunnen fieren Vlaamschen leeuw aan hunne akten mochten hangen. Het zegel is gedeeltelijk gebroken maar toch redelijk goed bewaard; het wordt nagenoeg door de afteekening van DE POTTER (1. 185) weergegeven; vergeleken met de keerzijde, en het randschrift: Contrasigillum ad causas, is het wel degelijk een namaaksel van het zegel van 1432(1). Maar de zaken veranderen naderhand en Veurne blijft zijn wapens van 1414 niet behouden tot 1794, zooals DE POTTER vermoedt. De Kasselrij van Veurne had ten jare 1561 een eigen zegel of wapenschild bekomen, bestaande uit een gouden veld met zwarten leeuw belast in 't geheel met een groen kruis van Sint Andries.

(1) Koninklijke bibliotheek te Brussel, Goethalsfonds. Hss. Bundel nr 2085, i.v. Hertoghe.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 122

Nauwelijks was de hevige strijd der godsdienstige beroerten van de XVIe eeuw eenigszins tot bedaren en het land wederom onder de overheersching van Spanje gebracht, toen de stad Veurne en Veurneambacht, beide uitgeplunderd en verwoest bij malkaar troost en uitvlucht zochten. Zulks geschiedde rond 1586. Wij vinden reeds in 1615, op eene in koper gesteken drukplaat, de wapens der stad Veurne gepaard met deze der Kasselrij, zooals boven beschreven(1). Wat is er naderhand voorgevallen? Politieke en geschiedkundige gebeurtenissen die wij hier niet te bespreken hebben. Op de platen der Flandria illustrata van SANDERUS worden de wapens der stad Veurne op dezelfde wijze afgebeeld, zoowel in de uitgaaf van 1644(2) als in deze van 1735(3). Deze wapens bestaan uit een Vlaamschen leeuw, zonder steunsels, en van boven eene kroon van 5 looverkens (fleurons). Op een anderen hoek dezer beide platen ziet men de wapens der Kasselrij van Veurne, in twee afgescheiden cellen: twee leeuwen naar elkander ziende, de eerste omgekeerd en de andere rechts met zijn kruis van Sint-Andries. Op een oorspronkelijk stuk van 10n Januari 1786, geteekend door greffier H. DESPOT namens de stad

(1) Brussel, Koninklijke bibliotheek. Goethalsfonds. Druksels, nr 1390. (2) Door den teekenaar en kopersteker Vedast DU PLOUICH van Westoutre, die nauwelijksch uit de gevangenis van Nieuwpoort verlost was, alwaar men hem genomen had voor eenen spioen, terwijl hij bezig was op de bolwerken het gezicht der stad uit te teekenen! (3) Door den bekenden René Blokhuysen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 123 en Kasselrij van Veurne, staan de leeuwen nog malkaarte bezien, met het randschrift: Sigillum villoe et territorii Furnensis(1). Zooals men ziet, is de leliebloem verdwenen! Maar de twee leeuwen, de eene gekruist (Zannekin en Veurne-ambacht hadden zulk kruis niet verdiend!) en de andere goed bewaard, maar omgekeerd hebben toch alles mogen uitboeten, tegenover malkaar! Den 7n April 1838 kreeg Veurne bij Koninklijk besluit eene vergunning, met bevestiging harer oude wapens. Daarin wordt er gezegd dat deze bestaan uit een gouden veld met omgekeerden zwarten leeuw(2), met zwarte klauwen en roode tong, en op zijn borst een groen klaverblad, en boven dit alles een gouden kroon. Deze wapens werden reeds zoo geboekt in 1557, door CORN. GAILIAERDT, en toch hebben wij het klaverblad op een oorspronkelijk stuk nog niet gevonden. Waarom dat groen klaverblad op de borst van den omgekeerden leeuw? Ons dunkens is dit klaverklad eene zinspeling op de bijzondere faam der streek, algemeen vermaard om hare klaverboter: zulke sprekende wapens vindt men in groot getal. Maar waarom die omgekeerde Leeuw? Veurne heeft den Vlaamschen leeuw in hare wapens gedragen en er eeuwen lang voor gekampt: Veurne verdient haren Vlaamschen leeuw terug, met of zonder klaverblad, maar rechtstaand. H. HOSDEY, bijgevoegd bewaarder ter Koninklijke bibliotheek te Brussel.

(1) Evendaar. nr 2315, i.v. Watrigant. (2) Deze leeuw was reeds omgekeerd tijdens het Hollandsch Bestuur. (Zie ABLAING VAN GIESENBURG. De Nederlandsche gemeentewapens, 1862.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 124

Aan de grenzen

I.

Anatole Duroyeau, van Brussel, was in ‘De Groene Wei’, de eenige afspanning van Heibroek, afgestapt. Het bleef niet lang een geheim, waarom hij, in 't kortste van de dagen, naar het hartje van de Kempen was gekomen. Het jachtrecht, op de gronden der gemeente, van het kerkfabriek en het armbestuur, werd voor drie jaar verpacht. Jan De Vos, van Vossendrecht, en Kees Van Hoof, van Ekstergoor, beiden broodjagers, hadden wel eenen tand, die loterde. De Brusselaar zette den prijs echter zoo hoog in, dat zij niet eens aan bieden konden denken. Het jachtrecht werd dus aan Duroyeau toegewezen. Hetzelfde had plaats te Vossendrecht en Kraaigoor, zoodat Anatole eene ‘vrije jacht’ bezat van verscheidene honderden hectaren, de wildrijkste der Kempen, hadde het in den omtrek niet gekrield van stroopers. 's Zondags 's avonds zat Duroyeau ‘In 't Citroentje’ te Vossendrecht. De gewone bezoekers dachten, dat hij geen Vlaamsch kende, daar hij niemand aansprak. Zij praatten dus in volle vrijheid over de jacht. Allen waren het eens, dat, zoolang de vreemde heer ook het jachtrecht niet had in de bosschen en heiden van enkele groote eigenaars, die ‘tusschen de gemeente-, kerke- en armengoederen inlagen’, zijne jacht nooit geheel vrij zou zijn, daar de eigenaars

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 125 zelven zich hoegenaamd niet om het stroopen bekreunen, ja het aanmoedigen. Duroyeau had het gesprek kunnen volgen, en de waarheid der uitgedrukte meeningen erkend. Hij maakte dus akkoord met de voornaamste boeren, wat geene zwarigheden opleverde. De Vos en Van Hoof konden voortaan voor goed hun geweer aan den muur hangen. Ook de wildstrooperij was schier niet meer mogelijk. Want, gij hadt buiten Duroyeau, den heer van Zandeghem, wien een groot gedeelte van het grondgebied dezer gemeente toebehoorde, en daarbij te Vossendrecht en Ekstergoor uitgestrekte goederen bezat. 't Was nog al te verwonderen, dat de heer zelf het jachtrecht niet gepacht had, dat aan Duroyeau was toegewezen. Maar hij hield zich aan het grondbeginsel, dat hij niet joeg, dan op plaatsen, die hem persoonlijk toebehoorden. Daarbij was zijne jacht van nu af groot genoeg; huurde hij nog gronden bij, dan was zijn wachter niet meer in staat het stroopen te beteugelen. De heer van Zandeghem was tevreden, dat Duroyeau het jachtrecht gepacht had op de Kempische gronden, waarvan vele aan zijne eigendommen grensden. Hij koesterde de hoop, dat zijn wild voortaan beter zou beschermd worden. Het heerschap was rijk en vermogend; maar gierig, boven alle beschrijving. Hadde hij zijne goederen, op ernstige wijze doen bewaken, zoo waren, in plaats van een, voor het minst een half dozijn wachters noodig geweest. De Brusselaar besefte, dat de persoonlijkheid van den ‘garde’, die moest worden aangesteld, eene zaak van het grootste gewicht was. Zijn vriend, een opperofficier, beval hem Clément Leblois aan, soldaat bij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 126 het grenadierregiment. Deze was gezond en sterk, moedig en voortvarend. Hij schoot goed. Men kon dus alle vertrouwen in hem hebben. Hij zou zijn gevaarlijk bedrijf ter voldoening van zijnen heer uitoefenen. Leblois was in de streek vreemd. Hij kende de taal niet. Dit was eene dubbele reden, dat hij geenen omgang met de Kempenaars zou hebben, en zonder aanzien van personen met strengheid te werk gaan tegen allen, die de jachtwet zouden overtreden. Leblois werd uit den soldatendienst ontslagen. Duroyeau huurde, in de bosschen van Vossendrecht, een vervallen huizeken, en deed het netjes in orde brengen. Daar was de woning van den jachtwachter. De lieden der streek oordeelden, dat het voor Leblois allerwenschelijkst was met een Kempisch meisken te trouwen. Rijksambtenaars, vooral tolbeambten, deden dit ook. Men beweerde, dat geen beter middel bestond, om op korten tijd Vlaamsch te leeren. De Waal kon het ‘Korenbloemeken’ - zoo heette zijn huizeken - niet alleen bewonen. Kon hij zijnen pot koken? Kon de man opgepast worden gelijk dit betaamt voor iemand, die bij nacht en ontij op dienst gaat? Daarbij was het te vreezen, dat hij een groot deel van den dag in de herberg zou zitten, en aldus zijne plichten verwaarloozen.

II.

Heibroek is eene der kleinste gemeenten der Antwerpsche Kempen, wat het zielental betreft. Hare uitgestrektheid is daarentegen grooter dan die van de meeste dorpen. In de kom zelf staan, rond het kerkje, de school, de wagenmakerij, de smidse en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 127 enkele hoeven. De andere woningen bevinden zich wijd en zijd; sommige een vol uur gaans van het centrum. De voornaamste gebouwen heeft men langsheen de Heibroeksche straat. Deze, een karweg, is breed, en kronkelt gedurig. De grond is hard; op vele plaatsen met gras; daar, waar men zich meer van het dorp verwijdert, met hei begroeid. De Heibroeksche straat loopt door schrale akkervelden, waarvan zij, aan beide zijden, door hazelaren en eiken heggen is gescheiden. Het grootste gedeelte van het grondgebied van dit dorp bestaat uit hei, waarin vele vennen en moerrassen zijn. Vandaar de naam Heibroek. Tot nog toe is het dorp slechts door eenen smallen steenweg met de andere gemeenten verbonden. Eene der voornaamste hoeven der Heibroeksche straat is die van Constantinus Van der Maesen. Hoewel zij voor het minst veertig jaar oud is, heeft zij het aanzien van eenen nieuwen bouw behouden. Woning, stal en schuur zijn aanhechtig gebouwd. Alle zijn in harden baksteen opgetrokken, en met pannen gedekt; tot heden eene zeldzaamheid, in dit gedeelte der Kempen. De gevels en het dak hebben eene donkerroode kleur, dit verhoogt den indruk van stevigheid en degelijkheid, dien de hoef teweeg brengt. Deze verheft zich gelijkloopend met de straat, en is daar enkele meters van verwijderd. Eene dichte beukenhaag, met een deurken vóor de woning en eene inrijpoort vóor de schuur, boordt een heel eind den weg af. Daarachter ligt de groote tuin, die het eigendom van Van der Maesen omgeeft. Tusschen den bouw en de straat zijn drie notelaren

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 128 geplant: de takken dalen op het dak neer. Hunne donkergroene bladeren passen volkomen bij de lichtere tinten der slagvensters en het hagelwitte der gordijntjes. Zij kleuren de lucht van heel het voorhofje. Het oog verpoost er met bijzonder welgevallen op, om vandaar op den uitgestrekten tuin te vertoeven. In den zomer, wanneer de talrijke fruitboomen in hunnen vollen bladerdos staan, de peren beginnen te zwellen, en de kersen als gloeiende aderen door de kruinen kronkelend, is hun aanblik verrukkelijk. Weinige personen, in den omtrek, kennen den familienaam van den eigenaar dezer hoef. Elkeen noemt hem Jan Stillekens. Hij onderscheidt zich dan ook door zijne buitengewone voorzichtigheid, en spreekt het eene woord niet luider dan het andere. Dit is eene uitzondering in deze streek, waar de menschen een groot gedeelte op het veld doorbrengen, en dus gewoon zijn hard te spreken, om zich te doen verstaan. De verwisseling van voornaam is wellicht hieraan toe te schrijven, dat Constantinus te lang is, en te vreemd klinkt. Jan is kort, en ligt in elks mond, past bij Stillemans volkomen, en vloeit, daarmede verbonden, van de lippen. Te Meibroek, men zal het later ondervinden, hebben vele personen een bijnaam. De dochter van den held van ons verhaal heet Mieke van Janne, ook wel Mieken ‘Mag er zijn’. Dit laatste heeft stellig zijne reden van bestaan. Wil men te Heibroek, en in de omstreken van een meisken zeggen, dat ze knap, flink, en tevens braaf en wakker is, dan ‘mag zij er zijn’. Mieken's bijnaam was dus hare schoonste lofspraak, die zij overigens volkomen verdiende. De dochter van Janne was een lief boerinneken,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 129 van voor in de twintig, met een gezichtje blozend als een appeltje, en oogskens als korenbloemen. Sinds den dood harer moeder verzorgde zij den stal, en dat op zulke voortreffelijke wijze, dat het algemeen geweten was, dat Stillekens zin op het schale zette. Zij werd wakker bijgestaan door Tore de meid, terwijl Nand, de knecht, haren vader hielp. Gelijk het weleens op de Kempische hoeven voorvalt, deden Jan Stillekens en Mieken hun meesterschap tegenover Nand Nauwelaerts en Tore Busschots schier niet gevoelen, en allen leefden tevreden, gelukkig, gelijk zij dit niet beter hadden kunnen wenschen.

III.

Jan Stillekens had eene dochter, wier bijnaam alles zegde, eenen knecht, die den boerenstiel kende als weinigen en eene meid, die de meesten omver liep. Het zal dus niet verwonderen, dat hij goed boerde. Het voornaamste was, dat de baas zelf wist, waar het scheelde, en niet te lui was, om de hand aan den ploeg te slaan. Hij was zuinig, gaf geenen cent uit, waar dit niet volstrekt noodig was, zoodat hij wel geld moest wegleggen. De man bezat eene hoef, van een dozijn hectaren bouwland groot - zonder van de bosschen, heien moervelden te spreken - tien goede koeien, een aantal kalveren en een koppel paarden, jaarlijks mestte hij twee varkens van een paar honderd kilo's. Hij had de gewoonte niet willen aannemen, die zelfs bij onze groote boeren in zwang begint te komen: de zwijnen aan den man te brengen, en wekelijks eenige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 130 ponden Amerikaansch spek te koopen. Stillekens' verkens gingen in de kuip. Geen vierendeel, zelfs van de ‘kleinigheid’ werd verkocht. Wie het geluk heeft een varken te kunnen mesten, loopt geen gevaar eene magere keuken te hebben: dat is Kempische philosophie. Bij Stillekens was dus geen krimp. Hij had zooveel kiekens, dat niemand van den huize hun getal juist kende. Als de eieren goedkoop waren, kwamen de grootste niet zelden ter tafel. Op Paaschdag aten knecht en meid er zooveel zij wilden. Tijdens den oogst, als het werk ongemeen zwaar viel, bakte Mieken 's morgends zelfs eene heele pan hesp waarop ze voor elk een koppel eieren sloeg; dit alles slechts, om te doen zien, dat, wat dezen kant van zijn karakter betrof, Jan Stillekens een boerenmensch en geen boerenbeest was. Stellig schepte men op weinige hoeven beter op: doch de meeste onzer stadsche huisgezinnen, zelfs werkliedenfamiliën, zou het erg tegenvallen, moesten zij bij den Heibroekschen boer in den kost liggen. Rundsvleesch wordt er slechts eenmaal 's jaars gekocht: met kermis. Het spek en de eiren worden niet gerekend, het brood bakt Jan zelf, zoodat uit de hoef schier niets uitgaat dan rook. Daar wordt dus geld, veel geld overgehouden. Nog niet genoeg echter naar Stillekens' zin, gelijk wij dit uit eene samenspraak zullen vernemen. Reeds dikwijls had Bert Binck, van Kraaigoor, Stillekens met halve woorden laten hooren, dat hij een middel kende, hetwelk toeliet veel gemakkelijker geld te winnen dan met het boeren. Meer dan eens had Jan Bert daarover ‘gevunderd’, doch deze had hem even dikwijls geantwoord, dat het nutteloos was over

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 131 de zaak ‘binnen te gaan’, zoolang Stillekens niet vast van zin was het middel aan te wenden. Mieken had lang gezien, dat vader muizennesten in het hoofd had. Hij dubde schier den ganschen dag, en scheen nauwelijks oogen voor den oogst te hebben, die sinds jaren zoo schoon niet had gestaan. Gaarne hadde Stillekens geweten waaraf of waaraan. Het stiet hem echter tegen de borst aan Binck te schrijven. Hij vreesde dat, in dit geval, Bert mocht wanen dat hij al te zeer op raadselachtige ondernemingen verlekkerd werd; en daarin de rol van ondergeschikte zou moeten spelen, hij zou zich dus moeten laten welgevallen, dat hem de prang op den neus werde gezet. Liever wachtte hij, dat de Kraaigooienaar zelf naar Heibroek zou komen. In geen geval kon dit nog lang uitgesteld worden. Binck was beestenkoopman. Stillekens verkocht hem zijne vette kalveren. Bert kwam dus, op geregelde tijden, naar de Heibroeksche straat. Het was in de eerste dagen van Juli. Het hooi was binnen, en het koren nog niet rijp. Het werk was dus niet bijzonder druk op de hoeven. Die tijd wordt gewoonlijk besteed aan het steken en binnenhalen van turf, de gewone brandstof gedurende den winter. Stillekens keerde met eene kar van de lage hei terug. Hij was niet ver meer van zijne woning verwijderd. De smalle karweg liep door het bouwland. Aan de eene zijde had men een korenveld. De halmen waren hoog opgeschoten; de aren begonnen te neigen. Aan de andere zijde vertoonden de aardappels hunne donkergroene kleur; daaraan grensde eene plek haver, die in de bellen stond, Stillekens haalde Binck in.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 132

‘Ik kom kijken, of ge niets hebt staan, dat mij gelijkt,’ zegde Bert, luide, die niet ten onrechte den naam droeg van Bert Lawijd. ‘Ik denk wel ja,’ antwoordde Stillekens. ‘Kostelijk goed! Maar gaarne hoorde ik u over de andere zaak uitlegging geven, waarover we nog gesproken hebben.’ ‘Zijt ge van zin mee te doen?’ vroeg Bert. ‘Waartoe zou het anders dienen?’ ‘Eerst moet ik weten waaraf en waaraan,’ bemerkte Bert, terecht. ‘Indien de zaak toch van zulken geheimen aard is, deedt ge beter zoo hard niet te spreken.’ ‘Ge hebt gelijk,’ begon Bert, terwijl beiden vóor het paard stapten. ‘Ik win zooveel geld, als ik wil,’ ging hij voort, als zij zich tusschen twee korenvelden bevonden. ‘Zoo!’ riep Jan, ondanks zichzelven overluid. ‘Dat is plezierig! en gij wilt mij het middel daartoe doen kennen! Ik doe mede!’ ‘Nu raad ik u aan bedaard te blijven,’ bemerkte Binck, met een genoeglijken lach. ‘Ik lors zooveel uit Holland als 't mij bevalt.’ ‘Lorsen,’ hernam Stillekens, nauwelijks met halve stem. ‘Dat laat ik aan anderen over. 't Is te gevaarlijk.’ ‘Hoe gevaarlijk? Ik doe het sinds jaar en dag.’ ‘Eens loont het al. De douanen komen het op de eene of andere manier aan den weet, en ge zijt geknipt.’ ‘Arme sukkelaar!’ sprak Binck, op medelijdenden toon. ‘Ik zal u leeren hoe zoo iets moet gebeuren. Natuurlijk kan de eerste boer de beste dat niet

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 133 aanvangen. De stiel ware al te gauw bedorven. Wanneer kan ik u alleen te uwent aantreffen?’ ‘Zondag onder de hoogmis. Daar gaat al ons volk naartoe.’ ‘Goed. Ge moogt me verwachten.’ Men was aan de werf van Stillekens' hoef gekomen, Nand, de knecht, kwam den baas te gemoet, om de kar te lossen. De eigenaar ging met Binck in den stal, waar beiden het weldra eens geraakten over den aankoop van twee mestkalveren.

IV.

's Zondags daarop was Bert Lawijd, alias Lambertus Binck, al vroeg te Meibroek. Hij was niet alleen. Een heerschap van rond de dertig jaren oud, vergezelde hem. De man behoorde niet tot den boerenstand, en evenmin tot de streek. Het was onmogelijk zich te vergissen, Bert zijn gezel was een oudmilitair, blijkbaar een oud-onderofficier. Behalve eene zware snor, aan de uiteinden dun uitgestreken, als rattenstaarten, was zijn aangezicht glad geschoren. Het was tamelijk regelmatig, en sterker geteekend dan bij de meeste kempenaars. Tevens miste het de volheid en blankheid der landlieden. Gestalte, houding en gebaar duidden overigens genoegzaam aan, dat de man zich nooit met boerenwerk had beziggehouden, en tot een ander slag van volk behoorden dan Jan Stillekens en Bert Binck. De kleur van 's mans aangezicht zweemde naar het gele, en zijne bruine oogen schenen fletsch, als die van iemand, welke zelden eene voldoende nacht-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 134 rust geniet. Hij droeg een dunnen regenmantel en eene klak met oorlappen. Stillekens verwachtte ten minste eenen gast. Dit bleek hieruit, dat als de twee mannen binnentraden, hij de geneverflesch voor het pakken had, terwijl die anders in het verborgenste hoekje van den kelder stond. ‘Hier is de man, met wien wij moeten handelen,’ sprak Binck, als alle drie zich nedergezet, en geslokt hadden. ‘De luitenant der douanen van Vossendrecht zou ons helpen lorsen!’ zei Stillekens, en het woord was nog niet koud, of hij besefte, dat hij eene ezelarij had begaan, te hebben laten hooren, dat hij den vreemden bezoeker kende. Deze, Henri Laplatte, de luitenant der Vossendrechtsche brigade, was een Luxemburger van geboorte. Sinds lang ‘stond’ hij aan de noordergrens van ons land. Hij verstond en sprak onze taal. Hoewel hij minder vreemde uitdrukkingen gebruikte, dan vele beschaafde Nederlanders, kon hij zijnen Waalschen oorsprong niet verloochenen. Zijn accent was Fransch gebleven. Hij miste zoozeer de Kempische kleur en het Kempische taaleigen, dat de Kempenaars er eene aardigheid in vonden naar hem te luisteren. Zij hadden eenige zijner spreekwijzen opgevangen die zij, van tijd tot tijd, met opzet gebruikten, als zij den grappigaard wilden uithangen. Henri Laplatte werd in den omtrek slechts ‘de Platte’ genaamd; wellicht, omdat hij mager was als een spiering; omdat hij voor slim werd gehouden, hoewel weinigen bewijzen van zijne slimheid hadden; doch stellig meest, omdat de Vlaamsche naam ge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 135 makkelijk in den mond komt, en bij uitstek gaarne gebruikt wordt in dit gedeelte der Kempen. ‘Wat zegt gij!’ riep hij, vuurvattend. ‘Ik de fraude begunstig!’ ‘Vriend,’ zei Stillekens, die er den slag van had elkeen in zijn hok te stuwen, juist omdat hij zoo kalm kan blijven, ‘ik heb nog geen woord gesproken, en gij schiet mij toe als een bleekershond. 't Is Binck, die mij beschuldigt met de fraudeurs te heul, hij lastert mij. Ik zal proces-verbaal maak.’ ‘Waarom al die woorden?’ vroeg Binck, die niet begreep waarom de luitenant opstoof als kokende melk. ‘Omdat gij mij accuseert te zijn de connivence met de fraudeurs.’ antwoordde Laplatte, zoo vergramd dat hij de Vlaamsche woorden niet vinden kon. Nu besefte Binck, dat Stillekens een groote onvoorzichtigheid begaan had te laten hooren, dat hij den ambtenaar kende. De vrees dat men niet t'akkoord mocht komen, had dezen doen opvliegen als een vechthaan. ‘Bedaar u,’ zegde Bert. ‘Onze vriend is ons vertrouwen volkomen waardig. Uw percent zal zijn als vroeger.’ Henri Laplatte sprong recht, als door eene veer bewogen. Hij sloeg op de tafel dat de borreltjes omvlogen en riep: ‘Ik maak proces-verbaal op, gij proposeert een akt de concussion....’ Op dit oogenblik trad Mieken ‘Mag er zijn,’ met het kerkboek in de hand, binnen. Haar eerste blik viel op Laplatte, wiens aangezicht gansch ontsteld was door de gramschap. Zij verschrikte. Dit maakte haar nog schooner. Enkele oogenblikken bleef

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 136 zij staan. Dan begaf zij zich naar het kelderkamerken, en kwam niet terug. ‘Is dat uwe dochter?’ vroeg de luitenant, als een kind, dat een potteken heeft gebroken’. ‘Ja, Mijnheer, ja,’ antwoordde Stillekens, die onmiddelijk bemerkte aan wien hij dien ommekeer in Laplatte had te danken. ‘Dat is ons Mieken.’ ‘Wat zegt ge ervan?’ vroeg Lawijd, die nog beter besefte wat profijt daaruit te trekken viel. ‘'t Is een schoon meisje,’ bekende Henri, al half dronken. ‘En goed en braaf,’ volledigde Bert, met lyrische geestdrift. ‘Nu is ze natuurlijk verlegen, maar als ge hier wat meer te huis zult zijn, zult ge verklaren, dat haars gelijke niet bestaat. Zouden wij haar roepen?’ Stillekens, die zijne dochter kende, en vreesde, dat hare verlegenheid niet lang hadde geduurd, zei: ‘Laat dat Bert. Ons Mieken is wat bloo. Als Mijnheer later zal komen, zal die blooheid wel gedaan zijn.’ ‘Ik geloof, dat we best doen den raad van vader te volgen,’ bemerkte Bert; ‘zooveel te meer, daar ik duidelijk gezien heb, dat Mieken door de tegenwoordigheid van den luitenant al te sterk gepakt was.’ Henri Laplatte stond op. Hij reikte Stillekens de hand, en drukte die op zulke eigenaardige wijze, dat de boer den ambtenaar volkomen begreep. ‘De zaak waarover Lambert Binck sprak,’ zei Henri, ‘eischt de grootste voorzichtigheid... de compleetste discrétion. Ik reken op u... reken op mij. Binck zal u mijne condities doen kennen.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 137

De jeneverflesch was ledig. De douanenluitenant en de beestenkoopman verlieten Stillekens hoef.

V.

Reeds weet de lezer, dat de dorpen, waar onze helden wonen, zich in het nooorden der provincie aldus binnen de douanenlinie bevinden. Gewoonlijk omvat deze drie of vier gemeenten van Noord naar Zuid. Aldus paalt Zandeghem aan het Hollandsch grondgebied; ja, enkele hoeven behooren tot dit land. Heibroek ligt eene mijl rechts, en evenveel zuidwaarts. Vossendrecht een paar mijlen links van deze gemeente, en eene dikke uur meer landwaarts. In al deze dorpen heeft men brigades tolbeambten, zoodat de smokkelaars, die b.v. hunne waren tot op den grooten steenweg van Antwerpen willen brengen, eigenlijk door drie posten moeten slibberen eer zij in veiligheid zijn. En dan mogen de lorsers nog niet te veel rechts of links afwijken of zij loopen gevaar op de brigades van Kraaigoer of Hulmenhout te stooten. Doch zoo gaat het gewoonlijk niet. De waren worden te Zandeghem, Heibroek, of in eene andere gemeente onmiddelijk aan de grens, ten huize besteld. Vandaar worden zij, als Belgische goederen, op vrachtkarren geladen, en verder in het land gevoerd. Deze karren rijden, onder het oog der douanen, over de groote baan, zonder dat de ambtenaars de minste achterdocht koesteren; - dit althans moet men veronderstellen. Zelfs de smokkelaars, die hunne pakken over Zandeghem, Heibroek en Vossendrecht dragen, wor-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 138 den zelden geklist. Het is te begrijpen. Aangenomen, dat elke brigade 's nachts vijf posten van twee man uitzendt, wat maakt dat op zulke uitgestrektheid lands waarvan de mastbosschen en moerassige streken een groot gedeelte uitmaken? De lorsers zijn daar te huis, als een kremer in zijnen korf. Zij houden de gebaande wegen niet, maar sluipen door hagen en heggen, waden door poelen en kreken, en dat bij pikdonkeren nacht. Men moet zich aldus niet al te zeer verwonderen, zoo zelden te vernemen, dat de douanen ‘saisies’ doen. Daar zijn echter nog wel bijzondere redenen toe, welke de lezer in dit verhaal zal leeren kennen. Eerst en vooral diene hij te weten, dat elke brigade onder het bevel staat van een brigadier. De luitenant heeft het opzicht over eenige brigades. Het gezag van den controleur strekt zich over drie of vier luitenants uit. De te bewaken plaatsen zijn, op kaarten, door nummers aangewezen. Natuurlijk mogen deze kaarten den dag niet zien. Alle dagen begeven de tolbeambten zich bij den brigadier. Deze heeft van den luitenant de nummers gekregen, waar de onderhoorigen den volgenden dag of nacht dienst zullen doen. Men begrijpt, dat, als het weder al te slecht is, en de douanen bijna zeker zijn, dat er geen gevaar bij de wacht is, zij wel eens een uur te vroeg huiswaarts keeren, zelfs verkiezen in hun warm bed te blijven liggen dan op de hooge hei wacht te houden. Zeker, de controleurs of luitenants gaan nu en dan de posten inspecteeren. Maar deze oversten hebben altijd eenen douaan ‘aan hunne dispositie’. Deze verneemt dit 's middags op het rapport. Hij is verplicht, - het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 139 gebruik wil het ten minste zoo te Zandeghem en omstreken, - zijne collega's te waarschuwen. Een hunner zendt zijnen jongen of meisken naar het naburig dorp, waar deze korte boodschap wordt afgelegd: ‘t'Avond te negen uur’. Meer heeft men niet noodig, de boodschap wordt op dezelfde wijze aan heel de brigade medegedeeld. Zoo begrijpt men dat de douanen, wier dienst inderdaad zwaar en gevaarlijk is, zich al eens op de kermis vermaken, of, tusschen de lakens den zoeten slaap genieten, als hunne diensturen aanwijzen, dat zij op nummer 31 aan het zwartwater, of 372, aan het berkenhofken, de grens gesloten houden. Als men werken kan, gelijk Jan Stillekens en Bert Binck, levert het lorsen bijna geen gevaar op. De Platte gaf b.v. bevel, dat de nummers van 46 tot 56 zouden bezet worden. Stillekens reed naar Zandeghem, waar hij, op Hollandsch grondgebied, eenen beemd had. In een herbergsken werd de bak der landkar vol onverwerkten tabak geladen. Daarop werd gras, hooi of toemaat getast, al naar de tijd meebracht. Doodbedaard reed Mieken's vader langs de nummers 5, 7, 9, 11 naar Heibroeck. Gedurende denzelfden tijd stouwde Bert Binck zonder vrees zijne Hollandsche beesten langs de nummers 243-261 over Vossendrecht naar de stad.

Hoevele grooten der aarde lieten zich door het vrouwlijk niet van hunne plichten afleiden! Indien men kon nagaan wat al veldslagen verloren, ijselijke rampen teweeggebracht werden, omdat eene vrouw den krijgsman, den ingenieur in hare strikken gevangen hield, men zou verwonderd, verbluft opkijken. Groote revoluties werden gemaakt of belet door den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 140 invloed eener vrouw. Mannen, die een wereldberoemden naam hadden verworven, bleven in het slijk der alledaagschheid steken. Lieden, die de eerlijkheid zelve waren, die als modellen van huisvaders werden geprezen, lieten zich tot dieverij, schriftvervalsching verleiden, maakten zich aan de schromelijkste misdaden plichtig, zich zelven en hunne nabestaanden voor eeuwig ongelukkig, - dit alles voor eene vrouw, die vaak niets beteekende, alles behalve schoon was, en te dom, opdat men zich vijf minuten om haar bekreunde. O menschelijke zwakheid! De Platte was geheel in de netten van Mieken ‘Mag er zijn’ verward. Mieken was een verleidelijk meisken, en - altijd den mensch genomen gelijk hij is - was het te verstaan, dat de luitenant voor haar door het vuur ware gesprongen, op het gevaaar af zijne haren te verzengen. Hij was zelf zoozeer verliefd, dat hij niet eens bemerkte, dat Mieken comedie speelde. Ze speelde dan ook zoo goed, dat menige actrice van beroep een lesken aan haar hadde kunnen nemen. Zij had de rol van het schuchtere meisje verkozen. Als de Platte haar vroeg, of zij hem wel gaarne zag, antwoordde zij, dat zij hem niet eens durfde zeggen hoezeer zij hem beminde. De luitenant begon van trouwen te spreken. Mieken antwoordde, dat zij nooit had durven verhopen eens zoo gelukkig te zijn, de vrouw van zulken schoonen man, van eenen officier der douanen te worden, een leven van madame te voeren: doch, dat zij tot nog toe op de hoef niet kon gemist worden. Reeds meer dan eens had vader gesproken van de stee te verkoopen, en op zijne renten te gaan leven.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 141

Haar geliefde kon dien tijd verhaasten. Eens zoover zou zij gelukkig zijn hem voor goed de hand te reiken. Dikwijls gebeurde het, als de luitenant ‘op spectie ging,’ en in de nabijheid van Stillekens' hoef kwam, dat hij er binnentrok, en den douanier, die hem vergezelde, wat deed wachten. Deze wachtte inderdaad eene halve uur, - dit was de vastgestelde tijd. Kwam de Platte dan nog niet af, zoo poetste de douaan de plaat, verwittigde de posten, ten minste, die niet al te ver verwijderd waren; dezen vouwden hunne draagstoelen op, en keerden huiswaarts, zoodat de luitenant als den besten der chefs aanzien, en door zijne onderhoorigen op de armen gedragen werd. Dat, in dezen staat van zaken, het lorsen in die streek welig tierde en woekerde, zal niemand wonder voorkomen. Zoover ging het, dat de karren, met smokkelgoederen geladen, bij klaarlichten dag door de dorpen reden. De meeste lorsers waren van de bewoners gekend; zoozeer kozen zij voor hen, en tegen de overheden partij, dat zij er zelfs zoo weinig mogelijk over praatten. En de controleur? zal men vragen. De controleur, mijnheer Gondolphin, hoewel hij ruim twintig jaar aan de grens woonde, kende geen woord Vlaamsch. Zijne vrouw, evenals hij uit het Walenland herkomstig, evenmin. Zij hadden eene Fransche gouvernante en wilden niet dat hunne kinderen met de Kempische jongens of meiskens omgang hadden. Hare meiden deed madame Gondolphin uit de Walenstreek of Brussel komen. Deze vreeën met douaniers of jachtwachters. Zij spraken vloeiend

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 142

Vlaamsch; doch verre hunnen meester in te lichten, gaven zij hunne vrijers menige inlichting, die het lorsen of stroopen in niet geringe mate vergemakkelijkte. De controleur was, zoo 't scheen, rijk. Hij woonde te Hulmenhoek, op een kasteeltje, dat door diepe grachten omzoomd was. Doch, door zijne volslagen onkunde onzer taal, was hij nog meer van de bevolking afgezonderd, dan zijn park door de grachten van de omliggende boerderijen. Wat men praatte of konkelfuisde, de man wist van toeten nog blazen. Hij was te vreden over zich zelven en al zijne onderhoorigen; vond, op zijne inspecties, alles in orde, stelde zijne verslagen met de grootste zorg op, en liet nooit na daarin de verzekering te geven, dat de dienst niets te wenschen overliet, en de tolbeambten, van hoog tot laag, zich door de stipste plichtbetrachting onderscheidden....

(Wordt vervolgd). GUSTAAF SEGERS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 143

Over Heine

(Vervolg). IV. Het Buch der Lieder.

Kurzweil soll uns heut' nicht fehlen. (Heine) soll hier treu erzählen: Wie gehetzt, Wie zerfetzt, Ihn die tolle Liebesjagd! Traumb. 8.

Zonder een paar jaartallen zal het niet gaan. Van belang is het toch te weten, dat het BUCH DER LIEDER, gelijk wij het nu kennen, oorspronkelijk niet als éen geheel is verschenen en de gebeurtenissen, die het in 't leven riepen, een reeks van jaren omvatten. Heine kwam in 1816 te Hamburg, raakte verliefd op zijn nicht Amalia, werd verstooten, en stortte het wee zijner ziel uit in verzen, die hij, met enkele herinneringen uit zijn jongenstijd, verzamelde onder den titel Junge Leiden. Maar de wonde schrijnde na, en toen hij te Berlijn twee treurspelen liet drukken, Almansor en Ratcliff, óok beide, onder vreemde namen, klagend zijn eigen leed, had hij weer zooveel liederen gereed liggen, dat hij er 65 als Lyrisches Intermezzo tusschen die dramatische gedichten kon voegen. Ze herhalen in samenhang het doorleefde romannetje tot het einde van 1821: in Augustus van dat jaar was

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 144

Amalia getrouwd. In 1823 zag hij Hamburg, dat hij, toen de molen door de vang was, vier jaar vroeger had verlaten, voor 't eerst terug. De oude hartstocht ontwaakte weer: de liederen, door de nasmart gewekt, en andere, door een nieuwe verhouding ingegeven, vormen samen Die Heimkehr. Deze drie cyklussen nu, vermeerderd met de strofische gedeelten, die door 't prozawerk Die Harzreise waren gevlochten, en twee groepen rhytmische ontboezemingen Die Nordsee, vatte de auteur in 1827 saam in een bundel, waaraan hij den naam gaf: BUCH DER LIEDER. Een keurlezing. Nalezend en navoelend, is hij blijven vijlen en ciseleeren en, veeleischend voor eigen werk, heeft hij menig vers geschrapt, menige strofe uitgelicht, die hem z'n roem onwaardig scheen, of ook, die niet paste in 't kader. Dit namelijk moest worden een kunstwerk. Tusschen de oudste gedichten alzoo en de eerste uitgave van het Buch der Lieder liggen ruim tien jaren. Tien jaren, waarin de onrijpe jongeling geworden is tot volkomen kunstenaar. Liever dan nu reeds de oogen te laten gaan over den dichtbundel in zijn geheel, gelijk hij in de handen is van millioenen, wil ik eerst met u de elementen van dit wonderbaar geheel afzonderlijk bezien, om daardoor in deze poëzie dieper in te dringen. Terugblikkend kunnen wij immers daarna het geheel wederom samenvatten(*). Vooreerst het Buch der Lieder in engeren zin, -

(*) Voor een wetenschappelijke studie van Heine zijn onontbeerlijk: Elster, H. Heine's Buch der Lieder, - volgens den oudsten tekst. Heilbron 1887. Met aesthetisch-psychologische inleiding. Elster, H. Heine's sämtliche Werke. Leipzig u. Wien 1890. Zeven deelen, waarvan het eerste het Buch der Lieder volgens de jongste bewerking bevat. Met literair-historische inleiding.

Voor anderen beveel ik aan: Elster, Heines Buch der Lieder. Panthon-aushabe Berlin. Hessel, Dichtungen von H. Heine, ausgewählt und erläutert. Bonn 1887. Voor katholieke scholen is een met zorg bewerkte bloemlezing uit alle gedichten van Heine verschenen bij Aschendorff. Tegen bijna alle andere uitgaven dient ten stelligste gewaarschuwd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 145 d.w.z. zonder de Harzreise en de Nordseebilder. In tweevoudig opzicht een samenhangend kunstgeheel; naast de onmisbare eenheid van opvatting ook een zeldzame eenheid van onderwerp. Heeft niet de laatste in het boek zóo diep haar zegelmerk gedrukt, dat men lang heeft kunnen meenen, dat er slechts éen gedachte in te lezen stond, uitgedrukt op honderden verschillende wijzen? Plotseling knetterende raketten, enkel verschillend van kleur, in alle richtingen stuivend uit den zwermpot? De hoofdinhoud geeft, Heines persoonlijkheid weerspiegelend, geen beeld van waarachtige grootheid. Interessant eerder dan groot. 't Is minnezang, en ook als zoodanig niet bijzonder groot, krachtig, diep, maar vrijwel eentonig in de motieven. Het thema, dat eindeloos, eindeloos wordt gevarieerd, is tamelijk onbeduidend. Bedrogen liefde. Men heeft het boek vaak genoemd de tragedie van Heine's hart. Hoeveel - om deze vraag eerst af te doen - hoeveel kan men daarvan als doorleefde werkelijkheid aannemen, hoeveel moet voor rekening worden gelaten van 's dichters verbeelding? Is het boek een smartkreet, komend uit de ziel, ofwel is alles logen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 146 huichelarij? - Ik maak vooreerst onderscheid tusschen waarheid van stof en waarheid van vorm. Met den dichter Hebbel, die ook over Heine's hoofdwerk heeft geschreven, zeg ik: het is niet genoeg dat onze gedachten en gevoelens waar zijn, daarbij is immers ternauwernood bedrog of veinzerij mogelijk: wàar toch zal ik eigenaardige gedachten en gevoelens vandaan halen, als ik ze zelf niet heb? Ook ‘de wijze van voorstelling moet waar zijn; ze moet voortstroomen uit overloopende volheid. Ze moet goden in de wereld plaatsen, geen schimmen.’ Nu is het niet te ontkennen, dat bijna alle tonen van Heine's lied waren aangeslagen door oudere romantische dichters. Hebben wij niet reeds vroeger onze boedelbeschrijving van het Buch der Lieder opgemaakt, voor zoover het de voorhanden romantische erfstukken betrof? En is niet de geest, die uit Brentano's lyriek voor ons oprijst, haast open-top Heine's geest? Ook Brentano vertolkte de gevoelens van een fashionablen salonheld in den vorm van het volkslied. Maar kan niet een warm hart kloppen onder geleende kleedij? Wie, die ooit het Buch der Lieder las, zal beweren, dat Heine's gevoelens slechts zijn geborgd? Ook hier is de mogelijkheid van huichelen nauwelijks denkbaar. Maar de waarheid der stof...? Dat al deze minnedichtjes door werkelijke ervaringen zijn ingegeven, gelooft niemand. En daarmee heb ik niet slechts zeldzaam optredende figuren op 't oog, gelijk het in enkele liederen een rol spelende visschersmeisje (Heimkehr 8, 9, 13, 14), dat zeer wel een schepping der dichtende fantazie kan zijn (wie zal dit uitmaken?), of gelijk de deerne in de postkar (Heimkehr 69), van wie dit zelfs waarschijnlijk is, maar ook in die gedich-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 147 ten, die ontegenzeggelijk betrekking hebben op Heine's voornaamsten liefdehandel, is veel verdicht en kan men vaak reeds uit de wijze van uitdrukking opmaken, dat ze niet overeenkomt met den waren stand van zaken (b.v. Lyr. Int. 6). Vooral waar wij te doen hebben met verzen, die niet de onmiddellijke uiting zijn van een pas ondervonden teleurstelling en slechts uit het geheugen hun motieven moesten putten, is het een sterk stuk, altijd aan de waarheid van het beweerde te gelooven. Dat kalmpjes blijven voortleven en - dichten bij die bestendige verzekeringen van een doodelijk verdriet, is doodend voor deze illuzie. ‘Wenn das Herz im Leibe zersprungen, dann gehen die Lieder nach Haus’ (Traumb. 8). Intusschen laat er zich niets op afdingen: de groote leidende gedachten, die door het Buch der Lieder gaan, waren door 's dichters levenservaringen aangegeven. Daarom moet men die ervaringen kennen, om de liederen, in hun verband, te verstaan. Beschouwt men ze zonder onderscheid als de dichterlijke verklanking van zijn verhouding tot éen meisje - stel Amalia Heine uit Hamburg - dan stuit men op onverzoenlijke tegenstrijdigheden en het geheel, vooral de Heimkehr, is een niet te ontwarren kluwen. In de drie hoofddeelen van het eigenlijke Buch der Lieder komen, afgezien van toevallige of niet toevallige ontmoetingen met éendagsvliegen, drie meisjes voor, die een meer dan gewonen en langer blijvenden indruk in hart en lied van den dichter hebben achtergelaten(*).

(*) Onbegrijpelijk, hoe na de onderzoekingen van Elster en Seuffert een letterkundige als Rich. M. Meyer (Die deutsche Litt. des 19 Jahrh., p. 130) van slechts ‘zwei Heldinnen’ - Jozefa en Amalia - kan spreken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 148

De eerste is ons bekend geworden uit zijn Memoiren. 't Is Jozefa, de dochter van den Dusseldorfschen beul. Een eigenlijke liefde was het wel niet. Heine zelf noemt 't het voorspel tot de twee groote treurspelen, die zijn hart later zou doorleven. Dat hij haar niet krijgen kon, nu ja, dat heeft hij met z'n jongenshart wel gevoeld, doch lang nagewerkt heeft deze ontgoocheling niet. Volgens Elster zijn aan haar enkel no 2, 6, 7, 8 en misschien 9 van de Traumbilder gewijd.

A. Junge Leiden.

De Traumbilder! Onaangenaam doen ze ons heden aan. Men moet er al heel vluchtig over heen lezen en dan nog in aanmerking nemen, dat een jongen van hoogstens zeventien jaar aan het woord is; en dan als getuigen-à-décharge achter hem de romantici; E.T.A. Hoffmann, W. Müller en Bürger aan 't hoofd. Goethe's Zauberlehrling achter hen aan. En dan zal men uit dezen nacht den hoofdindruk van zwartheid meenemen naar den langzamerhand zich verhelderen den dag. Want op dit gaandeweg in sterkte toenemend licht is blijkbaar het heele boek aangelegd. In de volle middagzon bestijgen wij den Harz en in indrukwekkende apotheose stralen daarna de tafereelen der zee. Het eerste gedicht is geen eigenlijk Traumbild, maar een voor de uitgave er bij gevoegde proloog. Vergelijkt men hem met het onmiddellijk volgende, vijf jaar oudere stuk, dan springt dadelijk de technische vooruitgang in 't oog.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 149

Nummer 2, 6, 7 en 8, zegt Elster, slaan op Jozefa. Men kan toegeven, dat door het geheimzinnige, sprookjesachtige, fantastische wezen van dit meisje de toon dezer Traumbilder wordt verklaard, ofschoon ik die verklaring voor een groot deel zoek in Heine's literarische voorbeelden(*). Met dat al wijst de dichter zelf op den samenhang. Hij was er juist de man naar, dat Sefchen's genoemde eigenschappen op hem vat moesten hebben. Een fantastische invloed ging op hem uit van haar rood haar: ‘D'r haar was rood, bloedrood en hing in lange lokken over haar schouders af, zoodat zij het onder de kin kon samenbinden. Dit gaf haar dan 't voorkomen alsof men haar den hals had afgesneden en het roode bloed daaruit in stroomen te voorschijn welde.’... ‘Zij kende veel volksliederen en heeft wellicht bij mij den zin voor deze dichtsoort opgewekt; vandaar dat mijn eerste gedichten uit de Traumbilder, die ik kort daarna schreef, een somber en wreed koloriet vertoonen, evenals deze verhouding (tot Jozefa), die destijds haar bloedig roode schaduw wierp over mijn jeugdig leven en denken.’(**) Door deze verklaring worden eenige der Traumbilder zeker begrijpelijker. Is het zoo vreemd, dat de dochter van den scherprechter, die hem huiveringwekkende verhaaltjes deed in haar woning bij het kerkhof

(*) In nummer zeven komen zóoveel dingen voor, die aan Hoffmann's Elixiere des Teufels zijn ontleend, dat reeds Keiter die heele Jozefa-geschiedenis als opheldering van dit Traumbild overbodig en willekeurig noemde. Nochtans vergete men niet, dat met al die literaire overleveringen toch ook persoonlijke ondervindingen van den dichter zijn saamgeweven. Een dichter flanst toch geen verzen samen enkel uit bestaande brokken! (**) Memoiren. - Elster VII, p. 502-503.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 150

(no 8, str. 1), de voorstelling van dood en graf bij hem levendiger maakte? En hoezeer was de romantische voorliefde voor geesten en kerkhoven gangbaar geworden! Zoo wordt het verklaarbaar, dat Heine ons onheimelijke, spookachtige, overspannen tafereelen ontrolt van reusachtige afmetingen. Zoo ziet hij (no 2) de ‘wunderschöne, süsse Maid,’ die zijn lijkwade wascht, zijn doodkist in elkaar schroeft, zijn graf delft. En als hij (in no 6) om haar liefde heeft gebeden, dan ziet ze hem holoogig aan en antwoordt: ‘o gib mir deine Seligkeit:

Und immer spricht die schöne Maid: O gib mir deine Seligkeit!

Maar wat heeft 'n beulsdochter iemand z'n zaligheid af te nemen? Hoe zonderling klinkt dat, als men de verhoudingen niet kent. Maar ook, hoe anders wordt het, wanneer wij letten op de levensomstandigheden. Gelijk de beul, zoo stond ook alles wat hem toehoorde in oneer en kwaden reuk, gold ook zijn dochter voor eerloos, te kwader naam en faam. Deze vloek ging door de liefde tot Jozefa ook op haar minnaar over en dien vloek stelt hij dichterlijk voor als 't verlies zijner zaligheid. Aldus Elster. Dit zesde Traumbild, welks slot een treffende gelijkenis heeft met dat van Bürger's Lenore, is veel te breed uitgeplozen. Goed beginnend, verstoort het alras de hartstochtelijke stemming door lieve woordies, die niet passen bij een motief als dat der bruid van Korinthe. Heine kan aan de liefde geen weerstand bieden. De booze machten zegevieren. En nu volgt in het zevende gedicht de trouwplechtigheid, in de hel door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 151

Satan zelf voltrokken. Hoe vermoeiend, die ellenlange fantasmagorieën in no 7! 't Is een ware verlossing aan 't eind: ‘Da blitzet auf einmal ein bläuliches Licht’; lichtstraal, die eindelijk het onzinnige gespuis op de vlucht drijft. Nummer acht is een schimmenparade, een doodendans. Bij de vedel van den speelman:

Die Engel, die nennen es Himmelsfreud', Die Teufel, die nennen es Höllenleid, Die Menschen, die nennen es: Liebe! worden ze één voor één ingedaagd: de kleermakersjongen, de gauwdief, de tooneelspeler als ‘König der Bretter’, de student, de schaker en de jager - allen om te getuigen van hun ongelukkige liefde. Want van allen geldt, gelijk van 't spook bij Fouqué (Ged. I, 41): ‘Mich hat die Liede ins Grab gebracht’. Wijl volgens de ontdekking van Wackernagel-Martin, de tooneelkoning aan een roman van Arnim is ontleend, vermoedt prof. Rich. M. Meyer achter dit Traumbild een schouwing van ‘literarische’ spoken, van teleurgestelde liefdehelden uit de moderomans van dien tijd. En inderdaad, zou niet de kleermakersjongen stammen uit Des Knaben Wunderhorn, waar ook een Schneidergeselle ter helle vaart? Ook de versmaat is dezelfde. En de vijfde bij Heine, de schaker, herinnert die niet aan Bürger's ‘Lenardo und Blandine’? De dichter neemt ten slotte zelf het woord bij monde van den speelman:

Wenn das Herz im Leibe zersprungen, Dann gehen die Lieder nach Haus!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 152

De beide slotverzen zijn een onloochenbare heugenis van Goethe's Totentanz, die in 1815 voor 't eerst was gedrukt. In het negende nog eens het motief der bruid van Korinthe. Ditmaal echter niet in zijn demonisch, maar - meer naar Goethe's voorbeeld - in zijn ijzig karakter. Iets beknopter de vorm. De overige Traumbilder zijn jonger en hebben evenals de volgende ‘Lieder’ betrekking op Amalia, het koude nichtje uit Hamburg. Aan den Rijn had hij ze reeds leeren kennen en niet ongaarne ging hij, toen de eerste poging, om hem voor den handel te bestemmen, te Frankfort mislukt was, naar de Hanzestad. Aan een schoolmakker, Franz von Zuccalmaglio, droeg hij een vers op, dat in sommige uitgaven van het Buch der Lieder te vinden is(*):

Es zieht nach Nordland mich ein goldner Stern.

De gouden ster evenwel is voor hem niet opgegaan; en het thema der onbeantwoorde liefde beheerscht voortaan zijn poëzie. Drie reeksen van gedichten zijn aan Amalia gewijd; met de drie cyklussen vallen deze slechts ongeveer samen. De eerste groep vormen de Junge Leiden, met uitzondering der vier of vijf reeds behandelde Traumbilder. Daarenboven Lyr. Interm. 17-19. De tweede is het Intermezzo; terwijl de derde bestaat uit eenige liederen van Die Heimkehr. Nauwelijks éen juichtoon in de eerste groep. De smart overweldigt den dichter. Hij kan niets anders zingen dan smart; hij weet niets anders.

(*) Elster II, p. 56. - Elster, B.d.L., p. 233.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 153

Ook aan Amalia, die hem heeft afgewezen met ‘vornehm kaltem Laut’, nog eenige Traumbilder. Want hoe leugenachtig haar oogen in wakenden toestand ook zijn, gaarne geeft hij in den droom zich goedgeloovig er aan over (3). Helaas, ook de droomgod laat hem niet lang in zoeten waan, en toont hem zijn bruid aan 't altaar met een ander ‘Männchen klein und putzig,’ en

beide sprachen: Ja Und tausend Teufel riefen lachend: Amen! (4)

Dan weer kwelt hij z'n verbeelding met de voorstelling harer bruiloft, en zij, zij drinkt zijn bloed in stede van wijn, en in plaats van een appel snijdt en eet ze zijn hart (5). Of ook dit motief al zeer oud is - reeds in Konrad von Würzburgs († 1287) ‘herzmaere’ eet de bruid het hart van den minnaar - Heine laat hier gelijk elders uit klanken van weedom een gil van vertwijfeling opklinken, zóo ruw en rauw, als men er in Duitsche poëzie nog geen had gehoord. Met de Traumbilder gaat 't den dichter als den Zauberlehrling:

‘Die ich rief, die Geister, Werd' ich nun nicht los’.

Dat hij dit zelf wel voelt (10):

Da hab' ich viel blasse Geister Beschworen mit Wortesmacht, Die wollen nun nicht mehr weichen Zurück in die alte Nacht, pleit voor zijn zeltkennis. Ja, 't was maar een voorbij-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 154 gaande ziekte, die dat krampachtig droomen veroorzaakte:

Lasst ab, ihr finstre Dämonen, Lasst ab, und drängt mich nicht!

Een ziekte, waarlijk! Wie zou heden die Traumbilder nog lezen, zoo ze niet eens-voor-al waren vastgemeerd in het eenige Buch der Lieder? Zoo ze niet in dit boek hun waarde hadden als kontrasten tot de lichtbeelden, die, allengs stralender, zullen volgen? Onder de Lieder aan Amalia noem ik bovenal dat innige, door Schumann zoo éenig verklankte

Lieb Liebchen, leg's Händchen aufs Herze mein (4).

En - in den zomer van 1819 - dat afscheid van Hamburg, de ‘schöne Wiege meiner leiden’ (5):

Lebe wohl, du heilge Schwelle, Wo da wandelt Liebchen traut, Lebe wohl, du heilge Stelle, Wo ich sie zuerst geschaut.

Zonder twijfel, de verzen zijn zwak en slap, en de te talrijke strofen verliezen zich in rhetoriek. Sla daar eens het zestiende lied uit Die Heimkehr bij op, het weerzien der stad. Welk een verschil, welk een vooruitgang! Hoe weinig nog Heine's smaak is gekuischt, bewijzen regels als deze uit het zesde lied:

Blutquell, brich aus meinem Leib!

Maar, vergeten wij dan evenmin het aangrijpende in zijn beknoptheid reeds den rijperen Heine verkondende:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 155

Anfangs wollt' ich fast verzagen Und ich dacht', ich trüg' es nie; Und - ich hab' es doch getragen, - Aber: frag mich nur nicht: Wie? (8),

Ook niet het laatste en beste der reeks: Mit Myrten und Rosen (9), een nawoord aan de liederen:

Einst kommt dies Buch in deine Hand, Süss Lieb im fernen Nordenland!

Het eeuwige thema der onbeantwoorde liefde is ook keur en kern der Romanzen. Onder andere namen treedt telkens de dichter op. Van deze romances wensch ik niet veel te zeggen. De groote hoop is beneden kritiek. De romantische, romaneske motieven, die destijds in zwang waren, worden zóozeer zonder eenig persoonlijk keurteeken en zoo zwak, zoo komiek-pathetisch bijna twintig maal afgelierd, dat ze iemand van alle romantieke en ongeneeslijken afkeer zouden doen opvatten. Toch niet zonder uitzondering. In veler schatting althans is Die Grenadier' een van Heine's allerbeste gedichten. Door kracht van inhoud en meesterschap van vorm. Vreemd, dat een dichter, die tot zulk een ballade in staat is, mits hij zichzelf blijft, zoolang op troebele, zwarte, hem vreemde wateren kan rondgieren! Nu heeft men ook het grenadierenpathos wel een onbekooktheid genoemd. Menschen, met wie geen rede te schieten is. Beschouwt toch de dingen in hun verband! Ge moet weten dat deze Duitscher zelf Napoleon vereerde, als ware deze een Messias. Ge moet gevoeld hebben hoe 't den jongen Heine te moede wordt, als hij den keizer ‘hoog te paard verheven, met de eeuwige oogen in het marmeren

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 156 imperatorengezicht, volkomen zeker van zijn fortuin, “schicksalsruhig”, naar beneden ziet blikken op de voorbijdefileerende gardes’. Gij moet vooral in de Gedanken und Einfälle hebben gelezen: ‘Napoleon war nicht von jenem Holz, woraus man Könige macht, er war von jenem Marmor, woraus man Götter macht;’ - of de beschrijving, hoe de zonnestralen schroomvallig-nieuwsgierig door 't groene loover sidderen, om den imperator te begluren; - ‘Aber wie ward mir erst, als ich ihn selber sah, mit hochbegnadigten, eigenen Augen, ihn selber, Hosiannah! den Kaiser!’ - Dan beseft gij ook iets van dat grenadierenenthusiasme: gestorven in Duitschland, in Frankrijk begraven willen zijn, het roode lint met 't eerekruis, van hém ontvangen, op de borst, om toch maar de gelegenheid te hebben, dat de éénige nog eens over zijn graf rijdt: dan zal hij opstaan uit 't graf, gewapend en al, ‘den Kaiser, den Kaiser zu schützen’(*) Zouden Die Brüder (3) geschikt zijn, om ze met een paar penteekeningen naar de Fliegende Blätter op te zenden(**), gelijk Stylo zegt, - van geheel anderen aard is Die Fensterschau (12). Hier valt Heine, pleegt men te zeggen, ten eenenmale uit zijn rol. Hier, zeggen wij, komt zijn rëeel oordeelen en

(*) Die Grenadiere, - zegt Elster I, inleiding, p. 28, - ‘sind und bleiben eine begeisterte Feier Napoleons und seiner treuen Garde. Mit diesem Gedanken muss man sich abfinden.’ Is dan dit ‘Abfinden’ zoo moeilijk? (**) Twee broeders vechten om éen Laura. De verzen zijn van dit gehalte:

Wehe, wehe! blut'ge Brüder! Wehe, wehe! blut'ges Tal! Beide Kämpfer stürzen nieder, Einer in des andern Stahl!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 157 voelen voor den dag. Een eerste, bewuste bespotting van het ziekelijk sentimenteele. Voor zijn vroegste periode is deze romance van hooge beteekenis. Hoe zwak tóch nog het gezonde leven in hem is, bewijst de krisis in no 18, Gespräch auf der Paderborner Heide, waar romantiek en realisme met elkaar strofe om strofe in strijd komen, maar de ziekte ten slotte de overhand houdt:

Nun, mein Freund, so magst du lachen Über des Phantasten Frage: Kannst doch nicht zur Täuschung machen, Was ich fest im Busen trage!(*)

Volgen de Sonnetten, éen aan A.W. Schlegel, twee aan Heine's moeder, éen aan zijn vriend Heinrich Straube, dan negen fresko-sonnetten. Over 't eerste heb ik reeds gesproken(**).DetweevolgendeAn meine MutterB(etty)Heine,geborne v. Geldern, zullen ten eeuwigen dage een pleidooi blijven vóor den dichter, tegen alwie hem gemis aan piëteit mocht willen ten laste leggen. Zonder bepaalde voorkeur schrijf ik het tweede hier uit:

Im tollen Wahn hatt' ich dich einst verlassen, Ich wollte gehn die ganze Welt zu Ende, Und wollte sehn, ob ich die Liebe fände, Um liebevoll die Liebe zu umfassen. Die Liebe suchte ich auf allen Gassen Vor jeder Türe streckt' ich aus die Hände,

(*) Aldus in de eerste uitgave. Later iets gewijzigd:

Wirst du auch zur Täuschung machen Was ich fest im Busen trage?

(**) Juni-afl., blz. 653-654.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 158

Und bettelte um g'ringe Liebesspende, - Doch lachend gab man mir nur kaltes Hassen. Und immer irrte ich nach Liebe, immer Nach Liebe, doch die Liebe fand ich nimmer, Und kehrte um nach Hause, krank und trübe. Doch da bist du entgegen mir gekommen, Und ach! was da in deinem Aug' geschwommen, Das war die süsse, langgesuchte Liebe.

De Fresko-sonnetten, beteekenisvol benoemd, wijl daarin de diep gevoelde ontgoocheling met gloeiende kleuren als 't ware in de versche kalk wordt geschilderd, zijn gericht aan den boezemvriend Christian Sethe. Hier stolt de elegische weeklacht door Amalia's kilheid tot ijzigen haat. Zij heeft hem den genadeslag gegeven - krijscht hij - en ze vermeit zich in de laatste stuiptrekkingen van zijn verbloedend hart.

Hüt' dich, mein Freund, vor schwarzen, alten Katzen, Doch schlimmer sind die weissen, jungen Kätzchen. Ein solches macht' ich einst zu meinem Schätzchen, Doch tät mein Schätzchen mir das Herz zerkratzen. (7)

De haat woelt voort in zijn wild, gistend gemoed en tast alle konventie aan.

Gib her gemeine Worte und Manieren, Ich zeige mich in Pöbelart versunken, Verläugne all die schönen Geistesfunken, Womit jetzt fade Schlingel kokettieren. (2)

Bij alle overdrijving en allen waanzin stoeit door deze sonnetten echt dichterlijke kracht. Wel dichterlijker dan de Traumbilder. Ze zijn in 1820 te Bonn geschreven. De opgezweepte jammerklachten van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 159 den gefolterde in sierlijk-welluidende klinkdichten, ook deze wanverhouding tusschen vorm en inhoud beantwoordt aan de inwendige disharmonie. Eenmaal schijnt Amalia den dichter een haarlok te hebben gegeven. Wijl hij nl. tot driemaal toe dit geschenk in zijn verzen verheerlijkt, kunnen wij moeilijk aan de waarheid ervan twijfelen. Vooreerst in een gedicht ‘Die Weihe’ van 1817, dan in ‘Traum und Leben’ en eindelijk in het vijfde freskosonnet van 1820. Minstens drie jaar dus na dato, zoodat het niet zoo sterk overdreven is, wanneer hij zegt, dat de satan van die haren een koord heeft geslagen

Und schleift mich dran herum seit vielen Jahren.

‘Traum und Leben’, dat eerst in de uitgave der ‘Gedichte’ van 1822 verscheen, deelt ons mede, dat hij het lokje in z'n horloge heeft bewaard. Hoe moeten anders die woorden worden verstaan:

Sie gab mir was Hübsches, recht goldig und weich, Ich trug's in ein goldenes Häuschen sogleich. Im Häuschen da geht es gar wunderlich bunt, Da dreht sich ein Völkchen in zierlicher Rund. Da tanzen zwölf Tänzer, ohn' Ruh und Rast, Die haben sich recht bei den Händen gefasst; Und wenn ein Tanz zu enden begann, So fängt ein andrer von vorne an(*).

Oorspronkelijk behoorden tot de Junge Leiden nog een paar liederen, die later in het Lyr. Intermezzo zijn terecht gekomen (ald. 17-19). Als Amalia in Augustus 1821 is gehuwd met den grondeigenaar Fried-

(*) Elster II, p. 65.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 160 länder te Koningsbergen, roept de verschoveling met nauwelijks bedwongen wrok haar zijn ‘Ich grolle nicht!’ (Lyr. Int. 18) na, want hij ziet ook haar in diepte van ellende; hij ziet de slang, die aan haar boezem knaagt; hij is zich bewust, dat geen straal van haar diamantenpracht in heur harte nederdaalt, en hij erkent de zware beproeving van het lot: ‘Mein Lieb, wir sollen beide elend sein’ (19). Hier is de schokkende gemoedsslingering meesterlijk onder woorden gebracht. Zoo zijn we aan 't einde der Junge Leiden, de eerste, minst poëtische, minst oorspronkelijke afdeeling van het Buch der Lieder. Alleen in de Grenadiere is de dichter in waren zin oorspronkelijk; enkele der liederen zijn voorjaarsloten, beloften van rozen. In de fresko-sonnetten uit zich een later zelden meer geëvenaarde titanskracht. Voor 't overige is het jongenswerk, talentvol zeker, maar onrijp. De dichter zingt nog niet, hij raast en speelt den boeman.

B. Lyrisches Intermezzo.

Dezelfde roman met Amalia nog eens, maar poëtischer en meer geïdealizeerd. De wonde, wier gulpende bloedstroom in de Junge Leiden niet was te stelpen, is ook nu nog niet vergroeid maar heelend. De smart is niet gestorven, maar toch gematigd. Doordat er een paar jaar over zijn verloopen, kan de dichter zijn aandoeningen beter beheerschen. Enkele trekken verbleeken, andere worden krachtig aangedikt. Hier is niets meer dan Heine's liefde. Geen plaats meer voor romancen, geen arme Peter meer en geen gewonde ridder en geen Don Ramiro; niets meer dan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 161

Heine alleen, Heine met zijn levensroman. Slechts éénmaal tracht hij zijn lot onder algemeene termen te brengen: ‘Ein Jüngling liebt' ein Mädchen’ (39). Nog iets anders moet niet worden vergeten. Was het volmaakt natuurlijk, dat in de Junge Leiden alléén het diepgeschokte hart kon spreken, even natuurlijk spreekt hier in 't Intermezzo de kunstenaar mee. De Traumbilder begonnen reeds dadelijk met pikzwarten nacht, waardoor de bruid als spook of als vampier rondwaarde, eer wij ze hadden leeren kennen. De feitelijke ondergrond, de breuk met Amalia alvorens de roman eigenlijk goed begonnen was, vorderde dit. Heine kón in zijn poëzie niet de teedere ontwikkeling schetsen, die er niet was geweest. Nu is dit anders. Om een schril kontrast van bittere liederen der smart mogelijk te maken, moet een idyllische schildering voorafgaan van geluk, hoop, ja wezenlijke liefde. Bezongen moet worden, hoe van lieverlede de genegenheid wordt tot liefde, de liefde aangroeit tot aloverweldigende kracht. Hoe ze van de weelde der aangemoedigde hoop tot den vreeswekkendsten noodkreet der vertwijfeling alle graden doorloopt, en bijwijlen ook, hoe ze in den zaligen droom van het volledige bezit bevrediging vindt. Dán echter voelen wij, dat de situatie niet is beleefd (b.v. no 6) en de verbeeldingskracht kent toom noch trens. Zoo werd wat de kunst had geëischt, ook haar grootste gevaar. Doordat de kilheid der geliefde moest worden veranderd in trouwbreuk, moest worden verraad, kwam de fantazie in het spel, en de fantazie fantazeerde ál verder. Vandaar dat vage beeld, dat wij ons uit de gedichten van Amalia vormen. Nu eens van zich

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 162 gelijk blijvende afwijzing, dan weer van ontrouw na liefde. Wijl de dichter in zijn leven het vuilnis niet vermeed - laten wij 't zóo maar zeggen - konden, helaas! de kleuren op zijn palet niet rein blijven. En zoo zijn er hier en daar vleeschkleuren op zijn instantaneetjes gekomen, die het hoog-etherische beeld, waarop het Buch der Lieder was aangelegd, niet duldt(*). Er zijn zoogenaamde ‘Lieder der niedern Minne’ in het boek verzeild. Nochtans niet veel. Die verzen der vulgaire uitgaven, die ons een blos van schaamte naar de wangen jagen, heeft Heine deels in de vroegere verzamelingen ‘Gedichte’ nooit laten drukken, deels voor den druk van het Buch der Lieder weer geschrapt. Zijn roem was er slecht mee gebaat, toen naderhand de uitgevers die verstootelingen weer gingen opnemen, om het boek ‘volledig’ te maken. Het kunstwerk, gelijk Heine het gewild heeft, hebben zij bedorven. Het Buch der Lieder was een eerevloot; onder háar konvooi mocht die konterbande niet worden binnengeloodst; dan liever zijn naam gewischt uit de vlag! Het Lyrische Intermezzo, volgens Heine en ook volgens Elster, bevat 65 liederen, niet meer. Die Heimkehr 88, geen 100(**). Wat Reclam dus ter perse legt als ‘Heine's Buch der Lieder, vervollständigt(!) herausgegeben von Otto F. Lachmann’, is Heines B.d.L. niet.

(*) ‘Zu diesen ästhetisch verwerflichen Gedichten mag ihn ausser persönlichen Anlässen die Lust am Widerspruch gegen die allzu geistige Liebeslyrik und ein übelberatenes Streben nach Originalität veranlasst haben.’ Elster I. Einl. p. 25. (**) Men houde dit in 't oog bij het naslaan der door mij geciteerde nummers.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 163

Jammer slechts, dat bij die schifting de dichter niet nog een klein weinig verder is gegaan. Enkele koepletten nog verstoren den samenhang. Overigens een kunstig geordend geheel, een psychologisch zich ontwikkelende zielservaring. Alles wat hij van Amalia ondervonden heeft, of zich verbeeldt ondervonden te hebben tot het einde van 1821 toe, heeft hij hier op muziek gezet. De Prolog, vroeger ‘Das Lied vom blöden Ritter’ geheeten, verhaalt op symbolische wijs, hoe een ridder te midden van de hoogste vervoering der liefde plotseling het armzalige proza zijner ellende en verlatenheid ondervindt. Alles is begoocheling geweest, alles dichterlijke verbeelding -

... Und fester umschlingt er die Süsse - Da löschen auf einmal die Lichter aus, Der Ritter sitzt wieder ganz einsam zu Haus, In dem düstern Poetenstübchen.

Dan begint de roman. De eerste elf liederen een jubel-ouverture. Gij herinnert u, zoo niet uit Heine, dan toch uit Schumann, hoe ‘im wunderschönen Monat Mai’ (1) de liefde ontwaakt. Zestien nl. van deze 65 liederen heeft Robert Schumann vereenigd tot zijn cyklus ‘Dichterliebe’, een kompozitie, zoo kongeniaal met de poëzie, dat voor alle tijden muziek en woord één zijn geworden. Hoe meesterlijk heeft de muzikus dat slot zonder slot weergegeven, dat op een reeks van nog volgende liederen duidt:

Im wunderschönen Monat Mai, Als alle Vögel sangen, Da hab ich ihr gestanden Mein Sehnen und Verlangen....

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 164

Wie voor 't eerst dit lied hoort zingen, kan zich niet voorstellen, dat 't nu uit is. De gedachte is niet geheel uitgesproken; de muziek mocht niet komen tot rust. En woord en melodie houden den adem in. - Hoe ongemeen teeder, ook bij Schumann, dat eerstvolgende ‘Aus meinen Tränen spriessen’ (2), met dat onnavolgbare

Und wenn du mich lieb hast, Kindchen, Schenk' ich dir die Blumen all'!

Dit is de versmaat, die 't menigvuldigst is bij Heine. Wilh. Müller had ze hem aan de hand gedaan; en niet de maat alleen. In een brief aan dezen Müller van 7 Juni 1826 lezen wij de bekentenis: ‘Ich bin gross genug, Ihnen offen zu bekennen, dass mein kleines Intermezzo-metrum nicht nur zufällige Ähnlichkeit mit Ihrem gewöhnlichen Metrum hat, sondern dass es wahrscheinlich seinen geheimsten Tonfall Ihren Liedern verdankt.’ Daarop nog dit staaltje van zelfkennis: ‘Ich glaube ernst in Ihren Liedern den reinen Klang und die wahre Einfachheit, wonach ich stets strebte, gefunden zu haben. Wie rein, wie klar sind Ihre Lieder, und sämtlich sind es Volkslieder. In meinen Gedichten hingegen ist nur die Form volkstümlich, der Inhalt gehört der konventionellen Gesellschaft.’(*) Nu bemint hij niet meer de roos, wat schoonheid, - niet meer de lelie, wat reinheid, - niet meer de duif, wat onschuld, - niet meer de zon, wat licht en leven ze hem ook mogen vertolken.

Ich lieb' sie nicht mehr, ich liebe alleine Die Kleine, die Feine, die Reine, die Eine (3).

(*) Zie ook later bij Heimkehr 7.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 165

Want schoonheid en reinheid en alle levensvreugd is voortaan voor hem belichaamd in de éene alleene, die schoon is als het Mariabeeld in Keulen's heiligen dom (11). Het vierde gedicht heeft menigeen hoofdbrekens gekost. Er is tegenspraak, heeft men gezegd. Tegenspraak? Ja, hoor maar:

Wenn ich in deine Augen seh, So schwindet all mein Leid und Weh; Doch wenn ich küsse deinen Mund, So werd' ich ganz und gar gesund; Wenn ich mich lehn' an deine Brust, Kommt 's über mich wie Himmelslust;

Dat is allemaal zeer verstaanbaar. Maar nu:

Doch wenn du sprichst: Ich liebe dich! So muss ich weinen bitterlich.

Daar zou men nu toch juist het tegendeel hebben verwacht? Maar wat beteekent het dan? Elster, die ook het Buch der Lieder volgens den oudsten tekst uitgaf, vond in het handschrift: ‘Dann wein' ich still und bitterlich’, het laatste verbeterd in ‘freudiglich’. Het stille schreien bewijst, dat ‘bitterlich’ niet in z'n gewone beteekenis moet worden genomen, maar in die van ‘heftig aangedaan’, zoodat de verandering in ‘freudiglich’ niet ééns zoo ingrijpend is. De derde, thans ingeburgerde lezing ‘So muss ich weinen bitterlich’ kan ook in dien zin worden verstaan; maar heeft Schumann niet gedacht aan bitterheid?(*)

(*) Brandes verklaart, minder gelukkig: Weshalb muss er weinen?... er weiss, wie lange eine solche Leidenschaft gewöhn- lich währt, und wird nun seinem Selbstvergessen durch den Laut ihrer Stimme entrissen - er zweifelt an der Dauer ihrer oder seiner eigenen Gefühle. (Das junge Deutschland, p. 164).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 166

Nummer zeven. Hoe zal de dichter zijn lief naar waarde vieren? Hij zal zijn ziel doopen in den kelk der lelie, want zóo slechts wordt zijn zingen verteederd tot de gevoelvolste innigheid. 't Zijn verzen van overstelpend gevoel, en er waait een lucht uit op van wonderbare sproke. Nu wordt de heele natuur gedompeld in een meer, van liefde bevend. De sterren, die elkander aanzien sinds duizenden jaren met dezelfde liefdepijn (8); de pracht der tropen (9), die de dichter evenwel niet heeft gezien: ware anders een epitheton mogelijk geweest als ‘rotblühender Garten im stillen Mondenschein’? De lotosbloem, die voor de maan haar bloemengelaat ontsluiert:

Sie duftet und weinet und zittert Vor Liebe und Liebesweh' (10).

En dan dat grootsche vizioen, Keulen, met een paar machtige armzwaaien voor ons oog gegoocheld:

Im Rhein, im heiligen Strome, Da spiegelt sich in den Well'n Mit seinem grossen Dome Das grosse hochheilige Köln (11).

Hier eindigt de jubelzang der liefde. Nu wordt het spoedig anders. De liefde blijft onbeantwoord. Dat no 12-15 met Amalia in verband staan, is niet waarschijnlijk. Zoo ja, dan is de verklaring die van Keiter: bedenkelijke eigenschappen beginnen zich reeds in haar te openbaren. Maar naar het gegronde vermoeden van Elster, Bölsche, Legras kon de ware

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 167 toedracht voor den hier noodigen overgang geen bouwstof leveren, en moest deze van elders worden gehaald..... Immers 13 en 15 beantwoorden aan Amalia's karakter in geenen deele. Zonder eenig succès, begint hij te twijfelen, of zij wel waarlijk bestaat, of ze niet veeleer een schepping is van zijn dichterlijke verbeelding.

Aber nein, ein solches Mündchen, Solcher Augen Zauberlicht, Solch ein liebes, süsses Kindchen, Das erschafft der Dichter nicht.

Wat meer is en meer zegt:

Basilisken und Vampyre, Lindenwürm' und Ungeheu'r, Solche schlimme Fabeltiere, Die erschafft des Dichters Feu'r.

Aber dich und deine Tücke, Und dein gleissend Angesicht, Und die falschen frommen Blicke - Das erschafft der Dichter nicht (16).

Dat was weer Amalia! Naar 't schijnt, berekenend koel. Heine wijdde haar verzen; zij spotte er mee. Hij mijmerde, beminde, leed; zij verstond hem niet of wilde hem niet verstaan. Hoop blijkt ze hem nimmer te hebben gegeven. Heeft hij het een enkele maal over verraad (nos 17, 21), dan is dit dichterlijke toegift. Maar hij, hij heeft haar liefgehad met al de gepassionneerde onstuimigheid van zijn ál te gevoelig en dweepziek en bedorven hart. Jaren lang heeft deze liefde zijn gedachten beheerscht en zijn poëzie. En wat er uit zijn gemoed overliep van gefnuikten

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 168 hoogmoed en onbevredigden lust, daarin opgekropt, dat ving hij op in verzen, waarvan vele ons doen rillen door hun aangrijpende tonen en onze ziel saamknijpen en platslaan door het menschelijk-satanisch geweld van hun woord. - En zij had z'n hart stukgeslagen en zat ze niet met de scherven te spelen? Moog 't ons ook toeschijnen, dat die geschiedenis al bijster weinig om 't lijf heeft gehad, wat het geweest is voor een uiterst gevoelig dichterhart als dat van Heine, spreekt niet uit de gedichten alleen. Vóor mij ligt een dolzinnig-opbruisende brief van 27 Oktober 1816 aan zijn vriend Sethe. Delirium gewoonweg. ‘Zij bemint mij niet! Dit laatste woordje moet je, beste Christiaan, héél zachtjes uitspreken. In 't eerste woordje ligt de eeuwig levende hemel, maar in 't laatste ligt ook de eeuwig levende hel. Kon je je armen vriend nu maar eens in 't gezicht zien, dan zou je rechtmatige wrevel over z'n lang stilzwijgen weldra bedaren. 't Best zou nog wel wezen, als je eens een enkelen blik kon werpen in z'n ziel - ja, dan zou je me pas waarlijk lief krijgen’.... ‘Ik heb haar weergezien -

Dem Teufel meine Seele, Dem Henker sei der Leib, Doch ich allein erwähle Für mich das schönste Weib.

Brr! Ril je niet, Christiaan? Ril maar gerust; ik ril ook. Verbrand dezen brief; God zij mijn arme ziel genadig! Ik heb deze woorden niet neergeschreven. Er zat op mijn stoel een bleeke man, die heeft ze geschreven. Dat komt, doordat het middernacht is. O God! waanzin zondigt niet’.... ‘Pas op, adem

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 169 niet te sterk; ik heb daar juist een wondermooi kaartenhuisje opgebouwd en daarbovenop, heel boven, sta ik en houd haar in m'n armen! Kijk, Christiaan, slechts jouw vriend kon zijn blik verheffen tot 't allerhoogste (herken je hem hier?). Trouwens, 't schijnt, dat het zijn verderf zal worden. Maar je kunt je ook nooit voorstellen, beste Christiaan, hoe heerlijk en lieflijk mijn verderf er uitziet. Verre van haar, gedurende lange jaren een gloeiend, smachtend verlangen in 't hart om te dragen is hellepijn; maar vlak bij haar te zijn en toch eeuwendurende weken lang naar haar alleenzaligmakenden blik tevergeefs te snakken, en - en o, o, Christiaan! daarbij zou zelfs het vroomste en reinste gemoed in woeste, waanzinnige goddeloosheid ontvlammen’. Van de verdere koepletten is dit de grondtoon. 't Is waarachtig gevoeld, wat hij in z'n verzen uitstort, als 't groote ongeluk over hem komt. Als zij gehuwd is - met een ander! Daarom zijn ook de drie hoogdichterlijke, maar hartstochtelijke liederen van vroeger datum, nos 17-19, hier ingelascht(*). Die heftigheid gaat hem nú niet meer van de hand. Voelen wij dat niet in de betrekkelijke kalmte van 20-25? Eerst spot, als hij aan haar bruiloft denkt:

Das ist ein Flöten und Geigen!

Hier ongeveer is in het Lyr. Interm. het hoogste punt der liefde overschreden. We staan nu weer zoowat even ver als bij 't begin der Traumbilder. Wat de dichter ter wille der afronding verzonnen heeft, ligt achter ons.

(*) Ze stonden reeds in de ‘Gedichte’ van December 1821 als trilogie onder den titel ‘Die Vermählte’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 170

Als nu de bloemen wisten, de kleine, hoe diep zijn hart is gewond, zij zouden met hem weenen, en maakten hem gezond; en wisten de nachtegalen, hoe hij bedroefd is en krank, hoe zouden ze hem verkwikken met opgewekten klank; en konden de gouden sterren verstaan zijn minnepijn, zij kwamen omlaag van den hemel en wilden zijn troosters zijn -

Die alle können 's nicht wissen, Nur Eine kennt meinen Schmerz: Sie hat ja selbst zerrissen, Zerrissen mir das Herz (22).

Wat zijn de rozen nu bleek en de viooltjes nu stom, en hoe klagend zingt de leeuwerik en hoe koud en verdrietig schijnt de zon en hoe grauw en dor is de aarde - nu de liefde er niet meer is (23)! Toen de linde bloeide en de nachtegaal zong, is de liefde ontloken; nu de blaren vallen en de raaf hol krast, verwelkt ook zij (25). En met aangrijpenden eenvoud wordt het langzame uitdooven van het edelste gevoel onder de domme dwaasheden van het daagsche leven en de maatschappelijke leugens geteekend; beiden hebben zoolang verstoppertje gespeeld, dat ze elkaar nooit weervinden (26). Wat hebben de oorblazers haar een kwaad van hem verteld (24):

Sie nannten mich den Bösen, Und du hast alles geglaubt. Jedoch das Allerschlimmste, Das haben sie nicht gewusst; Das Schlimmste und das Dümmste, Das trug ich geheim in der Brust(*).

(*) Wat dit Schlimmste uud Dümmste geweest is, is duidelijk genoeg. Heine begreep terecht, dat het vers kernachtiger en mooier werd door de weglating der stroofe die in de oudere uitgave volgde:

Das Schlimmste, du Glaubensvolle. Das Dümmste, du gläubiges Kind, Das war die Liebe, die tolle, Die tolle mich machte und blind.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 171

En of de Mei ook terugkeert, de liefde niet: ‘ich finde alles miserabel’ (28). Dat heeft zij gedaan. En voor wien? Voor wien hém prijsgegeven?

Und hat mit zärtlichen Armen umschlungen Als Bräut'gam den dümmsten der dummen Jungen.

Wat heeft hij zich ook laten aan den dijk zetten!

Dass ich von solchem Lieb konnt weichen, War der dümmste von meinen dummen Streichen (29).

Deze ironische en sarkastische uitlatingen (26-29) worden weer afgelost door pure sentimentaliteit (30-40). Nog eenmaal hierbij, nog eenmaal met grootsche tooverkracht, het motief der bruid van Korinthe, niet demonisch en niet beneden vriespunt, gelijk elders. Hier legt de dichter, oorspronkelijker, alle gewicht op de oneindige, oneindige liefde, waarbuiten geen eeuwigheid voor hem bestaat (32). Nummer 33 is het onsterfelijke lied van den pijnboom en den palm. Onsterfelijk waarom? Brandes(*) wijst er op, dat dit versje nauwelijks berijmd is. Het eenige goede rijm is het armelijke Land-Wand. 't Geheel is niets dan een pijn, die in de sneeuw slaapt en een palm, die treurt in zonnegloed. Dat is niet éens gezien, maar enkel gedacht. Ook is het ‘morgenland’ niet het land der palmen. En toch: onsterfelijk, waar-

(*) Das junge Deutschland, p. 163.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 172 om? Omdat het in zijn eenvoud zoo ongemeen treffende zinnebeeld in een paar markante lijnen is geteekend, lijnen die toch zoo juist weergeven de gedachte: zielsverwant en daarom niet te troosten in de scheiding. Moest, naar mijn oordeel, 34 vroeger zijn geplaatst, om uitwerking te hebben, van 35 af wordt de eenheid niet meer verstoord. Hoort hij ergens het liedje, dat ook zij eenmaal zong, dan slaat de wilde smart haar klauwen in zijn hart, zóo dat hij naar den bergtop vlucht, om zich uit te huilen (40). In de laatste afdeeling (41-65) klachten, herinneringen, droomen. De(*) droom van het bestorven koningskind (42), dat in 't graf ligt en des nachts hem bezoekt. O, 't is hem niet te doen geweest om de rijkdommen haars vaders: ‘Ich will dich selber, du Holde’. - En die andere droom, roerende allegorie der hopelooze liefde: ‘Mein Liebchen, wir sassen beisammen’ (42), - wijde, donkere waterspiegel bij nacht, waarop de gelieven roeien; het geesteneiland opdoemend in den schemerenden maneschijn. Betoovering, geluk alom, lieflijke tonen der geesten. Dan de pakkende tegenstelling in het prachtige vers:

Dort klang es lieb und lieber, Und wogt' es hin und her; Wir aber schwammen vorüber Trostlos auf weitem Meer.

Welk een bitterheid hier en daar! Men heeft hem gekweld, hem bleek en blauw geërgerd, sommigen door hun liefde, anderen door hun haat (47):

(*) Herinnering aan Fouqué's romance ‘Der Knabe und die Jungfrau’?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 173

Doch sie, die mich am meisten Gequält, geärgert, betrübt, Die hat mich nie gehasset Und hat mich nie geliebt.

Of, wanneer hij uitgaat van 't bekende volksliedje (49):

Wenn zwei von einander scheiden, So geben sie sich die Händ', enz. om er aan toe te kunnen voegen den tegenhanger:

Wir haben nicht geweinet, Wir seufzten nicht Weh und Ach! Die Tränen und die Seufzer, Die kamen hintennach.

Of het dikwijls in geheel anderen zin aangehaalde (51): ‘Vergiftet sind meine Lieder,’ vergiftigd, wijl zij hem venijn in 't leven heeft gegoten.

Vergiftet sind meine Lieder; - Wie könnt' es anders sein? Ich trage im Herzen viel Schlangen Und dich, Geliebte mein.

En als hij droomt (55), dat de trouwelooze in 't graf ligt, dan schrikt hij wakker en de tranen loopen nog over zijn wang. En als hij droomt, dat ze hem verlaat, dan huilt hij nog lang en bitter na 't ontwaken. En als hij droomt, dat ze hem trouw bleef, en hij ontwaakt, dan pakt 't hem nog geweldiger aan en - wederom: de woorden zijn niet te scheiden van Schumann's melodie -

und noch immer Strömt meine Tränenflut,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 174

‘Allnächtlich im Traume’ (56) ziet hij haar, en ze groet hem, en hij gilt het uit en valt voor haar voeten, en dan ziet ze hem aan, weemoedig, schudt het blonde kopje, fluistert hem heimelijk een woord toe(*) en reikt hem een tuil van cypressen, ten teeken dat die liefde begraven moet zijn. En eindelijk, na een indrukwekkenden droom (58), - ‘Der Herbstwind rüttelt die Bäume’(**) - nog eens bij haar te worden opgenomen, eindelijk sterft de liefde in waarheid. Hoe wonderteeder - al is ook dit weer niet gezien - is dat uitgedrukt in het beeld der vallende ster, van de vallende appelblaren, en van den zwaan, die zingend sterft (59)!

Es ist so still und dunkel! Verweht ist Blatt und Blüt', Der Stern ist knisternd zerstoben Verklungen das Schwanenlied.

Die stilte, die duisternis is gekomen over 's dichters gemoed: houdt hij niet stil bij den viersprong, daar waar de zelfmoordenaars worden begraven, om de éenige bloem te beschouwen, die daar groeit, de ‘Armesünderblum'’ (62)? Dan nadert het einde. In treurmarsch-trocheeën gaat het grafwaarts (63):

(*) In Novalis' roman Heinrich von Ofterdingen heeft de held een droom, waarin hij Mathilde verliest en weervindt. Dan zegt hem ‘ein wunderbares, geheimes Wort.... Er wollte es wiederholen, als er aufwachte. Er hätte sein Leben darum geben mögen, das Wort noch zu wissen,’ (**) Hoe flauw vertaalt De Génestet: ‘De herfstwind huilt door 't eikenbosch’. - In 't bosch (Vreemdelingen). Dichtw. p. 216.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 175

Mir erloschen ist der süssen Liebessterne goldne Pracht, Abgrund gähnt zu meinen Füssen - Nimm mich auf, uralte Nacht!

En als het jaar dood is, het jaar 1821, waarin hij zoovéél heeft geleden, en de liefde dood, dan zingt hij bij de open groeve een ‘Sylvesterlied’(*):

Das alte Jahr so traurig, So falsch, so schlimm, so arg, Das lasst uns jetzt begraben, Holt einen grossen Sarg.

Bij de uitgave van het Buch der Lieder heeft de dichter, opdat allen hem beter zouden verstaan, het ‘jaar’ er uit gelaten en geschreven (65):

Die alten, bösen Lieder, Die Träume schlimm und arg, Die lasst uns jetzt begraben, Holt einen grossen Sarg.

Die kist moet grooter zijn dan 't Heidelberger vat, de baar langer dan de brug te Mainz, twaalf reuzen zullen ze dragen, sterker dan de Christoffel uit den Keulschen dom; die zullen de kist neerlaten in de zee, want voor een zoo groote kist past een zoo groot graf.

Wisst ihr, warum der Sarg wohl So gross und schwer mag sein? Ich legt' auch meine Liebe Und meinen Schmerz hinein.

Zoo sluit het Lyrische Intermezzo.

(Wordt vervolgd.) G. VAN POPPEL.

(*) Zóo oorspronkelijk betiteld.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 176

Nagels en spijkers.... en houvast

In het Belgisch ‘Arbeidsblad’ wordt gesproken van nagels en spijkers; van verhoudingen, die schommelen; van ruwijzer-, smeedijzer- en staalwinning; van het begrooten der werkloosheid; van dingen, waaraan men geen houvast heeft... En die uitdrukkingen hebben eenige vitters werk gegeven. Ze hadden hun tijd en hun geestigheid voorzeker beter kunnen besteden, zooals wij willen aantoonen.

I

Het Nederlandsch Staatsblad(1) meldt bij ‘het bedrijf van bewerken van ijzer of staal’ eerst de vervaardiging van nagels en daarna de vervaardiging der spijkers en de Nederlandsche Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1900(2), bij den invoer tot verbruik: nagels en spijkers. Scheltema(3) schrijft: men bevestigt en versterkt dan deze verbinding door nagels, spijkers, bouten, enz., en Kuyper(4): nagels, spijkers, en dergelijke kleine waren, die men niet stuk voor stuk behandelen kan. De Consulaire Verslagen en Berichten(5) noemen, eveneens in een adem, ...nagels en spijkers. Weliswaar heeten gesmede spijkers ook wel ‘nagels’; maar, vraagt men naar het vakwoord, dan vindt men bij geleerden en vakmannen, Scheltema, Kuyper enz., spijker en draad-

(1) 1901, nr 188, blz. 11. (2) Blz. 109. (3) Practisch handboek voor bouwkundigen en ambachtslieden, blz. 317. (4) Handboek der mechanische technologie, blz, 508. (5) 1902, blz. 666.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 177 nagel of nagel: spijker wanneer ‘clou’ en nagel, wanneer ‘clou d'épingle’ of ‘pointe de Paris’ wordt bedoeld; ... en het Arbeidsblad volgt hun voorbeeld.

II

In den handel heeft men het over slingeren en prijsslingeringen, over vlotten en prijsvlottingen, over bewegen en prijsbewegingen, over schuddingen, die het crediet kunnen doen verdwijnen, en over allerhande dobberingen: zoo ook over schommelen en schommelingen. ‘Het percentage is schommelend, het aantal stakingen is schommelend, de percentages schommelen’(1); ‘het schommelen der prijzen’(2); ‘te vermelden vallen nochtans de schommelingen in Rusland; - Katoen met weinig veranderingen en kleine schommelingen; - deze taktiek veroorzaakt groote schommelingen in de prijzen; - goede vraag, voor zoover Santos betreft, geheel onafhankelijk van de schommelingen aan de termijnmarkten; - de cijfers vertoonen hier grillige schommelingen; - de stijging is niet zonder schommelingen’(3). ‘Aantal stakingen verminderd, maar de omvang ervan vertoonde velerlei schommelingen’(4); ‘den invloed, dien de schommelingen in het begeeren van de leden der maatschappij op de hoogte der ruilwaarde hebben’(5). ‘Evenals nu waren sommige vakken onderhevig aan erge schommelingen’(6). ‘De wisselkoers heeft weinig schommelingen ondergaan’ (10); ‘de schommelingen der effectenmarkt’(7); ‘Prijsschommelingen’(8); ‘loonschommelingen’(9); ‘koersschommelingen’(10).

(1) Tijdschrift van het centraal bureau voor de statistiek. 1e Aflevering 180-181. (2) H.F. Vogin. Ned.-Engelsch Handelswoordenboek. (3) Algemeen Handelsblad, 7 December, 25 October, 30 April, 9 Augustus, 1 November 1902. 6 Maart 1903. (4) Katholiek Sociaal Weekblad 1903, blz. 83. (5) Sociaal Weekblad 1903, blz. 163. (6) F. Domela Nieuwenhuis. De Werkloosheid, het Teeken des Tijds, blz, 4. (7) R.K. Kuipers. Geïllustreerd Woordenboek der Ned. Taal. (8) Ph. Falkenberg. De Werkloosheid als maatschappelijk verschijnsel, blz. 33. (9) Katholiek sociaal Weekblad. 1902, blz. 479 (10) Handelsblad van Antwerpen, 7-8 December 1902, 10-11 Mei 1903.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 178

Kan het Arbeidsblad het nu gebeteren dat schommeling, naast zijn andere beteekenissen ook nog ‘afrossing’ beteekent?

III

‘Winnen’ is algemeen Nederlandsch. Wie heeft niet gehoord van tijd, geld, rust of ruimte te winnen? De boeren van Haspegouw winnen boter, aardappelen, koorngewassen, enz. Burvenich(1) wint groenten, zaad, bloemkoolen, enz.; Grothe(2) wol; Kuyper(3) boomwol, zwingelhede en andere vezelstoffen Kuipers(4) hooi, honig, verfstof en wijn. Wat wordt er al niet gewonnen?! Men leze daaromtrent na: de Nederlandsche Staatscourant(5), het Boek der uitvindingen, het Sociaal Weekblad(6), Loquela(7), de Jaarboeken van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië, Sociale Hygiene(8), Consulaire verslagen en berichten(9), Het Technisch Weekblad(10), en men zal bevinden dat er wordt gewonnen: erts, lood, loodglans, koper, ijzer, zink, zilver, zwavel, zout, tras, mergel, bruinsteen, kalksteen, porceleinaarde, vet, slib, water, steenkool, turf, koke(10), zuurstof, roggebrood(11), enz., enz... En om nu rechtstreeks op het geschil af te schieten, zoo zegt men ook: ruwijzer winnen(12), smeedijzer winnen(13), staal winnen(14). Vandaar onder meer: terugwinnen (récupérer)(15); winner (= producteur fabricant(16) en winning (winning van gesteenten(17), winning van grondstoffen(17), winning van petroleum(17), winning van levend water(18). Het kapitaal der electrotech-

(1) Fr. Burvenich. Volledig handboek over groententeelt, blz. 70, 221, 224. (2) D. Grothe. Mechanische technologie blz. 328. (3) G Kuyper, voormeld werk. Deel II, blz. 219, 312 en 345. (4) R.K. Kuipers, voormeld werk op ‘winnen’ ‘Smalt’ en ‘leur’. (5) 1901. (6) 1901, (7) 1882. (8) 1902. (9) 1903, blz. 161. (10) 1903. (10) 1903. (11) J. Holland, Het Smeult, blz. 19, (12) Kuyper voormeld werk. I, blz. 39. (13) Idem, blz, 28. Het boek der uitvindingen, blz. 76. Technisch weekblad, 17 Februari, 1903. (14) Kuyper voormeld werk I, blz. 28. (15) Technisch Weekblad 1902, blz. 110. (16) Manuel des principaux termes de commerce, blz. 80. (17) Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1901, blz. 27, 29 en 73. (17) Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1901, blz. 27, 29 en 73. (17) Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1901, blz. 27, 29 en 73. (18) Algemeen Handelsblad, 16 December, 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 179 nische winningen(1). De winningen gaan slecht(2). Uit dat woord ‘winning’ vergezeld van een bepaling - tijd, kost, brood, geld, land, tin, kolen, kwikzilver, zout, erts, ijzererts, landbouw, diamant, goud, ijzer, zaad - ontstond tijdwinning(1), kostwinning(3), broodwinning(3), geldwinning(3), landwinning(3), tinwinning(4), kolenwinning(4), kwikzilverwinning(5), zoutwinning(5), ertswinning(4), ijzerertswinning(6), landbouwwinning(7), diamantwinning(4), goudwinning(4), ijzerwinning(8), zaadwinning(9). Op dezelfde wijze spreekt het Arbeidsblad van: ruwijzer-, meedijzer-, staalwinning; en Roheisengewinnung(10), Eisengewinnung(10), Stahlgewinnung(10), in het Hoogduitsch, mogen hierbij ook wel aangehaald worden.

IV

Begrooten is ‘estimer, évaluer, taxer’ te zeggen, in Callewaert's nieuw Nederlandsch-Fransch en Fransch-Nederlandsch Woordenboek, ons ‘nieuwste, beste en volledigste’ zooals wel eens wordt beweerd. In het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’(11) worden klachten, feilen, getallen, werkloonen, omtrekken, gronden begroot, Th. Falkenberg(12) schrijft: de te storten premie begrooten en het gevaar van werkloosheid begrooten.

(1) Em. Vliebergh in Dietsche Warande en Belfort 1903, blz. 182. (2) Weiland. Nederl. Woordenboek. (1) Em. Vliebergh in Dietsche Warande en Belfort 1903, blz. 182. (3) Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, 4de druk. (3) Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, 4de druk. (3) Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, 4de druk. (3) Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, 4de druk. (4) Jaarb. van mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1896, blz. 33; 1898, blz. 39 en 40; 1900, blz. 51 en 1901, blz. 3, 25 en 28. (4) Jaarb. van mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1896, blz. 33; 1898, blz. 39 en 40; 1900, blz. 51 en 1901, blz. 3, 25 en 28. (5) Consulaire verslagen en berichten, 17 Juli 1902 en inhoud over 1902. (5) Consulaire verslagen en berichten, 17 Juli 1902 en inhoud over 1902. (4) Jaarb. van mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1896, blz. 33; 1898, blz. 39 en 40; 1900, blz. 51 en 1901, blz. 3, 25 en 28. (6) Verzameling der wetten en Koninklijke besluiten in België 1874, blz. 1065. (7) De Boer, 1894, blz. 21. (4) Jaarb. van mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1896, blz. 33; 1898, blz. 39 en 40; 1900, blz. 51 en 1901, blz. 3, 25 en 28. (4) Jaarb. van mijnwezen in Ned. Oost-Indië, 1896, blz. 33; 1898, blz. 39 en 40; 1900, blz. 51 en 1901, blz. 3, 25 en 28. (8) Sythoff's Woordenkunst voor Kennis en Kunst op het woord ‘ijzer’. (9) Algemeen Handelsblad, 6 Juli 1903. (10) T.E. Ande's, Technologisches Lexikon, blz. 249 en 818. (10) T.E. Ande's, Technologisches Lexikon, blz. 249 en 818. (10) T.E. Ande's, Technologisches Lexikon, blz. 249 en 818. (11) Tweede deel. Eerste stuk, bewerkt door M. De Vries en A. Kluyver. (12) Voormeld werk, blz. 28, 29.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Begrooten = estimer, évaluer, taxer, naar J.A. Van Droogenbroeck, en = bij schatting bepalen hoe groot iets is, de grootte van iets schatten, naar M. De Vries en A. Kluyver!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 180

Wanneer er in het Arbeidsblad spraak is van de werkloosheid te begrooten, is dat nu verkeerd? Wat ‘houvast’ betreft, leest men: in de ‘Nieuwe Gids(1): Al krijgt nu zijn (Van Eeden's) figuur... iets waar zijn medemensch niet steeds een goeden hoûvast aan heeft. Bij R.K. Kuipers(2): een houvast aan iets hebben, geen houvast aan iemand hebben = niet op hem kunnen rekenen, vertrouwen. In de ‘Gids’(3): Hier (de Vereeniging van Maurice Meigner) was een feit, een hoûvast voor daden... aan deze boekenvrachten had het publiek al even weinig houvast. Zoo schreef het Arbeidsblad op z'n beurt ook eens argloos: men heeft aan die opgaven geen houvast tot het begrooten der werkloosheid: als het daarom moet verketterd, dan is 't ver gezocht! ‘Il n'y a pas de quoi fouetter un chat’, zou een Franschman zeggen; en hij zou gelijk hebben. X.

(1) 1902, blz. 189. (2) Voormeld Woordenboek. (3) 1898, blz. 511 en 1903, blz. 124,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 181

Muziekfeest

Het was het 80e van den Nederrijn: eene soort wedstrijd tusschen Aken, Keulen en Dusseldorf, nadat, in de oudste jaren, Elberfeld was terug getreden uit gebrek aan ruimte. Genoemde steden zijn zoo gelukkig bestendige gezelschappen voor gemengd koor te bezitten, hetgeen bij groote gelegenheden niet weinig de goede samenwerking en aldus de kracht der koren bevordert. Dit bleek te Aken op de Pinksterdagen niet minder dan bij kleinere gelegenheid, zoowel ter uitvoering van Beethoven's mis in Ré als uit het heerlijke achtstemmige a-cappella koor van J. Brahms: Fest- und Gedenksprüche; bijzonder trof hier de eenheid van intonatie. Afwisselend zwaaiden Weingartner uit Munchen en Schwickerath, de Akensche kapelmeester, den dirigeerstok met bezielenden slag. Opmerkelijk was het dat dit maal niet te zeer aan de Wagner-mode was geofferd: de keizermarsch tot slot, dat was alles, terwijl de elders ten troon geheven Richard Strauss geheel en al was achterwege gelaten, wat niet weinig (wellicht met opzet) bijdroeg om de zoete effecten van Weingartner's orkestwerk Das Gefilde der Seligen (naar een ideaal landschap van Böcklin bewerkt) des te beter te doen gelden. De belangstelling trotseerde eene bijna onverdragelijke hitte, terwijl, zoowel op de repetitiën als bij de uitvoeringen geen enkele stoel meer vrij bleef. Onder de hoofden der menigte welke zich letterlijk verdrong, onder de stemmen welke rondruischten, vernam men zonder moeite die der Belgische streken, uit Verviers, Luik, Antwerpen, Leuven, Brussel en Deynse, van allen kant en stand toegestroomd, behalve nog zoovelen uit Luik, Utrecht, den Haag, welke deel uitmaakten van 't orkest.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 182

Amsterdam heeft in der tijd na Keulen het eerste voorbeeld gegeven eener zesmaal herhaalde uitvoering der volledige mis. Beter, voorwaar zou het nog geweest zijn, indien voor kerkelijk doel de twee jaren studie aan meer liturgische muziek waren besteed. Ondertusschen hebben die uitvoeringen eenen blijvenden indruk van hooge esthetische waarde achtergelaten, welke nog heden werkt om het genot te verlevendigen, van dit hoogst edele werk, waarop de Verdoemenis van Faust past gelijk een vuist op een oog, zooals het spreekwoord zegt. Wij bedoelen het oratorium Damnation de Faust, wat zich in elk geval beter in de Fransche taal dan in 't Duitsch voordoet. Misschien ligt het wel daaraan, dat de librettisten van Faust niet eenen diepen denker, maar eenen oppervlakkigen droomer hebben gemaakt en dat bovendien de sonoriteit der taal door de vertaling veel heeft verloren. En dit is nog niet alles waarom het niet mogelijk is de compositie met onverdeelde belangstelling toe te hooren. Wat den Faust van Göthe eigenlijk karakterizeert, namelijk zijn hoogmoedig streven naar kennis, naar waarheid, wordt hier ter nauwernood aangeduid. De duivel komt zonder de minste voorbereiding. En er is nog meer. Ook de figuur van Margaretha moet als mislukt beschouwd worden. De toehoorder vermoedt niet haren val. Hoe valsch is bovendien de samenloop van omstandigheden! Of Faust en Gretchen al onafgebroken declameeren over de ‘heiligheid’ van hun doen en laten, maakt de zaak eenvoudig belachelijk.

Met de Damnation de Faust van Hector Berlioz, vervulde den geheelen avond van den tweeden dag, 's meesters sinfonie fantastique, nog een werk, waarvan de facture en de schilderachtige orkestratie ons met andere eigenschappen boeien, doch waarvan het onderwerp (het program) ons koud laat door de valschheid der gevoelens en het onvermijdelijk gebrek aan psychologische ontwikkeling van een afgezaagd onderwerp. Wat er ook van zij: de uitvoering was recht voldoende, al moest men bij die hellevaart het Pinksterfeest ook wat vergeten. Zelfs had men (ter eere van deze duivelsgeschiedenis?) de dames van het publiek aan de deur verzocht de hoeden af te zetten, terwijl men den vorigen dag bij de Mis dat verzoek niet had

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 183 gesteld. Messchaert karakterizeerde weder meesterlijk zijne rol, al had de tekst ook, zooals gezegd, te lijden onder de barbaarschheid der vertaling, waardoor de ‘serenade’ zich niet genoeg kon doen gelden. Forchhammer, de Frankforter tenor, toonde stem en dramatisch talent genoeg om Faust te vertolken, maar zijne klaagtonen bedorven niet weinig zijne voordracht, wat vooral uitkwam bij de Mis. Het is niet gemakkelijk, zelfs voor een tooneelspeler, zich van Faust in 't Agnus Dei te verplaatsen. Beter slaagde hierin het voortreffelijk talent en de klare stem van Frau Seyff-Katzmayr, uit Weenen. Gaarne reiken wij ook Marcella Pregi eenen krans van echte lauweren (geen vergulden karton-tak, gelijk tegenwoordig de smakelooze mode wordt); wij kennen Pregi's fijn talent reeds lang uit Brussel; te Aken trad zij met geestige liederen op. Ook Marie Henke (alt) verdient aanmoediging. Allen zij een prijs toegekend voor het afzijn van het misselijk chevroteeren, dat ons sedert de laatste jaren van Tamburini (1863) nog als een insekt plaagt. De pianist Busoni heeft geschitterd door klaarheid met Weber's Concertstück, maar Liszt's omschrijving van het Dies irae had hij gerust ter zijde kunnen laten. Aldus behandelde kerkzang valt niet in onzen smaak. Liepe (bas) uit Berlijn (Brander) verliest zich in de schaduw, evenals de aanbevolene der koningin van Rumenië, Enesco met zijne viool. Geheel onverklaarbaar is het dat, na den grooten bijval vroeger te Aken aan Tinel's Franciscus te beurt gevallen, zijn laatste groote werk Godoleva niet in aanmerking is gekomen; daar er toch in Duitschland bepaald behoefte bestaat aan groote, nieuwe werken en de mis van Beethoven herhaaldelijk op een Nederrijnsch muziekfeest werd ten gehoore gebracht. Daar mag wel een weinig anti-clericale kameraadschap achter steken. Ten slotte nog een woord van lof en dank voor den onvermoeiden ijver van het Comité en diens secretaris den heer Classen(1).

P. ALB. TH.

(1) Dit stuk had reeds in ons Juli-nummer moeten verschijnen. Het werd uitgesteld uit plaatsgebrek. RED.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 184

Boekennieuws

Jul. Ronse, Nederlandsche Spraakkunst voor normaal en middelbaar onderwijs. Rousselare, J. De Meester, 1902. Kort geleden zond Pater Bauwens zijne Nederlandsche Spraakkunst de wereld in. Sommigen heeft ze goed bevallen. Anderen is ze tegengevallen. De samensteller heeft veel zorg en vlijt aan zijn werk besteed, zonder dat de uitslag nochtans, naar mij voorkomt, ten volle aan die zorg beantwoordt. Welk oneindig verschil evenwel tusschen dit in menig opzicht toch verdienstelijk handboek en de Spraakkunst van den heer Ronse! In zijn grijs-linnen bandje maakt het handige schoolwerkje van dezen uiterlijk een zeer gunstigen indruk. Maar binnen!... Het spijt mij erg dat ik dit werkje onder de oogen kreeg. Nu zou ik echter een plicht verzuimen, als ik niet openlijk de leeraars en onderwijzers waarschuwde tegen dit geknoei, dat op den omslag Nederlandsche spraakkunst heet, en Vlaamsche spraakkunst op bl. 1. Duidelijke begrippen hoeft ge niet te zoeken bij M. Ronse. Ik zal 't boekje niet ontleden en wil mij er niet over lustig maken. Dat zulke boekjes gedrukt worden, is toch al te treurig. Maar ik zal toch aantoonen 1o) dat M. Ronse zelf niet behoorlijk de taal schrijft waarover hij ons met een spraakkunst verrast, - 2o) dat hij van de geschiedenis dier taal geen flauw begrip heeft, - en 3o) dat zijn boekje wemelt van dwaze dingen. In zijn ‘Voorwoord’ zegt ons de heer Ronse dat hij vooral getracht heeft ‘aan de toekomstige onderwijzers eene grondige en klare kennis te geven van onze moedertaal’. Maar dadelijk daarop levert hij 't bewijs voor onze eerste bewering: ‘Daarbij, tot meerder (lees: grooter) gemak van den lageren onderwijzer (in tegenstelling zeker met hoogeren onderwijzer!), werd de grondleering, die de volledige leerstof bevat voor het lager onderwijs, in meerderen (lees: grooteren) druk gestaafd (staven, volgens Van Dale, beteekent bevestigen, bekrachtigen, bewijzen,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 185 aan den dag leggen, - ook, beëedigen). In minderen (lees: kleineren) druk staan uitgebreidere kennissen van spraak- en taalkunde (lees: toelichtingen over den bouw en de geschiedenis onzer taal), die allernuttigst zullen het onderricht van den meester volmaken (waarom hier zullen van het werkwoord afscheiden? en hoe sierlijk dat alles gezegd wordt!)’ De Spraakleer zelve bestaat uit vier deelen, - eene klankenleer (waarom niet klankleer?), eene afdeeling over de lettergrepen en den klemtoon, eene woordenleer (waarom niet woordleer?), een zinnenleer (waarom niet zinleer?), - en een uiterst merkwaardig bijvoegsel. In dit Bijvoegsel, Taalleer betiteld, handelt de schrijver over den aard en den oorsprong der Vlaamsche taal, over de woordvorming in de Vlaamsche taal, en over het Vlaamsch taaleigen. Het loopt van blz. 126 tot 151, en de heer Ronse heeft er al het mogelijke gedaan om over zijne onwetendheid in zake van taalkunde allen twijfel weg te nemen. Wij schrijven af: § 1. ‘De Nederlandsche taal is eene vertakking van den Germaanschen taalgroep.’ (lees: de...groep) Hierbij eene aanteekening waaruit wij het volgende overnemen: ‘... Uit den Germaanschen taalgroep ontstonden, zoo het schijnt in de Vde eeuw, verschillige (lees: verscheidene) vertakkingen of zustertalen, te weten: het Gothisch (lees: Gotisch), het Yslandsch (lees: IJslandsch), het Friesch, Engelsch, het Zweedsch, het Noorweegsch, het Deensch, het Hoogduitsch, en het Nederduitsch, dat thans Nederlandsch geheeten wordt.’ En de h. Ronse verwijst naar Blieck, Van Beers en Vercoullie, maar wat hij bij Vercoullie las heeft hij blijkbaar niet verstaan. Ik zal dit maar niet in bijzonderheden aantoonen, uit eerbied voor de lezers van dit tijdschrift. Maar den h. Ronse raad ik aan, is hij leergierig, zich Prof. Verdam's werkje Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal, 1902, Dordrecht, J.P. Revers, aan te schaffen. Uitstekende hoofstukken over de Indogermaansche taalfamilie en den Germaanschen taalstam, over de Germaansche grondtaal en haar vertakkingen, waarmede dat boeiende en degelijke werk begint, zullen hem doen begrijpen hoe onvoorzichtig hij geweest is, met van dingen te spreken die een leeraar eigenlijk diende te weten. Maar laat ik de aanhaling voortzetten: ‘Zij is de gesprokene en geschrevene taal der Nederlanden, d.i. van Holland en België.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 186

Hierbij weer een aanteekening, ditmaal, soms woordelijk, ontleend aan de spraakleer van Van Beers, maar weerom niet begrepen. Van Beers spreekt van het gebied van het Nederduitsch (= Nederlandsch + Platduitsch). Het woord Nederduitsch brengt den h. Ronse in de war; hij vat het op in de thans minder gewone beteekenis van Nederlandsch. En ziehier wat hij maakt van hetgene hij uit Van Beers overneemt: ‘De Nederlandsche taal wordt ook nog gesproken in de Westkanten van Duitschland, die aan de Nederlanden grenzen, en in de Noordkanten, langs de Baltische zee gelegen... Nogtans is zij in België en Holland alleén de geschrevene taal gebleven; in de overige landen werd zij vervangen door de Hoogduitsche taal.’ (Vergelijk hiermede Van Beers, Nederl. Spraakl., 8e druk, blz. 6!) Paragraaf I is niet uit; er komt nog een derde alinea, en ook nog een derde aanteekening: ‘Van daar onderscheidt men twee voorname tongvallen in de Nederlandsche taal, de Hollandsche en Belgische of Vlaamsche tongval, die later, ten onrechte, de Hollandsche en Vlaamsche taal genoemd worden.’ Te keurig om het door een commentaar te ontsieren. Maar de toelichting, door den h Ronse zelf, is even merkwaardig; bewonder hoe klaar, hoe juist, hoe sierlijk: ‘Deze splitsing der Nederlandsche taal is voornamelijk ontstaan op het einde der XVIde eeuw, na de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland. Sedert dien tijd begon men deze tongvallen Hollandsche en Vlaamsche taal te noemen, daar deze nogtans niets anders zijn dan twee verscheidene tongvallen van ééne en de zelfde Nederlandsche taal. Beide tongvallen worden op de zelfde wijze geschreven, maar verschillen van stijl, en soms van uitspraak. Ten andere, deze zijn de eenigste tongvallen niet, die men vindt in de streken, waar Nederlandsch gesproken wordt.... Zoo bestaan in België nog de Brabantsche en Limburgsche tongvallen. Diensvolgens zal men, in deze spraakkunst, telkens dat Vlaamsche taal- of spraakkunst’ voorkomt, dit verstaan in den zin van ‘Nederlandsche taal- en spraakkunst’. Maar ziedaar aanhalingen genoeg. Als de h. Ronse zelf zóó schrijft, en met spelling, woordbeteekenis, stijl en taalwetenschap zóó omspringt, dan moet de eigenlijke spraakleer wel vreemde dingen bevatten, zult gij reeds bij u zelven gezegd hebben, beste lezer. Inderdaad, vreemde, vreemde dingen. Een paar staaltjes maar, die ik wederom niet ver zal zoeken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 187

Op blz. 1 wordt het begrip taal bepaald: ‘TAAL. - Ieder volk heeft zijnen voorraad van spraakklanken en letters hem eigen, die het gebruikt om zijne gedachten uit te drukken. Die voorraad wordt taal genoemd.’ Zoo! - ‘Er zijn twee soorten van klanken: klinkers en medeklinkers,’ met deze woorden begint, blz. 3, het eerste deel. Eventjes spring ik over naar blz. 5, naar de bepaling van de medeklinkers: ‘Medeklinkers zijn letters die....’ Welke duidelijke begrippen: blz. 3 medeklinkers zijn klanken, blz. 5, medeklinkers zijn letters....

- Blz 4 vindt men de regels over de uitspraak der klinkers. ‘De LANGE E a) in het SPREKEN, 1) wordt soms ZACHTLANG uitgesproken, b.v. bEde. 2) wordt soms ZWAAR uitgesproken, b.v. begEren. 3) wordt soms SCHERPLANG uitgesproken, b.v. stEEn.’ Weet ge 't nu, jonge man van zestien of zeventien jaar, die u aan de Normaalschool voorbereidt om onderwijzer te worden? Och, als mijnheer Ronse maar niet vergeten had licht aan te steken in zijn lantaarn! Wat is zachtlang, zwaar, scherplang? Arme leerling die dát zoudt zoeken in uw handboekje! Van Phonetiek weet M. Ronse juist zooveel als van taalkunde. ‘De LANGE IE-KLANK wordt door sommigen (door M. Ronse ook?) beschouwd als de verlenging van den KORTEN I-KLANK’. (Blz. 5). Of lust het U grappiger? Blz. 5: ‘De medeklinkers worden verdeeld: A.) Volgens hunne uitspraak, in: 1o VLOEILETTERS: l, m, n, r, d.i. die al vloeiende uitgesproken worden. b.v. Letter, Man, Rede. 2o SISLETTERS: s, z, d.i. die al sissende uitgesproken worden. b.v.: mis, zingen. 3o LIPLETTERS: b, p, f, v, d.i. die met de lippen voornamelijk uitgesproken worden, b.v. Bidden, POP, vijF. 4o TONGLETTERS: d, t, d.i. die met de tong voornamelijk uitgesproken worden. b.v. TOT Ter DOOD. 5o KEELLETTERS: g, h, (ch, k. d.i. die met de keel voornamelijk uitgesproken worden. b.v.: Gaan, laCHen, Kraai. 6o STOMME LETTER: h, d.i. die weinig of niet uitgesproken wordt, in tHans, altHans, sprinkHaan, enz.

Van de woede der Noormannen en de frenesie der spraakkunstknoeiers, verlos ons Heere! L.S.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 188

Verstand en Wil, twee lofreden, uitgesproken op 5 en 6 Maart 1903, in de kerk der Eerw. Paters Predikheeren te Leuven, voor het genootschap der studenten van de Katholieke Hoogeschool, onder bescherming van den H. Thomas van Aquinen, door Lambert Honhon. (Gent. A. Siffer.) Dit boeksken zal met eere plaats nemen in de rij van de kanselreden, door het St-Thomasgenootschap uitgegeven. Spreker blijkt wel geen wijsgeer gelijk Pater De Groot, geen geniale denker gelijk Dr. Schaepman, geene fijn aestetische ziel gelijk Hugo Verriest, maar de hoedanigheden, waardoor elk zijner voorgangers uitmuntte, vereenigt hij in zich, schoon niet altijd op dezelfde uitstekende wijze. Het is een ernstige geest, gevormd door theologische en wijsgeerige studiën, doorvoed van geleerde lezingen, die hij wel te pas brengt; het is een letterkundige ziel, aan welke eene goede, flinke taal ten dienste staat. Dat hij verstand en wil als onderwerp zijner voordrachten (want voordrachten zijn het meer dan sermonen) heeft durven kiezen, toont dat hij zich zijner kracht bewust was, en de wijze, waarop hij die stof verwerkt, betoogt dat zijne keus niet vermetel was. Hij behandelt zijne stof meer wetenschappelijk dan wijsgeerig, iets wat, ingezien de aanhoorders, niet af te keuren viel; vooral uit de wondere ontdekkingen en veroveringen, door de wetenschap op het gebied der natuur gedaan, besluit hij tot de heerlijkheid van het verstand en tot het verheven gebruik dat de mensch er moet van maken. In 't bijzonder gewaagt hij van de christelijke wijsbegeerte en godgeleerdheid. Wel gepast is de aanwakkering, tot de katholieke studenten der Hoogeschool gericht, om kloek vooruit te treden op de baan der wetenschap, en aldus mede te arbeiden tot verheerlijking des Allerhoogsten en tot verdediging der H. Kerk. Bijna hetzelfde plan volgt de spreker in zijne verhandeling over den wil. De grootheid van dit vermogen toont hij door de vrijheid, door de liefde, door de deugd en door het karakter. Sommigen zullen oordeelen dat die indeeling niet zeer wijsgeerig is; toch is het zeker dat zij den redenaar gelegenheid heeft gegeven tot oratorische ontwikkelingen, die zeer treffend en nuttig zijn. Heerlijke beelden en voorbeelden komen de rede opluisteren en de waarheden dieper in onzen geest prenten. Ook vloeit het besluit dat de spreker aan den H. Gregorius Nazianzenus ontleent: ‘Gij hebt werk en groot werk, mijne ziel, al gij maar wilt,’ heel eenvoudig uit die beschouwingen voort, zoodanig dat het bijna geene ontwikkeling meer vereischt. Moesten wij vitten, wij zouden aanstippen hier en daar eene

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 189 hobbeligheid of gewrongenheid in den gedachtengang; zoo b.v. waar de spreker overgaat van het beeld van Siciliaanschen os tot het beeld van engel, onder welke beelden beurtelings de H. Thomas wordt voorgesteld. Ook waar hij spreekt van Paus Leo en de ars photograhica, zijn de gedachtenwendingen niet zeer gelukkig. - Doch het geheel der twee reden staat zeer goed op de hoogte waarop zij moesten staan. Zij zullen met veel nut door studenten en ook door ouderen gelezen, ja zelfs bestudeerd worden. F. DRYVERS.

Sermoenen van Kanunnik D'Hoop, Pastoor-Deken van O.L. Vrouw (St-Pieters), te Gent, verzameld en bewerkt door R. De Steur, Aalmoezenier der bezetting van Gent. Boekd. VIII tot XIII. - Gent, uitg. A. Siffer. In vorige afleveringen hebben wij reeds deze uitgave besproken en aanbevolen. De zes boekdeelen, welke wij thans vóór ons hebben liggen, bevestigen ons nog meer in het gunstig oordeel dat wij er over uitbrachten. De taal is eenvoudig en klaar, echt Vlaamsch, zooals zij dient op den kansel gesproken, wanneer men het volk onderwijzen wil, en door het volk wil begrepen worden. In deze boekdeelen schijnt mij die taal zelfs beter verzorgd dan in de eerste, d.i. stoot men zoo dikwijls niet meer op wendingen en zegswijzen, welke de strenge critiek onzer dagen te recht uit onze Vlaamsche uitgaven wil bannen. De leerstof is degelijke waar, op vasten grond steunend en practisch voorgesteld. De boekdeelen 8 tot 12 handelen over de evangeliën der Zondagen; het 13e, over de feestdagen des Heeren. Voor elken Zon- en feestdag vindt men ten minste twee sermoenen opgenomen. De inhoudstafels geven, naast de synthesis, eene korte maar duidelijke analysis op van elke aanspraak. Den waarden Heer De Steur zij dank voor de zoo nuttige en verdienstelijke uitgaaf, welke hij op zich genomen heeft(1). Kan. J. MUYLDERMANS.

Henriette Roland Holst. De Nieuwe Geboort. - Tierie & Kruyt, Boekverkoopers-Uitgevers, Amsterdam. 208 bl., fl 1.50/1.90 De Nieuwe Geboort is ongetwijfeld een merkwaardig gedicht, dat regelrecht tegenover het individualisme van W. Kloos stand wil nemen. Toch geen objectieve poëzie: individuëler werk tegen individualisme gericht kon moeilijk uitgedacht. Tot nu toe hadden wij een dubbel soort individualisme: naast het indivi-

(1) Sedert ik dit overzicht schreef, is het XIVe boekdeel verschenen. Het zijn al Sermoenen over het H. Sacrament, de H. Communie en het H. Hart. Het weze welkom!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 190 dualisme, dat buigt boven de diepten der eigene ikheid en luistert naar de geluiden van eigen wee en weelde, had zich het individualisme van vele moderne franschen geplaatst, hetwelk in de eigene ziel de algemeene ziel van het menschdom wil hooren zingen. Henriëtte Roland Holst's individualisme zou proletarisch willen zijn. Geen propaganda nochtans. Enkel, in plaats van naar sympathie met haar eigen zelf, streeft haar individualisme naar sympathie met de menschen, met de klasse der arbeiders: het welt uit de gedachte- en gevoelswereld, niet langer der burgerlijke maatschappij maar van het strijdend proletariaat. Want in de sociaal-democratie heeft zij de maatschappelijke kracht gevonden, die den geest van ons tijdvak vernieuwt en de poëtische gaven richt. Daarom moet zij hare neigingen ter zelfvergoding en ter egoïstische natuurbeschouwing afleggen om haren wil te vormen naar de nieuwe kracht: zij zal socialiste zijn van hart en geest. De dichteres lag gebogen over haar hart, toen een stem tot haar sprak: die der sociaal-democratie. Deze was de lichtdraagster voor de tijden; zij zal in haar opgroeien: maar die groei moet zijn van strijd en pijn; want de zegen is ver en hard staan de dagen; de vooruitgang is langzaam:

En op het strand der ziel geen golvend band van bont geschulpte of teedre rimpelingen in slingers teeknen waar de golven gingen hoe hoog de vloed gestroomd heeft over 't strand.

Aan den eenen kant is het de vrede, het geluk, de schoonheid van lijnen-rythme; aan den anderen, harde strijd. Geen gerechtigheid waakt over de goeden, zoo waant zij. En Holland geeft eindelooze betrachtingen en begeerten met de onmacht der uitvoering. De dagen zonder kroon! De ondankbaarheid! Maar het is niet goed zich zelf alleen te zien, te zingen en te leven van zichzelven; de vrede van hen, die voor het schril geluid der tijden hun ziel gegrendeld hebben, drijft op die ziel als kroos op water. Valsch en onzeker is zij, en een andere Vrede zal eerlang voor de menschen oprijzen. Trouwens, nu heeft zij de zoete vrucht van ‘konstante aandoening en geluk, omdat de maatschappij nu openligt, en, althans in algemeene trekken, begrepen, en door de maatschappij ook het eigen ik (bl. 139 o.a.). Het is veel beter ‘aan de eerste mazen tornend van 't verwarde web, te sterven, wetend dat iedere twijfel de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 191 ziel op een hooger pijl verhief en liet.’ Haar is het genoeg als voetstuk te dienen voor volgende geslachten:

Zij stierven stil en stemloos, andre vullen hun plaats in, en de hooge muren rijzen: gedenken wij zacht de gevallenen.

Eenmaal, zoo fluistert de hoop, zal de Bouw rijzen, en het broederlijk leven beginnen met het vereerend minnen. Dan zal de wind der zelfzucht vallen en de menschheid verschijnen in hare ware gestalte. Nu verlangt de dichteres sterkte in smart. ‘Dichter en proletariaat’ zullen voortaan te zamen gaan:

‘Geef mij uw hand want dat alleen is kracht, de wereld heeft geen hoop dan door uw stijgen, wij komen tot u, reddende uit ons eigen zinkende bark het beste deel der vracht...

Zoo zijn wij dan genote' en 't schoon gezang, kracht die ons inwoont en die werd verkoren verheerlijking te zijn, zal u behooren en luister geven aan uw strijd voor lang.

‘Die nieuwe plant van zang bloeit nog jong en teer, en van onzekere lippen barst bevend een binnenst lied: de stem van het begeer.’ Voortaan ook zal de natuur een anderen zang zingen:

Maar dit is nu het diepste en echste leven niet meer, dit opgaan in het groene veld alsof wij tot het onbewuste hooren; (vgl. Kloos: o Zee, was ik. -)

vogelenlied en het geruisch van dreven voldoen geen hart dat luisterde in den horen der menschheid naar de groote stem die zwelt.

‘De herfst en bosschen zullen een nieuw lied aan 't verhalen des levens huwen, opgebouwd uit twee lagen:

De eeuwige zon die schijnt, de wind die luurt, en de ziel des menschen in onze dagen.

De zelfvergoding moet uit. Het aangehaalde geeft de strekking van 't werk en de soort individualisme genoeg te kennen. 't Is waarlijk braaf van een vrouw zoo groot medelijden te voelen met de lijdende klassen. Maar laat haar niet denken dat hare wereldbeschouwing nieuw is: zij is zoo oud als de Kerk Gods.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 192

Of deze poëzie wel ooit zal voldoen aan de kunst, dat betwijfel ik. Voor mij heeft De Nieuwe Geboort weinig of geene aesthetische waarde: de dichteres werkt zich immer in gewilde stemmingen en doodt alle natuur-verstaan. Erger nog: 't werk schijnt al niet meer te zijn dan het opbouwen van een systeem, en de 207 bladzijden verzen zijn enkel de uiteenzetting der 2 ½ bladzijden van de voorrede. Ik bedoel echter niet dat ik er hoegenaamd geene genietingen uit heb ontvangen. Want Henriette Van der Schalk heeft eene nette en eigene physionomie. Zij leeft van hoop en vreugde en strijd, en verwachting bijzonder. Zij voelt in haar roeren ‘goudene droomen van menschengeluk en broedermin’. Haar aard gaat naar ‘heel het zich kruisend gebeur en de zachte gemeenschap der menschen’. Zij kent het leed der onvastheid. Overal is het haar te nauw; zij smacht naar ruimte en verte. Echt Hollandsch is hare verbeelding: de duinen en de zeeën, de dammen en de dijken, de weiden en de verre horizonnen, de waters en de kanen geven haar soms verrukkelijk schoone figuren, en:

wekken in (haar) onpeilbare gedachten verlengen zich tot eindeloos begeeren. (Hare) oogen proeve' iets groots en daarvan gaat er een trek van grootheid door (haar) geestes-trachten.

Zij verlangt te leven in eenheid en eenswillendheid met allen, en zoekt naar een plek waar ‘zij kan verstaan luiden tot een akkoord de barsche tonen’. Toch is De Nieuwe Geboort ‘au fond’ een dom boek. Dom, omdat het bijna onverstaanbaar is? Ach neen! Gelijk Van der Goes het heeft in zijne socialistische aesthetiek, ‘het afgemeten, stijve stappen door de wereld van de vroegere literatoren vindt men bij haar niet meer, evenmin hunne hoogvriendelijke, aristocratisch-neerbuigende zorg om door u begrepen te worden; ... allemaal gekheid... die ouderwetsche fijne manieren, die degelijkheid van gedachten, die samengestelde kunstvormen, die prozodie, die poëtika... Die arme bourgeoisie al hare fraaie todden van litteratuur van het lijf getrokken... en geen eerbied voor haar verfomfaaiden ribbekast! - Is dit niet alles populair, demokratisch?’ Groote hemel! Maar die nieuwe taal, die eigen taal is veelal niets meer dan een ellendig knoeien met vreemde zegswijzen; De Nieuwe Geboort krioelt van Engelsche wendingen; dikwijls nog is zij loutere willekeur. Waarom b.v. schrijft H.R.H. altijd ‘onverwachtte, bevrijdde,’ met daarnevens

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 193

‘gij antwoordet.’? En van de strekking om van poëzie alleen gerythmeerd proza te maken, verlos ons, Heer! En al te dikwijls is H.R.H.'s poëzie dood gewoon proza. Men spreekt van hare klanken: maar zelden heb ik er de schoonheid van mogen proeven. Toch is zij bij machte om ware poëzie te geven uit haar rijken woordenschat. Dom nog, omdat, zooals ik het reeds merken liet, de dichteres, haar talent vergooit. Ik meende hier nog iets bij te voegen. Onder het lezen wilde mij Tennyson's In Memoriam maar altijd te binnen. Was het een waan, toen ik in De Nieuwe Geboort dezelfde wisselingen van strijd en hoop en verwachting, met dezelfde geestdrift, door denzelfden loop der getijden, naast bijna dezelfde symboliek en dikwijls dezelfde beelden en rythmen meende te vinden? Bij Tennyson hebben wij het motief:

o Better to have loved and lost Than never to have loved at all.

Bij Henriette Roland Holst:

o Beter nederig onttroond dan hooggevoerd door eenen schijn.

Waarlijk, De Nieuwe Geboort is een heel merkwaardig boek!!! J.V.M. jr.

Werken van J.Th. Beysens, hoogleeraar aan het Seminarie te Warmond. I. De ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten, van het standpunt der scholastieke wijsbegeerte. 174 blz. in 8o. 1902. - II. Logica of Denkleer, 195 blz. in 8o, 1902. - III. Criteriologie, of de leer over waarheid en zekerheid, 194 blaz. in 8o, 1903, bij G.F. Théonville, te Leiden. Tot op onze dagen, bleef de vruchtbaarheid der katholieke Hollandsche geleerden, op stuk van wijsbegeerte, bijna uitsluitend bij losse hoofdstukken in ‘De (onze) Wachter, De Katholiek en De Studiën’: we kregen aldus eenige bijdragen van eerste gehalte. Handboeken of breed opgezette werken, zoo goed als geen. Doch ook op dit gebied bloost een lentedag op, laat ons den vollen zomer verhopen. Hoogleeraar Beysens kent het bestaande te-kort, maar houdt niet van ijdel treuren om onvervulde wenschen. Op één jaar zond de geleerde schrijver bewuste boekentrits de wereld in. Ik voel me vereerd de drie broertjes, hand in hand, aan het Vlaamsch publiek te mogen voorstellen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 194

Ik eerbiedig den eerstgeborene zijn recht en zal u, lezers, eerst in kennis brengen met de ‘Ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten’. Een knappe jongen, die gedrongen ineenzit. Zijn kleur bekent hij vrijmoedig: hij is scholastiek; toch is hij een kind van zijnen tijd, want de lucht hangt vol van ‘Evolutie’. Het bestek van het werk komt in hoofdzaak neer op deze drie onderverdeelingen: een kort doch zeer zaakrijk overzicht van de wordingstheorieën der levenlooze natuur leidt ons in (blz. 1-15); daarna treden we in een uitgebreid onderzoek eenerzijds ‘over de wordingsgeschiedenis der organische soorten’ (blz. 16-103), anderzijds ‘over de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch’ (bl. 104-167). Het mag ons eenigermate verwonderen dat een wijsgeer bouwen durve op een terrein, waarvan de natuurwaarnemers bij uitsluiting het eigendom opeischen. Schrijver echter denkt ‘dat we in de strijdvraag hier behandeld, over de algemeene oorzaken van het ontstaan der organische soorten, een grensgebied betreden, waarop wijsbegeerte en natuurwetenschap elkander ontmoeten’. Zulke ‘grensvragen’ nu, bekent hij, zijn vooral door de vlucht, welke de wetenschappen genomen hebben, voor eenieder - eenige weinige bevoorrechten misschien uitgezonderd - dubbel moeilijk geworden. Want bij de moeilijkheden die met de hoogst mogelijke juistheid op eigen gebied van zelf samengaan, komt nog de noodzakelijkheid van een vrij ruim inzicht in andere wetenschappen, waarin men geen vakman is. In gemoede echter meen ik te mogen verklaren de zoo hoog noodige voorzichtigheid betracht te hebben, door voor de natuurwetenschappelijke gegevens steeds bij bevoegde en erkende autoriteiten te rade te gaan’. De omzichtigheid waarmede de Warmondsche hoogleeraar belooft zich te wagen op een hem vreemd veld verdient volmondigen lof en wie zijn werk doorlas zal hem gaarne hulde brengen over de eerlijkheid en de onvooringenomenheid waarmede hij feiten en getuigenissen aanvoert. Doch, mijns inziens, ligt het opgeworpen probleem toch uitsluitend binnen de grenzen der natuurwetenschappen, en heeft de wijsbegeerte haar de zaak slechts in zoover aan te trekken, dat al te schietige natuurkenners enkele der haar eigene vraagstukken en uitspraken in het geding der evolutie hebben betrokken en verdacht gemaakt, zooals de onsterfelijkheid en dus de onmiddelijke schepping der menschelijke ziel, de noodzakelijkheid eener oorspronkelijke schepping, enz. Doch met zorg brengt schrijver het debat tot zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 195 ware proporties terug. Enkel kon men - met het oog op de lezers die niet in de scholastieke wijsbegeerte zijn ingewijd - wenschen dat inzonder de bladzijden waar gehandeld wordt over ‘wijsgeerig soortbegrip’ wat breeder werden uitgewerkt en desnoods met een paar voorbeelden toegelicht. Doch - en dat was hoofdzaak - schrijver heeft zijn onderzoek met een onbelemmerden zucht naar waarheid ingesteld. Trouw houdt hij zich aan de hand der feiten en der meesters in het vak, vrij van alle overhaasting en bijbedoelingen. De belezenheid van hoogleeraar Beysens, zou ik geneigd zijn ontzagwekkend te noemen, en deze belezenheid geeft hem, wijsgeer, het recht van medespreken in dit natuurwetenschappelijk debat. Doch in het beste moeten wij ons nog voor overdaad hoeden. Het tusscheninpraten van autoriteiten - de Duitschers en Fransche elk nog in hunne taal - doet den gedachtengang wat hortend vooruitgaan en maakt een ietwat lastigen indruk. Dit ware te verhelpen met een goed deel der aanhalingen naar den voet der bladzijden te verschuiven. Hoe denkt nu de schrijver over de uitkomst van het pleit? ‘Evolutionist’ of ‘productionist’, wat van beiden? Noch het een, noch het ander, althans niet zonder voorbehoud, evolutionist toch allerminst. Met scherp doorzicht heeft de schrijver tal van kunstgrepen weten op te sporen, met dewelke de evolutionnisten een menigte erg verdachte bewijzen als ontegensprekelijke en afdoende betoogmiddeltjes op het tooneel werpen. Toch veroordeelt hij hunne stellingen niet als hadden zij ook als hypothesen geen bestaansrecht. Ook het productionnisme blijft eene hypothese, doch alle kansen blijken, volgens den schrijver, aan den kant van een gematigd productionisme. Niet alle veranderlijkheid mag men verwerpen, maar alles laat een door-schepping-ontstaan-zijn vermoeden van een zeker getal stamvormen, ofschoon voorloopig de juiste grenzen tusschen dewelke deze vaste soorten, in den loop der eeuwen geschommeld hebben, nog niet te trekken vallen. Dat de mensch, ook lichamelijk, niet uit een lageren diervorm is ontwikkeld, kan, volgens den schrijver, niet langer worden betwijfeld. Waarschijnlijk wel ligt de waarheid, ook hier, op den gulden middenweg, door den heer Beysens ingeslagen. Wat er echter uan zij, zijn werk is een zeer verdienstelijke bijdrage tot de oplossing van dit netelig probleem, al ware het slechts om de schrandere wijze waarmede wordt uiteengehouden wat wel en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 196 wat niet tot de zaak behoort, wat feit is en wat slechts hypothetische verklaring. Een laatste woordje, met betrekking op de stoffelijke uitvoering van het werk - ook tot den uitgever, den heer G.F. Théonville, wordt het gericht. Voor het genieten, het gemakkelijk verstaan van wijsgeerige en wetenschappelijke handboeken is er veel gelegen aan het methodisch aanbrengen van talrijke stofindeelingen, en aan het opgeven boven elk onderdeel - met klaar uitkomende en voor elk slag groepeering afwisselende boekstaven - van de ontwikkelde grondgedachte of van het daarin voorkomend zakelijk woord. Het moeten als zoovele lichten zijn die den afgelegden weg klaar afbakenen. Daarin nu kon beter voorzien worden, en des te gemakkelijker dat het volstaan kon de talrijke aanduidingen der inhoudstafel over te nemen, in den loop der verhandeling, waar we ons nu moeten orienteeren op een bloot cijfer of op een bleeke letter af.

Met het uitgeven zijner Logica trok hoogleeraar Beysens zich binnen de strenge grenzen der wijsbegeerte terug. De Criteriologie volgde kort op de Logica. Handboeken over ‘Zielkunde’ en ‘Cosmologie’ worden reeds op bescheidene wijze aangemeld. Het zij mij geoorloofd de twee reeds verschenen wijsgeerige werken dooreen te bespreken. Een paar woorden eerst over hunnen opzet. De Logica bestaat uit vier afdeelingen, in overeenkomst met de vier grondoorzaken, in dewelke, volgens Aristoteles, zich de volle kenbaarheid van een gegeven voorwerp oplost: Vanwaar? Waaruit? Wat? Waartoe? De werkende oorzaken van ons denken zijn, onmiddelijk, onze kenvermogens, allereerst nochtans ons menschelijke aard. De bouwstoffen - de stofoorzaak - van de logische orde, zijn de begrippen, - welke in het woord hun uitdrukking vinden, - en de abstracte algemeene oordeelen. De vormoorzaak ligt in de logische ordening der gedachten of in de redeneering. Aan het onderzoek over de wetten, de dracht en de gronden der redeneering wordt de derde afdeeling gewijd. De vierde afdeeling geeft beschouwingen over den logischen weg, langs denwelken we opgaan moeten om de wetenschap, het doel van het logisch denken en onderzoeken, te bereiken. Hier blijft de schrijver eenen stond stil bij ‘Scepticisme,’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 197

‘Eklectisme’ en ‘Cartesiaanschen twijfel’, die enkele bladzijden bleven beter voor de criteriologie bespaard. Op gang, stuitte ik tegen een paar misplaatste steentjes. Blijkelijk beging de schrijver een quiproquo op bl. 27, van de ‘Denkleer’, waar hij ‘Situs externus’ door houding en ‘habitus’ door omgeving vertaalde. Voor 't overige slopen twee drukfeilen op bl. 77, waar onder de rechtmatige vormen der sluitrede voorkomen in de 2e fig., AIO in plaats van AOO (uit hoofde der 5e wet), en in de 3e fig. EII, in plaats van EIO (krachtens de 8e wet). De zaak heeft echter wel niets ergs in. Met sterker nieuwsgierigheid sloeg ik de Criteriologie op, en mocht me er alras in verheugen dat de schrijver zich op het eenig recht en betrouwbaar spoor bevindt. Hoogleeraar Beysens splitst zijn onderzoek omtrent de gronden onzer zekerheid in twee deelen. In het eerste, - De Algemeene Criteriologie - vraagt hij naar den algemeenen grond der menschelijke zekerheid, in het tweede, - gewijd aan de Bijzondere Criteriologie - naar de betrouwbaarheid van verscheidene wegen langs dewelke ons verstand tot de zekerheid opgaat. Het essentieele van 's schrijvers betoog, tracht ik volgenderwijze samen te vatten. Het onstaan in ons van zekerheid over een zeker aantal algemeene oordeelen is onloochenbaar. Wàt nu doet ons verstand vasthouden aan die ééne uitspraak? Geen blinde denknoodzakelijk, zooals Kant beweert, maar de klaarblijkelijkheid voor ons verstand van het objectief verband dat ligt tusschen onderwerp en gezegde dier oordeelen. Dat er in ons oordeelen bestaan, wier zekerheid gegrondvest is op dat objectieve klaar-blijken, kunnen we inzien, dank aan de ontleedkracht van ons nagedachte, zich terugplooiend op ons eigene innerlijke denkverschijnselen. Doch daarmede is nog geen doorgang gegeven door den scheidsmuur die opgetrokken is tusschen onze geindividualiseerde zinnelijke waarnemingen en ons algemeene begrippen. Ook deze moeilijkheid is niet onoverkomelijk: het proces der afdracht (abstractio) en der veralgemeening, zooals de scholastieken ze beschreven, verklaren op bevredigende wijze en het verwantschap, en het eigenaardige van zinnenbeeld en denkbeeld. Ten slotte blijft nog in de Algemeene Criteriologie het bestaan te bewijzen van eene wereld buiten ons. Een voldoende argument is ons innerlijk bestatigde passiviteit onder indrukken, die komen van buiten ons. - Doch in hoeverre die wereld werkelijk de eigenschappen bezit, welke wij, op onze zinnelijke per-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 198 cepties af, hem toeschrijven, blijft - voorloopig altans, misschien altijd - een geheim, waarop we slechts door veronderstellingen en aanvoeren van waarschijnlijkheden eenig twijfellicht kunnen werpen. Doch dit vraagstuk met zijne menigvoudige leden behoort tot de Bijzondere Criteriologie. In dees tweede afdeeling, geeft de schrijver eenige brokken uit dit in 't eindelooze uiteenloopende probleem. Hij handelt namelijk, in zes afzonderlijke hoofdstukken, beurtelings over ‘De zinnelijke ervaring, Het zelfbewustzijn, De onmiddelijke oordeelen, De sluitrede, De Inductie, Het geloof’. Aan het hoofdstuk over ‘Het zelfbewustzijn’ (bl. 134-143), en voornamelijk aan dat over ‘Het Geloof’ (bl. 158-177) heb ik een bijzonder goeden smaak gevonden. De schrijver stelt zich altijd strenge eischen van beknoptheid. In geen enkel van onderhavige werken, ging hij de 200 blz. te boven; toch is zijn onderzoek telkens genoeg volkomen: een eerste verdienste. Een tweede verdienste: de hoogleeraar ziet er niet tegen op, - wat al voetangels en klemmen ook, op dit terrein, te vreezen vallen, - zijn wijsgeerige handboeken in de Nederlandsche taal in te kleeden. Een zware taak wellicht, wegens de onvastheid en onvolledigheid van ons Nederlandsche wijsgeerige taal. Doch hetzelfde mangel aan aanduidingen, waarop we reeds in de ‘ontwikkelingsgeschiedenis’ de aandacht vestigden, laat ook hier wat in het duistere vallen de lijn, langs dewelke de redeneering onafgebroken voortgaat. Trouwens over sommige brokken, bijzonder in het begin der Criteriologie, ligt iets neveligs, in de uitdrukking zelve. Dit moet des te zorgvuldiger voorkomen worden, dat het betoog op zichzelf zoo fel geconcentreerd is. Ik betwijfel erg of nog oningewijden zich, b.v. uit art. 1. ‘over waarheid en kennis der waarheid’, een klare opvatting kunnen winnen. De besprekingen van tegenoverstaande theorieën worden altijd met veel doorzicht en logische gestrengheid gevoerd. Enkel konden in de gevolgde orde eenige gezonde wijzigingen worden gebracht; o.a. zou de discussie met hen die van een ander standpunt uitgaan of zelfs het bestaan van het Crite riologisch vraagstuk ontkennen, beter aan het begin van het werk, dan in het laatste hoofdstuk plaats vinden. Doch een ander verwijt, en ditmaal van ergeren aard, moet ik tegen den heer Beysens - rechtvaardigheidshalve - inbrengen. Zijn twee laatste bundels missen volkomen oorspronkelijkheid. Niet zoozeer dat de auteur gecompileerd heeft wat hij rond

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 199 zich in tal van werken heeft opgeoogst, maar hij heeft onbetwistbaar gewerkt naar één bepaald model, dat hij bijna trouw heeft afgegoten. Dat is opvallend geweest, zelfs in de ‘Logica’. De heer Beysens heeft éénen zegsman, dien hij trouw naspreekt, en spijtig genoeg, niet altijd voor zijne moeite genoegzaam schadeloos stelt. Die zegsman is Mgr. Mercier, hoogleeraar te Leuven, en, naar mijne overtuiging, is de Warmondsche hoogleeraar aan dezes werken over dezeltde onderwerpen vrij meer verschuldigd dan de algemeene bewoordingen laten vermoeden, waarmede van een principeele overeenstemming gewaagd wordt in het voorbericht der criteriologie. Wat zal mijn laatste woord zijn? Een warme en welgemeende aanbeveling. Indien ik zoo vrijmoedig op eenige onvolkomenheden wees, was ik enkel om een opbouwende kritiek bekommerd, dienstig wellicht voor een volgende uitgave, met de hoop dat er op onze seminariën en ook op onze hoogescholen een ruim gebruik zal van gemaakt worden. Het gemis aan oorspronkelijkheid neemt niets weg van de didaktische waarde van een handboek. Overigens de leer van Hoogleeraar Beysens is altijd kerngezond. Hij is een volbloed Neo-Thomist, even weinig afkeerig van de uitkomsten der moderne wetenschap, als hij oprecht de wijsheid van den Engelachtigen Aquinerliefheeft. Mogen de opwekkende krachten van een gezond Thomisme steeds met groeienden slag door de katholieke gedachte van Zuid- en Noord-Nederland golven; mogen de werken van hoogleeraar Beysens tot die gezegende opstanding veel bijdragen. FRANS VAN CAUWELAERT.

C.A.B. Van Herwerden, Guido Gezelle. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1903. (Afl. 9 van Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen). Prijs 1 fl. De schrijfster heeft eerlijk haar best gedaan om in de ziel van Gezelle's poëzie te dringen. Haar studie is in de eerste plaats een inleiding voor Noordnederlanders tot die poëzie. Ook de Vlaamsche lezer zal ze met genot en voordeel ter hand nemen. Aan de eerste bladzijden zal hij wel aanstoot nemen. Dáár is veel niet in den haak. Met verbluffend aplomb praat Mej. Van H. over de psychologie van 't Vlaamsche volk; maar al die verbazende kennis heeft voor bron: Maurice Wilmotte, la Belgique morale et politique, 1830-1900. Recht zwak van stijl zijn die bladzijden bovendien. Een staaltje; - een paar zinsneden maar:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 200

Bl. 3: ‘De taal was er gebleven gelijk in Maerlant's tijd, gebleven waren oude gebruiken en oude liederen bij werk en spel gezongen, gelijk de kerken en huizen te Brugge, overblijfselen uit den bloei van het middeleeuwsche leven. En toen de zoolang afhankelijke vereeniging van Vlaamsche en Waalsche gewesten na de kortdurende koppeling met Noord-Nederland, een op zich zelf-staanden staat werd, centralisatie door de regeerende liberalen als een eisch van staatseenheid voor de industrieele en kapitalistische ontwikkeling begrepen werd, en dus de groote steden bevoordeeld werden ten koste van de kleine, spoorwegen naar alle zijden des lands werden aangelegd, in de industriestreken en groote steden, ook in het Oost-Vlaamsche Gent en het Henegouwsche Antwerpen (sic!), de hoofden voor geheel nieuwe levensopvattingen werden bereid, bleef West-Vlaanderen vooral, met zijn landbouwende bevolking en enkele kleine steden, al begon het ook weldra van de haren weg te zien trekken naar de groote steden en industriestreken, nog lang gehecht aan de oude zeden en gebruiken behoorende bij een vroegere cultuur.’ Oef!... Het hierop volgende zinnetje zullen we maar niet afschrijven. Het is nog eenige regels langer. Een Vlaming's adem strekt zoover niet. Maar niet onbillijk zijn! Aan fijne opmerkingen over Gezelle's streven, over de redenen waarom men hem zijn levenlang heeft doodgezwegen, heeft men spoedig gelegenheid te gast te gaan. Na herinnerd te hebben aan den verbitterden strijd uit de jaren '40, waar meest West-Vlamingen de partij van verzet vormden tegen de aanneming van de algemeen Nederlandsche spelling: - ‘Toen nu de West-Vlaamsche pastoor Guido Gezelle opkwam voor het gebruik van West-Vlaamsche vormen en woorden en dit in zijn gedichten toepaste, - bemerkt de schrijfster, werd hij heel natuurlijk beschouwd en tegengewerkt als voortzetter van de vroegere strijders. En voor een deel was hij dit, al lag de oorsprong van het gebruik dezer dialectvormen in den innerlijken dichterdrang te zingen in eigen taal.’ Nu is zij midden in haar onderwerp. De stijl wordt levendig, kleurig, de toon warm. ‘Zoo stond Gezelle aan twee zijden bekneld, aan de eene door de machten van de officieele wetenschap en kritiek, die den particularist, en daarmee den provincialist, reactionnair, obstructionist veroordeelden, aan de andere door de katholieke medeleeraars en machthebbende geestelijken, die 't onderwijs geboeid

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 201 hielden en hem beschouwden als in dit opzicht revolutionair. En dat hij in den grond van zijn wezen noch het een noch het ander was, maar een dichter die in eigen taal zijn eigen lied wou zingen en dit zong als geen Vlaming vóór hem, dit konden geen van deze hooren of inzien, vergroofd als hun gehoor was door slechte verzen, vertroebeld als hun gezicht was, den eenen door de staar der behoudzucht, den anderen door geestelijke kortzichtigheid.’ Is dit wederom niet voortreffelijk gedacht en uitgesproken? Het levensverhaal van Gezelle wordt boeiend en goed verteld. Van de uitstekende bijdragen van Hugo Verriest, in zijn ‘Vlaamsche koppen’, van S. Dequidt, in het rouwnummer van dit Tijdschrift, van de meesterlijke schets der ontwikkeling van Gezelle's kunst door Prof. G. Verriest, in datzelfde nummer, heeft Mej. Van Herwerden zeer geschikt gebruik weten te maken. Over de Brugsche jaren van 1860-1872 gaat zij snel heen; ongetwijfeld ware zij hier uitvoeriger geweest, indien ze het levensbericht door K. De Flou, in het jaarboek voor 1901 der Kon. Vlaamsche Academie, gekend had. Maar wij ontleden niet verder. De geestdrift van Hugo Verriest, van wien zij een dier onvergetelijke Gezelle-voordrachten mocht bijwonen, klinkt door in de beschouwingen over de wondere kunst van den Meester. Zij voelt mede, haar ziel trilt de innigste trillingen na die in de Kerkhofblommen, in 't Ruischen van het ranke riet, in de Gedichten, gezangen en gebeden, klank en rythmus werden. Aangrijpend maalt zij de ontgoocheling, de verlatenheid, het verkropte leed der wrange jaren na de verbanning uit Brugge. Aan Gezelle's werkzaamheid in Rond den Heerd, aan zijn studie der volkstaal, welke het stichten van Loquela mogelijk maakte, worden uiterst lezenswaarde bladzijden gewijd. Zij schildert ons ook den priester in Gezelle ‘die troost zocht voor zijn eigen lijden in het medelijden’, - die ‘pastoor uit het volk voortgekomen en met het volk meelevend, met heel zijn warm hart voor de eenvoudige arbeiders voelde.’ En nu het herleven, stilaan, sedert de jaren '80 het aanwakkeren en leiden der geestdriftige stichters van 't Limburgsch Daghet in den Oosten, en daarna, als een verrijzing, het verschijnen van Tijdkrans in '92 en vijf jaar later, Rijmsnoer, zooveel heerlijker nog, de volle late weergalooze bloei onzer Vlaamsche, onzer Nederlandsche natuurpoëzie. Er is van Gezelle, bemerkt de schrijfster, een nieuw geluid uitgegaan over de lage landen aan de zee.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 202

‘Een eigen geluid. In het Zuiden hebben ze het lang gehoord en (de beperking: buiten West-Vlaanderen ware hier noodig geweest) op een enkele uitzondering niet verstaan, - in het Noorden luisterden ze en verstonden, al sprak de dichter soms in vreemde woorden, al was zijn godsdienst niet de hunne, en de streek waaruit hij voortkwam in de cultuur teruggebleven.... En met héél enkele poëzie-gevoelige Vlamingen luisterden de jonge Nederlanders, die van hun dichters hadden geleerd de gemoedsbewegingen te verstaan in de klanken en rythmen van het vers, en al ging hun soms een woord verloren, zijn rythmen bewogen in hen weer, en wie moe was van de hyper-individualistische poëzie, genoot te meer van deze. Zoo worde Gezelle, dien de Vlaamsche geleerden “particularist” scholden, juist de groote verbinder van Zuid en Noord, de verrijker van de taal en van de verbeelding van Groot-Nederland, de voorlooper ook van dien dichter der toekomst wien de eenheids-idee, hoewel op andere wijze en volkomener, meer omvattend het maatschappijleven, als de grond zij, waarop deze het gebouw van zijn verbeelding zal optrekken.’ Zoo klinkt het slotwoord. - Na de ontleding die we gaven van deze degelijke studie over den grootsten onzer Vlaamsche dichters, is 't wel overbodig nog bij te voegen dat ze Gezelle's bewonderaars en ook de anderen, zoo er nog zijn, warm aanbevolen wordt. L.S.

A. Brussen. Beknopte, practische schrijfcursus. Groningen, P. Noordhoff. Een reeks schrijfboeken, ter oefening in het loopend schrift; de na te schrijven model-zinnen zijn in no 13 spreuken, in no 14 rijmpjes, in no 15 wetenschappelijke zinnetjes, in no 16 gedichtjes, in no 17 brieven, in no 18 formulieren. In nos 13 en 14 zijn de halen der letters buiten verhouding en onpractisch lang. Over 't algemeen mag de kennismaking de onderwijzers aanbevolen worden (elk schrijfboek à 10 cents). FRANS S.

Vivat's Geillustreerde Encyclopedie. Aflev. 37, 38 en 39, gaande tot bl. 3120, brengen weer een zakelijken inhoud. Wij hebben bijzonder opgemerkt: het slot van het artikel over de Fransche geschiedenis; Fransche kunst, fresco schilderen, Friesland, Fulvia gens, Galicië, Galileo Galilei, (zeer zakelijk) Gallië, Galvanisme, Vasco de Gama, Leon Gambetta, Gamos (huwelijk bij de Grieken) Gangreen, Garibaldi, Gaz, Gasteropoden; Gastraea-theorie (de door Haeckel opgebouwde ontwikke-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 203 lings-historische theorie), Gastrovasculair-stelsel, gasverlichting, gedachtenlezen, geelzucht, geheimmiddelen (werkelijke of vermeende geneesmiddelen wier samenstelling geheim gehouden wordt), gehoor (uitgebreid artikel), gelede dieren (afdeeling der ongewervelde dieren, gekenmerkt door een symetrisch lichaam dat uit geledingen (segmenten) bestaat), geluid, gemeenschap, gemeente (met overzicht der Nederlandsche gemeentewet), de Genestet (uitvoerig artikel). Warm aanbevolen. Afl. 40, bl. 3121 tot 3198. Evenals de voorgaande aflev. met zorg bewerkt. Bijzonder opgemerkt de artikelen: Mevr. de Genlis, Gent, Genua, Geographie, Geolologie, George (naam der koningen van Groot-Britanie en Ierland), Georgie (staten van Noord-Amerika), Geotropisme (het vermogen van sommige plantendeelen om onder den invloed der zwaartekracht in verticale richting te groeien of een zekeren hoek te maken met de loodlijn), Geraamte, Gereede betaling. Germanen, Germanicus, Geschiedenis, Geslachtsorganen, Gevangeniswezen, Gevoel, Gewervelde dieren. J.V.

Inleiding tot een kunstgeschiedenis door Etha Fles, Utrecht H. Honig, uit te geven in 14 afleveringen van vier vel druks, royaal formaat tegen 75 cent per aflevering, met talrijke afbeeldingen. ‘Een Inleiding tot de geschiedenis der kunst welke geene droge feiten, geen opsomming van personen en namen van kunstenaars noch van jaartallen geeft, maar waarin met korte trekken is aangetoond hoe men de kunst kan zien in haar verband met de economische toestanden, die haar voor een deel beheerschen, beïnvloed door den aard van het volk en reflecteerend zoowel het karakter van het land, als de maatschappelijke verhoudingen te midden waarvan zij werd voortgebracht.’ Zoo het prospectus, dat ons nog meldt dat achtereenvolgens zullen besproken worden: De kunst der oudheid, Middeleeuwen, Renaissance, de schilderkunst in Holland en in Vlaanderen in de 16de en 17de eeuw. Achttiende eeuw; en ten laatste Het tijdperk van; 800 tot 1850 en van 1850 tot onzen tijd. De twee eerste afleveringen zijn ons toegekomen. In de inleiding zegt de schrijfster van welk standpunt uit zij hare beschouwingen maken zal. ‘Hoe meer wij de maatschappelijke verhoudingen en de kunst van een zeker tijdvak samen bestudeeren, des te meer zullen wij er van overtuigd worden, dat de vormen, waaronder de kunst zich vertoont, door de maatschappelijke toestanden bepaald worden.’ Voor de schrijfster

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 204 staat het vast dat de kunst ‘beheerscht wordt door de wereld der materie, dat alle uitingen van geestelijk leven onderworpen zijn aan vaste wetten en dat de stoffelijke wereld de hechte basis vormt, waarop de wereld der ideeën zich ontwikkelt.’ Dit is wel, in de Kunst overgebracht, het historisch materialism van Marx, zooals hij het o.a. uiteendeed in de Voorrede van zijn Zur Kritik der Politischen Oekonomie. ‘De voortbrengingswijze van het stoffelijk leven beheerscht het maatschappelijk, politiek en geestelijk levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn der menschen, dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt.’ Na de inleiding krijgen we beschouwingen over de kunst in Egypte, Assyrië, Phenecië, Etrurië en Griekenland. Te recht komt schrijfster op tegen het verouderde manie de kunstgeschiedenis met Griekenland te beginnen. ‘De kunst der oudheid - dat is niet de kunst van Griekenland - dat is vóór alles de kunst van Egypte.’ Een voorbeeld hoe de kunst met de geschiedenis en den aard van het volk wordt samengebracht ‘Uiterlijke macht en sterkte, dat is Assyrië, dat is ook zijn kunst. Van innigheid en stilzijn geen spoor, daarom wel anders dan die uit het graf met haar verborgen schoon. Hier wordt de mensch niet met aandacht gadegeslagen noch zijn denkleven teruggegeven. De beitel wordt hier gehanteerd alsof zij eene strijdbijl ware, de ronding van 't menschen lichaam schijnt den kunstenaar te teer, de spieren worden blootgelegd, als sterke draden loopen zij van gewricht tot gewricht en met zijn dekoratieven zin gebruikt de Assyriër deze spierbundels als ornament. Welk een kunst borg een grooter intensiteit van bloedwarm, wilduitstormend leven in zich, waar vinden we krachtiger uiting van een wereldveroverende, grenzenlooze dadenlust.’ Er ligt in de grondgedachte van de schrijfster veel waarheid; de stoffelijke wereld heeft stellig grooten invloed op de wereld der gedachte; in de kunst vindt men 't leven, de geschiedenis van een volk in zekere mate afgebeeld; wij gelooven echter dat de schrijfster veel overdrijft wanneer zij, met Marx, alles door de maatschappelijke toestanden wil verklaren. Wat er ook van zij van hare inleiding en hare beschouwingen in de twee eerste afleveringen kan men zeggen, - wat voor een schrijver wel geen kleine lof is - dat zij zeer aantrekkelijk geschreven zijn en doen nadenken. J.V.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 205

Roomsche Woorden, door A.W. Stellwagen. Groningen, J.B. Wolters, 1902. 228 blz. Dit keurig gebonden, helder gedrukt boek in handig octavo, is een goede baak voor elk die door opvoeding of gebrekkig onderwijs de gelegenheid missen om de eenvoudigste eigenaardigheden der katholieke kerk en haren cultus te leeren kennen en zich aldus van alle vooroordeel vrij te houden. Het nuttig en practisch werk bevat een deel uitleggingen en een ander deel aanwijzingen in gemakkelijke alphabetische orde geschikt en in zes hoofdstukken verdeeld. Schijnbaar eenvoudig, is door dit alles een wezenlijk nut bereikt. Het boek zal welkom wezen aan allen die van goeden wille zijn om valsche voorstellingen te vermijden. Het zij warm aanbevolen. X.

De Kleinhandel. Eene Anti-Marxistische repliek door Mr J.A. Levy. 's Gravenhage vh. Gebr. Belinfante, 1903. 104 bl. In het Januarinummer 1903 van dit tijdschrift (bl. 103-104) hebben wij het werk besproken van F. Van der Goes Groot Kapitaal en Kleinhandel. Schrijver besloot dat de kleinhandel ten ondergang gedoemd is en dat er hem niets anders overblijft dan aan te sluiten bij 't socialisme. Hier hebben wij een vlug geschreven antwoord aan Van der Goes dat, spijts overdrijving en den soms al te gebloemden en bijtenden toon, het lezen loont. Wat Levy heeft willen doen dat zegt hij ons zelf op bl. 92. ‘Dit (de beweringen van Van der Goes) is het klaroengeschal van den aanvoerder tot den klassenstrijd, die, eerst zijn best doet om energie uit te dooven ten einde volgzame trawanten voor zijn kamp machtig te worden. Dit spel, in den vorm eener “studie” gehuld, en met gehuicheld, onbevangen waas overtogen, moest doorzichtig en daardoor onschadelijk worden gemaakt. De spiegel, den kleinhandel voorgehouden, eene quasi-wetenschap, wier toomelooze aanmatiging, hare grenzelooze bekrompenheid evenaart, moest stuk geslagen worden... Wat den middenstand in de toekomst beschoren is, ligt, zoo niet buiten menschelijke bemoeiing, dan toch, buiten menschelijk voorspellen. Maar lijfstaffier van het Marxisme te worden, daartoe is hij te goed.’ Schrijver verwijt aan Van der Goes dat deze zijne bronnen niet altijd eerlijk heeft benuttigd; hij houdt bijzonder stil bij de Marxistische verarmingstheorie door Van der Goes aangekleefd, als zou de toestand van den minderen man en van den middenstand noodwendigerwijze moeten van langs om slechter worden;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 206

Schmoller's leering van den nieuwen middenstand wordt tegen Van der Goes' meetingachtigen aanval voorgestaan. Wat de schrijver over de samenwerkende maatschappijen van verbruik zegt, zal door het grootste getal der kleinhandelaars niet bijgetreden worden. Velen onder hen bekampen juist de verbruiksvereenigingen als hunne bijzonderste vijanden en verlangen dat de wetgever hun allerhande hinderpalen in den weg legge. Volgens schrijver ‘is de Cooperatie voor den kleinhandel niet te duchten.’ Voldoende reden voor zijne bewering geeft hij echter niet. Het besluit van den schrijver vinden wij op bl. 80 waar hij bij prof. Sombart aansluit. ‘Hetgeen hij (Sombart) ten doode gedoemd acht, is, in tegenstelling met Marx en de zijnen, niet de kleinhandel, ingevolge eene kapitaalconcentratie, welke hem het leven onmogelijk maken zou. Het is de handwerksmatige d.w.z. naar den ouden sleur, zonder bedrevenheid of zakenkennis gedreven, kleinhandel, die een levende slaapmuts, achter de toonbank plaatst, en een kom-ik-er-vandaag-niet-dan-kom-ik-er-morgen, tot lijfspreuk heeft. Voor dien kleinhandel, heeft het uur geslagen, en alleen zij zullen rouw dragen over dit feit, die van oordeel zijn mochten, dat de klein-handel het natuurlijke toevluchtsoord, voor een lobbes en een sukkel zijn moet.’ Dit vlugschrift is eigenlijk afbrekend voor Van der Goes en hoopgevend voor den middenstand; wat er noodig is voor dezes opbeuring hadden wij er ook gaarne in gevonden. E. VL.

Papst Gregor VII, Vortrag gehalten in der zweiten öffentlichen Sitzung der Generalversammlung der Görresgesellschaft, am 8. Oktober 1902 in Breslau, von Prof. Dr. M. Sdralek. Breslau, Schlesische Volkszeitung-Buch-Druckerei. De schrijver geeft een beeld der regeering van den grooten paus, en laat hem met zijne eigen woorden verhalen, hoe de eenen hem voor te ‘wreed’, de anderen hem als te zachtzinnig en toegevend beoordeelden; en zoo wordt nog heden, zegt Sdralek, Gregorius' aandenken, nú weder gezegend, dán weder verwenscht. Doch sedert J. Voigts Hildebrand heeft zich de algemeene meening gunstig gekeerd, ofschoon in de 2e helft der 19e eeuw de ‘Hader’ opnieuw is losgebroken en hem vooral wordt verweten dat zijn pausdom een keten van nederlagen was. Doch ondanks dat zijn wij door anderen tot eene bepaalde uitkomst geraakt omtrent den strijd der investituur. De schrijver doorloopt de verschillende omstandigheden waarin die strijd heeft verkeerd, en doet daarbij zijne bronnen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 207 gelden. Hij sluit met de woorden: dat Gregorius VII met bewonderenswaardige klaarheid het gevaar doorgrondde, waartegen hij moest opkomen. - ‘Een gevaar waarvan men het wezen erkend heeft is reeds half geweken.’ Ten slotte mochten wij prof. Sdralek's aandacht vestigen op Papst Gregor VII und sein Zeithalter. Zeven boekdeelen, Schaffhausen, Hurter 1859-1861, wat hem goeden dienst had kunnen bewijzen. A.T.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 208

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. 5. - H. de Marez: Jan van Brugge, met vier platen. - Eene studie over ‘Park-Wyck’, bouwmeester H.P. Berlage, met afbeeldingen. - Max Rooses: De teekeningen der Vlaamsche Meesters. 6. - Cornelis Veth: Jan Holswilder, karikatuurteekenaar, met een groot aantal afbeeldingen (portretten, enz.). - Afbeeldingen uit het Museum Willet-Holthuysen. 7. - Walenkamp: Het metaalwerk van Jan Eisenloeffel.

De Vlaamsche Kunstbode. Juni 1903. Slot van A.V. Bultynck's vertelling Eene kale Juffer. - Vervolg van Ed. Van Even's studie De schilder P.J. Verhaghen; zijn leven en zijne werken. - Fr. de Potter geeft uitleg over den oorlog, in 't begin der 19e eeuw aangedaan aan de musschen, bijzonder in West-Vlaanderen. De eerste anti-musschengilde kwam tot stand te Oost-Roosebeke in 1802. ‘In dezes handen (van den voorzitter der gilde) moest ieder lid, den 11 Germinal, tien musschen leveren, gevangen of gedood op het grondgebied der gemeente. Voor iedere musch, minder dan gezegd getal, betaalde men eene boete van 7 stuivers courant, ten profijte der armen, en kon men met zekerheid bewijzen dat er onder de ingebrachte musschen eene of meer waren, in andere dorpen gekocht of omgebracht, de bedrieger kreeg eene boete als voren.’ Verder Verslag der 137e algemeene vergadering der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en Grootje, verzen van Jan Bouchery.

Kunst en Leven. 10e, 11e en 12e aflevering. Van J. Winkler Prins een zeer waardeerend artikel over P. Cornelis De Moor. - Edm Van Offel wijdt eenige bladzijden aan den te vroeg ontslapen Karel Collens, die eene zeer afgezonderde plaats had kunnen innemen in onze kunstbeweging, ‘namelijk die van een soort “prentenmaker” voor 't volk.’ Van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 209

Camille Lemonnier Rubens en Jordaens te Dresden. ‘Zelfs waar hij de parabelen en de geschiedenis aanvat, doet de al te weelderige Jordaens geen afstand van zijn lust naar vette trievialieteiten. De verloren Zoon geeft hem geen andere parafraze in dan een pachthof, vol biggen, paarden en hoornvee. 't Is dit bijkomend boerendekor, dat hem in de vertelling roert. De beeldsprakige betekenis vloeit te nauwer nood voort uit de wederzijdse houding van de personaazjes. De oude boer en de twee lachlustige meiden toonen geen medelijden met de luizige lummel, de uitgehongerde schooier, die, als een indringer, tussen de mest gekomen is. Breughel, met zijne voorliefde tot smulpartijen, zou de haard hebben doen vlammen en de worst doen sissen in de pan. Maar de zware Jordaens wordt niet gekweld door dit beetje verbeelding: hij bekommert zich niet om geestelike verwantschap tussen schilderij en onderwerp. Zijn wonderbare zin voor 't boerse viert de vrije teugel bij 't weergeven van een rosse, gistende, modderige mesthoop. De zedeles van de epiezode is hem onverschillig. 't Is hem voldoende, een mooi brok dierlik leven te schilderen, een feest van vlees en sap tussen stank en vuilnis in. En bewondert de misterieuze rezultaten van 't genie, wanneer het in zijn uitingen geheel blijft: zonder doelwit, ruw als het slib, waaruit het zijn kunstsubstraten trekt, vervaardigt het een meesterstuk.’ - Voorts nog bijzonderheden over K. Jozef Em. Van Hulthem † 1832 en zijne ex-librissen, en verzen van P. de Mont en Om. Wattez.

Het katholiek Onderwijs, Juli 1903 drukt de lezing, over in de Meivergadering der Koninkl. Vl. Academie gehouden door E.H. Amaat Joos: Het onderwijs der Moedertaal in de Normaalschool. Voorts geeft dit nummer het vervolg van De opvoeding bij de Joden en van Petrus Paulus Rubens, die hier bijzonder als katholiek en vaderlander geroemd wordt.

Jong Antwerpen. Met Juli 1903 ging dit studententijdschrift zijn 17e jaargang in.

De Banier, Juli 1903, geeft het vervolg van E.P. Allard's uitleg over Vondel's Het eeuwgetijde van Franciscus Xaverius. - Daarna eenige bijzonderheden, medegedeeld door E.H. Osw. Robyns, over het reglement van Bree, opgemaakt den 17n October 1518, aangaande de pestlijders. - Ten slotte eene vertaling uit Rosegger door Ed. De Keyser Hoe ik aan den lieven Heer God mijn Zondagschen frak schonk.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 210

Germania. Juli 1903. Karl Ernst Osthaus, in hooge bewoording, betreurt dat de Belgische schilders der 19e eeuw te veel onder Franschen invloed stonden. Nu zal 't gaan beteren: ‘de begaaftste aller Vlaamsche kunstenaars, Hendrik Vandevelde, die zelf negen jaar te Parijs als schilder werkzaam was, ging van uit België naar Duitschland wonen.’ - Eerste bedrijf van een drama Hans Brakels, door Neel Hiddar. - H. Pohl geeft het slot van zijne bijdrage Eisenbahnen in den deutschen Kolonien. - Ter gelegenheid van het laatste Nederlandsch Congres te Kortrijk, schreef Dr Fischel, uit Brünn, aan den voorzitter Jul. Sabbe om te wijzen op het belang dat er is ‘dass die gleichen Laute der niederländischen und deutschen Sprache mit gleichen Lettern bezeichnet werden.’ De brief is hier afgedrukt, alsmede een artikel van Fischel uit de Münchener algemeine Zeitung, waar daar op terug gekomen wordt en waarin de schrijver ook te velde trekt tegen de huidige gothische letters en pleit ten voordeele van 't latijnsche geschrift. ‘Het is werkelijk niet te verstaan waarom de Nederlandsche oe, die uitgesproken wordt als u, aa als a, eu als ö, ij als ei en u als ü, de z, v enz. niet zouden geschreven worden als in 't Duitsch.... Dat is het ware pangermanisme’, de Duitschers zouden Vlaamsch kunnen lezen en de Vlamingen veel gemakkelijker Duitsch dan nu. - Nog in dit nummer vervolg van De Jonge Kapucien door Jan Van Hasselt en Hilde, verzen van Om. Wattez, uit ‘Germaansche Beelden.’

Vlaanderen. Juni 1903. Uchtendzotternije van Herman Teirlinck. Heel frisch is deze winderige zomermorgend, waar allerlei kluchtige gebrekkelijken hunne vreemde morgendronde in maken. Om een Meisje, door Reimond Janssens. Gemeene kermisgeschiedenis. Wat gaat dat nu worden met u, Vlaanderen? Moeten uwe lezers nu genot gaan vinden in ruwe, realistische voorstelling van weinig zedelijke begeerten en daden? Vlaanderen wil toch, geloof ik, al zijne lezers eerbiedigen? Uit de litteraire Kroniek van K. van de Woestyne: ‘Waar de schoonheid niet wast uit den grond van het gemeen-goed, waar men de rijke aandoening, het volledig dichterlijk genieten alleen nog in zich-zelven vindt, en buiten omgang met de medemenschen, sluit de kunst het maatschappelijk leven uit, of dort, zoo ze niet liefelijk-egotistisch en gevoed met de wonderlijkste sappen wordt gekweekt...’ Overzicht door A.V.. Over de onthulling van Gezelle's borstbeeld te Kortrijk. Liberalen en katholieken moeten hunnen politieken

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 211 strijd staken rond Guido Gezelle. Hij staat buiten en boven de politiek.

Tijdschrift van het Willems-Fonds. Mei-Juni 1903. Meest klein werk in dit nummer. Van Aed. Terlinck een artikel Over Artsenijkunde; dan nog twee nuchtere schetskes Boven een Vastenavondbal van L. Delpire en Getrouwd door Alie. Voorts verzen van Jac. Stinissen. K. Bogaerd, Victor De Meyere, Gust. De Mey en Réné De Clercq; deze laatste verre de beste.

St.-Cassianusblad. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding. Mechelen. Juni 1903. Toon dat de bewaking der kinderen noodzakelijk is. Hoe moet zij geschieden? door X. - Bij het godsdienstig Onderwijs, door kan. J. Muyldermans. - De Zee, gedicht. - Nog eene Parabel, door C. Caeymaex. - Niet weenen! gedicht van Fr. R. der Abdij van Tongerloo. - Landbouwonderwijs in de Lagere School, door Van de Sande. - De Boerkens; lied met lichaamsoefening. - Volledige Begrippen van Tijdleer. - Standregelen van den Bond der Oud-Normalisten van Mechelen en der Kath. Onderwijzers van het Aartsbisdom. - De Sterrekijker, fabel van Pr. De Corte - In Frankrijk en in België. - Le Maître d'école. - Officiëele stukken. - Benoemingen. - Openstaande plaatsen. - Aankondiging van boeken.

De Vlaamsche Wachter. Katholiek maandblad voor Letteren, Vlaamsche Beweging en Taal. Dendermonde. 15 Juni 1903. Cantate uitgevoerd bij de plechtige Kroningsfeesten van O.L. Vrouwe ten Doorn, te Eekloo; gedicht van E.H. past. Claeys. - Vlaanderen. De Redaktie verzet zich, en met reden, tegen zekere ‘geestige’ spotternij waarin Vlaanderen, het nieuw orgaan der zoogezeide ‘jongeren’, zich uitlaat tegen den achtbaren heer Alf. Janssens. Ook de schets Om een meisje, in Vlaanderen's Juni-nummer verschenen, wordt scherp gehekeld: ‘We verklaren ronduit, dat Zola noch Buyse ooit gemeener vuiligheid geschreven hebben. Die mannen uit Vlaanderen schijnen te zoeken naar vuiligheid, gelijk katten naar muizen...’ - De twee Gezusters, door O. De Waele. - Vlaamsche Katholieke Landsbond. Standregelen. - Sua in nobis Deus dona coronat, gedicht van L. Hermans. - In de Bolletra, door P. Declercq. - De Rodenbachsfeesten, door J. Van Lantschoot. - Coremans-wetvoorstel. - Burgerwacht.

Biekorf. Nr 11. R. Huysman eindigt zijn artikel over Luchtmaren (draadlooze telegrafie). - C. Gezelle brengt een gunstig oordeel uit over

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 212

Van Neylen's Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. - Een woord over De Mote te Waarmaarde (Leo Claeys).

Nr 12. In 't Een en 't ander over de bietjes heeft het A. Mervillie ditmaal over de wespen. - Het artikel Wat men zegt over 1302 wordt voortgezet; thans wordt er gehandeld ‘over de vaderlandsliefde in 't bijzonder: bij edelen en geestelijken.’

Nr 13. A. Mervillie weet nog 't Een en 't ander over de bietjes. Dezen keer is 't over de ‘temme’ bieën. - De Mengelmaren brengen E.H. Lefere's Zangdicht ter gelegenheid der luisterrijke kroning van het wonderbeeld van O.L.V. Ten Doorn te Eecloo. Niet slecht gemaakt: 't is waarlijk zangerig.

Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. April-Mei 1903. In eene vorige zitting hadden de h.h. Coopman, de Vos, de Vreese, Obrie en Prayon een voorstel neergelegd tot herziening der Wetten van de Academie. Zonder dat dit voorstel zelf ter bespreking kwam stemde de meerderheid dat het niet noodig was de Wetten te wijzigen. - Door E.H.J. Bols worden uittreksels medegedeeld uit een oud Guldeboek ende Ordonnantie van 't St. Sebastiaansgilde te Linkebeek, uit de 15e eeuw. Daarop volgt een opstelletje van Lod. Maeterlinck over een schilderij van den ouden Breughel welke zinspeelt op een aantal spreekwoorden. In de zitting van 20en Mei werd lezing gegeven van een brief der Zuidnederl. Maatsch. van Taalkunde, welke de Academie verzoekt bij den Minister de aanstelling eener Commissie te willen aanvragen om regels op te stellen voor de zuivere uitspraak. - Het blijkt dat de plaats van briefwisselend lid, opengevallen door het opschuiven van Dr. de Vreese tot werkend lid, fel beloopen werd. Naast de candidaten der Voorstellingscommissie hebben ‘twee Vlaamsche schrijvers, het vak van ingenieur beoefenende’ schriftelijk verzocht als candidaat in aanmerking te komen. - M. de Potter vertelt hoe het toegegaan is te Kortrijk bij de onthulling van Gezelle's borstbeeld. - In de bekroonde Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal van St. L. Prenau, staat te lezen op blz. 113: ‘Men verzekert dat de Normaalscholen van Thorhout en Sint-Nicolaas dezelfde taal aanleeren die Guido Gezelle schreef, die tegenwoordig Stijn Streuvels schrijft, waarin zooveel opstellen in De Diet-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 213 sche Warande en Belfort verschijnen, waarin te Hasselt 't Daghet in den Oosten wordt opgesteld.’ Daartegen wordt opgekomen door E.H.A. Joos, bestuurder der Normaalschool te St.-Nicolaas. ‘De taal die wij in ons gesticht te Sint Niklaas aanleeren, zou dan zelfs niet éen dialect zijn, maar een mengelmoes van alle mogelijke Zuidnederlandsche gewestspraken, een echte warboel, een hutsepot!...’ Voor 't overige bevat de aflevering de verslagen van Dr De Vreese en van de h.h. De Flou en Gaillard over het antwoord op de prijsvraag voor een vergelijkende klank- en vormleer der middelvlaamsche dialecten. Het schijnt een vlijtig werk te zijn, door iemand die niet voldoende op de hoogte is, - maar toch goed genoeg om bekroond te worden, ‘maar met dien verstande, zegt De Vreese, dat de inzender in de gelegenheid gesteld worde zijn werk ten genoege van den keurraad te verbeteren vóór het ter perse gaat.’ Het is erg onaangenaam, meent hij, nadat men veel tijd en moeite aan 't beoordeelen van ingezonden werken heeft besteed, te ondervinden dat de Academie ze laat drukken met behoud van al het foutieve waarop de keurders nochtans gewezen hadden; ja, soms met nieuwe misslagen erbij. ‘Daartegen meen ik te mogen en te moeten protesteeren. De buitenwereld, die niet weet hoe de vork in den steel zit, vraagt zich af hoe zulke boeken kunnen bekroond worden, en stelt natuurlijk de beoordeelaars verantwoordelijk. Men zal het, hoop ik, als geen overdreven gevoeligheid beschouwen, als ik zonder omwegen verklaar daar maar matig op gesteld te zijn.’ - Uiterst vleiend zijn de verslagen over het ingezonden Idioticon van Zuid-Oost-Vlaanderen, ‘een hoogst verdienstelijken arbeid, eene kostbare bijdrage tot de studie onzer Zuidnederlandsche dialecten, en een schat voor den woordvorscher,’ zegt Coopman.

't Parks Maandschrift, 15 Juli 1903, brengt het vervolg van Geschiedkundige Navorschingen over de aloude Abdij van 't Park. Zijn aan de beurt de abten Philip. Van Tuycum (1682-1702), Paulus De Bruyn (1702-1719), Hieronymus de Waersegghere (1719-1730) en Alexander Slootmans (1730-1756).

Geschied- en Oudheidkundige Kring te Kortrijk. 1e aflever. Eug. Beyaert, Kortrijk. Vooraf de wetten van den nieuwen kring die ‘is gewijd aan de studie der geschied- en oudheidkundige vraagstukken, en bijzonderlijk van die, welke de stad, het arrondissement of de oude kastelnij van Kortrijk betreffen.’ Volle vrijheid van talen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 214

De stukken van den bestuurraad uitgaande worden in de twee talen opgesteld, de redevoeringen en de verhandelingen worden gedrukt in de taal waarin zij voorgedragen werden. E.H. deken De Gryse is voorzitter, baron Joseph Bethune en G. Vercruysse zijn de ondervoorzitters. De verhandeling in deze 1ste afl. medegedeeld is in 't Fransch: Témoignages inédits sur frère Corneille Adriaensz. de Dordrecht O.S.F., door E.H.A. De Poorter. Ook de kleine mededeelingen van bon J. Bethune, opgenomen onder rubriek Allerlei, zijn in 't Fransch. - Veel voorspoed aan den nieuwen Kring! Maar opgelet, a.u b. dat hij, feitelijk, geen Fransche Kring worde.

Caecilia. 15 Mei. - Scheurleer: Portretten van Mozart als kind en jongeling. - Fahro: Aanteekeningen bij de studie van Wagner's muziek-drama (slot). Wagner schrijft: ‘Ich kann den Geist der Musik nicht anders fassen als in der Liebe.’ De stof in zijn werken is steeds de drager van deze zelfde gedachte. - S. van Milligen: Ons Volksgezang. - Ergo's Muziekleer.

Durendal. Juni 1902. Dit nummer is gewijd aan zaliger Charles de Sprimont, secretaris van Durendal, den 24 Mei ll. overleden. ‘Charles de Sprimont’, schrijft Firmin Van den Bossche, ‘était un poète, le meilleur de sa génération; il connut, dès ses premières oeuvres, la joie exaltante d'unir la beauté de l'idée à la splendeur du verbe; des symboles glorieux et émouvants s'affirment spontanément à lui pour incarner les altières imaginations de son cerveau et les délicates et exquises tendresses de son âme.’ Nog over den afgestorvene een artikel van M. Dullaert en een van E.H. Moeller die schrijft: ‘Je ne saurais mieux le définir qu'en disant de lui que c'était une âme d'enfant, dans le sens profond de ce mot. C'est à dire qu'il avait gardé de l'enfance la candeur, la sénérité, la limpidité, la fraicheur.’ Van de Sprimont worden hier gegeven verzen en eene lezenswaarde studie over Maeterlinck, getiteld Un Théàtre de rève. Wat o.a. Henri Davignon in het Journal de Bruxelles schreef over de Sprimont wordt hier meegedeeld. Hij vertelt hoe de afgestorvene meegewerkt had aan 't Leuvensch studentenblad L'Escholier. ‘Son principal souci était d'introduire un peu de préoccupation littéraire et poétique dans la vie estudiante. Malheureusement ce souci est le dernier de ceux capables de hanter le cerveau estudiantesque belge.’ Dit laatste gezegde moeten we toch niet zonder tegenspraak laten voorbijgaan. Ons Leven en het taal- en letterlievend

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 215 studentengenootschap Met Tijd en Vlijt bewijzen het tegenovergestelde.

La Fédération artistique. 29. Baes, Art satirique chez les Flamands. 31. Van Rijn, Les idées de Jean Bémol. 32. de Waele, L'Art et l'Archéologie. 30-33. Dauvé, La Jouissance dans l'Art. 34. Baes, Hiérarchie d'Art: ‘Le grand artiste ne travaille parfois que pour lui-même.’ 35. Van Rijn, Les experts. 36. De ingenieur wordt beheerscht door den geest van navolging, ‘à couvrir d'un décor pseudo-artistique (luxe nègre) leurs oeuvres.’

Revue d'histoire ecclésiastique, 2. François Bethune, Les écoles historiques de St Denis.

Revue de l'Art chrétien, 4. Weale, Les peintures des maîtres inconnus. - Helbig, L'Histoire de l'Art chrétien, par F.X. Kraus. - Roulin, Mobilier liturgique d'Espagne. - Roulin, La châsse de l'Escurial. - Helbig, Lettres inédites de Viollet-le-Duc.

Revue Générale. Juni 1903. Bon L. Béthune: L'État Indépendant du Congo et l'Opinion Anglaise. - M. Zech: Pergame. - G. Bapst: La Fiancée de Napoléon Ier. - A. Goffin: Salons d'Art. - R. Henry: Un collier de perles. - Chantemerle: Chasseresse. - A. Dreux: L'Anneau du Nibelung. - Cte A. de Limburg-Stirum: De l'art de bâtir les villes. - G. Ramaekers: Poésie: les Papillons. - E. Dubois: l'Afrique nouvelle.

Vragen van den Dag. Juli 1903. J. Herman Riemersma schrijft over De Vogels van het eiland Rottum, en W. Meyer Ranneft over de beoefening van 't Nederlandsch in de Indische scholen. - Daarna komt een belangrijk artikel van H. Blink over Servie en de Serviërs. De strijd tusschen de huizen Obrenowitsj en Karageorgewitsj wordt o.a. uiteen gezet. - Naar aanleiding der studiën van Richard Ehrenberg, verschenen in de Deutsche Rundschau, wordt het ontstaan en de geschiedenis van het welbekend huis van electriciteitwerken Siemens & Halske hier medegedeeld. ‘De fabrieken te Berlijn, Weenen, Londen en Petersburg, alle van de firma, telden in 1900 ongeveer 4.000 ambtenaren en 15.000 arbeiders.’ - Eenige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 216 lezenswaardige bladzijden over De Sociaal-politieke toestand in Turkeye, naar aanleiding van het artikel van de Milorad Popovitsch in die Neue Zeit. De Europeesche beschaving maakte in Turkeye gedurende de eerste twee derden der 19e eeuw veel grootere vorderingen dan later. Nu schijnen de Europeesche machten zich niet meer te bekommeren om hetgeen in Turkeye gebeurt. - Ten slotte een artikel van Arthur Sperling uit het weekblad Die Nation: Over de werking van minimale doses in de genees- en scheikunde.

De Katholiek. Mei. - Ehrhard (slot). - J.J. De Graaf, Een 25jarige Ziekenverpleging, te Amsterdam. - Linnebank, Dr. Schaepman en de modernen. - Hensen, De Prometheus mythe en Bibliographia Vaticana. - Schrijvers, de oorspronkelijke openbaring.

Juni. - Schaepman (gedicht) van L. van Heemstede. - Beets, door v. Hoogstraten. - Godsdienst en Staat, door de Veer. - Ultra-dogmatisme, door Beysens. - Christendom en rente, door Aengenent. - Meidag (gedicht) door Greven.

De katholieke Gids. Juli 1903. De aanstaande maskarade der Delftsche studenten zal voorstellen: den ommegang door Bijzantium van Nicophorus II, Phocas, na zijne kroning tot keizer in 963. Persoon en onderwerp werden gekozen met het oog op de pracht der kleederdrachten van die dagen. A. Op de Laak geeft geschiedkundige bijzonderheden over Byzantium en over Nicophorus die ‘het zinkende Byzantische Rijk weder tot grooten luister (bracht) en verhief het weder voor een korten tijd uit den poel der ellende waarin het ten onder ging’. H.B. komt op tegen het artikel van P. van Dorp in de Juni-aflevering van de ‘Katholieke Gids’ over het wezen van het vers. ‘Het standpunt der modernen, het eigenlijke punt van verschil, schijnt hem niet duidelijk te wezen’. - A. Nuyens geeft het vervolg van zijne studie Het Spiritisme. ‘Dat de spiritistische verschijnselen worden veroorzaakt door intelligente wezens wordt door allen aangenomen... Maar welke zijn die intelligenties? Het dubbel-ik van Dr Van Eeden kan niet als serieus worden aangenomen.... Maar dan de verklaring der spiritisten? Zijn dan die intelligenties afgestorvenen die zich aan ons openbaren, of zijn het wezens van andere werelden, bewoners van andere planeten?... Wanneer derhalve de spiritistische verschijnselen niet het werk kunnen zijn van wezens die andere werelden bewonen, noch van de zielen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 217 van afgestorvenen, zoo blijven nog slechts twee intelligente wezens over om ze te bewerken: De Engelen of de Duivelen’ Engelen kunnen het niet zijn daar de wijze waarop zij zich openbaren niet in overeenstemming is met hunne natuur en hun wezen; schrijver vindt dus geen anderen uitleg dan die verschijnselen toe te schrijven aan Duivels. - Vervolg der Novelle Berusting.

De Gids. Juli 1903. Jan, novelle door Gerard van Eckeren: hoe Jan de vrachtvoerder, smokkelaar werd, met de douaniers vocht, en zoo aan zijn wijf geraakte. Net verteld. - Prof. R.C. Boer schrijft over het oud Skandinavisch gedicht de Völuspa, behandelend het einde der wereld, en trekt een parallel tusschen den ouden dichter en een moderne Arne Garborg die hem voorkomt in zijn I Helheim, (in de woning Van Hel) een geestelijk nakomeling van dien der Völuspa te zijn. De hoofdinhoud van I Helheim is de kritiek van mensch en maatschappij... Geen enkele publieke maatregel kan den mensch redden (volgens Garborg), het eenige middel is bevrijding van zelfzucht. ‘Christus geeft en geeft en wordt aldoor rijker; Belial eischt en eischt en neemt en neemt - en wordt altijd armer. - Dat is juist het geheim.’ ‘De taal van Garborg is niet de taal, waarvan de meeste Noorweegsche dichters, die een Europeesche vermaardheid verworven hebben, zich bedienen. De meerderheid schrijft een Noorweegsch, dat in hoofdtrekken Deensch is. Het karakter dier taal is ten gevolge van den sterken invloed, dien het Deensch van het Nederduitsch ondergaan heeft, veel minder Skandinavisch dan van de talen, die op het Zweedsch-Noorweegsche schiereiland thuis hooren.... Daar komt Garborg en schrijft in deze taal (de gesprokene taal in Noorwegen) die nog om het recht van haar bestaan kampt, een gedicht dat door zijn krachtige conceptie, zijne diepe wijsheid, zijn meesterlijken vorm een eerste plaats in de Europeesche letterkunde van zijn tijd inneemt. - Marcellus Emants beschrijft Eene zitting met Eusapia Paladino. Deze is een spiristisch medium. ‘Eusapia kan noch lezen noch schrijven en spreekt alléén Italiaans, juister gezegd Napolitaans. Dit is van algemeene bekendheid en voor de twijfelaars merk ik op dat zij toch zeker wel geen Nederlands zal geleerd hebben met het doel de zeldzame vertegenwooodigers van ons volk, die haar zittingen misschien zullen bijwonen, bij gelegenheid te kunnen verschalken.’ De schrijver wijst er op hoe er hier van geen bedrog kan spraak zijn; uitleg over

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 218 de feiten weet hij echter niet. Eene bemerking: in nota onderaan de eerste bladzijde staat te lezen: ‘De Italianen vertalen het woord “séance” door “seduta”. Waarom zouden wij dat goede voorbeeld niet navolgen en “zitting” gebruiken?’ Weet de schrijver dan niet dat de Vlamingen niets anders zeggen? - Eene lange studie van Mer H.G. van der Vies: Uit de kinderjaren der voorwaardelijke veroordeeling waarin de jonge theoriën in zake van strafrecht uiteengezet worden, alsmede het tot stand komen van de voorwaardelijke veroordeeling, die, volgens den schrijver beter zou heeten ‘voorwaardelijke niet-ten-uitvoerlegging der straf’. Hij is niet te zacht voor de Belgische rechters die, zegt hij, met de voorwaardelijke veroordeeling ‘wat al te jongensachtig’ omspringen en ze te veel toepassen. - Dr. J. Vürtheim haalt het boek van Victor Berard, Les Phéniciens et l'Odyssée leelijk door den hekel. - L. Simons zegt veel goed van De Nieuwe Beurs ('t gebouw) te Amsterdam. Uitgeknipt ‘Er zijn in Berlage's werk allerlei crûheden: van constructie, van lijn, van kleur; - crûheden geboren in de worsteling om zich los te maken van valsche fraaiigheid en deernsche opdirkingskunst, gelijk die Antwerpen verbeestelijken in de pas voltooide blokken aan de verwijde Leysstraat’. De Letterkundige Kroniek is gewijd aan Ed. Rostand's Discours de réception à l'Académie française ‘een litterair meesterstukje’.

Noord en Zuid. 4. - Schelts van Kloosterhuis, De Genestet's Zwarte tijd. - Dr Bergsma, De voorvoegsels der werkwoorden: ont. - P.A. Nicolaas Beets. 5. - J.E. ter Gouw, Taal en Zeden onzer Vaderen (naar kluchtspelen). - Hollandsche Zindelijkheid, enz. 6. - Da Costa, De slag van Nieuwpoort, door van Leeuwen. - Taalonderwijs.

De Hollandsche Revue. 25 Juni 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt gewezen op de overwinning der Duitsche socialisten in den laatsten kiesstrijd. ‘De uitslag van deze verkiezing is een slag in het gelaat van den Duitschen keizer’. De protektionistische plannen van Chamberlain worden besproken. ‘In enkele woorden komt het hierop neer: hij wil een soort van verbond in het leven roepen tusschen Engeland en zijn koloniën, dat hierop berust, dat over en weer moederland en koloniën elkanders uitvoerproducten tegen een lager tarief zullen toelaten dan dergelijke producten uit andere landen.’ Het Servisch koningsdrama komt natuurlijk ook ter sprake. - In de rubriek Belangrijke Onderwerpen zijn beschouwin-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 219 gen overgenomen over moderne meubeleering uit het maandblad Het Huis, van bouwmeester Ed. Cuypers. - De karakterschets is gewijd aan J. Oudegeest, voorzitter der Nederlandsche Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel, die zoo'n groote rol speelde in de stakingen van Januari en April 1. 1.

Het Nieuwe Dompertje. Kath. Maandschrift, Rotterdam, Mei 1903. Pr. Buissink geeft het slot zijner verhandeling over Telepatische Verschijningen: stelsels die ze beweren uit te leggen, en de ware beteekenis er van. - Nicolaas Beets, het begin eener voordracht, door H. IJzermans, pr.: ‘een woord van dankbare waardeering voor het vele goede, dat zijn lang leven ons biedt. Zijn naam vult sinds 70 jaren een schoone bladzijde in het geschiedenisboek onzer vaderlandsche letteren.’ - Mgr. Dr. Schaepman, door Jac. P. van Term; vervolg eener alleszins lezensweerdige bijdrage. - Wie was Jezus van Nazareth? Apologetische proeve, door Th. Bensdorp, C. Ss. R.: inleiding en 1e hoofdstuk. - Mei-verlangen, gedichtje van A.D.

De Nederlandsche Spectator. 17. - Potgieters brieven. 19. - Maria van Reigersberch. (Brieven). 21. - W. Elliot Griffis Young People's History of Holland. 23. - Over De Vrije Tribune. 24. - Kon. Akademie, afdeeling letterkunde. 8 Juni. Levensbericht van J. van der Vliet. - Nieuwe leden. - Haspels, taalvirtuoos of apostel (v. Deyssel). - Bouw- en ‘sierkunst’, 3e aflevering.

Van Onzen Tijd. Nr 8. Over Guido Gezelle. naar aanleiding eener lezing van pastoor Hugo Verriest in den Rotterdamschen Kunstkring door Maria Viola. Veel goeds natuurlijk over Gezelle en Verriest, maar geheel Gezelle hebben de Vlamingen toch niet verstaan: ‘de artistieke hartstocht, die de welige verbeelding volgt op haar stralende vaart is dien Vlamingen, onder wie Verriest zeker een der ontvankelijksten en edelst-aangelegden is, ganschelijk vreemd gebleven.’ Nog iets: is 't wel waar, zooals het tegenwoordig in Holland en ook een beetje in Vlaanderen bij hoog en laag beweerd wordt dat ‘Vlaanderen geen liefde had’ voor Gezelle en dat ‘de jongere Vlamingen wakker geworden (zijn) door het gerucht der lof-zeggende stemmen uit het Noorden?’ De officiëele mannen waardeerden doorgaans Gezelle niet, omdat hij zoogezegd ‘Westvlaamsch’ schreef, omdat hij een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 220 priester-dichter was, en ook wel om reden zijner Vlaamschgezindheid; buiten Westvlaanderen was Gezelle weinig gekend, maar in Westvlaanderen was hij de dichter, boven alle andere geschat, ook vooraleer in Holland men zijn naam hadde vernomen. - Het Hofke, begin eener novelle van Marie Koenen. - Voorts verzen van Herman Van Zuyle en van Ed. Brom. Nr 9. - Vervolg van Marie Koenen's Het Hofke. - Beatrys, de legende, verteld door Albertine Smulders. - Molkenboer schrijft over De decoraties van de nieuwe beurs te Amsterdam. Hij vindt ‘dat het resultaat der samenwerking van bouwmeester en de sierkunstenaars prachtig is, mooier dan nog ooit werd bereikt.’ Bijzondere lof wordt gesproken van de gekleurde venster van Derkinderen in de Kamer van Koophandel. - Frans L. Vinck schrijft Over Kerkmuziek: een geschiedkundig overzicht. In een volgend artikel zal de schrijver antwoorden op de vraag: Welke is de toekomst der R.K. Kerkmuziek?

Das litterarische Echo. 15n Juni. Van E. von Wolzogen een nawoord Zur Pathologie des Zeitungsschreibers. Terecht klaagt de bekende romanschrijver de gewetenloosheid aan van de dagkritiek. - A. von Ende brengt ons tijding Aus der amerikanischen Belletristik. Volgens hem is de Amerikaansche letterkunde aan de voogdij der Engelsche ontwassen: ze leeft haar eigen Amerikaansch leven. Getuige de novellendichter Henry James, getuige de romanschrijver William Dean Howells; getuige ook de te vroeg ontslapen Frank Norris. - Aus Platens Nachlass (O.F. Walzel), Geld und Geist (A. Bettelheim), Skandinavische Romane (W. Fred) zijn boekbesprekingen.

- 1n Juli. Dichterisches und kritisches Vermögen kunnen niet samengaan, beweert E. Platzhof-Lejeune. ‘Warum das? Weil der Dichter ein berufsmässiger Egoist, der Kritiker ein berufsmässiger Altruist sein muss.’ En wat doet ge dan met Goethe, Schiller en Lessing? - Die Namen im Roman. (Th. Klaiber). - A Ruhemann spreekt over Belgische Romane en wijst terecht op de verdiensten en de beteekenis van Courouble. Hij gewaagt insgelijks met veel lof van Lemonnier's ‘Petit Homme de Dieu.’ - Besprekingen van Oesterreichische Litteratur (P. Leppin); van Ein spanischer Lyriker, nl. Leopoldo Diaz (J. Fastenrath), van Emerson-Uebersetzungen (A. von Ende). - Een paar Gedichte van O. Berdrow.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 221

Anzeiger des germ. Nationalmuseums. I. Bauernstube, von Otto Lauffer (2 platen). - Die Araisine, von Feldhauss (1 plaat). - Medaillen des medico-hist. Kabinets, von Bredt.

Der Katholik. April 1903. Stan. V. Dunin-Borkowsky S.J., Blicke in das Selbstzeugnis und die Theologie Jesu Christi und des Völkerapostels. - Hagiologisches aus Alt-Livland. - F.F. Zur Geschichte des Ave Maria des Angelusgeläutes und des Salveandacht. - Dr A.N. Die marianische Benediktion Nos cum prole piae. - Die Lutherischen Bekenntnisschriften. - Dr Wilhelm Scherer, Der ‘Weinstock Davids’, - G.M.P. Robert Weiszenhofer O.S.B.

Stimmen aus Maria-Laach. 5. Das Studium der Philosophie, einst u. jetzt, von B. Cathrein. - Babylon u. Christentum, von Kugler (II). - Die Wohnungsfrage u. ihre Ursachen (Pesch). - Konstanztheorie oder Deszendenztheorie (Wasmann, Slot). - Aus Bettinas Briefwechsel (Pfülf, II). - Die Wandgemälde der St. Sylvesterkapelle zu Goldbach (am Bodensee), (St. Beissel). 6. Meschler, Das wahre Leben. - Krose, Die Verbreitung der wichtigsten Religionsbekentnisse zur Zeit der Jahrhundertwende. - Th. Schmid, Die Bestrebungen zur Choralreform unter Klemens VIII. - Gruber, Combes und seine Kirchenpolitik. - Leitner's Lehrbuch des kath. Eherechts. - P. Allard's Julien l'Apostat.

Quinzaine, 16 Mai. Max Turmann: L'organisation du crédit agricole, l'exemple de la Belgique: in eene zeer uitgebreide studie doet de schrijver de Belgische Raiffeisenkassen kennen en hij wenscht dat die instellingen ook in Frankrijk meer zouden verspreid worden. - P.L. Rohn: L'Intègre I (roman;. - G. Michaut: Sainte Beuve et Michiels: six lettres inédites. - Bangor: Impression d'art en Chine. - L. des Essarts: Les écoles poétiques en France: De schrijver beweert ‘que la France a toujours eu l'hégémonie des beaux vers’; en dan zoekt hij waarom het zoo staat: hij antwoordt hierop dat klanken, rythmus en rijmen, de fransche taal verre boven de andere talen plaatsen, en dat de altijd vernieuwde strekkingen het leven in de letterkunde onderhouden. - Ph. Gonnard: Les Idées religieuses de Lamartine.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 222

- 1 Juin. Labertonnière: Philosophie et religion. - P. Le Rhon: L'Intègre II. - Le Flandrin: Les salons de 1903. - Ph. Gonnard: Les Idées religieuses de Lamartine. - Max Turmann: L'organisation du crédit agricole. - Ives Le Querdec: Pages à relire. Veuillot: Le mouvement des jeunes catholiques.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 223

Omroeper

In nr 11 van Biekorf bespreekt Eerw. H. Caesar Gezelle het 3e deeltje der beknopte letterk. geschiedenis door W. Van Neylen, in 't algemeen uiterst vleiend, doch betuttelend wegens Van Nijylen's beoordeeling van Guido Gezelle's: ‘Tijdkrans, door den keurraad van den vijfjaarlijkschen wedstrijd indertijd als het zwakste van Gezelle's tot alsdan verschenen dichtwerken geoordeeld,’ haalt Van Neylen aan, ‘terwijl Rijmsnoer daarentegen in 1900 bekroond werd.’ ‘Hier geef ik ter overweging, - zegt Eerw. C.G. - twee verzen van Guido Gezelle:

en als het woord den mond uit is, 't en wilt er niet meer in. en als men iets gezegd of geschreven heeft dat min verstandig is, dan is de groote straffe daarvan, dat het nu en dan, door den eenen of den anderen, guitig nog eens wordt op- en aangehaald; M. Van Neylen, dat is boos van u. Daarbij uit de verslagen van de taalkamer uitschrijven, kan u niet goed bekomen, immers zult ge nooit vinden wáárom ze Rijmsnoer bekroond hebben, het verslag moet nog gemaakt worden; en als ze 't niet al opgeteekend hebben, zullen voorzeker vele kleine bijzonderheden van die zitting, toen men Rijmsnoer bekroonde, vergeten zijn en verloren gaan.’ Wat er daarachter al schuilen mag? - Over dit sedert twee jaar en half uitblijvende Verslag het volgende, uit de Verslagen en mededcelingen der Kon. Vl. Academie (April-Mei 1903, blz. 96): ‘De heer de Vos vraagt hoe het komt dat het verslag over den jongsten vijfjaarlijkschen Staatswedstrijd voor Nederlandsche letteren nog niet is verschenen. Door den bestendigen secretaris wordt hierop geantwoord dat wijlen de heer van Droogenbroeck, door den keurraad van gezegden wedstrijd belast was met het opstellen van het verslag. Eenige maanden na het overlijden van den heer van Droogenbroeck werd dezelfde taak opgedragen aan den heer de Ceule-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 224 neer, wiens ambtbezigheden, tot heden, belet hebben het verslag geheel af te werken.’ Hoe lang zullen we nog moeten wachten? Van Droogenbroeck zaliger overleed in Mei 1902!

Koninkl. Vlaamsche Academie. De jaarlijksche plechtige vergadering werd gehouden op 24n juni. Tot laureaten in de uitgeschreven prijskampen werden uitgeroepen Eerw. H. Jacobs (studie der middelvlaamsche dialecten) en de h. Is. Teirlinck (studie over het Zuid-Oostvlaamsch dialect). Nieuwgekozen leden: briefwisselend lid, de heer Jan Bouchery (ter vervanging van Dr. De Vreese, werkend lid geworden in de plaats van † Jan Van Droogenbroeck); buitenlandsche eereleden Dr. A. Kuyper en Prof. Symons van Groningen (in de plaats van wijlen Dr. Schaepman en Nic. Beets).

Te dezer gelegenheid zal het menigen lezer ongetwijfeld welkom zijn hier de namen opgesomd te vinden van de schrijvers en taalkundigen waaruit dit geleerd genootschap thans samengesteld is. De helft der leden behooren tot het onderwijs, of hebben ertoe behoord; namelijk - vijf hoogleeraars: de hh. Alberdinck Thijm, van Leuven; - De Vreese, Obrie, De Ceuleneer en Mac Leod (briefw.), van Gent; en twaalf leeraars, of vroegere leeraars, uit het middelb. of het lager onderwijs: de hh. J. Bols, D. Claes, Dr. H. Claeys, G. Segers, H. Sermon, Dr. L. Simons, L. De Koninck (briefw.), H. Haerynck (briefw.), A. Joos (briefw.), J. Muyldermans (briefw.), Is. Teirlinck (briefw.), en J. Bouchery (briefw.). Voorts zetelen in de Academie de hh.: J. Broeckaert, Th. Coopman, Mr Edw. Coremans, Kan. S. Daems, K. De Flou, Jhr. K. de Gheldere, Jhr. Nap. de Pauw, Fr. De Potter, Dr. Am. De Vos, Edw. Gailliard, Dr. C.J. Hansen, Alf. Janssens, Mr. Prayon-van Zuylen, Dr. A. Snieders, Edw. Van Even, V. Dela Montagne (briefw.) Ridder A. de Corswarem (briefw.), en Walter Van Spilbeeck (briefw.).

Erven B. van der Kamp gaan uitgeven: Handboek der Nederlandsche Palaeographie.

Van te Lande heet de nieuwe verzenbundel Van Om. K. De Laey, zooeven in den Nederlandschen Boekhandel, Antwerpen-Gent, verschenen. In ons Meinummer deelden wij er drie gedichten uit mede. Geen gevoels- of verbeeldingspoëzie, al kleine stukjes, die met drie, vier trekken iets geziens schetsen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 225

Ut pictura poësis van Horatius staat vooraan. Om. De Laey zingt zijn eigen zang. Meer hierover in een volgend nummer.

E.H. Caes. Gezelle geeft binnen kort eenen eersten bundel verzen uit, die zal heeten Primula veris, omdat, zegt Dodoens, deze wel de eerste zijn van ‘alle die cruyderen, die in de Lente bloeyende ghevonden worden’.

Aan de welwillendheid onzer lezers opgedragen: Kent gij: 1o Vlaamsche of Fransche boeken, oude of nieuwe, die handelen rechtstreeks of onrechtstreeks over mond- of tandziekten, tandheelkunde, tandentrekkerij of wilde tandheelkunde in Vlaanderen of Nederland uitgegeven. 2o Printen of teekeningen: idem. (in welke boeken of museums?) 3o Liederen of gezangen: idem. 4o Tijdschriften in Vlaanderen of Nederland, die daarover nog geschreven hebben, al was 't maar een regel of een rijmpje. 5. Verzamelingen in Vlaanderen of Nederland, waar bij uwe wete boeken, printen, teekeningen, schilderijen, instrumenten of toestellen op tanden of tandheelkunde betrekking hebbende, te vinden zijn. 6o Hoe heet het volk nu de mond of tandziekten, welke middelen wendt het aan, welke Heiligen worden aangeroepen? 7o Kunt gij iemand aanwijzen (naam, toenaam en thuiswijs) die daarover nader bescheed zou kunnen geven.

Antwoorden op bovenstaande vragen zal de opstelraad gaarne aan den vrager mededeelen.

In Frankrijk heeft de Minister van Onderwijs een heelen bundel voorschriften uitgevaardigd betreffende het gebruik van de rechtstreeksche methode bij het aanleeren der levende talen, terwijl zijn Belgische collega zich te vreden gesteld heeft éénen enkelen omzendbrief aan alle onderwijsgestichten dienaangaande te doen geworden. Uit dit verschil van handelwijze van beide Ministers leidt de h. Melon, in de Revue des Humanités en Belgique (1903 April, blz. 97) af, dat het taalonderwijs in Frankrijk met reuzenstappen zal vooruitgaan en het onze voorbijschrijden. Om zijn bewondering over dit optreden van den Franschen Minister uit te drukken, vindt hij niets beters dan zijn artikel door het volgende motto in te leiden: ‘Une idée pour devenir universelle a besoin de passer par la bouche de la France.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 226

De Vlaamsche Katholieke Landsbond houdt zijn Land- en Zitdag te Dendermonde den 23en en 24en Oogst. Het Wetsvoorstel van Coremans en de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool zijn de twee bijzonderste punten aan de dagorde.

Oude Jaargangen van Dietsche Warande (jaren 1888, 1894, 1895, 1896, 1897, 1899) voor onze lezers te koop aan 3 frank den jaargang, buiten de verzendingkosten. Er zijn ook onvolledige jaargangen voorhanden, 1888-1900 waaruit men putten kan om eene verzameling te volledigen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 p. t.o. 227

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 227

Het graf van Guido Gezelle(*)

Aan de Brugsche afdeeling van 't Davidsfonds komt de eere toe, de meening opgevat te hebben dat het betaamde de grafstede te verheerlijken van Guido Gezelle, van den vernuftigen en diepgeleerden priester die, vijftig jaar lang, zijnen iever, zijne werkzaamheid, zijne dichterlijke begaafdheid ten beste schonk tot verdediging, tot heropbeuring, tot ontwikkeling van Vlaamsche taal en Vlaamsche zeden. Voor 't Vlaamsche volk staat er daar een plicht te kwijten, eene schuld te betalen! Brugge, waar Gezelle het eerste licht ontving, waar hij den uitersten adem blies, zag, op den dag der begrafenis van haren roemrijken zoon, een lijkstoet, zoo er zelden ter stede waren, den betreurden meester uitgeleide doen tot zijne laatste rustplaats. Nu betaamt het dat er op de grafstede voor de stoffelijke overblijfsels van den grooten dichter bestemd, een gedenkteeken rijze dat ten eeuwigen dage de gedachtenis behouden zal van Guido Gezelle. Reeds hebben 's lands bestier en dit van West-Vlaanderen daartoe hunne geldelijke toelagen vergund,

(*) Beknopte inhoud van eene voordracht in de Brugsche afdeeling van het Davidsfonds.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 228 terwijl de stadsraad eene voortreffelijke standplaats op het kerkhof onvergeld toekende. Ook heeft de vriendenkring die het eerst zorg droeg om 's meesters beeltenis zoo kunstig in lichtets te laten verschijnen, nog voor 't verveerdigen van dezes praalgraf eenen milden penning ingezameld. Thans dient een oproep gericht te worden tot alwie ‘heer ende meester’ Gezelle kende en beminde; tot alwie zijne schoone verzen en diepgeleerde lettervruchten in eere houdt; tot alwie - 't zij uit Zuid- of Noord-Nederland - zijn kunstsmaak en zijnen volkszin weet te waardeeren; opdat de grafzuil die zijn rustoord aanwijzen moet, niet onweerdig zij van hem dien wij met recht mogen aanzien als een der hoogst verdienstelijke en meest begaafde telgen van den Vlaamschen stam, in de XIXe eeuw. Het ontwerp voor het praalgraf is onlangs door den koninklijken Raad voor Kunstgebouwen nagezien en goedgekeurd. Men mag dus de hoop koesteren dat het niet lang meer duren zal eer men dit kunstwerk oprichte, dat den roem des meesters en tevens den dank van het Vlaamsche volk, op weerdige wijze zal verkondigen.

Het valt in mijn bestek niet hier over de uitgestrekte taalgeleerdheid, over de dichterlijke gaven, over den wonderen kunstzin te handelen van onzen betreurden vriend en meester. Veel wierd er reeds geschreven en gesproken Gezelle ter eere, sedert 's mans afscheid. Onze meest gevierde sprekers, onze rijkst bezielde dichters, onze hoogst geachte letterkundigen wedijverden om hulde te brengen aan den Westvlaamschen priester.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 229

Zijn heêngaan heeft openbaren rouw verwekt in alle Vlaamsche gouwen! Van de Limburgsche heiden tot aan de stranden der zeekust, van het Vlaamschsprekend Frankrijk tot aan de noordelijke gewesten van Friesland, weerklonk in eens de roem van Guido Gezelle. In dicht en proza, in boeken en nieuwsbladen, in onze wetgevende kamers evenals in alle letterkundige kringen, door onzen jonkvorst evenals door het nederig volk, wordt de naam van den Westvlaamschen dichter begroet en vereerd! Een geheel boekwerk heeft men kunnen opmaken met de enkele opname van hetgeen in druk verscheen ter gelegenheid van 's meesters heênvaren! Hij die arm was geboren, die arm geleefd heeft en arm gestorven is, verscheen alsnu in den allervolsten glans der algemeene vereering! Lastig en kommervol was zijne levensbaan geweest; machtig en prachtig kwam zijn gewrocht voor, nu hij het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld! 't Ware mij zekerlijk aangenaam hier te mogen handelen over de kostbare begaafdheden van onzen diepbetreurden meester, over de wonderschoone hoedanigheden zijner reine ziel; en dewijl ik lange jaren in nauwe betrekkingen van vriendschap met hem verkeerde, zou het niet moeilijk vallen het een en ander nog te verhalen dat tot nu niet aangeboekt is geweest over zijn leven en werken. Evenwel zal ik mij hier beperken bij hetgeen mij voor dit opstel is gevraagd geweest, te weten bij eenige uitleggingen over de opvatting en het daarvan het ontworpen gedenkteeken. 't Zij mij toegelaten hier vooraf dank te zeggen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 230 aan dezen die mij vriendelijk verzocht hebben om 't bereiden en geleiden des werks op mij te nemen. Alhoewel deze eervolle taak buiten mijne gewoonlijke werkzaamheden valt, heb ik ze volgeern aangenomen, dewijl mij aldus gelegenheid gegeven wierd om eenen diepen plicht van dankbaarheid te kwijten jegens mijnen ouden meester en trouwen vriend. Evenmin kon ik dit aanbod afwijzen, daar ik aldus, voor zooveel het in mijne bevoegdheid viel, de plaats invulde van den beroemden kunstvriend wiens naam ik voer, die priester Gezelle verkozen had tot vertrouweling en door hem troostvol in de akelige stonden des doodstrijds was bijgestaan geweest. Aan de heeren Jozef Coucke, bouwmeester, en Frans De Wispelaere, kunstschilder te Brugge, die mij met veel bekwaamheid en dienstwilligheid ter zijde stonden in het opmaken van het ontwerp, breng ik hier geerne eene welgemeende hulde. Lof en dank jegens den diepbetreurden Guido Gezelle, ziedaar wat ik gepoogd heb in steen en brons te vertolken.

Om den betreurden afgestorven niet onweerdig te zijn, moet zijn gedenkteeken, eerst en vooral, met zijne diepste en liefste meeningen overeenkomen, en voorzooveel het op gebied van kunstzaken mogelijk zij, dezelve weêrspiegelen. Kristen kunstzin en vlaamsche eigenaardigheid komen hier dus in de eerste plaats. Onder alle bouwtranten is er geen die beter aan beide deze gevoelens beantwoordt dan de kunsttrant der middeleeuwen, gewoonlijk ‘gothieke stijl’ genoemd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 231

Hij is immers ontstaan en ontloken onder den indruk der diepingewortelde kristene overtuigingen die dit tijdvak door en door bezielden. Hij is het ook die hier, in Vlaanderen, die wonderschoone kunstgewrochten van allen aard verwekte, waardoor de roem onzer vroegere kunstenaars de wereld rond verspreid wierd. Ware het niet bespottelijk geweest het kunststuk, Gezelle ter eere, uit te voeren volgens de Grieksche of Romeinsche kunststelsels, terwijl geheel 's mans levensbaan en al zijne werkingskracht hieraan is toegewijd geweest: kristene gevoelens en voorvaderlijke zeden, tegenover uitheemsche en onzinnige gebruiken en meeningen, herop te beuren en te doen zegevieren! Eens gebeurde 't mij met den betreurden meester een bezoek af te leggen op den doodenakker van eene onzer steden. Gezelle werd diep getroffen door de smaaklooze pracht en de uitzinnige versiersels die hij op menige grafsteden zag prijken en hij kon zijne afkeuring, zijne verontweerdiging als priester en vlaming, niet inkroppen. In boeiende woorden viel hij uit tegen die afgebrokene zuilen, tegen die treurende en in tranen verslonden vrouwengedaanten, tegen die asschenvaten op de heidensche lijkplechtigheden zinspelend, tegen die omgekeerde fakkels, die scheelkijkende uilen, die slangen die hunnen steert inslikken, en heel dien smaakloozen rommel die, tot voor veertig jaren, den gewonen voorraad uitmiek der rouwbetuigingen en grafversieringen. ‘Neen, riep hij uit, daar kan ik niet over! Uit het graf van den kristen moet eene stem rijzen, de stem van den door God bezielden dichter uit Idumea: Credo quod

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 232 redemptor meus vivit. Ja! Ik weet dat mijn Verlosser levend is en dat ik, ten jongsten dage, uit der aarde weder opstaan zal!’ Dient het gedenkteeken van onzen meester en vriend niet den weerklank te geven van dit heilig geloof, dat hij zoo menigwerf verkondigde in 't vervullen zijner priesterlijke bedieningen, dat hij op zoo heerlijke wijze in zijne Kerkhofblommen bedichtte?

Gezelle's praalgraf moet dus in kristen kunstzin opgevat zijn; en daarbij dient het in Vlaamschen middeleeuwschen trant uitgevoerd te worden. De middeleeuwsche kunsttrant immers spruit uit dezelfde grondslagen als de middeleeuwsche spraak- en dichtkunde, die Gezelle boven andere wist te waardeeren, die hij bij voorkeur ook beoefende en naging. De schilders, de beeldhouwers en andere kunstenaars vertolkten alsdan in hunne werken dezelfde taal die Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem, Hein van Merchtenen in hunne dichten en schriften lieten glinsteren. Het kon dus niet anders of onze dichter moest den gelijktijdigen kunstsmaak zijner voorzaten bovenal liefhebben. Laat ons hier in 't voorbijgaan iets aanstippen dat tot nu toe in de levensberichten van den meester niet vermeld werd. Deze die de baanbreker geweest is der heropbeuring van onzen voorouderlijken letterkundigen trant, mag ook onder de vroegste voorstanders aangerekend worden van dergelijke beweging op het gebied der beeldende kunsten. Heeft hij eigentlijk onder de voorkampers der

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 233 middeleeuwsche kunst - de ‘gothiekers’, zoo men ze alsdan spotsgewijze noemde - in de eerste reeks niet gestaan, ik weet stellig te getuigen dat hij een der vroegste en standvastigste aanhangers geweest is van dezen die, vijftig jaar geleden, en wel in Brugge het eerst, den strijd aangingen tegen den verdwaalden kunstsmaak van het classicism. Te Rousselare, waar Gezelle alsdan als leeraar stond, vond hij weldra eene gelegenheid om de goesting voor de oude Vlaamsche kunst te ontwikkelen en te verspreiden. Later, in alle omstandigheden, wist hij het gothiek voor te staan. Hij verdedigde het met woord en schrift, hij ondersteunde het met raad en daad, en bleef het met diepe overtuiging genegen. Geen wonder dus dat men treffende vergelijkenissen heeft weten aan te duiden tusschen die twee innige en beste vrienden, den stichter van Rond den Heerd en den stichter der Sint-Lucasscholen. Maar laat ons tot ons ontwerp terugkeeren. Wij weten nu waarom het praalgraf, Gezelle ter eere, in middeleeuwschen of ‘gothieken’ trant ontworpen en uitgevoerd wordt. Hier komt evenwel eene moeilijkheid voor. Het is bij de voorstanders en aanhangers der Sint-Lucasschool, een vast en stellig beginsel dat men altijd, 't zij in het maken van ontwerpen en teekeningen, 't zij in het uitvoeren derzelve, de voorbeelden der vroegere meesters voor oogen moet houden, om ze zoo nauwkeurig mogelijk in 't verveerdigen van nieuwere kunstwerken na te gaan. Welnu, men weet genoeg dat, ten tijde der middeleeuwen de personen van gezag en meer nog

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 234 deze die onder hunne tijdgenooten bijzonderen met eerbied wierden bejegend of hoogere bedieningen bekleedden, hunne laatste rustplaats niet op eenen kouden en killigen doodenakker vonden, maar wel binnen den omvang van het kerkgebouw zelf. Vandaar die wonderschoone praalgraven, die rijkversierde en kunstvol gesneden koperen platen of zerksteenen, die sierlijke bijkapellekes; die de Franschen chantreries noemen, die prachtige beeltenissen door ervaren vakmannen in marmer gekapt of op paneel gepenseeld, welke vroeger onze kerken in groot getal versierden, en waarvan sommige hier in Brugge nog bewaard en bewonderd worden. Het valt buiten twijfel dat de opvatting en de trant voor dergelijke praalgraven teenemaal anders dient begrepen, dan voor een grafteeken dat bestemd is om opgericht te worden in de opene lucht, waar het gestadig aan regen en sneeuw, aan brandende zonnestralen of hevigen vorst blootgesteld blijft. Ofschoon men vroeger, bij voorbeeld op een praalgraf, de beeltenis, het ‘conterfeitsel’ van den overledene stelde, met samengevouwde handen en uitgestrekte ledematen, in de houding van godsvrucht en rust, zou dergelijke verbeelding zonderling te voorschijn komen te midden van onze hedendaagsche doodenkouters. Om dezelfde redenen, ware 't insgelijks een misslag die menigvuldige en smaakvolle versiersels na te willen maken die men op de middeleeuwsche praalgraven bewondert, soms zoo wonderfijn gesneden dat men ze aan echt kantwerk mag vergelijken. In onze Noordsche gewesten zouden de gedurige wisselvalligheden der luchtgesteltenis er kort werk mede

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 235 hebben om zulke kunstjuweelen tot eenen deerlijken puinhoop weldra te verdoen. Voegt er nog bij dat de middeleeuwsche grafsteden meest allen door den kunstenaar opgevat werden met het gevoel van iets dat niet opstijgende maar weleer nederig en grondwaarts neigende is, zoodat de omtrek en de aanblik ervan hoofdzakelijk op strekkende en liggende lijnen gesteund is. Zekerlijk stemt dit met het denkbeeld van dood en graf best overeen, maar geenszins past het voor een praalteeken dat boven een aantal rondomliggende grafteekens prijken moet. Aldus zal men gemakkelijk begrijpen dat het opvatten en samenstellen van een kunststuk dat, zooals dit van Guido Gezelle, te midden van het kerkhof van Brugge moet opgericht worden, aanleiding gaf tot verscheidene moeilijkheden in het opzicht van uitvoering.

Vooreerst diende men vast te stellen in welke bouwstof het zou uitgevoerd worden. Er valt hier niet op marmer of beeldhouwsteen te denken, die door ongeweerte veel te lijden hebben. Men moet zich aan den aard houden der bouwstoffen van de streek, dewijl de natuur - of liever de Schepper van 't Heelal - zorg gedragen heeft, zou men mogen zeggen, om in ieder land zulke bouwstoffen ter hand te stellen die met de luchtgesteltenis best overeenkomen. 't Is zoo dat wij in ons Belgenland, het arduin of het graniet hebben, als het best geschikt om in de buitenlucht gebruikt te worden, op voorwaarde, 't zij wel verstaan, dat men het van goede hoedanigheid

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 236 verkieze en bewerke volgens zijne eigene ligging of lit de carrière. Uit den aard van het arduin spruiten, onder betrekking van kunst en werk, zekere gevolgen die ik dadelijk wil uiteendoen. Door zijne eigenschappen, door de samenstelling zijner bestanddeelen, mag het arduin niet aangerekend worden onder de werkstoffen die voor fijn beeldhouwwerk best passen. Arduin is niet geschikt voor diep gesneden en kunstig uitgevoerde houwwerken; het mag eigenlijk onder de matériaux statuaires niet gerangschikt worden, maar wel onder de matériaux constructifs, en is dus niet voor beeldhouwwerk maar wel voor bouwwerken bijzonder dienstig. Arduin is hard en lastig om kappen, en zijne grove bestandkorrels kunnen geen net opgemaakt en gepolijst werk leveren, zooals marmer en dergelijke. Het is misschien het merkweerdigste en voornaamste teeken van volmaaktheid der middeleeuwsche kunst, dat men alsdan op schrandere en beredeneerde wijze, de eigenaardigheden van ieder kunstgewrocht in verband wist te stellen met de eigenaardigheden der stof waaruit het bestond. Vooreerst en vooral was alsdan de kunstoefening waar en waarachtig. Alsdan kende men geene steenlijsten in geperst papier; men hield van geen hout in marmer geverfd, men achtte het niet noodig, dit in eiken berd te verschilderen. Ver zij van daar: de trant van de lijnen werd volgens den aard van de grondstof zoo goed berekend en bepaald, dat deze lijnen, om zoo te zeggen, uit hun eigende hoedanigheden van de stof te kennen geven. Men zie, bij voorbeeld, hoe een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 237 lijstwerk, eene moulure, alhoewel van gelijken trant, doelmatiger wijze toegepast en aangebracht wordt, op ijzer- of koperwerk, op steenen of houten snijwerk, op glas- of muurschildering, op bouw- of goudsmidkunst. De grondregel gold alsdan en werd nooit miskend: het schoone kan van het ware niet afgescheiden zijn, zonder gebrek te lijden. Ziedaar om welke reden Gezelle's praalgraf in den schijn wat stevig en zwaar zal wezen, eenvoudig van opvatting en teekening, karig gekunsteld en weinig versierd. Het wordt immers in het arduin gekapt en het moet den aard van arduinwerk behouden. Arduin is bovendien eentonig en dofkleurig, bijzonderlijk na eenige jaren in den buiten gestaan te hebben. Het past dus ook goed met de gevoelens die het aandenken van de dood in ons verwekken moet.

Laat ons nogtans niet vergeten dat Gezelle met de hoogste gevoelens van kristen geloof bezield was, en dat hij overal in zijn gedichten deze overtuiging met sterk gedacht en roerende rechtzinnigheid lucht gaf. Welnu, voor den kristen is de dood iets meer dan het einde des levens; zij is het begin der onsterfelijkheid, de dageraad van eeuwigen glans en oneindige glorie: ‘Wij zijn immers,’ zoo het Paulus uitriep, ‘gelijk diegenen niet, die geene hoop hebben.’ De kristen kunstenaar, die de zinnebeeldige beduidingen zelfs in den keus der bouwstoffen geerne laat doorstralen, zal, om deze troostende overtuigingen, - het eeuwig leven, het altijddurend geluk, -

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 238 te verbeelden, het bronsmetaal bewerkstelligen, dat inderdaad de duurzaamste is onder de bouwstoffen, en alleen door den loop der jaren, in glinster- en kleurrijkheid aanwint. Niets is sterker en vaster dan brons; en daarom neemt men het ook als zinnebeeld van het geloof, dat onwankelbaar en onaantastbaar moet staan, gesteund op de eeuwige Waarheid. Daarom is het dat boven het graf van den weerdigen priester, dien wij vereeren willen, een kruis zal rijzen, een bronzen kruis, als zinnebeeld van geloof en hoop. Groot zal het zijn van gestalte en het zal het geheele kunstwerk overvleugelen, want het is het teeken van deze die over de dood en de eeuwige duisternissen gezegevierd heeft. ‘Fulget crucis mysterium’ zoo de Heilige Kerk het wonderschoon verkondigt in den diepzinnigen lofzang Vexilla Regis.

Volgens het middeleeuwsch gebruik, zal dit reusachtig kruis op zijne uiteinden met leliebloemen versierd zijn, een zinnebeeld van de zuivere en reine overtuiging die de ziel der geloovigen tegen de uitwendige aanvallen des eeuwigen vijands moet vrijwaren en beschermen. Daar ook zal men, op kunstvormige, platen de beelden aanschouwen van Maria, de ‘gebenedijde Moeder Gods,’ die Gezelle zoo dikwijls en zoo lief in zijne dichten gevierd en geloofd heeft; van Sint Gwide, den nederigen landsman van Anderlecht, die de doopbeschermer was van onzen ootmoedigen hovenierszoon; alsook van Sinte Luitgarde, de Limburgsche kloostervrouw, die door 't vlaamschgezind

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 239 en vlaamschsprekend volk als zijne hemelsche voorstandster bijzonderlijk erkend wordt.

Het kruis is het wapen van elken kristen geloovige; de gewijde kelk is het bijzonder kenteeken van den dienaar des autaars; evenals de rozenkroon voor kenteeken der dichterlijke begaafdheid aangenomen wordt. En daarom is het dat boven het graf van Guido Gezelle het kruis rijzen zal; en dat in het midden van dit kruis de priesterlijke kelk moet prijken, door eene rozenkroon omvangen. Als priester immers en als dichter is de meester in 't midden van ons katholiek Vlaamsch volk verschenen en hij heeft er, door zijne goede werken en zijne schoone schriften, onsterfelijken lof verworven. Het kruis dat, van boven het graf, de stoffelijke overblijfsels des meesters bezegenen zal, dit kruis brengt ons de schoone verzen in 't geheugen, die Gezelle als leus en wachtwoord aannam. Nergens zouden zij beter hunne toepassing vinden dan op de voetzuil van 't arduinen kruis, waarop men ze beitelen zal. De geheele levensloop van onzen vriend staat immers in 't kort verhaald door deze kernachtige woorden:

Met 't kruis in top Zoo varen wij Door 't wereldtij Ten hoogen hemel op.

't Is niet alleen als dichter maar ook als taalgeleerde dat Guido Gezelle uitgemunt heeft. Hij wist de zoetste of kloekste klanken der moe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 240 dertaal op zijne dichtersnaren wonderwel te doen galmen; maar tevens legde hij er zich met onverpoosden iever op toe, om ze, onder wetenschappelijk opzicht te ontleden en te verklaren. De lieve dichter van Kerkhofblommen, van Rijmsnoer, van Gedichten en Gezangen, enz., was tevens de ervaren taalnavorscher die in Loquela, in Biekorf, in Merchtenen's Cornyke en verdere leerrijke gewrochten, de geheimen van onzen woordenschat wist te veropenbaren, 't zij in hunne vroegere gedaanten, 't zij in betrekking met de verdere Germaansche spreekwijzen. Met waarheid mag men zeggen dat wij, Vlamingen, ware 't niet dat wij in Gezelle eenen nederduitschen Goethe erkennen, hem als eenen anderen Jacob Grimm zouden mogen begroeten! In beide vakken was hij met wondere behendigheid begaafd, en dit ook diende op zijn praalgraf herdacht te worden. Tot herinnering daarvan zal men, aan beide zijden van het kruis, twee engelenbeelden zien staan. De eene, met de dichterciter in handen, met verrukt gelaat, richt zijne oogen hemelwaarts en, door bovenaardschen zin bezield, ontsluit zijne lippen om eenen zegezang aan te heffen. Het is de geest der kristene dichtkunst, die Gezelle zijne schoonste verzen inblies. De andere engel, die vlijtig het boek dat hij in handen houdt, doorbladert en er met de pen verdere ophelderingen inteekent, is de geest der taalgeleerdheid; want op zijn voorhoofd glinstert eene vlammende tong, gelijk deze die op Sinxendag, in het Cenakel den Apostelen de gave der talen toebracht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 241

Ziet daar den uitleg van het bovengedeelte des praalgrafs dat, Guido Gezelle ter eere, zal opgericht worden. Die drie bronzen gestalten, het kruis en de twee engelen, rusten op een voetstuk dat op wijze van eene rijve of van eene lijkbaar is opgevat. Aldus zal men te kennen geven dat dit gedenkstuk opgericht wordt, niet alleen om den betreurden meester te herdenken, maar meer nog om de plaats aan te duiden waar zijne dierbare overblijfsels berusten. Deze opvatting van het benedendeel des kunstwerks zal aan de σλροαγια of steenen kisten doen denken die, meest in de eerste tijdvakken der middeleeuwen, tot doodbaar gebruikt waren voor de kristenen van hoogere standen. Als voorbeeld van dergelijke ‘tomben’ kan men er voornamelijk verschillende aanwijzen, die in de hoofdkerken van Noorder-Frankrijk en Engeland bewaard worden, en uit de XIIIe eeuw dagteekenen.

Eenvoudig doch treffend zal de versiering der ‘tombe’ zijn, zooals het voor eenen man als Gezelle, overigens past. Benevens de degelijke sieraden van bouwkundigen aard, heeft men gedacht dat er ook wel iets mocht opkomen dat de herinnering verwekke van de voorkeur die onzen meester koesterde, jegens de wonderen welke de Schepper van 't Heelal onder de planten boomgewassen laat verschijnen. Wie onder ons, bij 't vernoemen van Guido Gezelle's naam, zou het Ruischen van het ranke riet niet indachtig zijn, den Ouden Wilg van 't klein Seminarie, de Boomen in Schrikkelmaand, en menig ander stuk, die onder de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 242 beste van 's dichters lettervruchten aangeprezen worden? Er zal dus rond den grafsteen eene eikenrank loopen, en hem, om zoo te zeggen, met eene zinnebeeldige kroon omsingelen. De eik, immers, is de koning van het woud, en het beeld van sterkte en macht. Als dusdanig past hij allerbest om het graf te versieren van deze die aldus zong:

Den eekenboom bewondere ik die, wortelvast, alleen, in 't slaghout, en van krachten en van schoonheid heel gebleven, de keizer schijnt, het opperhoofd, de herder, algemeen, der machtelooze rijzels, die benêen zijn grootheid beven.(1)

Weinig dient er op eens grooten mans grafstede, wiens naam en faam aan eenieder genoeg bekend is, geschreven te staan. Zoodus moet er geen langdradig en lofsprekend opschrift Gezelle's grafstede aanwijzen. Ware 't niet genoeg er de smeekende bede op te stellen die de Heilige Kerk bij de begrafenis harer kinderen uitgalmt om de overblijvenden tot het bidden voor de eeuwige zielerust aan te wakkeren; die bede welke de meester op treffende wijze, in zijne Kerkhofblommen verdietschte:

Uit de diepten, roep ik, Heere, Hoort, ik bidde U, noor mijn stem! Wilt uwe oor te mijwaarts keeren Die om bijstand biddend bem!

(1) Rijmsnoer, bl. 64.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 243

Op den voorkant van de grafstede, een opschrift, eenvoudig als de man zelf, en in den ouden vlaamschen trant dien hij zoo lief had.

Hier ligt begraven heer en meester Suido Sezelle, pbr. die te Brugge geboren op den 1en in Bloeimaand 1830 aldaar ontsliep op den 27n in Slochtmaand 1899.

Langs de zijkanten, benevens de wapens van Vlaanderen en deze van Brugge, Rousselare, Kortrijk, waar hij achtereenvolgens zijn leven sleet, zal men achtereenvolgens de opschriften van zijne voornaamste lettervruchten aantreffen, zooals:

Dichtoefeningen; Kerkhofblommen; Gedichten, Gezangen en Gebeden; Tijdkrans; Rijmsnoer; Rond den heerd; Laquela; Bickorf.

Drie traptreden zullen het voetstuk uitmaken van het graf, dat van den bodem tot aan de spits van het kruis - van top tot teen, had meester Gezelle gezeid, - de hoogte zal bereiken van ongeveer zes meters.

Vóór het praalgraf moet de kelder gemetst worden waarin Gezelle's doodskist - die tot nu voorloopig in de grafstede van den heer apotheker De Wolf, een zijner beste vrienden, gelegd wierd - met eerbied zal besteld worden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 244

Daarboven en daarrom zullen velerhande bloempjes, de lievelingen van den Dichter, gezaaid worden, en een bronzen ketting zal bloembed en praalgraf omsluiten. Mochten de kostbare overblijfsels daar, in eere en vrede rusten, tot op den ‘kwaden dag’ alswanneer, volgens des meesters gezang:

Wondere trompetrumoeren Zullen al de graven roeren Al die dood zijn troonwaarts voeren!

Baron BÉTHUNE.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 245

Dr. Schaepman

(Vervolg).

Ondertusschen ging de studie druk voort. De roes van den dichterroem bracht zijn Benedictijnervolharding niet aan 't wankelen. Een boekenhonger, onverzadelijk. Uit perkamenten folianten, even gretig als uit de bundels, versch van de pers, werd de wetenschap opgeslokt. Dieper en dieper drong hij door in den Bijbel en de H. Vaders. Voor de kerkgeschiedenis las hij Hefele en Hettinger, Balleydier en Möhler, Döllinger en de Broglie. Hij begon ook aan sociaalpolitiek in Jörg en Laurent. Uit de ‘Historische Zeitschrift’, de ‘Revue des questions historiques’, de ‘Historischpolitische Blätter’ nam hij 't nieuws van de wetenschap. Niets ontging hem van 't geen er in Holland naar zijn gading verscheen. En er was veel merkwaardigs. Bij Kruseman zagen sedert 1865 ‘De voornaamste Godsdiensten’ 't licht. Daarin hadden de hand mannen als Kuenen en Kern, Dozy en Tiele, Rauwenhoff en Pierson. Onderwijl gaf de laatste ook zijn ‘Geschiedenis van 't Roomsch Katholicism tot op 't concilie van Trente’; en van 1864 tot '71 schreef Moll zijn groote ‘Kerkgeschiedenis van Nederland’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 246

Daarbij liet de seminarist zijn leeuwenaandeel niet varen in wat de letterkunde dagelijks bood; de Hollandsche, de Fransche, de Duitsche, de Engelsche. Hugo en Eichendorff nam hij op bij zijn lievelingen. En in dien grooten kop, waar met een gezwoeg van alle dagen de kennis werd opgetast, - in dien zelfden grooten kop wemelde 't gedurig van nieuwe liederen. Schaepman ‘blokte’ als niet een. En toch, levenskracht en levensvreugde borrelde en bruischte en ziedde en zong in dat reuzengestel naar lichaam en ziel. 't Was hem echter niet langer genoeg, te leeren uit boeken alleen. Zijn oudere vrienden vonden den man der teksten in veel dingen o, zoo naief! En dat kon hij niet kroppen. Langs om meer was hij uit op gezellig verkeer. Met het ‘cella continuata dulcescit’ lag de seminarist erg overhoop. Hij vond het beter, de wandeldagen, bij Van Heukelum en 't Utrechtsch gezelschap. Een vriendenkring, vol lust en geest. Daar werd over alles gepraat, door ieder over zijn vak, door allen over wat er gebeurde binnen 't land en daarbuiten: Waar krukkebeende 't ministerie Heemskerk naartoe? - Wat ging er volgen op Sadowa? - Hannover zat leelijk in de klem, en Pruisen zweeg, maar kocht gedurig kanonnen. - Wat stond Frankrijk te wachten? - En, vooral, wat ging er van Rome en Paus Pius geworden? Hoe lang zou 't geluk nog duren van Victor Emmanuel, en Cavour, en Garibaldi en Ratazzi? - Dan kon het hevig worden, en zwaar viel de gebalde vuist van den seminarist op de tafel.... Zoo leefde de theologant het groote leven mee

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 247 van den dag. Geen enkel feit van belang ontsnapte voortaan die bijziende oogen, flikkerschietend of guitig pinkelend door den gouden bril. Ondertusschen werden druk de bekers geledigd en fijne sigaren gerookt. ‘Schaep’ was de jongste, maar in hem stak er pret voor vijf.

‘Ruischende wanden, en schitterende zalen, Bruischende bekers, en ramlende schalen...’

Hij kende 't heele vers van de Génestet van buiten; en het kwam - en hij bracht het - dikwijls te pas(1). In 't seminarie zelf werd Schaepman door meesters en makkers om zijn talent, zijn studie, zijn karakter, hoog gewaardeerd. Pfr. Van Vuuren bleef zijn echte, groote vriend. Van Egeren, de leeraar in zedelijke Godgeleerdheid, was hem een ‘vader’. En Pfr. Jansen telde onder zijn aangenaamste uren de redetwisten over dogmatiek, waarin hij zijn vaste, onwrikbare logika aan de scherpzinnigheid van den uitmuntenden leerling kon toetsen. Van de Burgt, de president, was gansch lof over hem bij den aartsbisschcp Mgr. Zwijsen. En deze menschenkenner had, ook zonder dat, wel gezien dat er met dien aankomenden priester iets was te doen in een aartsbisdom, 't welk hij ten koste van veel overleg en veel werk een vaste inrichting had gegeven. Schaepman nam zijn Seminarie-regel niet naar de strenge letter. Dat kon reeds Utrecht ons leeren. Maar buiten dat, waagde hij zich ook meer dan eens op de spoor naar Amsterdam. Daar ging hij Alber-

(1) Mededeeling van Mgr. Van Heukelum.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 248 dingk vinden. Het vorige jaar, toen ‘de Paus’ werd gedrukt, had hij met Van Heukelum bij Van Langenhuyzen een eerste maal Thijm gezien en gesproken. De jongen, van nature wat schuchter en linksch, stond niet weinig bedremmeld vóór den grootvorst van de katholiek-Nederlandsche Letteren. Maar, éen jaar bracht groote verandering: Er was gezellig verkeer, er was vertrouwelijkheid, er was vriendschap, er was, ook vanwege Alberdingk,... bewondering gekomen. Dat alles, Thijm schonk het niet licht, maar, als hij het schonk, dan was het bij Gode gemeend... Ze spraken over letteren en kunst, over de Dietsche Warande vooral. En Thijm vulde de maat zijner gunsten met den jongen op te nemen in den kring van Royer en van Cuypers. Royer de beeldhouwerhoofdleeraar aan de Amsterdamsche academie, die voor de hoofdstad zijn Rembrand had gemaakt, zijn Laurens Koster voor Haarlem en voor Vlissingen zijn de Ruyter. Cuypers, de Nederlandsche kerkbouwmeester der 19e eeuw. En nu was 't kunstenaarspaar bezig met Vondel te scheppen tegen 't aanstaande feest... In zoo'n gezelschap vond de jonge Schaepman het goed. 't Was waarlijk niet te verwonderen.

* * *

Den 27en Juni '67 zette Schaepman zijn ‘Deo gratias’ op ‘De Eeuw en haar Koning’, een gedicht van bijna 2000 verzen. Hij las het de vrienden voor op Van Heukelum's kamer. 't Was een avond van verrukking(1). Niet aanstonds echter zond hij 't vers onder

(1) Mededeeling van Mgr. Van Heukelum.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 249 druk. Mgr. Schaepman ging eerlang met Van Heukelum Rome bezoeken; en 't gedicht was voor oom bij zijn terugkeer bestemd. Zoo verscheen het den 28en Oogst met een opdracht aan Mgr. Schaepman ervóór. In ‘de Paus’ was een kijkje genomen op verleden en toekomst van 't Pausdom. Lof en eer was gezongen aan den Paus ‘in abstracto’. Nu wenschte Schaepman te geven wat hij dacht en gevoelde over 't Pausdom van heden. En hij zette 't leven van Pius op de muziek van zijn hart. Pius' geschiedenis werd een hymne, een dithyrambe. ‘Onze eeuw, zegt het voorwoord op 't gedicht, heeft haar beheerscher en haar koning, dien zij nergens kan ontwijken, die op elk punt haar zege logenstraft, die haar dwingt zijn grootheid te verkondigen, waar zij hem lastert en vloekt. Pius IX, niet juist de persoon, maar wel de opvolger van Petrus, de plaatsbekleeder van Christus - hij is de hoofdpersoon onzer geschiedenis, de koning onzer eeuw’. Stoffelijk en zedelijk was 't een tijd van zware beproeving voor 't Pausdom. Sedert 1860 bezat Pius als wereldlijk vorst niets anders meer dan de stad Rome. En enkel door hulp van een Fransch garnizoen hield hij de Italiaansche benden buiten de muren. Het streng dogmatism en de volstrekte formulengeest van den Paus, in bullen als ‘Ineffabilis Deus’ en ‘Quanta Cura’, en vooral in zijn ‘Syllabus’ maakten buiten de Kerk geen goeden indruk. 't Was een schelden zonder einde, met het woord en de pen, op ‘de Roomsche onverdraagzaamheid,’ en het ‘zweren bij de letter’. De strijder Schaepman kwam weer op zijn dag.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 250

Zes tijdzangen zijn onder dien titel: ‘De Eeuw en haar Koning’ vereenigd. ‘Crux de cruce’ heet de eerste zang. 't Is de naam van Pius IX in de voorzegging van Malachias. Zoo werd Leo XIII door diezelfde profetie als ‘Lumen in coelo’ voorspeld; en ‘Ignis ardens’ bedoelt den tegenwoordigen Paus(1). De eerste zang gaat over de jaren 1846 tot 1850. Hij gedenkt de kroning van Pius tot Paus; de hervormingen in liberalen zin; de omwenteling; de moord op Rossi; Pius' vlucht naar Gaëta; zijn herstelling door Frankrijk. In vrije strofen juichen en jubelen de ïamben bij 't kroningsfeest. 't ‘Evviva Pio nono’ zingt en schatert en dreunt over de gansche wereld. Plechtig-schoone verzen leiden en luiden 't feestgetij in:

... Het Oosten spelde donkre dagen, En zware wolken hingen neer: En wie, wie zou de krone dragen, Krone uit het reinste goud geslagen. Doch doornekroon gelijk weleer? Verruklijk scheen de Junizon, En vlocht den groenen heuvelklingen, Die als met lauwren Rome omringen, Een krans met gouden stralen om; Daar rolde 't zware klokgebrom; Daar werd de feesttrompet gestoken, En van Sint Pieters hoogen dom

(1) Deze cabalistische titelreeks werd gesteld op rekening van Malachias, den Ierschen monnik uit de 12e eeuw. Ze verscheen echter eerst in de 16e, naar blijkt o.a. uit de studie van Harnack (Zeitschrift für Kirchengeschichte, 1879), en uit die van Thurston in The Month, (1899).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 251

Tot aan der aarde verste palen Goot zich de stroom der geestdrift uit.... En alle natiën vertalen Het zegelied van Christus' bruid!

En lijk zwevend op die muziek van zilveren klaroenen, verschijnt Pius, de nieuwe Paus. Voelt ge 't niet: Door deze verzen gaat een beving, gelijk door de scharen in St-Pieter:

... Daar stond hij, menschenzoon als allen, Van éen geslachte met den groep, In heilgen eerbied neergevallen, Hem groetend met hun vreugderoep; Daar stond hij - stervling, maar onsterflijk, Geen krokend riet, maar ijzren rots, Macht door geen aardsche macht verderflijk: De Paus, de Stedehouder Gods!...

't Romeinsche volk juichte en spreidde zijn palmen.... Hier heft de dichter zijn eerste lied aan Rome, de stad van zijn hart. Liederen zal hij haar zingen zonder tal, in verzen en proza. Hij zal haar schenken een schat poëzie, eenig in de wereldliteratuur. Bij dit eerste lied had hij Rome nog niet aanschouwd. En toch hij voelt Rome, hij voelt het binnen in hem, hij ziet het, in al zijn vormen en kleuren, over Alpen en Apenijnen heen. Waar hij gaat of staat ziet hij Rome, het Rome van den Paus. Rome grijpt hem aan met een onweerstaanbare koorts; 't is een obsessie bij hem; en zijn geestdrift jubelt het uit:

Schoon zijt ge, o Rome, heerlijk schoon, Gij, koningin der voorgeslachten, De hoogste gaven, êelste krachten, Zij vlochten u de vorstenkroon!...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 252

't Heidensche Rome was groot boven alles, door zijn helden in den oorlog, door zijn kunstenaars in den vrede. Maar de hoogste grootheid, de eeuwige, is eerst aan Rome gebracht door 't Christendom en door den Paus. 't Is de grondgedachte van dit lied. En onder alle mogelijke beelden en klanken ligt deze idea typica in al zijn latere zangen aan Rome. En toch, 1848 kwam. Rome vermoordde Rossi, en joeg Pius weg. De Paus, de Stedehouder van den God der heirscharen, vlucht! Denk niet dat Schaepman daarom zijn zang éen noot lager zal stemmen. Cum infirmor, tunc potens sum, heeft Paulus gezegd. En de dichter maakt er van:

De zwakheid is de hoogste kracht, De glorie wordt door schand bevochten, En 't vluchten in den sombren nacht, Kan schooner zijn dan zegetochten.

Tusschen aphorismen en axioma's blijft er verschil. Toch dient de kunst bewonderd, waarmee hier, op 't spannend oogenblik, het ‘Crux de cruce’ bevestigd wordt. De stoute verbeelding rept zich naar Calvarië, en onder 't spotgelach bij 't kruis van den Christus, vangt de dichter der engelen triomflied op: ‘De zwakheid is de hoogste kracht!’ Ook voor Pius bloeit de verheerlijking uit de schande. Frankrijks helden leiden den Paus in zegetocht Rome weer binnen. En de dank van den dichter aan Frankrijk is een melodie het land van Lamartine waardig:

Een lied voor Frankrijk, 't land der eere,...

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 253

Met dit slot:

Almachtig God der legerscharen, Die Frankrijk uitkoost tot uw zwaard, Wil 't in uw heilge trouw bewaren....

Ach, daar is veel veranderd!... En toch eeuwig blijft de hoop:

De toekomst is voor 't oog verborgen; Ons deel op aarde is kamp en strijd, Op 't blijde heden volgt een morgen Van angst en worstling, nood en zorgen; Maar God is Koning van den tijd.

* * *

‘Dies felix, memoranda fastis’. Onder dien titel viert de dichter in zijn tweeden zang het dogma der Onbevlekte Ontvangenis, door Pius in 1854 afgekondigd. Aan dit feit heeft Schaepman een breede beteekenis gegeven: Het materialism ging zijn zegetochten door wetenschap en leven; en Pius kwam getreden, vlak ervóór, met zijn bulle Ineffabilis Deus, luider dan ooit bevestigend: Christus is God, en zijn Moeder bleef van de erfzonde vrij. De aanhef van dezen zang is een ridderlijke hulde aan de ware wetenschap.

Een kind des Hemels is de Wetenschap, geboren In d'oceaan van licht, Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren Voor 's Heeren aangezicht...

En de dichter heeft kracht genoeg om in die lyrische hoogten de stoutste gedachten te dragen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 254

Maar de menschelijke kennis verzaakte haar hemelsch geboorterecht; en ze is in den dienst van den Satan getreden. Uit Moleschott's ‘Kreislauf des Lebens’ haalt Schaepman haar leer:

... Gij menschdom, buk, Ja, buk u diep ter aard, omhels het slijk, uw moeder, Gij kent haar, dát alleen ontbrak het rund - uw broeder!(1)

Breed borstelend zet hij met eenige trekken de goddelooze stellingen in beeld. Na en naar de leer van 't materialism, komt het leven door de wetenschap gepredikt; en het dartel en dartelend lied wordt geheven:

Rozen van Cyprus omkransen den beker, 't Purper der druiven tint het kristal; 't Heden is kort en het morgen onzeker; Morgen misschien komt der vreugde verbreker, Kleppert de doodsklok voor 't bekergeschal! Driftig dan de ure, de korte, gegrepen, Iedre seconde betwist aan het lot! Wijs zij die leven, dwaas zij die dweepen, 't Leven is vluchtig, kostbaar 't genot!

Daartegenover zingt de Christen de levenshymne van 't geloof:

... De mensch is geen stof slechts - een hoogere kracht Doorgloeit en doortintelt zijn borst; Als een heldere straal door den donkeren nacht Breekt de geest door de zinlijke korst...

(1) 'k Veroorloof me deze opmerking hier: Moleschott meent niet, gelijk Schaepman het weergeeft, dat maan en zon en sterren na de aarde zijn ontstaan.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 255

Langs om meer blijkt Schaepman's Credo de bron van zijn poëzie. De belijdenis van dat Credo wordt bij hem een lied als vanzelf. Zijn geloof vult zijn hart; zijn geloof is gansch zijn dichtersgevoel. Op de vragen der wetenschap van deze eeuw, gaat hij bij Pius om antwoord. Uit 's Pausen zendbrief, zelf een poëma van verheven geloof en hooge mystiek, haalt Schaepman de keurstof; en de honderd Ave's der bulle(1) geven hem in, zijn

Wees gegroet, Wonderschoone, heilge vrouwe... zoo vol verrukking, als ware 't aan 't hart van een St Bernardus of een Ste Theresia ontsprongen. Dezelfde innig lyrische gloed als in den lofzang der Zondares van Egypte, maar nog meer speling van rythmen hier. Zoo juist iets te lezen door hen die beweren dat het dogma, star en dor, de dichterlijke bezieling verstikt.

* * *

Boven den 3en zang staat ‘Flores martyrum’. 't Is in 1860. Te Castelfidardo zijn de Zouaven gevallen, de vrijwilligers van Lamoricière vechtend voor het patrimonium Petri tegen de Italiaansche ‘snaphanen’ Het rouwfloers hangt over die verzen; zwaar van weemoed brengen ze hun hulde aan de dapperen, in strofen waarlangs de tranen leken en in klanken die snikken:

Zij vielen, in des levens morgen Toen alles licht was voor hun oog,

(1) Cfr. Ineffabilis Deus. Lectio ix.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 256

Toen nog de looden last der zorgen De fiere leest niet nederboog. Zij vielen, door de hand der roovren, Zij oogstten smaad, geen eereloovren; De lafheid jubelde op hun graf. - Arm Isrel, scheur uw feestgewaden, En laat de tranen 't hart verzaden, Dat al zijn bloed ten offer gaf!

Niet enkel de titel herinnert aan 't vers van Prudentius(1). Beide elegieën toonen verwantschap in trant en in toon. Of schijnt u ‘des levens morgen, toen alles licht was voor hun oog’ geen gelukkige vertaling van ‘lucis ipso in limine’? Deze martelaren-zang brengt een nieuwe uiting van Schaepman's dichterlijk kunnen: De man met het moedig, blijmoedig hart, heeft hier meesterlijk den treurtoon getroffen, dien hij in Sancta Maria niet vinden kon. En de natuurlijke stemming van den optimist, die altijd hopend ten hemel ziet, hoe rukt ze zich ten slotte, weer los uit den rouw, om te zingen van moed en van zegepraal!

Zij vielen om den weg te banen Voor 't uur dat eens den strijd beslist, Opdat van Frankrijks legervanen De Judasvlek word uitgewischt! Zij vielen dat onze eeuw mocht weten Dat nog de Christus niet vergeten, Dat nog de grootheid wordt erkend; Zij vielen, - maar als martelaren! De nederlaag dier heldenscharen Is hunner zege monument!

(1) Prudentius. Cathemerinon. XII Hymnus, v. 125 en vlgg.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 257

Nog in een later gedicht dat een vruchtbare vergelijking met deze verzen kan leveren, zal deze Zouaaf met de pen aan de heldenscharen op 't slagveld zijn broedergroet brengen.

* * *

De 4e zang ‘Mundi magister’ en de 5e ‘Vexilla regis prodeunt’ huldigen weer twee groote daden van Pius: in 1864, de encycliek Quanta cura, gevolgd door den Syllabus en, in 1867, de heiligverklaring van den Pool Kuncievicz en van Gorcum's martelaren. Men verneemt er ook wel een naklank in van 's Pausen toespraak tegen de vrijmetselarij (1865) en van deze over Polen en Italië (1866)(1). Met veel meer geweld dan in ‘Dies felix’, gaat Schaepman hier den vijand te lijve, in de wetenschap, in den staat en in 't leven. Al zijn batterijen haalt hij uit, onder de vlag geel en wit, tegen de wereldsche vesten. ‘Vuur!’ commandeert hij met ieder vers. Ik geef het toe: Niet altijd schiet hij met echte kogels; soms wel is het loos kruit. Latere jaren kunnen eerst brengen wat de jongeling nog niet heeft: Menschenkennis. Nu ziet hij niet anders dan zwarten en blanken, duivels en engelen. Geen enkel schakeering daartusschen. ‘Il faut un peu d'impertinence dans de certains ouvrages, comme du poivre dans les ragoûts.’ Schaepman is het eens met de Maistre. Daarbij had de jeugdige dichter met deze twee strijdzangen de kwade kans, na da Costa te komen. Inderdaad een vergelijking kan niet uitblijven tusschen deze verzen en de politieke poëzie - het allerbeste

(1) Alocutiones: Luctuosum en Non semel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 258 dus - van den zanger-profeet. Beiden staan met dezelfde onverzoenbare veete tegenover de moderne wetenschap; bij beiden evenzeer het facit indignatio versus. Bij beiden dezelfde afkeer van kleine dingen en gedachten; bij beiden dezelfde drift naar groote vraagstukken; bij beiden hetzelfde rotsvast geloof in hun God. Leg nu ‘Wachter, wat is er van den nacht’, ‘1648 en 1848’, ‘Een Lied in 1840’, ‘de Chaos en het Licht’(1) nevens ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’. Kernig en gedronge zwaar van diepe studie, gloeiend van groote, toch over sterde drift is de veertiger da Costa in zijn wijsgeerig-dichterlijke stukken. Schaepman is forscher, opbruisender, ongebondener; maar dan ook vlottender, oppervlakkiger. Schaepman is meer oratorisch dan da Costa. Beiden verstaan het op meesterlijke wijze poëzie en wetenschap te doen samengaan; maar men is geneigd, behoudens de strekking natuurlijk, den oudere bij R. Browning of Leconte Delisle of te stellen; en voor den jongere een plaats te zoeken naast Hamerling of den Victor Hugo van de tweede periode. De eersten doorgloeien de wetenschap met hun poëzie; de tweeden vergulden ze enkel. Even vast als voor da Costa staat het voor Schaepman: De moderne wetenschap is uit den Booze, en zal vergaan. Er ligt overdrevenheid in dat woord. En niet altijd maakt het een diepen indruk, waar die twee geniale ijveraars om 't hardst den doodmarsch roffelen van de menschelijke rede.

(1) Cfr. meer bepaald in da Costa (uitgave Hasebroeck in éen deel) de blz. 453, 530, 533 en 631.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 259

Om 't hardst.... Onze geluidsdichter van ‘de Paus’ maakt het hier inderdaad ál te bont. Zonder verpoozing bijna stormt hij los op 't gehoor: 't Is een zingen, een schateren, een donderen, een jubelen dat het roezemoest. Ook da Costa, meer bijzonder in zijn ‘Chaos en het Licht’ maakt veel lawaai, met zijn overgangen:

... roept een stem ... een stem opnieuw.

Maar nevens den leerling blijft de meester kalm en bedaard. Nog een trek van gelijkenis ligt in 't misbruik van de rijmen glorie, historie, victorie, die overigens ook aan Potgieter lief waren. Zijn gansche leven zal de doctor een zwak daarvoor hebben. Meer dan in de eerste drie zangen van ‘de Eeuw en haar Koning’ ontbreekt het kenmerkend persoonlijke in deze twee. Men kan er schoone verzen genoeg in aanwijzen, die niet karakteristisch, niet ‘onderteekend’ zijn. Niet enkel in de tijdzangen van da Costa, maar ook in die van ten Kate of ter Haar kon de weerga te vinden zijn. Dit karakter-voorrecht althans heeft Alberdingk's ‘Voorgeborgte’, dat het anders bij ‘de Eeuw en haar Koning’ niet halen kan noch in zeggingskracht, noch in dichterlijke uitbeelding, noch in volheid van inspiratie. Tegen ‘Mundi magister’ en ‘Vexilla regis’ dus grieven genoeg. En daarvoor geen verschooning; maar wel een verklaring: In deze twee zangen heeft de redenaar, dien we reeds in ‘de Paus’ vermoedden, den dichter verdrongen. Hier geen eigenlijke poëzie, maar berijmde welsprekendheid. Inderdaad, keur

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 260 hier af wat ge wilt in zuiver dichterlijk opzicht, maar beken dat er bij 't lezen dier verzen een onweerstaanbare bekoring gaat over 't hart, over ieder hart dat geestdift heeft, dat jong is of jong is gebleven. Voor ons, ze doet ons deugd, die uitbarsting van strijdgloed; die volle hartstochtelijkheid van een Hollandsch-Roomsche leeuwenjeugd. Deze man haat en bemint met al de kracht van zijn drie en twintig jaar en met een drift, die zijn hand en zijn pen doet dansen over 't papier. Deze man is een leviet die zijn Kerk en zijn Paus in een hart draagt van vuur; want de eerbied van vóór een jaar is liefde, is de hoogste liefde geworden. Deze man is een kunstenaar die rondom zijn idealen de lichtgolven deinen en klotsen doet van zijn schitterende verbeelding, die tooverstooten van geestdrift jaagt uit zijn klaroen van konings-heraut; die de Zonde brandt met een merk dat door vleesch en beenderen schroeit; die in de volle modulaties van zijn koperen stem en in 't gedreun van zijn rythmen vloekstrofen dondert over 't Ninive, dat vallen moet. Daarbij, hier is een nieuwe zijde van Schaepman's talent te ontwaren. De lyrieker, met zijn opstormingen van gevoel, is een satirist aan 't worden, die vijf jaar later proza zal schrijven, even verschrikkelijk als Multatuli en Van Deyssel;

De staat erkent geen God, Erkent geen machtiger, die ingrijpt in het lot Der wareld; hij is zelf zijn almacht, zelf zijn wreker; Wee, wie de knie niet buigt, wee, wee den plichtverbreker Die in de onnoozelheid der eerste jaren dacht, Dat God de Heer was, wien alleen men hulde bracht, Die waande dat een God ons eerbied af kon vergen!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 261

De staat erkent geen God! Maar ziet, wat tal van dwergen Zich plaatsen op den throon der godheid! Hoort gij niet Den God Vitellius ter eere 't juichend lied? Ziet gij den priesterstoet het oorlogsros geleiden Van Caracalla-God, en knielen vóór die beiden - Vóór 't paard en 't ondier?

Ja, de stroom der dwinglandij Brak uit zijn oevers bij den logenkreet van: vrij! Vrij - als de stalen wet mijn polsen maakt tot slaven, Mijn adem regelt? Vrij, wen 'k in 't gareel moet draven, Geblinddoekt; als ik 't recht moet lastren, en geen toon, Geen sylbe lisplen mag ter eer van d'eeuwgen Zoon?

Soms is er een pooze rust in 't gevecht. Dan wordt de redenaar weer dichter van ‘de Paus’ dan roept hij weer de geschiedenis op tot getuigenis des Heeren:

't Zijn achttienhonderd jaar! Daar trad de Tiberboorden Een schaamle visscher langs, een vreemdling in die oorden....

En dat is een prachtstuk...

* * *

‘Ego sum alpha et omega’. Deze laatste zang van ‘de Eeuw en haar Koning’ is ingegeven door een van de machtigste poëma's der wereldliteratuur, de Apocalypsis. De Kerk wordt vervolgd, maar de Kerk zal glorierijk zegepralen, ten jongsten dage, als Jezus komt. Dat is hier het hoofdthema van Schaepman zoowel als van Joannes. Die apocalyptische koorts van visie, die dronkenschap van veropenbaring, die bezetenheid van de mystiek, die ‘furor profeticus’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 262 hebben ordeloos en verward over de gedachten haar beelden geworpen. En ze zwieren bij Schaepman dooreen in een weergaloos rijke speling van rijmen. Ook Bilderdijk en da Costa zijn meer dan eens om ingevingen naar het boek der Veropenbaring gegaan. Maar nooit hebben zij zoo stout en zoo diep in 't gewijde genie van Joannes gegrepen. Men voelt het: de zee van 't eeuwige en 't oneindige deint achter die verzen.... Wie juistheid vraagt en soberheid en diepdringend gevoel heeft zijn bekomst reeds bij de eerste losbranding van dit vuurwerk op Patmos. Maar laat ons niet al te Noord-Westersch wezen en niet al te veel van de twintigste eeuw. Ook het Oosten met zijn schoonheidszin heeft recht van bestaan. En tot het genieten van vreemde pracht kon ons geen kunstiger inleiding stemmen dan deze:

Langs Patmos' steile rotsgebergten goot De laatste straal der zon haar purperrood, En kleurde met een donker gouden tint De baren, spelend in den avondwind, En koeltjens strooiend langs de dorre kust. Maar in de ziel des ballings was geen rust; Onstuimig golfde de adem door zijn borst, Die zwoegde als had ze een looden last getorst. Ontzettend was het. Sinds dat eerste woord - Dat ‘zie en schrijf’ in 't morgenuur gehoord, - Was, in een onafzienbaar lange baan, De loop der eeuwen langs zijn blik gegaan; En ruwe strijd en hoon en foltering, Zich volgend of zich wisslend in hun kring, En lijden, dood, ja smaadheid tot in 't graf, - Dat was het wat zijn veder wedergaf....

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 263

En dan zien we in den strijd der elementen de goddeloozen vergaan; dan hooren we 't wee der verdoemenis: Verloren, verloren!... en dan jubelt het Hallelujah der eeuwige zegepraal van Jezus' Kerk over de zondige wereld.

* * *

Wat al dadelijk treft in ‘de Eeuw en haar Koning’ is dit: De dichter van ‘de Paus’ is nog meer krijgsman geworden. Langs om meer krijgt Schaepman's poëzie een kamplustig karakter. Er gloeit in die bladzijden een heete drift naar de daad. In ‘de Paus’ koos de strijder de geschiedenis tot zijn zwaard; hier vliegt zijn overtuiging, in flikkerende, kletterende wapenrusting, de werkelijkheid van den dag in 't gezicht. Met een woord, minder bespiegeling, meer polemiek; minder bestudeerde, meer doorleefde zaken. In de ‘Eeuw en haar Koning’ is veel meer afwisseling dan in ‘de Paus’. Minder statigheid dan vóór een jaar. Bij evenveel spierkracht meer buigzaamheid. Verzen thans die weenen en juichen kunnen, verzen die ruischen als golfjes of bulderen als de baren der zee. Maar altijd in dien stijl het bruisen van 't volle jonge leven, dat woelt in de ziel van den dichter. In kunst van samenstelling schiet ‘de Eeuw en haar Koning’ veel te kort bij ‘de Paus’; met de eenheid van ingeving en uitvoering is losjes omgesprongen. Wel staat daar als levend middenpunt Pius de Paus, maar in het 3e en het 6e gedicht wijkt zijn figuur zoover op den achtergrond, dat men om er iets van te ontwaren geen slechte kijkers mag hebben.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 264

Er is haast in dit stuk, haast en drift. Minder overleg, minder maat, minder ‘klassische Ruhe’ dan in ‘de Paus’. ‘De Eeuw en haar Koning’, heeft als geheel veel gebreken; maar met haar overvloed van onvergetelijke verzen behoort ze tot de hooge kunst. Kon het wel anders, als de dichter van ‘de Paus’ een hoofdstuk schrijft van zijn levensbeschouwing, met het bloed van zijn hart?

* * *

Al scheppende ‘De Eeuw en haar Koning’ maakte zich Schaepman gereed tot den grooten dag, den 15en Oogst 1867. Toen knielde hij neer te Utrecht, in de kathedraal, vóór de voeten van zijn neef, Mgr. A.J. Schaepman. Toen werd hij tot priester gezalfd; en hij gaf zijn hoofd en zijn hart, hij schonk een leven van kracht en genie aan Haar, die hij beminde als moeder en bruid, aan zijn Roomsch-Katholieke Kerk.

(Wordt vervolgd). J. PERSYN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 265

Leyezangen(1)

Jordane van mijn herte en aderslag mijns levens, o Leye, o Vlaamsche vloed, lijk Vlanderen onbekend! GUIDO GEZELLE

I

O lieve Leyestroom, zoo heerlijk om aanschouwen die spelewendend spoelt, wellustiglijk doorwoelt den groenen overvloed van Vlaanderen's landouwen!

O Gulden Leyestroom! O Vlaanderen! schoonheidsdroom, in levend wezen aan mijn gierig oog geboden! Weldadig hertebloed, dat staâg al de aders voedt waaruit het leven borrelt, gulpwijze uitgevloden. Wat weelde aan 't schouwend oog: bij iedren wentelboog der gulden Leye, die door 't groene Vlaanderen vliedt, een nieuwe landschap straalt, in andere kleur gemaald, met versche pracht, dat ieder van haar bochten biedt! Hoe lief! en Vlaanderen gooit, zoo kwistig uitgestrooid om haar, zijn landschapschoonheên; 't laat zijn boomen, en 't laat zijn heerlijk groen met bonte bloemen, doen een raam om 't zonnig goud der blijde Leyezoomen.

(1) Uit den bundel Primulu Veris die binnen kort verschijnen zal bij V. Dishoeck, uitg. Bussum. G.v. Oest. Nederl. Boekhandel, Gent.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 266

II Vlasmijten

Het vlas, blond uitgegrauwd, staat, torenwijs gebouwd, op 't blauwe van de lucht, en schrankt met lustpriëelen uit licht- en loovergroen, en 't zou eens droomen doen van middeneeuwsche steên, met burchten en kasteelen heel ver; en naderbij, staat 't als een dorpenrij, met spitse wigwamdaken al op strooien wanden in 't land waar de Nijlstroom spoelt, en grimmig zwartvolk joelt door 't ongenadig baaklen van het zuidersch zonnebranden.

't Staat tentwijze, als bij nacht, in ruste, een legermacht, en 't sparklend zonnevier komt om zijn lenden spelen, verhittend, binnen best, door 't Leyevocht vernescht, het taaie en kostlijk vlies hem tusschen merg en pelen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 267

III Middeneeuwen!

O Middeneeuwen, grootheidstijd, herkenbaar nog t'herdenken zijt ge omheen de stille pracht van Kortrijk's Leyeboorden, die 't krijten en het krijgsgeschal, die 't juichen en het jubelen al van Vlaanderen's ambachtsbenden hoorden. Om u, o Vlaandren's vlas, de vlaamsche vrijheid was, om u, door u, den poorteren verworven, daar 't vlaamsch gemeentendiet, al zingen 't vrijheidslied, hun keuren uit des dwinglands lenden korven. Aan d' Leye klopte, dag aan dag, aan 't hert van Vlaandren de aderslag, van Vlaandren's leven uit den veien grond geboren, van Vlaandren's rijkdom, Vlaandren's roem, de vlas-, de blauwe vredebloem, 't lief zinbeeld, 't gulden vlies, op vlaamschen grond geschoren!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 268

IV Zondag

Het uur was God gewijd. Alleenig, verre en wijd de zonverlichte vlaken land daar lagen te baren aan hun vrucht, en 't zomersch landgerucht weerklonk weer ongestoord uit kant en hagen. 't Was Gods gewijde dag, en 't vrome landvolk lag ter bidsteê voor den Gever aller goed gestopen, in kalmen zondagvreê, voor huis en volk en vee en voor den jongen oegst, te bidden en te hopen; daar gij, o Leye, vliedt, als 't goddelijk bedied van 's Heeren milden zegen, door de veie landen en stroomt al statig voort het vlas voorbij en boort uw water en den rijkdom door de hekkenwanden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 269

V ‘Omdat ic Vlaminc ben’

Hoe mild en machtig stoort omtrent uw gouden boord de malsche moedergeur van Vlaandren's vruchtbaarheden van zijnen rijken schoot die zwanger steeds en groot vol weelde en welzijn gaat, vol pracht voor 't volk der steden. 'k gevoel uit u gegroeid mij, aan U vastgeboeid, met 't al doortintlend innigst van mijn gansche wezen, o vlaamsche bodempracht! O Vlaandren's moederdracht! uw kind ben ik, uw blijde vrucht! Genezen is wrange bitterheid en wee, en afgeleid 't ondeugend vuil van vreemd besmettend aâmen zoogauw 'k mijn jagend hert een stonde, en al de smert ervan, u aan de borst, o moeder, eens mag pramen.

Gegroet mij, lieve stroom, en Vlaanderen! Schoonheidsdroom in levend waar zijn, aan mijn gulzig oog gegeven en U zij dank gezeid, U, Gods mildadigheid, die Vlaandrenland, de Leye, en mij daarbij laat leven.

CAESAR GEZELLE.

Harelbeke, H. Drievuldigheidszondag, 1903.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 270

Aan de grenzen

(Vervolg) VI.

Daar woonde, aan een der uitkanten van Heibroek, een huishouden, dat alleszins verschilde met de andere van het dorp. Het was dat van Tist Danckaerts. De man was bezembinder van stiel, en werd daarin dapper door zijne vrouw en dochter bijgestaan. Tist, hoewel gezond en sterk, was lui en loom, en partijganger van de spreuk: ‘Schouw den arbeid’. Lou, zijne vrouw, daarentegen, was werkzaam en vlug als weinigen. Zij was daarbij zoo sterk, dat zij haren man ontzag inboezemde. Hadde Tist haar niet gevreesd, zoo ware hij een onverbeterlijke jeneverdrinker geweest. Het vooruitzicht ‘met hoofd en poot’ te worden opgepakt, en op de strooischelf gesmeten, was bij hem het beginsel der wijsheid geworden. Het hield hem op tijd tegen, als de borreltjes hem 's Zondags te lekker smaakten. Fine, de dochter, aardde meer naar hare moeder dan naar haren vader. Zij ook was kort aangebonden, en tevens handvast. Als alles naar haren zin ging, kon ze heel lief zijn. Doch, ze had de leelijke gewoonte al te gemakkelijk tot scheldwoorden de toevlucht te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 271 nemen. Wee hem, en vooral haar, die Fine te na kwam! Zij zong hun een liedje, dat alles behalve geschikt was, om door kiesche ooren te worden opgevangen. Men hoefde het meisken maar een oogenblik te bezien, om overtuigd te zijn, dat ze weinig gemeens had met de deftige Kempenarinnen. Deze zijn, hoewel veelal praatziek en stout, doorgaans onbeholpen, als zij bij vreemdelingen komen. Zelfs zij, die, als 't er op aankomt, u de kroon van den kop zouden spreken, slaan dan de oogen neer, en kunnen als typen der zedigheid gelden. Fine, zit hel op haren kijker. Heure bruine oogen schijnen als kolen te branden. Zij gelijken op die van eenen klampvogel. Het meisken heeft een vel als melk en bloed; het wordt door de talrijke sproetjes geenszins ontsierd. Al wat van de Schoenmakers voortkomt - zoo heet Fine's moeder, - al wat er van na of verre mede verwant is, zweemt naar het rosse. Fine's haren zijn rosblond. Zij zijn zoo overvloedig en zoo fijn, dat men daarom alleen den kop van het meisken nooit vergeet, wanneer men haar eens heeft gezien. Voeg daarbij de zwierige gestalte en bekoorlijke vormen van Danckaerts' dochter, en men zal bekennen, dat dit bezembinderskind eene aristocratische schoonheid mag genoemd worden. Hier had men andermaal de gelegenheid de onrechtvaardigheid van onze samenleving gade te slaan. Fine hadde voor eene prinses kunnen doorgaan, indien men haar in zijden kleeren hadde gestoken. Zelfs in haar versleten plunje was zij, niettegenstaande haar onbeschaamden oogslag, een allerschoonste meisken, terwijl niet weinige hoogadellijke freules en dames,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 272 in gewone kleeding, onbeholpen boerinnen zouden schijnen, en, ondanks de kostelijkste galakleeding, onbevallige vrouwen blijven. Tist Danckaerts bond hei- en rijstbezemen. Het eerste leverde niet al te veel zwarigheid op. Dat de man, als hij niet te lui was, op het goed der gemeenten of partikulieren, heikruid sneed, nam niemand hem kwalijk. Doch, dat Lou of Fine, 's nachts, met hun groot knipmes, tot zelfs in het park van den Heer Van Zandeghem, het berkenrijs van het schaarhout en de plantsoenen sneden; dat ze, een uur in 't rond, de groote esschen takken haalden, om er de banden voor hunne bezemen van te maken, was erger. Hierom waren ze al meer dan eens gepakt, hoewel de bosch- en veldwachters daarvoor zoowel hunne oogen moesten toedoen, als de tolbeambten voor het lorsen. Want Lou en Fine reden alle veertien dagen met eene kar hei- en rijstbezemen naar Antwerpen. Zij tasten er op, zooveel hunne drie groote honden konden trekken. En, daar zij nooit eenen cent aan berk of esch uitgaven, moest men wel weten, dat vader, moeder of dochter alles bij zich zelven kochten, gelijk Fine zich uitdrukte. Behalve met dezen handel in bezemen, won de familie Danckaerts nog op eene andere manier geld. In deze streek van ons land zijn de meeste boerenzonen stroopers. Wel is het getal dergenen, die daar hunnen stiel van maken, niet groot. Doch, schier overal hangt een geweer in huis. Wordt men, achter hoek of kant, eenen haas gewaar, zoo wordt hij dadelijk omver geblazen. 's Zondags na de eerste mis, gaat men op zoek uit. Vreest men, dat er onraad kan bestaan, zoo zet men wachters uit, die hard kun-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 273 nen fluiten, en weinig tijd is noodig, of de wapens bevinden zich, op Hollandsch grondgebied, in veiligheid. Deze stroopers weten altijd blijf met hun wild. Zij dragen het naar Danckaerts. Tist verbergt het onder zijne bezemen, en neemt het mede naar Antwerpen, waar hij zijne huizen heeft. Zelfs schijnt het, dat een der heeren, welke tot de ieverigste leden der maatschappij tot beteugeling van de wildstrooperij behoort, op de hazen en patrijzen verlekkerd is, die op de jachten van den Heer Van Zandeghem en Anatole Duroyau het eerste en ook het laatste licht zagen. Hij proeft in het geheel niet, of dit wild geschoten, gestropt of gesleept werd, en of het binnen of buiten den jachttijd den laatsten adem uitblies.

VII.

André Gondolphin, de controleur, behoorde tot eene voorname familie. Tusschen zijne naaste bloedverwanten had hij mannen van hoog aanzien en grooten invloed. Aan kruiwagens had het hem dus niet ontbroken. Lang ware hij tot de hoogste sporten van het bestuur gestegen; doch, hij had fortuin, en verkoos in de Kempen te blijven, waar hij als een kasteelheer leefde. Herhaalde malen had Gondolphin zijne vrienden uit de hoofdstad lastig gevallen, om voor hem het lintje machtig te worden. 't Had moeite gekost; maar eindelijk was het toch gegaan. ‘In aanzien der uitstekende diensten, aan het land bewezen,’ werd de controleur ‘gedecoreerd’. De onderhoorigen van zijn controle boden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 274 hem een prachtig schouwgarnituur aan. Luitenant Laplatte voerde in aller naam het woord. Hij prees vooral den voorbeeldigen ambtenaar en vaderlijken chef, dien allen evenzeer eerbiedigden en liefhadden. Hij voegde erbij, dat ‘nooit nationale belooning beter was verdiend,’ gelijk dit gedeelte der redevoering door den brigadier van Kraaigoor in het ‘Weekblad van Hulmenhout’ werd vertaald. Gondolphin antwoordde in eene diep doordachte toespraak. Hij zegde, dat hij altijd de strengheid van den dienst met de welwillendheid jegens het personeel had doen samengaan. Het was hem insgelijks een genoegen te mogen verklaren, dat de ambtenaars van zijn controle, wat stipte plichtbetrachting en goede kameraadschap betroffen, bezwaarlijk huns gelijken in gansch het land hadden. Gedurende deze ceremonie reed de wagen van K.Z., den grootsten smokkelaar der grenzen, met waren opgepropt, en met twee paarden bespannen, over den steenweg. Eene andere plechtigheid moest nog bij Gondolphin plaats hebben. Het was in den zomer, en zeer schoon weer. Madame Gondolphin had gedacht, dat het de hooge ambtenaars en invloedrijke personen uit de hoofdstad wel aangenaam zou zijn een uitstapje naar de Kempen te doen. Vooral zij, die haren man aan het lintje hadden geholpen, zouden worden uitgenoodigd. Men kon nooit weten of men ze bij eene andere gelegenheid niet mocht noodig hebben. De controleur was daar hoogst mede ingenomen. De uitnoodigingen werden gedaan. Weinige werden afgeslagen. Het was in den namiddag, een paar weken vóor

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 275 dat het feest zou plaats hebben. Madame Gondolphin bevond zich in de eetkamer. Haar echtgenoot ving zijn gewoon uiltje op 't eerste. Henriette Leblanc, de keukenmeid, kwam, als naar gewoonte bij hare meesteres vernemen wat den volgenden dag moest opgediend worden. Madame had hare orders gegeven. De meid wilde zich verwijderen, als de dame zegde: ‘Ik bevind mij in groote verlegenheid, Henriette.’ ‘Hoedat, Madame?’ vroeg de meid, nieuwsgierig. ‘Zet u,’ hernam de controleursvrouw, die anders zoo gemeenzaam met de dienstboden niet omging. ‘Binnen veertien dagen krijgen wij twaalf à zestien geinviteerden. Allen groot volk. Allen aan fijne diners gewend. Ik weet niet, wat ik hun, in deze afgezonderde streek, moet voorzetten.’ Henriette dacht eenige oogenblikken na. ‘Ik zou wel iets weten,’ hernam ze, ‘indien Madame toeliet.’ ‘Wat zoudt ge voorstellen?’ ‘Er is hier wel wild te krijgen,’ antwoordde de meid, aarzelend. ‘Nu de jacht gesloten is, is dit eene zeldzaamheid.’ ‘Waar en hoe zou dit wild te krijgen zijn?’ vroeg de dame, terwijl heur aangezicht reeds begon te glanzen. ‘Ik weet niet of ik goed gedaan heb hierover te spreken’.... ‘Nu ge begonnen zijt, moet ge wel vooruit,’ zei Mevrouw Gondolphin, vertrouwelijk en nieuwsgierig. ‘Madame weet, dat ik kennis heb met Clément

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 276

Leblois, den jachtopzichter van Duroyeau,’ sprak Henriette. Men zag op haar aangezicht, en men hoorde aan haren toon, dat zij niet inzag welke reden haar kon beletten aldus te spreken. ‘Fine Danckaerts, die hier nu en dan bezemen brengt, heeft verkeering met Frans De Boeck, den garde van den Heer Van Zandeghem. Als Madame ons laat betijen, zullen de heeren wild op tafel krijgen, dat te Brussel niet te koopen is, al woog men het tegen goud op.’ ‘We zullen zien wat gij en uwe vriendin van uwe lieven gedaan kunt krijgen,’ zei Madame Gondolphin, gelukkig als iemand, die eene aanzienlijke vondst heeft gedaan. De controleur kwam beneden. Henriette begai zich in de keuken. Des avonds bemerkte zij, dat hare meesters sinds lang zoo goed niet meer gemutst geweest waren.

IX.

Het kon niet anders. Clément Leblois moest al gauw zijnen bijnaam hebben. Hoe zou men hem anders noemen dan den Bloode, of, naar de uitspraak der Vossendrechtenaars, den ‘Blooie’? De jachtopzichter was echter in het geheel niet bloo, in den rechten zin van het woord. Hij was beschaafd, en kende manieren. Hij wist bij menschen te komen. Tegenover Gondolphin vooral, nam hij eene houding aan, waarvan slechts die Kempenaars een denkbeeld hadden, welke in het leger hadden gediend. De anderen hielden deze voorkomendheid, deze deemoedige houding voor blooheid. Stellig bracht hier ook de familienaam van Clément van zelf den bijnaam in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 277 den mond der Kempenaars. Veel verloor deze man in hunne oogen, daar hij hunne taal niet verstond. Het was nog gebeurd, dat klerken, uit de naburige gemeenten, beweerd hadden geen Vlaamsch te kennen, hoewel men het tegendeel goed wist. Men had ze zwart gemaakt. Het was gebeurd, dat Jouken Mathys, die een paar jaren te Brussel had gewoond, aan Jaak Wittebols, die haar, op de Vossendrechtsche kermis, ten dans had gevraagd, had verklaard, dat ze hem niet verstond. ‘'t Is de dochter van Trees uit het leemen hutteken!’ had Lis uit de Lindenstee luidop geroepen. ‘Dat zou geene reden zijn, om haar te misachten. Ze is een slecht stuk. Daarom verstaan wij haar niet meer!’ Jouken werd heel eenvoudig buiten gewalst. De armste jongen weigerde nog met haar te dansen. Zij kon het te Vossendrecht niet meer keeren, en was verplicht terug naar Brussel te trekken, waar zij spoorloos is verdwenen. Maar ‘den Blooie’ verstond inderdaad geen woord Vlaamsch. De boeren hadden hem genoeg op de proef gesteld. Zoohaast het geweten was, dat de jongen verkeering had met Henriette Leblanc, alias Jetteken de Walin, begon men, in zijne tegenwoordigheid, over het meisken te spreken, zonder haren naam te noemen. Men was zelf overtuigd, dat men geestigheid te koop had. De eene zegde: ‘het lief van onzen boschwachter is met Kees van Tiste opgesteken.’ De andere: ‘De meid van den grooten baas heeft vroeger met Nelis Nauts gegaan.’ Leblois wist niet waarover ze het hadden. Dan gingen de boeren eenen stap verder. 's Zondags, na het lof, kwam Clement gewoonlijk in ‘'t Moleken,’ eene herberg over de kerk. Zonder aarzelen zegde de knecht uit de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 278

‘Steenen Stee’ tot Boer Hallaerts: ‘Gisteren had ik er drie in mijne stroppen. De bezembinder heeft er me vijf frank voor betaald.’ Piet Lauwrijs tot Willem De Graef: ‘Ik heb verleden nacht maar een koppel patrijzen gesleept. Ik heb ze bij, en draag ze van hier naar Tiste.’ Dergelijke dingen vertelden de Vossendrechtenaars, of ze waar waren of niet. Al spoedig giste Leblois, dat over hem spraak was, doch hij had het verstand zich daar niet om te storen. Het was overigens te voorzien, dat hij niet lang met Henriette zou vrijen, of het zou niet meer waar zijn, dat men hem in 't Vlaamsch zou zakken en verkoopen. Ons Walinneken was niet alleen een knap, hulpsch meisken. Zij was verre van bot, en had op korten tijd zoo goed Vlaamsch geleerd, dat men te Hulmenhout beweerde, dat wie Henriette niet kende, hadde gezworen, dat zij in de streek gewonnen en geboren was. Dit was misschien wel wat veel gezegd. Doch stellig was zij nog geen half jaar in de Kempen, of het was niet meer mogelijk haar, als Leblois, en zelfs Gondolphin, in de landstaal voor den aap te houden. Duroyeau had aan zijnen jachtwachter, als het beste middel, om spoedig Vlaamsch te leeren, opgegeven een Kempisch lief te nemen. Leblois had een Walinneken gekozen. Zij was de onderwijzeres. Om Clément zoo gauw mogelijk mondwijs te maken, hield zij zich alsof zij al haar Waalsch kwijt was. Leblois was, volgens haar, in 't geheel niet slecht van aannemen. Zij was overtuigd, dat zij hem op enkele maanden onze taal zoo goed zou leeren, dat hij in staat zou zijn van zich af te spreken. 's Zondags 's morgends, na de vroegmis, had ze

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 279 de gelegenheid met haren vrijer een kort praatje te houden. ‘'k Heb nu niet veel tijd,’ zegde ze; ‘want ons volk zal niet lang meer blijven liggen. Onze Madame is zoo kwaad als eene horzel, als ze naar de koffie moet wachten. Ik heb u toch over eene belangrijke zaak te spreken. 't Zou goed zijn, dat Frans De Boeck en zijn lief er bij waren,’ liet zij er op volgen, eer Clément den tijd had een woord te zeggen. ‘De Boeck komt naar de negenuremis,’ zei Leblois, ‘en Fine en haar meken ook. Die hebben we kwijt gespeeld, als we willen. Te tien uur zal ik met Frans en zijn lief achter den hof van Gondolphin zijn. Kunt gij dan komen?’ ‘Ik zal er zijn.’ ‘Zou de controleur ons niet afspieden?’ ‘Hij mag ons zien. Hij weet, dat ik u gaarne zou spreken,’ snapte Henriette. ‘Ik ben nieuwsgierig,’ zegde de jachtwachter, terwijl hij het meisken de hand reikte, en zij hem door het knippen harer oogen de teederste genegenheid uitdrukte. Op het vastgestelde uur stond zij reeds aan het achterpoortje van den hof te wachten. Weldra zag ze Leblois met Fine en De Boeck afkomen. Zij trad het drietal te gemoet. Men sloeg het pad in, dat naar de Heibroeksche straat leidt. Een zwaar onweer had 's nachts gewoed. De ucht was frisch. Nergens haalde men haar zoo overvloedig in. Het koren overheerschte in deze streek. Zelden had het zulke hoogte bereikt. Het pad, dat onze wandelaars volgden, was smal. Zij moesten dus achter elkander gaan. Nog hingen de halmen gedurig vóor de oogen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 280

De aren vormden eene witgrijze massa, die, door hare regelmatige beweging, eene golvende zee geleek. Hier en daar was het korenveld door eenen blok aardappelen onderbroken; hij vertoonde zich als eene dreef tusschen twee graanakkers. De blauwe bloemen, die in overvloed aan de kanten groeiden, kwamen wonderschoon tusschen den donkergroenen bodem en de grijze aren uit. Zoolang onze twee paren over het smalle pad gingen, zegden ze weinig of niets. Ze kwamen op eenen breeden karweg. Op het vlakke veld begon de zon meer te steken. Hier was het aangenaam. De grond was zwart en blinkend. De heggen groeiden welig. Daarboven rezen boomen op, die heel den weg overschaduwden. Men was in eene streek, waar de eik goed trok. Links en rechts verhieven zij zich. Enkele hadden buitengewone afmetingen. De geur, die na onweders, bij zonneschijn, uit deze kruinen stroomt, heeft iets degelijks, kernigs, waarbij geen andere halen kan. ‘Ik zal maar met de deur in huis vallen,’ zei Henriette. ‘Binnen veertien dagen geven we een diner.’ ‘Ik wilde, dat ik er de voeten onder de tafel had,’ kwam Fine er al tusschen. ‘We moeten wild hebben,’ ging het Walinneken voort. ‘'t Kan niet zijn,’ onderbrak Leblois. ‘Hang den flauwe niet uit,’ snapte het lief van De Boeck. ‘Spreek er niet langer over, Henriette. Zeg mij, wat ge noodig hebt. Ik zal het u leveren.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 281

‘De Heer is juist voor eene week of drie op reis,’ zei Frans. ‘Dat kon wel slechter treffen.’ ‘Ik heb gehoord, dat ge groot volk aan tafel zult hebben,’ bemerkte Clément. ‘Zoudt ge niet denken, dat er gevaar zou kunnen bestaan?’ ‘Gevaar!’ riep Henriette, spottend. ‘Daar zullen zulke groote mannen bij zijn, dat niemand een woordje zou durven reppen, al werd het wild publiek bij ons binnengedragen. Dat iemand het wage het over te schrijven; ge zoudt hem eenen post zien pakken!’ ‘Ik weet wat er te doen is,’ riep Fine, fel en stug, terwijl De Boeck, die nog bijna niets gezegd had, bewees, dat hij veel blooder was dan de Waal. ‘Wat zoudt ge gaarne hebben, Jet? Met hoevelen zijt ge aan tafel?’ ‘Reken in het geheel met achttien man,’ antwoordde de meid. ‘Breng maar alles wat ge krijgen kunt. Mijnheer Gondolphin zal u den vollen prijs betalen, al is de jacht gesloten.’ ‘Daar zitten verscheidene vluchten fazanten op de jacht van den Heer,’ zegde Fine. ‘Heel dicht bij het park,’ aarzelde De Boeck. ‘Ik weet het. Zie, dat ge er eenige aanbrengt. Patrijzen moeten er ook zijn.’ ‘Haas zit er veel op de Duroyeausche jacht,’ zei Frans. ‘Als men zou vreezen, dat het schieten argwaan zou wekken, kan men stroppen stellen.’ ‘Onze vrijers zijn goede jongens, “bemerkte Henriette.” We zulllen zien of ze waarlijk veel voor ons over hebben.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 282

X.

Men was midden in de bosschen gekomen. Daar groeide slechts jonge mast. Hij verhief zich weinig boven den grond, die er met zijne lichte golvingen, als een Italiaansch meer uitzag. Onze twee paren pasten volkomen in deze heerlijke natuur. Fine was schooner dan ooit in haar bruin katoenen kleed. Naast haar wandelde De Boeck, een jongen als een athleet. Hij droeg zijn Zondaagsch kostuum van donkergroen laken, met blinkende knoppen, lichtgroene biezen en halskraag, een bruin hoedje met fazanten veder. Henriette had een soubrechtachtig voorkomen in haar zwart merinossen kleed, dat haar als eene bus paste. Haar wit voorschoot, met breede linten, over de schouders en den rug, bij wijze van bretellen bevestigd, kwam daar allerbest op uit. Clément Leblois, zag er nog altijd uit als een militair. Zijne lichtgrijze tuniek met hartshoornen knoppen, zijne Duitsche klak, met blinkend vizier, kleedden hem voortreffelijk. Clément, had bij dienst, vooral als ordonnans van eenen opperofficier. schoone manieren geleerd, die hij ook hier niet verloochende. In 't kort: het warentwee flinke koppels, schoon van lijf en leden, vol leven en gezondheid, die verdienden door de mildst bedeelden der fortuin te worden benijd. ‘Het is dus eene uitgemaakte zaak,’ zei Fine. ‘Onze vrijers kunnen zorgen, dat er aan tafel geen krimp is. Het wild wordt bij mij afgeleverd. In 't midden van toekomende week zal ik alles bij Gondolphin brengen. Is dit goed, Jetteken?’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 283

‘Opperbest,’ antwoordde het meisje. ‘Maar, wat heb ik gehoord!’ riep Fine, schetterend: ‘Mieken “Mag er zijn” gaat met den Platte!’ ‘Ik heb me laten wijsmaken, dat Stillekens' dochter er niets van meent,’ zei De Boeck. ‘Wat gij gelooft!’ schreeuwde Henriette, luid, doch smakelijk. ‘Dat Laplatte Mieken voor den aap houdt, zou ik beter aannemen!’ ‘Moesten onze vrijers ons laten zitten! Ik zou niet weten wat we zouden doen, Jette,’ zei Fine. ‘Ze zouden, in allen geval, van eene kale reis terugkomen!’ De bezembindersdochter trok een paar oogen, die bewezen, dat bij Fine, op dit oogenblik, gedachten door het hoofd speelden, die alles behalve van aangenamen aard waren. De Boeck raadde het. Hij was stouter dan men gemeend hadde, sloeg den arm om den hals van zijn meisken, en drukte eenen klinkenden kus op elke wang. Zij liet het gebeuren. Leblois deed hetzelfde met Henriette, en weldra begon men de toekomst ernstig te bespreken. Beide paren waren t' akkoord, dat hun huwelijk op denzelfden dag zou plaats hebben. Daar waren geene gegronde redens, om het nog lang uit te stellen. Het Walinneken woonde bij goed volk, doch werd het dienen met den dag meer moe. Leblois was, alleen, een sukkelaar in zijn huis. Het was allerbest geschikt. Fine's ouders zouden vuur en vlam spuwen, als er van trouwen spraak zou zijn. Dit had echter niets te beteekenen. De Boeck wist, van zijnen Heer zelven, dat dezen hem goed zou bezetten,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 284 indien hij in het huwelijk trad. Men was dus in de beste stemming. De vrijers waren bij uitstek galant. Zij brachten hunne lieven tot in de nabijheid harer woning, en bleven nog eenen heelen tijd praten, alvorens afscheid te nemen. Vader en Moeder Danckaerts spanden geweldig op, doch Fine gaf zich niet eens de moeite te antwoorden. Madame Gondolphin was de lieftalligheid zelve, als Henriette haar verzekerde, dat, wat het wild betrof, alles in orde zou zijn. De Boeck en Leblois hielden woord. Zoovele hazen, fazanten en patrijzen werden door hen geschoten, gestropt of gesleept, dat Fine moeite had ze in twee meelzakken te krijgen, die ze 's avonds met de hondenkar naar Gondolphin voerde. Ze werd rijkelijk betaald. De hooge gasten prezen Mevrouw Gondolphin uitbundig. Zij verzekerden haar, dat ze zich aan zulk maal, in deze verachterde streek, niet verwacht hadden. Niet eens het vierde van het wild had men kunnen gebruiken. De uitgenoodigden konden dus elk eenen haas of fazant, naar verkiezen, in hunne valies medenemen. Mevrouw wist, dat niets hunne dames meer genoegen zou doen, dan een stuk te kunnen opdisschen, dat, op dezen tijd, te Brussel, aan geenen prijs te krijgen was. Het geschenk werd door allen in dank aanvaard. Bij het vertrek hadden de gasten geene woorden genoeg, om den controleur met zijne onderscheiding geluk te wenschen, iets wat allen reeds in welsprekende toasten hadden gedaan, en om de dame te danken, die hen zoo prinselijk had onthaald.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 285

XI.

‘Nand,’ zegde Jan Stillekens, tot zijnen knecht, ‘de haver op den heiakker, is droog. Dat ge inspandet. Mieken zal meegaan, om de schooven op te steken.’ De jongen had daags te voren het paardsgetuig zorgvuldig gekuischt, en ‘Moor’ geroskamd en gewasschen. Hij maakte daar veel werk van. Nauwelaerts had daarbij eene gewoonte, die, zegt men, een goed landbouwknecht moet hebben. Hij gaf zijn paard een kilo ofwat meer haver per dag, dan zijn meester voorschreef. ‘Moor’ had den vorigen dag op stal gestaan. Hij kwam dus dansend op de werf, en kon zich niet stilhouden, terwijl hij werd ingespannen. Het pekzwarte, jeugdige ruin blonk van gezondheid en kracht; de zon spiegelde zich in de koperen platen van zijn gareel en zadel. Mieken kwam buiten, en wipte, met eene zwierige beweging, op de kar. Tot op den grooten weg ging Nand er nevens. Dan nam hij naast de dochter van zijnen baas plaats. Aldra was men buiten de bebouwde akkers van Heibroeck. Rechts van de baan had men het eene mastbosch na het andere. Links strekte de hei zich uit. Men was in het midden van September. De meeste heibloemen waren verbloeid. Kleurig, als altijd, was dit door en door Vlaamsche landschap. Op enkele plaatsen was de vlakte donkerbruin, op andere schier zwart. Verder had men zilverwitte vennen. Hun water was loofstil, en blonk als een ijs-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 286 spiegel. Grijze zandstrepen en buntvlekken brachten overal afwisseling te weeg. Het wonderste was, dat al deze tonen zóo schoon samenvloeiden, dat zelfs Nand en zijne gezellin, door het zicht dezer rijke kleurenpracht getroffen waren. Voor de eerste maal huns levens viel het hun in het oog, dat, aan den zoom der hei, de bosschen zoo laag waren, dat zij er deel van schenen te maken, en allengs als een amphiteater stegen. Nand bemerkte insgelijks, dat de kleur van deze glooiing, van onder bleekgroen, van lieverlede somberder werd, en van boven bijna pekzwart was. De bosschen waren als duinen, die een meer afsloten. Het paard had gedurig neiging tot draven, niettegenstaande de zandigheid van den weg. Zonder de teugels al te straf aan te trekken, liet de knecht het: ‘oh Moor! Zachtjes!’ zoo gemoedelijk, zoo vertrouwensvol hooren, alsof hij ten diepste overtuigd was, dat hij zou gehoorzaamd worden. En inderdaad; het paard matigde den stap, stak het hoofd in de hoogte met een gebaar, dat getuigde, dat het dier gelukkig was zich aan zijnen meester te onderwerpen, hoewel de lust hem niet ontbrak de beenen rapper uit te slaan. Frans Pieters, van den Heikant, bevond zich ook op de baan. Nand haalde hem in. ‘Rijdt ge niet mede!’ vroeg hij. ‘'t Is er zoo zandig, alsof Trekbeen er begraven ligt.’ ‘Dat kon ik wel doen,’ antwoordde de jongen, terwijl hij met eenen sprong op de kar was. De baan was hier langs beide kanten met bosschen omringd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 287

‘Mij dunkt, dat ge wel in onaangenamer gezelschap kondet uitrijden, Nand,’ zei Frans. ‘Dunkt u dat?’ vroeg Mieken, met een fijn lachje. ‘Onze Nand zal er zoozeer niet op gesteld zijn.’ ‘Vriend’ sprak Pieters, gul en hartelijk: ‘Als ik in uwe plaats ware, ik vree het lieve meisken op.’ ‘Dat is geen spek voor mijnen bek,’ antwoordde de knecht, nog min stug, dan hij zelf waande. ‘Jongen,’ ging Frans, al langer hoe feller voort; ‘ik heb altijd gehoord, dat een meisken tot een braven en netten jongen onmogelijk neen kan zeggen.’ ‘Mieken zou niets zeggen, vrees ik,’ sprak Nauwelaerts, ‘en Jan Stillekens niet veel. Hij zou me heel eenvoudig in mijne veertien dagen zetten.’ ‘Zou dat waar zijn, Mieken?’ vroeg Pieters, in schijn heel nieuwsgierig. ‘Wat vader zou zeggen, kan ik niet weten,’ antwoordde ze, ‘en zou ten slotte weinig belang hebben. Wat ik zou zeggen, houd ik voor mij.’ ‘Dat alles is ijdel,’ hernam Nand. ‘Mieken heeft een lief.’ ‘Zoo?’ vroeg ze. ‘Ge vertelt meer dan ik weet.’ ‘Inderdaad, ik heb daarvan gehoord,’ bevestigde Frans. ‘Wie, duivel, heeft me verzekerd, dat we binnen kort Mieken met den Platte naar den Pastoor zullen zien gaan?’ ‘'t Is niet noodig, dat ge 't overal rondbrieft,’ zei Stillekens' dochter, ‘maar ik wil hem niet: nu of nooit!’ ‘Dat kon ik wel denken. Een vreemdeling mag hier de schoonste meiskens niet komen opvrijen.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 288

Mieken bloosde, en blikte vóor zich neder. Nog nooit was zij zoo lief geweest, als hier, in de vrije natuur, tusschen de groene bosschen, op eene dreef, waar de hei nog in al hare heerlijkheid bloeide. Men was aan eene dwarsstraat gekomen, waar Frans den knecht verzocht hem af te zetten. ‘Als ge nu nog niet overtuigd zijt, dat het slechts van u afhangt haar op te vrijen,’ fluisterde hij hem, bij het afscheid, in het oor, ‘hebt ge meer zand in de oogen, dan hier op de baan ligt.’ Nand antwoordde niet. Hij liet het paard sneller doorstappen. Weldra was men op het haverveld. De knecht bleef op de kar, om de schooven te tassen. Mieken stak ze met den vork op. Zelfs als de kar reeds hoog geladen was, zwaaide het meisje, met krachtigen arm, eene gansche ‘hok’ opwaarts. Nand daalde beneden. De hooiboom, met sterke touwen aan den voortrein vastgemaakt, werd op de vracht geplaatst. Eene koord werd er langs achter over geworpen. Knaap en meisken stonden heel dicht naast elkander, als zij uit al hunne krachten trokken, om den boom neer te halen, en aldus de haver vast te leggen. Alles moet in zijn midden gezien worden. De rijzige knecht, met zijne zwierige gestalte en zoete wezenstrekken, was hier, op dit door de zon geroosterd haverveld te huis, dat, met zijnen wijden horizont, eenen treffenden achtergrond voor de groep vormde. Lang trok hij aan de koord; langer wellicht dan noodig was. Mieken scheen dit spel evenmin te verdrieten. De knecht nam haar de koord uit de hand, zette de voeten tegen de achtersponnen der kar, liet zich ruggelings neer, tot de schouders bijna tegen den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 289 grond kwamen, hing met al zijne zwaarte aan de koord, en trok daar met zooveel kracht aan, dat men den boom als door de bovenste schooven hoorde snijden. Dan maakte Nand het touw aan de krammen en haken, onder den karbak, vast, en dravend trok ‘Moor’ de vracht van den mullen akker. Jongen en meisken waren vermoeid. Hunne wangen gloeiden. Zwijgend stapten zij naast elkander over het zandig gaanpad. Zij konden het paard bijna niet bijhouden, dat, met het hoofd naar de krib gekeerd, niet was in te toomen. Aan den zwaai der baan, als men zich nauwelijks sinds vijf minuten weer op het Belgische grondgebied bevond, kwamen twee douanen uit het bosch te voorschijn. Zij bevolen Nand stil te houden. Beiden staken eene lange lans, met weerhaken aan de punt, in alle richtingen door de haver. Het scheen, dat de uitslag de ambtenaars deerlijk teleurstelde. ‘Afladen!’ beval de overste, kortaf. ‘Ge zijt lastige klanten,’ zei Nand, met een zuur gezicht.’ Ik verklaar u, dat ik geen smokkelgoed geladen heb. Ge doet ons tijd verliezen. Daarbij de haver is poeierdroog, zoodat de helft uit de bellen zal vallen.’ De eene douaan had het paard reeds bij den teugel. De andere maakte de koorden van den boom los, en klauterde boven op de haver. Hij wierp de eene schoof na de andere op de baan, tot zelfs de bak der kar geel ledig was. ‘Nu staat ge daar schoon! zegde Nand, tot schreiens bewogen, terwijl hij de schooven rond zich verspreid zag, en hem geen twijfel kon overblijven, dat meer dan de helft van het graan verloren was.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 290

‘Wij zullen u helpen herladen,’ zegde de eene douaan, geheel van zijn stuk gebracht. ‘Dat verbied ik u,’ sprak de knecht, terwijl zijne wangen gloeiden. ‘Raak onze haver niet aan. Wie zijt gij? Wie heeft u bevel gegeven, om onze vracht af te laden?’ ‘Wij zijn van de brigade van Laerhoven,’ antwoordde degene, die de overste scheen te zijn. ‘Wij moeten onzen plicht doen. Niemand hoeft ons daartoe bevelen te geven. Gij zijt te verstandig om ons te beleedigen. Het spijt ons u schade toegebracht te hebben.’ Het graan was weldra herladen. Mieken, die, gedurende gansch dit tooneel, de tranen uit de oogen gewischt had, en zich achter Nand had verborgen, scheen nog angstig te moede. Schier onbewust legde zij hare hand in die van den knecht. Beiden stapten aldus snel voort, zonder dat een woord werd gewisseld. Weldra reed de kar Stillekens' hoef op.

XII.

De jachtwachter van den Heer Van Zandeghem was op bezoek bij Tist Danckaerts. Hij kwam de hand van Fine vragen. In de Kempen, is het, bij lieden als onze helden, geen gebruik daar opzettelijk voor naar de ouders van het lief te gaan. De uitdrukking is overigens slechts in den mond van hen, die feuilletons lezen of met stadhuiswoorden spreken. Nog minder gaat men, gelijk dit in de voorname kringen der stad gebeurt, naar vader of moeder, om hun de toelating te vragen met Mademoiselle Anas-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 291 tasie of Mademoiselle Yvonne te mogen verkeeren. Dit zal daar, zoowel als te onzent, eene flauwe comédie zijn, en zullen Anastasie en Yvonne al lang verkeeren, eer vader en moeder het weten, zoowel als Mieken of Fine. Te Heibroek en in de omstreken trachten Louis of Karel den vader van Tou of Marian te ontmoeten. Louis zegt: ‘Willem, ge hebt er immers niets tegen, dat ik met uw meisken ga?’ Het antwoord luidt: ‘Als gij en onze Tou t' akkoord zijt, mij ook goed. Zie maar, dat ge 't met ons wijf stelt.’ Ten ware, dat de ouders niets van den vrijer hooren willen. In dit geval varen zij geweldig tegen hem uit; en deze weet, dat met bezoeken niets te verdienen is. Fine Danckaerts had aan De Boeck medegedeeld, dat hare ouders het hem kwalijk hadden genomen, dat hij haar had opgevrijd, zonder hen te ‘kennen’. Dikwijls was het er daarom ten huize van den bezembinder op geweest. Het meisken had echter De Boeck gerust gesteld. Zij had hem verzekerd, dat alles spoedig goed zou gemaakt zijn, indien hij de kunst verstond tegen hare ouders schoon manneken te spelen. ‘'t Is, dat ge mijne broodwinster uit den huize haalt;’ zei Tist, op de eerste vraag van Frans. ‘Ik beken het,’ antwoordde deze. ‘Doch, gij zult mij wel gelooven, als ik u verzeker, dat ik niet om Fine vrij, omdat zij zoo goed werken kan. Ik kan, God zij geloofd, alleen den kost verdienen. Bij mij zal zij slechts het huishouden moeten doen.’ Dat trof. ‘Fine en Frans zien elkander gaarne,’ zei Lou, de vrouw van Tist. ‘Ik zou het op mijne conscientie

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 292 niet durven laden mij tegen hun huwelijk te verzetten’. De tranen liepen over de wangen van Fine's moeder, en de woorden stikten in hare keel. Lou was van een Hollandsch grensdorp afkomstig. Zij was weemoedig van natuur, en weende als ze haar katje van de tafel zag vallen. Ze sprak woorden, die, naar men zegde, als messen door het hart gingen. Maar, als er te schooien viel, kende ze geene schaamte, en wilde men, dat ze van eens andermans goed afbleef, moest men zorgen, dat het vast achter 't slot zat.’ ‘Heel goed en wel,’ zegde Tist. ‘Maar, wie zal zorgen, dat er bij ons zaad in het baksken is? We worden alle dagen eenen dag ouder. De tijd is voor ons daar, om in den hoek te blijven zitten, in plaats van op de baan te rijden.’ ‘Dat is schoon gesproken, man’ bemerkte Lou, met zalving. ‘Denkt ge ook niet, Frans, dat het een erge tegenslag is?’ ‘Dat is de loop van de wereld’ antwoordde Fine, knakkig. ‘Heeft Frans niet medegewerkt, om u een goed centje te helpen verdienen?’ ‘Hij heeft zich schoon gedragen,’ dat moet ik zeggen,’ bekende Lou, die de samenspraak leidde, ‘Juist omdat de zaken zoo voorspoedig gaan, valt het huwelijk, in deze omstandigheden, ons tegen. Doch, we zouden zondigen, indien we het geluk van ons kind niet boven alles stelden. Daarbij, Frans zal ons niet in den druk laten.’ ‘Alles blijft voortgaan, gelijk vroeger,’ verklaarde de jachtwachter. ‘Vooral nu ge zulke goede klanten hebt tusschen de vrienden van den controleur, zal ik zorgen, dat gij wild kunt opsturen, zooveel ge

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 293 verlangt. Zorgt maar, dat ge u door den veldwachter of de gendarmen niet laat pakken. Eens dat het wild te Antwerpen afgeleverd is, vanwaar het verder naar de groote mannen moet gestuurd worden, is er geen gevaar meer, dat ge er nog vodden mee hebt. In allen geval blijft het bij onze overeenkomst. Moest ge geknipt worden, zoo hebt gij de hazen gestropt en de patrijzen gesleept.’ ‘Laat me u kussen,’ zei Moeder Danckaerts, helle tranen stortend. ‘Ge spreekt als een boek,’ ging zij voort. ‘Fine, ge zult eenen knappen man, en wij eenen braven zoon hebben. Vader die geene vrouw meer zal bekoren, was in zijnen tijd ook een der schoonste jongens van Hulmenhout. Eenen leelijken had ik stellig niet gewild.’ Het lachen stond Lou zoo na als het weenen. Geheel haar wezen ademde tevredenheid: het was te zien, dat alles haar naar wensch ging. ‘De zaken zijn dus in de beste plooi,’ zei Fine, die haast had de ondergeschikte rol op te geven, die zij tot nog toe gespeeld had.’ Doch twee moeilijkheden zijn nog uit den weg te ruimen? Eerst en vooral: Wie zal ons inspannen?’ ‘Geld hebben we niet, dat weet ge, kind,’ antwoordde moeder, weer weemoedig. ‘Ge hebt zelve gehoord, dat Frans niets verlangt.’ ‘Frans heeft zijnen mond voorbijgepraat,’ sprak Fine. ‘Schatten hebben we juist niet noodig.’ ‘Het jachthuis is heel en al gemeubeld,’ zei De Boeck. ‘Daarbij ben ik niet zonder geld.’ ‘Des te beter,’ hernam Fine. ‘Maar, moeder zal bruiloft moeten houden. Wat mijne kleeren betreft,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 294 zou ik niet gaarne al te sterk afsteken tegen de meid van den controleur.’ ‘Die trouwt met den Blooie, inderdaad,’ zegde Lou. ‘De bruiloft zal niets te wenschen overlaten, en dat Danckaerts dochter niet voor het Walinneken zal hoeven om te staan, daarvoor staat Lou Schoenmakers borg. Blijft nog den dag vast te stellen.’ ‘Ik ben met den Blooie overeengekomen op denzelfden dag te trouwen,’ sprak De Boeck, ernstig. ‘Daar heeft toch niemand iets tegen?’ ‘Integendeel,’ besliste Fine. ‘Ik ook heb met Henriette sinds lang hetzelfde akkoord.’ ‘Beslist dus alles onder elkaar,’ zei de jachtwachter. ‘Ik ga de ronde doen rond het hof. De huisknecht meende verstaan te hebben, dat Mijnheer van zin was te gaan wandelen. Ik ben zeker, dat hij mij een schoon stuk in het huishouden koopt.’ De jachtopzichter verwijderde zich. Hij was weldra achter het geboomte verdwenen.

(Wordt vervolgd). GUSTAAF SEGERS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 295

Pausverandering

Onder dien titel heeft de bekende bekeerde Jörgensen, in het Deensch katholiek tijdschrift ‘Varden’, een merkwaardig artikel aan Leo XIII gewijd. Ook de Vlaamsche lezers zullen er ongetwijfeld met belangstelling een brok uit lezen: ‘Het is niet met het ongeloof der wereld noch met den afkeurenden geest der ketterij dat de Deensche katholieken de groote tijding uit Rome hebben begroet - de tijding van Leo's dood en Pius' keuze. Wij hebben vaarwel gezegd aan eenen vader en eenen anderen vader welkom geheeten. Met weemoed bedenkt men dat men nooit meer Leo's wonderbaar hoofd en gestalte zal zien, zich verheffend tusschen de waaiers van struisveders in de deur der Sixtijnsche kapel - dat men nooit meer den kleinen witten man met den grooten zegen zal zien heendragen boven de jubelende menigte op de wiegende SEDIA GESTATORIA. De ‘leve’-roepen zullen stijgen ter eere van eenen andere; een ander, jonger aangezicht zal zich vertoonen in Leo's plaats; maar zij, die den dooden Paus hebben gekend, zullen hunne tranen niet kunnen weerhouden, als zij zien, dat hij er werkelijk niet meer is... Met weemoed denken wij terug op den dooden Leo, en met hoop begroeten wij zijn opvolger, den levenden Pius. Indien de weg gemakkelijker te bewandelen is voor den nieuwen pontifex, zoo is het in hoogen graad aan zijn voorganger te danken. Want het was ja onder moeilijke omstandigheden, dat Leo XIII de leiding der Roomsch-Katholieke Kerk opnam. Slechts acht jaren waren verloopen sedert de Piemonteezen hun intocht in Rome hielden, en de verhouding onder de twee tegeneenstaande machten, het jonge Italië en het oude Pausdom, was niet zoo gekonsolideerd als nu. Met de begraving van Pius IX zag men hoe veel antiklerikaal fanatism het nieuwe

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 296

Rome behelsde; tot een afschuwelijk tooneel kwam het onder het vervoeren van het lijk uit St. Pieter naar de kerk van San Lorenzo buiten de muren, waar Pius een stil graf wenschte te vinden. Niet alleen tegenover de vijanden was Leo's stelling in den beginne moeilijk, maar ook tegenover de vrienden. De rouw over Pius IX was zoo groot, dat er nauwelijks eenige belangstelling overbleef voor zijn plaatsvervanger. Hoe zou iemand een Paus gelijk Pius IX kunnen vervangen? Het beeld van den afgestorvene straalde zoo zeer in den glans van alle persoonlijke, winnende eigenschappen, dat men bijna verbolgen was tegen dengene, die het vermeet de plaats in te nemen van den onvergetelijken heengegane. Maar hier ook geschiedde het tegenovergestelde van wat men verwachtte. Leo XIII werd, zoo mogelijk, met nog grooter toewijding en verkleefdheid omringd dan zijn voorganger; en zoo Pius het schoone, weerdvolle voorkomen bezat, dat hem zoo dierbaar maakte aan de Romeinen, dan wist Leo ook andersdenkenden te grijpen en te boeien door het merk van hoog geestesleven, dat als doorstraalde heel zijne ranke, fijne gestalte en zijn karaktervol gelaat. Beschouwt men nu de geestelijke opgaaf, tegenover dewelke het pausdom zich bevond, bij Leo XIII's troonbestijging, dan erkent men verder dat hij, hier ook, aller verwachting overtrof. Wanneer de Opperherder der Katholieke Kerk, van uit het Vatikaan, de christene beschaafde wereld aanschouwde, rezen voor zijn blik twee geestesmachten als onverzoenlijke vijanden van het Christendom. De eerste van deze machten was het INTERNATIONALE SOCIALISM, de tweede was de INTERNATIONALE WETENSCHAP. Men gedenke dat Leo XIII den pausstoel beklom slechts zeven jaar na de Parijsche Commune en in een tijd, waarin het scheen alsof de darwinistische en materialistische wetenschap, met Häckel, Büchner en Karl Vogt aan het hoofd, op het punt stond alle godsdienst af te schaffen. Door dezen toestand was Leo XIII's arbeidsveld aangewezen. Pius IX was een MYSTIEKER OP PETRI STOEL geweest; hij had het dogma geformuleerd van der Heilige Maagd Onbevlekte Ontvangenis. Pius IX was derhalve de DOGMATISCHE PAUS

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 297 geweest; hij had het machtig Vatikaansconcilie bijeengeroepen en aan de Katholieke Kerk een nieuw geloofsartikel gegeven van het hoogste gewicht in de leer van 's Pausen onfeilbaarheid. Leo's weg was gansch anders gelegen. Hij was, in samenklank met zijnen tijd, een REALIST OP DEN PAUSELIJKEN ZETEL. Hij zag de wereld verslonden in economische vraagstukken en verdeeld in sociale kampen, en wijdde zich toe aan de studie dezer vraagstukken en het deelnemen aan dezen kamp. Pius IX's tijd was geweest die van de heiligen en van de mirakelen; onder hem had Frankrijk zijn ‘heilig man van Tours’ en zijn ‘Pastoor van Ars’ gehad en de wonderen van Lourdes waren begonnen. Leo XIII raadpleegde de sociaal-economisten - Decurtins in Zwitserland, Léon Harmel in Frankrijk, Vogelsang in Oostenrijk - en liet zich inspireeren door Kardinaal Manning en den grooten ‘arbeidersbisschop’ van Mentz, Ketteler. Hetzelfde jaar, dat de jonge Duitsche Keizer Wilhelm zijn ‘Congres der Arbeiders’ in Berlijn samenriep, zond Leo XIII zijn veel gecommenteerd en dikwijls bestudeerden omzendbrief over het arbeidersvraagstuk, de Encycliek RERUM NOVARUM. Hier is de plaats niet om dit document te bespreken; genoege het ons te zeggen, dat dit pauselijk schrift het uitgangspunt was van de beweging, die in verschillige Europeesche landen - Italië, Frankrijk, België, Holland, Engeland - onder den naam Christene democratie voor strijdkreet koos het woord des Pausen: ‘Andiamo al popolo, Laat ons tot het volk gaan!’ In Italië heeft deze Christene democratie op korten tijd eene groote uitbreiding genomen; in Frankrijk worden dezelfde gedachten in 't parlement vertegenwoordigd door den bekenden Abbé Gayraud, samen met zijne collega's Lemire en Naudet. Een vrucht van deze Christene democratie op Franschen boden zijn de nu verscheidene jaren door herhaalde arbeidersbedevaarten naar Rome. Zij gaan uit van de arbeidersstad des grooten fabrikanten Léon Harmel, Val des Bois, en al de arbeiders die deelnemen aan de bedevaart - verscheidene honderden in getal - zijn gedurende hun oponthoud in Rome 's Pausen gasten, wonen in 't Vatikaan en nemen hunne maaltijden aan lange tafels, die voor hen gedekt staan in het zoo

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 298 genaamde Damascus-hof, en voorgezeten worden ieder door een kardinaal. In goeden samenklank met deze houding op sociaal gebied staat Leo XIII's POLITIEK optreden, vooral tegenover Frankrijk. Hij ondernam hier de taak om een MODUS VIVENDI te weeg te brengen tusschen de Fransche kerkvijandige republiek en de Katholieke Kerk in Frankrijk. Daar hij inzag, dat de tegenzin der republikeinen tegen de Kerk in alle geval grootendeels toe te schrijven was aan de noodlottige alliance die de Fransche klerikalen met de Fransche monarchisten aang egaan hadden, besloot hij dezen band met drieste hand te breken. Leo XIII verstond dat indien de Monarchie, die in hare welvaartsdagen zich niet zoo bijzonder kerkgezind vertoond had, nu plotseling een ander weg insloeg, dit gebeurde omdat de Monarchisten in het Katholicism een ander ‘Retour-princiep’ zagen, met welks voorstaanders zij goede zaken konden doen. Intusschen wenschte Leo XIII geenszins de Kerk en het Christendom te laten enregistreeren onder den ouden rommel van het verleden. Gelijk zijne voorgangers in verzwonden jaarhonderden de Romeinen der oudheid hadden opgegeven om zich te wenden tot de Barbaren der Middeneeuwen, gelijk de latere Pausen kampgenooten waren geworden van de Italiaansche staddemocratie tegen het Hohenstaufsche feudalism, zoo liet nu Leo XIII het uitgeleefde princiep van 't absolutism vallen en huldigde de democratische Republiek. ‘Ralliez vous!’ luidde zijn oproep tot de Fransche Katholieken - ‘Sluit u loyaal aan bij den bestaanden Staat en zoek onder diens regeeringsvorm te werken voor de zegepraal uwer ideeën!’ Deze oproep werd maar gedeeltelijk ingevolgd, en misschien kan men daarin een van de gronden zoeken van den Kulturkamp, die thans in Frankrijk raast. Zooals Frankrijk den politieken en socialen vooruitgang in Europa vertegenwoordigt, zoo vertegenwoordigt Duitschland den geestelijken. Leo XIII tegenover de wetenschap wil dan zeggen Leo XIII tegenover Duitschland. Onder Pius IX werd de moderne kritieke geest nog buiten de Kerk gehouden. Het werd Leo XIII's opgaaf heur toegang te openen. Misschien blijkt 's Pausen intellectueele grootheid best op dit gebied. Men kan zijn arbeidersencycliek zonder werking

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 299 heeten, zijn rallieërspolitiek gefeild. Maar over ééne zaak is geen strijd mogelijk - hij heeft den weg gebaand tot eene verzoening tusschen het oude Katholicism en de jonge wetenschap, tusschen de dogma's van den ouden tijd en de kennissen van de twintigste eeuw. Uit dit standpunt aanschouwd, wordt het symboliek dat het Paus Leo XIII gegeven werd de reeks te beginnen der Pausen van het nieuw jaarhonderd. Zijne leidende gedachte over de wetenschap was deze: ‘Geen enkel werkelijk wetenschapsresultaat kan in strijd zijn met welk ook werkelijk punt van het geloof.’ Met volkomenste onbevreesdheid zag hij daarom de moderne kritiek vooruit rukken met al der exegese en tekstonderzoeking ontleedmessen. Deze nieuwe wetenschap, wier uiteendeelende instrumenten niet ééne heele vlieg schenen te willen sparen in heel het schoone web van het Kerkelijke Christendom, werd door Leo welkom geheeten en zat aan de hooge tafel in 't Vatikaan. Al de handschriften van de pauselijke bibliotheek, al de documenten van het pauselijk archief werden open gelegd voor iedereen, die ze wenschte te bestudeeren. Keer op keer zette de Paus de katholieken aan om in dit onderzoek te werk te gaan naar de meest moderne princiepen en niets in acht te nemen dan de loutere reine waarheid. ‘Wilt niets waars verzwijgen, noch iets onwaars verklaren,’ riep hij hun toe in een van Cicero's wendingen. In de katholieke wereld stelde Leo een einde aan het ROMANTIEKE geschiedschrijven en huldigde het EXACTE in. Mannen zooals Ludwig Pastor, Kraus, Grisar, Mgr Duchesne - om slechts eenigen te noemen, zijn bezield met Leo XIII's geest. En het was een teeken van de richting waartoe de Paus de ontwikkeling wenschte te leiden, dat de Duitsche moderne Jesuiet, de geschiedschrijver Franz Ehrle, geroepen werd tot de gewichtige stelling van bibliothecaris in 't Vaticaan. Op alle gebieden, kan men zeggen, staat Leo XIII als de GROOTE VERNIEUWER van het Pausdom. Van een eerweerdig overblijfsel uit den voortijd, dat afbrokkelde met het wegbrokkelende Rome, is de pauselijke Stoel onder zijn lang pontificaat veranderd geworden in een voluit moderne macht, met dewelke de moderne wereld moet afrekenen. Het beste bewijs daarvan was het onlangs met zulk groote pompe afgelegde bezoek van Keizer Wilhelm bij den Paus.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 300

Het lied van de Colonne du Congrès

Het was op den 26n September 1859. De Colonne du Congrès werd te Brussel ingehuldigd. Ik was langs de Rue Royale gegaan, om ten minste iets van de plechtigheid te zien; maar het was te laat: er stond te veel volk. Ik dacht er dan langs de Rue de Ligne te geraken; maar daar was even weinig kans. Ik zakte ten slotte af langs Sinter Goedelen en de Stormstraat, naar de Passage, welke ik doortrok, kwam op de Grasmarkt en aan den Magdalenensteenweg, dien ik optrok. Daar liep ik eensklaps op Stroobant, Heremans en Conscience. - ‘Waar gaat gij heen?’ vroeg ik. - ‘Waar er ergens te zitten is,’ zeide Conscience; ‘want als men den heelen morgend gekolomd heeft, dan is men moede, en....’ voegde de arrondissements-commissaris van Kortrijk er bij ‘....ik zou ook gaarne wat eten!’ - ‘Als ge wilt medegaan,’ sprak Stroobant, ‘zal ik u wel brengen, waar ge dat krijgen kunt.’ - ‘Ja, maar,’ riepen Conscience en Heremans te gelijk, ‘in den eersten besten restaurant.’ En wij daalden den Magdalenensteenweg af tot op de Groote Markt en daar, in de geburen, vonden wij wat wij wenschten. Toen wij wat gerust en wat genuttigd hadden, stelde ik voor eene tas koffie te gaan drinken, in de Mille Colonnes. - ‘Nergens anders!’ zei Conscience. - ‘Welnu’ zeide ik, ‘daar is 't het best,’ en op weg naar de Muntplaats. Stroobant, die toen notaris was in een dorp bij Brussel, verliet ons hier: hij wilde eens over huis gaan en zou ons des avonds wedervinden. Verder liep alles zonder toe- of ongeval af en wij wandelden opnieuw door de Passage; toen op eens een

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 301 jongeling op Heremans en Conscience toeschoot en hen staan hield. Ik kende hem niet; of Conscience hem kende weet ik niet; maar Heremans kende hem zooveel te beter. Hij hield een stuk papier in de hand, dat van den eenen kant overdrukt en van den anderen kant wit was. Daar hij zich tusschen mij en de anderen hield, kon ik vooreerst niet zien wat op het papier stond; maar toen Heremans en Conscience lazen en lachten, zag ik eindelijk dat het verzen waren. Ondertusschen had ik den onbekende bekeken. Hij hield een dikken stok in de hand, had op het hoofd een platten hoed, die nieuw geweest was; het gelaat was bleek, het haar lang, zwart en min of meer gekruld; twee zwarte oogen fonkelden in dat eigenaardig hoofd; wanneer hij niet sprak hield hij den mond wat open en liet twee rijen welgevormde, witte tanden zien. Verder droeg hij een grijzen overjas; in een woord, hij zag er zoo een woelziek student uit, gelijk men er in alle universiteitsteden ontmoet. Op eenmaal draait Heremans zich om en zegt: ‘dat moet ge veranderen; dat is.... en uw naam moet ook weg!’ - ‘Waarom?’ - Daarom! - doe wat ik u zeg,’ en een potlood uit den zak halend, schrabde hij den naam en eenige uitdrukkingen door. De naam was Emiel Moyson. En nu sprak de jongeling: ‘Wacht hier een oogenblik, binnen vijf minuten ben ik terug; mijn drukker woont hier dicht bij, in de Beenhouwerstraat,’ en weg was hij. - ‘Komt, laat ons gaan,’ zeide ik. - ‘Neen,’ zeide Conscience, ‘laat ons wachten. Is dat een leerling van u, Heremans?’ - ‘Ja.’ - ‘Wat doet hij hier?’ - ‘Dat weet ik niet; zijn vader heeft hem moeten de deur uitwijzen.’ En daar stond Moyson opnieuw. - ‘Komt’ zeide hij, ‘komt mêe; ik moet naar mijn hotel gaan eten. Het is niet ver van hier, juist achter de Noordstatie.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 302

- ‘Ja, maar dat is ver van hier!’ - ‘Neen, het is slechts vijf minuten’ en hij trok ons mede. Wij landden aan in het Hotel de Bordeaux, rue des Croisades. Hier werd hem het middagmaal van den habitué opgezet en hij at met zooveel eetlust, dat Conscience en Heremans ook nog eens begonnen te eten. Eindelijk verlieten wij het Hotel en kwamen aan de Porte de Cologne, die toen nog bestond, juist voor de Noordstatie en hier daagden van eene andere zijde op Dom Jacobus (Ch. Potvin) en Alphonse Willems. Wij gingen nu de Nieuwstraat door. Nu vroeg Moyson ‘waar gaat gij; want ik loop naar mijnen drukker; nu zullen er afgedrukte exemplaren zijn?’ - ‘Naar de Mille Colonnes! - ‘Daar zijn wij reeds geweest.’ zei Conscience. - ‘Neen,’ antwoorde ik; ‘wij hebben er willen heengaan; maar wij zijn er niet geraakt.’ Nauwelijks waren wij neergezeten of wij kregen elk een lied; en hij legde er een op elke tafel van het koffiehuis. Het luidde:

Cantate te executeeren door de délégués der Vlaamsche gemeenten, ter occasie van d'inauguratie der Colonne du Congrès, 26 September 1859

Colonn'! wat zalige souvenirs doet uw aspect te binnen schieten... 't is spijtig dat zooveel martyrs in Belgies wieg het leven lieten.

KOOR Dupa duporum et in saecula saeculorum

O ja, martyrs, dat is het woord, zij vochten voor d'indépendance..- Jan hield zijn lijf en Peer verloor 't in alle dingen is er chance.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 303

Wij staan hier nu, wij staan hier nu, wij zijn de Vlaamsche deputatie... Colonn', bonjour, Colonne, salut, gij provoqueert onze admiratie.

Adieu Colonn', uw steen en brons zijn fransch tot in hun ornementen; maar toch zit er iets in van ons... ze zijn betaald met onze centen!

KOOR Dupa duporum.

Algemeene verbaasdheid. Qu'est ce que c'est que ça? Ja, Colonne du Congrès! - Cantate, c'est chanson. C'est infame! on se moque de la Colonne du Congres! zeide een heer, die later schepene van Brussel en senateur werd. Dat is goed! o dat is goed! zeide een geneesheer van St. Jans Molenbeek. Dat is nu eens goed en hij lachte dat hij schokte. - Ce n'est quand même pas clérical, zeide een duitsche jood, opsteller van de Étoile Belge, car on se moque d'un chant d'église! Nu stond Moyson recht om zijn lied te zingen; maar de arrondissements-commissaris van Kortrijk, met zijnen reesem kruiskens aan zijn knopsgat, hield hem tegen. Nu werd het eindelijk tijd voor Conscience om naar Kortrijk en voor Heremans om naar Gent te vertrekken; wij vergezelden ze nogmaals tot aan de statie - en nu bleef ik alleen met mijn nieuwen vriend. Wij vonden Stroobant terug, die naar den Wijngaerd ging en wij gingen nu hier dan daar tot wij eindelijk reeds laat in den avond in de Snep aankwamen; waar Moyson een dispuut aanving over liberalism, internationalism enz met eene kennis van hem, dispuut dat vrij hevig werd, waarop ik hem verliet.

D. STAROGER.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 304

Boekennieuws

Een Gulden Boeksken voor Ouders en Meesters. Raadgevingen voor opvoeding en onderwijs, getrokken uit de schriften van eerbiedweerdige mannen en heruitgegeven door Kanunnik J. Muyldermans (Mechelen Dierickx-Beke Zonen). In een ‘Woord Vooraf’ verwittigt ons de schrijver dat dit boek niet geheel en gansch door hem werd opgesteld, maar bewerkt naar een oud Duitsch boekje van Jozef Weldt von Borghorst. Toch zal, wie de schriften des heeren Muyldermans eenigszins kent, er aanstonds zijnen geest en zijne hand in gewaar worden. In alle geval moet hij daarom niet verlegen zijn, den naam van Gulden Boeksken aan zijn werk te geven; want het is waarlijk voor de ouders goud weerd. Is er wel een moeilijker kunst dan die van de huiselijke opvoeding der kinderen? Wat al menschenkennis, vooruitzicht, nadenken en waakzaamheid is daarvoor niet noodig? En al de ouders moeten die kunst bezitten en in het werk stellen! En waar zij jammerlijk in de opvoeding hunner kinderen mislukken, schelden wij al te gemakkelijk op hunne nalatigheid en dwaasheid. - Rechtuit gesproken, ik geloof dat wij, priesters, veel beter zouden doen, hen zooveel mogelijk te helpen. Op den preekstoel en vooral in vrouwenvergaderingen, als b.v. die van ‘Christene moeders’, kunnen wij daarover lessen voorhouden, niet alleen algemeene, maar praktische, toegepast op het dagelijksch leven. Ook in bijzondere gesprekken kunnen wij daarover handelen; en, wat wij in het vervolg nog het gemakkelijkst zullen doen, wij kunnen hun het boeksken van Mijnheer Muyldermans in de hand steken of hun aanraden het te koopen. Dit boeksken getuigt van veel ondervinding, van klaar doorzicht in het werkelijk leven; spreker plaatst zich, om zoo te zeggen, nevens de ouders aan den haard, ziet wat er in en rond het huis omgaat en wijst aan de ouders hoe zij zich daarbij te gedragen hebben; hij maakt hen opmerkzaam op de stronkelsteenen, op de moeilijkheden die zij zullen tegenkomen van wege

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 305 de kinderen of anderen, en vooral ook op de zwakheden van hun eigen hart. Een hoofdstuk dat wij meesterlijk behandeld vinden, wat de manier van voorstellen betreft, is het achtste: ‘Christene Ouders, hoe moet gij uwe kinderen tuchtigen of bestraffen?’ - In dit hoofdstuk leeft alles, alles is er aanschouwelijk voorgebracht, bij middel van voorbeelden en van concrete gevallen. In al de andere hoofdstukken zijn de onderrichtingen gemoedelijk voorgedragen en vloeien uit het hart; toch hadden wij hier en daar liever de doctrinale raadgevingen wat ingekort gezien, wat bondiger voorgedragen en daarna door voorbeelden of grepen uit het leven toegelicht: zoo wat meer op zijn Pater Poirters'. Immers, om de kostbare en noodzakelijke lessen, die het bevat, zou dit boek aan elken kristelijken heerd moeten gelezen en herlezen worden als eene steeds aangename lectuur. Doen wij dan allen ons best, en vooral de eerweerde heeren pastoors en onderpastoors, om het overal te doen doordringen, en maken wij ons zelven de gulden raadgevingen ten nutte, waar het pas geeft. F. DRYVERS.

Letterkundige Bijdragen, 1902. Uitgave van het Kersouwken, Leuven, 1903. De aloude hoofdrederijkkamer van Brabant en Mechelen, het Kersouwken, te Leuven gevestigd, geeft elk jaar nieuwe blijken van leefbaarheid niet alleen, maar van bloei. Deze bundel munt alweer uit door de afwisseling die er in heerscht en getuigt van de belangstelling der Kersouwieren voor al de vormen van het Vlaamsch denken en voelen. Dat ze steeds op dien weg voortgaan! J.D.C.

Commentarius in Epistolas S. Pauli auctore F.C. Ceulemans S. Theol. Doct. eccles. metrop. Mechl. Can. Hon., S. Script. in Semin prof. Mechliniae. H. Dessain, 1901. Twee boekdeelen van 340 en 360 blz. Dr. Ceulemans, wiens commentaar over de vier Evangeliën wij destijds met lof besproken hebben, geeft thans zijn even verdienstvollen commentaar over de Brieven van den H. Paulus in het licht. Het boek is niet bestemd voor vakgeleerden, om nieuwe gezichtspunten te openen, hangende strijdvragen te beslechten of onbekende gedenkstukken te ontdekken, het wil enkel eene eenvoudige, beknopte handleiding zijn voor seminaristen en priesters. Men verwachte derhalve niet uitvoerige verhandelingen van philologischen of kritischen aard, maar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 306 korte bemerkingen, welke de leeraar naar gelang der omstandigheden en behoeften kan uitbreiden en aanvullen. In de brieven van den Apostel Paulus treft men zeer duistere en moeilijke plaatsen aan, die onwetende en onstandvastige menschen tot hun eigen ondergang bederven. Om deze klippen der onwetend- en onstandvastigheid te vermijden moeten wij, in zaken van geloof en zeden, den zin volgen, dien onze Moeder, de H. Kerk steeds hield en nog houdt. Alleen op deze wijze en onder voorlichting van de onfeilbare leer der Kerk, kunnen de moeilijkheden, welke uit de verhevenheid der gedachten of uit den afgebroken stijl of uit andere oorzaken ontstaan door eene naarstige studie, vergezeld van een vroom en zuiver gemoed, met goed gevolg onderzocht en met vrucht opgelost worden. In overeenkomst met dit leidend beginsel schreef Dr. Ceulemans zijn commentaar, die volkomen aan zijn doel beantwoordt. Want om de Brieven van den H. Paulus met hunne diepzinnige leer uit te leggen, is het niet genoeg de teksten en woorden tot in de kleinste bijzonderheden te ontleden, de hoofdzaak is en blijft: den logischen gedachtengang van den Apostel op te sporen en behoorlijk voor te stellen. De verklaring moet dienen om den juisten samenhang en de logische volgorde der denkbeelden te bepalen, zooals hij zich in de zorgvuldig omschreven en in onderling verband gebrachte gedachten openbaart. Eene korte inleiding over de echtheid van den brief, over de personen aan wie, de plaats waar, en den tijd wanneer hij werd geschreven; eene rechtzinnige leer; eene duidelijke en beknopte uitlegging geput uit de beste bronnen; eene leerrijke ontleding van den inhoud, welke den samenhang der gedachten en redeneeringen van den H. Schrijver in het volle licht plaatst, ziedaar de hoofdverdiensten van dezen nuttigen commentaar. Daarbij wordt vooral op de moeilijke of dogmatische teksten de aandacht gevestigd en hunne bewijskracht met zorg getoetst. Gaarne hadden wij bij ad Rom. C.I. IX eene langere aanteekening gewenscht, om het misbruik aan te toonen, dat voortdurend van deze teksten wordt gemaakt in de vragen over de predestinatie, zooals wij eene bij a Piconio vinden. De schrijver raadpleegt de beste bronnen zooals Cornely, Estius, Beelen, Van Steenkiste, Vigouroux, Cornelius a Lapide Loch en Reischl, en onder de HH. Vaders vooral Chrysostomus, Augustinus en anderen, zonder echter na te laten hunne meening ernstig te onderzoeken, en zoo noodig, te bestrijden. Op deze wijze verkrijgt zijne verklaring eene niet kleine weten-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 307 schappelijke waarde, en is de lezer in staat gesteld zijne overtuiging te handhaven en te verdedigen. Iederen brief van den H. Paulus, zegt Salmeron, pleegt men in twee deelen te splitsen, een dogmatisch, en een zedekundig deel. Het eerste dat de grootste moeilijkheden biedt wordt door den commentaar zooveel als mogelijk opgehelderd en toont op schitterende wijze de diepe wijsheid, de blakende liefde tot God en den naaste, de uitstekende voorzichtigheid, de ongelooflijke wetenschap, het onoverwinnelijk geduld van den grooten Apostel, verscholen onder eene vreemde, voor den oppervlakkigen lezer onsamenhangende taal. Wij twijfelen niet of het werk zal onder leiding van een kundigen leeraar kostbare vruchten afwerpen voor de seminaristen, en den priesters zeer goede diensten bewijzen, hetzij als leer- en leesboek, of als handleiding en vraagbraak bij het opstellen van hunne sermoenen en onderrichtingen. Dr. A. DUPONT.

Practisch Onderwijs in den Mechelschen Catechismus, door Kan. De Weerdt, S.T.L., oud-leeraar in het Groot Seminarie van Mechelen. - Mechelen, uitg. Ryckmans, 1903. Prijs: 1.70 fr. Menig dagblad heeft reeds met lof over dit boek gesproken, en daar bestaat reden toe. Vroeger al schreef Kanunnik De Weerdt zijne Onderrichtingen voor de Catechisten, en in dat werkje stelt hij ons den leergang voor, welke in 't godsdienstig onderwijs diende gevolgd te worden. Dat is zeker een verdienstelijk boeksken. Dit echter, zijn Practisch Onderwijs, is de bekroning van zijn eerste: het is er de toepassing van op den nieuwen Mechelschen Catechismus, eene reeks voorbereide lessen, die voor geestelijken en leeken, met godsdienstig onderwijs gelast, ten hoogste zullen dienstig zijn. Met voldoening zie ik hier geene droge opsomming van deelen en onderdeelen, geene koude ontleding van elk antwoord als eenige en voldoende stof voor de les van catechismus opgegeven. Och, dat laat dikwijls den leerling zoo onverschillig! Maar de schrijver spreekt tegelijker tijd tot het verstand, en tot het hert en den wil. En zoo moet het zijn. De christene waarheid zet hij klaar uiteen, heldert hij op met voorbeelden in de H. Schriftuur en elders aangetroffen, met vergelijkingen, toepassingen, enz. Zijne taal is daarbij eenvoudig, kinderlijk, doch niet kinderachtig; zijn onderwijs wel geordend, wel aaneengeschakeld, wel gegrond; kortom, ik acht dit boek zoo niet het beste, toch onbetwistbaar een der beste die sedert geruimen tijd over catechismusleer verschenen zijn. Kan. De

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 308

Weerdt heeft degelijk werk verricht; moge het duurzame vruchten opleveren! J.v.O.

Overwegingen van Jezus' bitter Lijden, door Pat. Adolf van Denderwindeke, Mind.-Capucien. Mechelen, uitg. H. Dierickx-Beke Zonen, 1903. Prijs: 2.25 fr. Dit boek is des schrijvers eersteling niet op ascetisch gebied. Zijne Onderrichtingen, Sermonen en Aanspraken voor kloosterlingen, zijn Vurige Kloosterling zijn gunstig gekend. - Welk is de inhoud van dit boek? P. Adolf levert ons hierin eene reeks overwegingen over Jezus' Lijden, en hij heeft die stof zoodanig geschikt, dat hij er ons elken dag van den Vasten een tafereel uit voorhangt. - Voor wie werd dit boek geschreven? Voor de kloosterlingen al eerst; doch te rechte leert het voorbericht, ‘dat de priesters er voldoende stof kunnen in vinden voor het opstellen van hunne passiepreêken; ja, zelfs alle geloovigen kunnen het te baat nemen...’ Inderdaad, het ware eene schoone gewoonte, laze men dagelijks onder den vasten een hoofdstuk uit het verhaal van Jezus' martelie; liefst gebeure die lezing luide in 't huishouden en des avonds. Gelukkige families waar dat schoon gebruik der voorouders nog voortleeft! - Welke verdeeling treft men in de verhandelde stoffen aan? Schrijver stelt ons eerst in twee, drij regelen de dubbele voorbereiding van elke overweging voor. Dan verhandelt hij een eerste punt, onderverdeeld in: verhaal en overweging, toepassing en voornemen. Evenzoo wordt het tweede punt van elken dag uitgewerkt; waarna er een gebed volgt. Die verdeeling is zeker klaar en duidelijk. - Hoe heeft Pater Adolf, in opzichte der taal, zijne stof verwerkt? Zijne taal is gemakkelijk en eenvoudig, zooals overigens de strekking en bedoeling van zijn werk vereischen. De toon is gemoedelijk, gelijk het onderwerp toch vaneigen vraagt. De woordenkeus, de wending en zinbouw zijn over 't algemeen nauwkeurig, niet gezocht, degelijk Vlaamsch. Stiet ik hier of daar op vlekken, ik houd vele dezer voor onbemerkte drukfouten, wat zeker het geval is. Twee drij flaters moet ik toch op de deur spijkeren: blz. 194, ‘Toen opeens de genade zijne boeien verbreekt’; zeg: toen...verbrak; ‘toen’ heeft immers betrekking op het verleden; - blz. 406: ‘Ongestadig, wankelende bij het minste windeken, zagen wij over eenige stonden denzelfden vorst (Pilatus) beven voor het getier der Joden...’; volgens des schrijvers inzicht slaat ‘ongestadig...windeken’ op Pilatus; volgens de regels van den zinbouw echter behoort het tot ‘wij’, en ten onrechte; - blz. 126: ‘gespezen’ in plaats van gespijsd kan ik niet goed-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 309 keuren.... Doch punctum daarmede. Pater Adolf schreef een degelijk boek: wij hopen dat de eenige vlekken die het nog ontsieren, in de tweede uitgaaf zullen verdwijnen. Druk en verzorging dezer uitgave strekken tot eere der firma Dierickx-Beke. Kan. J. MDM.

Uit het Leven van eenen Wildzang, naar het Duitsch van J. von Eichendorff. - Uitgave van het Davidsfonds, 1903 Dit boek zal voorzeker welkom zijn. Wij hoorden wel eens klagen dat het Davidsfonds moeilijk geschikte werken ter uitgave vindt. Waarom niet meer de Vlaamsche lezers kennis laten maken met de goede voortbrengselen van de uitheemsche letterkunden? Wat men echter bij deze uitgave vermist, is eene inleiding. Wie is die Eichendorff? Wat is zijn beteekenis in de geschiedenis der Duitsche letteren? 't Is waar, het Davidsfonds schuift ons hier een halve bladzijde Duitsch voor, ontleend aan de Lettergeschiedenis van Bartels; maar... kennen al de lezers van het Davidsfonds Duitsch genoeg om die bladzijde te verstaan? En bovendien, 't is veel, veel te beknopt. De vertaling is getrouw; doch de liefelijke gang, de zangerigheid van het oorspronkelijke gaat op veel plaatsen teloor in onbeholpen lamlendige zinnen. De groote oorzaak? Lees b.v. eens den titel en zet den klemtoon met eenigen nadruk op Lé en op wild. Is het niet of uw stem over de lettergrepen die beide klemtonen scheiden, onbarmhartig hobbelde en struikelde? Maar schrijf nu eens een in plaats van eenen - en lees nu. Thans is er rhythme! De van 't begin tot het einde doorgedreven academische staartenaanhangerij zet de taal van het boek een lompheid bij, die naar de opvatting van sommigen misschien iets voornaams heeft, maar die al wie wat over heeft voor sierlijkheid en rhythme pijnlijk aandoet. Van drukfouten en germanismen spreek ik niet: die zal de proeflezer in zijn haast waarschijnlijk niet bemerkt hebben. De verzen - die niet schijnen van denzelfden vertaler te zijn - kunnen er door. Hier en daar een ietwat vrije vertolking nochtans. Het werkwoord dürfen (= mogen) is vertaald door durven: die lincentia poetica kan er toch niet door. J.H.

Jules Laurens. Pages ferventes. Louvain Ch. Peeters 1903. 72 bl. De schrijver begint zijn voorwoord met te verklaren dat men niet te veel van dit boekje verwachten mag. ‘Le petit livre que voici constitue, pour ainsi dire, une édition ne varietur de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 310 quelgues pages de la vingtième année.’ Waarom hij ze uitgaf? ‘Celui qui voudra parcourir ces mélanges y puisera, je l'espère quelque bon sentiment, quelque résolution virile.’ Dan volgen beurtelings twee drie bladz. over de zendelingen, over wijlen baron Ed. Orban de Xivry, idealistische jonkheid, den dood der Koningin, het schenken, door den Amerikaan M. Carnegie, van 20 millioen aan de kas van onderstand der werklieden, den oorlog aangedaan aan het kruisbeeld, de liefde, de bekeering van M. Brunetière, Eugène Gilbert, enz., netjes geschreven en alle bewijs leverende van 's schrijvers goede meening en geestdrift. J.V.

Het Oude Nederlandsche Lied door F. Van Duyse. Antwerpen. Nederlandsche Boekhandel. Van Duyse's geleerd werk gaat goed vooruit. Hier hebben we reeds de 17e aflev. met melodie, tekst en uitleg van Des hadde een Swave een dochterlijn; Dat meysken opter laden lach; O roosken root, vol melodijen; Het voer een lantsknecht spaceren; Het was een proper knechtken reyn; Het was een fraey rijck borgers kint; Tandernaken al op den Rijn; Het gingen drie gespeelkens; Wie wil hooren een goed nieu liet; Gheldeloze volghet mi; Gheldeloos ghi doet mi pijn; Ende wil wi tavont genoechlic sijn; Ghi sotten ende sottinnekens.

Korte staatkundige geschiedenis van het Iersche volk door Mr A. Prayon-van Zuylen. Uitgave der Koninkl. Vl. Academie. Gent. A. Siffer 1902. 500 bladz. Wij hebben het lijvig boek van Mr Prayon met veel smaak gelezen. Vlaanderen wordt weleens met Polen en Ierland vergeleken; voor meest al de Vlamingen blijft het echter bij de namen. Hier hebben ze eene uitstekende gelegenheid om van naderbij met Ierland kennis te maken. Het boek bevat drie deelen: I. Engeland voor de Unie (met Engeland, bl. 17-119). II. Lord Edward Fitzgerald en de Opstand van 1798, (bl. 119-251) en III. Ierland sedert de Unie (bl. 241-435). Als bijlage eene beknopte statistieke beschrijving van Ierland en een zeer uitvoerig naam- en zaakregister. Het eerste deel gaat van de vroegste tijden der Iersche geschiedenis tot het einde der jaren 1700, met eene uitvoeriger bewerking nochtans voor de 3 laatste eeuwen. Hier wordt getoond hoe de Engelschen in Ierland hebben huis gehouden: hoe zij van den beginne af alle pogingen hebben gedaan om den Ierschen landaard uit te roeien, op welke onmenschelijke wijze zij het katholicism vervolgd hebben, eerst met de marteling van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 311 priesters en kloosterlingen, met verjaging van het volk naar de armste provincie van 't land, en verbeurdverklaring van de eigendommen, later met de penal laws of strafwetten tegen de katholieken uitgevaardigd en door Burke geschandvlekt als ‘het behendigste en doeltreffendste middel van verdrukking ooit uitgevonden door 's menschen bedorven vernuft om een volk te verlagen, te verbasteren en tot de geheimste bronnen van de menschelijke natuur te bederven.’ En toen de Ieren verjaagd van hunnen grond, zich op handel en nijverheid met goed gevolg begonnen toe te leggen, was de Engelsche baatzucht daar, die wedijvering vreesde en door verbod van uitvoer en andere dwangwetten de Iersche nijverheid dood legde. M. Prayon deelt onze politieke overtuiging niet; 't is eene reden waarom wij hem hier hulde moeten brengen; hij heeft de handelwijze der Engelsche protestanten naar verdienste durven brandmerken, en wij wenschen zijn boek in handen te zien van zoovele zijner politieke vrienden die maar niet weten of willen weten, wanneer zij spreken van de Spaansche Inquisitie, van den hertog van Alva enz. dat de eerste regel der geschiedkundige kritiek vereischt dat men de feiten in hunne omgeving late en ze beoordeele met de denkbeelden van hunnen tijd. Waarlijk de Engelsche protestanten hebben aan de Spaansche Inquisitie niets te verwijten! Met het midden der 18e eeuw kwam er beweging in Ierland. Te Dublin werd in 1759 het Katholiek Comiteit ingericht om verzachting der strafwetten te verkrijgen; aan den anderen kant staken eenige welmeenende protestantsche patriotten, waaronder Grattan de bijzonderste was, den kop omhoog; de Amerikaansche koloniën kwamen in opstand, de Iersche zeesteden vroegen hulp tegen eene gebeurelijke Fransche landing en, daar Engeland geen volk kon zenden, kwamen heel Ierland door de bekende Volunteers of Vrijwilligerskorpsen tot stand. Hierop steunende, kon Grattan in 1782 verkrijgen dat Ierland een zelfstandige Staat werd, geheel onafhankelijk van Engeland, maar onder denzelfden koning. Het duurde echter niet lang of Engeland bekloeg die toegeving. Pitt wilde een einde maken aan de pas geborene Iersche onafhankelijkheid en alle middelen zouden hem welkom zijn. Dank aan ongehoorde omkooperij teekende het Iersch parlement, in 1800, zijn eigen doodvonnis en werd Ierland weer met Engeland vereenigd. Maar vooraf zou de Fransche omwenteling haar weerklank hebben in Ierland. Lord Edward Fitzgerald en Theobald Wolfe Tone kwamen in onderhandeling met de hoofden der Fran-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 312 sche republiek om door hunne bemiddeling in Ierland een vrij gemeenebest te stichten. Onder 't bevel van generaal Hoche zeilde, den 15 December 1796, een aanzienlijke vloot uit Brest. Maar de wind sloeg ze uiteen; slechts een deel der schepen bereikte de Iersche kust, en de Fransche hoofdmannen dierven niet genoeg vooruit, zoodat heel de expeditie eigenlijk op niets uitliep. 't Was eene ware omwenteling in Ierland in 1798 maar door de overmacht der Engelschen werd ze gedempt. Op verscheidene plaatsen in Ierland werd de honderdste verjaardag van den opstand van 1798 gevierd en 't is misschien wel die feestviering die Mr Prayon op 't denkbeeld heeft gebracht dit boek te schrijven. Althans hij treedt in kleine bijzonderheden omtrent dien opstand waaraan hij, naar het ons schijnen wil, wat te veel belang hecht en die, volgens hem, ‘in zekere opzichten zoo zeer op onzen Boerenkrijg gelijkt en in elk geval als een beslissend keerpunt in 's lands geschiedenis dient te worden beschouwd.’ (bl. 6). Het derde deel van 't werk behandelt de Iersche geschiedenis in de 19e eeuw, verpersoonlijkt in O'Connell, Parnell en Gladstone. Met O'Connell vallen de tergendste grieven der katholieken: hun werd in 1829 het recht toegekend om in het Parlement en in alle andere beraadslagende vergaderingen te zetelen, alsmede om alle ambten te bekleeden, op twee groote uitzonderingen na. Na O'Connell's dood zijn de Ieren op politiek gebied verdeeld; de hongersnood van 1848 en de uitwijking, dunnen de bevolking op ontzettende wijze, de grondeigenaars zuigen letterlijk hunne pachters uit. Parnell komt, hij wordt als hoofdman erkend, hij vereenigt de boeren, en dwingt het Engelsch parlement ernstige wetten te maken tot regeling der landkwestie; Gladstone werkt ieverig mee aan die regeling; om de politieke haat tusschen Engelschen en Ierlanders te dooven stelt hij het Home Rule voor, een eigen parlement voor Ierland, dat alzoo zelf zijn zaken zou beredderen. Bijzonder wat dit laatste deel betreft verschillen we hier en daar met den schrijver van meening: wij zijn niet overtuigd dat Engeland het zoo slecht voor had met de Encumbered Estates Act (1850) (bl. 322); schreef Leonce De Lavergne niet daaromtrent in zijn Essai sur l'Economie rurale de l'Angleterre, de l'Ecosse et de l'Irlande (4e uitg. bl. 423), dat het de maatregel was ‘la meilleure de toutes celles qui avaient été proposées?’ In de tegenstelling van O'Connell en Parnell (bl. 351)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 313 schijnt ons deze laatste wat geflatteerd; de verbloeming van Parnell's overspel met Mevrouw O'Shea, feit dat Parnell's politieken val veroorzaakte, vinden wij niet gelukkig, ook niet de nota onderaan bladz. 412 waarin gewezen wordt op het feit dat de Engelschen zorgvuldig het overspel van hunnen grooten admiraal Nelson verduiken en dus, zoo besluit de schrijver, ook Parnell's geval hadden kunnen door de vingeren zien. Dat ‘Het Plan of Compaign was niets dus dan de toepassing der beginselen waarop het verzet der werklieden tegen hunne bazen overal berust,’ (bl. 400) kunnen wij ook niet aannemen: de werklieden kunnen hun werk laten staan; daar waar het hevig toegaat zullen zij anderen beletten te werken: hier bleven de pachters op hun land en betaalden niets aan den eigenaar wanneer deze de geeischte huurvermindering niet toestond. Wij dragen Chamberlain niet in het hart, toch zouden wij het portret niet willen onderschrijven dat M. Prayon van hem teekent op bl. 391. ‘De zoon van eenen rijken Birminghamschen nagelmaker, zonder litterarische noch wetenschappelijke cultuur, maar een voortreffelijk man van zaken, sluw, behendig, hardnekkig, onvermoeibaar; daarbij heerschzuchtig, happig, beginselloos en tot alles in staat, overigens, woest, ruw, ongemanierd, een meester in het schelden en helaas! ook in het liegen, zóó was en zóó is Jozef Chamberlain.’(1) Deze laatste zin geeft zoo wat den algemeenen toon van het werk en dat is ook een grief die wij, om volledig te zijn, moeten doen gelden. De toon doet dikwijls meer denken aan een pamflet dan aan een geschiedboek. Onbetwistbaar is het dat de Engelschen zich zeer dikwijls als onmenschen in Ierland hebben gedragen, maar de lezer van Mr Prayon's boek mag nu toch onder den indruk niet blijven dat de Engelschen echte duivels zijn in menschenvleesch. Men gevoelt dat de Zuid-Afrikaansche oorlog aan den schrijver soms bittere woorden heeft ingegeven. En nu zijn slot: ‘Alles laat dus voorspellen dat de eerste jaren der XXe eeuw het einde zullen zien van de lange en booze worsteling, die sedert meer dan zeven honderd jaar, Ierland te gronde richt.’ Wij zouden wel gaarne 's schrijvers optimisme deelen maar dat gaat niet. Ierland is stellig in deze laatste 30 jaar vooruitgegaan, en ter eere van Engeland weze het gezegd dat het nu zijn best doet om stilletjes aan het kwaad te herstellen dat het

(1) Zie over Chamberlain, Warande en Belfort, 1900, I, blz 54.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 314 in Ierland heeft gesticht, maar vele jaren zullen noodig zijn om Ierland op te beuren; te lang en te diep werd het verdrukt opdat het zoo maar in eens weer kunne opbloeien. En nu, om te eindigen, nog eene opwekking tot het lezen van M. Prayon's boek. Het is zeer vlot geschreven, en men kan er veel in leeren. E. VL.

Terwe. Een verhaal in verzen door René De Clercq. Een Heilige, door P. Luis Coloma. Een Mei van Vroomheid, door Dr. Maurits Sabbe. Nrs 37, 38 en 39 der Duimpjesuitgave; Victor Delille, Maldeghem 1903. De lezers der Duimpjesuitgave ontvingen deze drie bundeltjes samen. Zij maken zeer goeden indruk. Sabbe's Een Mei van Vroomheid lazen we vroeger in het Tijdschrift van het Willems-Fonds. Het is eene allerliefste Brugsche novelle, de beste die Sabbe ons tot hiertoe gaf, 't geen niet weinig zeggen wil. Pater Coloma, de Spaansche Jezuiet, is wel bekend om de vrijmoedigheid waarmede hij de grooten of beter de schijngrooten van zijn land durft voorstellen. Ook in die wereld speelt het verhaal waarvan de Duimpjes ons eene goed verzorgde vertaling brengen. Benito, deken der advocatenorde, tot zesmaal toe burgemeester der stad, voorzitter der vereenigingen van liefdadigheid, in den schijn ieverig katholiek, wordt door eene beroerte getroffen. Zijne vrouw Tulla doet het onmogelijke om aan haren man het bedenkelijke van zijnen toestand te verbergen. Wanneer Benito, wel gewaar wordende dat het met hem gedaan is, een biechtvader vraagt, weet Tulla hem wijs te maken dat het niet noodig is, dat hij enkel eene zware verkoudheid heeft, dat hij even eenige weken te voor te biecht is gegaan; en als de pastoor door den schoonzoon ontboden, den zieke wil bezoeken wordt hij door Tulla min of meer beleefd aan de deur gezet. Dat duurt zoo tot dat de zieke eene tweede beroerte krijgt en plotseling sterft. De zoon van den afgestorvene vindt dan in de papieren een valsch testament waardoor zijn vader zijn fortuin had verworven. Het verhaal maakt diepen indruk; Benito, de ‘apostel der verdraagzaamheid en nauwgezet bewaarder van den eerbied voor voldongen feiten, over welke, naar zijne uitdrukking, de voorzichtigheid, die steeds voor ijselijkheden huivert, wel doet een dichten sluier te werpen,’ zijne vrouw ‘de kleine en honig-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 315 zoete Tulla’, zijn zoon Lorenzo, de stijve, ongeloovige ingenieur en de spotzieke schoonzoon Sancho zijn treffend geteekend en de schrijver weet elke gelegenheid te baat te nemen om den lezer een kijkje te laten nemen in de Spaansche wereld. - Met Terwe van René De Clercq zal deze zende van de Duimpjes echter het meest bijval hebben. Het is een oorspronkelijk stuk en van 't beste, zoo niet het beste dat wij tot hiertoe van De Clercq kregen. De Clercq is een onzer begaafste jongere Vlaamsche dichters. Liet zijn voorlaatste werk, De Vlasgaard, vermoeden dat hij tot het ruw realisme zou overgaan, met Terwe is hij tot het idealisme weergekeerd dat, wat men er ook van zegge, meer in den aard ligt van ons Vlaamsche volk en hem meer deugd doet. Het verhaal is dood eenvoudig: Boer Naessens is oud geworden en laat zijne hoeve begaan door zijn zoon Mark. Deze is boer van den nieuwen eed en bezaait met tarwe een breeden akker, vroeger boschland, waar zijn vader tot dan toe niets dan lichte gewassen had op gewonnen, bewerende dat die grond geen tarwe dragen kon. Kwaad op zijn zoon, die 't beter wil weten, verlaat de oude baas de hoeve, en neemt zijn intrek in eene herberg. Hij wil zijn zoon niet meer zien, zoekt troost in den drank en beweert bij hoog en laag dat die tarwe geen graan zal geven. En toch gedijt 't gewas tot een heerlijken oogst; de oude blijft koppig tot hij, overmand door 't kalme woord van den pastoor, zijn veete vergeet en zich met zijn zoon verzoent, den dag zelf dat die rijke tarweoogst wordt binnengehaald. 't Verhaal gaat vlot vooruit, de verzen zijn over 't algemeen zeer zangerig. Op Sint-Elooi's dag zijn de boeren op gang; hoort hoe ze de herberg binnentrekken waar hun 't avondmaal zal opgediend worden.

‘Eerst kwam de jonkheid toe... Wijd op de deur! Hoe schoon de disch in 't sneeuwwif ammelaken! Hoe vroolijk Klaar en Leentje, hoog in kleur! Hoe frisch de helpsters met hun bolle kaken! En dan, van uit de keuken, wat een geur! Wat zou die lekkre kost hun eerlijk smaken! “Ei, schinken, dochterken! De glazen vol! Gezondheid, kerels! Hei daar, Mark, op de uwe!” Het werd een glazenklonk, een geldgerol, Een feestgeroep van stemmen, heesche en ruwe,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 316

Een springen hemelhooge en dubbeldol, Een dringen om de meisjes, schuchterschuwe.

En lijk na storm de regen zijpt op aard, Gezapig, diep in wijs gesprek gedompeld, Zoo kwam er de oude tijd, bejaard, bedaard, Slechts nu en dan door jong goed overrompeld, Heel slepend stille, lijk een doode staart, De drukke luide herberg ingestrompeld.’

Er komen in Terwe verscheidene liedjes, waarvan de toon wonder juist getroffen is. Luistert liever naar 't Wiegeliedje (bl. 91-92).

Wie zal er ons kindeke douwen, En doet het zijn moederke niet? Wie zal er zijn dekentjes vouwen, Dat 't schaarsch door een holleken ziet?

Kleine, kleine, Moederke alleen, Douw - douw - douwderideine, Kleine, kleine, Moederke alleen, Kan van uw wiegske niet schêen!

Wie zal naar ons kindeken kijken, Dien blozenden stouten kapoen? Wie zal er zijn hemdeken strijken, Zijn haarken in krullekens doen?

Kleine, kleine, Moederke alleen, Douw - douw - douwderideine, Kleine, kleine, Moederke alleen, Kan van uw wiegske niet schêen!

Wie zou voor ons kindeke derven, Heur laatste kruimelke brood? Wie zou er, wie zou er voor sterven, En lachen op kind en op dood?

Kleine, kleine, Moederke alleen, Douw - douw - douwderideine,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 317

Kleine, kleine, Moederke alleen, Kan van uw wiegske niet schêen!..’

Hoe kinderlijk lief! Maar alles is toch niet even goed geslaagd. Hier en daar een vers dat meer op proza trekt: zoo bl. 25.

‘Dat lage veld, van zooveel land gemeet, Tertijds een bosch, droeg later dagen louter Lichte gewassen’;

Hier en daar een spreuk die moeilijk te wettigen is: Water dat loopt door een brug (bl. 9); smakken naar dervigheid en dood (bl. 45); ook al twee, drie hoedanigheidswoorden, waar het met een zou volstaan, en een klemtoon die verkeerd staat; maar dat zijn kleinigheden bij al 't goede dat ons hier geboden wordt.

't Smaakt naar den trog Om nog.

E. VL.

Menschen en Boeken. Verspreide opstellen. 5e reeks. Utrecht. Wed. J.R. van Rossum, 1903. Wij hebben hier een stuk wereldgeschiedenis van beteekenis: wel is waar een legkaart, doch waaruit de verstandige lezer menig goeden wenk zal ontvangen en de man van zijn tijd zijn geheugen kan opfrisschen: levensschetsen, beginnende met 1879, loopende tot 1902, allen illustraties van uitmuntende mannen, gelijk wij die uit vroegere opstellen hebben leeren kennen. Schaepmans doel met de uitgave was te leveren ‘een boek van herinnering, op de eerste plaats herinneringen aan duurbare en groote afgestorvenen’. Pius IX, Mgr Mits, Generaal Ruither, maar ook Leo XIII, enz., enz. Het werk is keurig uitgevoerd en gemakkelijk te hanteeren. A.T.

Een kleine Wonderwereld. Natuur en kunst. In onze Woning. Naar het Duitsch van Max Eschner, voor Nederland bewerkt door J. Hendrik van Balen, met 180 gravuren. Baarn, Hollandia Drukkerij. Zal worden uitgegeven in 12 aflever. van 32 blz. elk, aan 40 cent de aflev. Dit werk, dat in Duitschland veel bijval heeft gehad, zal ook ten onzent een goed onthaal genieten, zoo eenvoudig en bevattelijk wordt over allerhande zaken gesproken. Zoo b.v. in deze eerste aflev. over het brood (hoe de deeg bereid wordt, hoe de gist den deeg doet rijzen, hoe het gebakken wordt, sedert

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 318 wanneer het brood tot de dagelijksche behoeften behoort) het meel, melk, boter en kaas, water (de geschiedenis van een druppel water, wat het water bevat, belang van goed drinkwater) thee (hoe worden de theeblaadjes geplukt en bewerkt?) koffie. Leerrijke en tevens aangename lezing voor de jongeren. J.V.

Dr. J.M. Hoogvliet. - Lingua. Een beknopt leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis. - Amsterdam. Van Looy. 1903. 176 blz. Na eene reeks boekjes over grammatica en onderwijsmethode voor oude en moderne talen, heeft Dr. Hoogvliet nu een beknopt leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis uitgegeven, meer bepaaldelijk bestemd voor leeraren en onderwijzenden in moderne en oude talen. Hij verdeelt zijn werk in driën: in het eerste gedeelte maken wij kennis met den denkenden mensch, beschreven met zijne stoffelijke en intellectuëele vermogens; in het tweede gedeelte wordt de menschelijke taal uiteengezet met de grondbeginselen der spraakkunst; in het derde gedeelte krijgen wij een uitvoerig overzicht over de algemeene grammatica in engeren zin. Wat het meeste treft in dit handboek zijn de volgende punten: het bevat eene korte maar volledige uiteenzetting van den menschelijken geest en zijne openbaringen; het vergemakkelijkt het begrijpen van afgetrokkene begrippen door middel van welgekozene figuren, het zit vol persoonlijke opmerkingen, die altijd belangrijk zijn, ofschoon men ervan de waarde soms in twijfel trekken kan. Het doel dat de schrijver beoogde wordt ons in volgende regelen meegedeeld: ‘Onder de voordeelen, aan een werk als het mijne verbonden, is er een van zuiver practische aard en dat met meer zekerheid dan de overige kan worden verwacht. Het is nl. dit, dat voor iemand, die dit boek met de noodige ijver en liefde bestudeerd heeft, het mogelijk zal zijn de grammatika van een willekeurige, hem onbekende taal, laat ons zeggen het Hongaarsch of het Japansch, te leeren uit een boekje van 20, 30 blz. omvang. Bij de bestudeering van dat kleine boekje zal de hoeveelheid nieuwe arbeid, die van de lezers gevergd wordt, enkel en alleen in zekere, betrekkelijk geringe, hoeveelheid geheugenwerk bestaan. Het begripwerk zal namelijk door hem met het doorwerken van dit algemeen spraakkundig leerboek in eens voor alle talen zijn afgedaan.’ Ik twijfel er wel aan of dat handboek het aanleeren van een vreemde taal gauwer en gemakkelijker zal maken, dan de tot hiertoe gebruikte methoden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 319

Overdreven heeft de schrijver nog, wanneer hij beweert, dat er geen verschil betaat onder de talen, en dat het onderscheid dat men maakt in flexeerende, agglutineerende en monosyllabische talen dus ‘kunstmatig en onwezenlijk is’. Onder andere zegt hij: ‘Schaft men voor elke taal der wereld vooreerst de heerschende spelling met haar geheele nasleep van traditioneele schrijfgewoonten af en laat men vervolgens ook nog de door de plaatselijke grammatici voor elke bizondere taal speciaal ingevoerde opvattingen en terminologieën vervallen, dan blijft van het enorme verschil, dat aanvankelijk tusschen de uitdrukkingswijzen van al die talen scheen te bestaan, maar bitter weinig over,’ En verder nog: ‘Voor wie achter de schermen weet te kijken is het monasyllabische Sjineesch eenvoudig een taal als iedere andere.’ Misschien ziet men somtijds te veel verschil in den bouw der talen, maar het is stellig dat onze schrijver er te veel overeenkomst vindt. Over den stijl zal ik nog een woordje bijvoegen. Er komen nogal germanismen in deze studie voor, en men ziet wel dat de schrijver vele Duitsche boeken heeft moeten raadplegen. Hier en daar is het boek slordig gedrukt; men ontmoet talrijke spelfouten, die nochtans niet in de ‘errata’ verbeterd werden. Zoo b.v. op blz. 55 niet-zinwoorden voor niet-volzinwoorden; op blz. 63, invoegelwoorden voor invoegselwoorden; op blz. 159, werdt in plaats van werd; op blz. 165, dieëelei voor drieërlei; op blz. 173, ondere voor oudere, enz. enz. enz. Ondanks deze opmerkingen is het boek van den heer Hoogvliet een degelijk werk, dat veel goeds bevat, veel nieuws brengt, veel inlichtingen geeft aan de leeraars van het middelbaar onderwijs, en tot nadenken spoort. A. BERTANG.

Langs mijn weg, verzen van H.J.M. Donders. Boxtel, Wilhelm van Eupen. 1902. Hier hebben wij dan weder eens een bundel gedichten dien wij onvoorwaardelijk kunnen aanprijzen. Dat is een buitenkansje, de geest ervan is christelijk, de taal zuiver, de gevoelens natuurlijk; alle valsch gevoel vermeden; eene opbeuring voor het hart, bevrediging van het verstand. De dichter wil niet stijgen boven zijn kracht, niet de vleugelen aan de eeuwige zon verzengen, gelijk er velen doen, dan vervolgens nederploffen uit een valsch gezochte hoogte. De schrijver blijft ‘langs zijn weg’, en het is een edel bloemrijke weg, eer een vaste ‘melkweg’ dan een vergankelijke regenboog. Moge hij ons nog

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 320 menigmaal langs zijnen weg doen wandelen, hetzij in vreugde of in droefheid; steeds zal hij welkom zijn. A.T.

Theologische Zeitfragen von Christian Pesch S.J. Erste Serie gr. 8o. 168 S., Zweite Folge gr. 8o. 138 S. Dritte Folge gr. 8o. 122 S. Freiburg i. Br. Herder 1902. Gaarne vestigen wij de aandacht op deze belangrijke boekjes, aan de theologische vraagstukken gewijd welke meer dan andere in onzen tijd op den voorgrond traden. Zoo worden eenige onderwerpen besproken naar aanleiding der werken van Dr. Schell. Het onderzoek der vragen brengt verschil van meening en zienswijze mede. Daar hier bepaalde opinie's tegenover andere worden voorgestaan, kan men van eene zakelijke polemiek gewagen, hoezeer de schrijver niet bedoelt tegen katholieken of andersdenkenden strijd te voeren. Ziehier de inhoud der eerste brochure: I. Het kerkelijk leerambt en de vrijheid der theologische wetenschap. (bl. 57). - II. Oude en nieuwe apologetica. (bl. 114). - III. Is God oorzaak van zich zelven (bl. 163). De tweede brochure behelst: I. Twee verklaringen van de leer der H. Drievuldigheid (bl. 35). - II. Het wezen der doodzonde (bl. 69). - III. De ziel van den zondaar in het andere leven (bl. 133). Het derde deel bestaat uit eene geleerde dissertatie over de meeste vragen, die met de katholieke leer omtrent de goddelijke ingeving der HH. Boeken in verband staan. Uit dit overzicht van den inhoud blijkt duidelijk het groote nut van deze verhandelingen voor den lezer, die met kennis van zaken en juistheid van oordeel wenscht te spreken over de strijdvragen van onzen tijd. Hij zal hier niet alleen een veiligen gids en wegwijzer ontmoeten, maar ook den aangewezen weg met afdoende bewijzen gerechtvaardigd en tegen de opwerpingen der afwijkende meeningen verdedigd vinden. Hoogst leerrijk is het kapittel over de vrijheid der theologische wetenschap, welke soms ook door katholieke schrijvers op onvoldoende en gevaarlijke wijze wordt voorgesteld. Ondanks het onfeilbaar leergezag der Kerk, of juister wegens dit leergezag wordt de vrijheid der wetenschap niet alleen niet verkort en belemmerd, maar integendeel beschermd en vermeerderd. Om dit te begrijpen is het genoeg voor oogen te houden, dat de wetenschappelijke vrijheid geene losbandigheid, maar een veilig, onbelemmerd streven naar de waarheid is.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 321

Alles derhalve wat dit streven bevordert en den geest belet op af- en doolwegen zijne krachten te verspillen, dit alles bevordert het vrije onderzoek. Nu geeft ons de openbaring, de Kerk, een regel die de dwaling verwijdert en ons den veiligen weg tot de kennis der waarheid toont. Zij bevordert dus de vrijheid, tenzij men deze beschouwe als een ongebonden kracht, bestemd om van de eene dwaling in de andere te vallen zonder ooit de rust der met zekerheid gekende waarheid te genieten. Maar dan moet men, ten spijt van het gezond verstand den raad geven aan den schipper zijn kompas, aan den sterrenkundige zijn verrekijker stuk te slaan om hunne vrijheid te handhaven en te beschermen. Hoe dikwijls leest men niet, vooral in fransche boeken en tijdschriften dat de oude apologetische methode haren tijd heeft gehad, dat zij niet voldoet aan de eischen en behoeften van onze eeuw, dat met de oude metaphysica, geschikt voor de geloovigen der middeleeuwen, moet gebroken worden om nieuwe paden in te slaan in overeenkomst met de nieuwe denken levenswijze van de kinderen van onze eeuw. Men gaat zelfs zoover, zich aan het stelsel van Kant als aan een reddingboei aan te klampen, om met zijne hulp een bewijs voor de waarheid van het christendom te vinden. Wie de zaak rijpelijk overweegt en zich niet door de verbeelding, maar door het gezond verstand laat leiden zal volkomen met de conclusie van den schrijver instemmen. Deze nieuwe apologetica is in staat bij hen, welke de door de nieuwe apologeten gestelde voorwaarden vervullen, eene gunstige stemming voor het christendom in het leven te roepen; hinderpalen uit den weg te ruimen; geest en hart voor te bereiden om het geloof te ontvangen, zij is in staat de overtuiging van den geloovige te bevestigen en te versterken, maar zij kan de oude apologetica niet vervangen. Het christendom moet erkend worden als eene bovennatuurlijke goddelijke daadzaak. Daartoe echter kunnen wij niet volstaan met wijsgeerige moralische beschouwingen. Laat de philosophie bewijzen dat wij Gods hulp noodig hebben. Hoe zal zij ons overtuigen dat deze hulp tot de bovennatuurlijke orde moet behooren, waarvan zij niet eens de mogelijkheid positief kan betoogen? Wanneer het christendom ons den inhoud van zijne geloofsen zedenleer als eene bovennatuurlijke openbaring voorstelt, staan wij voor eene loutere bewering zoolang geen voldoende bewijs geleverd wordt. Feiten, objectieve feiten, ziedaar de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 322 grondslag van het christendom, en de historische waarde, de waar- en goddelijkheid dezer feiten dient de apologetica te betoogen en buiten allen redelijken twijfel te stellen. Het derde deel kan niet genoeg aanbevolen worden vooral omdat de strijdvragen omtrent de inspiratie der HH. Boeken ook onder de katholieken op verschillende wijze beoordeeld worden, en aanleiding gaven aan den H. Stoel tot het benoemen van eene commissie voor de Bijbelstudie. Het onderzoek naar de beteekenis en uitgestrektheid der volstrekte en algemeene waarheid der HH. Boeken is de gewichtigste en meest ingewikkelde van de vragen, welke met de ingeving, in verband staan. In dit opzicht is de wetenschap nog ver verwijderd van de gewenschte heldere voorstelling en de eenheid van meening. Daarentegen heerscht onder de theologen eene volledige overeenstemming omtrent het wezen der inspiratie. Allen verstaan onder dit woord eene goddelijke werking op het verstand en den wil der schrijvers, krachtens welke God in waarheid de hoogste en voornaamste schrijver der HH. Boeken is, terwijl de menschelijke medewerkers slechts zijne levende, redelijke, vrije werktuigen waren. Zoodra dit begrip gehandhaafd wordt, kunnen de overige vragen, zonder schade voor het geloof, verschillend beantwoord worden. Van deze vragen werden in de laatste jaren drie herhaaldelijk onderzocht: 1. Hoe moet de invloed Gods op den geest van de schrijvers verklaard worden? 2. Wat moeten wij van de inspiratie der woorden houden? 3. Is het apostelambt een criterium der ingeving? Men leze vooral de verhandeling over de tweede vraag (bl. 83-99) waarin de schrijver op grondige wijze de verklaring van Kardinaal Franzelin (De div. Trad. et Script. p. 347) opheldert en tegen de opwerpingen van Lagrange, Zanecchia, Chauvin en anderen verdedigt. Men zal zich overtuigen dat Franzelin's leer volkomen strookt met de Kerkelijke traditie en onweerlegbaar is. Het verdienstelijke werk van P. Pesch is niet alleen bestemd voor het onderwijs in de theologie, ook in leeken-kringen zal het de beste diensten bewijzen en menig vooroordeel uit den weg ruimen. Het behandelt behalve de theoretische, praktische vragen van overwegend belang voor de studie der theologie en het godsdienstig leven. En wijl de schrijver op dit uitgestrekt gebied reeds zijne sporen heeft verdiend, kan men van hem eene veilige leiding en eene degelijke leer verwachten. Anders-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 323 denkenden of de aanhangers van eene meer vrije richting zullen wegens zijne gematigheid, zijne strenge en afdoende bewijsvoering, zijne heldere voorstelling geen reden vinden om hem met wantrouwen te bejegenen. Voor hem, die katholieke gevoelens koestert, in zijne geloofsleer degelijk onderlegd en duchtig beslagen is bestaan eigenlijk deze vragen niet, of zijn sedert lang door de theologie of de Kerk opgelost. Maar de steeds toenemende invloed der moderne richting heeft eene begripsverwarring en eene vrijheid van denken in het leven geroepen, noodlottig vooral voor de studenten in de theologie. Met recht wijst de geleerde schrijver op het gevaar, toont den veiligen weg, en trekt met nauwkeurigheid de grenslijn tusschen de geloofspunten en de min of meer vrije meeningen der theologen.

Roermond. Dr. A. DUPONT.

Dissertatio theologica de blasphemia Neerlandica et praesertim de aestimatione communi quoad formulam G.v.d., auctore PATRE WALTERO, Capuc. 32 bl. Tilburg, W. Bergmans, 1902. Dit werkje handelt over een vraagstuk door de godgeleerden in België en Nederland sedert eenige jaren druk besproken: of de verwensching G.v.d. als eene godslastering moet aanzien worden? De schrijver antwoordt ja: en wel van vier kanten te gelijk ziet hij de godslastering oprijzen. 1o Uit de omstandigheden en de manier van spreken: daardoor reeds, zegt hij, dat die vloek in groote gramschap uitgesproken wordt, beteekent hij grammoedigheid tegen God (bl. 9). - Dat die wensch uit boos opzet tegen God, tergend, spottend, kan gebruikt worden, dit moet eenieder bekennen; doch, beweren dat hij altijd of gewoonlijk, in dien zin wordt gebezigd, daarin is de Schrijver voorzeker mis. 2o en 3o. Krachtens de woorden zelve: zij bevatten vooreerst eene verwensching onzer ziel, zoo nauw met God verbonden, en dus middellijk of onrechtstreeks eene versmading van God. Zij bevatten daarbij eene rechtstreeksche versmading van Gods goedheid en van 't goddelijk werk onzer verlossing. - Dit tracht de Schrijver te bewijzen bl. 10-20. Doch geene enkele bewijsreden is doorslaande. Reeds in 1898 wierd dit genoegzaam betoond in het Tijdschrift Collationes Brugenses (t. III, 401-405) en verleden jaar breedvoeriger door Pater Aertnys in zijne verhandeling: de imprecatione ‘Deus damnet me’ korts na het werkje van P. Walter verschenen (bl. 7-25, 29-32). 4o. Door het gemeen gevoelen des volks of aestimatio com-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 324 munis: ‘de menschen hechten er eene godslasterende beteekenis aan; bijgevolg is ze er aan’ (bl. 30). Hier staat de Schrijver op vaster grond. Wanneer eene uitdrukking algemeen gehouden wordt als een smaad- of scheldwoord, dan kan zij tegen iemand niet gebruikt worden zonder zijne eer te krenken. Het moge hier de eer Gods gelden of de eer van onzen naaste: zoolang een woord algemeen aanzien wordt als beleedigend, zoolang ook blijft de beleediging. Maar wordt bedoelde verwensching G.v.d. inderdaad algemeen door ons volk aanzien en gehouden als godlasterend? Schrijver, van Nederland sprekende, beweert het en brengt zeer ernstige redenen ten bewijze. Zijn tegenstreven P. Aertnys loochent het (bl. 26 en 33), doch zonder de redenen van P. Walter genoegzaam te weêrleggen; terwijl een ander tegenstrever P. Celestinus (ibid. bl. 40) toegeeft dat het volk, misleerd, die spreuk als godlasterend aanziet. Wat België betreft, wij gelooven dat tot hiertoe schier overal dit vloekwoord gemeenelijk aanzien wierd als godlasterend. Doch eene voorname oorzaak dezer meening van ons volk was voorzeker de gansch verkeerde zin aan de woorden toegeschreven: alsof men aan God zelven de verdoemenis wenschte. Dit verkeerd gedacht, zeer verspreid in België, ja ook in de nederlandsche provinciën Brabant en Limburg, wierd vroeger, jammer genoeg, niet bestreden: nu wordt het meer en meer door biechtvaders en catechisten te keer gegaan. Het dient overal onder de geloovigen uitgeroeid te worden: daarover zal de Schrijver ongetwijfeld met ons instemmen. Daarbij - en hier wijken wij van den Schrijver af - dient het hun geleerd en ingeprint, voorzichtig maar volherdend, dat deze slechte, onchristelijke verwensching toch uit haar zelve geene godlasterende beteekenis heeft. Alzoo kan de meening des volks stillekens aan veranderen. Alzoo zullen wij wellicht die woorden niet erger zien opnemen in onze taal, dan rondom ons in de engelsche of fransche. En dan zullen wij tegen het bewijs van den Eerw. Schrijver: ‘de menschen hechten er eene godlasterende beteekenis aan; bijgevolg is ze er aan’ dit ander mogen stellen: ‘de menschen in 't algemeen hechten er geene godlasterende beteekenis meer aan; bijgevolg is er geen aan.’ God geve 't. Leuven O.D.

Wolframs von Eschenbach, Parzival und Titurel, herausgegeben und erklärt von Ernst Martin, Zweiter Teîl, kommentar. Halle a/S, Verlag und Buchhandlung aus Maisenhauses, 1903. - 630 blz. gr. 8o.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 325

Dit gewichtig werk verschijnt als deel der Germanische Standbibliotheek, gesticht door Julius Zacher, en is daarvan nummer 2, van het negende deel. De tekst van Parzival und Titurel, waarmede het voor ons liggende boek een geheel uitmaakt, is reeds voor meerdere maanden verschenen, zoowel voor geleerden van het vak, als voor ernstige lezers in 't algemeen, biedt dit deel een studie van blijvende waarde, wij begroeten het als eene nieuwe en ernstige schrede voorwaarts op het gebied der germaansche taalstudie, welke maar al te lang onverantwoordelijk braak heeft gelegen, ten gevolge van de belachelijke eenzijdigheid van het humanisme, dat aan taal en beschaving van eigen voorouders onbarmhartig den rug toewendde. Martin opent zijn kommentaar met eene uitvoerige beschouwing. 1o der algemeene bronnen, 2o Het leven van Wolframs v. Eschenbach, 3o een overzicht van Wolframs gedichten, behalve Parzival en Titurel; 4o De inhoud, het plan, de hoofdgedachte en wereldbeschouwing van Parzival; 5o Titurel; 6o Wolframs bronnen voor Parzival en Titurel; 7o De sage van Parzival en den Graal; 8o Wolframs taal en stijl; 9o Wolframs Metrum, enz. 10o Wolframs invloed op Wolfram. Na deze beschouwingen volgt de uitlegging, met de pen in de hand. Moeilijkheden in overvloed doen zich voor, doch geene worden onopgemerkt voorbij gelaten, zoodat wij over allen ingelicht worden. Dat Wolframs stijl menigmaal geheel duister is, wordt door de verschillende uitleggers, waaronder Lachmann nog steeds aan de spits stond, eenstemmig toegegeven. Voortaan zal men zich zonder Martins studie aan geene verdere verklaringen kunnen wagen. Zijn werk is rechtaf onontbeerlijk en de geleerde wereld begroet het dan ook met groot welgevallen, het zij bij deze oprechtelijk allen ernstigen taalvorschers en beoefenaren der zedegeschiedenis aanbevolen. A.T.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 326

Overzicht der tijdschriften

De Vlaamsche Kunstbode. Juli 1903. Begint met een vulgarisatieartikel van Alb. Bollansée over Mozart. - Van Ed. Van Even het vervolg van De schilder P.J. Verhaghen. Zijn leven en zijne werken. Voorts verzen van Leonard Buyst en Jacob Stinissen.

Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie. Juni 1903. In zijne bekroonde Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal beweert Prenau dat men niet weerd, hert, bie mag zeggen, in stede van waard, hart, bij. E.P. Bols komt terecht daartegen op. - In de zitting van 17n Juli l.l. handelde prof. Alberdingk Thym over Het woord Middeleeuwen en deelde prof. Simons eene Nalezing op Ekkehard en Virgilius mede. Beide verhandelingen zijn hier afgedrukt. ‘Er bestaan geen middeleeuwen’ zegt prof. Alberdingk Thym; de grootste verwarring bestaat in het toepassen van dit woord op allerlei gebeurtenissen van den meest uiteenloopenden aard, hetzij uit de 2e, de 4e, de 6e zoowel als uit de 10e, de 12e, de 15e eeuw. Dan laten we maar best dit woord varen. - Op de plechtige openbare vergadering van 24n Juni spraken de bestuurder Mr. Prayon van Zuylen over De Koninklijke Vlaamsche Academie als steun en hoogste uitdrukking der Vlaamsche Beweging en M.G. Segers over Onze taal in het Onderwijs. Uit de rede van Mer Prayon. ‘De Koninklijke Vlaamsche Academie doet wat zij kan - dat zal ieder onpartijdige rechter erkennen - maar het doel, waar ik hoogeraan heb opgewezen, is niet te bereiken, zoolang zij niet in alle opzichten met de Academie Royale de Belgique wordt gelijk gesteld en met de macht bekleed om aan de Vlaamsche Belgen dezelfde diensten te bewijzen, die onze Franschsprekende landgenooten aan de zusterinstelling te danken hebben. Met andere woorden, de bevoegdheid en de werkkring der Academie moeten zich verder kunnen uitstrekken dan de beoefe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 327 ning van taal en letterkunde en van eenige daarmede min of meer in verband staande vakken: evenals te Brussel, moeten hier alle wetenschappen in aanmerking kunnen komen en het voorwerp worden van onze studie... Zulke uitbreiding van onze werkzaamheden zou natuurlijk de verdeeling van de Academie in klassen na zich slepen.’

Vlaamsche Zanten. December 1902. Zijn veel ten achter; nu eerst December. In dit nummer vervolg van het opstel over Huwelijksgebruiken. China en Siberië zijn aan de beurt. - Vervolg van vrouw Weyn's Iets over Spokerij. - J.V. Vl. eindigt zijn Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen. - Ten slotte over het Lotospel, hoe in 't Waasche de getallen geheeten worden, b.v. 1 = eentje piep, pijleman, fluitje.

Volkskunde. 15e j. 5e en 6e aflev. Dr W. Zuidema schrijft over Naaktheid als toovermiddel. In 't Duitsch bijgeloof bestaan er zoo een menigte gebruiken. Hij vraagt wie er kent in Noord- of Zuid-Nederland. - Maurits Sabbe, ter gelegenheid van het verschijnen van A. De Cock's en J. Teirlinck's Kinderspel en Kinderlust houdt een Los praatje over Kinderspel en Kinderlust waarin hij toont hoe het hierin dikwijls om heidensche oud-germaansche overleveringen te doen is. - Van A. De Cock: Spreekwoorden en zegswijzen, over oude munten, en ook Over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. - G.J. Boekenoogen deelt nog eenige Nederlandsche sprookjes meê.

't Park's Maandschrift 15 Aug. 1903, geeft het vervolg van E.H.J.S. Jansen's Geschiedkundige Navorschingen over de Abdij van 't Park, waarin gehandeld wordt over de abten Ferdinand de Loyers (1756-1762); Franciscus Generé (1762-1778); Simon Wouters (1779-1792) en Melchior Nysmans (1793-1810).

De Banier. Deel 8 geeft een kort overzicht van de werking van zaliger Leo XIII; een verslag over de feesten in het Leesgezelschap te Hasselt den 12n en 13n Juli l.l. en een klein schetske van J.B. Vits: Hoe Zagemans voldoening kreeg. In deel 9 schrijft Dr A. Habets eenige bladzijden over Een Godsdienstig en Staatkundig schimpdicht uit 1747. ‘Kortom, wij hebben hier te doen met een ingebeeld schimpschrift tegen de Hervormden. Onze meening is dat, indien het werkelijk in Haarlem opgeplakt werd, wat nog zeer te betwijfelen valt, dat het door de Hervormden zelf werd opgesteld en vooral zoo

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 328 schoon onderteekend om eene volksbeweging tegen de katholieken uit te lokken.’ Dan volgen een schetske van J.B. Vits: Aan 't Dwangjuk ontsnapt en een verslag van Eug. Leën over den Land- en Zitdag van den Vlaamschen Katholieken Landsbond te Dendermonde, den 14n en 15n Oogst l.l.

Biekorf. Koornma and 1903. E.H.A. Mervillie geeft het vervolg van zijne belangwekkende studie 't Een en 't ander over de bietjes; hier handelt hij over de voortzetting der bijen. - In de Mingelmaren: bijgeloovigheden uit een familieboek te Waarmaarde gevonden; ook een levensbericht van zaliger kan. Servaes Daems.

Het Katholiek Onderwijs. Aug.-September 1903. Opgemerkt in deze aflev. het vervolg der opstellen: De Opvoeding bij de Joden en Over eenige verschillen tusschen de Afrikaansche schrijftaal en de onze. - Nog eenige bijzonderheden over de Schilders van Rubens school (J. Jordaens, Fr. Snijders, Gasp. De Craeyer, David Teniers, alsook over Antoon van Dyck). Voorts: schoolnieuws en officiëele berichten.

Germania. Augustus 1903. Uit een in druk zijnden bundel Eigen Beelden en Schetsen van Fr. Van den Weghe krijgen wij hier: Pieter Julius Vuylsteke als Dichter. Niets nieuws en op twee plaatsen zelfs wat onkiesch. - In Die älteste Holländerkolonie in Norddeutschland handelt Dr. Liesegang over het kolonisatieverdrag in 1106 gesloten tusschen aartsbisschop Frederik van Bremen en 6 Hollanders, het eerste eener lange reeks dergelijke verdragen die door Duitsche vorsten met Hollanders en Vlamingen gesloten werden. - Tweede bedrijf van Hans Brakels, een burgerlijk drama door Neel Hiddar: er steekt nog al leven in. - Over het verband der slaven met de Germanen schrijft Ludwig Wilser in het Deutsche Zeitschrift. Zijn artikel is hier overgenomen. - Voorts nog het vervolg van de novelle: De Jonge Kapucien.

- September 1902. Vervolg van Dr Vanden Weghe's opstel over Pieter Julius Vuylsteke als Dichter. - Van Eug. Galli Alkmaar die Düftereiche. Studie für Käseblätter. Waarom die titel: ‘Ich habe Alkmaar “die Düftereiche” benannt, zu nächst weil ich den hübschen, altertümlichen Ort an einem Freitag zuerst betreten, wo sein malerischer Marktplatz in einen einzigen, ungeheuren Käsegarten verwandelt ist. Käse- und Kuhduft aber sind, wie oben bestätigt, dem Holländer lieblicher denn Weirauch, er verbindet mit

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 329

Kuh und Kalb die höchsten und reinsten Begriffe.’ Niet om te lachen hoor! - Derde bedrijf van Hans Brakels, burgerlijk drama. Leven zit er in maar 't is erg zwart op 't einde (moeder zinneloos, springt in 't water, de zoon schiet den vader dood) en niet om in alle gezelschappen gespeeld te worden. - Uit de Tägliche Rundschau is een artikeltje overgenomen van Paul Evers over Hoffmann von Fallersleben en zijn betrekkingen met de Vlamingen. - Verder 't vervolg van De Jonge Capucijn van J. van Hasselt.

Durendal. Juillet 1903. Vervolg van J. Destree's studie Sur quelques peintres de Sienne. Ditmaal handelt hij over Francesco di Giorgio Martini ‘un peu moins oublié que les autres peintres siennois du XVe siècle, parce qu'il fut un ingénieur militaire remarquable... Cet homme de guerre fut peintre, architecte, sculpteur et, sans doute, orfèvre, comme l'avait été son père.’ - Le gris de Poperinghe, een schetske van Ivan Gilon. - E.H. Aug. Cuppens geeft het vervolg van zijn Guido Gezelle. 't Zijn meest goedgeslaagde vertalingen met eenige korte bemerkingen aaneengeregen. Hier vinden we vertaald: Het Zonnelicht is neergedaald (Tijdkr. 27). Alleene uit aller oogen (Tijdkr. 29). Wat leert ge mij... (Tijdkr. 32). O nachtelijk duister... (Rijmsn. 33). Wie Gezelle kent weet wat het bediedt: Gezelle vertalen! - Van Emile Sigogne Les poëtes et l'Idéal féminin. Hoe de dichters de vrouw in den loop der eeuwen hebben voorgesteld. ‘Et à l'heure actuelle, nous assistons à la formation d'un nouveau type féminin qui, probablement avant vingt ans, se fera dominateur. La femme tend à se séparer de plus en plus de l'homme, c'est à dire à affirmer, en face de lui, sa personnalité... Notre littérature se remplit de femmes révoltées. Le théâtre d'Ibsen les met au premier rang... la femme revoltée pourrait bien remplacer au théâtre l'inévitable adultère. En tout cas, si nous n'y gagnons pas, nous ne perdrons rien au change’. - Te lezen nog de korte nota van Paul Vrancken over het onderwijs der kunst in 't St-Jan's Bergmanscollege te Antwerpen. Ja in ons middelbaar en ook in ons hooger onderwijs mocht er wel wat meer gedaan worden voor de kunstopvoeding!

- Augustus 1903. Begint met een onuitgegeven kapitel van Camille Lemonnier, die in eene volgende uitgaaf van den roman Le petit Homme de Dieu zal ingeschoven worden. - Jules Destrée geeft het vervolg van zijne studie Sur quelques peintres de Sienne. Neroccio di Bartolomeo Landi (1447-1500) is ditmaal aan de beurt. Zijne

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 330

‘Maries sont si essentiellement des Madones, et si peu des femmes.... Dès qu'il quittait ses Madones, le peintre délicieux était sans verve et sans charme.’ - Une belle Ame begin van een roman door burggraaf d'Hennezel. - Daarop volgt een verslag van Georges Virres over L'inauguration du Monument Georges Rodenbach, te Gent den 19n Juli 11. en de redevoering te dier gelegenheid uitgesproken door Firmin Vanden Bosch. Dat Jeunes Belgiquers hunnen man ophemelen, daar hebben we niets tegen, maar: ‘D'aucuns ont pu méconnaître ce qu'on me permettra d'appeler le nationalisme de cette oeuvre et ses correspondances intimes avec l'âme flamande... Ils oublièrent ceux-là que l'âme flamande ne se proféra pas que par les exploits violents et glorieux des “Goedendags” et par les fêtes luxuriantes et harmoniques des formes puissantes et des rutilantes couleurs; dans la généalogie de notre art, à côté de la lignée de Rubens à qui s'apparentent, dans les lettres actuelles des peintres verbaux, tels Verhaeren et Stijn Streuvels, il y a la lignée de Memling, le génial adorateur de l'Agneau, dans le souvenir duquel communièrent Guido Gezelle et Georges Rodenbach.’ Moest Gezelle nog leven, hij zou u voorzeker op den duim geven, M. Vanden Bosch, omdat gij hem zoo maar nevens uwen ziekelijken, verfranschten en niet altijd reinen Georges zet! - Charles Martens zegt veel goed van twee jonge vlaamsche toonkunstenaars Jos. Ryelandt en Lod. Mortelmans ‘que je tiens pour les deux musiciens les mieux doués de la jeune école belge, et qui dépassent, certes, en originalité, en spontanéité en distinction et en vraie puissance, tel de leurs aînés à réputation bruyante.’ Ook nog verzen van Fernand Severin, G. Ramaekers en Gast. della Faille de Léverghem.

De Katholieke Gids. Aug. 1903. Slot der Novelle Berusting. - A. Nuyens geeft het vervolg van zijne studie over Het Spiritisme. Hij haalt nog nieuwe gevallen aan om zijne stelling te verdedigen ‘dat de intelligenties welke de spiritistische verschijnselen te voorschijn roepen duivelen zijn,’ en steunt op de nadeelige gevolgen van het beoefenen van spiritisme. - Waarheiden Verdichting door Dimondo, naar aanleiding van Graaf von Hoensbroek's Das Papstthum in seiner social-kulturellen Wirksamkeit (meest over de Inquisitie, zonder eigenlijk iets nieuws.

- September 1903. E.H. Juten, kapelaan te Sluis, geeft eene korte levensschets

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 331 van E.H. Ign. Alb. de Vloo, oud pastoor te Sluis, schrijver der welbekende sermoenen. - Slot van A. Nuyens' opstel over Het Spiritisme, waarin schrijver toonen wil hoe de duivelen in menschelijke zaken kunnen tusschenkomen en dus kunnen oorzaak zijn van de spiritische verschijnselen. - E.H.P.M. Bots begint eene bijdrage: Hoe de pausen beminden. Een vreemde titel om uiteen te zetten ‘de zoo schoone trekken der bezorgdheid, des gedulds, der overgeving aan Gods H. Wil telkens in alle groote gebeurtenissen van het Pausschap.’

De Hollandsche Revue. 25 Juli 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis o.a.: hoe te verklaren is dat de socialisten in de laatste Duitsche kamerkiezing zooveel stemmen gewonnen hebben: er wordt nog al veel op de kap gelegd van den keizer en van het bestuur. - Als karakterschets: Joh. Van der Steur, zendeling onder de militairen te Magelang, die ginder een militair tehuis heeft ingericht ‘Zijn manier van spreken en zijn geheele wijze van optreden, doen hem meer op een lid van het Heilsleger dan op een Hollander, die een geestelijk ambt bekleedt, gelijken.’ - Als boek van de maand wordt besproken Over de physiologische minderheid der vrouw, door Dr P.J. Möbius.

- 25 Augustus 1903. In de rubriek Wereldgeschiedenis wordt een degelijk artikel meegedeeld uit den Oprechten Haarlemmer Courant over het ontstaan der troebelen in Macedonië. ‘Vorst Ferdinand is alles behalve populair in Bulgarië, en dat is hoofdzakelijk zijn eigen schuld.’ Hij is te stijf, maar de kroonprins Boris is goed gezien. - In Belangrijke onderwerpen worden stukken overgenomen van eene studie van Prof. Matthes in de Stemmen uit de Vrije Gemeente over de twee bekende voordrachten Babel und Bibel van hoogl. Friedr. Delitzsch. - Als karakterschets: J.T. Cremer, oud minister van kolonien. - Boek van de maand: Etische pantheisme, door P.H. Hugenholtz.

De Gids. Augustus 1903. Van de Zelfkant der Samenleving, een fragment van G. van Hulzen, vlot verteld; de geschiedenis van den dominé is wel wat vet! - Anna Neys-Ekker vertelt hoe zij Thimgad, de oude romeinsche stad in Algerie, bezocht. ‘Het fransche gouvernement is bezig Thamugadi uit de aarde die het verborgen houdt, te voorschijn te halen’. - T.J. Bezemer geeft eene niet woordelijke vertaling van twee Javaansche dierenfabels: Waarom de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 332 apen schatting moeten opbrengen aan de tijgers, en De kantjil, het wilde varken, de tiger, de olifant en de reus, met twee woorden inleiding waarin gewezen wordt op de Javaansche volksopvatting omtrent dieren- en plantenwereld, - Hugo De Groot's tweede ballingschap, door prof. H.C. Rogge. - Het sprookje van Marie Marx Koning: De God van het kind is niet van het beste wat de schrijfster geleverd heeft. - Grieksch Loofhuttenfeest door Dr. J. Vürtheim. De Letterkundige Kroniek is gewijd aan het Journal de jeunesse de Francisque Sarcey. ‘Wat ons hier geboden wordt is een keus uit de brieven, die Francisque Sarcey achtien jaar lang van de kostschool (le Collège Massin) van de Ecole Normale Supérieure en uit de verschillende standplaatsen, waar hij als professeur, als leeraar van gemeentelijke of rijksscholen werkzaam was, richtte tot zijn ouders te Dourdan.’ ‘Sarcey bleef als leeraar, die hij geweest was als leerling en die hij zijn zou als journalist: de eerlijke, onafhankelijke, die zich door geen bedreiging, door geen vrees van in zijn promotie benadeeld te worden of de publieke opinie tegen zich te nemen, liet afschrikken.’ - Van zaliger Paus Leo XIII zegt de Gids: ‘Het leven van Leo XIII is de triomf van den priester. Wat hij geroepen was te doen bij zijn pauskeus, heeft hij bereikt voor zoover het binnen menschenbereik lag. Hij heeft geordend en bevestigd. Maar hij heeft niet het nieuwe gebracht. Hij heeft aangesloten, maar hij is niet vooruitgegaan. Een man van de provincie, is hij van de provincie gebleven. Zijn werk heeft hij gedaan, grootsch als een zorger voor menschen, het grootere werk heeft hij overgelaten om te doen. Hij kwam na Pius IX. Misschien zal de geschiedenis hem na Pius IX plaatsen, ondanks zijn triomf.’

- September 1903. Van Hoogten en Vlakte, een schets van menschen in dialoog, in drie bedrijven. - Prof. H.J. Polak begint eene studie Over Grieksche en Indische fabels. Hij wil den oorsprong der fabels nagaan. - L.A.A. Van Kervel zal stukken meedeelen uit het Memoriaal van Vice-admiraal J. Boelen. Hier krijgen wij eene eerste brok, handelende over het verblijf der Hollandsche Zeeofficieren in het zuiden van Frankrijk gedurende de jaren 1813 en 1814. - De letterkundige kroniek is gewijd aan twee werken van J. Ernest-Charles La litterature française d'aujourd'kui en Les Samedis litteraires. - Verder muziekaal overzicht van Viotta en verzen van Helene Lapidoth-Swarth.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 333

Van Onzen Tijd, nr 10/11. Maria Viola vertelt de legende van de monnikken die 's nachts verloren loopen en, na Maria aanbeden te hebben, door duivelen gediend worden. Kinderlijk goed verteld. - Vervolg van Maria Koenen's novelle Het Hofke. Verder verzen van H.A. Van Daalhoff en W. D'Hoop.

Vragen van den Dag. Sept. 1903. Begint met een artikel van Mr J.B. Breukelman: De Quaestie der Congregaties in Frankrijk. Niets nieuws: eerst eenige geschiedkundige beschouwingen over de betrekkingen van Kerk en Staat in Frankrijk, dan de korte inhoud der wet van 1 Juli 1901. Schrijver meent dat de wet ‘wenschelijk en noodig’ is en betreurt maar een dingen dat ‘daardoor weer een nieuwe steen wordt bijgedragen tot den strijd tusschen kerk en staat.’ - Welke waarde hebben de z.g. weerteekens voor de weervoorspelling, door Chr. A.C. Nelt. - Aan de hand van Prof. Delitzsch' Babel und Bibel, wordt uiteengezet hoe men zich het oude Babel en het aardsch paradijs kan voorstellen. - Van Dr Aug. Hagenbach, uit de Deutsche Revue overgenomen, De ontleding van het licht. - Nog Schutkleuren bij vogels, door Henry Roughon en eenige beschouwingen van J. Kuyper over De waarde der statistiek.

Das litterarische Echo. 15 Juli 1903. Die Tragödie der Sensibilität. Een verhoogde prikkelbaarheid, zegt K.W. Goldschmidt, is het gemeenzaam kenmerk van het hedendaagsch geestesleven in 't algemeen en van de heden. daagsche kunst in 't bijzonder. Dit verschijnsel vindt zijn verklaring, niet in de Tainsche milieu-theorie, maar wel in den noodwendigen aanleg van de kunstenaarsziel. Kunst en overgegevoeligheid gaan gepaard. Ongelukkig heeft deze gevoeligheid in den tegenwoordigen tijd een hoogte bereikt, zoodanig dat een tragische val niet lang meer uitblijven kan. En geen enkele, ook niet de christelijke wereldbeschouwing biedt redding, meent Goldschmidt. ‘Er blijft ons niets over dan met Ibsen en Nietzsche, de diepste vraagstellers der hedendaagsche ziel, op het “derde rijk” te wachten, dat geroepen is om den vrede te sluiten tusschen geest en zinnen.’ IJdele verwachting! - C.H. von Weber, geeft een overzicht van Kurt Martens' romans en novellen. - K. Martens zelf bekijkt zich Im Spiegel. - Französische Romane. Zola's ‘Vérité’ was voor Dr. E. Meyer een teleurstelling. ‘L'Oblat’ van Huysmans bevalt hem beter. Maar eerst ‘Adveniat’ van L. de Chauvigny is voor hem

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 334 werkelijk een roman, een kunstvol samengesteld dichtwerk. - Boekbespreking.

- 1 Oogst. L. Schröder schenkt ons een Litteraturbild aus Westfalen en teekent eenige voorname dichterkoppen als daar zijn Peter Hille, Julius Petri, Theodor Herold, Jacob Loewenberg, Lulu von Strauss-Torney, Ferdinande von Brackel, Ferdinand Krüger. - W. Rath bespreekt Gehobene Dramen, waaronder geen enkel dat uitsteekt. - F. von Zobeltitz overziet de jongste werken die zich bezighouden met de Geschichte des Buchdrucks. - Onder den titel Eine Streitschrift wordt Ad. Bartels door H. Maync geroskamd; F. Ernst bespreekt Neues von W. Bölsche. - Nachrede is een dorpsverhaal getrokken uit Bauernstolz, een dorpsnovellenbundel van Lulu von Strauss-Torney. - Vier mooie Gedichte van Th. Herold.

- 15 Oogst. In een opstel over den Erziehungs-Roman, kenschetst en vergelijkt H. Driesmans achtereenvolgens Gil Blas van Lesage, Simplizissimus van Grimmelshausen, Wilhelm Meister van Goethe, der Grüne Heinrich van G. Keller, Woutertje Pietersen van Multatuli. Schrijver noemt Douwes Dekker Hollands grootsten dichter en denker. - M. Meyerfeld beoordeelt Neue Englische Romane. Van Mrs. Humphry Ward's romans heet het: ‘Die Enge ihres künstlerischen Horizonts, ihre puritanischpedantische Weltauffassung und die Unfähigkeit inneren Erlebens sind Gründe genug um einen Massenerfolg zu erklären.’ - Französische Bücher zur deutschen Geistesgeschichte worden besproken door L. Geiger; Die Freude am Licht, roman van W. Fischer, besproken door J. Ettlinger; Aus der sprachgeschichtlichen Litteratur, door E. Holzner. - Lehrzeit, een hoofdstuk uit den roman, Die Freude am Licht. - Neue Bismarck-Briefe worden den lezer aanbevolen door Frieda Freiin v. Bülow.

- 1 September. Der Arzt in der Litteratur d.i. in enkele romans uit den laatsten tijd. G. Adam prijst vooral ‘Aerzte’, roman van H. von Schullern. - D. Sprengel vlecht een krans om het hoofd van den Noorschen dichter Herman Bang. - Giordano-Bruuo-Dramen (W. von Scholz); Ein Buch über Sardou (W. von Wurzbach); Aus dem Lande des Konfutse (O. Hauser); Musik-Litteratur (R. Louis) zijn boekbesprekingen. - Een paar Gedichte van H. Benzmann.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 335

Omroeper

Een der meest bekende en der beminnelijkste figuren onzer katholieke letteren, werd den 30n Juli l.l. onverwachts uit ons midden gerukt. Kanunnik Servaes Daems, der Premonstratenser-abdij van Tongerloo, is daar op vijf-en-zestigjarigen ouderdom na een korte ongesteldheid in den Heer ontslapen. Hij schonk ons boeiende verhalen (Voor twee Vaders, 1868, en vele Schetsen en vertellingen); schreef een boekje vol kostelijken humor, Peter Klein's Kruiwagens (1869 en 1882), nam plaats onder onze keurigste dichters met zijn bundels Gedichten (1879), en Luit en Fluit (1884), terwijl de verspreide verzen van later ruimschoots stof zullen leveren voor een derden bundel; onder allerlei deknamen stelde hij daarenboven een aantal luimige liederen op, in den volkstrant, en was dikwijls tevens hun toondichter, (Kempische Lier, 1870-1883; Deugd en Vreugd, 1877). Maar het is niet noodig hier naar volledigheid te streven. In eene volgende aflevering zal geschikter gelegenheid zijn om den betreurden afgestorven naar verdienste te huldigen. In de onlangs zoo gunstig onthaalde Sprokkelingen (1902) leert men hem kennen als keurigen criticus. En de rijke inhoud zijner Kanselstoffen zullen de herinnering levendig houden aan die gave van zeggen, welke den vriendelijken en dienstvaardigen man even zoo welkom maakten op den nederigsten kempischen dorpskansel, als in het spreekgestoelte onzer kieskeurigste letterkundige kringen. God loone zijn vromen dienaar voor al 't goed dat hij levenslang in nederigheid gesticht heeft, door woord en pen, door raad en daad. Het Vlaamsche volk zal hem niet vergeten.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 336

De Belgische Boekhandelsmaatschappij. Osc. Schepens & Cie Treurenberg, Brussel, heeft ons het portret toegezonden van Z. Heiligheid Pius X door haar zooeven uitgegeven. De paus ziet er wel wat jong uit. De uitvoering is wel verzorgd. De heliogravure 92 × 63 kost 10 fr., 66 × 52: 5 fr. De phototypie 64 × 48 kost 2.50 fr., 44 × 32: 1.25 fr.

Meiners Album. Herrinnering aan de tentoonstelling te Rotterdam gehouden in den Kunstkring, Mei 1903. 10 lichtdrukken. Uitgave van W. Versluys Amsterdam. De lichtprenten zijn over 't algemeen zeer goed geslaagd. Spijtig maar dat we enkel de print, en niet wat uitleg krijgen.

De 18e aflevering van F. Van Duyse's Het oude Nederlandsche Lied is zooeven verschenen in den Nederlandschen Boekhandel; zij bevat van lied 306 tot 320; meer moderne liederen zijn hier aan de beurt.

Twee liederenbundels: een oorspronkelijke van Auguste Moreeuw, Twaalf Vlaamsche Liederen, verschenen bij K. Van de Vyvere-Petyt te Brugge (prijs 3 fr.) en eene verzameling; 50 liederen verzameld door P. Morre, leeraar in de Bisschoppelijke Normaalschool te St-Niklaas. 1e reeks. Gent A. Siffer. Wij komen hierop terug.

Van Vivat's geillustreerde Encyclopedie verscheen de 41e aflev., van bl. 3201 tot 3280. Zooals de voorgaande met zorg afgewerkt. Bijzonder opgemerkt de artikelen: Gewricht, gezicht, gezondheid, Gibraltar, giftstandigen, gilde, gips, girobank, girondynen, gisting, gladiatoren, Gladstone, glas.

Over Fransche feuilletons. - Het komt er voor de bladen voornamelijk op aan romans te vinden die niet alleen tot het laatste toe het gehemelte van de lezers kittelen, maar die bovendien de noodige lengte hebben. Hoe langer mengelwerk, hoe grooter verkoop: want wie het begin gelezen heeft, wil ook het einde weten, en alzoo zijn feuilletons van 40 tot 60.000 regels dagelijksch brood. Maar om zooveel leeswaar te leveren, behoort men een Samson te zijn in zijn soort, een molenrad dat niet zoo gauw stilvalt. Doch dit heeft men, dat de arbeid rijkelijk beloond wordt. In de Parijsche volksbladen worden de bijdragen onder de dwarsmeet 4 tot 20 sous den regel van 40 letters betaald, wat voor een enkelen roman tot 30.000 fr. kan bedragen. Uit nadrukken te lande en uit vertalingen trekt de schrijver dan door den band omtrent evenveel. Doch op deze laatste geldbron mag hij niet al te veel rekenen, want doorgaans

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 337 zijn zijn werken, taal en stijl nog onverlet gelaten, zoodanig naar den smaak der Parijzenaars en bijzonderlijk der Parijzenessen toebereid, dat ze ternauwernood zich vertalen laten. Integendeel stijgt de verbazing van den uitlander, die aan anderen geesteskost gewoon is, van nummer tot nummer, niet over de handeling, maar wel over de hoofdopstellers die zulke hersenschimmen moeten proeven, over de lezers, die zulke dingen verteren, en vooral over den schrijver, die met zooveel taaiheid weet te arbeiden. Doch het dient gezeid dat de schrijver zich zijn taak in menig opzicht zoo licht mogelijk maakt. De gordiaansche knoop der handeling wordt maar doorgekapt zonder te vragen: ‘komt dat overeen met de werkelijkheid of niet?’; maar niettemin blijft het waar dat er een meer dan alledaagsche kracht ondersteld wordt om zoo een eindelooze reeks fantazietafereelen aaneen te haken. Meer dan één Fransche schrijver richt het zoo in, dat hij de helft van het jaar stil en afgezonderd op den buiten doorbrengt waar hij dan den inkstroom van zijn dichten onafgebroken laat vloeien. Een groot gedeelte van deze schrijvers bestaat uit vrouwen en weinig lezers vermoeden, dat achter namen als Raoul de Navery, Paul d'Aigremont, Henri Gréville, Georges Maldague, Roger Dombre, enz. de zwakke kunne schuilt. Andere mengelwerkschrijvers, die reeds naam hebben, Dumas senior b.v., behandelen de romanschrijverij als fabriekarbeid en houden er leerlingen op na en overwonnelingen uit den struggle for life. Op die wijze alleen wordt het zekere fabrikanten mogelijk, jaarlijks over de 500.000 regels in de wereld te zenden. Ook is het een straatgeheim, dat sommige beroemde romanschrijvers geheele romans, die ze van minder bekende pennemannen voor 25 centiemen den regel koopen, onder hun eigen naam voor 1 frank den regel aan de bladen leveren.... En zulke literatuur wordt nog dagelijks door duizenden Belgische gazetlezers met bewondering aangegaapt!

Vreemde woorden in 't Duitsch. - ‘Een dolijverig, chauvinistisch streven om de taal van zoogezeid vreemde bestand-deelen te zuiveren, heeft jaren lang bij ons zware zonden tegen de uitkomsten van eeuwenlange natuurlijke taalontwikkeling begaan. Met onbezonnen hand knoeide men aan al de vreemde uitdrukkingen, die sedert lang volle burgerrecht verkregen hadden, en dwong ze in het Prokustesbed eener verduitsching, waaruit ze niet anders dan met gebroken ledematen konden opstaan. De reaktie tegen dit blindwoedend ijveren tegen de bastaardwoorden bleef niet uit: het erkennen van het feit, dat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 338 de bastaardwoorden steeds als baanbrekers der beschaving den vooruitgang van het Duitsche volk hadden begeleid, en dat een taal primitief en onontwikkeld blijven zou, indien niet een stroom van vreemde woorden haar gedurig nieuw leven toevoerde, evenals een beschaving zonder steeds vernieuwde bevruchting van buiten, zou verachteren - dit erkennen zeggen we, heeft zich in bezonnen, bezadigde hoofden in de laatste jaren op verheugende wijze baan gebroken, en aldus is het vraagstuk der bastaardwoorden uit de modder van politizeerende en chauvinistische gelijkhebberij weer op de sporen van streng wetenschappelijk onderzoek gebracht.’ Zoo schrijft E. Holzner in het Litterarische Echo en haalt er het gezag bij van H. Werneke's Versuch einer formalen Kritik des deutsches Wortschatzes. ‘Werneke toont met fijn zielkundig oordeel aan, dat het bastaardwoord het streven naar oorspronkelijkheid in de taal doelmatig tegemoet komt, en wel daardoor dat het meestal met een aantal ‘anregende’ bijbegrippen verbonden is. Wanneer we ‘Hellas’ zeggen in plaats van ‘Griekenland’, ontstaat bij ons tegelijkertijd een beeld van bloei, van heerlijkheid, van hooge beschaving... Hetzelfde ondervinden we bij woorden als ‘Tribunal, Senator, Pirat’, die meer individueel leven hebben dan ‘Gerichtshof, Stadtältester en Seeräuber.’ ... ‘Werneke toont ook dat het streven om bastaardwoorden door Duitsche samengestelde woorden te vervangen, de taal op dwaalwegen voert. Het woord “Filiale”, dat vroeger alleen heerschte, heeft ten gevolge van den chauvinistischen vertalingsdrang tot het ontstaan van een reeks leelijke nieuwe taalschepsels aanleiding gegeven: Zweiggeschäft, Nebengeschäft, Zweigstelle, Tochtergeschäft, Zweigniederlassung, enz. - Dat alles maakt een dwaze verrijking van den taalschat uit, sedert het korte en kenmerkende woord “Filiale” het mishagen onzer blindwoedende puristen heeft opgewekt.’

A Cappella-muziek. Ant. Averkamp zet, in Caecilia van 15 Juni, de herkomst van dit woord uiteen. ‘In den bloeitijd van den adel behoorde het tot de gewoonte, dat op elk riddergoed een hofkapelaan aanwezig was om den dienst te verrichten in de kapel van het slot. Later, toen de muziek zich langzamer hand ontwikkelde tot meerstemmigheid en de beteekenis van kunst verkreeg, waren er verschillende vorstelijke personen, bisschoppen en edelen, die er prijs op stelden een aantal toonkunstenaars in hunnen dienst te hebben tot het uitvoeren van kerkelijke muziek bij hunne godvruchtige oefeningen. Zelfs vermogende burgers, ik behoef slechts te herinneren aan Jacob

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 339

Fugger te Augsburg, trachtten hunne liefde voor de muziek op die wijze te uiten. Daar nu de eerste pogingen tot meerstemmigheid in de muziek (XIIIe en XIVe eeuw) zich uitsluitend bepaalden tot zangmuziek - de opkomst en de ontwikkeling der instrumentale muziek is van veel later datum - werd de zangmuziek, welke in deze kapellen werd uitgevoerd, musica alla Capella genoemd en de groep zangers eenvoudig la Cappella. In den tijd toen de opera in bloei kwam (XVIIe eeuw) en de vocale stijl langzamerhand moest plaats maken voor den instrumentalen stijl, moesten ook de meeste zang-kapellen wijken voor instrumentalisten. Men zag er echter niets in, om den naam kapel ook te geven aan een dergelijk corps instrumentaal kunstenaars. Zoo is het gekomen dat men thans nog spreekt van militaire kapel, van operakapel en van kapelmeester als dirigent eener dergelijke kapel’.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 341

Over Heine

(Vervolg). C. Die Heimkehr.

Den korten inhoud van dit derde gedeelte heb ik vroeger aangeduid. Reeds in den herfst van 1823 was Heine met een nieuwen lyrischen cyklus bezig. In Maart 1824, in den tijd dat hij te Göttingen studeerde, liet hij 33 liederen in een tijdschrift opnemen en in 1826 verscheen het geheel onder den titel ‘Die Heimkehr. 1823-1824’ aan het hoofd van den eersten band der Reisebilder. Ze waren voorzien van de opdracht:

Der Frau Geh. Legationsrätin Friederike Varnhagen von Ense widmet die achtundachzig Lieder seiner ‘Heimkehr’ der Verfasser.

Twee nieuwe motieven onderscheiden dien bundel van het Lyrische Intermezzo: het weerzien van Hamburg en de eerste aanblik der zee. De Heimkehr zou niet weer een herhaling worden, maar een nieuw poëem. Heine is rijper geworden. Wel bekoort hem nog steeds de romantiek met haar ruischen en roeren, haar wazig, tooverachtig halflicht, maar voor zijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 342 nuchteren blik op de werkelijkheid houdt ze dikwijls niet meer stand. Bij den strijd tusschen vertwijfeling en levensmoed, een strijd die hier scherper wordt gevoerd en niet zelden in ironische slotwendingen losbarst, blijft den levensmoed reeds meermalen de zege. Weliswaar triomfeert een enkele maal ook de Weltschmerz (44). In den regel evenwel is de ironie het gevolg van een gezonder oordeel of gevoel, is zij de brengster van troost. Een snijdenden wanklank hooren wij in no 3, een ironie van overwegend komiek karakter in no 6. Vaak is de tegenstelling tusschen realiteit en sentimentaliteit niet in éen lied uitgedrukt, maar moeten twee op elkander volgende liederen(*) worden saamgevat, om de ironische bedoeling van den dichter te verstaan. Bij nadere vergelijking van dezen cyklus met den voorgaanden valt terstond nog een ander groot onderscheid in 't oog. Gelijk wij zagen, hadden in het Intermezzo eenige der beste gedichten hun oorsprong te danken aan Heine's opzet, om ter wille van het kontrast de negatieve liefdegeschiedenis door een verzonnen pozitieve te laten voorafgaan, en lag daarbij soms het gevaar in het inmengen van kleuren, die het reine beeld verdoften, wijl ze uit onreinheid waren genomen. - In de Heimkehr brengt de dichter niet meer de kleuren van kleine erotische avonturen op het beeld der geliefde, maar geeft als afwisseling hier en daar onbewimpeld die avonturen zelf, zonder 't nog langer te willen doen voorkomen als gold het steeds een en dezelfde schoone. De kontrasten wor-

(*) Legras noemt 40, 42, 45, 54, als antwoorden op de voorafgaande 39, 41, 44, 53. Mij is het parallelisme niet overal even duidelijk.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 343 den daardoor levendiger, vooral ook doordat het vergankelijke, voorbijgaande dezer schetsjes scherp afsteekt tegen de onvergankelijke smart over de oude, niet te vergeten, oneindig diepere liefde. Dat is de lichtzijde. Maar Bölsche heeft ook gelijk: de ‘held’ verandert daardoor in een Don Juan. Elster heeft er in 1887 - Heine was meer dan dertig jaar dood - voor 't eerst op gewezen, dat men, om de ‘Heimkehr’ in haar geheel te verstaan, nog een tweede ‘Jugendliebe’ van den dichter moet aannemen, waarover tot dusver alle biografen hadden gezwegen, en Seuffert verklaarde een paar jaar later op meesterlijke wijze de indeeling van den liederenkrans, welke verklaring slechts in enkele onderdeelen door anderen - vooral Hessel en Elster - werd aangevuld. De ‘Heimkehr’ -liederen in eigenlijken zin zijn de nummers 16-27, alle aan Amalia gewijd. Maar, eenmaal in Hamburg, kwam Heine ook weer in de familie Salomon Heine, die veelal op een landgoed te Ottensen vertoefde. Daar was een meisje, Terese, die hij in 1819 als twaalfjarig kind had verlaten; nu was ze bijna zestien. Ze herinnerde hem levendig aan de oudere zuster:

Sie hat dieselben Augen, Die mich so elend gemacht (6).

‘Veilchenaugen’ (31) namelijk heeft ze, evenals gene (Lyr. Interm. 30). Op haar dichtte hij dat wonderschoone, alom bekende ‘Du bist wie eine Blume’ (47); op haar een heele reeks uit deze ‘Heimkehr’ -liederen. De

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 344 liefde tot Terese is de ‘nieuwe lente’, die in 45 wordt aangekondigd, in 46-63 doorleefd. De beide hoofdgroepen 16-27 (Amalia) en 46-63 (Terese) worden gescheiden door een epizode, waarin weer verschillende onderdeelen te onderscheiden zijn en wier voornaamste inhoud (29-33) ook een nieuwe liefde vormt, maar een liefde, niet verklaard en niet beantwoord, een vereering uit de verte. Wie er het voorwerp van was, wagen sommigen ook nu nog niet met zekerheid te zeggen; volgens Elster, Seuffert en Hessel reeds Terese. En dat dunkt ook mij waarschijnlijk. Gelijk de Amalia-groep wordt voorafgegaan door reisavonturen en een minne-epizode, zoo worden de Terese-liederen gevolgd door een minne-epizode en reisavonturen. Eer wij de afzonderlijke groepen gaan bespreken, ter verduidelijking dit schema (volgens Seuffert):

I. 1-4. voorspel, 5. tusschenspel, II. 6-14. zeebadavonturen, 15. tusschenspel, III. 16-27. ‘Heimkehr’ naar Hamburg; verloren liefde (Amalia), 28-29. tusschenspel, IV. 30-33. episode: nieuwe, onbeantwoorde liefde (Terese?), 34-36. aanhangsel: zielstoestand van den dichter na deze epizode, 37. tusschenspel, V. 38-44. inkeer; herinneringen der jeugd; besluit tot omkeer, 45. tusschenspel,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 345

VI. 46-63. ‘Neuer Frühling’ (Terese), 64-66. aanhangsel: persoonlijke toestand des dichters, 66. (tevens) tusschenspel, 67-68. afscheid, VII. 69-78. vulgaire minne-epizode, 79. aanhangsel: persoonlijke toestand des dichters, 80-81. tusschenspel, VIII. 82-87 ‘Wanderlieder,’ 88. slot.

De eerste drie groepen beantwoorden dus in omgekeerde volgorde aan de laatste drie. Die schikking is het gevolg van zucht naar symmetrie. In werkelijkheid was het verblijf te Kuxhaven, waaraan de tweede groep haar ontstaan dankt, niet aan het weerzien van Hamburg voorafgegaan, zooals ons nader zal blijken. Telkens tusschen twee groepen hebben wij éen, zelden twee liederen, ‘tusschenspel’ genoemd. Einschnitt, zegt Seuffert. Dit is namelijk het fijne en onbewuste(*) in de samenstelling van dezen bundel, dat de hoofdgroepen door een of twee liederen van verhalenden of humoristischen aard worden verbonden. 't Zijn ofwel balladen, die door het schijnbaar onpersoonlijke de stof aangenaam afwisselen, ofwel ironisch bedoelde en ironisch werkende strofen, die door de scherpe tegenstelling hetzelfde doel beoogen en bereiken.

* * *

(*) Dat de liederen der Heimkehr niet gegroepeerd zijn volgens den tijd van hun ontstaan, laat zich bewijzen. De alleroudste b.v. zijn 51 en 66. Bij de latere groepeering heeft de dichter een idee gevolgd. De inlassching van ‘Einschnitte’ tusschen de afzonderlijke groepen kan dus ook niet niet toevallig zijn.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 346

De Heimkehr is alzoo het derde bedrijf van Heine's hartstragedie. I. - Nummer een is een inleiding. Sinds het stralende beeld van Amalia is verbleekt, is de minnaar met zwarten nacht omgeven(*). Het lied, dat hij dan in 't donker zingt tegen den angst, is de wereldvermaarde ‘Lorelei’ (2). Zij geeft objektief het thema aan van de nieuwe reeks: de macht der vrouw over den man. De sage is door Brentano uitgedacht en in 1802 in het tweede deel van zijn roman Godwi als ballade behandeld:

‘Zu Bacharach am Rheine Wohnt' eine Zauberin, Sie war so schön und feine Und riss viel Herzen hin.’

Uit de 25 strofen bij Brentano maakte Nikolaas Vogt in 1817 een ‘Rheinsage’ en daaruir weer een vergeten romantikus Graf von Loeben in 1821 een korte lyrische waarschuwing, die hij door een vertelling in proza inleidde. De zelfmoordenares van Bacharach werd een stroomnimf.

‘Da, wo der Mondschein blitzet Ums höchste Felsgestein, Das Zauberfräulein sitzet Und schauet auf den Rhein.

Es schauet herüber, hinüber, Es schauet hinab, hinauf,

(*) Zie Juli-aflev., bl. 71.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 347

Die Schifflein ziehen vorüber, - Lieb' Knabe, sieh nicht auf!

Sie singt dir hold zum Ohre, Sie blickt dich töricht an, Sie ist die schöne Lore, Sie hat dir's angetan.

Sie schaut wohl nach dem Rheine, Als schaute sie nach dir. Glaub's nicht, dass sie dich meine, Sieh nicht, horch nicht nach ihr!

So blickt sie wohl nach allen Mit ihrer Augen Glanz, Lässt her die Locken wallen, Im wilden goldnen Tanz.

Doch wogt in ihrem Blicke Nur blauer Wellen Spiel. Drum scheu' die Wassertücke, Denn Flut bleibt falsch und kühl.

Drie jaar na Loeben schiep Heine zijn Lorelei. De inleidende schildering nam hij in 't gedicht zelf op; hij hield zich aan dezelfde versmaat en ontleende ook enkele bizonderheden aan zijn voorganger. Maar hoezeer hij Brentano en Loeben in de schaduw heeft gesteld, wien zal dat ontgaan? Wat een pakkende schildering van het landschap! En vergelijk eens de gouden lokken bij Loeben met Heine's waterfee, haar gouden haar kammend met gouden kam! Geen wonder, dat, terwijl alle voorgangers sluimeren in nacht van vergetelheid, Heine's Lorelei door alle landen vleugelt en met Silchers romantische melodie voortleeft ook dáar, waar de dichternaam nooit werd

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 348 gehoord. Zou dat wel alleen hieraan te danken zijn, dat deze dichter grooter was dan die anderen, of ook aan zijn eigen ongelukkige liefde? O, hij sprak woorden, waarvan hij de waarheid gevoeld, ervaren had in de diepte van zijn eigen gemoed, een minnezanger, die de doodelijke wonde meebracht ten wedstrijd (Romanzen, 11). Ook de Lorelei moet in verband met 's dichters liefdeleven worden beschouwd. Inleidende liederen zijn ook de twee volgende. In Byroniaansche wanhoopsstemming staat de romantikus-met-Weltschmerz op den wal van Lüneburg tegen een linde geleund (3). In plaats van de schildering der stemming geeft dit echte stemmingslied de schildering der omgeving. Uit de volle romantiek verheft zich plotseling, met de derde strofe, de lyriek van het realisme:

Jenseits erheben sich freundlich, In winziger, bunter Gestalt, Lusthäuser und Gärten und Menschen Und Ochsen und Wiesen und Wald.

Een roodgerokte(*) schildwacht loopt heen en weer, hij prezenteert het in zonneglans fonkelende geweer, schoudert -

Ich wollt', er schösse mich tot.

Eerst in den slotregel flitst de stemming te voorschijn. Ironie, geen kwetsende en geen komieke, maar de ironie der wanhoop, balsturig tegen de geestdrift. Als de merel hem vraagt (4), waarom hem zoo wee te moede is, verwijst hij haar naar de zwaluwen; die weten 't wel, die hebben gewoond ‘in klugen

(*) De Hannoversche soldaten droegen roode uniform.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 349

Nestern, wo Liebchens Fenster sind’. Deze ‘klugen Nester’ zijn echt Heine. Het proza zijner Reisebilder wemelt van zulke ornantia; gewoonlijk zeer fijn gekozen, storend slechts op den duur door hun menigte: ook hierin wist de genialiteit geen maat te houden. Dan volgt het eerste beschrijvende gedicht, machtig werkend door zijn plastiek (5). Het eenzame jagerhuis, de blonde grootmoeder in den leeren leuningstoel, ‘unheimlich und starr wie ein Steinbild’, de vloekende, roodharige houtvesterszoon, de mooie spinster, de jankende das - een oud-Hollandsch schilderstuk. Een treurspel tegelijk.

II. - Op reis naar zee - althans zoo stelt hij het voor - treft de zwerver toevallig de familie van Amalia, haar zusje, haar vader en moeder (6). Hij informeert naar tantes en nichtjes, naar menig vervelend sinjeur en naar het kleine keffende hondje. Daarop met kwalijk verbeten bitterheid:

Auch nach der vermählten Geliebten Fragte ich nebenbei; Und freundlich gab man zur Antwort, Dass sie in den Wochen sei.

Und freundlich gratuliert' ich, Und lispelte liebevoll: Dass man sie von mir recht herzlich, Viel tausendmal grüssen soll.

Schwesterchen rief dazwischen: Das Hündchen, sanft und klein, Ist gross und toil geworden, Und ward ertränkt im Rhein.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 350

Die Kleine gleicht der Geliebten Besonders wenn sie lacht; Sie hat dieselben Augen, Die mich so elend gemacht.

Terese heeft haar intrede gedaan in 't BUCH DER LIEDER. Een opmerking nog over den vorm van het gedicht. In elke strofe uiterlijke maatschappelijke vormelijkheid, - pijn en toorn in 't hart. In elke strofe wordt de werkelijke stemming in bedwang gehouden door leugenachtige vormen. En ligt die ingehouden wrok niet ook in den versvorm? In dien strompelenden tweeden anapest:

Als ich | auf der Rei | se zufäl | lig; in dat horten en sjokken door alle strofen heen? De rhythme doet Bölsche denken aan de beweging van een onophoudelijk geremden spoorwagen. 7-14. - De zeebadavonturen. Eerst (7) de schildering van den achtergrond, de zee, nog niet erotisch verlicht:

Wir sassen am Fischerhause Und schauten nach der See; Die Abendnebel kamen Und stiegen in die Höh'.(*)

(*) Tot opluistering mijner opmerking over Heine's afhankelijkheid van Wilhelm Müller (Augustus-afl. blz. 164) vergelijke men deze strofe met de twee volgende uit Müller's Gedichte, eerste deel:

‘Wir sassen so traulich zu sammen Im kühlen Erlendach, Wir schauten so traulich zu sammen Hinab in den rieselnden Bach.’ (blz. 26) ‘Die Abendnebel sinken Hernieder kalt und schwer, Und Todesengel schweben In ihrem Dampf umher.’ (blz. 194).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 351

Terwijl er aan den horizon een schip opdoemt, wordt er bij de invallende duisternis aan 't strand zoo gemoedelijk gekout over menschen en zeden aan verre kusten...

Die Mädchen horchten ernsthaft, Und endlich sprach niemand mehr; Das Schiff war nicht mehr sichtbar, Es dunkelte gar zu sehr.

Nu volgt alras de idylle met het visschersmeisje.

Du schönes Fischermädchen, Treibe den Kahn ans Land! (8)(*)

De kleine gehoorzaamt, en zie! het visscherinnetje wordt een liefje (9); in zijn armen schrikt zij bij 't ruischen van den wind en waant daarin het gezang der zeemeerminnen te hooren; dat zijn haar zusters, die de zee heeft verzwolgen... Wie dat meisje geweest is, is niet te achterhalen. Karl Hessel staat wel alleen met het vermoeden, dat achter die vermomming Terese zich verbergt, vooral wijl ‘diese Idylle so duftig und vornehm gehalten ist,’ dan ook omdat Heine onmiddellijk vóor zijn verblijf te Kuxhaven,

(*) O die ‘Vreemdelingen’ van De Génestet! Hoe wordt het slotkoeplet van no 8:

Mein Herz gleicht ganz dem Meere, Hat Sturm und Ebb' und Flut, Und manche schöne Perle In seiner Tiefe ruht

geradbraakt in de lapverzen:

‘Mijn hart is als de zee! 't Heeft storm en ebbe en vloed; Ook paarlen vindt gij diep, Maar diep in mijn gemoed.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 352 dat in Juli 1823 viel, eenige weken met Terese op het landhuis te Ottensen had verwijld. Een verongelukt boottochtje naar Helgoland, waarbij het schip bij een ontzettend noodweer een ganschen nacht op de Noordzee zwalkte, gaf aanleiding tot drie liederen o over den zeestorm, n 10, 11 en ‘Eingehüllt in graue Wolken,’ dat niet in 't BUCH DER LIEDER werd opgenomen. De stortregen (10), de storm (11), de avondschemering, die zich in zeedamp verliest (12), behooren tot de meest beroemde van Heine's gedichten. In no 13 onthult de dichter tegenover het meisje zijn incognito:

Ich bin ein deutscher Dichter, Bekannt im deutschen Land, en vertelt haar over zijn smarten in zoo lieftalige woordekens, dat het moeite kost, te gelooven aan vermorzelend zielslijden. Hartstochtelijk daarentegen, hartstochtelijker nog, als Schubert er zijn tonen aan leent, wordt het afscheid;

Das Meer erglänzte weit hinaus (14).

Hessel, die immers de heele groep met Terese in verband brengt, verklaart ook hier: ‘Die Abschiedsszene am Meer ist im Grunde die Abschiedszene im Landhaus an der Elbe, von wo man auch auf eine meerartig sich ausbreitende Wasserfläche blickt, die auch weithin erglänzt im letzten Abendscheine.’ Mocht men tegenwerpen, dat bij dit afscheid in Juli Terese nog niet zulk een diepen indruk op den dichter gemaakt had, dat hij zich zoo vol passie daarover kon uiten, - geldt die tegenwerping voor een werkelijk visschersmeisje niet in nog ver-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 353 hoogde mate? In beide gevallen, geloof ik, moeten wij zeggen: die pathetische toon past hier niet en is te verklaren als heugenis uit het vroegere groote zielsverdriet. Eerder kan ik Hessel gelijk geven, wat de woordverklaring der laatste strofe betreft. De plechtige stemming van 't schemeruur doen in de oogen van 't meisje tranen komen, die neervallen op heur hand. Dan knielt de minnaar vóor haar neer en kust die tranen weg; - ze werken bij hem als venijn voor lichaam en ziel. Dat is, zegt Hessel: die tranen blijken voor hem een tooverdrank te zijn, zoodat hij sindsdien onophoudelijk naar haar verlangt; terwijl ‘unglücksel'ges Weib’ niets anders beduidt dan: ongeluk aanbrengend, ongeveer wat men in proza zou uitdrukken door ‘Unglücksweib’. Het ongeluk is de nieuwe minnepijn(*).

De zeetafereelen worden van de Amalia-liederen gescheiden door het ballade-achtige no 15, waarin ik voor mij niets anders zie dan een echo van een bekend volkslied, een verzonnen situatie dus. Is het niet gezocht, ook hier weer het landhuis te Ottensen te speuren, ‘wo ausser Amalie und Terese im Lauf der Jahre (!) auch noch andere Kousinen geweilt haben’(**)? Zeker kan men niet aannemen, dat in werkelijkheid 's dichters hart van Jette naar Julia, van Julia naar Kunigunde en weer van Kunigunde naar Jette, of hoe ze dan ook eigenlijk geheeten hebben, gepingpongd werd!

(*) Hessel, Die Nordsee. Dichtungen von H. Heine. (**) Hessel, in Vierteljahrschrift für Lit. gesch. V, 569.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 354

III. - De eigenlijke ‘Heimkehrlieder’. Hoezeer Heine door Varnhagen gewaarschuwd was voor een reis naar Hamburg, eenmaal de ‘Wiege seiner Leiden,’ toch kon hij niet nalaten er heen te gaan. Weer werd de oude wonde opengescheurd - en het bloed is geronnen in de liederen der ‘Heimkehr’. Uit dien tijd dagteekent de brief van Moser (11 Juli): ‘De oude hartstocht barst nogmaals met kracht uit. Ik had niet naar Hamburg moeten gaan. Een booze waan rijst in mij op; ik begin zelf te gelooven, dat ik anders georganizeerd ben en meer diepte heb dan andere menschen. Een sombere toorn ligt als een gloeiende ijzeren plaat op mijn ziel. Ik smacht naar eeuwigen nacht.’ Daar ziet hij, in een roeibootje naderend, van verre de stad, met haar torens in avondschemering gehuld (16). Een fijne windstoot rimpelt het watervlak, in treurige maat wriggelen de riemen.

Die Sonne hebt sich noch einmal Leuchtend vom Boden empor, Und zeigt mir jene Stelle Wo ich das Liebste verlor.

Met bittere ironie beschuldigt hij de poorten der stad, die ‘das Liebste’ hebben laten ontsnappen (17). En weldra slentert hij weer peinzend langs den van ouds bekenden weg; hij ziet háar huis, - verlaten, leeg. De straten zijn hem te nauw; het plaveisel onuitstaanbaar; de huizen vallen hem op 't hoofd (18). Des nachts, vóor háar huis, ziet hij huiverend z'n dubbelganger, die zijn liefdesmart uit ouden tijd staat na te apen (20). Hij begrijpt niet, dat zij nog slapen kan, en herinnert haar het ‘alte Liedchen’, hoe

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 355 eens een doode knaap zijn levend liefje heeft komen halen om 't mee te nemen in 't graf (21). Dit oude lied - de ‘Lenore’, hetzij die van Bürger of de kortere uit het Wunderhorn - volgt dan met Heine's woorden, maar tusschen aanhalingsteekens wijl de stof is ontleend, in nummer 22, terugvallend in den toon der Traumbilder. Maar neen, hij is niet dood; hij is nog sterker dan alle dooden (21). Als hij haar portret ziet, begint dit te leven, en om haar lippen krult zich een wondere glimlach, en weemoedstranen blinken in haar oogen.

Auch meine Tränen flossen Mir von den Wangen herab - Und ach, ich kann es nicht glauben, Dass ich dich verloren hab'! (23)

En zoo gaat het door in liederen der smart, tot nummer 27:

Ach, meine Liebe selber Zerfloss wie eitel Hauch!

En is het niet Amalia ook, de getrouwde vrouw in no 41, de verwelkte en verarmde, die hij met haar kinderen tot zich neemt en verzorgt zonder een woord te reppen van liefde? Nog veel later schrijft hij gedichten, die op deze eerste verloren liefde zinspelen. Zoo in 1844: ‘An die Tochter der Geliebten’. In het BUCH DER LIEDER nog éenmaal. Aan het slot der Heimkehr. In het gedicht, dat tot opschrift draagt Ratcliff.

No 28, de eenzaam gelegen pastorie in den herfstnacht, het verwaarloosde, zich vervelende gezin, het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 356 pijnlijke tooneel tusschen moeder en zoon, - en dan de overleden vader in den zwarten tabberd buiten aan 't raam, met opgeheven vinger - ja zeker verouderde romantiek(*), maar toch een dichtergreep zoo machtig, dat ons het tafereel nooit uit het geheugen wordt gewischt.

IV. - Nieuwe liefde. Het eerste gedicht (29) kan men nog als tusschenspel beschouwen. De dichter zit bij slecht weer aan 't raam te turen naar 't leven op straat. Dat geeft hem weer aanleiding tot een treffende schilderij. Met nummer 30 keert hij tot de liefde terug. Maar de gelieven verklaren elkander hun genegenheid niet (30), zelfs niet bij het afscheid (33):

Sie liebten sich beide, doch keiner Wollt' es dem andern gestehn; Sie sahen sich an so feindlich, Und wollten vor Liebe vergehn.

Is de ‘Kleine mit den grossen Augen’ (30) Terese Heine, zooals wordt aangenomen, dan vertolkt naar mijn oordeel deze IVde groep den toestand van 's dichters verblijf in Hamburg en Ottensen in Juli 1823. De maand Angustus, die hij te Kuxhaven doorbracht, heeft dan de zeebadavonturen gewekt (waarbij misschien de gedachte aan Terese van invloed is geweest op deze of gene uitdrukking over de Fischerin), en de herfst, die hem weer in Hamburg zag, de liederen 46-65, waarin zonder twijfel Terese de aangebedene is. Nadat Heine in enkele nummers (34-36) zijn

(*) Verwijt van Brandes.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 357 zielstoestand na die epizode heeft ontwikkeld, en in no 37 weer als tusschenspel een ballade heeft gegeven, komt hij in de volgende groep tot inkeer. V. - No 38, aan 's dichters zuster Charlotte gewijd, brengt beider kinderspelletjes in herinnering. Meerdere beelden uit vroeger tijd vormen den weemoedigen inhoud der eerstvolgende nummers. En als Amalia zich alwéer op den voorgrond dringt in no 41, dan is 't geen wonder, dat den dichter wordt toegevoegd (42):

‘Teurer Freund! Wa soll es nützen, Stets das alte Lied zu leiern? Willst du ewig brütend sitzen Auf den alten Liebes-Eiern?’

Maar dan antwoordt hij (43):

Werdet nur nicht ungeduldig, Wenn von alten Leidensklängen Manche noch vernehmlich tönen In den neuesten Gesängen; en hij kondigt een nieuwe lente aan:

Wartet nur, es wird verhallen Dieses Echo meiner Schmerzen, Und ein neuer Liederfrühling Spriesst aus dem geheilten Herzen, lente, die van 46 af volgt. Eerst, plotseling de omkeer. Is niet zijn heele geschiedenis een dwaasheid, een komedie geweest, en hij zelf de aanstellerig-huilerige tooneelspeler? Was zijn romantische riddermantel niet een effektbejag, evenzeer als zijn ‘feinste’ gevoelens? Pas op! - waarschuwt hem een rilling -

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 358 en voor een enkele maal triomfeert de Weltschmerz over de realiteit: met den dood in eigen borst heeft hij den stervenden gladiator gespeeld (44). Natuurlijk weer onmiddellijk de tempering-door-ironie in de bespotting zijner ‘feinsten Gefühle,’ zijn liefdepijn op éen lijn gesteld met koning Wiswamitra's onzinnig streven en strijden - om een koe! (45)(*).

VI. - ‘Neuer Frühling.’ Na een verblijf van zes weken te Kuxhaven, vertrok Heine in Augustus weer naar Ottensen. De neiging tot Terese, die vóor de badreis reeds was opgekomen (groep IV), en wier herinnering misschien door de ‘Fischerin-lieder’ (groep II) heenspeelt, neemt nu bepaalder vormen aan. Den 23 Augustus schrijft Heine aan Moser: ‘.... doch sehne ich mich danach, dir in vertrauter Stunde meinen Herzensvorgang aufzudecken und dir zu zeigen, wie die neue Torheit auf die alte gepfropft ist.’ In verzen (46):

Herz, mein Herz, sei nicht beklommen Und ertrage dein Geschick. Neuer Frühling gibt zurück, Was der Winter dir genommen.

Und wie viel ist dir geblieben, Und wie schön ist noch die Welt! Und, mein Herz, was dir gefällt, Alles, alles darfst du lieben!

(*) Zie Juli-aflev., blz. 69. - Het oud-Indische epos Râmâyânâ (vgl. Heine, Rom. Schule; Elster V, blz. 270) verhaalt van den boeteling Wasischta, die in 't bezit was van een heilige koe, die alle goederen der aarde kon verschaffen. Daarom trachtte koning Wiswamitra, eerst met smeeken, dan met geweld, die koe te verkrijgen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 359

Terese's gemoed werkt op den dichter geheel anders dan Amalia. Zij wekt een zeker hoog, heilig gevoel in hem op. In alle liederen, die haar vieren, nergens een woord over die verlokkend zoete en toch valsche liefde. Veeleer is Terese als een bloem ‘so hold und schön und rein,’ en legt hij haar biddend de handen op 't hoofd (47). Hij hoopt voor haar, dat ze niet met hem ongelukkig worde, gelijk eenmaal Amalia; en toch....

Kind! es wäre dein Verderben, Und ich geb' mir selber Mühe, Dass dein liebes Herz in Liebe Nimmermehr für mich erglühe.

Nur dass mir 's so leicht gelinget, Will mich dennoch fast betrüben, Und ich denke manchmal dennoch: Möchtest du mich einmal lieben! (48).

Nergens de woeste haat, die vele liederen-aan-Amalia kenmerkt; overal de teederste innigheid, waarin vooral 49, 50, 56, 59 met elkander wedijveren. De liefde groeit aan in Heine's hart. Terese wordt op haar beurt

Schönste Sonne unter den Mädchen, Schönstes Mädchen unter der Sonne! (52).

En of zijn gevoel van eigenwaarde ook grooter geworden is in de laatste jaren - ook tegenover het visschersmeisje immers beriep hij zich op zijn dichterroem - en zijn trotsche mond het bedelwoord der liefde niet wil laten glippen (53), er valt niet meer aan te twijfelen:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 360

Teurer Freund, du bist verliebt, zich zelf moet hij 't bekennen (54),

Und dich quälen neue Schmerzen.

Teurer Freund, du bist verliebt, Und du willst es nicht bekennen? Und ich seh' des Herzens Glut Schon durch deine Weste brennen.

Het meisje verstond hem nog niet, vluchtte als hij haar grijpen wilde, lachte vriendelijk als hij bekende, wat in hem omging (55). Zou hij in de haven van dat hart rust kunnen vinden na de heftige stormen zijner eerste jeugd? In September legt hij zijn liefdesverklaring af en - wordt afgescheept. En nu?... Voor Amalia heeft hij zich willen doodschieten, voor Terese niet meer:

Glaub' nicht, dass ich mich erschiesse, Wie schlimm auch die Sachen stehn! Das alles, meine Süsse, Ist mir schon einmal geschehn.

Nochtans, hij geeft den moed niet zoo spoedig op. Hij wil geen afstand doen. Was hij naar Hamburg gekomen, om door zijn rijken oom in staat te worden gesteld tot een reis naar Parijs, - nu wil hij niet meer weg; dag en nacht heeft hij zijn hoofd gebroken over die reis(*), totdat Terese's lieve oogen hem tot een besluit hebben gebracht (59):

(*) Ik weet wel, dat Elster de veronderstelling, als zou no 59 slaan op die voorgenomen reis, later (Vierteljahrschr. IV, 488) herroepen heeft. Het gedicht is eerst in 1825 ontstaan. Wettigt echter de omstandigheid, dat Heine zelf het in 't Buch der Lieder deze plaats gaf, geen (zij het dan ook al sekundaire) verklaring juist in dit verband?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 361

Jetzt bleib' ich, wo deine Augen leuchten In ihrer süssen, klugen Pracht - Dass ich noch einmal würde lieben, Ich hätt' es nimmermehr gedacht.

Vergeefs! zijn hart

bricht und zuckt und verblutet, Aber du siehst es nicht (60).

Om weer te eindigen met romantische ironie (63):

wer zum zweiten Male Glücklos liebt, der ist ein Narr.

Ich, ein solcher Narr, ich liebe Wieder ohne Gegenliebe! Sonne, Mond und Sterne lachen, Und ich lache mit - und sterbe.

64-66 houden zich bezig met den persoonlijken toestand des dichters. 't Is weer spotternij, als de verlatene, de machtelooze, in no 66 bralt met zijn goddelijke macht. Dan komt het afscheid, van alle familieleden en vrienden (67), ook van de geliefde (68):

Ich wäre gern noch einen Tag geblieben, Da kam der Schwager schon mit seinen Rossen.

Wie die zwager mag zijn, wiens komst Heine's blijven onmogelijk maakt??

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 362

VII. - Van 69 tot 78 is het minst verwikkelijke gedeelte der Heimkehr; een liefdehandel van de gemeenste soort. In den postwagen heeft Amor in éen nacht de banden gelegd (69); overal zoekt de verliefde de deerne en is verbaasd ze aan 't raam van een prachtig hotel te zien (70); om middernacht bezoekt hij ze (71), praat zelfs van ‘huwelijk,’ maar dat huwelijk zal worden ontbonden, als - zij zijn verzen niet prijst (72)! Helaas, morgen reeds komen de blauwe huzaren, met wie hij haar bezit zal moeten deelen - hoewel dit vooruitzicht voor heden zijn geluk niet vermag te verstoren (73). Zelfs brengt hij haar nog een rozentuil, als de inkwartiering vertrokken is uit haar huis en hart (74). Toch is zij die huzaren niet zoomaar ineens weer vergeten (75, 76). En of 't twijfelachtig ware, welke soort van minne hier werd afgespeeld, geeft ons een epigram (78) daarover opheldering:

Nur wenn wir im Kot uns fanden, So verstanden wir uns gleich.

No 79 gunt ons weer een blik in 's dichters persoonlijken toestand. Zelden heeft hij 't zóo duidelijk uitgesproken, dat de oorsprong van zijn cynisme lag in de neiging tot realiteit als weerslag tegen romantische aanstellerij. 80 en 81 tusschenspel als overgang tot de ‘Wanderlieder’ der laatste groep.

VIII. - 82 tot 87 geven reisindrukken weer. Vooral de laatste drie zijn parelen van lyriek.

Der Tod, das ist die kühle Nacht, Das Leben ist der schwüle Tag.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 363

Es dunkelt schon, mich schläfert, Der Tag hat mich müd' gemacht (87).

En gelijk het Lyrische Intermezzo de lijkkist der liefde, zoo is de Heimkehr

die Urne Mit der Asche meiner Liebe.

* * *

Als aanhangsel geeft de Heimkehr nog vijf langere gedichten, die ieder een titel dragen. Götterdämmerung. - 't Is Mei. Ook tot den dichter is de Mei gekomen, maar hij houdt voor hem de deur gegrendeld: hij zelf immers heeft den wereldbouw doorschouwd en de steenharde korsten der menschenhuizen en menschenharten. In beide leugen, bedrog, ellende. Overal op aarde fratsengezichten en zieke schimmen. Is de wereld een gekkenhuis of een hospitaal? Ook door de aarde gaat een huivering: met open oogen liggen de dooden in de kist; gele wormen kruipen er tusschen hun lippen; de zoon gaat met zijn lief tot kortswijl op vaders graf zitten; de nachtegalen zingen spotliederen; de weidebloemen lachen grinnikend; de doode vader verroert zich in 't graf en smartelijk rilt de oude moeder Aarde. Maar dan wordt de hemel bestormd door de reuzenzonen uit ouden nacht; zij scheuren met schennige hand het gouden voorhangsel van Gods woontent weg; God werpt de kroon van het hoofd, rukt zich de haren uit; de engelen vallen huilend op hun aangezicht en worden door de aardmannetjes met vlammende geesels gestriemd; en de dichter ziet, hoe zijn eigen bewaarengel, ‘mit der ew'gen Liebe um den Mund,’ door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 364 een afgrijslijken zwarten kabouter van den grond wordt opgeheven en teeder omarmd - en een schrille kreet krijscht door het ineenstortend heelal. Die hachelijke strijd, is dat niet de strijd in Heine's eigen gemoed? Ratcliff. - Ik heb reeds melding gemaakt van een treurspel van denzelfden naam. Daar is Ratcliff een Schotsch straatroover, die als door een magisch noodlot aan Maria is vastgeketend en die twee medeminnaars, de geliefde, haar vader en zich zelf vermoordt. Onder de namen van Ratcliff en Maria traden ook toen reeds de dichter en Amalia op. Nu stelt hij het in een romance, een ‘Traumbild’, voor, als zag hij na jarenlange scheiding de gehuwde weer. Hij herkent haar ternauwernood; zoo hol en kil is haar stem, zoo verglaasd zijn haar oogen, zoo is ze verwelkt en verlept - en toch, ze is de eenmaal bloeiende Amalia-Maria! Zij klaagt over den houterigen man, die zich haar gemaal noemt, ‘aber Holz ist Holz’...

Und klanglos widrig lachte sie, Dass kalte Angst durch meine Seele rann, Und Zweifel mich ergriff; - sind das die keuschen, Die blumenkeuschen Lippen von Maria?

En verder:

Da sassen wir beisammen, still und traurig, Und sah'n uns an, und wurden immer traur'ger. Die Eiche säuselte wie Sterbeseufzer, Tiefschmerzlich sang die Nachtigall herab. Doch rote Lichter drangen durch die Blätter, Umflimmerten Marias weisses Antlitz,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 365

Und lockten Glut aus ihren starren Augen, Und mit der alten, süssen Stimme sprach sie: ‘Wie wusstest du, dass ich so elend bin? Ich las es jüngst in deinen wilden Liedern.’

Ze kon het gelezen hebben, ja, in het Lyrische Intermezzo, no 18: ‘Ich sah, mein Lieb, wie sehr du elend bist.’ Donna Clara dankt zijn ontstaan deels aan Heine's persoonlijke levenservaring, deels aan een romance van Fouqué, uit diens ridderroman ‘Der Zauberring.’ Daar wandelt op een avond Donna Clara in vertrouwelijk gekoos met haar minnaar, een Moorsch koning, van wiens naam en stand zij echter niets weet. 't Is wèl een vreemde klant, want hij buigt zijn hoofd niet voor een kruisbeeld, beantwoordt niet den groet van een monnik, en vlucht als hij met wijwater zijn voorhoofd moet bevochtigen. Schuw ijlt Donna Clara in haar burcht terug. Des nachts verschijnt hij voor haar venster; zij vraagt naar zijn naam en valt, als zij de waarheid vernomen heeft, in zwijm. Het slot: de schaking der bewustelooze door den koning en diens vermoording door haar broeders liet Heine achterwege. Elster deelt mede, dat Fouqué's romance onzen dichter zoo goed beviel, dat hij ze heeft overgeschreven; het afschrift is bewaard. Bij Heine wordt de romance tevens een satire op het antisemitisme. Clara's herhaaldelijke uitvallen van jodenhaat geven aan het gedicht iets overdrevens. In hoever het overigens 's dichters eigen geschiedenis vertolkt, moge blijken uit zijn eigen woorden. In November 1823 schrijft hij aan Moser: ‘Das Ganze der Romanze ist eine Szene aus meinem eigenen Leben;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 366 bloss der Tiergarten wurde in den Garten des Alkalden verwandelt, Baronesse in Señora, und ich selbst in einen heiligen Georgen oder gar Apoll! Es ist bloss das erste Stück einer Trilogie, wovon das zweite den Helden von seinem eigenen Kinde, das ihn nicht kennt, verspottet zeigt, und das dritte zeigt dieses Kind als erwachsenen Dominikaner, der seine jüdischen Brüder zu Tode foltern lässt. Der Refrain dieser beiden Stücke korrespondiert mit dem Refrain des ersten Stücks; - aber es kann noch lange dauern, ehe ich sie schreibe.’ De trilogie werd, zoover bekend, nooit voltooid. Opheldering over het bestaande eerste deel geeft ook nog deze aanhaling uit een brief aan Ludwig Robert van 27 November: ‘Das Gedicht drückt.....nicht gut aus, was ich eigentlich sagen wollte, und sagt vielleicht gar etwas anders. Es sollte wahrlich kein Lachen erregen, noch viel weniger eine mokante Tendenz zeigen. Etwas, das ein individuell Geschehenes und zugleich ein Allgemeines, ein Weltgeschichtliches ist, und das sich klar in mir abspiegelte, wollte ich einfach, absichtslos und epischparteilos zurückgeben im Gedichte; - und das Ganze hatte ich ernst-wehmütig, nicht lachend, aufgefasst, und es sollte sogar das erste Stück einer tragischen Trilogie sein.’ Ook Almansor is een herinnering uit een der treurspelen van 1822, waarbij de dichter gelegenheid vindt, zijn afkeer van het Christendom even te luchten. Het meest bekende dezer vijf gedichten is zeker Die Wallfahrt nach Kevlaer. Legras deelt een gedicht van Hölty mee, ‘Der arme Wilhelm,’ dat tot de ‘Wallfahrt’ aanleiding zou hebben gegeven. Het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 367 motief der Maria-vereering, dat in Hölty's gedicht niet voorkomt, ontleende Heine, naar eigen bekentenis, aan een ware gebeurtenis, die in den ‘Gesellschafter’ van 16 October 1818 te lezen stond. Hoewel de ‘Wallfahrt nach Kevlaer’ ook in katholieke leesboeken wordt gevonden en daartegen ook niets valt in te brengen, kan men toch niet zeggen, dat Heine zich aan de roomsche wijze van denken en voelen wonderwel heeft weten aan te passen. Ik voor mij kan mij niet aan den indruk onttrekken, dat de spotternij om het hoekje komt gluren! Welke katholieke moeder zendt haar om zijn gestorven meisje treurenden zoon naar Kevelaar om daar een wassen hart te offeren? Ook kan ik niet zeggen, dat die strofe ‘Nach Kevlaer ging mancher auf Krücken,’ de stemming bevordert. Ik ga zelfs verder en zeg, dat het tweede deel niet past bij het eerste en derde. Hiermee zijn wij aan het eind van 't BUCH DER LIEDER in engeren zin. De nu volgende zes verzen Aus der Harzreise, hoewel in wezen en toon van alle voorafgaande zeer verschillend - ‘Die Verse der Harzreise sind eine ganz neue Sorte,’ schrijft Heine zelf aan Friederike Robert - hebben weinig verklaring noodig. Liever spoeden wij ons naar de prachttafereelen Die Nordsee.

(Slot volgt.) G. VAN POPPEL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 368

Aan de Grenzen

(Slot) XIII.

Aan de kerkdeur, na de negenuremis, wachtte Henriette Clément Leblois af. Zij fluisterde hem in het oor, dat de Controleur hem gaarne zou spreken. Zij wist niet waarover. In den gang hield zij den jongen eenige oogenblikken op. Zij zette hem aan hoegenaamd niet verlegen te zijn, daar Mijnheer de goedheid zelve was. Zij had het voorgevoel, dat over hun huwelijk zou gesproken worden, en dat, uit de samenspraak, goed voor beiden zou voortspruiten. Henriette bracht haar lief in het salon, en begaf zich naar het bureel van den controleur, om dezen de aankomst van Leblois te melden. Als Gondolphin binnentrad, groette de boschwachter den ambtenaar, gelijk een soldaat eenen opperofficier. De controleur, die het in het leger tot den graad van wachtmeester gebracht had, was daar zeer mede ingenomen. ‘Zet u neder, jongman,’ sprak hij, in de Fransche taal, als een minister, die eene plaats te begeven heeft. ‘Sinds lang was ik begeerig u over eene ernstige zaak te spreken.’ Gondolphin rekte zich in den zetel uit, als de overheid, die de macht heeft eene gunst te verleenen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 369

Leblois zette zich op den kant van den stoel, als de kandidaat, die deze komt afsmeeken. ‘Men zegt, dat gij kennis hebt met mijne meid,’ begon de controleur. ‘Is dat waar?’ ‘Ja, Mijnheer,’ bekende Leblois, zonder veel omslag. ‘Gij bemint haar oprecht?’ ‘Oprecht, heer controleur.’ ‘En zij bemint u ook?’ ‘Ik ben er zeker van.’ Het was, alsof de controleur iemand, die hem was aanbevolen, doch dien hij op afstand wilde houden, een examen wilde doen afleggen. Het was onmogelijk te loochenen, dat zekere welwillendheid den toon des gastheeren kenmerkte. Doch daarin, in geheel zijne houding, lag iets pedantisch, hoogvarends, dat men het Baas Gansendoncksche der hooge wereld zou kunnen noemen. ‘Zij heeft mij in denzelfden zin geantwoord,’ ging Gondolphin voort, de duimen over elkander latende spelen. ‘Ik moet u zeggen, dat wij zeer veel van dit meisken houden. Zij is braaf, deugdzaam en wakker. Gij zult eene perel van eene vrouw aan haar hebben. Ik heb een ernstig onderzoek over uwe afkomst, uw karakter, ingesteld. Ware dit ongunstig uitgevallen, ik hadde mij uit al mijne krachten tegen dit huwelijk verzet. Maar ik ben gelukkig u te kunnen mededeelen, dat ik slechts goede inlichtingen over u heb ontvangen. Ik heb dus vrede met uw huwelijk, en hoop, dat ik dit nimmer zal betreuren.’ Gondolphin beroerde het knopje, aan den elektrieken draad, onder de hanglamp. Henriette trad

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 370 binnen, alsof zij er zich slechts aan verwachtte een bevel te ontvangen. ‘Zet u nevens Mijnheer Leblois,’ zegde de controleur, zijne rol heel goed volhoudende. Henriette speelde de comedie met evenveel overtuiging als haar meester. Zij plaatste zich naast Clément, en beiden blikten Gondolphin aan, als twee schuchtere gelieven, die zich voor hunne geestelijke overheid bevinden, om er, vóor hunne ondertouw, ondervraagd te worden. ‘Het huwelijk,’ sprak de controleur, als vervulde hij wezenlijk deze plaats, ‘is iets zeer ernstigs. Ik hoop, Leblois, dat gij uwe vrouw gelukkig zult maken. Wees altijd eerlijk,’ zegde hij, met den grootsten ernst, ‘eer uwe oversten, en het zal u welgaan. Henriette woont te lang bij ons, wij houden te veel van haar, dan dat wij haar zouden laten vertrekken, alsof zij ons vreemd ware. Wij zullen voor haren uitzet zorgen.’ Gondolphin stond recht, en reikte Leblois, tot teeken van afscheid, de hand. Henriette moest Clément in de eetkamer brengen, om hem ‘aan Madame te laten zien.’ Deze tracteerde met eene borrel Boonekamp, en wenschte de meid oprecht geluk met hare keus. Leblois speelde den onnoozele. Hij antwoordde ‘amen en ja,’ op al wat Mijnheer en Madame wisten te vertellen. Henriette hield niet op te knipoogen, om Clément goed te keuren, en aan te zetten in deze houding voort te gaan. In den gang, terwijl zij hem uitliet, gaf zij hem eenen malschen kus op de wang. Den volgenden Zondag deelde zij hem mede, dat

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 371 de geheele week schier aanhoudend, in het huisgezin van Gondolphin, over ‘le futur de Henriette’ spraak was geweest. Men had hem ‘gedistingueerd, loyal’ gevonden. Clément en de meid zouden niet lang meer wachten, om, in overleg met Mijnheer en Madame, den dag van het huwelijk vast te stellen. Henriette was, op dit oogenblik, slechts om eene zaak nieuwsgierig: Hoe hoog zou de som loopen, die zij zou meekrijgen?

XIV.

Nand Nauwelaerts, de knecht van Jan Stillekens, verdiende meer den bijnaam van Bloode, dan de vrijer van Gondolphin's meid. Hij was bang geweest Mieken ‘aan te spreken’. Hij had gevreesd, dat het meisken het hem kwalijk mocht nemen. Dat heur vader hem aan de deur hadde gezet! Alsof al zulke bedenkingen eenen vrijer tegenhouden, wel te verstaan, als er waarlijk liefde in het spel is. En dit was hier het geval. Mieken was voor Nand een ideaal, tot wie hij nauwelijks het oog durfde opheffen. 't Was wonder voor eenen jongen van zijnen stand, en zelfs van alle standen, bij onze buitenbevolking. Zeker, als overal is de liefde er oppermachtig; doch stoffelijke bedoelingen zijn, bij de vrijers en vrijsters, zelden geheel vreemd. Zoo zal het elders ook wel zijn. Nauwelaerts dacht er niet aan, dat Mieken, de dochter van zijnen baas, hem, arm werkmanskind, indien zij zijne vrouw mocht worden, eenen rijken bruidschat zou aanbrengen. Als ze naast hem aan tafel zat, als ze met hem nar het veld ging, durfde hij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 372 haar niet bezien. Als ze afwezig was, vertoonde haar beeld zich het duidelijkst vóor hem. Het verliet hem niet, als hij over de eenzame heide reed. Hoe afgesloofd hij 's avonds ook was, nooit sliep hij in, zonder dat haar bekoorlijk wezen zich als in eenen glorieschijn vóor hem vertoonde. In het gewone leven was Nand in het geheel niet bloo of schuchter. Hij was wel ter taal, opgeruimd van gemoed, en niet slimmer noch dommer dan de meesten van zijne jaren. Hij was geen type van schoonheid. Daar waren echter meer leelijker dan schooner jongens. Nand was kloek van lijf en leden; vlug en lenig in zijne bewegingen. Hij had daarbij een aangezicht, dat elkeen gunstig jegens hem stemde. Altijd zeker hadde geen enkel meisken hem voor zijnen persoon gelaten. Zijne blooheid was des te meer te verwonderen, daar hij moest gezien hebben, dat Mieken hem wel mocht lijden. Eene oude boerin verzekerde ons zelfs, dat zij geene vijf minuten noodig had, waar een jongen en meisken bij elkander zijn, om te weten of de eene den andere gaarne ziet of niet. Nand Nauwelaerts had niemendalle bemerkt; en dit was, schijnt het, een bewijs, dat zijne liefde geene palen kende. Niemand, in Heibroek, vermoedde overigens, dat de knecht van Jan Stillekens, zoo schuchter van natuur was. Niemand wist, dat hij een oogsken op de dochter van zijnen baas had geworpen. Hadden de Heibroekenaars geweten, dat de jongen Mieken gaarne zag, doch het haar niet durfde zeggen, zij hadden hem voor stapelzot gehouden. Niet, dat zij dachten, dat Nand het boerinneken los gemaakt hadde. Niemand integendeel hadde getwijfeld, of Jan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 373

Stillekens hadde, op staanden voet, zijnen knecht aan de deur gezet, indien hij slechts mocht vreezen, dat Nand zoo iets had durven droomen. Daar waren echter voorbeelden, waar stoutheid en stugheid nog erger hinderpalen hadden te overwinnen, dan hier waren uit den weg te ruimen. De raad van Tollens:

Jongens, wilt ge uit vrijen gaan, Trekt uw stoute schoenen aan, wordt door onze Kempische bevolking meer in acht genomen dan velen denken. Hoogst waarschijnlijk passen de jongens van alle luchtstreken hem al langer hoe meer toe, omdat de ondervinding hun dagelijks leert, dat hij de beste uitslagen oplevert. Nand had de kans deerlijk verkeken. Bij de meeste boerendochters hadde zijne doenwijze hem zoo belachelijk gemaakt; velen hadden die zoo euvel opgenomen, dat hij het op de hoeve niet langer hadde kunnen uithouden. Men leide daaruit geenszins af, dat de rijke boerendochters op het eerste woord naar hunnen knecht luisteren, als deze van trouwen spreekt. Verre van daar. Dat deze dergelijke gevoelens durft koesteren, nemen zij kwalijk, niet dat hij ze durft uiten. Mieken, hoewel geen Kruidje-roer-mij-niet, had met Nand den spot niet gedreven. Zijne houding jegens haar had haar diep getroffen. Zij zag daarin het bewijs, dat de jongen haar grenzeloos liefhad, en dit pleitte zeer ten voordeele harer menschenkennis. Het deed de liefde, die zij zelve jegens hem gevoelde, zoozeer toenemen, dat toen reeds bij haar het besluit vaststond, dat zij den knecht haars vaders zou toebehooren, welke moeilijkheden dit ook

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 374 zou kosten. De comedie, die zij zoolang tegenover den Platte gespeeld had, verveelde haar meer, naarmate hare genegenheid voor Nand steeg. Om deze comedie verliest Mieken ‘Mag er zijn’, stellig in de oogen van vele schoone jongens en brave meiskens. Maar, de dochter van Jan Stillekens was geene heilige, en, buiten hare liefde voor Nauwelaerts, al zoo fel en stout als de anderen. Iemand op stoopkens trekken gaf haar een pond goed bloed, vooral als het zooveel geld opbracht. Aldus luisterde zij met de grootste belangstelling naar het gepraat van Laplatte, terwijl de gelorsde waren over de grenzen werden gebracht. Zij ging zelfs met den luitenant ter kermis, en verklaarde hem, met den grootsten ernst, dat hij niet mocht twijfelen, of zij hem gaarne zag. Zij moest echter den tijd hebben ernstig na te denken, alvorens zulk gewichtig besluit te nemen, hem als echtgenoot te aanvaarden. Laplatte drong meer en meer aan, en Mieken vree meer en meer achteruit. De luitenant werd niet gewaar, dat het meisken met hem speelde; een bewijs zegt men, dat hij smoorlijk in haar verliefd was. Mieken vond hem van dag tot dag meer belachelijk. Daaruit is op te maken, dat stoutheid en laatdunkendheid niet altijd volstaan, om een meisken op te vrijen. Want stout en verwaand was de Platte genoeg. Dat hij een blauwe liep, en voor Nand het onderspit dolf, was des te meer te verwonderen, daar niet weinig meiskens uit den boerenstand hun ideaal in eenen openbaren ambtenaar zoeken. Dan zijn zij voor goed van het werken af, en kunnen, als Madame, hun leven in een gesloten huizeken slijten. Het gesnap en gesnoef van Laplatte was Nauwelaerts gun-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 375 stig. Mieken's liefde jegens hem vergroeide, om zoo te zeggen, met haren afkeer jegens den luitenant. De knecht van Jan Stillekens was, wat zijne liefde tot Mieken betrof, wel bloo. Maar zóo bloo niet, of hij wist, na hetgeen hij, op de kar tijdens de samenspraak tusschen Frans Pieters en het meisken gehoord had, hoe laat het was. Weinige dagen later ‘kwam het er uit.’ Zijne liefdeverklaring was even hartelijk als eenvoudig, Mieken antwoordde oprecht. Woordenpraal bleef bij haar, zoowel als bij haren geliefde, geheel achterwege, hoewel geen van beiden moeite deed, om zijne innigste gevoelens te verbergen. De vrijage ging goed vooruit, Mieken was een braaf en deugdzaam meisken. Zij gevoelde voor haren vader eene genegenheid, en eene hoogachting tevens, welke zeer vele juffers vreemd is, die weenen en snikken, als zij hunne ouders voor een paar dagen verlaten, en hen bij de terugkomst kussen en zoenen, als keerden ze van eene overzeesche reis terug. Dat alles waren, in hare oogen, flauwe complimenten. Zelfs ontzag zij zich niet hevig met vader te redetwisten, tegen hem in te gaan, hem scheef te antwoorden. Doch, dit alles was maar oppervlakkig... Ze was, in den grond, een even goed als lief kind. Ze deed niets meer om hare liefdebetrekkingen met Nauwelaerts te verbergen. Zelfs, men moge er haar den steen om toewerpen, zocht zij naar de gelegenheid, om de zaak met haren vader te bespreken.

XV.

Mieken ‘Mag er zijn’ was aan 't putten. De trechter der buis, welke, door den muur, naar den

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 376 koeketel, over het vuur, loopt, was op de putkuip geplaatst. Het meisken had daar slechts eenen emmer ingegoten, als Nand haar kwam helpen. Hij haastte zich niet. De emmer bleef op het water drijven. De jongelieden praatten, en bleven praten, alsof zij over de belangen van een koninkrijk te beslissen hadden. Jan Stillekens zag het na. Hij kon niet langer twijfel koesteren over hetgeen hier gaande was; des te minder daar alles aanduidde, dat Mieken op het punt was het spel met den Platte te verbrodden. ‘Ge stondt gisteren zoolang met onzen knecht te praten,’ zei vader, den volgenden dag aan zijne dochter. ‘Dat betaamt niet, meisken.’ ‘We moeten toch elkaar het een en het ander zeggen, als we van zin zijn te trouwen, vader,’ antwoordde Mieken, naief-weg. ‘Geene onbeschaamdheid, geen twist. Dit kan ik niet verdragen, dat weet ge wel,’ sprak Jan, met de hand een gebaar makend, alsof hij dit alles wilde verwijderen. ‘Maar vader,’ vroeg het meisken, ‘zijn we dan zoo plichtig elkander gaarne te zien!’ ‘Ik zal beginnen met Nand in zijne veertien dagen te zetten,’ antwoordde de boer, zoo stil, als vreesde hij, dat zijne woorden elders mochten gehoord worden. ‘Om alle opspraak te vermijden, zou ik Nand zelve aanraden naar eenen anderen post uit te zien,’ bemerkte Mieken heel ernstig. ‘Maar 't is bijna niet meer weerd, daar we ons huwelijk niet lang zullen uitstellen. Ik ben zeker, dat, als onze goede vader, die van zijn Mieken toch zooveel houdt, een weinig zal nagedacht hebben, niet boos op haar zal zijn. Hij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 377 zal voor haar eene stee koopen of huren. Spreek uw hart rechtuit, vader. Is Nand geen brave en lieve jongen? En ik zie hem toch zoo geerne! Is het mogelijk den Platte boven hem te verkiezen?’ ‘De Platte, de Platte,’ morde Stillekens, als binnensmonds, ‘en 't lorzersstieltje gaat zoo goed. 't Geld komt zoo zoet binnen. Bert Binck zei het gisteren nog. We scheppen centen.’ ‘Bert Binck heeft geene dochter, die voor hem comedie moet spelen. Zie me recht in 't gezicht, vader,’ ging Mieken op dien eenvoudigen toon voort, welke aan de waarheid der gevoelens niet twijfelen laat; ‘is het wel schoon, dat ik zulke rol speel, als ik Nand geerne zie? Houdt ge niet te veel van uw Mieken, om me daar langer toe te dwingen? Overigens moet ik u zeggen, dat ik het moede ben. Ik geef den Platte zijnen “kasterd(1)” vandaag of morgen, op fatsoenlijke manier. Ik weet, vader, dat ge slimmer zijt dan ik. Niettemin durf ik u eenen raad geven. Ware ik in uwe plaats, ik liet het lorzen voor goed staan. Ge hebt veel geld gewonnen, zegt ge. Tot nu toe is alles op wieltjes geloopen. Maar, eens loont het al. Vergeet niet, dat we voor weinig tijd, heel onze kar haver hebben moeten afladen. 't Was op de gezichten van de douanen te lezen, dat ze de zekerheid hadden, dat we smokkelgoederen hadden geladen. Geloof me, daar is iets op til. Vroeg of laat vliegt

(1) Mieken Stillekens zegt kasterd, en zoo zegt men het niet alleen te Heibroek, maar in heel den omtrek. Cornelissen en Van der Vliet (Idioticon van het Antwerpsch dialect. - Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen) schrijven kastaard, en verklaren het door afdanking, wegzending. 625.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 378 ge in de lamp. Nu kunt ge u met alle eer uit dit wespennest trekken.’ ‘Ge zult het wel zeggen, ge zult het wel zeggen,’ sprak Jan Stillekens, terwijl hij zoo voorzichtig naar den stal ging, alsof hij schier niet zag. ‘Wat ervan zij, de zaak mag niet op straat komen. Ik zal Nand ernstig aanmanen, dat hij er geenen sterveling over spreke.’ ‘Doe dat,’ zei Mieken, terwijl ze er nog nooit zoo lief had uitgezien.’ Ge moogt Nand ook wel bekijven, omdat hij mij onder uw oog heeft opgevreeën. Ik geloof, dat ik hem wel eene ‘afleiding’ waard ben. Maar niet te streng, he vaderken? Hij heeft immers gemoord noch gestolen? Tenware mij.’ Jan Stillekens bleef in het midden van het vertrek staan. Hij luisterde heel aandachtig naar zijne dochter; doch zegde niets. Hij opende de staldeur, en liet het oog over de vachten der runderen weiden, terwijl zijn geest in diepe gepeinzen verslonden bleef.

XVI.

De dochter van Jan Stillekens had haren vader eenen goeden raad gegeven, wanneer zij hem had aangezet van het lorzen af te zien. Daar werd inderdaad al te veel over gesproken. De bewoners der grensdorpen, uitgenomen de oversten der douanen, schenen te weten, dat alle dagen smokkelgoederen in het land gevoerd werden; evenals het voor niemand, behalve voor de jachtwachters, een geheim was, dat, zoowel in de bosschen van den Heer Van Zandeghem als op de jacht van Duroyeau, wild gestroopt werd.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 379

De douanen moesten echter over de waagstukken van dezen of genen lorzer hooren spreken. De stoutheid van sommigen dezer ging zoo wijd, dat zij er zelven in de herberg niet over konden zwijgen. Waren tolbeambten aanwezig, wanneer de dorpsbewoners met zekerheid wisten, dat zij onze taal niet verstonden, dan werden smokkelpartijen verteld, met juiste opgave van tijd en plaats. Daarin smaakten de deugnieten buitengewoon veel genoegen. Zij vonden de grap bij uitstek geestig. Hadden de douanen eenige woorden Vlaamsch opgeraapt, dan overdreven de Kempenaars hunne gewestspraak, doorspekten die met spreuken, beelden en toespelingen, die in hunne streek alleen in gebruik zijn, zoodat de ambtenaars hunne verhalen, of een groot gedeelte dezer niet konden volgen, ze niet of verkeerd verstonden. De lorzers haalden dan hunne heldendaden breed op, zonder, natuurlijk, na te laten terzelfder tijd bewijzen van verbeelding en vinding te geven. Zelfs in de tegenwoordigheid van gewonnen en geboren Vlamingen konden de boeren niet nalaten over het smokkelen te spreken. Zij, die er wat meer van wisten, dan de groote hoop, wachtten zich wel de minste toespeling te maken, die eenige aanduiding zou kunnen bevatten, en legden er zich met de fijnste geslepenheid op toe de ambtenaars op het dwaalspoor te brengen. Ten gevolge van dit alles stond het echter bij de douaniers vast, dat er gelorsd werd. Wonder kwam het hun intusschen voor, dat er geene aanhoudingen plaats hadden. Zij konden het niet begrijpen. Twee hunner, van de brigade van Laarhoven, konden er 's nachts schier niet van slapen. Zonder dat zij daar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 380 orders toe gekregen hadden, hadden zij, buiten den kring hunner brigade, op den weg van Zandeghem naar Heibroek, post gevat. Men weet, dat zij de haverkar van Jan Stillekens hadden doen afladen, zonder dat er iets was voor den dag gekomen. Had iemand den verklikker gespeeld? Hadden de douanen van Laarhoven eenen naamloozen brief ontvangen, die hun Stillekens als lorzer aanwees? Hadden zij dezen brief slecht begrepen, zich omtrent tijd of plaats vergist? Had de eene of andere boer hun, op goed valle het uit, eene looze part willen bakken? Zoover strekken onze inlichtingen niet. La Platte nam de handelwijze zijner onderhoorigen euvel op. Hij dreef de stoutheid zoover te vragen, dat de twee ambtenaars gestraft werden. Zijn verslag aan Gondolphin was een toonbeeld van administratieven stijl. De uitdrukkingen ‘mesures vexatoires, abus d'autorité... jeter le discrédit sur le gouvernement,’ - dit laatste vooral was een model van sluwe berekening - speelden er de hoofdrol in. Gondolphin gaf geen gevolg aan dit verslag. Hij liet het in zijne kartons rusten. Hij had den lust niet, om nog hoogere ambten te bekleeden, was een vriend van lekker eten en drinken, en rond en dik als een tonneken. Hij liet alles draaien, gelijk het draaide, en was de afgod van al zijne onderhoorigen. Dezen wisten, dat zij hem lastig vielen, als zij hem kwamen spreken. Henriette vroeg hun, of het volstrekt noodig was, dat Mijnheer gestoord werd. Schier altijd kon zij de boodschap doen. De douaan Nelissen drong echter zekeren dag zoozeer aan, dat hij werd binnen gelaten. ‘Mijn

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 381 controleur,’ zegde hij, ik veroorloof mij te Uwent te komen, in het belang van den dienst. Wij weten, dat schier elken nacht gesmokkeld wordt, en toch slagen wij er niet in eene saisie te doen. Staat gij ons toe, dezen nacht, de posten te verlaten, die ons zijn aangewezen, en die plaatsen te bezetten, waar wij oordeelen, dat de smokkelgoederen over de grens worden gevoerd?’ De controleur dacht eenige oogenblikken na, en antwoordde: ‘Ik sta het u voor dezen nacht toe.’ De douaan vertrok. Gondolphin was blij van het bezoek ontslagen te zijn.

XVI

Korts na middernacht werd Bert Binck tusschen Vossendrecht en Kraaigoor, met zeven prachtige melkbeesten, geknipt. Tusschen Heibroek en Hulmenhout liep Druart, de gevaarlijkste en stoutste smokkelaar - die in eene Hollandsche stad zijn verblijf hield - met eene gansche lading kostelijke waren in de handen der douanen. Thans had Nelissen juiste, bepaalde aanduidingen ontvangen. De naam van den verklikker mag echter niet aan het klokzeel worden gehangen; daar hij het stellig in de Kempen niet zou kunnen uithouden. Wat zijne zaak verergert, is, dat hij den douaan slechts had ingelicht, op voorwaarde, dat deze hem een zekeren percent van de premie zou afstaan. Ware de aanbrenger bekend, zoo ware het ergste te vreezen, zonder dat daar haan of hen naar zoude kraaien. Het toeval had in deze saisie nog de hoofdrol gespeeld. Nelissen's zegsman wist niets van het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 382 inzicht van Binck of Druart. Het was Jan Stillekens, dien men hoopte te vangen. Mieken's vader was innerdaad van zin dien nacht eene aanzienlijke partij smokkelgoed over de grens te brengen. Hij had echter eene samenspraak aangevangen met Nauwelaerts over dezes vrijage. Zonder zijne kalmte te verliezen, had Stillekens gepoogd den jongen over te halen om deze verkeering te laten steken. Nand had op zulke bedaarde en tevens aangrijpende wijze zijne zaak gepleit, dat de tijd verstreken was, zonder dat men er aan dacht. De Platte had Mieken's vader verzekerd, dat de baan stechts open was tot middernacht. Later kon hij voor niets instaan. Stillekens besloot te huis te blijven. Hij redde aldus een goed deel van zijn fortuin, terwijl Bert Binck en Alberic Druart, behalve dat ze langs dien kant geweldig zullen bloeden, voor langen tijd achter de grenzen zullen worden gezet. Gondolphin kwam ditmaal uit zijne schelp. Hij heeft niet meer te vreezen, dat hij nog in zijn dolce far nienté zal gestoord worden. Hij zal, integendeel, bij de hooge overheid, niet weinig in aanzien stijgen. Hij verlangt geene bevordering. Des te beter kon hij, in zijn verslag aan den ‘Directeur-Général’, zijne eigen persoonlijkheid vooruitzetten. Het gansche stuk had slechts ééne strekking: te bewijzen, dat het aan ‘le flair, la perspicacité’ van Gondolphin te danken was, dat men de saisie had kunnen doen. Deze had, in gansch de streek, zulken diepen indruk teweeg gebracht, dat de fraude daar voor langen tijd niet meer te vreezen was. Gondolphin wist hoe zwaar de Platte woog. Hij

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 383 maakte hem echter geene opmerkingen. In zijn verslag repte hij over den luitenant geen woord. Bij zijn bezoek in de bureelen van het Ministerie deed de controleur aan den dienstoverste verstaan, dat Laplatte moest gestraft worden ‘pour négligence grave.’ De Platte werd naar Luxemburg verplaatst, en weet nog niet wie hem dezen steek onder water heeft toegebracht. Vóor zijn vertrek bood hij zich op de stee van Jan Stillekens aan. Hij verklaarde daar, dat hij aan Mieken's liefde niet twijfelde. Zij zou in de Ardennen zoo gelukkig zijn als in de Kempen. Men liet hem niet eens uitspreken. Jan bepaalde zich te zeggen, dat hij dacht, dat de luitenant hooger geleerd was, dan nog aan een huwelijk te denken. Laplatte kon zich niet verroeren, en Mieken's vader geen kwaad doen, daar hij zelf goed aan den pot gelikt had. Jan Stillekens, die in den laatsten tijd, met het lorzen geld met hoopen gewonnen heeft, zal daar voortaan de handen afhouden. Hij heeft het geluk gehad zich aan anderen te spiegelen. Nand Nauwelaerts mag nog geene victorie kraaien; dat is buiten kijf. Maar, de wederstand van Jan, tegen dit huwelijk van zijne dochter, begint te verzwakken, zoodat er niet veel tijd meer zal verstrijken, of Stillekens zal Mieken van zelf lossen.

XVIII

Het dubbel huwelijk van Frans De Boeck met Fine Danckaerts en van Clément Le Blois met Henriette Le Blanc is vastgesteld. Het feestmaal zal in den ‘Rooden Haan’ te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 384

Hulmenhout plaats hebben. Gondolphin betaalt alles. Hij heeft zijne meid prachtig ‘uitgezet’. Zijne vrouw heeft voor haren ‘trousseau’ gezorgd, en tal van meubelen gekocht. Daarbij heeft de controleur Henriette nog een rond sommeken in de hand gestopt, op voorwaarde, dat Gondolphin nooit wild te kort zal hebben. De Heer Van Zandeghem had ook zijnen garde niet op garen en snaren laten vertrekken. Doch, hij was zoo pinnekendun, dat het te voorzien was, dat Fine fel voor Henriette zou moeten onderkloppen. Het was jammer. Duroyeau kwam intusschen naar de Kempen, in gezelschap zijner dame. Deze bleef in de afspanning ‘Het Wapen van Vlaanderen,’ te Hagenbeek. Haar echtgenoot ging jagen. Hij trof het slecht. Leblois was naar de stad, om er inkoopen te doen voor zijn aanstaande huwelijk. Duroyeau was in zijnen schik zijnen jachtwachter niet aan te treffen. Hij had Leblois over zijne aankomst niet verwittigd. Deze was op ronde dacht de jager. Dit was een bewijs, dat hij zijnen dienst ‘in geweten vervulde’. Duroyeau joeg den ganschen dag; doch raakte haar noch pluim. Hij kwam aan de hut van Tist Danckaerts, en trad er binnen, om aan te steken. De tafel lag vol wild. Men ging het inpakken, om het met de hondenkar naar Antwerpen te voeren. Danckaerts woonde niet op de jacht van Duroyeau. Deze dacht dus, dat Tist de hazen en patrijzen in den omtrek had opgekocht. In wezenlijkheid hadden De Boeck en Leblois alles geschoten. Het vermoeden kwam niet eens in den jager op. Hij had spoedig akkoord,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 385 om zooveel van die hazen, patrijzen en fazanten te koopen, als zijne weitesch en netten konden bevatten. Hij betaalde alles dubbel en dik. De vracht was zoo zwaar, dat Fine hem moest helpen dragen. Fier, als keerde hij van eenen zegevierenden veldtocht terug, kwam Duroyeau in het ‘Wapen van Vlaanderen’ aan. Zijne dame was tot in den derden hemel. Zij somde de namen reeds op van hare kennissen, aan wie het wild zou worden uitgedeeld. Fine had het geluk aan Madame Duroyeau te bevallen..... Quelle superbe fille..... Une beauté champêtre.... une véritable fleur des champs! had ze in verrukking uitgeroepen. De tafelmeid had Madame reeds medegedeeld, dat Fine op het trouwen stond. Madame verklaarde aan ‘Mademoiselle Danckaerts,’ dat zij voor haren uitzet zal zorgen.’ Allen, die de echtgenoote van den Brusselschen jachtliefhebber kennen, verzekeren, dat Fine in geenen deele voor Henriette zal hoeven om te staan.

Augustus 1902. GUSTAAF SEGERS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 386

De H. Dominicus en de rozenkrans

Toen in het begin der 13e eeuw de H. Dominicus in Zuid-Frankrijk de ketterij der Albigenzen bestreed, maar de gevolgen gering waren, nam hij zijn toevlucht tot de H. Maagd. De Moeder Gods verscheen haar trouwen dienaar, bemoedigde hem en overhandigde hem den Rozenkrans. Deze werd nu een machtig wapen in de handen van den heilige. Hij begon den Rozenkrans te preeken, leerde hoe dezen te bidden volgens de aanwijzingen zelf der Hemelkoningin, en de devotie verspreidde zich. De kracht van het gebed bleek spoedig. Maria had hem de bekeering der dwalenden beloofd en in werkelijkheid keerden steeds meerderen in den schoot der Kerk terug. Dominicus en zijn ordebroeders toonden hun dankbaarheid, verbreidden overal den Rozenkrans, en richtten broederschappen op, die door de Pausen met aflaten verrijkt werden. Maar verslapping volgde. Nog in de eeuw van Dominicus zelf begon de achteruitgang, en in de 14e en 15e eeuw geraakte de schoone devotie bijna geheel in vergetelheid. Toen was het wederom de orde der Predikheeren, die haar deed herleven. De vurige, enthousiaste prediking van Alanus de Rupe hief haar op uit het droeve verval. Zijn voorbeeld werd door

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 387 andere Dominicanen gevolgd, en spoedig was de Rozenkrans weer in eere hersteld, om tot op onze dagen steeds meer en meer in bloei toe te nemen. Zonder eenige vrees voor tegenspraak kunnen wij zeggen in deze regels de algemeene opinie omtrent de instelling van den Rozenkrans te hebben weergegeven.(1) In wetenschappelijke werken en in populaire geschriften, devotieboekjes enz. is zij in dezen vorm te vinden en wat de hoofdzaak aangaat, is zij zelfs den eenvoudigsten leek bekend. Dat het verhaal een nieuwigheid is, zal ook niemand durven beweren: meer dan vier eeuwen immers hebben haar zegel er aan gehecht. Een eerbiedwaardige traditie dus! Ongetwijfeld. Maar historische waarheid is nu eenmaal geen zaak, die evenals eigendomsrecht door praescriptie verkregen kan worden. Jaren en jaren moge alle twijfel uitgesloten zijn geweest: 't is een feit, dat hetgeen onwaar was in de 15e eeuw, in de 20e eeuw nog even onwaar is. Algemeen moge de verbreiding van een verhaal geweest zijn, altijd blijft men gerechtigd tot de vraag, of het die verbreiding wel ooit verdiend heeft. Deze vraag willen wij in de volgende artikelen stellen over het verhaal dat de instelling van den Rozenkrans aan Dominicus toeschrijft, en in allen eerbied willen wij onderzoeken in hoeverre de eerbiedwaardige traditie vaststaat en kan gehandhaafd worden. Er moge immers geen twijfel mogelijk zijn, omtrent het aandeel, 't welk Alanus en na hem zijn ordebroeders aan de verbreiding van den Rozenkrans

(1) Vgl. Kirchenlexikon, in voce: ROSENKRANZ. Zie ook Brevier.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 388 gehad hebben,(1) of in werkelijkheid de H. Dominicus iets te maken heeft gehad met de instelling of de verbreiding, schijnt niet zoo zeker als in den regel wordt aangenomen. Ook deze meening is niet nieuw, want al is de bovenvermelde opinie de heerschende gebleven, geheel onweersproken is zij niet. Mannen toch van geen minder gezag dan de Bollandisten, hebben reeds in 1733 zich verklaard tegen de geloofwaardigheid der traditie.(2) Nu is het zeker waar dat, ondanks hun verzet, deze zich heeft weten te handhaven, maar even zeker is het, dat hun argumenten nog staan, en zelfs niet weinig versterkt zijn. Waar men zich op zulk gezag kan beroepen, is twijfel niet lichtvaardig te noemen: dit zal de vurigste verdediger der traditie erkennen. En daar verder het zuiver geschiedkundig feit der instelling niets te maken heeft met de schoonheid en het nut van het rozenkransgebed, kan er van ontstichting, zelfs der eenvoudigst geloovigen, geen sprake wezen. Zoo schijnt Pater Herbert Thurston, S.J., gedacht te hebben, die in The Month de kwestie opnieuw ter sprake heeft gebracht,(3) en

(1) Met uitzondering tenminste van de legende, dat hij door de H. Maagd in een verschijning daartoe zou zijn opgewekt. (2) Acta Sanctorum Augusti. Tom I, pag. 422 enz. 't Artikel is van Pater Guil. Cuperus. Tegen zijne conclusies kwam in verzet Th.M. Mamachi, O. Praed. in de Annales ordinis praedicatorum, waarvan in 1756 te Rome het eerste en eenige deel verscheen. (3) October 1900-April 1901. In de Revue du clergé français heeft A. Boudinhon deze artikels voor Fransche lezers bewerkt. Een weerlegging werd beproefd in The Irish Rosary, a monthly magazine conducted by the Dom. Fathers. Dec. 1900-Aug. 1901. Pater Holzapfel, O.F.M. (St. Dominikus und der Rosenkranz, München 1903) komt tot dezelfde conclusies als Pater Thurston.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 389 wij gelooven dat zij ook bij ons aan velen belangrijk genoeg zal voorkomen om hier besproken te worden. Den scherpzinnigen auteur van genoemde artikelen op den voet volgend, willen wij daarom den stand van het vraagstuk uiteenzetten. Na het negatieve argument, ontleend aan het stilzwijgen der eerste tijden, te hebben uiteengezet, zullen wij de bewijzen toetsen van de verdedigers der traditie, en ten slotte zien hoe het ontstaan en de verbreiding der traditie, voldoende verklaard worden door de populariteit, waarin Alanus de Rupe zich zoo lang mocht verheugen. I. Is sinds het einde der 15e eeuw de traditie beslist ten voordeele van de instelling door Dominicus, het geheele voorafgaande tijdvak schijnt daarvan absoluut niets te weten. Omvatte dit tijdvak nu eenige weinige jaren, 't zou geen gewicht in de schaal leggen, maar 't loopt over niet minder dan twee en een halve eeuw. De instelling zou in 1211 of 1212 hebben plaats gehad,(1) en de eerste berichten daaromtrent dateeren van na 1470. Daarbij komt dat de H. Dominicus, de stichter eener beroemde orde, de groote bestrijder der ketterijen, een der beduidendste mannen van zijn tijd was, wiens leven en daden volstrekt niet onopgemerkt bleven. Voegen we daarbij, dat een verschijning der H. Maagd en de opdracht om eene bepaalde devotie te verbreiden, zelfs in het leven van een heilige geen alledaagsche gebeurtenis is. Herinneren we ons dan verder, dat de verbreiding eener devotie door middel

(1) Dit jaartal wordt genoemd door H. Duffaut: Une hypothèse sur la date et le lieu de l'institution du rosaire, opgenomen in het Compte-rendu du quatrième congrès scientifique internat. des cath., tenu à Fribourg, pag. 59. Anderen plaatsen de instelling nog eenige jaren vroeger.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 390 van prediking uiteraard een publiek feit is, en als we dan ten slotte weten, dat we op andere punten, zelfs van minder belang, ruimschoots worden voorgelicht door de bronnen der 13e eeuw, dan zal men moeten toegeven, dat het argument, aan het stilzwijgen ontleend, in dit geval van meer dan gewone beteekenis is. Maar wie heeft heel die litteratuur onder zijn macht, zal men misschien vragen! Een litteratuur, die veel meer omvat dan enkel biographieën, daar men immers overal een aanwijzing kan verwachten! Een litteratuur, die zich uitstrekt bijna over drie eeuwen! Volkomen juist op zich zelf. Maar bedenken wij, dat het stilzwijgen van dit tijdvak reeds in 1733 zoo opmerkelijk was, dat het Pater Cuyper bewoog zijn stem tegen de traditie te verheffen. Nu zijn sinds dien tijd honderd zeventig jaren verloopen. Sinds dien tijd is er heel wat gepubliceerd, heel wat in archieven en bibliotheken gesnuffeld, zijn heel wat critische oogen over oude manuscripten gegaan, in dien tijd heeft het ook waarlijk niet aan Dominicanen ontbroken, die belang stelden in hetgeen de middeleeuwen ons hadden nagelaten, maar wanneer is er iemand, in of buiten de orde der Predikheeren, naar voren getreden met eenig document dat de bewering der Bollandisten te schande maakte? Een enkele alinea schrift, in ondubbelzinnige termen, stellig afkomstig uit de 13e eeuw: de stand van het geding veranderde geheel. Maar zulk een wapen is tot dusver nog niet te voorschijn gebracht. Ieder ziet dus dat dit argument, zij het ook negatief, tegenwoordig van heel wat meer waarde is dan toen de Bollandisten er het eerst de aandacht op vestigden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 391

De lezer zelf oordeele nu, hoever dit stilzwijgen zich uitstrekt. 1. Het proces van heiligverklaring. - Nog geen dertien jaren waren verloopen sinds den dood van Dominicus, toen hij reeds een plaats bekwam op de lijst der heiligen van Gods kerk.(1) Dat zoo iets niet gebeurt zonder een allernauwkeurigst onderzoek, 't welk het geheele leven van den dienaar Gods omvat, weet ieder. Welnu, zou men dan niet redelijkerwijze kunnen verwachten, dat de een of ander tenminste der getuigen zou spreken over het gebeurde met den Rozenkrans? 't Gebeurt echter niet. Een pauselijke commissie in Bologna ontvangt in 1233 de beëedigde verklaringen van negen leden der Dominicanerorde, persoonlijk met den Heilige bekend.(2) Een tweede commissie leidt het onderzoek in Toulouse, het tooneel van zijn arbeid in den strijd tegen de Albigenzen, waar men wel allerlaatst het gebeurde met den Rozenkrans zou hebben vergeten. Deze hoort meer dan 300 (zegge driehonderd) getuigen,(3) maar noch in Bologna, noch in Toulouse, is er ook maar één enkele, die het noodig schijnt te vinden over het aandeel van Dominicus aan

(1) S. Dom. stierf den 6n Augustus 1221; in Juli 1234 werd hij door Paus Gregorius IX gecanoniseerd. Cfr. Kirchenlexikon: Dominicus. (2) Zie Acta SS. pag. 632-644. Relatio iuridica, in qua novem testes oculati et iurati ex ordine Praedicatorum narrant pia gesta et miracula S. Dominici, quae in vita, obitu vel post mortem eius observaverant. Die mannen worden ons beschreven (p. 527) als: viros, sacerdotio, gravitate ac vitae sanctitate insignes, ac omnium fide dignissimos, qui beato Dominico familiarius usi fuerant. (3) Zie Acta SS. pag. 645. Epistola authentica, qua subdelegati inquisitores Tolosani exponunt ea, quae circa virtutes et miracula S. Dominici ex testibus oculatis ac iuratis audiverant.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 392 de instelling of de verbreiding van den Rozenkrans te spreken. Toch waren eerst twaalf jaren verloopen sinds den dood van den heilige, niet meer dan 20 à 25 sinds de zg. instelling, en waar de gegeven inlichtingen tot zulke minutieuze bizonderheden afdalen, dat we vernemen, hoe de heilige sliep en wat hij bij zijn maaltijden gebruikte, daar zou toch een enkel woord over den Rozenkrans, hem gegeven door de H. Maagd zelf, in een verschijning, als een machtig strijdmiddel tegen de ketterij, zeker niet misplaatst zijn geweest.(1) Dat niet licht een deugdelijke verklaring van dit stilzwijgen te geven is, zal ieder verdediger der traditie moeten erkennen. 2. Biographieën en kronieken. - Moesten wij het leven van Dominicus uit een enkel of slechts een paar biographieën van tijdgenooten leeren kennen, een zwijgen over den Rozenkrans zou misschien kunnen opvallen, maar niet voldoende zijn om er eenige conclusie uit te trekken. We zijn echter niet beperkt tot een paar.(2) Verschillende biografen uit de 13e eeuw

(1) Het stilzwijgen der getuigen uit Toulouse wordt nog des te opmerkelijker als wij weten, dat men, volgens de verdedigers der traditie, juist in die streken zoo overtuigd was van het groote aandeel, 't welk de Rozenkrans had gehad aan de bestrijding der ketterij, dat terstond na den slag van Muret een fresco geschilderd werd in de kerk van deze stad, waarop was afgebeeld hoe de H. Maagd aan Dominicus den Rozenkrans ter hand stelde. Een copie daarvan zou zich in Toulouse hebben bevonden. Over de minieme bewijskracht van het fresco van Muret spreken we in het tweede gedeelte. (2) Zie een lijst daarvan Acta SS. pag. 358, ofwel bv. Guiraud. Saint Dominique, 207-209. Dit uitnemend werkje maakt deel uit van de collectie: Les Saints, door H. Joly uitgegeven. Paris, Lecoffre, 2 frcs.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 393 hebben zijn leven en werken voor ons bewaard (Jordanus Saxo, de tweede magister generalis, schreef het leven van zijn voorganger nog vóór 1234), in groote en kleine trekken trachten zij ons den heilige te doen kennen, maar nergens een woord dat Dominicus met den Rozenkrans in verband brengt. Evenmin in de kronieken der orde, evenmin bij de geschiedschrijvers van den Albigenzen oorlog. Waarlijk, wanneer er een zwak punt in het leven van den stichter der orde te bedekken viel met den sluier der vergetelheid, men had zich niet trouwer aan de afspraak kunnen houden. Of was het soms de geest der middeleeuwsche kloosterorden om iets, wat haar stichter en haar zelf tot eer verstrekte, uit nederigheid verborgen te houden? Ook de aanleiding om er eens over te spreken ontbrak niet. Let b.v. eens op eenige hoofdstukken uit Dominicus' leven, beschreven door Theodoricus de Appoldia(1), Cap. X: Revelationes Sancto factae de singulari Deiparae affectu erga ordinem Praedicatorum; Cap. XXIII: Ordo Praedicatorum.... singulari Deiparae cura...... clarus, ofwel Cap. XXXIV: Novem orandi modi, quibus Sanctus utebatur. Lag hier een kleine verwijzing naar den Rozenkrans, al was 't maar in voorbijgaan, niet voor de hand? Als de andere verschijningen der H. Maagd vermeld worden, is dan deze de moeite niet waard? Als het werken van Dominicus onder de Albigenzen volstrekt niet verheeld wordt, mag er dan nooit eens bijgevoegd, al is 't maar ter loops, hoe ook de Rozenkrans tot den goeden afloop van den strijd meewerkte! Raadselachtig ongetwijfeld. En veronderstelt nu eens, dat het de aan-

(1) Acta SS. pag. 562-632.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 394 dacht eenige jaren achtereen ontgaan was (er vielen immers zulke geringe bizonderheden te onthouden!), waarom is het dan niet aan het licht gekomen, b.v. na het generaal kapittel van Milaan, in 1255 gehouden, waar bevolen werd,(1) om, zoo soms iemand eenig wonder omtrent Dominicus mocht weten, dit aan de hoofden der orde te berichten. Zulke bevelen werden opgevolgd en verschaften werkelijk nieuw materiaal. Daarvan bediende zich o.a. Gerardus de Fracheto,(2) maar ook die nalezing van den oogst is ons omtrent Dominicus' Rozenkrans niets komen leeren. 3. Preeken, ascetische en exegetische geschriften. - Niemand zal betwisten dat de Predikheeren steeds hun naam met eere hebben gedragen. Ook in de eerste tijden. Heel wat preeken, ook Mariapreeken, uit de 13e eeuw, en eveneens andere geschriften van allerlei aard over de H. Maagd zijn ons dan ook bewaard gebleven, maar nimmer is er iets in gevonden, wat tot steun der traditie kon strekken. En is een directe aanwijzing misschien wat te veel gevergd, evenmin zien we, wat we toch licht konden verwachten, dat de Rozenkrans een onderwerp van preeken of verhandelingen wordt. En dat voor een devotie, zoo bij uitstek Dominicaansch! 4. Kunstwerken. - Als we thans aan den H. Do-

(1) Fratres, qui sciunt vel scient aliqua miracula pertinentia ad beatum Dominicum vel beatum Petrum, quae non sunt scripta, priori Bononiensi scribant pertinentia ad B. Dominicum, etc. Cfr. Acta Capitulorum generalium ordinis Praedicatorum, voorkomende o.a. Thesaurus novus anecdotorum van Martine en Durand, 4e deel, col. 1705. Dergelijke bevelen werden gegeven o.a. ook in 1245 te Keulen. (2) Cfr. Quétif en Echard. Scriptores ord. Praed. I, 260.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 395 minicus 't een of ander attribuut moeten geven, denkt ieder terstond aan den Rozenkrans. Daaruit volgt nu natuurlijk niet, dat dit reeds in vroegere tijden het geval moest zijn, maar den een of anderen keer, al was 't maar bij uitzondering, een Rozenkrans bij Dominicus te verwachten, zou toch waarlijk zoo onredelijk niet zijn. Nergens echter is dit het geval. Opmerkelijk is zelfs die afwezigheid bij het graf van den heilige in de kerk S. Domenico te Bologna.(1) Op dit schoon stuk beeldhouwkunst neemt het beeld der H. Maagd een eereplaats in. Wat zou het nu voor de hand hebben gelegen om daarnaast af te beelden, hoe Maria aan haar dienaar den Rozenkrans geeft. Niets daarvan. De reliefs stellen twee wonderen voor uit het leven van den heilige, maar van een Rozenkrans geen spoor, evenmin als ergens anders op 't monument met zijn talrijke beelden en reliefs. Nu is het zeker waar, dat het graf in zijn geheel uit latere tijden is, maar de eigenlijke sarcophaag met de zes reliefs is uit de 13e eeuw,(2) toen de herinnering aan den grooten heilige nog te levendig moet geweest zijn, dan dat men zich beroepen kan op de vergetelheid, waarin de instelling van Dominicus later zou zijn geraakt. Van lateren datum zijn de werken van Fra Angelico (1387-1455). Zij kunnen daarom aan het bewijs niet veel kracht bijzetten, maar ook hier is toch opmerkelijk, hoe hij nergens den heilige in verband heeft gebracht met den Rozenkrans. Toch heeft hij heel wat

(1) Cfr. b.v. Kuhn. Allgem. Kunstgeschichte. II, 488 en 489. (2) 't Is het werk van Niccolo Pisano († 1278). Guiraud (S. Dominique, p. 197) verhaalt, dat het den 5n Juni 1267 na langen arbeid eindelijk klaar was.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 396 malen den vereerden stichter zijner orde afgebeeld,(1) ook aan de voeten der H. Maagd, maar nergens vinden wij iets, wat herinnert aan de gunst door Maria den heilige bewezen. 5. Acten der kapittels. - Zoowel van generale als provinciale kapittels bestaan een menigte acten, ook uit de 13e eeuw. Daar zal men natuurlijk geen directe aanwijzingen gaan zoeken, maar het bewijs, dat de Rozenkrans, dien Dominicus zoo in eere had gehouden, niet vreemd was aan zijne geestelijke zonen, mocht men er redelijkerwijze verwachten. Hoe licht zou men b.v., onder die menigte voorschriften van den meest verschillenden aard, iets verwachten over de inrichting der broederschappen van den Rozenkrans, waarmee Dominicus zelf zou zijn begonnen, waarmee de eerste Dominicanen zouden zijn voortgegaan. Men zou er een aanprijzing van den Rozenkrans in kunnen vinden als voorwerp van eigen devotie, als een geschikte stof voor preeken. Hij zou opgelegd kunnen zijn aan de conversen als poenitentie, of als gebed voor de overleden broeders. Als men nu eenmaal in bezit is van zulk een schoone devotie, van vader Dominicus zelf afkomstig en dus bizonder eigen aan zijn orde, waarom dan nooit eens, al is 't slechts bij uitzondering, een of meer rozenhoedjes voorgeschreven in plaats van die reeksen van honderd, vijfhonderd, zevenhonderd, dertig keeren honderd Onze Vaders(2) en dergelijke.

(1) Zie b.v. Nieuwbarn. Leven en werken van Fra Ang. Plaat 23 enz. (2) Een paar voorbeelden. Quilibet sacerdos celebret triginta missas in anno pro fratribus ordinis defunctis. Et quilibet clericus triginta vicibus septem psalmos. Et quilibet conversus triginta vicibus centum Pater noster (Parijs 1256). Item visitatoribus, qui non visitaverunt iniungimus quinque dies in pane et aqua, quinque psalteria et totidem disciplinas in capitulo. Suffragia pro domino papa quilibet sacerdos tres missas de B. Virgine, clericus Psalteriun, conversi D. Pater noster. (Bologna 1240). Cfr. Thesaurus novus Anecdotorum van Martene en Durand, en Archiv für Litteratur- und Kirchengeschichte van Denifle en Ehrle, 1885 pag. 165 enz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 397

Maar de Rozenkrans geraakte spoedig in vergetelheid en onbruik? Zoo verhaalt de traditie, maar dan zou men juist verwachten, dat ten minste de Dominicanen gepoogd hadden de instelling van hun heiligen stichter te bewaren en het dreigend verval tegen te gaan. Dan zou men verwachten dat daarover geklaagd werd op de kapittels, dat middelen werden beraamd om dit te voorkomen, en dan zouden wij in de acta sporen daarvan vinden, al was 't maar een enkele keer.(1) Tevergeefs. Doodsche stilte.

(1) Duffaut (Une hypothèse etc., pag. 46) meent een aanwijzing van dien aard gevonden te hebben. Onder opgelegde straffen vindt hij nl. vermeld: unam missam, et unam quinquagenam et unam disciplinam. Deze uitdrukking komt eenige malen in 't zelfde verband terug. Ofschoon hij zelf er niet geheel zeker van schijnt, wil hij dit quinquagena voor een rozenhoedje doen doorgaan, maar veel meer voor de hand ligt de verklaring, die hieronder een vijftigtal psalmen verstaat. Het bidden van psalmen was nu eenmaal erg in aanzien. Niet velen zullen het zoover gebracht hebben als S. Dominicus Loricatus, die eenmaal binnen 24 uur twaalfmaal het geheele psalterium ten einde bracht en nog een gedeelte voor de 13e maal (me vestibus exui, et armata scopis utraque manu, totam noctem ducendo pervigilem, psallere ac me verberare non destiti, donec enz. Zie B. Petrus Damianus. Vita.... Dom. Lor. Caput X), maar zeker is het dat 't bidden van 't geheele psalterium niets buitengewoons was. Ook het bidden van een derde gedeelte, nl. 50 psalmen, was in gebruik (Hugo de S. Charo: Psalmi distinguuntur in tres quinquagenas. Petrus Damianus spreekt in 't bovengen. hoofdstuk van: modulationem totius psalterii et insuper quinquaginta psalmorum). Nu worden in de Acta cap. prov., waarvan Duffaut spreekt, meerdere malen vijftig psalmen opgelegd; waar nu juist in denzelfden context op een andere plaats gesproken wordt van een vijftigtal is het natuurlijker ook hier aan zoo'n vijftigtal psalmen te denken, dan aan een rozenhoedje, dat nergens anders genoemd wordt. Opmerkelijk is zeker ook, dat nooit van meerdere quinquagenae gesproken wordt. Waar meerdere disciplinae, meerdere honderdtallen Pater nosters gegeven worden, zal men ook wel eens meerdere quinquagenae verdiend hebben. Als het rozenkransen zijn tenminste. Zijn het echter psalmen, dan is het duidelijk. Wie aan een quinquagena niet genoeg heeft, krijgt één of meer psalteria.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 398

6. Pauselijke constituties. - Tot de traditie omtrent de instelling behoort ook, dat van af de eerste tijden broederschappen van den Rozenkrans zijn opgericht. Door het verleenen van geestelijke gunsten, zoo beweert men zelfs, toonden de Pausen hun ingenomenheid. Nu is het zeker, dat er op verschillende plaatsen broederschappen ter eere der H. Maagd bestonden, en wie overtuigd is van het feit der instelling door Dominicus, zal, als hij van een broederschap leest, licht veronderstellen, dat de Rozenkrans de band was die hen vereenigde. Maar wie die opinie niet deelt, zal natuurlijk eenig bewijs vragen en graag een duidelijke aanwijzing willen hebben. Onverrichter zake zal hij moeten heengaan. Ofwel de Pauselijke stukken, waarop men zich beroept, zijn nergens te vinden, ofwel zij bevatten geen enkel woord, dat op den Rozenkrans betrekking heeft.(1) Met die zg. afla-

(1) Zie Acta S.S. pag. 429. Ook Prosper Lambertini (later Benedictus XIV), een vurig verdediger der traditie, gebruikt ze voor zijn bewijsvoering. Cfr. De Festis, Lovanii 1761, pag. 426. De servorum Dei beatificatione, L. IV, Pars II, Cap. X, 22. Decreta authentica van Muhlbauer: Rosarium 15, 41. Hoe een gevestigde opinie op ons oordeel influenceert, zien we uit een paar aanhalingen in Acta S.S. pag. 430. Paus Alexander IV verleent: Omnibus vere poenitentibus et confessis, qui ad eamdem ecclesiam (der Paters Dominikanen te Keulen) in singulis festivitatibus gloriosae V. Mariae etc causa devotionis accesserint annuatim, centum dies etc. De context voegt er absolute niets van belang bij. Door de volgende inlegkunde concludeert nu Coppensteinius tot den Rozenkrans: Sed qui erant isti Mariani cultores apud Praed., nisi qui in fraternitate rosarii numerabantur numero maximo. His igitur maxime. licet non unice, Apostolorum favisse gratiam, existimandum est. Waar juist een bewijs voor het bestaan dier Keulsche broederschap gevraagd wordt, ziet ieder de waarde van zulk een redeneering,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 399 ten van de Pausen der 13e eeuw zijn dan ook de tegenwoordige verdedigers der traditie veel voorzichtiger dan vroeger. Zoo b.v. zegt Pater Von Loë(1) nog wel: Alle diese Bruderschaften waren vermuthlich Rosenkranzbruderschaften. Onmiddellijk laat hij er echter op volgen: Die erste unzweifelhaft nachweisbare Rosenkranzbruderschaft ist die von Douai, welche durch Alanus de la Roche 1470 gegründet wurde. Ook Thomas Esser, O. Praed., een specialiteit op dit gebied,(2) schrijft: Die ersten, geschichtlich zweifellos nachweisbaren Rosenkranzbruderschaften entstanden aber erst in der zweiten Hälfte des fünfzehnten Jahrhunderts. 7. Mirakelen en legenden der H. Maagd. - Hoe uitgebreid in de middeleeuwen de litteratuur is, wat

(1) Kirchenlexikon: Rosenkranzbruderschaft. (2) In zijn prachtig werk: Unserer Lieben Frauen Rosenkranz, Paderborn 1889, 3.60 M. Pag. 289.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 400 legenden en wonderverhalen aangaat, is bekend. Vóór Alanus de Rupe is er echter geen enkele aan te wijzen waarin Dominicus in verband wordt gebracht met den Rozenkrans. Dat nergens de Rozenkrans voorkomt, willen we hiermee niet zeggen. Een paar malen is dit het geval,(1) maar de vraag is slechts: wordt deze beschouwd als een erfenis van den H. Dominicus, of als bizonder eigen aan zijne orde. En nu is het zeker eigenaardig, dat de eenige legende, die het Kirchenlexikon aanhaalt,(2) zoo geheel buiten dien heilige omgaat, dat de held van het verhaal niet eens een Dominicanermonnik is, maar een Cisterciënser. Niet

(1) Of misschien: schijnt dit het geval te zijn. Waar sprake is van het bidden van 150 of 50 Ave Maria's, is men niet gerechtigd om zonder nadere aanduiding, daarvan een Rozenkrans te maken in den zin, dien wij er tegenwoordig aan hechten. (2) Een monnik had voor zijn intrede in het klooster de gewoonte gehad iederen dag het beeld zijner Moeder Maria met een bloemenkrans te sieren. Zoozeer was hij daaraan gehecht, dat hij later zelfs het klooster wilde verlaten om weer dien dagelijkschen plicht te kunnen volbrengen. Een oudere monnik, van dit voornemen hoorend, ried hem echter aan, dit te laten varen en in plaats van zijn bloemenkrans dagelijks een krans van 50 Ave Maria's aan de koningin des hemels aan te bieden. Zoo gebeurde het ook en dat de H. Maagd met de verandering tevreden was, bleek spoedig. Toen de monnik zich eens buiten het klooster bevond, en zijn gewoon aantal Ave's sprak, veranderde ieder Wees gegroet terstond in een roos. Telkens plukte Maria hem die uit den mond, en maakte van het vijftigtal een krans van rozen, dien zij zich op 't hoofd plaatste. Twee roovers, die den monnik beloerden, waren er getuige van. Zie Esser. U.L.F. Rosenkranz, pag. 135-140. Cfr. De Vooys: Middelnederandse Marialegenden, pag. 443: Van enen clerc die onse lieve vrouwe altijt enen sconnen hoet maecte.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 401 dat hiermee zooveel bewezen zou zijn, maar zelfs deze zwakke toespeling moeten wij missen. 8. Levens van heiligen uit de orde der Dominicanen. - Om niet eens te spreken van mannen als Albertus Magnus en Thomas van Aquine, zijn we met de levens van verschillende heilige kloosterlingen, ook uit de eerste tijden, vrij goed bekend. Indien het nu slechts een weinig opvallend was, dat dezen den Rozenkrans bizonder in eere hielden, 't zou eenig bewijs worden voor de traditie. Maar: es hat nicht sollen sein. Wel lezen we meerdere malen over 't gebruik van bidsnoeren, doch zoowel Von Loë als Esser(1) waarschuwen ons zulk een bidsnoer, dat reeds lang vóór Dominicus alom bekend was, toch niet te verwarren met een eigenlijken Rozenkrans. En de paar gevallen, waarin men mogelijk een Rozenkrans in handen van Dominicanen aantreft, zijn al te groote uitzonderingen, dan dat daaruit iemand ter wereld tot een bizondere voorliefde der orde zou durven concludeeren. Hier denken we vooral aan het dikwerf aangehaalde geval (misschien 't eenige) der H. Clara Gambacorta († 1419), van wie verhaald wordt, dat zij gewoon was met hare vriendinnen flexis genibus rosarium dicere.(2) Of deze Rozenkrans aan alle eischen voldeed, blijve geheel buiten beschouwing; als we immers daarop de instelling aan Dominicus moesten toeschrijven, hebben b.v. Franciscanen en Cisterciënsers evenveel recht om dien voor hun stichter op te

(1) Deze heeft over dit punt een allerinteressantst artikel: Zur Archaeologie der Paternoster-Schnur. 't Is opgenomen: Compte-rendu du quatrième congrès scientif. internat., tenu à Fribourg, pag. 329-381. (2) Acta S.S. Aprilis, tom. II, pag. 507.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 402 eischen; we vestigen daarom liever de aandacht op de omstandigheid, dat dit rosarium misschien nog niet eens door de Dominicanen voor zich mag worden opgevorderd. Haar biograaf nl. verhaalt dat de H. Clara deze gewoonte had als kind van 12 jaar, voor haar huwelijk (of verloving), terwijl als zij later Dominicanesse geworden is, de Rozenkrans niet meer genoemd wordt. Nu ligt echter dit stilzwijgen der hagiographieën niet hieraan, dat zulke private oefeningen van godsvrucht niet vermeld worden. Want meerdere malen wordt daarop juist de bizondere aandacht gevestigd. Romaeus de Levia († 1261) b v. bidt dagelijks duizend Ave Maria's.(1) Benevenuta de Boianis († 1292) op gewone dagen duizend, op de Zaterdagen 2000, op 't feest van Maria Boodschap 3000.(2) Ook in 't klooster Unterlinden bij Colmar zijn er onder de Dominicanessen, die er dagelijks een duizendtal bidden; eveneens te Kirchberg bij Haigerloch. Doet het nu niet vreemd, mogen we vragen, dat in de orde zelf van den H. Dominicus, de kloosterlingen liever door een duizendtal Ave Maria's hun devotie toonen, dan b.v. door een twintigtal Rozenkransen?

In deze acht punten is, naar wij meenen, het argument aan het stilzwijgen ontleend, voldoende uiteengezet. De groote beteekenis zal niemand loochenen. Geen getuigen van het canonisatieproces, geen biografen of chronistae, geen predikanten of schrijvers van ascetische en exegetische werken, evenmin de

(1) Quétif en Echard. Scriptores ord. Praed., tom. I, p. 161. (2) Acta S.S. Octobris, tom. XIII, pag. 153.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 403 kunstenaars, bestuurders der orde in hun kapittels vereenigd, noch pausen in hun constituties, geen godvruchtig verzamelaar van legenden en wonderen, ook niet eenig hagrograaf der orde, niemand, die aan Dominicus den Rozenkrans in handen geeft. En dat ruim twee honderd vijftig jaren lang, over een man als Dominicus, over een publiek feit, dat door niemand als van weinig belang zal worden verklaard. Wel heeft het toeval den verdedigers vreemde parten gespeeld, als de ongevallen der tijden van zulk een menigte documenten juist zulke hebben weggenomen, die de zoo billijkerwijze gevraagde aanwijzingen bevatten. Wel groot moet het gezag van den man zijn, die na die twee en een halve eeuw optreedt, en ons tot de erkenning weet te dwingen: ondanks dit stilzwijgen, moet ik aan Dominicus de instelling toeschrijven. Voor we echter gaan onderzoeken of Alanus de Rupe dit vertrouwen verdient: audiatur et altera pars.

Wordt voortgezet. J.W. VAN HEESWIJK, Hageveld.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 404

Hooger en middelbaar onderwijs in Nederland

Deze studie beoogt minder een algemeenen blik te slaan op het onderwijs in Nederland zooals het in 1876 heringericht werd, dan wel vooral de aandacht te vestigen op datgene wat in de Noordnederlandsche toestanden 't meest belang oplevert voor den Belgischen leeraar in de moderne talen. Doch vooreerst een paar algemeene begrippen. Zooals elders wordt het onderwijs in Nederland verdeeld in drie graden: het hooger (Universiteiten en Gymnasia), middelbaar (Hoogere Burgerscholen) en lager onderwijs (Lagere Scholen). De gymnasia komen nagenoeg overeen met de afdeeling voor oude humaniora, de H.B.S., met de afdeeling voor moderne humaniora in onze Athenea. De wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 bepaalt immers: ‘het hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’(1). Wat de H.B.S. betreft, verklaarde minister Thorbecke, dat zij een verdere ontwikkeling zou schenken aan de burgerij voor zooveel zij, het lager onderwijs te boven gaande, niet naar een geleerde vorming tracht(2). Nu rijst de vraag hoe deze bepalingen toegepast worden, m.a.w. hoe het onderwijs ingericht is.

* * *

(1) Art. 1. Nederlandsche Staatswetten. Schuurman's editie n. 9, bl. 7. (2) Handelingen, 1862.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 405

De wet(1) bepaalt dat er drie Staatsuniversiteiten zijn, te Leiden, te Utrecht en te Groningen; ook het Atheneum Illustre te Amsterdam wordt vermeld als zijnde ‘een gemeentelijke instelling van universitair onderwijs(2),’ en heeft het recht examens af te nemen en doctorale graden te verleenen. Ieder dezer instellingen telt vijf faculteiten: godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, geneeskunde en wis- en natuurkunde. Te Amsterdam bestaat daarenboven de ‘Vrije Universiteit’, oorspronkelijk alleen bestemd om kweekelingen der Nederlandsch Hervormde Kerk, - waarvan zij uitsluitend athangt, - op te leiden. Deze inrichting bezit slechts de eerste drie bovengemelde faculteiten en mag geen graden verleenen; zij telde, gedurende het academisch jaar 1900/01, 120 studenten en een tiental hoogleeraren. De lessen aan de universiteiten worden gegeven volgens een leerplan, (de zg. ‘series lectionum’), dat in het Latijn moet opgesteld worden, terwijl de lessen in het Nederlandsch of in het Latijn moeten gegeven worden, en, met toelating der curatoren(3) ook wel in andere talen. Deze bepalingen over de voertaal van het onderwijs hebben er waarschijnlijk toe bijgedragen om de meening gangbaar te maken, dat nu nog in Nederland in het Latijn wordt onderwezen, wat alleen het geval is voor de classieke letteren. In iedere faculteit zijn er zekere doctoraten te verkrijgen; die der letteren en wijsbegeerte telt de doctoraten in de classieke, semitische, Nederlandsche, Polynesische letterkunde en in de wijsbegeerte. Men verwerft den titel van doctor in een dezer afdeelingen ten gevolge van twee examens, het candidaats- en het doctoraal examen, waarbij nog de promotie komt. Ieder mag zich tot die examens aanbieden, om het even waar hij de vereischte

(1) Art. 35, bl. 17. (2) Art. 32, bl. 16. (3) Curatoren zijn notabelen die als verbinding dienen tusschen de regeering en het korps der Hoogleeraren. Bij iedere benoeming sturen zij een aanbevelingslijst van twee personen naar den minister van Binnenlandsche zaken.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 406 kundigheden heeft opgedaan, op vertoon van een getuigschrift waaruit blijkt dat hij het eindexamen van een gymnasium of het daarmee gelijkstaand staatsexamen afgelegd heeft(1). Ten onzent daarentegen, zooals men weet, mogen de faculteiten alleen van hare eigen leerlingen examens afnemen. Deze onbegrensde vrijheid spruit hieruit voort dat ieder student jaarlijks en gedurende vier jaar f 200 betaalt, waardoor hij het recht verkrijgt alle lessen aan elke rijksuniversiteit bij te wonen(2). Hiervan wordt evenwel maar weinig gebruik gemaakt. In België daarentegen zijn de bezwaren schier onoverkomelijk, tegen het beurtelings lessen-volgen aan verschillende Universiteiten, naar Duitschen trant. Ook de zoo leerrijke reizen naar het buitenland worden ten onzent verhinderd door den dwang der jaarlijksche examens, welke den persoonlijken aanleg en wetensdrang van den student al te zeer belemmeren, en eigen-vorming weleens in den weg staan. Maar juist die onbegrensde vrijheid van den Nederlandschen student brengt ook mee dat zijn studietijd langer duurt. Doorgaans vordert elk examen ten minste twee à drie jaar, zoodat hij die in de letteren studeert een jaar of zes aan de universiteit doorbrengt, en dan is hij nog niet eens gepromoveerd; voor de wis- en natuurkunde geldt dit ook; in de geneeskunde studeert men ongeveer 10 jaar; in de rechten evenwel slechts 3 à 4 jaar. Bestaat er nu in Nederland iets dat min of meer aan ons doctoraat in de Germaansche philologie beantwoordt? Neen. Zoomin als aan ons Doctoraat in de Geschiedenis. En dit, omdat het doctoraat in de Nederlandsche letteren tegelijkertijd ook bevoegdheid verleent voor het onderwijs in de geschiedenis. Het candidaatsexamen in de Nederlandsche letteren(3) omvat: de Nederlandsche taal (geschiedenis, spraakkunst en stijl), het Middel-Nederlandsch, het Gotisch, de vaderlandsche geschiedenis, de algemeene geschiedenis van de middeleeuwen en

(1) Art. 85, bl. 30. (2) Art. 64, bl. 24. (3) Besluit van 27 April 1877. bl. 49.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 407 van den nieuwen tijd en, in verband daarmede, de staatkundige aardrijkskunde. Het doctoraal-examen strekt zich uit over het Sanskriet, de Indogermaansche taalwetenschap en in 't bijzonder de Germaansche, het Angelsaksisch of het Middelhoogduitsch en de Nederlandsche letterkunde (geschiedenis, aesthetische kritiek). Dit laatste examen wordt in tweëen gesplitst, met een tusschenruimte van hoogstens twee weken tusschen beide deelen. Aan den candidaat, die de eerste helft der proef met goeden uitslag aflegde, geeft de faculteit een of meer onderwerpen op, over de wetenschap waarin het doctoraat verlangd wordt; deze onderwerpen moet hij schriftelijk behandelen, en zijn werk voor de faculteit verdedigen. Ten slotte wordt de promotie bekomen met een proefschrift, en het verdedigen van minstens 12 stellingen. Alleen in de klassieke letteren moet het proefschrift in het latijn opgesteld zijn. De verdediging duurt één uur en kan al of niet openbaar zijn. Is ze openbaar, zoo moet de candidaat zich verdedigen tegen de bezwaren van iedereen, die tot het uitbrengen er van door den rector magnificus toegelaten wordt, terwijl de candidaat bij de private promotie zich enkel te verdedigen heeft tegenover de faculteit. Private promotie is de gewone vorm. De wet bepaalt geen tijdstip voor het afleggen der examens. Deze kunnen ‘ten allen tijde’ plaats grijpen, behalve gedurende de vacantie, in de faculteiten der godsgeleerdheid, rechtsgeleerdheid en letteren en wijsbegeerte. In beide overige faculteiten bepaalt de wet wel zes weken vóór en vier weken na de zomervacantie voor het candicaats alleen, doch daar wordt niet erg rekening meê gehouden. Hieruit volgt dat er aan de Nederlandsche universiteiten niet het eerste deel van het jaar besteed wordt aan het ‘luieriken’ of ‘zwieren’ en het laatste aan het ‘blokken’: daar de Nederlandsche student zelf het tijdstip bepaalt waarop hij zijn examen wil afleggen, werkt hij volkomen vrij. Nu gebeurt het echter wel, dat de studenten, bij voorkeur leden der studentencorpsen, van die vrijheid misbruik maken, ja soms het eerste jaar volstrekt niets verrichten.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 408

Vooraleer zich aan te melden tot een examen legt de student gewoonlijk een tentamen af bij iederen professor die hem zal moeten ondervragen. Levert de student het bewijs dat hij genoeg weet, zoo wordt hij toegelaten tot het publiek examen. Dit duurt ongeveer anderhalf uur. Het spreekt van zelf dat het tentamen over 't algemeen den doorslag geeft bij het oordeel van den leeraar. Gewoonlijk worden alle tentamens het eene na het andere afgenomen zonder veel tijdruimte tusschenbei, en kort daarop volgt het eigenlijk examen; nochtans wordt vaak toegelaten, o.a. in de faculteit van wis- en natuurkunde, een zekeren tijd tusschen twee proeven te laten verloopen, soms zelfs een heel jaar. Ziedaar, zoo beknopt mogelijk, hoe een student in de Nederlandsche letteren aan de hoogeschool gevormd wordt. Hoe wetenschappelijk zijn voorbereiding ook wezen moge, toch heeft deze haar gebreken. Over 't algemeen wordt de jonge Doctor nu leeraar aan een gymnasium. Is hij daartoe voldoende opgeleid en uitgerust? De studie voor het doctoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde, meent prof. Dr. Kalff(1), ‘is er op ingericht vooral linguisten en grammatici te vormen... maar voor het onderwijs aan een gymnasium heeft men iemand noodig die is niet vóór alles linguist en grammaticus, maar vóór alles een goed literator, een man van smaak’. De letterkunde wordt aan de universiteit heel weinig onderwezen, en dan nog meestal met de studenten die reeds hun candidaats afgelegd hebben. En het kan gebeuren dat iemand aan een gymnasium wordt aangesteld na dit examen, dus zonder een woord over letterkunde gehoord te hebben. ‘Bij het formuleeren van exameneischen’, zei prof. Dr. Woltjer op het 3e Philologencongres te Groningen(2), ‘stonden bepaalde studierichtingen op den voorgrond; bij de classici overweegt de philologisch-critische richting, bij de neerlandici de taalwetenschappelijke.’

(1) Het onderwijs in de Moedertaal, Amsterdam 1893, bl. 106. (2) Handelingen van het 3e Philologen Congres. Groningen, 1902, bl. 17.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 409

Is het dan te verwonderen dat er leeraren gevonden worden, die de leerlingen, bij het behandelen van leesstukken, overstelpen met taalkundige uitweidingen, waarvoor de jongens allerminst geschikt zijn? Benevens het verstrekken van de noodige kundigheden is immers het doel van het onderwijs de leerlingen op te voeden, en hierbij speelt de lectuur de hoofdrol. Is het niet noodig ze te leeren verstaan en gevoelen wat zij lezen en zich rekenschap te geven van hun indrukken? Voor deze taak is de toekomstige leeraar niet berekend, tenzij ‘zijn aanleg en zijn neiging hem naar den kant van de literatuurgeschiedenis drijven(1).’ De paedagogische vorming van den aanstaanden leeraar is even gebrekkig. ‘De aanstaande dokters, advokaten, predikanten,’ zegt prof. Kalff nog, ‘verkrijgen aan de universiteit ten minste eenig practisch onderricht; zij bezoeken gasthuizen, wonen pleitcolleges bij, houden zich bezig met homiletische oefeningen - voor aanstaande leeraren in talen, wis- en natuurkunde schijnt zoo iets overbodig(2)’; men kan iemand niet leeren onderwijzen, ‘zoo heet het; dat kan men slechts al doende leeren.’ Dat er velen langs den weg van de praktijk gevormd werden is zeker: maar hoe, na hoeveel tijd en ten koste van hoeveel jongens? vraagt prof. Kalff. In denzelfden zin klaagt Dr. J.H. Gunning. ‘Gelijk ginds’, zoo drukt hij zich uit, ‘naast anatomie, physiologie, en wat dies meer zij, ook diagnose, therapie, de opereerkunst geleerd wordt, ....zoo moet ook hier naast het studievak zelf de methodus docendi van dat vak geleeraard, en de gelegenheid gegeven worden om zich onder deskundige leiding en gedekt door de verantwoordelijkheid van dien leider in de praktijk van het onderwijs te oefenen(3).’ Maar hoe hierin verbetering gebracht? Ongelukkig wordt de paedagogiek vooralsnog in Nederland weinig gewaardeerd, buiten het lager onderwijs. Amsterdam had gedurende lange

(1) Kalff, bl. 108. (2) id. bl. 111. (3) De paedagogiek aan de universiteit. Utrecht, 1900. bl, 29.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 410 jaren een hoogleeraar in dit vak, doch, sedert het aftreden van Dr. Van den Es in 1896, staat de plaats open, en zal 't waarschijnlijk blijven. In Groningen wordt door prof. Van Helten, - ten minste volgens de series lectionum, - met de candidaten de methode van het onderwijs in het Nederlandsch besproken. Eindelijk heeft Dr. Gunning sedert 1900 de toelating bekomen om te Utrecht lessen te geven in de algemeene paedagogiek en in hare geschiedenis. Doch geen enkel student volgt deze lessen; de toehoorders zijn allen menschen die reeds in het onderwijs zijn: dan is het toch wat laat om eerst de moeilijke kunst van onderwijzen nog te moeten leeren.

* * *

Tot nog toe hadden we het vooral over de doctors in de Nederlandsche letteren. Maar niet iedereen die leeraar wil worden aan een gymnasium of eene H.B.S. moet Doctor zijn; wie de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs bezit, gewoonlijk middelbare akte genoemd(1), kan evengoed worden benoemd. Benevens iederen doctorstitel bestaat er een dergelijke akte; voor de levende talen, nl. Fransch, Duitsch en Engelsch, bestaat er zelfs niets anders dan de akten. Deze akten worden verkregen na het afleggen van openbare examens voor eene staatscommissie (in den aard onzer Belgische Midden-Jury), die ieder jaar benoemd wordt door den Minister. De examens zijn mondeling, uitgenomen voor één of meer vakken, welke de wet evenwel niet bepaalt. Terwijl onze midden-jury voor het afleggen van universaire examens een diploma van volledige humaniteiten eischt, mag iedereen zich voor de Nederlandsche commissie voorstellen zonder onderscheid, of hij gestudeerd hebbe aan een gymnasium of aan eene H.B.S., dus ook zonder de kennis van Latijn of Grieksch. De akte voor het Nederlandsch en de geschiedkundige wetenschappen vereischt de kennis van de Nederlandsche taalen letterkunde, de geschiedenis en de wiskundige, natuurkun-

(1) Zie wet van 2 Mei 1863 houdende de regeling van het Middelbaar Onderwijs. Nederlandsche Staatswetten, Schuurman's Editie no 8.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 411 dige en staatkundige aardrijkskunde. Het is echter ook mogelijk een afzonderlijke akte voor het Nederlandsch alleen te verkrijgen, en in dit geval worden verlangd ‘kennis van de Nederlandsche taal- en letterkunde, nl. van de taal, hare spraakkunst en de vereischten van eenen goeden stijl; van de geschiedenis en de voornaamste voortbrengselen van hare letterkunde(1).’ Is het niet wonderlijk dat de middelbare akte, die zooveel minder wetenschappelijke vorming vergt, voor het verkrijgen van eene betrekking met den doctorstitel wordt gelijkgesteld? Misschien beantwoorden de vereischten voor de akte meer aan de eischen van het eigenlijk onderwijs; maar er valt toch niet te loochenen dat de voorbereiding van een dergelijk examen erg gebrekkelijk is, daar niet bepaald wordt dat de candidaat lessen moet hebben gevolgd en dat velen zich door studie op eigen hand, of met privaat onderwijs trachten te bekwamen. Kweekscholen als de Belgische normaalscholen bestaan enkel voor het opleiden van onderwijzers. Wat over de vorming van de leeraren ïn het Nederlandsch gezegd werd, geldt insgelijks voor de leeraren in het Fransch, in het Duitsch, in het Engelsch. Voor elke taal bestaat eene commissie. De akte bestaat uit twee deelen. De akte B, welke de algemeene bevoegdheid verleent voor het doceeren aan de gymnasia en H.B.S., vereischt: de grondige kennis van de verschillende onderdeelen der spraakkunst ook op historischen grondslag, vooral met het oog op de klankwetten, de leer der vormen en de etymologie; de kennis van de stijlleer; - het mondeling of schriftelijk vertalen van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsch in de vreemde taal; - kennis van de letterkunde ook van haar verband met de geschiedenis van het volk; - bekendheid met eenige der voornaamste letterkundige voortbrengselen, ook van den laatsten tijd; - het maken van een opstel over een letterkundig

(1) Besluit van 2 Februari 1864. bl. 51.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 412 onderwerp; vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. Het gebruik van woordenboeken is verboden(1). De akte A verleent enkel bevoegdheid om leeraar te worden aan een inrichting met 3-jarigen cursus, wat nagenoeg gelijk staat met onze Belgische middelbare scholen, en is veel gemakkelijker te bekomen; alleen kennis van de hedendaagsche taal wordt er toe vereischt, en niet de kennis van de letterkunde, noch een opstel. Vreemdelingen kunnen zich ook tot het verkrijgen dezer beide akten aanmelden; maar indien zij verklaren de Nederlandsche taal niet machtig te zijn, kunnen zij de vertaling uit het Nederlandsch vervangen door een opstel en een paraphrase van een gedicht in de taal waarover het examen loopt. Het is opmerkenswaardig dat, terwijl voor den doctorstitel geen de minste eisch gesteld wordt, ten opzichte der kennis van de paedagogiek, dit voor de middelbare akten wel het geval is. Maar nog eens is dit onvoldoende, aangezien de wetgever zijne taak meent volbracht te hebben, wanneer hij een examen heeft laten afnemen over de volgende vakken: duidelijke begrippen van het classicaa Konderwijs, van de onderscheidene leerwijzen, hare voor- en nadeelen en hare geschiedenis; geschiktheid om verkregene kennis mede te deelen, blijkbaar door mondelinge voordracht(2). In dezen is de Belgische wetgever verder gegaan, door zijn eisch dat de candidaat naar eene plaats van leeraar, niet alleen Doctor zijn moet, maar daarenboven eene openbare proefles moet hebben gegeven.

* * *

De gymnasia zijn ofwel vrije gestichten ofwel gemeentelijke inrichtingen welke - behalve in den Haag, te Rotterdam en te Amsterdam - door den Staat met toelagen ondersteund worden. In iedere stad die 20.000 zielen telt moet door het gemeentebestuur een gymnasium met 6-jarigen cursus opgericht worden,

(1) Besluit van 3 Augustus 1879, bl. 91. (2) Art. 78 bl. 39 en Besluit van 2 Februari 1864, bl. 60.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 413 terwijl het aan kleinere gemeenten vrij staat een progymnasium te stichten met 4-jarigen leergang. De H.B.S. hebben ofwel 5-jarigen, ofwel 3-jarigen cursus. Er bestaan op dit oogenblik 15 Rijks H.B.S., waarvan 8 van de eerste soort. Daarenboven zijn er nog 49 gemeentelijke en vrije H.B.S., waarvan enkele gesubsidieerd worden. Aan de gymnasia wordt onderwijs gegeven in Grieksch Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, aardrijkskunde, wiskunde, natuurkunde, scheikunde en natuurlijke historie. Het Hebreeuwsch en de gymnastiek zijn daarenboven vrije vakken. Een groot voordeel tegenover de toestanden ten onzent is het verplichtend maken van bovengenoemde studievakken, en zulks vooral wat de vreemde talen geldt. Hoe oud de leerlingen moeten zijn om opgenomen te worden aan een gymnasium of H.B.S. wordt niet bepaald; gewoonlijk komen de leerlingen met hun 12e jaar in de laagste klasse, dank zij de leerplichtwet op het lager onderwijs, die, tot ieders genoegen, sedert 1901 is ingevoerd, en meêbrengt dat de kinderen van 6 tot 12 of van 7 tot 13 jaar eene lagere school moeten bezocht hebben. Om tot het gymnasium of de H.B.S. toegelaten te worden moet men vóór de leeraren, onder toezicht van curatoren, een examen afleggen, en wel voor het eerste studiejaar, over lezen, schrijven, rekenen, de beginselen van het Nederlandsch, der aardrijkskunde en der geschiedenis; niet zelden worden het Fransch en de beginselen der wiskunde er bijgevoegd. Om tot een verder studiejaar over te gaan loopt het examen over hetgene in het vorige jaar onderwezen werd. Die overgangsexamens geschieden in Juli, ‘ten overstaan van curatoren’. Maar 't is enkel een schijnvertoog, daar de leeraren kort te voren in een algemeene vergadering besloten hebben wie mag opklimmen of moet blijven zitten. De curatoren sluiten zich gewoonlijk aan bij dit oordeel der leeraren. Algemeene wedstrijden onder de beste leerlingen van al de scholen, als in België, bestaan er niet; en ook de prijsuitdeelingen zijn zoo goed als uitgeroeid; de leerlingen werken er niet te slechter om.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 414

De leeraar is geheel vrij in de wijze waarop hij over de kennis der leerlingen zal oordeelen. Hij mag ondervragen, huiswerk opleggen, proefwerken in de klas zelve doen vervaardigen, en volgens dit alles zijn oordeel vellen over vorderingen, vlijt en gedrag, bij het verleenen van een vijftal testimonia per jaar. Oordeelt een leeraar dat de leerling niet bekwaam is om tot een hoogere klasse over te gaan, dan kan hij hem in September aan een ‘her-examen’ in zijn vak onderwerpen; eerst daarna beslissen èn leeraar èn curatoren. Leerlingen der gymnasia met 6-jarigen leergang, die het onderwijs tot aan het einde hebben bijgewoond, kunnen eenmaal 's jaars, ten gevolge van een mondeling en schriftelijk examen, een getuigschrift verkrijgen van bekwaamheid tot Universiteitsstudie, in de faculteit die het getuigschrift vermeldt. Dit examen, dat mondeling en openbaar is, wordt door de leeraren van het gymnasium afgenomen ‘ten overstaan van een of meer gecommitteerden, door den Minister van Binnenlandsche zaken aan te wijzen(1).’ Alle anderen hebben éénmaal 's jaars gelegenheid om, hetzij door deelneming aan het eindexamen bij een gymnasium te hunner keuze, hetzij tengevolge van een gelijk examen bij eene door den minister te benoemen commissie zulk getuigschrift te verkrijgen(2). Eerst sedert 1902 is het aan 7 vrije gymnasia (5 katholieke, 2 gereformeerde) toegelaten het eindexamen te laten afnemen door de leeraren van de inrichtingen zelf onder toezicht der staatsgecommitteerden. Niet alle leerlingen moeten hetzelfde examen afleggen. Zij die zich uitsluitend bestemmen tot de faculteiten in de theologie, letteren of rechten, (Afdeeling A) zijn reeds gedurende de laatste twee jaar op het gymnasium afgescheiden geworden van de afdeeling B, die voorbereidt tot de medecijnen en de wis- en natuurkunde. De eersten hebben meer Latijn, Grieksch en geschiedenis waar de anderen meer aan wiskunde, natuurkunde,

(1) Wet van 1876. H.O. Art. 11 bl. 10. (2) Art. 12, bl. 10.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 415 natuurlijke historie en scheikunde doen. Op het examen wordt daar natuurlijk rekening meê gehouden. Het eindexamen der H.B.S. wordt enkel, wat de schriftelijke proef betreft, in het gesticht zelf afgenomen. Het wordt zoodanig geregeld dat alle candidaten denzelfden dag hetzelfde schriftelijk werk voor hetzelfde vak maken. De mondelinge proef moet geschieden voor eene der provinciale examen-commissiën, die door de Commissarissen van H.M. de Koningin (onze gouverneurs) benoemd worden en zulks in de stad die zij aanwijzen. Dit examen, dat ingericht is als ons vroeger graduaat, verleent toegang tot de universiteit voor het arts-examen, het theoretisch examen in de tandheelkunde en het practisch apothekersexamen; zoodat in Nederland de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst, en der artsenijbereidkunst kan verkregen worden zonder de kennis van Latijn of Grieksch. Alleen de doctorstitel of promotie blijft een voorrecht van de leerlingen der gymnasia.

* * *

Wat nu de methode betreft bij het onderwijs in de vreemde levende talen in gebruik, een paar beschouwingen slechts. Van eigenlijke rechtstreeksche methode, zooals in onze Belgische gestichten, is in Nederland weinig of geen spraak. Daar het eindexaam der gymnasia voor de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, slechts een vertaling van proza of gemakkelijke poëzie vordert, blijft natuurlijk de beoefening der spreektaal heelemaal op den achtergrond, en houden zich de leeraren bijna uitsluitend bezig met spraakkunst en vertaling. In de H.B.S. is de toestand wat beter. Inderdaad, bepaalt de wet, ‘uit schriftelijke opstellen over eenig opgegeven onderwerp moet blijken, dat de candidaat zich zonder grove fouten van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche taal bedienen kan. Bij het mondeling onderzoek mag geëischt worden dat de candidaat zich in de vreemde taal redelijk wete uit te drukken, en van de toepassing van de taalregels behoorlijk rekenschap wete te geven. Het onderzoek in de letterkunde bepaalt zich tot

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 416 de hoofdtijdvakken der letterkundige geschiedenis en enkele der voornaamste voortbrengselen der letterkunde, inzonderheid van dat tijdvak waarin de letterkunde bijzonder gebloeid heeft en van den laatsten tijd.’(1) Het eindexamen der H.B.S. werkt dan ook het aanwenden der rechtstreeksche methode in de hand, terwijl, omgekeerd het eindexamen der gymnasia ze regelrecht tegenwerkt.

* * *

Ten slotte heeft het misschien zijn belang eens na te gaan hoeverre het feminisme het tot nog toe gebracht heeft in het onderwijs benoorden den Moerdijk. Thans treft men daar niet alleen jonge dames op de universiteit, in alle faculteiten, veel talrijker dan te Brussel, te Gent of te Luik, maar reeds van op het Gymnasium en H.B.S. zitten de aanstaande studentinnen met de jongens op de banken, ten einde zich te bekwamen tot het Universitair onderwijs. Gymnasia voor meisjes alléén bestaan er nog niet, daar de vrouwelijke leerlingen nog niet talrijk genoeg zijn, en dit gemengd stelsel geen bezwaren blijkt op te leveren. Wèl bestaan er H.B.S. voor meisjes alléén, doch het eindexamen verleent niet dezelfde voorrechten als dat der jongens, ten opzichte der academische graden. Ziedaar in hoofdzaak hoe in Nederland het hooger en middelbaar onderwijs geregeld is. Uit een nadere studie van die toestanden zou wellicht voor ons land voordeel te halen zijn. Maar juist de vergelijking met onze eigene toestanden wijst op leemten en gebreken, waarop men in de laatste jaren in Nederland zelf al meer en meer is gaan letten. Hervorming van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, hervorming in het opleiden der leeraars, is daar stilaan, bij de besten en klaarstzienden, iets als een wachtwoord geworden. Op tijd en stond vernemen de lezers van D.W. en B. wellicht daarover meer.

JUL. KLEYNTJENS.

(1) Wet van 1863. M.O. Besluit van 10 Maart 1870. bl. 87, 88.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 417

Boekennieuws

Terwijl ik dit schrijf, is onze Secretaris te Rome. en hij geniet daar een verloftijd naar zijn hert, te weten in de nabijheid der Sint Pieterskerk en van 't Hooge Huis van Sint Pieter's nieuwen opvolger. Ondertusschen kan en mag ik eens, tot mijn groote vreugde, een woordje schrijven dat Vliebergh ook aangaat, en dat hij voorvast in de scheurmand zou werpen,... ware hij nu niet te Rome en verre van die scheurmand! Ik ontving dezer dagen een allerschoonste boek, zoo riekende-versch van de drukkerij gekomen, en dat heet: Hilda Ram. Schetsen - Novellen - Vertellingen. - Met een inleidend woord van adv. E. Vliebergh. - Jules De Meester, Drukker-Uitgever, Sint-Alphonsusstraat, 7 en 9 Roeselaere. - Nijverheidstraat, 27, Brussel. - J.S. De Haas, Paleisstraat, 14, Amsterdam. 1903. Enwel, al was hij verwacht, zoo bracht mij die bundel toch een blijde verrassing; dit letterkundig nakind van onze altijd evendiepbetreurde Antwerpsche Dichteresse, door E. Vliebergh aangeboden aan het Vlaamsche Volk, zal overal welkom zijn en blijden intreê vieren. De bundel bevat 260 netgedrukte bladzijden in-8o. Het ‘inleidend woord’ van E. Vliebergh - ik houd het voor 't eind - reikt tot aan de 68e bladz.; de volgende bladzijden, 200 bijna, geven ons onuitgegevene of nog niet in bundel verzamelde Schetsen, Novellen en Vertellîngen in proza van Hilda Ram. Och! hoe betreurt men het meer en meer, als men deze smakelijke dingskens leest, dat Hilda ons ontroofd werd voor altijd, in de volle kracht eener letterkundige vruchtbaarheid die, - zoo 't mij voorkomt - nú eerst den echten, deugdelijken, blijvenden oogst ging leveren dien men ervan verwachten mocht. Ik heb dikwijls mogen bewonderen hoe Hilda Ram vertellen kon. Zij bezat de bij ons zoo zeldzame gave van vertellen in hooge maat, ja, gelijk wellicht niet een onder de levende Vlaamsche schrijvers, en 't is doodspijtig dat zij, gedurende het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 418 grootste deel harer letterkundige loopbaan, haren tijd niet eerder en niet liever besteed heeft aan het schrijven van prozaverhalen, in steê van zich af te beulen om allerlei dichtmaten en versvormen meester te worden die haar eigenlijk, naar mijne overtuiging, tot weinig anders gediend hebben als om hare gave van vertellen te belemmeren, hare smakelijke vondsten dikwijls te vervalschen, aan haren stijl een houterige, schoolsche, onware en hoogdravende stroef- en dorheid aan te voegen. 't Was hare straf omdat zij, och arme! al te klein-meisjesachtig bedeesd en bloô, al te ootmoedig-leergierig was, al te afhankelijk van het ‘magister dixit’. En zoo werd hare zeer oorspronkelijke, zeer frissche vindstersgave dikwijls erbarmelijk geschonden en bedorven door lastig-aangeleerde kunstgreepjes die zij te goeder trouw, met een ootmoedig-overtuigden eerbied voor hare ‘meesters’ voor noodzakelijke en onfaalbare kunstprinciepen hield. Hadde zij er kloekaf op aangewerkt, luisterende naar haar eigenzelve alleen, dan ware zij ongetwijfeld veel hooger geraakt. O! zij kon zoo smakelijk, zoo natuurlijk, zoo boeiend vertellen. Ik zie haar daar nog vóór mij zitten, verhalende met eene stil-bedeesde, innige, huiselijke vertelselkensstem 't een of 't ander kernig verhaaltje, grapje gebeurtenisje uit haar dagelijksch doen en laten, uit hare omgeving en huisgezin. Het was om zoo maar onveranderd neêr te schrijven in zijn dichterlijke, een voudige pittigheid. Welnu, in dezen bundel is Hilda, de Vertelster, aan het woord. Hij bevat acht stukken: Oomken - Mieke Kool - Lange Wapper - Antwerpen's Goede Engel - Token en Toon - Peerken Pruim - Edith - Slachtoffers voor Transvaal. 't Meeste deel dezer Verhalen zijn bekend aan de lezers der Dietsche Warande. Maar zij zullen verheugd zijn deze schoone verhalen in een bundel bijeen te hebben en bovendien geren kennis maken met de andere als Mieken Kool - Lange Wapper enz. waarvan de twee genoemde verhaaltjes, het eerste bijzonderlijk, verrukkelijkschoon zijn. Deze laatste bundel van Hilda Ram moet onder het volk komen, hij verdient het ten volle. M. Vliebergh heeft eene uitstekende-goede daad gedaan met hem te bereiden en uit te geven, eene daad waarover wij hem dankbaar dienen te zijn. In alle katholieke Volksboekerijen moet deze bundel zijne plaats krijgen, onder het beste en het liefste dat ons Volk te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 419 lezen krijgt. Het is onze plicht daarvoor te zorgen. Hilda Ram had die fierheid van voor 't Volk en voor 't Volk alleen te willen schrijven, en dit is en blijft hare grootste verdienste. Hadde zij nog mogen leven, ik ben er zeker van, dan zou ons Volk nog veel schoons en goeds van haar gekregen hebben. Nu is het eilaas! te laat - maar des te meer moeten wij deze laatste gift der begaafde Schrijfster in eere houden.

* * *

Het inleidend woord van E. Vlîebergh zal door idereen die met Hilda in betrekking was van verre of van nabij met zoet genoegen gelezen worden. 't Is een volledige levensschets van de Schrijfster, een goeddoorpeinsde studie over haar letterkundig wezen, over hare ontwikkeling, over het streven en pogen van haar welgebruikte leven. Wie Hilda Ram van naderbij gekend hebben, zullen er misschien niet altijd het afbeeldsel in vinden van hare sterkgeteekende persoonlijkheid als mensch, als vriendin, als bloedverwante. Maar het was ook E. Vliebergh's bedoeling niet, neen, 't mocht ze niet zijn, ons hier de gansche Hilda uit te beelden gelijk zij bestond voor hare naastbestaanden en hare hertevrienden. En de bescheidenheid van onzen Secretaris heeft hem hier goed geleid. In deze levensschets staat alles wat men van Hilda Ram, als letterkundige figuur, die voortaan aan de geschiedenis der letteren behoort, dient te weten. En, ja, M. Vliebergh heeft geene moeite gespaard, geen lastigen arbeid ontzien, geene verduldige opzoekingen verzuimd om ons een juist en volledig beeld te toonen van de Antwerpshhe Dichteres. Wat al schuifkens en laadjes, brieven en snipperlinskens heeft hij niet moeten onderzoeken om deze dikke zestig bladzijden met zoo degelijk werk te vullen. Ik wensch hem van harte proficiat, over zijn deugdelijk werk en ik bedank hem zeer vurig omdat hij ons en het Vlaamsche Volk dezen schoonen bundel bezorgd heeft. AUG. CUPPENS.

Een Bundelken Verzen, van Herman Broeckaert. Dendermonde, bij J. Van Lantschoot. 1903. Geef mij de hand, Herman Broeckaert, en word niet trotsch op hetgeen ik u zeggen ga: Ge zijt een dichter, een ware! Ge zijt geen vriend van boek en studie, ik weet het; ge zijt

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 420 een jonge, lustige kerel die uw pijpken rookt, uw glazeken drinkt, met slappen hoed en waaienden halsdoek en laarzen aan, uw vaderstad de hielen toekeert en op goed kome 't uit het veld intrekt om gelukkig te zijn in Gods zonne en wind en blaren en groen. Waar het u invalt, richt ge uw ezel op en schetst ge een landschap - en tusschenin zingt ge een lied van onbekommerd-zijn, en hoop en moed en levensblijheid, een lied van u zelven en een lied van uw huizeken, een lied van de melkster en een lied van den koeter, een lied van den snoeier en een lied van den visscher, een lied mij duizendmaal liever dan al het nare, kniezerig gekreun van onze zenuwzieke sonnetvijlders à la mode. En er is gang en maat en beweging in uw lied; het is los en vlug en luchtig; er is iets daarin van het grillig springende van het oude volkslied.

En toch, en toch, zijt ge eerst en vooral schilder, schilder van het buitenleven, landschapschilder. Dit is geen grief, wel integendeel: daardoor openbaart ge alweer den Vlaamschen landaard die zooveel schilders heeft geteeld; daardoor blijkt ge te zijn een echte zoon van Dendermonde.

Zeg, Herman Broeckaert, hand op het hart, ge hebt Gezelle gelezen, niet waar? en ge kent Stijn Streuvels? Het zou me zeer verwonderen indien ik mij vergiste. Evenals zij gaat ge op in de Vlaamsche natuur; evenals zij houdt ge uw gevoelige ziel open voor al wat groeit en bloeit onder den Vlaamschen hemel; evenals zij grijpt ge met volle, gretige hand in den rijken schat der volkstaal. Maar wat gij schildert is een bijzonder hoekje van Vlaanderen, de scheldekant tusschen Dendermonde en Antwerpen, het breede water, de visschers, de dijk met zijn notelaars, de wijde groene meerschen, de grachten en slooten, de molens en boerenhuizen, en op dat bijzonder hoekje hebt ge een eigen kijk, den kijk van een volbloed kunstenaar, begaafd met een fijnbesnaard gemoed. Zelfs al was het waar dat ge van Gezelle de kunst om verzen te maken hadt afgeleerd, al was het waar dat er nu en dan nog een mank of onbeduidend vers doorsluipt, dat alles nog niet tot in de fijnste bijzonderhenen van taal en stijl is afgewerkt, toch staat dit ééne vast: dat ge merkwaardig schoone dingen kunt maken. Meert-Indruk b.v. is nauwkeurig gezien en heerlijk weergegeven; In 't Avondlicht is een innig gevoeld stemmingsbeeld; Engelkens... maar ik zou alles moeten noemen. Liever schrijf ik het eerste het beste af:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 421

Scheldekant

't Water wast; De visschersbooten Rusten, ankervast, In roten. 't Water gudst En klotseklutst, In kleine babbelbaren, Diep benêen den Scheldedijk, En verlutst De dokkeblaren Dat ze knikken in het slijk Veerdig staan de meivischnetten Tusschen 't dijkgers vastgeplant Van den vetten Waterkant.

Hier voert een visscher, kromgekruid, Zijn mande mêe vol visch; Daar zingt een visschersdochter luid Haar liedje van als 't dansspel is. Zoef! Zoef! een stoomboot daar! Zoef! Zoef! Zijn droef gerucht! 't Scheldewater hurkt er naar; Zoef! Zoef! Zijn droef gezucht! En de booten dansepletsen Op de zotte babbelbaren, Die de dikke dokkeblaren Met hun schuimwit overdretsen.

Zoeve! Zoeve! Met wild geklater, Groeft zijn schroeve Dwersch door 't water; En bij zijn snoevend snorgeluid, Spuwt hij zijn zwarte kuilen uit. Nu draait hij stijf Zijn stevig lijf Door 't haastig kronkelwater. Heel de Schelde is vol getater!

Ge zijt een dichter, Herman Broeckaert, een ware! Wanneer komt er nog een bundel? Doch, als ge mij veroorlooft u een raad te geven, laat dan de Aanteekeningen achterwege, en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 422 verklaar geen woorden die ofwel door zichzelf verstaanbaar zijn ofwel te vinden in alle woordenboeken. J.D.C.

Joost v.d. Vondel: Jozef in Dothan, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, S.J. Derde uitgaaf, bezorgd door J. Salsmans, S.J. Gent, A. Siffer, 1903. 1.00 fr. Zoolang als Vondel's werken niet grondig doorgevorscht, ja, uitgepluisd zullen worden, ‘een puiksteen is wel slijpens waard, en kan de proef en 't oog verduren’, zal de Meester een wijdbefaamde doode blijven, geen leven, het zijne, storten in den geest en 't hart, den zang de taal van 't Nederlandsche ras. Goddank! dit lijkt begrepen zelfs hier in België. Een jaar of twee geleden werd er hier een nieuwe Lucifer-uitgaaf aangeboden. Zij huldigde begrippen die juist omdat ze zoo natuurlijk schenen, vroeger zoo weinig hier bij ons overdacht en nog minder werden uitgevoerd. P.J. Salsmans van 't Gezelschap Jesu had de uitgave van P. Verstraeten omgewerkt, en den Lucifer zoowel taal- als letterkundig aangevangen te verklaren. 't Was verdubbeld genoegen te zien dat juist de stoot van uit dien kant gegeven werd, en ik heb met vreugde gelezen hoe zijne poging alom bijval in vleiënde bewoording verwierf. Dit heeft den verklaarder aangezet om, volgens de goedgekeurde schikking, den Jozef-in-Dothan nieuw uit te geven. Wij hebben dus in deze uitgaaf dezelfde reeds besproken nieuwigheden, die aan Salsman's Lucifer eene plaats verschaften, niet alleen in 't Middelbaar onderwijs, maar in de boekenrei der aangroeiende Vondelkenners. Ik heb zijnen Jozef-uitgaaf ernstig doorgelezen. Kan ik ze bondiger en beter aanbevelen, dan met hier neer te schrijven dat den Jozef vast en zeker hetzelfde onthaal te wachten staat als den Lucifer te beurt viel. Uitweiden over de voortreffelijkheden zal ik niet langer, leeraar en leerling zullen alles naar waarde schatten bij het gebruik; onze tijdschriften zijn maar al te veel met oppervlakkige bespreking en nietige terechtwijzingen aangevuld. 'k Verzeker me liever den ‘oprechten dank’ van den bewerker door het toezenden van opmerkingen, die hem (ik verhoop het) zullen helpen om in een volgende uitgaaf het werk nog te verbeteren.

P. Fr. Stephanus Schoutens, Minderbroeder. Maria's Vlaanderen of Beschrijving van de wonderbeelden en merkweerdige bedevaartplaatsen van O.L. Vrouw in Oost- en Westvlaanderen. Derde verbeterde uitgave. Aalst, De Seyn-Verhougstraete, 1903. 2 Boeken, elk met een 150 blz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 423

Het lijdt geen twijfel dat ons volk tallentijde een groote godsvrucht heeft gehad tot de Moedermaagd. Dit getuigen de talrijke kerken en bidsteden haar toegewijd, de O.L. Vrouwengilden en broederschappen, de bedevaarten tot hare eer ingericht, hare wonderbeelden, de oude kunst- en letterkundige gewrochten, de wonderverhalen, legenden en liederen die haren lof vermelden. Ook ware 't een belangrijke bijdrage tot de Kerk- en beschavingsgeschiedenis en tevens tot de volkskunde: de kennis van de godsdienstige en zedelijke begrippen, van den gemoedstoestand, den aard van ons volk, slaagde men er in al wat tot de Mariavereering behoort, op te sporen en te verzamelen. Wijd uitgestrekt veld, ja, doch dat onder velen kan verdeeld en aan hun afzonderlijke ontginningen overgelaten worden. Bijv.: Maria en hare rol in de eerste geloofsverspreiding, Maria in de godsdienstige en mystieke volksopvattingen der Middeleeuwen, tijdens ketterijen en sectenwoelingen, in de schilder- en beeldhouwkunst, in de oude letterkunde, enz. Hier stippen wij aan hen onlangs verschenen werk van Dr C.G.N. De Vooys: Middelnederlandsche Marialegenden. 1e Deel. Onser lieven Vrouwenmiraculen XII en 416 blz. (Uitg. van de Maatsch. der Nederl. Lett. te Leiden). P. Schoutens heeft gewerkt op het gebied der bedevaarten en wonderbeelden, die een niet gering deel uitmaken van de Mariavereering. Dit onderwerp kan men uit één meer dan oogpunt beschouwen: geschiedkundig, en dan zal men, op goed geldige gronden steunend, zoeken naar den oorsprong en de geschiedenis van beeld en bedevaart; of ook nog volkskundig, en al de volkslegenden en -gebruiken, die met dezelve in verband staan, verzamelen of vergelijken; ofwel men kan eenvoudiglijk alles bijeenrapen wat men desaangaande vernemen kan, zonder tot verdere critische of vergelijkende studie over te gaan. Aldus is P. Sch. te werke gegaan. ‘Meermaals door de wondere geschiedenissen en legenden van vele dier bidplaatsen getroffen, begon ik die aan te teekenen tot mijn eigen stichting. Eens dat ik daarmede bezig was, viel mij het gedacht in dat hetgeen mij nuttig en stichtend was, het ook wel voor anderen zijn kon’, bl. 12. Eene verzameling dus van wondere geschiedenissen en legenden om te stichten, ziedaar het voorwerp en het doel van P. Sch.'s werk. Zoo zijn er twee boeken: een voor Oost- en een voor West-Vlaanderen, waarvan elk afzonderlijk bestaat en voorafgegaan is door hetzelfde voorwoord. De bedevaartplaatsen volgen elkander op in alphabetische orde.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 424

Wil nu schrijver Maria's Vlaanderen beperken bij de twee gouwen die Vlaanderen heeten, met hunne hedendaagsche grenzen, en het overige van Dietschland of ten minste Fransch en Zeeuwsch Vlaanderen daar buiten laten, dan kunnen we hem niet goedkeuren. Een streng wetenschappelijk werk, waar de geschiedenis nauwkeurig van de legende zou gescheiden zijn, eene vergelijkende studie, eene synthesis te leveren, lag niet in het doel van den schrijver. Daar was hij vrij in; dit echter belette hem niet iets ernstigs en bezorgds te maken. Of hij stelselmatig en met orde is te werk gegaan, valt te betwijfelen. Heeft hij vooraf onderzocht wat er in dit opzicht tot heden gedaan werd, welke werken over dit onderwerp bestaan en welke hun inhoud en hun weerde zijn? Heeft hij getracht volledig te zijn? Hadde hij niet wel gedaan vooraf eene reeks vragen te stellen, welke hij naderhand zou getracht hebben te beantwoorden. Bijv.: - Wanneer werd het beeld geplaatst of gevonden? Wanneer werd de bidstede gebouwd? Wanneer ontstond de bedevaart? - Ter welke gelegenheid (genezing, eerherstelling, belofte)? - Hoe werd de plaats waar het beeld verborgen was of waar de kapel moest gebouwd zijn, aangeduid (zijden draad, sneeuw....)? - Het beeld: onder welken titel wordt het vereerd? Wat gaf er aanleiding toe? Beschrijving: stof, houding, kleed, kleur... Volkszeg: vergramde blik, schrabben in het gelaat, bemorst kleed,... Omstandigheden in dewelke het gevonden werd: aan een boom, in het water, onder de aarde? - De bedevaart: hoe wordt zij genaamd? Op welk tijdstip des jaars geschiedt zij? Tegen welke kwaal of ziekte? Op welke wijze (drijmaal rondgaan, kruipen,...)? Andere merkweerdigheden: koeken, draadjes, vaantjes, die er verkocht of uitgedeeld worden; hunne beschrijving. - Wat hebben beeld en bidplaats te doorstaan gehad tijdens de Geuzenberoerten, de Fransche Omwenteling...? - Welke giften werden gedaan, welke gunsten bekomen? - Wat in dit alles staat geschiedkundig vast, wat is er overlevering en volkszeg? en onder de volkszeiselen zijn er varianten? Heeft de schrijver dan voor elke beschrijving de noodige bronnen opgezocht en geraadpleegd? ‘Wat die verhalen betreft, zegt hij op bl. 14, ik heb ze beschreven gelijk ze, naar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 425 mijne meening, bestaan, gelijk ik ze in ernstige schrijvers aangetroffen, van geloofweerdige personen vernomen of schriftelijk ontvangen heb... De bronnen waaraan ik geput heb zijn achter elk artikel stipt aangeduid.’ Inderdaad, ieder is gevolgd door een aantal titels van boeken, tijdbladen en zelfs nieuwsbladen. Doch is dit wel voldoende om, hetgeen men vooruitzet, als geloofweerdig te doen aanveerden! Hierover eenige bemerkingen: 1. In dergelijk werk behooren alle feiten en ieder in 't bijzonder bewezen of gesteund te zijn. Het is dus dwaling al de aangehaalde werken in ééns achteraan te plaatsen, wanneer verscheidene onder dezen in verband staan met een afzonderlijk feit dat in het verhaal voorkomt. 2. Het is vereischt den aard der bronnen zorgvuldig aan te stippen. Zijn het oorkonden, en in dit geval, zijn ze gelijktijdig met het feit of zijn ze achternageschreven? Is het een overlevering; zoo ja, zijn er varianten? Zijn het hedendaagsche werken en zijn ze gesteund op goedgeldige gronden: oorkonden, overlevering of... de verbeelding des schijvers. Het is dus niet genoeg te zeggen: ‘Volgens sommige schrijvers zou er reeds in de VIe eeuw een kerk ter eer van Maria gesticht zijn in Vlaanderen)... (West-Vl., bl. 9). Een oud werkje zegt... (West-Vl., bl. 18). Volgens oude handschriften... (West-Vl., bl. 62). Volgens de getuigenis van oude schrijvers... (West-Vl., bl. 136). 3. De boekenaanhaling moet zoo volledig mogelijk zijn. Dit geldt vooral voor de jongstverschenen werken. Men moet echter vermijden schriften zijde aan zijde te plaatsen, alsom het eene door het andere te staven, wanneer het geweten is dat het tweede enkel een afschrift is van het eerste. Daarbij dient men slechts de beste aan te geven. Waarom, voor West-Vlaanderen, Rond den Heerd niet geraadpleegd? Waarom in nieuwsbladen ernstige getuigenissen gaan zoeken? Waarom, b.v. voor O.L.V. van Thuyne te Ieper (W.-Vl. 73), voor O.L.V. van S. Janskerk te Poperinghe (W.-Vl., 11) tevreden zijn met J. De Smet. Nieuwe Maand van Maria, als men goede monographiën aan de hand heeft zooals: J. Opdedrinck. Het mirakelbeeld van O.L.V. te Poperinghe, 1900; P. Iweins. N.D. de Thuyne, 1883. 4. Wanneer men verwijst naar boeken of tijdbladen, hoeft men dit altijd zoo nauwkeurig mogelijk te doen: De hoofding des boeks met den naam des schrijvers, de plaats en het jaar der uitgave, boekdeel, jaargang en bladzijde. Heel en al gebrekkig dus zijn de aanhalingen als deze: Sanderus. Flandria Illustrata (West-Vl., bl. 39, 42, 44, 61, 80...); Gramaye. Antiq.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 426

Flandriae (bl. 26, 108); Belgium Marianum (31, 79, 91, 99...); Almanach der Bisd. v. Gent en Brugge, 1864 (bl. 44); Katholieke Zondag (61); Zondagbode (61); Gazette van Kortryk (63); Hist. du dioc. de Bruges (99); Godsdienstige Week (145); enz. Daar blijven nog eenige terechtwijzingen en aanvullingen te maken over, doch dit zou ons te ver brengen. Ten slotte zij gezegd dat het werk van P. Schoutens, alhoewel het in opzicht van bezorgdheid te wenschen overlaat, nogthans door het volk geerne zal gelezen en wellicht met vrucht geraadpleegd worden door dezen die in de geschiedenis der Mariavereering belang stellen. Eene methodische, wetenschappelijke studie echter over de O.L. Vrouwenbedevaarten in Vlaanderen, studie die, ons dunkens, evenzeer tot verheerlijking der Moedermaagd en tot stichting des volks zou strekken, blijft nog te maken over. EM. VAN CAPPEL.

Het Stille Gesternte, door Herman Teirlinck. Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Gent. 338 bl. Herman Teirlinck is, na Stijn Streuvels, de meest gevierde der jonge Vlaamsche Schrijvers, meer in Holland althans dan in Vlaanderen! Zijne macht ligt, evenals bij Streuvels, in 't beschrijven; hij is een schilder, niet echter als Streuvels, die met eenige trekken en strepen een machtig beeld voor den geest kan tooveren, iets dat u den adem afsnijdt en u bijblijft, neen, een kleinschilder, die de minste zaken in al hunne bijzonderheden afkijkt en ook in bijzonderheden weergeeft, wel eens langdradig; die lief zijn kan, waar geen prente slaat. Luistert ‘Het najaar was nu over 't land. Allentwege was 't loof geel en rossig, en heel 't geluchte was vol dulle blaren, in den tocht van den bruischenden wind opgejaagd. Ze warrelden onder lage hemelen, in benden thoopegeschaard of wipten omhoog alteenegare. Ze werden seffens door een plotselingen ruk van 't wisselvallig gewaai uiteengesmeten en wirrelden, elk op zijn eentje, in 't grijze ruim, en sloegen hun koddeken ommendomme, al kwinkeleerend lijk joepsteertjes. Een wispelturigheid bracht ze weer te zamen, en ze vlogen een endeken tegen den grond, en vielen meteen dood in een wagenslag of een vore of een natten gracht. Andere rolden op den platten steenweg en deden gedurig geweld om op te geraken en 't gezwier te herbeginnen; ze liepen altemets lijk wielkens over de kasseide en kwikten subiet zijwaarts omverre en schokten naderhand terug recht. Andere voeren in schare over 't dalende veld en bereikten een boerenwoonste. Ze sloegen hun schamelende lenden tegen den muur, haperden er

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 427 een tijdeken, en rezen in snokskens naar beneden, al takend de hoekige baksteenen met hun rasperige tanden. Ze lagen dan roerloos nevenseen, maar de wind drong tot hier en zweepte, met een groot gebaar de lucht in, zoodat ze nu zonder uitkomst ronddraaiden in een opgaanden kring al zeerder en zeerder, en ze zoefden stillekens en nijdig en dansten van razernij. De vlage schopte ze hooger uiteen, boven het dak en ze stormden nu vrij in de luidelijke wijdte, tot ze ievers den wind niet meer opvolgen konden en neerwaggelden in noesche richting. Er was er een, dat breed en licht genoeg was, en zoo hooge geraakte, dat het een leeuwerik leek - een puntje arets in de doffe wolkenlaag. Het dook weg in de lage verte....’ (bl. 255-6.) Beschrijven dus, schilderen. Waar het er op aankomt feiten samen te brengen, ingewikkelde toestanden te schetsen, is de schrijver veel minder te huis. Toen we nog jongens waren en voor 't eerst Conscience's romans verslonden, sloegen we rap de bladzijden met beschrijvingen om, wij wilden de vertelling, het ontrollen der handeling. Moesten we dat hier doen, er bleef bijna niets over. Dat wil nu niet zeggen dat we gelijk hadden, maar zoo deden we, en dat is wel eene reden om te denken dat letterkunde als deze niet licht volksch worden zal. Teirlinckx's roman bestaat eigenlijk uit 4 beschrijvingen, met een licht koordeken aan malkander gebonden:

1ste tafereel: Te plattenlande, langs de Schelde, in Oost-Vlaanderen, woont Lote, de heldin van den roman, met haar man Petrus en diens broer, den hovenier Teunis. Lote's kind is dood. Ze maakt er veel verdriet in. Het wordt begraven; de geburen komen na de begraving een druppelke genever drinken. Lote heeft pijn aan de oogen. Ze vreest dat ze blind zal worden. De oude Tonia heeft gezeid dat Lote lijdt aan een zondige koorts. Er wordt in 't dorp zooal verteld dat Lote met Teunis aanhoudt.

2e tafereel: De oogst wordt binnen gehaald bij boer Pycke. De vrouwen, wier mannen in den oogst gewerkt hebben, gaan samen naar Pycke's hof, waar er feest zal gevierd worden om 't laatste voer. Beschrijving van dit feest, waar 't erg vrij toegaat. Lote houdt haar aan kant. Op eens gevoelt ze dat ze blind wordt. Teunis komt daar voorbij en neemt Lote mee naar huis, terwijl Petrus, haar man, wat afkeerig van zijne ziekelijke vrouw, daar binnen met een andermans vrouw zich vermaakt.

3e tafereel: Met veel smarte brengt Lote een kind ter wereld. De gebuurvrouwen komen krentenbrood eten en drinken zich

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 428 zat in genever. Dan vertellen zij slechten praat, vechten ondereen en schelden op Petrus, Lote's vent, die zich slecht gedraagt.

4e tafereel: Lote's geestvermogens verminderen. Eene besmettelijke ziekte ontstaat in 't dorp en kost het leven aan veel menschen. De processie gaat uit om boete te doen. Teunis ook valt, Lote vindt hem dood. ‘Ze riep met schrikkelijke stem: Teunis! Teunis! En Teunis en antwoordde niet. Ze wilde hem zeggen hoe innig geerne zij hem liefhad, hoe zij hem sedert lange al liefhad en hoe zij het niet meer zwijgen kon, tegenwoordig, en het uitschreeuwde omdat hij gelukkig zou zijn.’ Lote pakt haar kind en gaat er mee 't veld in. ‘Ze stond met eens schokstuikend, stil. De Perlenbeke lag vóór haar in hare diepe gracht te kabbelen en te pruttelen en te wippelen over keien en poelkens. En ze drentelde voort, afkomend langs de deining van den ongezienen oever. Even voelde zij de zeerdoende tigeling van netelblaren over hare handen.... De Perlenbeke werd benauwd en verloor precies van angst haar veuzeken.’ Zoo is 't slot van den roman, indien wij het boek zoo heeten mogen. Maar genoeg daarover. Als de Hollanders nu gaan denken dat ze hier een brok Vlaamsch boerenleven hebben, dan zijn z'er wel mee. Of er tusschen Lote en Teunis iets zondigs bestaan heeft, weten we niet, alhoewel Tonia sprak van ‘zondige koorts’; de kwatongen van 't dorp waren er toch over in de weer. Al de andere vrouwen, die in 't verhaal eene rol spelen - en 't zijn meestal gehuwde vrouwen! - zijn slonsen, die slechte praat vertellen en zich erger dan beesten gedragen; Petrus, Lote's man, wordt openlijk met den vinger gewezen. Er wordt wel eens gesproken van naar de mis gaan en van 't avondgebed bidden, maar dit alles ligt versmoord in 't ergste bijgeloof. En dat is ons Vlaamsch landevolk! Zij plegen eene slechte daad, zij die 't zoo voorstellen; en 't is niet genoeg met het woord kunst voor den dag te komen om zoo iets te wettigen. En nu, om te eindigen, een woord over de taal: Teirlinck schrijft zijn taal. Dat is nu mode; wij hebben er in 't geheel niets tegen dat kunstenaars woorden bezigen die niet in de Woordenboeken staan, maar opgeraapt zijn uit den mond

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 429 van 't volk; 't zijn al kleuren op hun palet, en uit de boeken der kunstenaars zullen de Woordenboekmakers van later die woorden gaan opzoeken om er mee den algemeenen taalschat te verrijken. Maar ook op dit gebied moet men binnen de palen blijven, niet zoeken naar 't nieuwe, en kost wat kost anders doen dan de gewone man. En dat naar 't ons schijnen wil, doet Teirlinck. En hoe dan spreuken wettigen als deze: tranen die... rolden door zoutige groevekens langs haar verdraagzaam gezicht; het keersevlammeken.. maakte zich met dansende manieren opmerkzaam; de storm mocht loeien en schudden zijne blazende lenden; 't water spetste en klonk en smeet tegen zijn broek, enz.? E. VL.

C. Van Ongeval. - Over schriftuuraanhaling. Gent, Siffer, 1903. - 71 bladz. Prijs: 1 fr. 2e uitg.(1) Een goed werkje dat van eenieder wel onthaald werd. Het zijn korte aanteekeningen over de manier op dewelke de heilige schriftuur behoort aangehaald te worden (bl. 1-13). Ten einde ‘sommige kanselredenaars aan te sporen om eenige valsche perels uit hunne verzameling te weren, om met zorg hunne aanhalingen te kiezen en zoo geestelijk onvervalscht voedsel aan de geloovigen op te dischen’ (bl. 13) levert ons de schrijver eene terechtwijzing van eenige aangehaalde teksten uit het Oud (bl. 13-45) en het Nieuw Testament (bl. 45-71). Den algemeenen regel dien kanunnik V.O. voorschrijft zal en moet, mijns dunkens, elk kanselredenaar stiptelijk volgen. ‘Voor de schriftuurbewijzen: liever geene dan slechte. Voor de accomodatie: liever geene dan gemeene’ (bl. 71). ‘Toepassing of accomodatie moet niet veroordeeld worden. De H. Schriftuur zelf, de H. Kerk.... de HH. Vaders en vele ascetische schrijvers geven er menig voorbeeld van.... Er moet toch opgemerkt worden 1o dat toegepaste of geaccomodeerde teksten nooit kunnen dienen om geloofs- of zedenleer te bewijzen 2o dat men alleen toepassen mag tot nut en stichting en 3o dat het uit te drukken denkbeeld zich niet al te veel mag verwijderen van het in de Schriftuur uitgedrukte’ (bl. 11). De toepassing der uitbreiding moet verre boven de toepassing door zinspeling gesteld worden’ (bl. 12). Mij dunkt nochtans dat de schrijver het klaarder had moeten maken, hoe de kanselredenaar op behoorlijke wijze aan zijne toehoorders kan doen verstaan dat hij slechts bij toepassing eenen tekst

(1) Verscheen vroeger onder den vorm van artikelen in Dietsche Warande en Belfort, (Jan. Feb. 1901). Verschijnt nu afzonderlijk ‘met een dertigtal teksten verrijkt en bijgevolg merkelijk vermeerderd’ (bl 5).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 430 aanhaalt. Bl. 29 lees ik daar een voorbeeld van; ik hadde er meer gewild. Eenmaal ook, op blad. 31, herinnert hij den lezer dat de ascetische beschouwing die in Ps. CXVIII, 103 niet te vinden is, in schoone en welgekende woorden van den H. Petrus te lezen staat. Hoe waar! Ik hadde dikwijls, ja bij elk aangehaald voorbeeld zulkdanige vermaning willen lezen. In de liefdevolle brieven van den H. Paulus, in die korte vaderlijke vermaningen welke de apostel telkens zijne christelijke gemeenten toezond, zou elk kanselredenaar stof genoeg vinden tot eene schoone opwekkende rede. Een woordje nopens den keus zelf der aangehaalde voorbeelden. Daar de schrijver, zoo ik mij niet vergis, bijzonderlijk de kanselredenaars beoogt, ben ik van meening dat hij nuttiger werk had kunnen verrichten. Aanhalingen zooals Ex. XXXIV, 30 (bl. 14) Num. XII, 13 (bl. 15) Ps. XV, 2 (bl. 20) Ps. CXVIII, 131 (bl. 32) worden in sermoenen weinig of niet gedaan. Aan Ps. I, 5 (bl. 16) Ps. IV, 5 (bl. 17) Ps. XLIV (bl. 28) Ps. CIX, 7 (bl. 30) kan mogelijk 't zij in 't een of 't ander boek aan den lezer onbekend, 't zij door eenen afzonderlijken kanselredenaar, de zin gegeven worden dien Z.E.H. Van Ongeval weerlegt. Ik twijfel toch of ze dikwijls zóó aangehaald worden. Ps. XIX, 10 (bl. 22) zal niemand gebruiken tenzij als een gebed dat de H. Kerk zelf goedkeurt en in den zin dien zij er aan hecht. Er was nuttiger werk te doen. Elke ‘concordantia rerum’ de eerste de beste, had daartoe aan den schrijver stof genoeg verleend. De teksten uit het Nieuw Testament zijn doorgaans beter uitgekozen geweest. Toch schijnt mij min toereikend wat op bl. 55-58 over Matth. XXI, 1-9 en XXVII, 5 te lezen is. Is er hier nog spraak van ongepaste aanhalingen? Die drij bladzijden zullen menigen lezer min bevallen. Toch moet er, ik herhaal het, den Z.E.H. Van Ongeval dank gezeid worden om zijne lofflijke poging. Mocht zijn werkje door veel kanselredenaars gelezen worden! F.

Beknopte Handleiding voor de beoefening van de Beginselen der Staathuishoudkunde, door Mer Dr A. Slotemaker, L. Hz., 2e druk. Alkmaar, P. Kluitman, 1903, 153 bl. Men zoeke hier niet meer dan de titel belooft, maar 't beloofde is er: 't hoofdzakelijkste, de beginselen zijn er eenvoudig en bevattelijk uiteengezet. Het ware moeilijk b.v. de grondgedachten betrekkelijk den wisselkoers klaarder voor te dragen dan hier gedaan wordt van bl. 62-66. Als indeeling: I. De voortbrenging van goederen met het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 431 ruilverkeer en het credietwezen; II. De verdeeling der goederen; III. het verbruik der goederen en IV. Overzicht van de geschiedenis der Staathuishoudkunde. De oude methode dus, maar voor beginnelingen nog altijd de beste. Men kan natuurlijk met den schrijver in meening verschillen aangaande eene en andere bijzonderheid; een en ander punt zou ook wat uitvoeriger mogen behandeld worden, zoo b.v. de kartelle en de trusts, die er op bl. 93 maar magertjes afkomen; waar er spraak is, op bl. 110-111, van de bepaling der waarde van den arbeid, zouden wij, benevens dit feitelijke van de vraag en 't aanbod, ook het beginsel willen zien, zoo krachtdadig door Leo XIII zaliger vooruitgezet in zijn Rerum Novarum, dat het loon moet voldoende zijn om den werkman behoorlijk te laten leven; maar in eene handleiding als deze zijn dat maar bijzonderheden. De schrijver biedt het hoofdzakelijke met veel methode. Wij wenschten dit schoolboek wel in handen te zien der Vlaamsche studenten die wat aan Staathuishoudkunde willen doen. E. VL.

Histoire de la Littérature française, par E.E.B. Lacomblé, 2e éd. P. Noordhoff, Groningen, 1903. (2 fr.) ‘Wat Schrijver beoogt, is niet een dorre opsomming van feiten en levensbijzonderheden, bestemd om door de leerlingen van buiten geleerd en afgepaternosterd te worden, dat is de ergste der straffen zoowel voor den leeraar als voor hen; neen, de les in de letterkunde moet een les zijn in de schoonheidsleer; het komt er op aan den geest, het wezen van het werk en van den schrijver te ontdekken.’ Daarom gaat dit handboek vergezeld van een bloemlezing of ‘Complément de l'Histoire de la Littérature française.’ Dit stelt den onderwijzer in staat overal de proef op de som te leveren, en doet de leerlingen de mogelijkheid aan de hand zichzelf te oefenen in het smaken van het schoone der letteren. Dat M. Lacomblé zich beperkt bij het teekenen der richtingen en strekkingen in de lettergeschiedenis en bij de hoofdschriften der voornaamste schrijvers strekt geheel tot zijn lof. Kortom, hij heeft een zeer aanbevelenswaardig schoolboek geleverd. J.D.C.

Over Boeken en Schrijvers, subjectieve opstellen door Anna de Savornin Lohman, Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon, 1903. Dit boek is het werk van een beginselvaste, koel-verstan-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 432 dige, onomkoopbare, onverbiddelijk-gerechte vrouw. Honderd keer heeft mij onder 't lezen de plaat van den Spectator voor den geest gezweefd: een dame als een eik, met een gezicht van ‘Hou je stil, kereltje, of...’ neerblikkend op een dwergmeneertje, dat dwars over haar knieën, onder den druk van haar ijzeren linkervuist ligt te spartelbeenen en met van angst puilende oogen opziet naar heur rechterhand die als een roede Gods hoog in de lucht zijn... broek bedreigt. Met wiens trekken die spotter van een Spectator het slachtoffer van de Savornin Lohman heeft geteekend, kan ik niet uitmaken. Doch, vast en zeker mogen we denken nu eens aan Herman Heyermans die op Coupérus ‘gemeene scheldwoorden heeft uitgebraakt’; dan weer aan Georg Brandes, die ‘met groote, plompe, ruwe vingeren heeft gewroet in dingen zoo heilig, zoo teer’ als de poezie van Heine; een andermaal aan dames als Dr Alice Stockham, Dr Anna Fischer e.a. die door hun schrijven over ‘het hervormde Huwelijk’, over ‘vrouwenziekten’, onder den mantel der wetenschap ‘geslachtsvuiligheden meedeelen’ en aldus ‘gevaarlijke lectuur’ leveren voor vrouwen en meisjes; ofwel aan de meters-met-twee-maten, die in Zola's huwelijksleven ophemelen wat zij bij anderen gispen; of aan den ‘brutalen Van Deyssel’ die romans schreef ‘in-vuil van taal en voorstelling, in-gemeen en plat-walgelijk van inhoud’ en wien ‘het gelukte in ruimen kring reclame voor zich zelf te maken, door zijn Iawaai en leven maken en grof uitschelden van anderen’; eindelijk aan alle kruipers, huichelaars, vleiers, aan alle lieden zonder beginselen, zonder eer, zonder geweten, 't zij in de letteren, 't zij in het leven. Hoog en ongenaakbaar staat deze vrouw boven het lage, kleine, gemeene gedoe van zekere wereld, gedragen en gesteund als ze is door haar weliswaar subjectief, maar onaantastbaar eergevoel, door het volle besef van haar menschelijke eigenwaarde. Toch niet alleen over schrijvers, ook en nog meer over boeken spreekt Anna de Savornin-Lohman. Over Hollandsche en over uitheemsche. Over Hollandsche. ‘Wat Marie Marx-Koning voor haar, onder de hedendaagsche schrijvende vrouwen, zoo bij uitstek de lieflijkste en de aantrekkelijkste doet zijn, is haar de natuur-zoo-liefhebben, met een oprechte, ongekunstelde, innige liefde, waardoor ze telkens als van zelf de mooiste woorden en de oorspronkelijkste beelden weet te vinden, om uit te zeggen de eenvoudigste dingen: de blauwheid van de lucht, de fluweelige

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 433 groenheid van 't gras, 't eentonig ruischen der golven.’ - Voor het talent van Jeanne Reyneke van Stuwe heeft ze eerbied, maar hare onverzaadbare neiging om in zedelijke smerigheid te wroeten walgt haar. Tragische Levens noemt ze een ‘invervelend boek, zwaar, lomp, degelijk bedoeld, plomp woordengeknutsel, van al maar in éénen voort: ‘Ik heb je zoo lief;’ of wel ‘Ik ben zoo ongelukkig;’ totdat de lezer er wee en ongeduldig van wordt; Het Kind ‘geeft den indruk van heel ernstig-bedoeld werk, van veel studie, zorg, inspanning... een stuk werk, niets anders’; Een Liefdegeschiedenis voldoet evenmin. - Beter bevalt haar Getrouwd van Van Hulzen; nog beter Beproefden van Eigenhuis en De Boeken der Kleine Zielen van Couperus. Daarentegen is Van de koele meren des Doods van Van Eeden, haars inziens, ‘als roman een droevig-mislukt stuk werk, als tendenz-boek volkomen koud, om zijn onnatuurlijkheid.’ Over uitheemsche. - Edward Rod ‘heeft ze lief als mensch, om zijn ernst. - In zijn Niobe toont zich Jonas Lie ‘een door en door waar schrijver, een eerlijk teekenaar.’ - Voor Vrouwenmacht van Gustav af Geyerstam spreekt ze haar ‘groote liefde en vereering uit, haar blijdschap dat er ook nog auteurs zijn met een ziel.’ - Met hoogen lof gewaagt ze van Elli's Ehe, door Juhani Aho, van Het dagelijksch Brood (Cl. Viebig), van Hauptmann en Sudermann, van Sudermann's roman Es war van Zangwill's Droomers van het Ghetto, van De Massarenes van Ouida. Wat ze ook bekijkt, steeds heeft Anna de Savornin Lohman een eigen blik op de dingen. Wel beschouwt ze de zaken van haar persoonlijk standpunt uit, en beziet ze het voorwerp bloot van één kant, wel is ze door en door ‘subjectief,’ wat in zake letterkundig oordeel veelal gevaarlijk is, - doch het verhindert niet dat ze onzen eerbied, ons ontzag wekt door het karaktervolle, het zelfbewuste van haar optreden. Ze is een kranige figuur, een persoonlijkheid, die recht-uit, zonder frazen, nuchter maar overtuigd haar meening zegt - en dat is veel op onze dagen. J.D.C.

Philosophiae Theoreticae Institutiones secundum doctrinam Aristotelis et S. Thomae Aquinatis quas in pontificio collegio De Propaganda Fide tradebat B. Lorenzelli, Antistes Urbanus Philosophiae, S. Theologiae, utriusque juris Doctor. Vol. II. Parisiis, Lethielleux.. Mgr. Lorenzelli thans nuntius van den H. Stoel te Parijs gaf in 1896 de tweede uitgave in het licht van zijne Philosophiae

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 434

Institutiones; De noodzakelijkheid van eene nieuwe uitgave, hoogst zeldzaam op wijsgeerig gebied pleit gunstig voor de groote waarde van het leerboek. Men kan werkelijk den geleerden Prelaat gelukwenschen met zijn werk, dat in alle opzichten naar onze bescheiden meening aan de eischen van een goed hand- en leerboek voldoet. Het eerste boekdeel bevat: De Denkleer (blz. 185) en de Algemeene Metaphysiek (blz. 327). Het tweede behelst: De natuurphilosophie (blz. 143); de Zielkunde (blz. 449) en de natuurlijke Godsleer (blz. 508). Een leerboek van de philosophie, bestemd om den geest van den student geleidelijk te ontwikkelen, tot werkzaamheid en onderzoek aan te sporen en hem de verschijnselen der stoffelijke en geestelijke wereld in hunne laatste oorzaken te openbaren, moet zooveel mogelijk allde vragen welke met de natuur, den mensch en God in verband staan wetenschappelijk behandelen. De lezer zal zich overtuigen dat bovenstaand boek de stof volledig behandelt zonder breedvoerig te worden. De hoofdvragen treden steeds op den voorgrond en worden volgens de beginselen van Aristoteles en den H. Thomas opgelost. Men verwijt soms aan de scholastieken dat zij talrijke bladzijden aan nuttelooze onderwerpen verspillen enkel en alleen om hunne spitsvindigheid en strijdlust bot te vieren. Dit vooroordeel spruit voort uit het gebrek aan kennis der wijsbegeerte en verdwijnt wanneer men beseft dat eene oogenschijnlijk nietige onderscheiding den weg baant en effent tot de oplossing der belangrijkste vraagstukken. Het boek is niet geschreven voor hen die zich met eene oppervlakkige lezing tevreden stellen, het vordert eene ernstige inspanning, eene blijvende aandacht van den geest. Om er nut uit te trekken dient men door eigen studie zich de gegeven bepalingen en verklaringen eigen te maken, en de kracht der bewijzen naar behooren te wikken en te wegen. Maar deze inspanning, door de natuur der wetenschap gevergd, zal met de kostbaarste vruchten ruimschoots beloond worden. Vergeten wij daarbij niet dat het werk, als handboek bestemd is om door het gesproken woord van den leeraar nader verklaard en toegelicht te worden. De schrijver volgt de leer van den H. Thomas, zonder nogtans op 's meesters woord te zweren. Integendeel hij onderzoekt zorgvuldig ieder argument van zijn zegsman en zou niet aarzelen, zoo noodig eene tegenoverstaande opinie te huldigen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 435

Hij houdt rekening met de dwalingen der moderne philosophie welke schier alle in het licht der beginselen van den H. Thomas, als nevel voor de zon verdwijnen. Daarenboven levert hij het bewijs - een onmisbaar element in ieder philosophisch handboek - dat de beginselen der Scholastiek vooral in de natuurphilosophie in volmaakte overeenstemming zijn met de zekere gegevens der ervaringswetenschappen. Men vergelijke in het tweede boekdeel de hoofdstukken: De essentia corporis in generali. - De hylemorphismi vi et ratione in scientias. - Hylemorphismi defensio. Wij noemen dit bewijs eene onmisbare voorwaarde om, volgens den wensch van Paus Leo XIII den invloed der scholastische philosophie te bevorderen en tot hare ernstige studie aan te moedigen. Waut men laat niet na haar, uit gebrek aan ervaringsmiddelen, als onbekwaam voor te stellen om de natuurverschijnselen genoegzaam te verklaren, en als onbestaanbaar met de wetenschappelijke vorderingen van onze eeuw te veroordeelen. De vorm en methode van het leerboek verdienen allen lof: zonder zich in wijdloopende verhandelingen te verdiepen, geeft de schrijver den leerling eene ware handleiding om met vrucht de philosophische tractaten zich eigen te maken. Klare en nauwkeurige bepalingen en distinctie's, treffende bemerkingen, afdoende argumenten, brengen den student geleidelijk van het bekende tot het onbekende, en sporen hem aan zich uit eigen middelen aan de oplossing van andere vraagstukken te wagen. Het antwoord op de moeielijkheden in gebonden of ongebonden vorm spreidt nieuw licht op het behandelde onderwerp en geeft den leergragen student de gelegenheid zijne overtuiging te staven, en het onderwerp dieper te doorgronden. Om aan de kritiek recht te laten wedervaren voegen wij eenige bemerkingen bij. Wenschelijk ware het geweest in de Zielkunde meer rekening te houden met de gegevens der moderne Physiologie en Biologie. In de Logica (I, bl. 147) wordt het algemeen en onfeilbaar kenteeken der waarheid bepaald en gewoonlijk de objectieve evidentie als dit kenteeken beschouwd. De schrijver tracht deze opinie te wederleggen om het merkteeken der bewezen waarheid in de herleiding tot de eerste beginselen te plaatsen. Misschien is het verschil van meening slechts schijnbaar, wijl de evidentie hare kenmerkende kracht uit de eerste beginselen put. Daarenboven kan het herleiden niet het laatste kenteeken zijn, omdat hetzelve eene controle en rechtvaardiging noodig heeft.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 436

De bewijzen in de Algemeene Metaphysiek (I. bl. 265) aangevoerd ten gunste van de stelling dat de wezenheid (in concreto) en het bestaan van deze wezenheid in het schepsel twee dingen zijn en niet één ding tweemaal beschouwd, zijn niet overtuigend en worden door andere schrijvers volkomen wederlegd. (Vgl. Vander Aa. Ontologia). In de Psychologie (II. bl. 419) antwoord de schrijver op de metaphysische opwerping tegen de vrijheid, genomen uit het gebrek van een genoegzamen grond voor de vrije daad. Het antwoord luidt dat deze grond het begrensde karakter is van het particuliere goed dat den wil wordt aangeboden. Vooreerst bemerken wij dat de wil kan kiezen ook wanneer de twee voorgestelde goederen volkomen gelijk zijn. Vervolgens is het antwoord onvoldoende omdat het ons voorgehouden goed wel de mogelijkheid van de keus bepaalt, maar niet verklaart, wat verklaring behoeft, waarom de wil tusschen twee goederen, julst het goed A, en niet het goed B feitelijk kiest. Hier zal men moeten antwoorden: ‘Stat pro ratione voluntas, of met andere woorden: Volo quia volo. Wij betreuren dat in de Godsleer de scientia media en de concursus divinus zoo stiefmoederlijk behandeld worden. De vragen over dit onderwerp zijn belangrijk genoeg om eenigzins uitvoerig besproken te worden, te meer omdat tusschen twee tegenoverstaande zienswijzen moet gekozen worden, en ieder middelweg is buitengesloten. Dit geldt vooral in een leerboek bestemd om als inleiding tot de studie der theologie te dienen. Deze opmerkingen doen in het geheel geen afbreuk op de groote waarde van het boek. Het zij den lezer nogmaals aanbevolen zoowel wegens den gewichtigen inhoud, die hem den rijkdom der scholastieke wijsbegeerte openbaart als wegens de wetenschappelijke behandeling welke door klare degelijkheid uitmunt. Roermond. DR. A. DUPONT.

L'Exode rural et le retour aux Champs, par E. Vandervelde. Paris, Félix Alcan, 1903, 304 bl. 6 fr. De tekst reeds duidt aan dat het boek twee deelen bevat: het eerste en uitgebreidste behandelt de inwijking der buitenlieden in de stad, het tweede de verplaatsing der nijverheid uit de stad naar den buiten, en het feit dat meer en meer stedelingen buiten stad gaan wonen. De steden hebben de buitenlieden noodig om zich te behouden en uit te breiden; de stadsnijverheid kan hooger

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 437 loonen betalen; het leven biedt er, bijzonder voor 't jongere volk, meer aantrekkelijkheid; het platteland, sedert het uitsterven der huisnijverheid, het verdwijnen der gemeentegoederen, de landbouwcrisis, kan al zijn volk niet meer onderhouden; voor een spotprijs brengen de werkliedentreinen het volk naar stad van uren en uren ver: hoe zou het anders kunnen of het landvolk wijkt uit! De schrijver onderzoekt hoe die uitwijking geschiedt: men gaat alle dagen of alle weken weg en weer, men gaat van te lande naar stad wonen, of men verlaat zijn huis en gezin voor een gansch seizoen; hij bespreekt ook de gevolgen van de inwijking in stad, bekent dat op zedelijk gebied zij nog al te wenschen overlaat, maar hemelt op het licht en het goede zaad (van 't socialisme) dat zoo van de stad naar den buiten wordt gebracht. Vandervelde is een boekenmensch; de boeren kent hij maar van ver en zoo komt hij er toe op bl. 226-227 te schrijven: ‘Si large que soit la part faite aux exceptions, il est bien difficile, en effet, de taxer d'inexactitude, ou même d'exagération, ce portrait que François Vidal, en 1848, faisait des paysans, lorsqu'ils restent isolés de tout contact avec les villes, enfermés dans l'isolement farouche de la vie des campagnes: ‘Race ignorante, égoïste, âpre au gain et impitoyable au malheur, obstinée dans ses préjugés, rebelle à toutes les innovations, même à celles qui ont pour objet l'amélioration de son sort, elle n'a d'affection que pour son champ et pour ses écus, elle tient à son bétail plus qu'à sa famille; elle porte plus sincèrement et plus longtemps, au fond de son coeur, le deuil d'un boeuf mort, que le deuil de son vieux père, et elle trouve que le bonheur de l'humanité serait payé trop cher, s'il devait lui coûter momentanément quelques centimes additionnels’. Het tweede deel van 't werk is merkelijk korter. Hier wordt vastgesteld dat sedert eenige jaren de nijveraars beginnen hunne fabrieken op den buiten te bouwen, waar ze met het werkvolk gemakkelijker over de baan kunnen en dikwijls goedkoop de noodige motorkracht vinden, bijzonder in bergachtige streken die met hunne watervallen goedkoop de noodige electriciteit kunnen leveren; dank aan het gemak van 't vervoer kan hij, die minder huishuur wil betalen en frissche lucht inademen, gemakkelijk buiten den omtrek der steden gaan wonen; de crisis die sedert eenige jaren op de Europeesche nijverheid drukt, zal ook wel minder volk naar de steden lokken

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 438 en de werklieden die er waren in den tijd van bloei naar den buiten terugstooten. Dit ware voor Vandervelde het ideaal: in den buiten wonen en een gemakkelijk vervoer naar de stad, waar men desnoods zou gaan werken en malkander zien. Zijn boek brengt ons eigenlijk weinig nieuws; 't is meer eene compilatie, maar zeer klaar en met veel methode geschreven. Hier en daar wat rhetorika en wat socialistische voorspellingen. E. VL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 439

Overzicht der tijdschriften

Jong Dietschland, Oogstnummer. Begint met een opstel over Adriaan Willaert, dat in de volgende afl. zal voortgezet worden; en bevat verder: een goede letterkundige ontleding van Violetten, een van A. Cuppens' bestgeslaagde kleine gedichtjes, door L.A.; een letterkundige studie over ‘L'Etape’ van Paul Bourget, door Godfried Hermans; een paar flinke kleine prozaschetsen, door Jan D'Haemer, en door Odilon Nelis; en stukjes verzen van Koen Rz. van Bergen, die 't wel beter zal doen een andermaal.

Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, nr 5 (Sept.-Oct.) Van Prof. De Vreese een mededeeling over Geeraard van Woelbosch, een Gentschen ‘Scriver’ en boekbinder uit de 15e eeuw, naar aanleiding van een vel papier met een berijmd spel, vroeger ingenaaid in den band van een renteboek der St-Jacobskerk, uit 1436. ‘Dit vel papier is aan beide zijden beschreven in eenzelfde hand, die bij het jaar 1436 uitnemend past. Aan de eene zijde staat het berijmde spel, waarvan de heer De Potter in zijne geschiedenis van Gent terloops gewaagt, maar dat veel meer aandacht verdient, dan hij er aan geschonken heeft. Het is een allegorisch stuk, wellicht maar een fragment, waarin de ellende van den “scamelen man” en de harteloosheid van den “riken vrek” gedurende den winter, respective den strijd tusschen winter en zomer, geschilderd wordt. We mogen er dus een belangrijke aanwinst voor de geschiedenis onzer letterkunde in zien. Evenzoo voor de taalkunde: er komen nl. verschillende zeldzame woorden in voor... Het stuk zal weldra verschijnen in de door Dr. Leendertz bezorgde tweede uitgave der Middelnederlandsche Dramatische Poëzie.’ Verder kleine bijdragen van J.W. Enschedé over Deventer's oudste drukkers; van V.A. Dela Montagne, over schuilnamen en deviezen uit vroeger tijd (M.L., Maarten Luther; N.J. Nicolaas Jansens; M. Antonius Magirus, Peter Scholier † 1635;

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 440

G.D.S., Guilliam de Swaen; N.O., Nicolas Omazur, geboren te Antw. 1603; Mijn leen is Godt den Heer, Johan de Leenheer, † 1691; F.D.C., Frater Dominicus Campos); van J.W. Enschedé, over drukletters en bijziendheid; enz.

Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, uitgegeven door P.J. Goetschalckx, Sept. 1903 (prijs 6 fr. 's jaars). Fr. De Ridder geeft de lijst der pastoors van St-Germanuskerk te Thienen, met eenige geschiedkundige aanteekeningen. De lijst gaat van 1175 tot 1620. Het vervolg komt in eene volgende aflevering. - Edg. de Marneffe deelt, volgens een handschrift berustende in 't Rijksarchief te Brussel, oude stukken mede uit de 12e en 13e eeuw, betrekking hebbende op de gemeenten Sichem, Runckelen, Werchter, Haacht, Wackerzeel en de abdij van Park.

De Vlaamsche Vlagge, Grootverlof 1903. Bevat o.a. een lezenswaard opstel over zaliger pastor Alfons Van Hee, die ‘bronne - Fons - van blijdschap, van vinnige Vlaamsche blijgeestigheid’, heel het Vlaamsche land door bekend om zijn Manneke uit de Mane, ‘waarmêe hij nu al 23 jaar, luide leute en gullen lach over Vlaanderen verwekte.’ Als slot van het opstel de rede van pastor Hugo Verriest, bij Van Hee's graf. - Nog eene bijdrage over de Limburgsche jongeren: EE. HH. Cuppens, Lenaerts en Winters, en een ander over wijlen Nicolaas Beets.

Biekorf, nr 16. Geeft het vervolg van eene lezenswaarde studie over Volksgebruiken op Cinxen, waarin gehandeld wordt over 't inhalen en planten van Cinxenboomen, 't beschimpen van den Cinxenluiaard, de Cinxenbruid, enz. - Voorts een onuitgegeven gedicht van Guido Gezelle: Op de Speye bij Nachte, van op 't einde der jaren '50 meent E.H. Caes. Gezelle, en een bespreking van Guido Gezelle's Noordsch en Vlaamsch Messeboekske.

- nr 18. Vervolg van Mervillie's schoone studie 't Een en ander over de bietjes, en van het opstel Gebruiken op Cinxen. ‘De menschen waren uiterst verheugd om den terugkeer van den Zomer; ze herleefden met de natuur; ze wilden lucht geven aan hun gevoelens in uitbundig feestbetoog.... Daar vindt men den uitleg van de vermaken die het Mei- en Cinxenvieren vergezelden: drinkgelagen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 441 en maaltijden, gezang en gedans, allerhande volksspelen: mast klimmen, zakloopen, wedrijden en wedloopen, ringsteken en koningschieten.’

Tijdschrift van het Willems-Fonds, Juli-Aug. 1903. Van A. Bracke een vulgarisatieartikel over Wolkenfotografie: hoe men wolkenfotos's bekomt en wat de wolkenfotografie leeren kan In De Ziel van een Stad haalt V. Fris het boek van H. Fierens-Gevaert Psychologie d'une Ville, Essai sur Bruges, fel over den hekel. ‘Vreemde zielkunde eener stad, inderdaad, waar de schrijver bewijst zoo bitter weinig haar inwendig leven te kennen! Het is niet voldoende met een Fransche handigheid allerlei waar aan den man te brengen die men zelf slecht verwerkt heeft, om een ernstig boek te schrijven!’ - Mter Leon. Willems bespreekt, tamelijk breedvoerig, het Ve deel van P. Fredericq's Corpus Inquisitionis. ‘Hebben de opzoekingen van prof. Fredericq het getal martelaars der hervorming doen stijgen? Ik geloof deze vraag met neen te moeten beantwoorden... Indien wij van eene zijde in het Corpus om zoo te zeggen geene nieuwe namen van martelaars ontdekken, vernemen wij van de andere zijde, in de verbeteringen en aanvullingen op t. V, dat er een zeker getal personen zijn, die men tot hiertoe, ten onrechte, als martelaars der hervorming heeft aangezien.’ - In zijn brief uit Noord-Nederland klaagt C. van Zon er over ‘dat de Nederlandsche dagbladpers zich buitengewoon bezondigt aan vreemde woorden.’ Hij haalt o.a. den volgenden zin aan, uit eene muziekbeoordeeling: ‘De zaal was schier intens leeg, hetgeen mij een treurige visie en een weemoedige impressie gaf. In de hooge regionen viel geen sterveling te bekennen. Maar het kleine publiek zat als in intieme kring, met groote sereniteit te luisteren naar de pure klanken van het sonore orkest, seneriteit, die af en toe overging in iets als distincte extase, zuster der placide adoratie.’ Oef! - Nog, verzen van O. Wattez, Hub. Melis, R. De Clercq en V. De Meyere, en nieuws over het Willems-Fonds.

't Park's Maandschrift, 15 September 1903. Vervolg van Geschiedkundige Navorschingen over de aloude abdij van 't Park: de tijd van 1810-1834, toen de abdij verlaten was, wordt hier in 't kort geschetst, en we krijgen eenige aanteekeningen over P. Ottoy, in 1834 tot overste verkozen. Nog in dit nummer 4-5 bladzijden over E.H. Kan. Daems zaliger, die niets nieuws aan den dag brengen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 442

Studiën, jaarg. 36, afl. 2. Deze afl. begint met een polemisch opstel van Is. Vogels Nieuwe bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel, naar aanleiding van de studie van Dr. Kneib, docent aan het Seminarie te Mainz, ‘Die Unsterblichkeit der Seele bewiesen aus dem höheren Erkennen und Wollen, ein Beitrag zur Apologetik und zur Würdigung der Thomistischen Philosophie.’ - A.H. bespreekt, met tal van voorbeelden, Wat plantencultuur vermag, bepaaldelijk den invloed van kruisbevruchting, van wijziging of bevordering der groeikracht, en ten slotte de raadselachtige ontaardingen door nog onbekende prikkels teweeggebracht, en die soms toevallig tot zoogenaamde monsters, of ‘kreupelvormen’ aanleiding geven. Uit de aangehaalde feiten besluit de schr. dat ‘het eenige, wat men uit de plantencultuur misschien zou kunnen afleiden, is, dat de soortgrenzen door sommige systematici te eng zijn getrokken,’ en dat de plantencultuur soms wel schijnt het bewijs te hebben geleverd ‘dat sommige nog niet goed omschreven systematische soorten slechts ééne systematische soort vormen.’ Waar individuen van verschillende systematische soorten door kruisbevruchting soms vruchtbaarblijvende bastaarden voortbrengen, getuigt zulke vruchtbaarheid wel voor gemeenschappelijke afstamming der ouders. - Over Dom L. Sanders Etudes sur saint Jérôme eene uitvoerige en hoogstwaardeerende bespreking: ‘hier is werkelijk een Benediktijn aan het woord, die het noblesse oblige niet vergeet’; en evenzoo over de trits pasverschenen werken van den pater Predikheer M.J. Lagrange, La Méthode historique, - Etudes sur les religions sémitiques, - Le Livre des Juges: ‘Wie meer zulke gematigd-critische commentaren levert bewijst der katholieke wetenschap een grooten dienst.’ Dit scripturisch overzicht van de hand van J.P. Van Casteren, S.J.

Germania, Oct. 1903. Met dit nummer begint de 6e jaargang. Eerst een geestdriftig toekomstbeeld dat Karl H. Lamprecht zich droomt van het westwaarts veldwinnende groot-Duitschland. De toestand in Noord-Nederland schijnt hem voor de toekomst nauwere banden met Duitschland te voorspellen, om te beginnen met aansluiting aan den Duitsch-Oostenrijkschen posterijenbond; een Tolverbond zou reeds een stap verder voeren; en de grijpgierige grootmachten die Noord-Nederland omringen en beloeren, kunnen den toestand wel eens zoo gevaarlijk maken, dat onze Noorderbroeders hun heil zoeken in eene aansluiting bij het Duitsche Rijk. En ook Vlaamsch-België

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 443 rept zich, en komt tot bewustzijn, en als de Vlamingen eens in hun eigen land hun volle recht weer zullen veroverd hebben, ‘dan zullen ze met onbenevelde oogen wel om zich uitkijken, en hun blik zal dan noodzakelijk meer en meer aangetrokken worden door het Duitsche kerngebied.’ Qui vivra verra, maar Duitsche profeten hebben prof. Lamprecht dit alles, van in de jaren veertig reeds, even schoon en liefelijk voorgedroomd... - O. Wattez handelt over de Vlamingen in het Walenland, bepaald in het land van Doornik; in deze stad werd in 1891 een Vlaamsche Kring ingericht, die reeds veel goeds gesticht heeft. - Een brief van een uitgeweken Boer uit Transvaal, in Chili, laat zich geestdriftig uit over het nieuw tehuis ginder, de eigen woningen, de eigen vruchtbare velden en wouden, en de hoopvolle toekomst. - Een bericht over den toestand der ‘Deutsche Schule’ te Brussel, sluit met een post-scriptum van den Opstelraad: ‘dat uit dit bericht treurig genoeg blijkt, dat aan 't Fransch in die school zorg genoeg wordt besteed, maar dat het Nederlandsch er van geen tel is.’ - Daarna 't vervolg van Jan van Hasselt's verhaal De Jonge Capucijn.

De Banier. Levensbericht door C.H. Voncken van † E.H. Paulus Kerkhofs, geboren te Veldwezelt in 1850, lange jaren leeraar, later bestuurder der Normaalschool van St-Truiden, als pastoor te Hasselt overleden op 6 April ll. ‘Uit het hart en de pen van den Z.E. Heer Kerkhofs vloeide het lied dat als de strijd- en zegekreet werd der katholieke Vlamingen in 1879: zij zullen haar niet hebben de schoone ziel van 't kind.’ - Voorts historische beschouwingen over de oude koperslagerskunst in de Maasvallei naar aanleiding van de tentoonstelling te Dinant.

Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Vl. Academie, Juli-Augustus, 1903. Deze afl brengt de verslagen over der zittingen van 15n Juli en 5n Augusti; eene lezing over den beroemden Willem van Ruysbroeck, die in de veertiende eeuw Azië bereisde, door den Eeuw. pater Schoutens; een vlijmend protest van Mr. Prayon van Zuylen, naar aanleiding van den ‘aanslag van den Brusselschen Tuchtraad tegen de taalvrijheid van den advocaat’; een verdienstelijk opstel over Pieter Breughel de Oude, en de prenten van zijn tijd, door L. Maeterlinck; en eindelijk een polemiseerend opstelletje van St. L. Prenau, over ‘de zuivere Nederlandsche taal’. Het puikstuk der aflevering is het vertoog van Mr. Prayon Van Zuylen; hij steekt er geestig den draak met

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 444 het potsierlijke Fransch, waarin de Brusselsche Tuchtraad Mr. Thelen berispt, om zijn weigering in 't Fransch te pleiten; doet uitschijnen hoe het fraaiklinkende ‘Confraternité’ maar paradebroederschap is, tegenover Vlaamschgezinde advokaten; herinnert aan de hatelijke handelwijze van dienzelfden tuchtraad tegenover Mr. Josson indertijd; ten slotte stelde hij eene motie van verzet voor, die met warmen bijval door de Academie bijgestemd werd.

De Vlaamsche Kunstbode, 8e en 9e afl. (Aug.-Sept.) Bevat een schetsje van Fr. Stockmans, Stientje; vervolg en slot van de studie over 't leven van Mozart, Het Wonderkind van Salzburg, door Alb. Bollansée, die wel zal doen zijn ‘papierner Stil’ wat af te leeren: een paar sonnetten van Is. Albert, een id. van G. Niko Gunzberg, en een lied, Ons Lied, van J. Bouchery, waarvan we de slotstrophe hier inlasschen:

Mijn stem, helaas! verzwakt Bij 't klimmen mijner jaren, Maar toch nog zing ik mee In 't forsche jonglingskoor; Wij zullen saam den glans Der moederspraak bewaren, Opdat zij schittren moog De gansche wereld door!

Voorts verzen van C. Eeckels, 't vervolg van Ed. Van Even's studie over den Leuvenschen schilder Verhaghen, en het begin eener omvangrijke studie van Is. Teirlinck over Plantencultuur.

Het Katholiek Onderwijs, Maandschrift voor katholieke volksscholen van Vlaamsch-België, onder het bestuur van Professors der Normaalschool van St-Niklaas. Oct. 1903. Deze slotaflevering van den 23n jg. begint met het verslag over de Bondsvergadering der Katholieke Onderwijzers, gehouden den 17n September te St-Niklaas. De h. Arens sprak daar over 't realisme in onze jongste letterkunde, en vergeleek treffend het realisme bij Streuvels met dat van Hugo Verriest, beiden mannen uit eenzelfde streek, beiden schilderend gelijke toestanden, maar met welk een breed verschil in de opvatting! - Voorts, o.a. Practische Landbouwlessen, - het vervolg van eene studie over Verschillen tusschen de Afrikaansche schrijftaal en de onze, - en ten slotte een gloedvolle, puike aanspraak van Am. Joos tot de studenten, op de studentenvergadering welke onder het verlof in St-Niklaas plaats greep.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 445

De Student, 23e jg, 4e afl. Onder de belangrijkste bijdragen van dit flinke nummer teekenen wij aan: Rodenbach, door J. De Prins (een degelijk stuk proza). Emm Van. Straelen, door Dr Fr. Metz, In 't Karrekot, door Grim (een jonge man die opmerkt), Adolf Kolping, door P. Willems, Voltigeurs, door Caius Schertsius (het puikstukje van de aflevering, vol humor), Wie is er nog Patriot? door Pan-Puk-Kiewis (nog iemand die 't zonde was als hij zijn puntige pen liet roesten), Pastoor Davidts, door Jans Broer, verscheidene recht verdienstelijke dichten door Jans Broer, verscheidene recht verdienstelijke dichten door Jan a Castro, en door Stanne van Neteghen; ten slotte, in de Mengelingen, een uitvoerig verslag over den Landdag te Dendermonde, op 23-24 Oogst 1903, waar 't uit de bespreking, voor en tegen, nog eens zoo duidelijk bleek, hoe de nood aan den man komt, en het hoog tijd wordt grondige verbeteringen in te voeren in onze vrije Colleges, waar de Moedertaal, en ook 't Engelsch en het Duitsch al te schandelijk verwaarloosd worden. - Een naklank van den Antwerpschen Studentenlanddag onder 't Paaschverlof vinden we op blz. 183-187. De toestand in de Colleges van 't Aartsbisdom wordt er uiteengezet ‘met feiten en redenen’. Alleen dit uit dit kernachtig vertoog: - ‘Ziehier feiten: In al de vrije - ook in de Bisschoppelijke - middelbare onderwijsgestichten van Brabant, worden in de verschillende klassen, van de aangeleerde vakken: Catechismus, geloofsleer, geschiedenis, Vlaamsch, Fransch, Duitsch (of Engelsch), Latijn, Grieksch, aardrijkskunde (of natuurkunde en scheikunde), rekenen (of stel- en meetkunde), letterkunde slechts Vlaamsch, catechismus (tekst) (aan de Vlaamsche leerlingen) en - in eenige gestichten - Duitsch door middel van het Vlaamsch onderwezen. Voor al de rest is het Fransch de voertaal: dit blijkt uit de uitsluitend Fransche leer- en leesboeken, die voor de vakken worden benuttigd.’

Durendal, September 1903. Slot van Jules Destree's schoone studie Sur quelques peintres de Sienne. Giovanantino Bazzi, beter gekend onder de naam Sodoma (1477-1549) is ditmaal aan de beurt ‘... Avec la XVIe siècle c'est le corps qui triomphe, la beauté de la chair et de la vie animale la joie superficielle des jeux remplace l'élévation ou l'intensité du sentiment Et c'est cette révolution-là qu'apportait à Sienne le jeune homme qui, en 1501, arrivait de Lombardie.’ Destree loopt niet zoo hoog op met Bazzi als vele andere kunstenaars. ‘La couleur de Sodoma est souvent dure, sèche, criarde; ses bleus sont aigres et sans distinction; que nous sommes loin, avec

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 446 lui, de l'harmonie chaude et sombre des grenats et des rouges, des orangés et des ors qui avait si longtemps été la marque de l'école Siennoise. Quant à ses figures, je ne puis admettre avec Muntz, que le Sodoma ait créé un type de beauté à lui propre. Au contraire, il est, de tous les maîtres de ce temps, un de ceux dont la personnalité est la plus ondoyante et la plus effacée Son habileté prestigieuse lui premet d'attrapper toutes les formalités des autres; mais il est toujours impuissant à exprimer une vision originale’ - La Foire aux Fiancés, schetske van Henry Vignemal. - Vervolg van d'Hennezel's roman: Une belle ame, waar de Fransche aristocratie het hare meekrijgt. - Voorts verzen van Fr. de Miomandre, Isi Colin, Ansel en H. Carton de Wiart.

Van Onzen Tijd, 3e jaarg. nr 12. Vervolg van Marie Koenen's novelle Het Hofke. - Kindje, een fragment van Leo Ballet, - eene jonge Haagsche freule, niet slecht geschetst, maar wat veel Fransche woorden. - Th. Molkenboer steunt op 't belang der portretschilderkunst ‘de meest waardvolle uit historisch en sphychologisch oogpunt’. - In hare litteraire kroniek, Gezelle-Beschouwing, komt M. Viola o.a op tegen de bewering van Jr. Stellwagen in een onlangs verschenen ‘Kroniek’ aflevering dat Gezelle, van het wereldsche en wisselende zich afwendend en in aanschouwing der natuur zich verdiepend, daarin het eeuwigheidswezen niet zou hebben aangevoeld en voelbaar gemaakt in het accent van zijn vers. - Verder twee stukjes verzen De Leeuwerik van Albertine Smulders en Satyre van C.R. De Klerk

De Katholieke Gids, October 1903. Van J.H. Hofman, Geschiedkundige aanteekeningen over Brummen, een dorp tusschen Arnhem en Zutphen. E.H.P.M. Botg geeft het vervolg van zijn: Hoe de Pausen beminden.

Vragen van den Dag, October 1903. Een artikel van A.J. Van Huffel over De Duitsche Volksbibliotheken, met een overzicht van den toestand der openbare leeszalen, te Berlijn, ‘De inrichting (Hugo Heiman'sche Oeffentliche Bibliothek und Lesehalle) is dagelijks open van 5 1/2 tot 10 uur, des Zondags van 9-1 en 3-6. Toegang tot de leeszalen en gebruik van de boekerij is geheel kosteloos.... In de leeszalen vindt men 93 couranten van alle politieke richtingen en 351 tijdschriften; van de boekerij is onlang een zeer practisch ingerichte catalogus in druk verschenen van 687 bladzijden; men vindt er de de standaardwerken van alle vakken van wetenschap voor zoo-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 447 ver die geacht kunnen worden, personen, waarbij de grondslagen voor algemeene ontwikkeling gelegd zijn, belangstelling in te boezemen... In 1901-1902 werden de leeszalen bezocht door 60,670 personen (hiervan 2469 vrouwen), uitgeleend werden 59,477 deelen (waarvan er 21 verloren gingen) aan 5856 lezers: 3052 werklieden, 1532 personen werkzaam in den handel, 116 artsen en juristen, 262 ambtenaren, 202 onderwijzers, 84 studenten, 217 scholieren en 391 personen zonder beroep,’ - Een lezenswaard artikel: De strijd der Natiën en Volken op het Balkanschiereiland en de Macedonische Questie. - Dr. H. Blink klaagt over de ‘schromelijke leemten in ons (Nederlandsch) Hooger onderwijs... Er bestaan gebreken omdat de wet aan den eenen kant kleinzielig en enghartig is in het toekennen van bevoegdheden of graden na volbrachte studie, aan den anderen kant met een onverschilligheid die meer dan ergerlijk is, alle kenteekenen van bekwaamheid verwaarloost, en opleiding bij het Hooger onderwijs daardoor stelt beneden de Norm, die een plattelands normaalschool heeft in acht te nemen... Is het geen treurig verschijnsel... dat ongeveer 30% der artsen in de hoofdstad, die in Nederland uitstekende opleiding ontvingen als geneeskundigen, in het buitenland promoveerden tot Dr?’

De Hollandsche Revue, 8e Jg., no 9. Een karakterschets van den h.J.A. Tours, den inrichter van modelbewaarplaatsen voor kinderen, in de Amsterdamsche Jodenbuurt, en ook van een Volksgebouw ‘Ons Huis’, grootsch en tevens practisch ingericht, om de minder bevoorrechten een plaats van behoorlijk vermaak en ontspanning, en ook een gelegenheid tot verdere ontwikkeling door lectuur, voordrachten, enz. te verschaffen. Voorts inhoud van tijdschriften.

De Gids, October Een Arme, prozaschets door J. Everts Jr. - Ricarda Huch, door Mr. J.F. Van Hall. - Slot van de merkwaardige en boeiende studie van H.J. Polah over Grieksche en Indische Fabels: ‘Mijns bedunkens, - en dit is voor mij het resultaat dezer uiteenzetting, - handelt men verkeerd door naar den oorsprong der fabel met min of meer didactische strekking langs ethnographischen weg te zoeken. Ik acht haar bij vele, misschien bij alle cultuurvolken autochthoon, een product van eigen bodem, ontstaan in de tijden toen een minder groote kloof, dan later vooral boekenbeschaving groef, den mensch scheidde van het dier; toen beide elkander (?) beter eenigermate begrepen... Hetgeen niet verhindert dat in veel later tijden, tijden van drukker internationaal

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 448 verkeer, toen het genre allerwegen vasten vorm verkregen had, over en weer ontleeningen plaats gehad kunnen hebben, - al zal men wèl doen, deze, waar men ze meent te bespeuren, met een weinig meer critisch oog te beschouwen dan gemeenlijk het geval pleegt te zijn. Ook op dit gebied is meer gelijk dan eigen.’ - De 8e uitgaaf van prof. Zieglers: Der Deutsche Student am Ende des 19. Jahrhunderts, en het gelijksoortig werkje van James H. Canfield, The College student and his problems (College in den breeden zin die ook Hooger Onderwijs omvat), geven R.P.J. Tutein Nolthenius aanleiding tot een opstel, zoo vol goede wenken, voor studenten, vooral aankomende studenten, en voor de leeraars die ze tot de Hoogeschool moeten voorbereiden, en voor de leeraars aan de Hoogeschool zelven, die hun taak als vormers van mannen veelal niet genoeg schijnen te beseffen, en eindelijk voor den pater familias. Wat zou het den meester van een dezer categoriën de oogen doen opengaan, wilden ze dit flinke opstel eens doorgronden. De schr. houdt het liefst met den Amerikaan, die bondiger en kernachtiger denkt en zegt, en ook wel om 't practisch verstand den voorkeur verdient, en een ding vooral beoogt: 't karakter te stalen. Lange studiën, of korte? Examens nuttig, of niet? Wat te leeren, en hoe, en bij wien? Voor den heelen gang der studiën, is 't eerste jaar beslissend. Plicht van den student een goed volksredenaar te worden. Werk niet op den Zondag: besteed dezen dag aan het ‘betere leven’, en na 't bijwonen der godsdienstoefening, bezoek zieken, schrijf naar huis, vorm u door omgang met ouderen, of geef uw tijd en talent aan minder bevoorrechten. En wat de ouders betreft: zoo dikwijls slachtoffers, maar ook mede-schuldigen: stuurt geen deeg naar den Academischen oven, dat gij weet, althans moest weten, geen gist te bevatten, zoodat er nimmer een voedzaam brood uit rijzen kan. - Ten slotte een uiterst boeiend en leerrijk, maar ook vrij scherp overzicht der voornaamste Dichtbundels uit den laatsten tijd, door C en M. Scharten-Antink.

Varden. Sedert de maand April 1903 verschijnt er te Kopenhagen een katholiek maandschrift onder den titel Varden (De Wacht). De redaktie bestaat uit de heeren: Oskar Andersen, cand. phil. (tevens uitgever), Philip Bn v. Kettenburg, priester, en Peter Perch, stud. med. Benevens deze vaste opstellers zijn er een aantal meewerkers, wier namen den besten klank hebben in de Deensche litteratuur. In het prospectus lezen wij onder andere: ‘Varden wordt uitgegeven door eenen kring van katholieke

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 449 geestelijken en leeken. Daarom staat het tijdschrift geheel op christelijk terrein. Maar overigens is het niet voornemens enkel godsdienstige onderwerpen te behandelen; het zal zich integendeel bezig houden met alles wat het geestesleven betreft, artikelen opnemen over wetenschappelijke onderwerpen, over Letteren en Kunst, Boeken- en Schouwburgnieuws, enz. Buitendien bestaat het voornemen van elke maand minstens ééne letterkundige bijdrage van een Deensch of buitenlandsch schrijver op te nemen. Waar de omstandigheden het vereischen, zullen er artikelen verschijnen van buitenlandsche tijdschriften in goede Deensche vertaling.’ De zes eerste nummers, welke thans van het nieuwe tijdschrift verschenen zijn, beantwoorden volkomen aan dit programma en reeds heeft Varden meer dan een lezenswaardig artikel meegedeeld. Wij laten in 't kort den inhoud van de zes eerste nummers volgen en zullen voortaan onze lezers regelmatig op de hoogte houden van de bijdragen, die in Varden verschijnen. April. Mortuus van R. John Nielsen. Letterkundige schets van 't einde van eenen veldslag. De laatste levensstonden van eenen lansknecht, gevallen tusschen zijne kameraden, zijn op aangrijpende wijze geschilderd. Union og konversion van K. Krogh-Tonning, eene belangwekkende studie, getrokken uit het onuitgegeven werk over Hugo Grotius, zijn tijd en zijne gedachten. Stella matutina von Erik Brogren, eene korte zinnebeeldige maar eenigszins vage schets, vol stemming. Offer, gedicht van Erik Brogren. Et besög hos Karteuserne van F. Verhein, eindigend met de opmerking: Het kloosterleven is het meest grootsche, wat onze heilige Kerke geschapen heeft, 't is haar allerschoonste bloesem; daarom moeten ook de kloosterorden voorgesteld worden, zooals zij in werkelijkheid zijn, maar niet in den vorm van karikatuur. In Litteratur og Teater geeft O. Andersen eene belangwekkende studie over Erik Brogren's werken: En Ynglingasaga en Medusa; alhoewel de stof die Brogren behandelt in zijne gedichten ernstig is, is de lezing ervan aantrekkelijk en gemakkelijk, want zijne versbehandeling is meesterlijk. Verder spreekt hij over Holger's Drachman's Detgrönne Haab en Fru Goed's Gadens Börn, twee tooneelstukken, die beide de sociale kwestie beroeren. Schrijver drukt den wensch uit dat dergelijke onderwerpen van christelijk standpunt zouden

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 450 behandeld worden door christene letterkundigen om tot tegenhangers te dienen voor de vele tooneelspelen en boeken, waarin de dingen aanschouwd worden van het natuurlijk menschelijk standpunt. Mei 1903. - Thomas More, hans Liv og Död van Niels Hansen, begin eener belangwekkende studie over dit groote figuur uit de geschiedenis van Engeland, naar Dean Fleming's Blessed Thomas More. Babali van Barouncelli Javoun, eene lieve Provençaalsche novelle. Strindbergs ‘Advent’, eene zeer belangwekkende studie over dit werk van den Zweedschen schrijver, door R. Jahn Nielsen. Foraarsudstillingerne i Köbenhavn 1903, door zelfden schrijver, bevat de kritiek over een paar kunsttentoonstellingen in Kopenhagen. Juni 1903. - Slot van Niels Hansen's artikel over Thomas More, hans Liv og Död. Hr. Hugues met de fire Näser eene humoristisch bedoelde schets door J. Roumanille. Kirkestaten, eene studie over de vroegere Kerkelijke Staten, door J. Werhalm. Schrijver komt tot het volgende besluit: De Paus heeft de politieke onafhankelijkheid noodig, om zijn ambt uit te oefenen; Hij vindt alleen eene echte waarborg voor deze onafhankelijkheid in het bezit van zijne wereldlijke macht; Zijne plaats is in Rome. Herrens Haand, een psalmgedicht door A. Walleen. Litteratur og Teater. Onder dezen titel bespreekt O. Andersen Maeterlinck's Monna Vanna. Het stuk is met groote kunst opgebouwd, zegt hij, en maakt grooten indruk bij de opvoering, maar het bevat veel onverklaarbaars en veel tegenstrijdigs. De schrijver heeft met dit stuk willen bewijzen dat het waar geluk des levens slechts gebouwd wordt - of in alle geval kon gebouwd worden - op leugen; dat de mensch behoefte heeft aan, of toch gedwongen wordt tot eene levensleugen om geheel gelukkig te leven en dat de waarheid, goed ingezien, geen hooger waarde heeft dan de leugen; deze kan bij gelegenheid als middel worden aangewend, maar mag absoluut niet worden aangesteld als doel. Ziedaar de ‘diepe beteekenis’ van het stuk en daarom is het onzedelijk in eenen zin en in veel vergaander beteekenis van het woord dan gewoonlijk. Verder bespreekt Andersen twee historische romans:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 451

Laurids Brunns Alle Synderes Konge en Jahn Nielssens Borgerkongen. Den eersten schrijver verwijt hij eene totale onbekendheid met den tijd waarin zijn roman speelt. Hij stelt Denemark ten tijde van Koning Kristoffel voor als één groot zothuis. M. Andersen teekent, als katholiek, ernstig protest aan tegen dergelijke manier van de geschiedenis te vervalschen, vooral wanneer een schrijver van Laurids Brunss rang daartoe afdaalt. Veel gewetensvoller is Jahn Nielssens Borgerkongen. De schrijver heeft zich den tijd der Reformatie zeer eigen gemaakt, en erkent dat er hervormingen in de Katholieke Kerk noodig waren en er soms op Bisschop- en Prelaatzetels personen zaten, die meer dachten aan eigen macht, dan aan Gods glorie. Maar hij schetst ook de diepe vroomheid en het vaste vertrouwen op God dat bij het volk en een groot deel van geestelijkheid en adel nog heerschte. Daarenboven is de schildering levendig en aanschouwelijk.

Juli 1903. - Unionsbesträbelser og Konversioner idet syffende Aarhundsrede van K. Krogh-Tonning, een ander, hoogst merkweerdig uittreksel van het onuitgegeven werk: Hugo Grotius. Schillers Klokkestöberdigt, eene schoone vertaling van Schillers gedicht, door Johannes Frederiksen. Paa valfart, van Henry Gamél, schildert treffend den indruk van eene beevaart in Caravaggio. Goed gezien. Klostersysler I, door W. Schmitz, eene studie over de werken waarmee men zich op 't einde der middeleeuwen in de kloosters bezig hield.

Augusti 1903. - Voortzetting van Klostersysler, waarin schrijver grondig de beschuldiging van lediggang en luiheid weerlegt, zoo dikwijls tegen de kloosters uitgebracht. Paveckiftet, door Johs Jörgensen. Een hoogst belangwekkend en lezenswaardig artikel van den schrijver van De uiterste Dag en Levensleugen eu Levenswaarheid, over het afsterven van Z.H. Leo XIII en het optreden van den nieuwen Paus. Fem Digte, vijf gedichten: Juli, Blomster, Strand, Dolce far niente en Ved Soën, van R. Jahn Nielsen. En ten slotte voortzetting van K. Krogh-Tonning's Unionsbesträbelser.

September 1903. - Th. Engelsen. Ved Pave Leos Baare, beschrijving van een bezoek aan de lijkbaar van Leo XIII in St. Pieterskerk.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 452

Kulturbilleder fra Orienten I, herinneringen van eene beevaart naar het H. Land, door O. Offerdahl. Tiggeren ved St Rochus-Kirken (eene ware en treffende gebeurtenis) door Georgiana Fullerton. Rothenburg ob der Tauber, eene korte schets van P. Perch en ten slotte eene schouwburgkritiek van Andersen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 453

Omroeper

Wij hebben het genoegen aan onze lezers mede te deelen, dat Eerw. Heer Caesar Gezelle, leeraar aan St-Amandscollege te Kortrijk, en sinds lang een onzer beste en trouwste medewerkers, voortaan, als lid van den Opstelraad, aan het Bestuur van ons Tijdschrift zal deelnemen.

Den 11n October l.l. overleed te Borgerhout M. Fred. di Martinelli, vrederechter van 't kanton Borgerhout, lid van het hoofdbestuur van het Davids-Fonds, en lid van de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van taalkunde. De Vlamingen zullen zijne gedachtenis in eere houden: hij was een kalm, maar overtuigd man, die veel heeft bijgedragen om van de Borgerhoutsche afdeeling van 't Davids-Fonds eene der bloeiendste te maken van 't land. Hij was geboren te Diest den 6n Augustus 1842 en gaf, in 1897, een werk uit van waarde: Diest in de 17e en 18e eeuwen. - Hij was bezig, voor de uitgaven van 't Davids-Fonds, eene verzameling te bereiden der Vlaamsche taalwetten met uitleg.

Bloem en blad. Omslagkalender voor 1904. Teekeningen van Mejuffr. A. Sipkema. Schoon ontworpen en fijn afgewerkt Verschenen bij Van Dishoeck te Bussum.

Van Vivat's geïllustreerde Encyclopedie verscheen de 42e aflev. bl. 3281 tot 3360. Bijzonder opgemerkt de artikelen: Glasgow, glasschilderkunst, Gletscher, Glinka (russische componist) Gluck, glyceriden, Gneisenau (pruisische veldmaarschalk); godsoordeel, schilder Hugo van der Goes, de engelsche dichter Goldsmith, golfstroom, de Vlaamsche graveur Goltzius, de bekende Cubaan Maximo Gomez, de gebroeders Goncourt, het Gooi (Z. Oostel. deel der provintie Noord-Holland), gordeldier, de russische staatsman Gortsjakof en Goethe.

In onzen laatsten Omroeper kondigden wij Twaalf Vlaamsche Liederen aan van Aug. Moreeuw. Zooeven verschenen van den-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 454 zelfden toondichter, bij Van de Vyvere-Petyt te Brugge: Zestien Vlaamsche Gezangen (prijs 3 fr.) en Duodecim Cantica vel Hymni seu Moteta Latine conscripta (3 fr.) Meer hierover later.

Kanunnik Muyldermans, lid van onzen Opstelraad, werd in de eerste Octoberzitting der Koninklijke Vlaamsche Academie tot werkend lid gekozen, ter vervanging van wijlen Kanunnik Daems. Onze hartelijkste gelukwenschen.

Onder de benoemingen in het leeraarskorps der Katholieke Hoogeschool van Leuven, stippen wij met bijzondere voldoening aan, die van E.H. Dr. Joz. De Cock en van Dr. A. Carnoy. Eerstgenoemde, onzen lezers reeds bekend, zal Prof. Scharpé bijstaan in het Bestuur van de Boekerij der Studenten in de Germaansche Philologie, en hem ontlasten van de Duitsche candidatuur-leergangen. Dr. A. Carnoy vervangt Prof. Casartelli, die als leeraar van Zend en Pehlvi aftreedt, nu hij kortgeleden Bisschop van Salford, in Engeland, werd benoemd. Alhoewel Waal van geboorte, stelt Dr. Carnoy er eer in flinker dan menige Vlamingen onze taal te kennen en te spreken, en staat hij bekend als overtuigd partijganger van onzen strijd voor het recht der Vlamingen. Ook met dezen jongen geleerde zullen onze lezers, naar wij vertrouwen, bij gelegenheid wel kennis maken.

Hoe dikwijls hooren wij niet: ‘Vlaamsche wetenschappelijke boeken en tijdschriften zijn er niet te vinden.’ - Daarom melden wij met genoegen dat weer een nieuw Nederlandsch tijdschrift verschijnen zal, dat we tegenover de Revue Bibliographique Belge stellen kunnen: LECTUUR, tijdschrift uitgegeven onder de hooge goedkeuring en bescherming van het Doorluchtig Episcopaat van Nederland en van Z.D.H. den Bisschop van Namen. ‘Het doel ervan is ‘een betrouwbare handleiding te geven in de menigte van boeken en tijdschriften, die verschijnen of verschenen zijn, hunne wetenschappelijke en letterkundige waarde aan den toets eener gezonde kritiek te onderwerpen en vooral aan te wijzen, of ze al dan niet voor geloof en zeden gevaarlijk zijn. De inhoud van LECTUUR zal zijn: I. Kritieken over boeken, II. Korte inhoud van tijdschriften, III. Bibliographie, IV. Correspondentie, V. Bibliographische bizonderheden over schrijvers, VI. Lijst van ter beoordeeling ingekomen werken. LECTUUR verschijnt op ongeregelden tijd in afleveringen van 32 pagina's royaal octavo formaat. Tien afleveringen vormen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 455 eene reeks. De prijs bedraagt per vel van 16 pagina's 15 cents. Uitgever, J.S. de Haas, Paleisstr. 14, Amsterdam.’ (De Student.)

* * *

In Juli 11. legden het eindexaam als Doctors in de Germaansche philologie, aan de Hoogeschool te Leuven af, de E.H. Joz. De Cock, met een gedrukte verhandeling over het leven en de werken van Gravin Ida Hahn-Hahn; en de h. Naveau, met een geschrevene verhandeling over het Leven en de Werken van Prudens van Duyse. In den Octoberzittijd werden voorts tot Doctors in de Germ. Phil. der Leuvensche Hoogeschool uitgeroepen, de hh. E. Van Passel. met een verhandeling over Castelein's Const van Rhetoriken; E. Van Fraeckem, met eene studie over de bronnen en de verschillende Middelnederlandsche handschriften van Sinte Godelieve's leven; en J. Boonen, met eene letterkundige studie over Dautzenberg.

Dr. Maurits Sabbe, leeraar aan het Athenaeum van Mechelen, werd door de Belgische Academie van Brussel bekroond voor zijn verhandeling over het Leven en de Werken van De Swaen. Het Comité flamand de France bekroonde insgelijks dezen verdienstelijken letterkundige en veelbelovenden geleerde om eene in 't Fransch gestelde verhandeling over denzelfden dichter.

De Jury van den vijfden driejaarlijkschen wedstrijd van tooneelletterkunde uitgeschreven door de Stad Antwerpen, hield op 28 Augusti hare laatste zitting. Leden van den keurraad waren de hh. J.M. Brans, G. D'Hondt, P. Fredericq, Fl. Heuvelmans (verslaggever), M. Rooses, C. Stoffels, E. T'Sjoen, A. De Boeck en Edw. Keurvels. 29 dramas, 28 tooneelspelen, 17 blijspelen, 23 zangspelen, en 6 werken zonder aanduiding van het vak waartoe zij behoorden, dongen mee; te zamen dus, 103 tooneelwerken. Daar eene ontleding, en zelfs een ietwat uitvoerige bespreking van de bekroonde stukken in het Verslag niet geboden wordt, is het raadzaam, dunkt ons, vooralsnog enkel maar aan te stippen hoe de prijzen toegewezen werden; namelijk: voor de Drama's, 1e prijs, in verdeeling, aan L. Scheltjens, Rupelmonde (300 fr., Rina), en aan J. Bruylants Antwerpen (300 fr., Een Herder); 2e prijs, in verdeeling, aan A.C.C. de Vletter, den Haag (150 fr., Koningin en aan L. Stock, Gent (150 fr., De Doode); voor de Tooneelspelen, 1e prijs, aan

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 456

A.S.H. Booms, den Haag (500 fr., Meuse); 2e prijs, in verdee ling, aan H.H.E.R. Westenberg, Utrecht (150 fr., Gescheiden), en aan Jacqueline P. Reyneke van Stuwe, den Haag (150 fr., Om 't Geluk); - voor de Blijspelen, 1e prijs, niet toegekend; 2e prijs in verdeeling toegekend aan G. De Lattin, Antwerpen (100 fr., Hij of Zij) en aan J. Bruylants, Antwerpen (100 fr., De Gevolgen eener Ontvluchting); - voor de Zangspelen, 1e prijs, bij toejuiching, aan Raf. Verhulst, Capellen bij Antwerpen (500 fr.; Reinaert de Vos); 2e prijs, in verdeeling, aan D.J. Delbeke-Van Damme, Roeselare (100 fr., De Voddeman) en aan Hubert Melis, Antwerpen (100 fr., De Vreemdeling). Daarenboven werd buiten prijskamp een gouden medalie toegekend aan Mesha, treurspel in 4 bedrijven, door Raf. Verhulst. - Als we gelegenheid zullen gehad hebben die bekroonde stukken op onze beurt in te zien, praten we wel nog eens nader over dit onderwerp.

Aan de Litterarische Warte, Monatschrift für schöne Literatur, herausgegeben von der Deutschen Literatur-Gesellschaft (Allgemeine Verlags-Gesellschaft, München) bezitten de Duitsche katholieken sedert vier jaar een flink en boeiend tijdschrift, vooral bestemd om de katholieke letteren te prikkelen tot vooruitgang. De inschrijvingsprijs is M. 1,50 per trimester; iedere afl. telt 64 blz. - Met 1n October is naast dit tijdschrift een ander verschenen, Hochland, Monatsschrift für alle Gebiete des Wissens, der Literatur und Kunst, herausgegeben von Karl Muth. Jos. Kösel'sehe Buchlandlung, München und Kempten. De naam van Karl Muth (Veremundus) was op voorhand een programma en een waarborg van degelijkheid; dit eerste nummer, zoo sierlijk van druk, en zoo belangrijk van inhoud, overtreft nochtans de verwachting, Het brengt, benevens twee keurig uitgevoerde platen, en benevens het onontbeerlijke ‘Vorwort’ dat den vreemdklinkenden titel toelicht:

Hochland - hohen Geistes Land, Sinn, den Höchsten zugewant! het brengt achtereenvolgens eene studie van Prof. Dr. H. Finke over Bonifacius den VIIIe - eene letterkundige schets van Fr. Lienhard, der Nibelungendichter; een opstel van Prof. Dr. L. Pastor, over de muurschilderingen der Sixtijnsche Kapel; eene studie van Prof. Dr. Paul von Schanz over Kant in Frankrijk; het begin van een flink en boeiend verhaal, Er zog mit seiner Muse, door Bernard Wicman; herinneringen aan de vrouw van Eduard Mörike, door Ed. Eggert; Lebensdank, een gedicht van Lulu v. Strausz-Torney; beschouwingen over ‘Denkmalpflege’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 457 door Prof. Dr. Ludw. Loersch; eene lezenswaarde studie van letterkundige geschiedenis, Musik und Drama, door Dr. Karel Storck; voorts: Ludwig Richter, ein Gedenkblad zu seinen hundersten Geburtstage, door Friedrich Leitschuh: een levenschets van Dr. Franz Kaufmann, door H. Cardauns; en ten slotte de twee uitvoerig en door grondige uiteenzetting boeiende rubrieken: Hochland Echo ‘Omroeper,’ en Rundschau kritisch overzicht van Boeken, en bespreking van merkwaardige feiten als kunsttentoonstellingen, proeven van volkstooneel in open lucht, enz.) Dat een enkel nr zoo veel behelst wordt begrijpelijk als men weet dat het 128 bladzijden gesloten druk telt. Bovenstaande inhoudsopgave, maakt wel alle verdere aanprijzing overbodig. De inschrijvingsprijs is M. 4 per trimester,

In de Zitting der Kon. Vl. Acad. van 15 Juli 11. werden de volgende prijsvragen bepaald voorgesteld: Voor 1905. Welken invloed hebben de Zuidnederlandsche uitgewekenen van de XVIe eeuw uitgeoefend op de taal en letterkunde, de kunst, den handel, de nijverheid en de staatkundige ontwikkeling van Noord-Nederland? (600 fr.) Voor 1906. Benevens 2 vroeger uitgeschreven vragen, nog de volgende: - Eene critiek op het woordenboek van Geer. Vander Schueren. (600 fr.) - Eene verhandeling over: aantal, invloed en beschaving der Nederlandschsprekenden buiten Vlaamsch-België en Nederderland voorheen en thans. (600 fr.) Eene verhandeling over de gebreken der Schoolboeken die in het lager onderwijs gebruikt worden bij de (vakken?) die - proeflezer der Vl. Acad. zorg toch dat ge uw werk goed verricht, en geen woorden laat vallen! - in het Nederlandsch onderwezen worden. Hoe kunnen die gebreken verdwijnen? (600 fr.) - Men vraagt een zoo volledig mogelijk Zuid-Limburgsch idioticon. (500 fr.) Voor 1907. Benevens de reeds vroeger uitgeschreven vraag, de volgende: - Men vraagt eene volledige vak- en kunstwoordenlijst over het landbouwbedrijf, met inbegrip van veeteelt en paardenfokkerij, zooveel mogelijk met bijvoeging van de afbeelding der opgegeven voorwerpen en van de Fransche benamingen. (800 fr.) - Men vraagt een zoo volledig mogelijk geographisch

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 458

Sagenboek, met inbegrip de legenden van Vlaamsch-Brabant (Arrondissement Brussel en Loven). (600 fr.) Voor 1908. Men vraagt eene verklarende studie over de tongvallen van Oost-Vlaanderen met kaarten. (800 fr.)

Nr 1 van het tweetalig ‘Bulletijn van de Katholieke jonkheid, verschijnende alle maanden’ zag in den loop van September het licht. De bijgevoegde formule tot inschrijving uitsluitend in 't Fransch. En de Fransche tekst ten deele door eene Nederlandsche vertaling gevolgd, die de haren doet ten berge rijzen: ‘...stondelijk besloten eenige belgische studenten... en, den dag der solenneele processie kon de talrijke menigte... frankrijksche kleuren zien wapperen... Allen, zoo sterk wij zijn, hebben wij een apostelschap uit te voeren ons leven door; de eene handeld (sic) op breedere gewesten... onder de plooiën (sic) van hetzelfde vlag... (Blz. 5-8; onderteekend R. de Briey.) - Op blz. 23-28 vinden wij verder het vertaalde “Verslag van het Congres van Leuven 21 Mei 1903,” met de nota: “Vertaald door Emile Bogaerts, St-Gillis-Dendermonde.” Daaruit een paar zinsneden, - al was 't maar om een treffend en pijnlijk bewijs aan te stippen hoe zeer er ten spoedigste grondige verbetering dient gebracht, in onze vrije katholieke gestichten, wat het onderwijs der moedertaal betreft. Eenige pareltjes maar: “De E.P. Etourneau, conférencier (sic) van O.-L.-V. te Parijs, deed zijne trillende stem toejuichen,” Blz. 27. - “Men moet dien dieg met den gist der liefde doordringen”. Blz. 28. - “M. Mélot bedankt de Pater Etourneau, de glorierijk overwonnen van den godsdienststrijd”. Id. - “De verbannen, zegt hij, zijn ons komen goed doen(?); 't is de belooning onzer gastvrijheid. Als wanneer de grenzen van hun land zich voor hun zullen openen, dan zal spijt zich met onze vreugde mengelen”. Id. - Hij zegt zich voldaan over de gastvrijheid der stad Leuven’. Id. God betere 't.

Die Woche, het veel gelezen Duitsche tijdschrift, geeft in 't nummer van 14n September 1.1. een welgelijkend portret van Stijn Streuvels, met eenige regels lofspraak.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 459

Over Heine

(Slot). Die Nordsee.

Heine de zanger der zee! Noem mij er éen uit Duitschlands dichte dichterdrommen, die zoozeer den titel verdient als hij! Met die uitdaging heb ik niet willen zeggen: ‘Die Poesie des Meeres hat Heine erst für die deutsche Dichtung entdeckt,’ gelijk Rich. M. Meyer(*), - ‘Henri Heine est le premier poète allemand qui ait chanté la mer,’ gelijk Legras(**) dwaselijk schrijft. Alsof niet Tieck met zijn ‘Livorno’, W. Müller met zijn ‘Lieder vom Meere’, niet nog vroeger Friedr. L. von Stolberg reeds waren voorafgegaan, om van Goethe te zwijgen(***). Nochtans de Noordzee kende noch Tieck, noch Müller, noch ook Goethe. Heine alleen mocht groot gaan op den eigengekozen titel ‘de hofdichter der Noordzee’. Bij haar aanblik moest vooral hij zich meer dan ooit dichter voelen. Die eindelooze watervlakte, altijd werkend, woelend. Had hij in zijn ziel ook niet een

(*) t.a.p. blz. 134. (**) t.a.p. blz. 97. Zoo ook Bölsche. (***) Bij Legras lezen wij tot onze groote verbazing: ‘On s'étonne que Goethe, qui a tout chanté, n'ait pas chanté la mer’ (p. 98).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 460 oneindigheidsgevoel en ontwaarde hij er ook niet dat stuwen en klotsen en hijgen?

Mein Herz gleicht ganz dem Meere, Hat Sturm und Ebb' und Flut....

En hij legde zijn hart aan het hart der zee en zong háar uit het hart, hij, gelijk de zee, nimmer leeg van lied. Wat wisselingen zij onderging, bij vloed en bij ebbe, bij kalmte en storm, als ze grijs lag onder grijzen regen, of het goud der ondergaande zon vervloeide met haar zilver en blauw en groen, altijd, altijd was er iets in zijn ziel, aan het natuurverschijnsel gelijk. Zoo heeft hij zijn gemoed op der golven kadans laten slingeren omhoog en omlaag, gelijk niemand vóór hem. Subjektief bovenal. Niemand ook, die hem met liederen der zee nabij komt in omvang en dichterlijke waarde. Daarom heeft Hessel een goed werk gedaan, toen hij aan Heine en de zee een heel boekje wijdde(*). Onder de vele zeeliederen, die overal in zijn werken zijn verspreid, en waarvan wij er in de Heimkehr reeds eenige leerden kennen, komt het ons vooral aan op de twee reeksen Die Nordsee, een van twaalf, een van tien hymnen. Hymnen is het beste woord. Ze vormen het slot van het BUCH DER LIEDER, maar zijn van de overige verzen in dat boek naar den vorm zeer verschillend. Het zijn ‘freie Rhythmen’. Ook vóor Heine waren die aangewend, vooral door Goethe en Novalis. Maar dat de zijne van een geheel ander soort zijn, voelt ieder, die een der Noordzee-hymnen en b.v. Goethe's ‘Wanderer’ na elkaar leest.

(*) Karl Hessel, Die Nordsee, Dichtungen von H. Heine.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 461

Mocht iemand den indruk krijgen, dat de vorm van Heine's rhythmen geheel willekeurig is, en dat men die regels maar behoeft achter elkaar te schuiven om er ‘poëtisch proza’ van te maken, dan heeft hij slechts zeer oppervlakkig gelezen wat een meesterstuk is van verskunst. Zonder te veel in bizonderheden te willen treden, moet ik er hier toch iets van zeggen. Het groote verschil met verzen van het gewone soort, deunverzen, verzen die we sinds eenige jaren ‘van den ouden stempel’ noemen, is dit, dat Heine (reeds Heine in 1825!) gebroken heeft met de eentonige, zeurige, regelmatige afwisseling van heffing en daling, anders gezegd van lettergrepen met of zonder hoofdklemtoon. Gebroken met die volstrekt kunstlooze manier, die sommigen vroeger beschouwden als het wezen van een vers: het schema

tomtóm, tomtóm, tomtóm (tom) tomtóm, tomtóm, tomtóm.

‘Geen eik | in 't woest | gebied, Dat beek | noch bron | begiet,’ gelijk Bogaers' verzen sjokken - en gelijk velen van ons vóor jaren in den tredmolen verzen hebben geloopen. Sprong, bij een echt dichter, de natuur soms buiten den band, dan vond de ‘Poëtica’ kunstmiddeltjes genoeg om die ‘fouten’ weg te moffelen. Ze bedacht haar apokope, haar elizie, of zelfs de huichelarij der ‘schwebende Betonung’. Het accentvers daarentegen bruist te machtig over steenen en klippen heen, om zijn maatslag door regelmatige schokken te kunnen regelen. Dat is zijn meest wezenlijk kenmerk.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 462

Het nieuwere accentvers heeft zich vrij gemaakt van Opitz' dwingerige metriek en is teruggekeerd tot een rhythmiek, die het Germaansche vers van nature eigen is en reeds in het middeleeuwsche stafrijmende accentvers haar dwangvrije, natuurlijke uitdrukking had gevonden. Heine voelde, ook rhythmisch, natuurlijk en goed. Ook waar hij in zijn overige verzen nog een bepaald versschema in acht neemt, is dit toch slechts de grondslag, waarover zijn poëzie vrij ongehinderd heengolft.

Der Ne | bel stieg, | das Was | ser schwoll, Die Mö | w flog hin | und wie | der; Aus dei | nen Au | gen lie | bevoll, Fie | len die Trä | nen nie | der.

Anders, niet waar, dan altijd en eeuwig tomtom, tomtom, tomtom? ‘Fielen’, zonder voorslag, ofschoon de overeenkomstige regels der overige strofen wèl met een toonlooze lettergreep beginnen, waarom ik dat laatste vers - als het moet geschematizeerd worden! - liever lees:

Fielen | die Trä | nen nie | der.

Intusschen, ook bij die vrijere opvatting, im grossen Ganzen toch nog Opitziaansche metriek. De verzen overwegend of ïambisch of trochaeïsch, enz. Hoe gemakkelijk echter deze nomenklatuur ook is, bij de Nordsee komen wij er niet mee terecht. Skandeer eens naar ouden trant:

Mit leichtem Rohr schrieb ich in den Sand!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 463

Of ge moest nog zóo in de oude prosodie zijn vastgeroest, dat ge schrieb toonloos zoudt willen lezen. Want zóo onnatuurlijk zijn de menschen op den duur geworden. Bij een konflikt tusschen verstoon en zintoon moet de laatste onderdoen! Dergelijk onkruid tierde reeds in de middeleeuwen, heeft in de onuitstaanbare lettergrepentellerij der vijftiende-eeuwsche Meistersinger tot een ware verwildering voortgewoekerd, en hoeveel verzen uit de negentiende eeuw zouden er zijn, waar het schema, volgehouden, nooit geweld doet aan de natuurlijke toonbuiging van den zin? 't Is ook geen kleinigheid, vooral bij een langer gedicht, zijn woorden zoo te kiezen, dat ze van a tot z precies beantwoorden aan de schokkende beweging van een hobbelpaard.

They swayed about upon a rocking-horse And thought it Pegasus - om met Keats te spreken. Gevoeld heeft men dit sinds lang. Bij ons reeds Vondel. In Duitschland is Klopstocks ‘Frühlingsfeier’ een der eervolle voorbeelden. Ook Schiller is in de koren der ‘Braut van Messina’, ook Tieck en Robert en Novalis, maar vooral Goethe zijn tot het zuivere klemtoonvers teruggekeerd. En hebben niet in onze dagen de modernen hetzelfde gedaan? En dan, onkundig van alle stroomingen, in Vlaanderen hij, die zich in alles door 't ware gevoel liet leiden: Gezelle? Heden, gelukkig, twijfelen wij er niet meer aan: ‘Juist te verheffen is de dichter, die zich aan de zoogenaamde maat te buiten gaat’(*). Maar wat

(*) Binnewiertz in De Katholiek 1901, Deel 120, blz. 418.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 464 is dat doode bruin lang blijven hangen tusschen 't groene jonge leven! Wat is er vaak een geweldige windvlaag noodig, opdat de in lentetooi gedoste boom de vuile resten late vallen van den vorigen herfst! Ze hangen zoo vast; de kracht van den eik en de majesteit van den beuk kan ze niet afschudden; zij roept om bevrijdenden rukwind. Er is ook door onze poëtiek menige wind moeten gaan, waar zooveel verwelkt geblaart het lentelandschap ontsierde. Maar we kunnen er zeker van zijn, dat het krachtige jonge leven zal overblijven. Of ook vlagen het nog zullen teisteren, of ook nachtvorst nog dreigt. Na vorst en vlaag stroomen de sappen nog door de twijgen en in Mei staan de wilde-kastanje-boomen zwaar van loof en bloem. Zoover zijn wij in 1903, zoover was Heinrich Heine in 1825. ‘Tieck und Robert’ schrijft hij in een brief aan Moser, ‘haben die Form dieser Gedichte, wenn nicht geschaffen, so doch bekannter gemacht’. Tieck heeft hij nagevolgd en overtroffen in ironie en intieme detailschildering, Robert in ‘Selbstpersiflage’. Maar wat Heine niet zegt en Walzel het eerst heeft aangetoond: het pathetische element der vrije rhythmen was reeds te vinden bij F.L. von Stolberg(*). Goethe's voorbeeld was Pindarus. Daarvandaan dan ook in zijn Wanderer, Ganymed, Mahomets Gesang, e.a. een niet te miskennen zwaarheid van tred. Heine's rhythmen zijn bewegelijker, gracieuzer, natuurlijker. Wat ze op alle voorgangers vóor hebben is wel

(*) Walzel (Euphorion V, blz. 154) haalt uit Stolbergs ‘Die Meere’ een passus aan, die met Heine's Nordsee niet weinig overeenkomst heeft.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 465 dit, dat de heffingen reeds door haar natuurlijken klemtoon veel sterker te voorschijn treden. Dit missen wij vooral in de platte omgangstaal der rhythmen bij Tieck en Robert. Ook slaat Goethe zelden het akkoord der alliteratie aan, dat tot het wezen van het oude accentvers behoorde en ook in de verzen der Nordsee hoogst treffend werkt. Vinden we bij Goethe naar antiek voorbeeld zeer korte versregels, Heine keert ook hierin terug tot het oertype van het Germaansche klemtoonvers: het getal van vier heffingen. Dat ook dit laatste een verbetering is, zou ik niet, met Remer, willen beweren. Ik geloof niet aan dergelijke nationaliteitsvoorkeur of nationaliteitsgeschiktheid(*) Niet uitsluitend, maar verre-, verreweg overwegend, hebben de rhythmen der Nordsee vier heffingen. Heffing beteekent in dit verband den natuurlijken klemtoon, die sommige lettergrepen volgens den zin toekomt. In tredmolenverzen beteekent ze - b.v. als de verzen ïambisch zijn - den toon, die, klinkt het niet dan botst het, op de tweede, de vierde, de zesde, de achtste lettergreep moet worden gelegd. Is nu bij Heine het getal heffingen minder dan vier, dan heeft dit zijn goeden grond. Het éenvoetige ‘o Meer!’, dat tusschen twee viervoeten staat (I, 8), dus daar, waar wij, lezend, een langer vers

(*) Remer, Die freien Rhythmen in Heines Nordseebildern, blz. 9: ‘Heine bedeutet im Vergleich zu Goethe einen grossen Fortschritt; er wollte nachahmen, aber sein Genius liess ihn Neues schaffen. Während wir bei Goethe und seinen Nachfolgern noch zweiflen müssen: ob antike oder deutsche Form, haben wir bei Heine zum erstenmal ganz deutschen Boden unter den Füssen.’ - Dat Deutschtum, altijd dat Deutschtum!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 466 verwachten, vult de geheele lengte van dat verwachte vers aan. Onwillekeurig houden wij den toon aan:

O Mee - ee - r.... en het wijde, wijde water strekt zich vóor ons uit, onafzienbaar. Dat voorbeeld mag volstaan, met de aanwijzing, dat het ten zeerste de moeite loont, de éen-, twee- en drievoetige regels na te gaan en er zich rekenschap van te geven. Tusschen de heffingen staan natuurlijk dalingen, dat is lettergrepen met minder toon, niet alle toonloos. Onderling natuurlijk ongelijk in kracht, evengoed als de heffingen. ‘Verbeeld u iemand, die maar over tweeërlei klemtoon te beschikken had,’ schreef vóor enkele maanden onze Van Cooth(*), ‘wat een aartsvervelende klepper zou dat zijn.’ Maar de hoofd-klemtonen verstaan wij als heffing, de zwakkere en zwakste als daling. Nu is het echter even onnatuurlijk - en dat heeft men eeuwen vergeten - dat in een daling altijd evenveel lettergrepen zouden moeten staan. Wijl eerst door het overwicht der heffing de daling haar karakter als daling ontvangt, moet de omvang der daling aan dat overwicht zijn geëvenredigd. De heffing moet zwaarder zijn, naarmate de daling aangroeit. Is de zwaarte der heffing niet toereikend als tegenwicht tegen een te lange daling, dan is het met den rhythmus gedaan. Dan wordt het vers: proza. Op evenwicht berust de rhythmus. De kracht van ‘wimmelten’ is groot genoeg voor vier volgende wemelende lettergrepen zonder hoofdtoon:

Und es WIMmelten um sie her die Sterne.

(*) De Katholiek, Juli-Aug. 1903.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 467

Een bizonder element van schoonheid hier en daar is iets, wat naar de gewone regelen der metriek de afschuwelijkste doodzonde ware: het ontbreken der daling ten eenenmale. Op zich zelf was dit ook vroeger niet ongeoorloofd: is ook niet de cesuur van den pentameter door twee lange lettergrepen geflankeerd? Dat was echter volgens het schema en daarom mocht het. Maar pas op, als de dichter op eigen gezag zich zoo iets zou verstouten! En toch, evenmin als Schiller zich van den rechten weg liet brengen in het mooie vers:

‘Den Dank, Dame, begehr' ich nicht,’ evenmin heeft ook Heine been gezien in de opeenvolging van twee, ja zelfs drie lettergrepen met vollen klemtoon:

Und die Well'n wutschäumend und bäumend (I, 8), waar de onderbreking van den rhythmus het ontstuimige oproer der golven treffend veraanschouwlijkt, en de bedoeling des dichters blijkt uit de éensilbige schijfwijze Well'n.

Und über dem Meer | platt auf dem Bauch (I, 4), Flatterten fort lautschreiend (II, 1), Und ein Narr | wartet auf Antwort (II, 7).

Hiermee hangt samen de bonte wisseling van verzen met en zonder voorslag, die aan den rhythmus een bevallige verscheidenheid geeft. Is er een voorslag, dan kan hij tot drie zwakke lettergrepen bevatten:

In seinem Antlitz liegt | Ungluck und Gram (II, 6).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 468

Over die ongelijkheid van voorslag zegt Remer (blz. 32): ‘Gänzliches Fehlen des Auftakts, also Beginn des Verses mit der Hebung, gibt diesem etwas Ernstes, Würdevolles; ein mehr nach innen gewandter, reflektierender Zug ist ihm eigen (vgl. die Trochäen in Meeresstille). Durch den einsilbigen Auftakt erhält der Vers einen vorwärtseilenden Charakter; in tatkräftiger Bewegung führt er die Erzählung oder die Schilderung weiter. Zwei- und dreisilbiger Auftakt verleiht dem Rhythmus etwas Überhastiges und Leidenschaftliches.’ Nog eens dat voorbeeld:

Und die Well'n wutschäumend und bäumend.

Tweeledige voorslag, drie zware heffingen op elkander, dan neerploffen in spattenden rhythmus. Daar komen de golven aanrollen, overijld, ; breed en hoog heffen ze zich vóor ons op, steil steigerend, met schuim bekranst, blijven een oogenblik, als dralend, staan als een wal, ´´´, om dan weer neer te smakken en golvend tot rust te komen met nog éen zachtere verheffing ´. De klankexpressie (allitereerend en rijmend) en de maatbeteekenis van dit vers staat niet als éenling in de Nordsee. Ziet ge het opsnorren der verschrikte meeuwen niet, en hoort ge niet haar schrillen schreeuw:

Flatterten fort, lautschreiend?

Zie dien zigzagvuurstraal op zwarten wolkengrond:

Dumpf liegt auf dem Meer das Gewitter,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 469

Und durch die schwarze Wolkenwand Zuckt der zackige Wetterstrahl (II, 2).

Enzoovoort, enzoovoort.... Al die verzen zingen het lied van de zee, het majestueuze, statige, het rustig rustende, het overijld gejaagde, het ingehouden wrokkende, het onstuimig stormende, het onverhoeds overstelpende. Ze doen het door de kracht hunner woorden, door de beteekenis van hun maatslag. Zoo heeft Heine in zijn verzen gedaan, wat in later dagen eisch werd der beeldende kunst: de verkeerd begrepen symmetrie vervangen door de oneindig hoogere, volmaaktere proportionaliteit.

* * *

I

De eerste Nordsee-cyklus, die tegelijk met de Heimkehr verscheen, is in 1825 geschreven; de tweede, een jaar later ontstaan, werd eerst in 1827 gedrukt in het tweede deel der Reisebilder. In den dichter was veel veranderd. Bijna acht en twintig jaar oud, had hij in Juni 1825 den graad van doktor juris gehaald en zich luthersch laten doopen. Het kwam er nu op aan, een beroep te kiezen. Zou hij zich als advokaat in Hamburg vestigen? Trouwen? Met Terese? Hij ging weer naar Hamburg, hij beminde Terese nog en - Terese schonk hem nu haar wederliefde. Werkelijk dacht hij aan een toekomstige verbintenis. Die hoop verzoette zijn verblijf op Norderney, waar hij in Juli vertoefde. De eerste hymnengroep der Nordsee, die ten deele

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 470 reeds op het eiland, ten deele in den herfst als nagalm ontstond, is daarom een doorloopend huldebetoon aan het jonge meisje.

1. Ihr Lieder! Ihr meine guten Lieder! Auf, auf! und wappnet euch! Lasst die Trompeten klingen Und hebt mir auf den Schild Dies junge Mädchen, Das jetzt mein ganzes Herz Beherrschen soll als Königin.

Heil dir! du junge Königin! begint het eerste lied, dat aanvankelijk Huldigung, later Krönung werd betiteld. ‘Dies junge Mädchen!’ - ze was immers tien jaar jonger dan hij. Als hij de stralen der zon en de blauwe zijde van den hemel heeft genomen voor haar bruidstooi, en al zijn gaven gesteld in haar dienst, dan biedt hij ook nog zich zelven aan.

Aber ich selber, Königin, Ich kniee vor dir nieder, Und huld'gend, auf rotem Sammetkissen, Überreiche ich dir Das bischen Verstand, Das mir aus Mitleid noch gelassen hat Deine Vorgängerin im Reich.

Treffend, dat onskandeerbare, epigrammatische slotvers. En tegenover Terese, die op de hoogte was van het gebeurde met haar ‘Vorgängerin im Reich’, is deze herinnering immers niet vreemd. Door die ‘Huldigung’ aan 't hoofd der Nordsee

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 471 worden alle volgende zeetafereelen aan háar, de Nachfolgerin, toegewijd. Middelerwijl hebben wij de duinen beklommen en staan nu vóor de zee.

2. Abenddämmerung. - Hij zit aan 't strand, natuurlijk ‘gedankenbekümmert und einsam’. En hij hoort de zee. Maar hoor ze nu ook in die verzen:

Und die weissen, weiten Wellen, Von der Flut gedrängt, Schäumten und rauschten näher und näher - Ein seltsam Geräusch, ein Flüstern und Pfeifen, Ein Lachen und Murmeln, Seufzen und Sausen, Dazwischen ein wiegenliedheimliches Singen -

Hem klinken die stemmen der diepte als oeroude, lieflijke sprookjes, die hij eenmaal hoorde als kind, en waarvan wij er een paar mogen hooren (3 en 4).

3. Sonnenuntergang. - Nadat in klassieke woorden het beeld der in zilvergrijze zee verzinkende zon met haar lange, gloedroode stralen en tegenover haar dat der schuchter opkomende, bleeke maan met haar sterren is vastgelegd, de prachtige sage van zon en maan, Sol en Luna. Ik veroorloof mij een langere aanhaling:

Einst am Himmel glänzten, Ehlich vereint, Luna, die Göttin, und Sol, der Gott, Und es wimmelten um sie her die Sterne, Die kleinen, unschuldigen Kinder.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 472

Doch böse Zungen zischelten Zwiespalt, Und es trennte sich feindlich Das hohe, leuchtende Eh'paar.

Jetzt am Tage, in einsamer Pracht, Ergeht sich dort oben der Sonnengott, Ob seiner Herrlichkeit Angebetet und vielbesungen Von stolzen, glückgehärteten Menschen.

Aber des Nachts

Am Himmel wandelt Luna, Die arme Mutter, Mit ihren verwaisten Sternenkindern, Und sie glänzt in stiller Wehmut, Und liebende Mädchen und sanfte Dichter Weihen ihr Tränen und Lieder.

Die weiche Luna! Weiblich gesinnt, Liebt sie noch immer den schönen Gemahl. Gegen Abend, zitternd und bleich, Lauscht sie hervor aus leichten Gewölk, Und schaut nach dem Scheidenden schmerzlich, Und möchte ihm ängstlich rufen: ‘Komm! Komm! die Kinder verlangen nach dir -’ Aber der trotzige Sonnengott, Bei dem Anblick der Gattin erglüht er In doppeltem Purpur, Vor Zorn und Schmerz, Und unerbittlich eilt er hinab In sein flutenkaltes Witwerbett.

Is dat alles zonder persoonlijke beteekenis gezegd? Ach, 't is een sage van troost. De booze, sijfelende tongen, wier vernielingswerk hij genoegzaam

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 473 had leeren kennen, hebben dus zelfs over eeuwige goden smart gebracht en verderf. Daar wandelen die nu aan den hemel, pijnen verdurend zonder lafenis, langs hun eindelooze baan en altijd sleepen ze mee hun stralende ellende! En na deze twee en vijftig verzen, in plaats van een uitgewerkte toepassing, alleen dit:

Ich aber, der Mensch, Der niedrig gepflanzte, der Tod-beglückte, Ich klage nicht länger.

4. - De nacht is intusschen ingevallen, de donkere nacht, die Nacht am Strande. Op de zee ligt de logge Noordenwind, plat op zijn buik, en zwetst ‘ins Wasser hinein’ reuzensprookjes en grijze runenspreuken, terwijl de dichter bij 't lichten der zee langs het strand wandelt, waar bij elken tred de vonken spatten, de stukgetrapte schelpen kraken. In een pakkende idylle zien wij dan een der oude goden afdalen in een visschershut en een bezoek brengen aan het meisje bij den haard, in het geheimzinnige schijnsel der vlammen, die ze aanblaast en voedt met knetterend rijshout. Hoe worden haar bewegingen bij dat flakkerende halflicht veraanschouwelijkt door twee- en drievoudigen voorslag (vers 38-46)! 5. Is het vreemd, dat Heine in deze liederen der Noordzee meer Grieksche goden heeft binnengeleid dan elders? De verklaring ligt wel in het feit, dat hij bij zijn reis naar Norderney geen ander boek had meegenomen dan de Odussee, het oude, eeuwig jonge lied,

Aus dessen meerdurchrauschten Blättern Mir freudig entgegenstieg

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 474

Der Atem der Götter Und der leuchtende Menschenfrühling Und der blühende Himmel von Hellas.

De goden, die bij hem natuurverschijnselen verpersoonlijken, treden niet op als ideale gestalten, maar als demonen, die voor een oogenblik uit den kerker in den nacht der vergetelheid ontbonden, komen spoken op onzen modernen dag (Poseidon): figuren gelijk de saters en tritons van Böcklin, die immers meer met Heine samen wordt genoemd. 6. De zee gaf bij tijden den dichter iets titan-achtigs. Wat onvergelijkelijke stoutheid in het zesde lied, waar alles hem aan Terese herinnert. Wederom avond.

Herangedämmert kam der Abend, Wilder toste die Flut,

en als hij den dans der witte golven aanschouwt, zwelt zijn borst op als de zee,

Und sehnend ergriff mich ein tiefes Heimweh Nach dir, du holdes Bild, Das überall mich umschwebt Und überall mich ruft, Überall, überall, Im Sausen des Windes, im Brausen des Meers, Und im Seufzen der eigenen Brust.

Dan schrijft hij met zijn stok de Erklärung in het zand: ‘Agnes, ich liebe dich!’(*) Helaas, de verraderlijke golven komen en wisschen het uit....

(*) Elster wijst er op, dat ook in de Harzreise Terese onder den naam ‘Agnes’ voorkomt.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 473-A

Zerbrechliches Rohr, zerstiebender Sand, Zerfliessende Wellen, euch trau' ich nicht mehr!

Wat dan? O, hij zal het schrijven, onuitwischbaar, op den nachtelijken hemelgrond. Hij schrikt niet van de groteske gedachte:

Und mit starker Hand, aus Norwegs Wäldern Reiss' ich die höchste Tanne, Und tauche sie ein In des Ätnas glühenden Schlund, und mit solcher Feuergetränkten Riesenfeder Schreib ich an die dunkle Himmelsdecke: ‘Agnes, ich liebe dich!’

Daar kunnen de komende geslachten iederen nacht het vlammende inschrift lezen. 7. Nachts in der Kajüte, op de terugreis. Een cyklus in 't klein. Voor 't meerendeel regelmatige strofen. Een liefdehymne voor Terese. ‘Du kleines, junges Mädchen, komm an mein grosses Herz.’ Poëzie van den eersten rang. En dat gedeelte, dat aan den droom voorafgaat? Ook dat. Lees ze maar, die verzen, ‘Betörter Geselle!...’ en wat er verder volgt, zachter, àl maar zachter, dat komen aansluipen van den slaap, die poging om nog te denken. Half droom. Vergeefsche moeite.

Das beste wäre, du schliefest ein!

8. Prachtig, de schildering van den storm 's anderendaags. Een branding van verzen, zingend den zeebrand. Een woeden en stormen, waarin alle geroep wegsterft. Een slagrumoer der winden. Een bruisen en fluiten, ratelen en huilen, ‘wie ein Tollhaus von

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 474-A

Tönen.’ Hoe zal die woeste opschudding der rhythmen tot rust komen? Plotseling worden ze bezworen. Daar klinkt tusschen het onstuimigst getier lokkend harpgeluid, een zielsmeltend en zielverscheurend lied, wild van smachtend verlangen.

Und ich erkenne die Stimme!

Van ver schalt ze over de wateren, en doet de wateren luwen. En het landhuis aan de Elbe, dat al meer voor zeeslot heeft dienst gedaan, verschijnt ginds aan de Schotsche kust, op een vooruitspringende rots, heerschend over de barnende kolken. Daar staat aan het venster een vrouw, daar staat Terese en bespeelt de harp en zingt. De wind doorwoelt haar lange lokken,

Und trägt ihr dunkles Lied Über das weite, stürmende Meer.

Dat is een gelukkige gedachte. Als kontrast volgt in no 9 Meeresstille. Kontrast in menig opzicht. Kon het bulderen van den storm enkel door de liefde worden onderbroken, de kalmte der natuur dwingt tot waarnemen van allerlei kleinigheden: de groene voren, die het schip door 't water groeft, de snorkende jolleman, de zeilenlappende, beteerde scheepsjongen, die een haring uit de ton heeft gestolen, en het plassende vischje, dat in de zon speelt en spartelend door een zeemeeuw wordt opgepikt. 10-12. Zoodra de meeuw met haar roof in de lucht is verdwenen, begint de dichter te droomen en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 475 krijgt het vizioen, dat ik reeds vroeger heb besproken: Seegespenst(*). De stad op den bodem der zee, met haar oud-Hollandsch karakter, het beeld der geliefde en de plotselinge waarschuwing van den scheepskapitein. Vragen wij echter, wat het gedicht hier in 't verband der reeks beteekent, dan moeten wij 't met de twee volgende samen beschouwen. Gij weet, dat Heine te Berlijn de kolleges der wijsbegeerte van Hegel heeft geloopen. Nu heeft Hessel (gelijk elders ook Das Buch Legrand) deze laatste drie gedichten verklaard als saamgesteld volgens het Hegelsche stelsel: these, antithese, synthese. Vooreerst is het klaar als de dag, dat het meisje onder in zee, het ‘verlorene’ niet hetzelfde kan zijn, dat overal elders in deze liederen met geestdrift en hoop wordt bezongen. Terese kan geen Seegespenst wezen. Waarschijnlijk ook niet Amalia, die ten minste in deze zonnige dagen op den achtergrond geschoven is. Daarom beschouwt Hessel dit Seegespenst scherpzinnig als beeldspraak. Twee maanden voordat Heine deze verzen schreef, had hij een geliefde verlaten, het jodendom. De zielsstrijd tengevolge van dien stap doet hem met heimwee terugdenken aan het verlatene. En zoo intens terugdenken en terugverlangen, dat hij ten slotte de behoefte voelt, die overdrijving te temperen: ‘Doktor, sind Sie des Teufels?’(**) Zoo verstaan we ook de tegenstelling: Reinigung (11):

(*) Juli aflev., blz. 62. (**) E.T.A. Hoffmann (vgl. Aug.-afl., blz. 148, v.) had eenige jaren vroeger in een vertelling, Der goldene Topf, een soortgelijke situatie beschreven. Een student Anselmus, in een bootje varend, meende onder water hem bekende slangetjes terug te zien. ‘Ach, seid ihr denn unter den Fluten?’ So rief der Student Anselmus und machte dabei eine heftige Bewegung, als wolle er sich gleich aus der Gondel in die Flut stürzen. ‘Ist der Herr des Teufels?’ rief der Schiffer und erwischte ihn beim Rockschoss.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 476

Bleib du in deiner Meerestiefe, Wahnsinniger Traum, Der du einst so manche Nacht Mein Herz mit falschem Glück gequält hast Und jetzt als Seegespenst Sogar am hellen Tag mich bedrohest - Bleib du dort unten in Ewigkeit, Und ich werfe noch zu dir hinab All meine Schmerzen und Sünden, Und die Schellenkappe der Torheit, Die so lange mein Haupt umklingelt, Und die kalte, gleissende Schlangenhaut Der Heuchelei.....

Dat zou van zijn liefde gezegd zijn? Hoor dan ook nog de slotverzen:

Hoiho! hoiho! Da kommt der Wind! Die Segel auf! Sie flattern und schwell'n! Über die stillverderbliche Fläche Eilet das Schiff, Und es jauchzt die befreite Seele.

Juicht, van Terese bevrijd?? Als tegenstelling tot het verlangen naar het jodendom, beteekent Reinigung de verwerping van allen stelligen godsdienst.

12. Frieden is de synthese, de hoogere eenheid. De aansluiting bij het Christendom in zijn (volgens

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 477

Heine) ideale gedaante. Het vizioen van Christus, wandelend over de golven.

Im wallend weissen Gewande Wandelt er riesengross, strekt zijn handen zegenend uit, en draagt als hart de zon in zijn borst, terwijl de menschen in liefde en vrede elkander plechtig begroeten en driewerf zalig juichen: ‘Gelobt sei Jesus Christ!’ Voor Heine, die alle dogma's - christelijke zoowel als joodsche - haatte wat haten heeten mag, beteekent ook dit gedicht niet meer dan een symbolische, dichterlijke fantazie. En dat hij daarin volgens zijn eigen gevoel weer ‘overdreven’ geweest was, blijkt uit de toevoeging van een blasfemisch tweede deel (in de Reisebilder), dat hij echter in het Buch der Lieder nooit liet drukken.

II

Dat onverstand, om altijd den tweeden cyclus minder mooi te vinden! - ‘Maar zijn dan niet de indrukken, door den eersten in ons gewekt, veel verhevener, reiner? Onverstoorde eenheid daar, sereniteit en schoonheidszin. Hier weer die Weltschmerz en die ironische uitbarstingen te midden der ekstaze! En we kunnen ze nu eenmaal niet zétten, die koudewaterstralen. Verbeeld-je een machtige dithyrambe aan de ruischende zee, en daar zie je eensklaps den zeegod opduiken met een geelflanellen borstrok aan!’ - Dat onverstand, om altijd den tweeden cyclus minder mooi te vinden!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 478

Tusschen de beide reeksen ligt de winter van 1825 tot 26. Ontgoochelende winter. Neen, ze was wel niet onverschillig, Terese, maar de vader, oom Salomon, was niet malsch. Heinrich moest nu eindelijk toch maar eens gaan praktizeeren in Hamburg. En Heinrich, voor háar wou hij 't wel doen, want hij zou haar anders nooit kunnen trouwen. Maar advokaat, neen, daar kwam zijne heele ziel tegen in verzet. Hij, de dichter! Professor in de letterkunde in Berlijn, dat was iets anders, hem waardiger. Nu werd hem echter geen hoogleeraarsstoel aangeboden. Ondankbaar. Geslingerd tusschen liefde en roemzucht, werd hij nog geplaagd door ‘böse zischelnde Zungen.’ En Terese's genegenheid bleek tegen kleine stormpjes niet eens opgewassen. Ze was ook nog zoo jong, wispelturig, zonder karakter. Bom! in den zomer van 1826 was alle hoop vervlogen. Dien donderslag bij nagenoeg helderen hemel beschrijft de dichter in de eerste hoofdstukken van het Buch Legrand, dat in den volgenden winter ontstond. Een Venetiaansche ridder en signora Laura in den tuin aan de Brenta. De Brenta is de Elbe. 't Moet in Juni of Juli zijn voorgevallen. In wat stemming Heinrich half Juli naar Norderney voer, - lees dát in de tweede reeks der Nordsee. Begrijp dan ook, vanwaar de sombere ernst en zwaarmoedigheid, die over de verzen ligt als een looden nacht over de zee. Wie zou ook niet zwaarmoedig zijn? Maar praat dan niet meer van ‘Weltschmerz.’ Hier gebruikt, is dat een woord van onwetendheid. En de ironie bij de prachtverzen der zee? - Een oogenblikje geduld! Heine leed, en Heine was dichter. Een, die het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 479 woord van den anderen dichter kon herhalen: ‘Wenn der Mensch in seiner Qual verstummt, gab mir ein Gott, zu sagen, wie ich leide(*). Dat heeft hij gezegd in verzen van jubelende smart. Faustachtig is deze tweede reeks, meer nog dan de eerste. Een ‘Faust’ heeft destijds tot Heine's dichtplannen behoord. Voltooid werden Die Nordsee, II en III (dit laatste een prozawerk, ook wel Norderney geheeten) en Das Buch Legrand. Faustachtig allemaal. In onzen liederen-cyklus is de Faustidee vooral in nos 5-7 uitgedrukt. Drie andere nummers (2-4) plaatsen ons voor zeedoeken, niet ongelijk aan die der eerste reeks. 1. Meergruss. - Een voorspel. Het weerzien der zee in enthusiastische rhytmen vertolkt. Met wat geestdrift neemt de dichter den groet van Xenophons tienduizend Grieken over:

Thalatta! Thalatta! Sei mir gegrüsst, du ewiges Meer!

Gekweld heeft men hem en bedroefd. Als een verlepte bloem in een botanizeerbus lag zijn hart in de borst. ‘Winterlang’ heeft hij ziek gezeten in de ziekenkamer. Nu joelt de smaragden lente: Thalatta! thalatta!....

Du tapferes Rückzugsherz! Wie oft, wie bitteroft Bedrängten dich des Nordens Barbarinnen!

Die twee jonge tijgerinnen, Amalia en Terese, hebben met haar groote, zegevierende oogen bran-

(*) Goethe, Torquato Tasso, V, 5.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 480 dende pijlen geschoten naar zijn hart. Met krom geslepen woorden wilden ze zijn borst doorklieven, met ‘Keilschriftbillets’ (teekenachtig woord!) zijn arme hersens verbrijzelen. Daar baat geen opgeheven schild; de schichten sissen, de houwen beuken, en ‘des Nordens Barbarinnen’ drijven hem terug tot aan de zee, de lieve, reddende, bevrijdende zee. Thalatta! thalatta! Bevrijdend, ja, die golven, steigerend als aanstormende rossen (2), bevrijdend nadat hij op zijn levenszee schipbreuk had geleden (3):

Hoffnung und Liebe, alles zertrümmert!

Hij zelf als een lijk aan land gespoeld. Uit het gemurmel der baren, uit het gekrijsch der meeuwen stijgen herinneringen op:

Es lebt ein Weib im Norden, Ein schönes Weib, königlich schön.

Haar slanke ‘cypressengestalte’ omgolft een wit gewaad. De donkere weelderigheid der lokken als een zalige nacht om het bleeke gezicht, waaruit een oog hem tegenstraalt gelijk een zwarte zon. O jij zwarte zon, hoe menigmaal heeft hij vlammen van geestdrift uit je gedronken .... Zwijgen jullie, golven en meeuwen! Voorbij is alles, hoop en liefde!

Ich liege am Boden, Ein öder, schiffbrüchiger Mann, Und drücke mein glühendes Antlitz In den feuchten Sand.

4. Zonsondergang volgt nu in dubbelen zin. ‘Ondergegaan’ is de Zon door haar konventie-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 481 huwelijk met den Zeegod. Zijn die daarbeneden aan 't kijven, dan merkt de schipper het aan den heftig bruisenden golfslag; en wordt het den Zeegod te erg, dan vlucht hij naar de oppervlakte, waar men hem onlangs heeft gezien, opdoemend tot aan de borst: ‘er trug eine Jacke von gelbem Flanell, Und eine lilienweisse Schlafmütz', Und ein abgewelktes Gesicht.’ Nu moeten wij niet vergeten, dat dit alles uit een overkropt gemoed op de eerste plaats is neergeschreven tot eigen ontlasting. Niet vergeten, dat de Zeegod is de dichter zelf, vervolgd door zijn ‘zwarte zon’, die nu wel spoedig zal versjacherd worden aan een niet beminden man! Bevrijding is de ironie, ik heb 't al vaker gezegd. Bij haar weerlichten en bliksemen zien wij te beter de verwoestingen, die de storm heeft aangericht in dezen somberen nacht.

5. Weer avond aan zee. Over het wijde, walende water gaan zijn zuchten als zeilers der lucht, - en keeren droefgeestig terug, omdat ze het hart gesloten vonden, waarin ze wilden ankeren. Dan steunt hij zóo luid, dat de meeuwen worden opgejaagd uit heur nesten en bij troepen rondfladderen. Als hij ze toespreekt, wordt de krachtsinspanning om het lijden door humor te overwinnen, steeds krampachtiger. Maar zoodra de ironische hoonlach schril en heesch en gedwongen wordt en aan waanzin grenst, als de gefolterde grijnzend pocht:

Sie liebt mich! sie liebt mich! die holde Jungfrau! zóo innig, dat ze overal zijn beeld ziet, 's nachts in den droom en 's morgens op de glimmende boterham,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 482

Und sie frisst es auf vor Liebe - wahrhaftig! dan gaat plots de poëzie overstag. De ironie is uit het gezicht verloren, en drijvend op diepen ernst hooren wij het Gesang der Okeaniden:

O Tor, du Tor, du prahlender Tor! Du Kummergequälter, Dahingemordet sind all' deine Hoffnungen!

De schoone waternimfen stijgen op uit den vloed en zingen het meewarige lied des gedulds. Geduld, geduld, zoo lang geduld,

so lange, so lange, Bis Atlas selbst die Geduld verliert Und die schwere Last von den Schultern abwirft Ín die éwige Nácht.

Dan zit hij nog lang in het donker te schreien. Maar dat dit bevrijdend heeft gewerkt, toont de aanhef van Die Götter Griechenlands. 6. De gedachtenloop van dat gedicht. In het licht der volle maan worden de wolken bezield en groeien aan tot de grootsche gestalten der Grieksche goden. Schoon was de wereld in den tijd dier goden. Maar welke goden! Die alle zwakheden en ondeugden der menschen hadden, alleen in hoogeren graad!

Ich hab' euch nimmer geliebt, ihr Götter!

Heden zijn ze bezworen. Ze zijn niets meer dan ‘tote, nachtwandelnde Schatten’. Helaas, voor hem zijn de ‘goden’ der Christenen geen haar beter. Schijnheiligheid, huichelarij. Daarom, als er te kiezen valt, dan maar liever de oude Grieken.... Maar terwijl hij zoo redeneert, verheft zich de allesbeheer-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 483 schende majesteit der natuur. Hellenisme en Christendom verzinken.

Hóchaúfraúschte das Meer, Und siegreich traten hervor am Himmel Die ewigen Sterne.

7. Fragen. - Een anderen nacht weer staat de dichter, ‘ein Jüngling-Mann’, vol ernstige gedachten vragend aan zee: wat beteekent de mensch? waar komt hij vandaan? waar gaat hij heen? wie woont daar boven de gouden sterren?....

Es murmeln die Wogen ihr ew'ges Gemurmel, Es wehet der Wind, es fliehen die Wolken, Es blinken die Sterne gleichgültig und kalt, - Und ein Narr wartet auf Antwort.

Prachtig van rhythmus, dat laatste vers, waar een poëet van 't gewone slag allicht een ‘er’ vóor ‘wartet’ had ingelascht. 8. Heine heeft Norderney verlaten en is weer aan boord, ‘am Mastbaum gelehnt.’ Wat luchtstroom brengt onverwachts een geheel anderen wind?

Es kommt ein Vogel geflogen aus Westen, de vogel der hoop. Vanwaar die hoop?

Er fliegt gen Osten, Nach der östlichen Gartenheimat.

En de feniks zingt:

Sie liebt ihn! Sie liebt ihn! zonder zweem van ironie ditmaal. O hoe gaarne wie-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 484 gelt zich ook de ongelukkigste in gedachten van hoop! De zang van den feniks herschept de heele omgeving. In 't eeuwige blauw fladderen witte wolkjes en prijkt de eeuwige zon. Als zwanenstoeten zeilen de Helgolanders rondom, ‘die kecken Nomaden der Nordsee.’

Und Himmel und Meer und mein eignes Herz Ertönten im Nachhall: Sie liebt ihn! sie liebt ihn!

9. Im Hafen. - Ook in den Ratskeller te Bremen, waar de Rijnwijngeest alle gedachten, die door de zeeliederen zweefden, nog eens doet opstijgen, waar in den roemer parelen oude en nieuwe wereldgeschiedenis, Hegel en de vriend uit de joodsche reformvereeniging Gans, Berlijn en Hamburg, daar is het

Vor allem aber das Bild der Geliebten, Das Engelköpfchen auf Rheinweingoldgrund.

Eindelijk ontsluiten zich de poorten des heils, als hij komt bij ‘de twaalf apostelen’(*),

Wo die zwölf Apostel, die heil'gen Stückfässer Schweigend pred'gen, und doch so verständlich Für alle Völker.

Das sind Männer!

(*) De twaalf apostelen en de eveneens in dit gedicht voorkomende Rose zijn reusachtige wijnvaten in den Ratskeller te Bremen. Heerlijk fantazeert hierover Hauff in zijn Phantasieen im Bremer Ratskeller, een boek dat aan die twaalf apostelen is opgedragen. Het verscheen óok in 1827. Of Heine en Hauff niets van elkander hebben geweten?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 485

Dat brengt stemming. Hij tuimelt. Alles tuimelt, de palmen van Beth-el en de myrrhen van Hebron.

Wie rauscht der Jordan und taumelt vor Freude! - Auch meine unsterbliche Seele taumelt, Und ich taumle mit ihr, und taumelnd Bringt mich die Treppe hinauf, ans Tagslicht, Der brave Ratskellermeister von Bremen.

Hij ziet dronken engeltjes op de daken zitten en zingen, en om de zon, de ‘betrunkene Nase des Weltgeists,’ wentelt zich de heele beschonken wereld.

10. Epilog. - Gelijk de korenhalmen op 't veld, groeien en golven in den menschengeest de gedachten. Maar de gedachten der liefde zijn de roode en blauwe korenbloemen er tusschen. De nurksche maaier verwerpt ze als nutteloos; dorschvlegels beuken ze; de havelooze wandelaar noemt ze mooi onkruid;

Aber die ländliche Jungfrau, Die Kränzenwinderin Verehrt euch und pflückt euch, Und schmückt mit euch die schönen Locken, Und also geziert eilt sie zum Tanzplatz, Wo Pfeifen und Geigen lieblich ertönen, Oder zur stillen Buche, Wo die Stimme des Liebsten noch lieblicher tönt Als Pfeifen und Geigen.

Zóo harmonisch zingend over de liefde, sluit het Buch der Lieder, dat over de liefde zooveel wanklanken heeft doen gieren. Welke opvatting had Heine dan in waarheid over de liefde?

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 486

Bij den derden druk van het Buch der Lieder (1839) schreef hij onder 't ‘ontwaken van vergeten droomen’ een berijmde Vorrede, die met deze mooie strofen sluit:

Die Nachtigall sang: O schöne Sphinx! O Liebe! was soll es bedeuten, Dass du verwischest mit Todesqual All deine Seligkeiten? O schöne Sphinx! o löse mir Das Rätsel, das wunderbare! Ich hab' darüber nachgedacht Gar manche tausend Jahre.’

Een wondere vermenging van lust en leed, Himmelsfreud' en Höllenleid, gelijk reeds de speelman vedelde in het achtste Traumbild, waarvan de vloek der liefde de grondgedachte is. En heeft niet dezelfde meester het tragische, dat in alle liefde ligt, voor eeuwig vastgelegd in de Lorelei?

Vragen wij nog, als wij staan op het duin aan Heine's Nordsee, of hij die zee heeft liefgehad? De zee, schoon en grootsch, hem treffend door haar grootsche schoonheid, is wel het eenige, wat hij bezongen heeft zonder inmenging van ironie. Ironie toch, die er was, gold nooit de zee, maar alleen, alleen zijn eigen rampspoedigen toestand. Hoe schel hij daarover schatert, altijd ruischt daardoorheen de zee, de zee met rustige, statige majesteit. De zee altijd groot en grootsch. De zee altijd troostend, verzoenend, verheffend. Hoe hij zich éen voelde met haar, heeft hij zoo kernachtig gezegd in het korte lied,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 487 dat den cyklus Seraphine (1834) besluit, zijn testament aan de zee:

Das Meer erstrahlt im Sonnenschein, Alsob es golden wär'. Ihr Brüder, wenn ich sterbe, Versenkt mich in das Meer.

Hab' immer das Meer so lieb gehabt, Es hat mit seiner Flut So oft mein Herz gekühlet; Wir waren einander gut.

Maar aan het einde van het Buch der Lieder, lezer, zou ik immers afscheid van u nemen.

G. VAN POPPEL.

Een zinstorende drukfout is in de vorige aflevering blijven staan. Daar staat blz. 345. ‘Dit is namelijk het fijne en onbewuste in de samenstelling van dezen bundel,’ waar te lezen is: ‘het fijne en nauwelijks onbewuste.’

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 488

IJdel

Er reikte mij iemand een helpende hand; Ik voelde mijn vreugdige beven: Wij zouden te zamen, voor heilig een pand, Gaan lieven en lijden en leven.

Het lonkende licht van de zonne kwam bij, Geslopen door 't rijs van de boomen; Het speelde rond ons nu, zoo wonnig en blij, Bij 't joelende, jokkende droomen.

Het werd toch opeens weêr zoo koud en zoo naar, In 't ritselend bladeren-vallen. - En was nu de liefde ook niet echt en niet waar; Dan weg met het ijdele mallen! -

De lonkende zonne sloop heên en voorbij; 't Werd vochtig en grijs in de boomen, Die donkerend-zwart daar, in groep en in rij, Droef-mokkend nog stonden te droomen.

17 Nov. A. VAN EIGENLEVEN.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 489

Winter op den berg

Het pijngeboomte slaakt een ritselzuchten, Nu Oostewind in draf den berg berijdt, Zijn sneeuwenhorden jaagt langs grauwe luchten, Met hen in 't naaldhout joelend spelemeit. Zij haten hem: zij vreezen den geduchten, Groot-reuzenmacht, die hunne stammen splijt, En voor wiens komst de warme geuren vluchten Naar ver, afwachtend zoele lentetijd.

De regen rende woest langs 't bergpad henen En sleurde zandgrond snel meedoogloos voort. Brutaal verwonderd, kijken naakte steenen Wat zoo opeens hun kalme aardslaap stoort, Maar 's avonds, hel door maneschijn beschenen, Glimlachen zij, door 't reine schoon bekoord.

CORNÉLIE DE WAAL.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 492

De H. Dominicus en de rozenkrans

Vervolg.

II. Dat het stilzwijgen over het aandeel, 't welk de H. Dominicus zou gehad hebben aan de instelling en verbreiding van den Rozenkrans, langdurig en groot is, wordt algemeen toegegeven. Dat het echter zoo algemeen is, dat nimmer een stem die stilte is komen verbreken, wordt door de verdedigers der traditie ontkend. Wij zullen dan hun opmerkingen hooren; en kunnen zij ons overtuigen: uitstekend! Maar eerst willen wij nog vooropzetten, wat we daartoe als een minimum eischen. Wij verlangen nl. minstens één enkel duidelijk, vertrouwbaar getuigenis, waarbij ondubbelzinnig aan S. Dominicus de instelling wordt toegeschreven. Bij ontstentenis van zulk een bewijs, vragen wij eenige aanwijzingen, die ons dwingen tot de conclusie: De rozenkrans is van af de eerste tijden, op opmerkelijke wijze, zoozeer den Predikheeren eigen, dat hun heilige stichter hun daarin wel voorafgegaan moet zijn. Op de eerste plaats dus: Bestaan er rechtstreeksche bewijzen? Ja, zegt men, en dan worden wij verwezen naar een fresco in de kerk van Muret, naar een gedicht uit het jaar 1213, naar het zoogenaamd testament van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 493

Sers uit het jaar 1221. Wij zullen ze successievelijk bespreken. 1. Onmiddellijk na den slag van Muret in 1213, waar Simon de Montfort de macht der Albigenzen brak, zouden de inwoners van Muret, in hunne aan St. Jacobus gewijde kerk, eene kapel hebben gesticht als herinnering aan die overwinning. Daar deden zij een fresco-schildering aanbrengen, waarop de H. Maagd was voorgesteld. Aan hare linkerzijde stonden Simon de Montfort en bisschop Fulco van Toulouse, aan hare rechterzijde S. Dominicus, den rozenkrans uit de handen zijner hemelsche Moeder ontvangend. Een copie van deze afbeelding bevond zich in het zg. Inquisitiegebouw van het Dominicanenklooster te Toulouse. Dat die voorstelling dubbelzinnig is, zal niemand beweren: de overwinning bij Muret is naast den heldenmoed van Montfort, te danken aan den Rozenkrans van Dominicus. Duidelijk genoeg, en dateert dit fresco met zijn onderdeelen werkelijk van 1213, dan staan de verdedigers der traditie zeer sterk. Maar niemand zal het ons kwalijk nemen, als wij eerst eens informeeren. En dan ligt de vraag voor de hand: Is het werkelijk uit den aangegeven tijd? Eenige twijfel is inderdaad niet misplaatst. In den revolutietijd zijn beide stukken verloren gegaan, waardoor de ouderdom thans niet meer kan worden vastgesteld. En nu bestaan er wel getuigenissen uit de 18e eeuw, dat deze stukken toen onderzocht zijn en authentiek bleken, maar de een of ander zou misschien wel wat meer van dit onderzoek willen weten. Wie waren die deskundigen? Hoe luidde juist hun oordeel? Waren het mannen van gezag? Of stond in de 18e eeuw de critiek zoo hoog,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 494 dat alle dubium is uitgesloten, ook al zijn de inlichtingen zoo vaag als hier het geval is? ‘Doch wurden sie noch im vorigen Jahrhundert wiederholt geprüft und als authentische Zeugnisse jenes Ereignisses anerkannt.’ Dit zegt het Kirchenlexikon. Maar Mamachi, die de bron schijnt waaruit dit geput is, is al wat minder apodictisch: ‘Ferunt..... ipsum sacelli opus et tabulae esse eiusmodi ut periti antiquitatum viri qui ea viderint saeculo XIII confecta fuisse iudicent.’ Geheel overbodig zou dus eenige grootere zekerheid niet zijn, maar ook al geven wij toe, dat het fresco in zijn geheel uit de 13e eeuw afkomstig is, dan is het nog volstrekt niet uitgemaakt, dat niet een of ander onderdeel daaraan later is toegevoegd. Dat Dominicus een groot aandeel had aan de bestrijding der ketterij, ontkent niemand, en best kunnen wij gelooven, dat men aan het gebed van den vurigen vereerder der H. Maagd de overwinning toeschreef.(1) Hem kwam dus een plaats toe naast Simon de Montfort, en zonder den rozenkrans in Maria's hand mist dus de schilderij volstrekt niet haar raison d'être. Is het nu zoo ongerijmd om aan te nemen dat, toen in latere eeuwen ieder vast overtuigd was, dat Dominicus den Rozenkrans uit de handen van Maria ontvangen had, bij de eene of

(1) Interim (tijdens den slag van Muret) autem, dum bellum Domini gerebatur, septem episcopi... cum suis clericis et aliquibus religiosis, inter quos aderat... Dominicus.... ecclesiam intraverunt exemplo Moysi in bello Josue levantes manus in coelum, deprecantes Dominum pro servis suis, qui se mortis imminentis periculo pro eius nomine ac fide exponebant: orantes vero et clamantes in coelum tantum mugitum pro eminenti angustia emittebant, quod ululantes videbantur potiusquam orantes. Aldus Bernardinus Guidonis († 1331). Zie Quétif en Echard. Scriptores, pag. 10.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 495 andere restauratie de fout van den schilder verbeterd is, en de vergeten Rozenkrans er bij gevoegd? Moeilijk was dit zeker niet, en ongewoon in de geschiedenis der schilderkunst evenmin. Toch hooren wij al zeggen: gratis affirmatur. Goed, maar wat dunkt u dan van het volgende? Op de schilderij, zooals zij in de 18e eeuw te zien was, had de H. Dominicus in de rechterhand een kruisbeeld met drie pijlen doorboord,(1) terwijl hij met de linkerhand den rozenkrans ontving. Dit doorboorde kruisbeeld behoort bij de legende, dat in den slag bij Muret de Heilige zou zijn voorgegaan met het kruis in de hand. Nu is het echter uitgemaakt, dat Dominicus den strijd niet zelf bijwoonde, maar onderwijl in de kerk van Muret was.(2) Het doorboorde kruisbeeld is derhalve een fabel, en werd in 1213 dit fresco geschilderd, dan kreeg Dominicus geen doorboord kruisbeeld in de hand, waarvan in de 13e eeuw nooit iemand gehoord had. Stond dus in de 18e eeuw dit kruisbeeld er op afgebeeld, dan is het een bijvoeging van latere eeuwen. Welnu, indien men zich niet ontzag om die schilderij ‘bij te werken’ met het kruisbeeld, is dan de veronderstelling zoo gewaagd, dat men zich evenmin ontzien heeft om het beeld te conformeeren naar de legende van den Dominikaanschen Rozenkrans, die nog veel meer populair was geworden? Wie met deze veronderstelling niet mee wil gaan, hij blijve er vrij in, maar dat het fresco van Muret het afdoend bewijs is, dat wij tegenover het

(1) Zie Kirchenlexikon. (2) Zie o.a. noot op de vorige bladzijde. Cfr. over dit kruisbeeld bv. Lacordaire: Vie de Saint Dominique, Paris 1851. Pag. 236. Quétif er Echard. I, 10.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 496 langdurig stilzwijgen verlangen, zal men niet licht durven beweren.(1) 2. Een schriftelijk document uit denzelfden tijd vraagt op de tweede plaats onze aandacht. Een notarius van de provincie Aquitanië voegde achter een verslag van het gevecht een gedicht, waarin de zege op de Albigenzen bezongen werd. Nu wordt daarin de behaalde overwinning toegeschreven aan het gebed van Dominicus en aan de voorspraak van de H. Maagd. Of dit echter door het Rozenkransgebed gebeurd is, ziedaar een geheel andere kwestie. Wel is dit het geval, wanneer men het vertaalt zooals een der bestrijders van Pater Thurston in ‘The Jrish Rosary’(2) dit gedaan heeft:

Now humble Dominic, fired with active zeal, Came woes and wounds of heresy to heal The perfumed roses of our Lady's prayer, Her chaplets, too, his balm and unguents were.

Maar dat hier de vertaler, pour le besoin de la cause, de bewijskracht een beetje heeft aangedikt, zien wij, als wij den tekst zelf lezen. Daar staat nl. niets anders dan dit:

(1) Een aanleiding tot zulk completeeren kon bv. het volgende zijn. In Toulouse, waar een copie van het fresco van Muret was, hadden de Franciscanen een schilderij, voorstellende hoe de H. Maagd den Rozenkrans aan den H. Franciscus en de H. Clara gaf. De paters Dominicanen wisten te bewerken, dat Alexander VII een verbod uitvaardigde om deze schilderij in het openbaar te vertoonen. Zie Prosper Lambertini bij Muhlbauer: Decreta authentica, Rosarium 38. Zou men nu om de rechten van Dominicus te handhaven, den Rozenkrans, die aan S. Franciscus ontnomen was, niet aan Dominicus hebben kunnen geven? (2) Christmas Number, 1900. Pag. 82.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 497

Dominicus Rosas afferre Dum incipit tam humilis, Dominicus(1) coronas conferre Statim apparet agilis.

In dezen vorm is de vingerwijzing naar den rozenkrans lang zoo duidelijk niet. Want al geven wij toe, dat men die versregels daarop zou kunnen toepassen, zoo het op andere gronden zeker was, dat Dominicus zich tijdens den strijd met den rozenkrans had gewapend; 't is moeilijk vol te houden, dat zij geen andere uitlegging toelaten. Dat Dominicus, na door zijn gebed de zege bevochten te hebben, gereed stond de overwinnaars met rozen te kronen, en hun kransen aan te bieden, is een even natuurlijke verklaring. Zelfs wanneer men dit in letterlijken zin zoo willen opvatten, zoo het zoo buitengewoon niet zijn,(2) maar wil men zich den heilige niet voorstellen, met kransen den overwinnaar afwachtend, dan is dit ook niet noodig.

(1) Zou de 3 regel niet gelezen moeten worden: Dominus coronas conferre? In een vorig couplet hebben wij ook:

Dominicus orans flevit Dominus pugnans delevit

De tegenstelling zou er bij winnen en 't getal lettergrepen zou er door gelijk worden. Ook zou 't een zeer vergeeflijke fout zijn. Dat immers de pater Dominikaan die in de 18e eeuw het gedicht overschreef, en innig overtuigd was dat corona rozenkrans beteekende, zich vergiste en bv. het woord Dmns van het 5 eeuwen oude handschrift tot Dominicus verlengde in plaats van Dominus, zou waarlijk niet aan kwaadwilligheid of grove onoplettendheid behoeven toegeschreven te worden. (2) Joret (La rose dans l'antiquité et au moyen âge) zegt: L'usage des chapeaux de roses et de fleurs était si général, que ce fut une profession particulière d'en faire ou d'en vendre. Le Grand d'Aussy (Histoire de la vie privée des Français): Il n'y avait point de cérémonie, où l'on ne portât un chapel ou chapeau de roses. Cfr The Month. Febr. 1901, pag. 181. Pater Esser (U.L. Fr. Rosenkranz, pag. 111 enz.) geeft een reeks bewijzen om de algemeene verspreiding van deze gewoonte aan te toonen. Das Haupt (pag. 111 bv.) mit Rosen zu bekränzen war besonders in Deutschland und Frankreich zur allgemeinen Sitte geworden. Een solcher Kranz von Rosen (pag. 120) war der Preis für den ritterlichen Sieger in Turnier.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 498

't Is toch waarlijk zoo opmerkelijk niet, dat iemand, die in dichterlijken vorm beschrijven wil, hoe Dominicus de overwinnaars geluk wenscht, een metaphoor ontleend aan een gebruik, dat in zijn tijd zoo algemeen was, en daarom spreekt van rozen aandragen en kransen winden. Is zoo'n beeldspraak soms stouter dan de onze van lauweren winnen, palmen wuiven en dergelijke? En zou er iemand zijn, die zou aarzelen het vers zoo te verklaren, wanneer hij nooit iets van den rozenkrans gehoord had? Het is dus niet noodig, dunkt ons, een onderzoek naar de authenticiteit van het stuk in te stellen.(1) Al stond deze genoegzaam vast, dan is immers de aanwij zing al te vaag, dan zijn de woorden al te dubbelzinnig om een doorslaand argument te vormen tegenover het stilzwijgen van de drie honderd getuigen uit Toulouse, van de geschiedschrijvers van den Albigenzenoorlog. 3. Als derde getuige komt nu het testament van Antonius Sers. In het jaar 1221 spreekt deze daarin van eene ‘confraternité fondée en l'honneur du Saint Rosaire par le respectable Dominique de Guzman.(2) Dit is duidelijk, zal men zeggen. Al wordt hier de instelling niet direct aan S. Dominicus toegeschreven,

(1) Pater Thurston schijnt haar aan te nemen. Pater Holzapfel (St. Dominicus und der Rosenkranz, pag. 31 en 32) bestrijdt haar. (2) Aangehaald bij Duffaut: Une hypothèse, pag. 48.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 499 we hebben nu ten minste zekerheid dat door Hem een broederschap van den Rozenkrans is opgericht, en een dergelijke getuigenis geeft den verdedigers der traditie een grooten voorsprong. ‘Le testament de Sers, zegt dan ook Duffaut,(1) nous paraît décisif.’ Alles goed en wel, maar... 't document is een vervalsching. Toen Mamachi zijn weerlegging van de Bollandisten te boek stelde, heeft hij van dit stuk, toen voor 't eerst door hem gepubliceerd, flink gebruik gemaakt, maar spoedig bleek, dat hij het slachtoffer was geworden van een bedrieger. De ‘Irish Rosary’(2) die Pater Thurston's opinie bestrijdt, moet toegeven, dat men zich op dit testament niet beroepen kan. ‘We do not rely on Anthony Sers' will. It appears it is a forgery. We are credibly informed that after the publication of Mamachi's work, one of his co-operators, Christophoulo,(3) discovered that he had been imposed on, that the soit disant will had been maliciously put into certain archives, in order to deceive the Dominicans. He at once published a statement showing that the will was a mere fabrication.’ Daar de verdedigers zelf de stelling hebben opgegeven, is een verdere bespreking niet noodig. Wie nu door deze drie argumenten niet reeds grootendeels voor de Dominikaansche traditie gewonnen is, heeft alle kans altijd een ongeloovige te blijven, want de gewichtigste bewijzen zijn reeds uitgeput! 't Zijn de drie eenige rechtstreeksche, die Duffaut vermeldt; van Loë (Kirchenlexikon) en Esser (U.L.

(1) Une hypothèse pag. 49. (2) Christmas number 1900, pag. 92. (3) Hiermee moet bedoeld worden H.B. Christianopolus. Cfr. Hurter, Nomenclator lit., t. III, fasc. I & II, pag. 415.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 500

Fr. Rosenkranz 166-169) hebben slechts de twee eerste en schijnen dus de erfenis van Sers ook al sub beneficio inventarii aanvaard te hebben. Vroeger echter waren er nog meer. Zoo bv. het getuigenis van Luminosi de Aposa, die Dominicus dikwijls had hooren prediken en van de stichting eener Rozenkransbroederschap wist te gewagen. Prosper Lambertini echter verwerpt(1) dit reeds, met nog een paar andere, als apocrief. Ook onze Thomas a Kempis werd vroeger als getuige opgeroepen en kwam duidelijk verklaren, dat de Rozenkrans door S. Dominicus gepreekt was.(2) Duffaut haalt zijn woorden nog aan, maar hecht er geen waarde aan, omdat hij steunt op gezag van apocriefe werken. Men kan echter nog heel wat verder gaan en vragen hoe onze beroemde landgenoot, die den 25en Juli 1471 stierf, zich in 1475 te Keulen kon bevinden bij de instelling van de rozenkransbroederschap, en daarin een aanleiding vinden zich aldus over Dominicus uit te laten. Dit getuigenis van Thomas a Kempis, niet genoemd door Th. Esser en het Kirchenlexikon, werd nog wel aangehaald door Prosper Lambertini. Onder zeker opzicht betreuren wij deze aperte vergissing niet, want zij zou, indien het nog noodig was, er ons aan herinneren, dat, hoe hoogen eerbied wij ook moeten hebben voor de buitengewone geleerdheid en werkkracht, en voor de hooge waardigheid van den lateren Benedictus XIV, enkel de geleerde aan het woord is, van wiens opinie, salva reverentia, een afwijking niet

(1) De Festis, II pag. 427. (2) Duffaut, Une hypothèse, pag. 44. De zg. tekst van Th. à. K. staat o.a. Muhlbauer, Decr. auth.: Rosarium 41.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 501 ongeoorloofd is. Dit is ook met de verklaringen van andere Pausen het geval. 't Is niet tegen te spreken, dat sinds het einde der 15e eeuw de algemeen geworden meening omtrent de instelling ook door de Pausen gedeeld werd, en dat zij zich herhaaldelijk in dien geest uitlieten. Maar evenmin is het tegen te spreken, dat de Pausen nooit de bedoeling gehad hebben daarvan een geloofspunt te maken, of zelfs maar het te geven als een historisch feit van onbetwijfelbare zekerheid. Uitdrukkingen als deze: ut pie creditur (Pius V), ut memoriae proditum est (Benedictus XIII), toonen duidelijk dat de Pausen enkel en alleen de gewone lezing omtrent de instelling volgen. ‘Ils ne la (la tradition) donneront que comme une pieuse croyance, comme une tradition vénérable, mais nullement comme une certitude historique.’ Zoo spreekt terecht Duffaut, een verdediger der traditie. En dezelfde schrijver wil ook de waarde van het feit, dat de lecties van het brevier eveneens de gewone traditie bevatten, niet hooger schatten dan het verdient: ‘En introduisant, maintenant et modifiant l'office du Rosaire dans sa liturgie, l'Eglise est donc restée dans sa réserve habituelle, elle n'a aucunement tranché la question des origines historiques de la grande dévotion dominicaine.’(1) Deze woorden zal ieder moeten onderschrijven, dunkt ons, maar wie hooger gezag verlangt, hij luistere naar Benedictus XIII, die over de bewijskracht van de brevierlecties(2) aldus denkt: ‘Maximae quidem auctoritatis esse Brev. Rom. in iis, quae per sese ad cultum ecclesiasticum pertinent; minoris tamen

(1) Duffaut: Une hypothèse pag. 43. (2) Over de historische waarde der brevierlecties leze men: Dr. Kirsch. Die historischen Brevierlektionen. Würzburg 1902.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 502 ponderis esse in privatis factis aut gestis, quae in Vita Sanctorum ex occasione referuntur, ita ut efficax inde argumentum peti non possit.’(1) Zoo ooit, dan komen deze woorden hier te pas, want het is juist Benedictus XIII, die in 1726 zijn goedkeuring hechtte aan de lectiones propriae secundi nocturni Officii S. Rosarii, waarover Prosper Lambertini als promotor fidei verslag moest uitbrengen. Bij gebrek aan directe aanwijzingen zouden wij ons tevreden stellen, zou zeiden wij boven, met een duidelijk geconstateerde voorliefde in de Dominicanerorde voor den Rozenkrans. In dien geest hebben dan ook de verdedigers der traditie gewerkt, en het een en ander bijeengebracht. Argumenten van dien aard zijn bv. uitdrukkingen als: Rosarium dicere, Pater noster id est corona beatae Virginis; verder eenige grafmonumenten, waarop personen met den Rozenkrans zijn afgebeeld; ten slotte het gebruik om vijftig of honderdvijftig Ave's te bidden. Dat de verdedigers der traditie echter daarmee niets verder komen, zullen wij thans gaan zien, maar vooraf moeten wij nog een paar punten bespreken, die voor een juist oordeel noodzakelijk zijn. Op de eerste plaats dan moeten wij de aandacht vestigen op de zeer gewone verwarring van bidsnoer en eigenlijk gezegden Rozenkrans. Zeker een subtiele distinctie, uitgedacht door tegenstanders der traditie? Neen, vurige verdedigers vestigen er de aandacht op. Pater Th. Esser leverde er in zijn Zur Archaeologie der Paternosterschnur(2) eene afzonderlijke bijdrage

(1) Aangehaald in Acta S.S. pag. 428. (2) Compte rendu du Congrès de Fribourg, pag. 329, enz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 503 over, en zegt zelfs: ‘Hauptsachlich um diese Verwechselung von Paternoster-schnur und Rosenkranz aufzudecken und für die Zukunft zu verhüten, haben wir die vorliegende Untersuchung angestellt.(1) ‘Hoe noodig dit volgens zijne opinie is, blijkt uit het volgende: Man verwechselt nämlich fast immer die Paternoster-schnur mit... dem Rosenkranz.’(2) Uit die allerrijkst gedocumenteerde verhandeling blijkt nu, hoe men reeds in de oudste tijden er op bedacht was, om bij de herhaling van dezelfde gebeden een middel te vinden deze te tellen. Van de vingers kwam men tot steentjes, van steentjes tot een koord met een aantal knoopen, aangeregen vruchtenpitten of iets dergelijks. Naar het gebed, dat 't meest er aan verricht werd, kreeg zulk een snoer den naam: Paternoster, en het bidden er aan werd wel patere genoemd. Echter kwamen ook andere namen voor, en toen het Wees Gegroet allengs in gebruik kwam, gebeurde het ook dat er gesproken werd van een paternoster (of patriloquium) Dominae nostrae, wanneer men wilde aanduiden, dat het bidsnoer vooral diende om er Ave Maria's aan te bidden. Men had er van verschillenden vorm, en waren zij cirkelvormig (circulum of sertum precatorium), dan was er meestal een kruisje tusschengevoegd om het begin en het einde aan te duiden. Het aantal kralen was verschillend, en om het tellen te vergemakkelijken waren ook wel op bepaalde afstanden grootere er tusschengevoegd. Wil men daarvan nu meer weten, dan leze men het

(1) Zur Archaeologie, pag. 331. (2) Zur Archaeologie, pag. 329.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 504 artikel van Pater Esser, waar deze zaak grondiger dan ergens anders besproken wordt. Voor ons doel hebben wij genoeg aan het boven vermelde, en aan de wetenschap, dat zulke bidsnoeren gedurende de geheele middeleeuwen in gebruik waren. Ieder begrijpt dat toen het gebruik zich verspreidde om 15 Onze Vaders en 150 Ave's te bidden, allengs de bidsnoeren het daarvoor geschikte aantal kralen bekwamen, en ten laatste blijvend dien vorm hebben gekregen. Ook de naam Paternoster, die allen zin begon te verliezen, moest ten slotte voor een anderen wijken. Wie nu dit onderscheid tusschen Paternoster en den eigenlijken Rozenkrans niet voldoende in het oog houdt, loopt gevaar zich deerlijk te vergissen. Al is immers een Rozenkrans niets dan een bidsnoer van een bepaalden vorm, die vorm is veel meer dan een bijkomende omstandigheid. Het vijftigtal of honderdvijftigtal kralen, in groepen van tien door andere afgedeeld, is nu eenmaal essentiëel.(1) En nu geven wij graag toe, dat het dikwerf uiterst moeielijk zal zijn om op een of andere afbeelding het juiste aantal kralen en het aantal tientjes aan te wijzen, maar met het oog op de stellig bewezen algemeene verspreiding der gewone bidsnoeren, gaat het niet aan, om alles wat zoo wat op een eigenlijken rozenkrans gelijkt, daartoe te promoveeren, en een paar tientjes te veel of te weinig, te groot of te klein, op rekening te zetten van den slordigen beeldhouwer, den onnauwkeurigen teekenaar. Dat in dit opzicht wel gezondigd wordt, blijkt bv. uit het misbruik, dat gemaakt wordt van den graf-

(1) Zie Prosper Lambertini bij Muhlbauer: Rosarium, 45. Cfr. Brevier en Kirchenlexikon.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 505 steen van Humbertus Delphinus. Dit beroemde lid der Dominicanerorde († 1355) werd in de kerk St. Jacques te Parijs begraven. Afbeeldingen van zijn grafsteen, vernield in de dagen der groote revolutie, bestaan nog en daar zijn o.a. 16 Dominicanen te zien, waarvan er twee een bidsnoer in de hand houden. Alle kralen zijn gelijk en 't niet groote aantal is niet te onderscheiden. Voor den Rozenkrans bewijst het dus niet veel, en Mamachi, die bij zijn weerlegging der Bollandisten, zijn eigen argumenten niet noodeloos zal verzwakken, gaat dan ook niet verder dan te zeggen: ‘si essent imagines paullo majores numerum etiam globulorum eum ipsum, quem volumus videremus.’ Een ander echter (Danzas) verheft het tot den rang van afdoend argument door aan alle Dominicanen in handen te geven: ‘des rosaires ou chapelets de cinquante grains, sans compter les Pater.’ ‘Das heisst leichtfertig Geschichte machen,’ zegt Esser dan ook terecht.(1) Een tweede zeer gewone fout is deze: uit het bidden van vijftig of honderdvijftig Ave's terstond te besluiten tot den Rozenkrans. Daartoe is men niet gerechtigd. Was dit wel het geval, niemand zou daardoor in grooter moeilijkheid komen dan de verdedigers der traditie, want in dit geval zou men kunnen bewijzen, dat de Rozenkrans reeds vóór Dominicus gebeden werd. Van den H. Aybertus, een reclusus uit de orde der Benedictijnen, die in 1140 stierf, lezen wij nl. reeds, dat hij gewoon was zulk een aantal Ave's te bidden. ‘Centies in die flectebat genua et quinquagies prostrato corpore, scilicet articulis et digitis sublevato, in una-

(1) Zur Archaeologie, pag. 351.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 506 quaque flectione dicens: Ave Maria, gratia plena,’(1) enz. Dit voorbeeld staat niet op zich zelf, en hoe men juist aan dit getal gekomen is, wordt begrijpelijk als wij ons herinneren, wat wij vroeger reeds gezegd hebben over het gebruik om 150 en 50 psalmen te bidden of te zingen. Dit aantal werd, om het zoo eens te noemen, liturgisch en voerde tot het bidden van 150 Onze Vaders, en bij de toeneming der devotie tot de heilige Maagd, tot het bidden van 150 Ave's, in drie groepen afgedeeld, correspondeerend met de drie groepen, waarin de psalmen verdeeld waren. Dat zich hieruit, door toevoeging van 15 Paternosters en Meditatie der geheimen, onze Rozenkrans ontwikkeld heeft,(2) is duidelijk genoeg, maar op zich zelven vormen de 150 of 50 Ave's geen rozenkrans, want wij herhalen het de Paternosters en de Meditatie behooren tot de essentie, en dat die in een bepaald geval er wel bij gevoegd zullen zijn, mag niet verondersteld, maar moet bewezen worden.(3)

(1) Vita auctore Roberto Archidiacono Ostrevandensi, een tijdgenoot van den heilige. 't Is afgedrukt Acta S.S. Aprilis, tom. I, pag. 673 enz. (2) Een herinnering daaraan is ons bewaard in: Psalterium Virginis Mariae, een der namen, waarmee de Rozenkrans werd uitgeduid. Cfr. bv. Sixtus IV: Iste ritus, seu modus orandi Psalterium Virginis Mariae vulgariter nuncupatur, (in quo) quilibet... dicit... toties Angelicam Salutationem Ave Maria, quot sunt Psalmi in Psalterio Davidico. Vergelijk Esser, U.L.F.R. pag. 17. (3) Onder de getuigen, die alleen om wille der 150 Ave Maria's, voor de Dominikaansche traditie worden aangehaald noemt Duffaut (pag. 45), op 't voorbeeld van anderen: een zekere zuster Eulalia, die volgens Bartholomaeus Tridentinus († 1240) dagelijks 150 Ave's bad, later echter afdaalde tot 50, maar langzamer gebeden. Wat blijkt echter? Diezelfde geschiedenis komt ook voor in zeven codices, ouder dan de tijden van S. Dominicus.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 507

Wie nu goed onderscheidt tusschen Paternostersnoer en Rozenkrans, en zich door geen vijftigtal Ave's op 't dwaalspoor laat leiden, hij zal een sterke reductie ontwaren van het aantal rozenkransen op grafsteenen en in handen van kloosterlingen.(1) Maar die enkele dan, welke tegen die schifting bestand zijn, en die men met meerdere of mindere waarschijnlijkheid voor echte rozenkransen kan doen doorgaan, bewijzen deze dan niets? Deze kunnen als bewijs dienen, waar gevraagd wordt naar den tijd, waarop door bijvoeging van Onze Vader en overweging de 150 Ave's tot Rozenkrans werden.(2). Zij kunnen echter niet dienen om de instelling door S. Dominicus ook maar eenigszins

(1) Misschien zal hij nog slechter oogst maken dan het Kirchenlexikon. Pater Von Loë geeft daar, behalve de twee directe bewijzen, niets dan het volgende: de legende over den monnik en den rozenkrans (zie pag. 400), een plaats uit het leven van den H. Franciscus a Fabriano, vier afbeeldingen van rozenkranzen, voorkomende bij Mamachi, en eenige andere uit de Acta S. Sedis... pro soc. Rosarii. Hiermit dürften die authentischen Documente erschöpft zijn, voegt hij achter. (2) Geen grooter bewijskracht zou ook het argument hebben, ontleend aan de constitutie der begijnen te Gent. (Zie Quétif en Echard, II, Suppl. pag. 6). Daar baden de zusters, die Dominikanen tot biechtvaders hadden, volgens hun regel van 1236, reeds dagelijks het psalterium met paternosters en meditaties. Is dit alles zeker, dan is het een bewijs dat het gebruik om Onze Vaders en meditaties in te voegen, van vroegeren oorsprong is, dan men meende, maar dan kan het toch de schaal niet naar den kant der traditie doen overslaan. De Bollandisten echter weigeren aan de authenticiteit te gelooven. (Acta S S. Aug. tom. I 426 & 427). En nu moge Mamachi hen zg. weerlegd hebben, Von Loë schijnt het toch ook niet te vertrouwen; hij versterkt er ten minste zijn karigen voorraad argumenten niet mee. Ook Esser acht het der vermelding niet waard, en verdedigt zelfs (Der Katholik, Oct.-Dec. 1897) de opinie, dat de overwegingen uit de 15e eeuw dateeren, wat vlakweg met de Gentsche constituties in strijd is. Het manuscript zelf bestaat niet meer.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 508 waarschijnlijk te maken. Want behalve dat zij in de verste verte niet talrijk genoeg zijn om op een bizondere voorliefde voor het Rozenkransgebed te wijzen, de weinige rozenkransen, die als getuigen misschien niet gewraakt kunnen worden, zijn volstrekt niet enkel in handen van Dominikanen, maar worden ook bij andere kloosterlingen aangetroffen.(1) Waaruit volgt dat er geen sprake van zijn kan om de stelling te verdedigen: de Rozenkrans is een paar eeuwen lang zoo specifiek Dominicaansch geweest, dat dit alleen door een instelling van den stichter dezer orde te verklaren is. Zoo blijft dus staan, meenen wij, dat er geen enkel afdoend bewijs, dirict of indirect is in te brengen tegen de stelling, dat twee en een halve eeuw lang een doodend stilzwijgen geheerscht heeft aangaande de instelling van den Rozenkrans door S. Dominicus.

Slot volgt. J.W. VAN HEESWIJK, Hageveld.

(1) Om bv. slechts de bewijzen van het Kirchenl. te nemen: de monnik uit de legende is een Cisterciënser, en het vrouwje, dat na den dood van den heiligen Franciscus a Fabriano met haar rosarium diens hand aanraakte, en tot haar schrik en stichting moest ondervinden, dat de doode haar rozenkrans vastgreep, ook deze pia femina was geen Dominicaansche, evenmin als de H. Franc. zelf, die een lid was Ordinis Minorum (Acta S.S. Aprilis, tom. III. pag. 92).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 509

Iets over de beschrijving

I

In dezen tijd van novellen en sonetten, waar de omvang der werken hoe langer hoe kleiner wordt en de navorsching der indrukken hoe langer hoe dieper; waar geene plaats meer is voor uitgebreide verhalen en epische poëzie, is het niet onnuttig naar de meesterstukken van vroeger eens terug te keeren en na te gaan, of de moderne mode wel altijd gelukkig is in hare gevolgen. Verre van mij de mode te willen bestrijden. Zulks ware uitzinnig. Het is immers de eigenschap der mode altijd gelijk te hebben, zij heeft niet noodig redelijk te zijn. Zij is en daarmede al. Zulks is waar zoowel voor de letterkunde als voor de kleerdracht. 't Is maar veel later, als het nieuwe het oude is gaan vervoegen, dat men, met eenige onpartijdigheid, over de voor- en de nadeelen van 't gene eens mode is geweest zal kunnen beslissen. Daarover nadenkende, schijnt het mij dat de tegenwoordige mode van kort en diep, waar ik ver af ben de voordeelen van te miskennen, voordeelen die bestaan in eene nauwkeuriger opmerkzaamheid en in eene grootere verfijning van uitdrukking, dat die mo-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 510 de, zeg ik, ook een groot nadeel medebrengt, te weten het miskennen van het edelste deel der schrijfkunst, ik wil spreken van de kunst van samenstelling, die al de onderdeelen tot het beoogde doel doet medewerken, die de evenredigheid in acht houdt en de plaats der onderdeelen aanwijst, in éen woord, van die kunst, die aan de geestesgewrochten de eenheid geeft, eenheid zonder de welke er geen volmaakt kunstgewrocht kan bestaan. Dit deel der schrijfkunst hangt weliswaar veel meer af van de rede dan van de verbeelding en 't gevoel. De rede alleen is onbekwaam een kunstwerk te scheppen. Niettemin is het zij die alle schepvermogens moet voorzitten en in bedwang houden, tot hun grootste voordeel en volmaking. Nu, in de korte novellen en de nog kortere gedichten van den dag, komt de kunst van samenstelling weinig te pas. Ik zeg weinig, want men leest er nog genoeg, die veel zouden kunnen verbeteren, indien er meer eenheid in stak. Men beschrijft om te beschrijven, zonder doel, en aangezien alles toch in stukken en brokken zit, heeft men weinig nood aan eenheid en aan evenredigheid. Er ligt in zulke verzamelingen van korte stukken geene andere eenheid dan deze, dat het beschrevene door dezelfde oogen gezien en door dezelfde pen weergegeven is. Mijn doel is hier door een gepast voorbeeld te toonen hoe eene meesterlijke beschrijving de grootste kracht van haren indruk te danken heeftaan de plaats zelve, die ze in een uitgebreid roman bekleedt, en aan hare medewerking met de gevoelens der voorgestelde helden en der medegesleepte lezers.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 511

Somtijds geeft de beschrijving een onbepaald en angstig voorgevoel van 't gene volgen zal. Dit is het geval met het meesterlijk tempeest in Dickens' David Copperfield. Somtijds handelt zij gelijk de koren der Grieksche treurspelen, en geeft na de driftige handeling van een bedrijf den diepen en voortzinderenden indruk weer der geschokte gemoederen. Dit is het geval met de niet min meesterlijke vaart over het meer in Manzoni's verloofden. 't Zal misschien den Vlaamschen lezer niet onaangenaam zijn met deze bladzijde van den Italiaanschen romanschrijver nadere kennis te maken.

II

I promessi sposi (de verloofden) dagteekenen van 1827 en behooren dus tot het romantisch tijdvak, alhoewel de schrijver eene zelden overtroffene opmerkzaamheid laat blijken. De roman voert ons tot de jaren 1600 terug, ten tijde van de pest van Milanen, en steekt vol geschiedkundige wetensweerdigheden. Hij stelt ons de lotgevallen voor van Renzo en van Lucia, door allerlei tegenkantingen van elkaar gescheiden en die elkaar in het pesthuis van Milanen terugvinden. Het valt niet te betwijfelen dat de geschiedkundige bij Manzoni te veel den romanschrijver opslorpt, en dat de pest van Milanen, een allerprachtigst kunstgewrocht op zich zelven, aan de eenheid van het geheele schaadt. Te lang wordt de aandacht der lezers van de helden des verhaals afgetrokken en op tooneelen ge-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 512 vestigd die, door hunne wreedheid, het menschelijk gevoel als uitputten en verstompen; zoodat de helden, wanneer wij ze terugvinden, ons maar een flauw belang meer inboezemen. Hier dus heeft de beschrijving eigenlijk haar doel gemist. Doch keeren wij terug naar de vaart over het meer waarvan alleen hier sprake is. Om de schoonheid dezer bladzijde in haar volle licht te stellen zou ik wel gansch het VIIIe hoofdstuk, waarvan genoemde beschrijving het slot is, volledig moeten mededeelen. Zulks niet mogelijk zijnde, geef ik liever den korten inhoud van heel de voorgaande handeling. Don Abbondio, de vreesachtige pastoor van Lecco, later door kardinaal Boromeo zoo schoon op zijne plaats gezet, heeft van Don Rodrigo verbod ontvangen het huwelijk van Renzo met Lucia in te zegenen. Hij tracht tijd te winnen, Renzo uit te stellen, doch onder dezes bedreigingen laat hij 't geheim ontsnappen. Niemand durft tegen den dwingeland opkomen. Alleen pater Christoforo, de volkslievende capucijn van Pescarenico, durft Lucia beschermen. Hij gaat Don Rodrigo in zijn steen opzoeken en berispen, doch bekomt niets van hem. Ondertusschen raadt Agnese, Lucia's moeder, den bruidegom aan, tegen den dank van den pastoor te trouwen, zeggende dat het huwelijk geldig is zoodra de verloofden, bijgestaan door hunne getuigen, in zijne tegenwoordigheid verklaren elkander tot man en tot vrouw te nemen. Met tegenzin stemt Lucia daarin toe, uit vrees dat Renzo zich wreken zou.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 513

's Anderendaags neemt Renzo zijne maatregelen om s'avonds de kans te wagen, terwijl Rodrigo zijne bravi uitzendt om Lucia vòòr den nacht in zijn steen te brengen. Bij 't vallen van den dag trekken de verloofden stillekens naar de pastorij, achter hunne getuigen. Deze geraken bij Don Abbondio om eene schuld af te leggen. Terwijl de pastoor met den kwijtbrief bezig is, komen de verloofden binnen. Renzo zegt: deze is mijne vrouw. Doch, vooraleer Lucia gesproken heeft, smijt Don Abbondio het tafeltapijt over haar hoofd, laat het licht vallen, roept om hulp en sluit zich in zijne kamer. Nieuw hulpgeroep door het venster. De koster verlegen loopt naar den toren en klept alarm. Heel het dorp komt in opschudding: ook de bravi die bezig waren met Lucia's huis af te zoeken. Juist kwam daar Menico aangeloopen met bericht van pater Christoforo. Hij valt in handen der bravi en ontsnapt in 't geharrewar van 't alarmgeklep. Il griso, de kapitein der bravi, voor de ontschaking in pelgrim verkleed, heeft alle moeite om zijne mannen tot den aftocht te dwingen. Onverrichter zake komen de verloofden uit de pastorij, ontmoeten Menico, die hun zegt dat de duivel in hun huis is en dat pater Christoforo hen smeekt naar zijn klooster te vluchten. Zij verlaten de plaats, waar het volk weldra komt toegestroomd. Onder hen de geburen van Lucia, die de bravi gezien hebben en roepen dat er ginds een pelgrim wordt vermoord. Het volk onder 't geleide van den schepen trekt er heen doch vindt niemand. Inmiddels gaan de verloofden over 't veld naar het

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 514 klooster, waar pater Christoforo hun raadt het land te verlaten. Hier geef ik het woord aan den schrijver.

III

‘Zonder antwoord te wachten, ging broeder Christoforo naar de sacristij; de reizigers verlieten de kerk en broeder Fazio sloot de deur, gevende hun, hij ook, een vaarwel met ontroerde stem. Zij trokken in stilte naar den oever die hun was aangewezen, zij zagen het bootje gereed liggen en, na het woord gegeven en gewisseld te hebben, stapten zij er in. De veerman, eenen riem tegen den boord stootende, stak af; dan, den anderen riem grijpende en met beide handen roeiende, nam hij zijne vaart naar den anderen oever. Er blies geen tochtje wind; het meer lag effen en plat en zou onbeweeglijk geschenen hebben, zonder de bevende en zachtgolvende beweging der maan, die er zich van het midden des hemels in spiegelde. Men hoorde slechts de doode en trage waterbaar op het oeverzand bruisen en het verdere gemurmel der golven tusschen de pijlers der brug gebroken en den gemeten val der riemen, die de blauwe oppervlakte des meers doorkloven en op eens er uit ruischten en wederplonsten. Het water door het bootje doorsneden, vloeide achter den steven saam en teekende een gerimpeld spoor dat zich van den oever verwijderde. De zwijgende reizigers, met het hoofd achterwaarts gekeerd, aanschouwden de bergen en het land, door de maan verlicht, en hier en daar met groote schaduwen

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 515 bedekt. Men kon de dorpen onderscheiden, de huizen en de hutten: het steen van don Rodrigo, met zijnen platten toren, verheven boven de huizekens aan den voet van het voorgebergte geschaard, scheen een woestaard die, rechtstaande in de duisternis te midden een gezelschap van slapenden, zou waken en een schelmstuk beramen. Lucia zag het en ijsde; ze liet hare oogen langs de helling opklimmen tot aan haar dorpje, keek strak naar den uitkant, ontdekte haar huisje, ontdekte het dichte loof des vijgebooms uitstekende boven den muur des voorhofs, ontdekte het venster harer kamer, en gezeten zooals zij was van achter in de boot, lei zij den arm op den boord, lei het voorhoofd op den arm, gelijk om te slapen, en weende heimelijk. Vaarwel, bergen rijzende uit het water en klimmende ten hemel; ongelijke toppen, gekend van dezen die onder u is opgegroeid en gedrukt in zijnen geest, niet minder dan het voorkomen zijner beste vrienden, stortbeken waarvan hij het bruisen onderscheidt gelijk den klank der huiselijke stemmen; witte landhuizen verspreid over de helling, gelijk kudden van weidende schapen, vaarwel! Hoe droevig is de stap van hem, die onder u opgegroeid zich verwijdert! In de verbeelding van hem zelf die vrijwillig heengaat, door de hoop van elders fortuin te maken medegesleept, verliezen op dit oogenblik de rijkdomsdroomen hunne schoonheid; hij staat over zijn besluit verwonderd en zou alsdan terugkeeren, indien hij niet dacht eens weer te komen met rijkdom. Naarmate hij door de vlakte heentrekt, wendt hij zijne oogen misnoegd en vermoeid van deze eentonige uitgestrektheid af; de lucht schijnt hem zwaar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 516 en doodsch; treurig en onoplettend dringt hij in de woelige steden; de huizen naast de huizen gevoegd, de straten die in de straten loopen, schijnen hem den adem te benemen; en vóór de gebouwen door den vreemdeling bewonderd, denkt hij met onrustig verlangen aan het akkerken zijner streek, aan 't huizeken dat hij reeds sedert lang in 't oog heeft, en dat hij koopen zal, eens dat hij rijk naar zijne bergen terugkeert. Maar hij die nooit daarbuiten geen de minste begeerte liet uitvliegen, die in hun midden al de plannen der toekomst heeft ontworpen en die er, door eene kwade hand, verre van af wordt gesmeten! Die, opeens van de dierbaarste gewoonten losgerukt, en in de liefste verzuchtingen gestoord, die bergen verlaat, om den weg van 't onbekende, dat hij nooit begeert heeft te kennen, in te slaan, en met zijne verbeelding tot den gewissen dag der weerkomst niet geraken kan! Vaarwel geboortehuis, waar men in geheime gedachten neergezeten, tusschen 't gerucht der gewone stappen, 't gerucht van eenen stap, met heimelijke vrees verwacht, leerde onderscheiden. Vaarwel, woning nog vreemd, huis zoo dikwijls in 't voorbijgaan en niet zonder blozen onderop bekeken, als ter vlucht, waarin men zich een stil en bestendig verblijf van huisvrouw verbeeldde. Vaarwel kerk, van waar de ziel zoo dikwijls getroost en 's Heeren lof zingende wederkeerde; waar er eene plechtigheid beloofd en bereid was; waar de geheime hertewensch luisterrijk moest gezegend en de liefde geboden worden en heilig heeten, vaarwel! Hij die u zooveel schoonheid verleende, is overal, en nooit stoort hij de vreugd zijner kinderen, tenzij om er hun eene zekerdere en eene grootere

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 517 voor te bereiden. Van zulken aard, zoo niet juist dezelfde waren Lucia's gedachten en weinig verschillend de gedachten der twee andere reizigers, terwijl de boot hen den rechten oever der Adda nabij bracht. - Kap. IX. - De stoot, dien de boot tegen den oever gaf, schokte Lucia, zij droogde in 't geheim hare tranen af en verhief het hoofd alsof ze wakker schoot.’

A.J.M. JANSSENS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 518

Kunstonderwijs

In een college een kunstmuseum oprichten, of eene toogzaal voor alle meesterstukken van de schilder-, bouw- en beeldhouwkunst schijnt wel niet zoo licht te verwezenlijken. En toch is dit ideaal bereikt in het Sint-Lievensgesticht te Gent. En daarom dient dit feit vermeld te worden omdat het ook elders zonder veel moeite kan nagedaan worden. In den breeden gang die naar de hoogere klassen der humaniora leidt, wordt iedere week eene keus van kunstplaten uit den duitschen ‘Bilderschatz’ in daartoe bestemde houten lijsten ten toon gesteld, en wel op zulke wijze dat de bijzonderste werken van eene en zelfde school gezamentlijk voor de oogen der leerlingen prijken. Zoo komen opvolgentlijk de Italiaansche, de oude Vlaamsche, de Spaansche, de Duitsche, de Fransche, de nieuwe Vlaamsche, de Hollandsche Schilderschool met hunne voornaamste meesters aan de beurt. Daardoor kunnen de leerlingen, bij het in- en uitgaan der klassen, en op menige vrije stonden den blik vestigen op de kunstwerken van alle eeuwen, de karaktertrekken en hoedanigheden der onderscheidene scholen vergelijken, kennis maken met den frisch gezonden en tevens zoo godsdienstigen trant van Van Eyck, met de innig mystieke engelenvoorstelling van Fra Angelico en Raphael, met de schitterende en sterk uitdrukkelijke borsteling van Rubens en de meesters der Renaissance, met de fijn afgewerkte portretten van Van Dyck, de zoo net en waar geteekende natuur- en huistafereelen van Jordaens en Teniers, de bekoorlijke landschappen van Ruysdael, de overfijne licht-en schaduwschakeeringen in de onderwerpen van Rembrandt enz. Dat het beoogde doel hier werkelijk bereikt wordt, namelijk dat de leerlingen het hoogste belang stellen in de kunstwerken die elkander wekelijks opvolgen, en daardoor den geest van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 519 opmerkzaamheid ontwikkelen en een kijkje doen in de geschiedenis der kunst, blijkt wel hieruit dat de leeraars meermaals hunne onderhoorigen met een vingerwijzing moeten te kennen geven dat het uur van zien voorbij is en dit van hooren begint. Het spreekt van zelf dat bij zulke gelegenheden ook het gehoor lichtelijk ter hulp komt aan het gezicht; dat in het onderwijs de uitgestelde modellen gemakkelijk ter spraak komen, hetzij als voorbeeld of vergelijkingspunt in het uitleggen van letterkundige stukken, hetzij, mits enkele voorafgaande aanduidingen, als onderwerp voor een huiswerk. Daarenboven wordt er jaarlijks een-of tweemaal een bijzondere prijskamp uitgeschreven voor het beredeneerd beoordeelen van een uitschijnend, of het vergelijken van enkele gelijksoortige modellen, die te voren een tijd lang de aandacht geboeid hebben. Wat in de klassen voor minder gevorderde leerlingen gedaan wordt voor het veraanschouwelijken van de beginselen der natuurkunde, heeft hier plaats voor het kunstonderwijs. - Al de lokalen der hoogere humaniora zijn behangen met wandplaten die de bijzonderste kunstgebouwen en beeldhouwwerken uit alle tijden voorstellen. Nevens de coliseums van Rome en Verona prijkt het dogenpaleis van Venetië, nevens de domkerk van Sint-Pieters te Rome, die van Keulen, en de statige, zwierig ingekleede standbeelden van Cicero en Demosthenes maken de tegenhangers uit van het borstbeeld van Homerus en het indrukwekkend standbeeld van Marcus Aurelius te paard. Buiten dat zulke versiering aan een schoollokaal niet weinig aantrekkelijkheid bijzet, leveren die onderwerpen gedurig stof tot bedenkingen aan de studenten, en wanneer soms hunne aandacht van de niet altijd gemakkelijke lettergewrochten der ouden afdwaalt, dan wordt de geest toch een oogenblik opgehouden bij de helden van het voorgeslacht of valt het oog op de strenge figuur der klassieke meesters, die de jonkheid tot plichtbesef en werkzaamheid aanspoort. Een laatste middel tot het verspreiden der kunstbegrippen onder de leerende jeugd, en dat niet het minst bijval inoogst, zijn de wandelingen met de leerlingen der hoogere klassen naar

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 520 de voornaamste kunstwerken en gebouwen die in den omtrek van het College bestaan met uitleggingen van een deskundigen meester. Zoo hebben de leerlingen van Rhetorica en Poësis van het Sint-Lievensgesticht herhaaldelijk bezoeken gebracht aan het nog in herstelling zijnde, doch zoo veelzijdig belangwekkend gravenkasteel te Gent, aan de puinen van de vermaarde Sint-Baafsabdij, aan het overheerlijk meesterstuk der Van Eycks, de ‘Aanbidding van het Lam’ en andere kunstwerken in de Sint-Baafskerk te Gent, aan het oud kasteel van Laarne en andere monumenten meer. De verdienste dezer toepassing van de voorstellingsmethode op het gebied van kunstonderwijs komt toe aan den Zeer Eerw. Kanunnik Van den Gheyn, bestuurder van het Sint-Lievens gesticht en Voorzitter van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Gent.

E. SOENS.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 521

Kunstmuseum aan huis

'k Heb menigmaal het geluk benijd van min begoede, maar rijkelijk - ontwikkelde, kunstminnende groot - stedelingen, van Brusselaars, Antwerpenaars, Amsterdammers en anderen, die, met amper twee duizend frank 's jaars moeten leven, maar daarbij aristocraten zijn naar geest en gemoed. Wel, voor mij zijn dat Koningen! Ze bezitten een rijkdom aan kunstschatten die geen vorst of keizer, geen milliardenman van America of nabab uit den Oosten heeft of kan maken tot zijn eigendom. Zonder te moeten vreezen dat het hun ontnomen worde, zoo genieten zij, als 't hun gading is, jaar in en jaar uit, onbezorgd en onbekommerd, vrij en voor niet, als vruchtgebruikers die al de geneuchten van eigenaars en geen enkelen hunner lasten hebben, een zeer groot gedeelte van al het mooie, al 't verrukkelijke, edele en fijne dat de kunstenaars van 't penseel en van den beitel, van klank en woord, van passer en lood, door de eeuwen heen geschapen hebben. In de museums van Schilder- en Beeldhouwkunst aanschouwen zij elken dag dien God verleent, de beroemdste meesterstukken van onze Schilders en Beeldkappers; al wandelende over straat, vermeien zij zich aan worp en lijn der schoone kerken en der juweelen van burgerlijke bouwkunst; in 's lands Boekerij hebben zij, voor 't vragen, al de puikwerken der dichters en woordkunstenaars van de wereld, en in de openbare concerten en muziekavonden smaken zij, op de uitstekendste wijze vóórgedragen, de toonkundige scheppingen van een Beethoven zoowel als die der andere reuzen van de Muziek. Is het misschien omdat zij al te rijk zijn om hun rijkdom te schatten, of omdat zij, dom genoeg, geen rijkdommen waardeeren die zij niet zelf bijeengebracht hebben, ofwel omdat zij al te

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 522 klein-zelfzuchtig zijn aangelegd van aard om te kunnen ten volle genieten van kunstwerken die ze niet zouden mogen omwisselen tegen klinkende munt, dat vele groot-steedsche burgers, die nochtans willen weten van kunst, u zelfs geen bescheid kunnen geven als ge hun den weg naar 's Rijks Museum vraagt? Ei, toch! Sommigen zullen u met een kinderachtige ijdelheid ergens een ‘schandlap’ toonen in hun huiskamer, dien ze voor vijf frank gekocht hebben bij een voddenwijf, en niet weten of niet beseffen dat er, op eenige boogscheuten verre van hun woning, een Museum openstaat waar onwaardeerbare meesterstukken hangen en wachten dat iemand ze wille bezien, ze indringen in zijn ziel, gansch voor niet en gemakkelijk neêrgevleid op een fluweelen zit- en zienbank; ofwel ze durven een oude, kriepend-zieke speeldoos opdraaien om u - zoo fier als deden ze 't nu zelf! - een versleten straatorgeldeunken te laten hooren, terwijl, op honderd stappen verder, een Symphonie van Beethoven gespeeld wordt door kunstenaars met haast goddelijke en zoo duurgekochte snarentoets! Ja, en zóó is de wereld geschapen - neen, zóó is de wereld verworden!

* * *

Ik en ben maar een boerke, een boerke dat zelden steêwaards komt. Mag ik al eens te Brussel of te Antwerpen geraken, dan zou ik het mij te schande rekenen en te schade, dat ik niet gaan zien was, naar een forschen Rubens of een bloeiend- bloederigen Jordaens, zoo ik geen bezoek bracht aan de oude Sinter Goedele, zoo vol mysterie en goddelijk-diepe donkerheden, of aan O.L. Vrouw met haren kanten toren. En als ik dan de groote stad moet verlaten, dan zucht ik, met spijt en afgunst: ‘och! hoe rijk is toch de Brusselsche Belg, of de Antwerpsche Sinjoor tegenover mij, arm boerke... en eilaas! hoe dom-onbewust is hij al te onzelden daaraf en hoe ondankbaar daarvoor jegens God en de menschen die 't hem gaven!’ Maar nu sinds twee jaar, ben ik niet meer zoo afgunstig... Ik ontvang elke maand ‘Onze Kunst’ van Buschmann, uit Antwerpen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 523

Mijn museum aan huis, dat stuk voor stuk te mijner vreugde wordt geschapen, dat alle maanden verrijkt wordt met nieuwe juweelen, dat ik bij mij houde als een geliefden schat, dat ik bezie en bewonder en geniet als ik wil; mijn lief museum aan huis bestaat, en ik ben er den ondernemenden man, die 't mij gaf, onzeggelijk dankbaar voor. De kleuren zijn er niet geheel, neen, maar zij laten zich toch denken en vermoeden; de teekening is er, de lijn en de zwaai der onsterfelijke meesterstukken, die de oude Vlamingen schiepen, de meesterlijke gewrochten van de nieuwe Nederlanders. Hoe is alles dat ‘Onze Kunst’ ten beste geeft, altijd mooi en somtijds heerlijk weêrgegeven! Wie hadde 't ooit gedacht dat men zoo verre zou komen in de lichtprentkunst? Een teekening, een ets, een houtsnêe worden zoo juist weêrgegeven, zoo fijn uitgeprint tot in hun fijnste lijntjes en trekjes, dat ik waarlijk zou durven wedden, over sommige prenten van ‘Onze Kunst’, wedden met mannen van het vak, dat ze 't afbeeldsel niet en zullen onderscheiden van 't oorspronkelijke! En is dit nu niet heerlijk? - Men heeft beweerd dat de ets en de teekening de meest aristocratische kunstwerken zijn, waardoor de fijnste liefhebbers zich het liefst laten verleiden; enwel, ‘Onze Kunst’ geeft er jaarlijks met tientallen, van die mooie teekeningen, kopergravuren, etsen en ander dergelijk fijn stift- en naaldewerk. Hebben wij er niet, twee jaar lang, bijna maandelijks de wonderschoone ‘teekeningen der Vlaamsche Meesters’ mogen in bewonderen, teekeningen die Max Rooses in zoovele kunstverzamelingen van de wereld is gaan terugzoeken, en die wij nu mogen bezitten voor ons heele leven, met den kundigen en geleerden uitleg erneven, dien de bekwame Bewaarder van 't Museum-Plantijn erbij toegevoegd heeft. Ik herinner mij nu rechts, om maar die twee te noemen, een wonderschoonen maagdekop van Rubens en een landschap van Breughel, den Oude, die mij nooit meer zullen uit het geheugen gaan en die ik blijf bewaren in ‘Onze Kunst’ tot levenslang genieten.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 524

Och! kon ik het allemaal uitzeggen, hoe schoon ‘Onze Kunst’ is! Wat een genoegen heb ik al niet gesmaakt aan die afbeeldingen van De Vigne's en Meunier's beelden, zoo warm en marmerpuur weergegeven in ‘Onze Kunst’ op die platen met donkeren achtergrond; aan die teekeningen der van Eycks' en der Memlings, verleden jaar; aan de puikstukken der onvergetelijke tentoonstelling van oude Kunst, te Brugge, die, nu weer verzaaid voor altijd naar de vier hoeken der wereld, hun mooie schimmen achterlieten in de nummers van ‘Onze Kunst.’ En Rubens dan, de Vlaamsche Reus, en Memling en van Dijck, en nu onlangsleden de dóórfijne, nog zóó moderne droomer van Goyen met zijn luchten van oneindigheid en zijne ideale, synthetische landschappen, en dan het portrettennummer, met het uitgelezendste der Haagsche tentoonstelling van den verloopen zomer! Dit portrettennummer, - dat afzonderlijk te verkrijgen is bij de uitgevers Buschmann en Veen, en dat men eens moet koopen om een gedacht te krijgen van het heerlijk tijdschrift ‘Onze Kunst’ - is alleen de zestien frank weerd die het tijdschrift kost voor een heelen jaargang. Het verheerlijkt de glorie in de glorie der Nederlandsche schilderkunst: het portret. Zielen en karakters leven nog voort in die wonderbare conterfeitsels van een Frans Hals, een Rembrandt een Gerard Terborch een Jan Gossaert en men zou er tegen roepen, gelijk Michel-Angelo tegen zijn marbelen Mozes: ‘spreek dan en ga!’ De levenslustige spotvogel Jan Steen lacht en knipoogt u nog tegen uit dit eigen portret, en boven de ‘Vier Regenten van 't Walenweeshuis’ van Bartholomeus van der Elst en hoef ik voorwaar hun Waalsche namen niet te lezen om dadelijk te bemerken, aan den goedigen, vranken blik dier Regenten, aan hun wat verwaaiden, loszinnigen oogslag, dat zij Walen waren, die vier, Walen van 't zelfde bloed dat de Luikerwalen nu nog door de aderen stroomt. Ei! wat ben ik toch fier van Vlaming te zijn als ik ‘Onze Kunst’ - de Onze - mag genieten! Het verschijnen van zulk een kunstblad, van zulk een monument, durf ik zeggen, is een teeken dat Groot-Vlaanderen, dat Groot-Nederland aan 't herop-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 525 leven is, dat het weer staat in zijn roemweerdigen bloei als 't Groot-Kunstland, als het Griekenlandvan 't Noorden. Want ook onze levende Meesters leert men kennen in ‘Onze Kunst’: schilders als Jacob Maris en Breitner, Laermans en Gilsoul, Courtens en Struys, teekenaars en etsers als Dirk Nijland en D. Wiggers, caricaturisten en kopergraveerders als Jan Holdswilder en P. Dupont, en zoo menige anderen die hun beurt nog afwachten om voor hun Volk verheerlijkt te worden. Zeer belangrijke, kalm doorpeinsde studies over het nieuwhollandsch huis, over tapijt- en weefwerk, over meubelen, juweelen en simpel-schoonen huisraad, komen ons bijna elke maand leeren, in ‘Onze Kunst,’ hoe alles, ook het minste, dat den Mensch, die naar Gods eigen gelijkenis geschapen werd, moet dienen, kan veredeld worden, vermooid, verziellijkt, zou ik zeggen, door die goede tooveresse: de Kunst. De tekst voor ‘Onze Kunst’ wordt geleverd door de beste kunstkenners en schrijvers van Noord- en Zuid-Nederland; zij geven er hun schoon, ophelderend woord in, met bezadigde vastheid - over 't algemeen - in hun oordeel en hun grondstelsels en - laat het mij zeggen, - zij schijnen er verre van af te zijn, sommige materialistische stelsels te huldigen die de kunst, hier en daar, ook in ons reine Nederlanden, wilden verlagen. 't Meeste deel der afbeeldingen van ‘Onze Kunst’ mogen onder ieders oogen gebracht worden. Spijtig was het, mijns inziens, dat een stuk als ‘de gebeten Faun’ van Jef Lambeaux er in afgeprint wierd. Het ware, naar mijne overtuiging, beter, zulke kunstwerken, hoe verdienstelijk zij mogen wezen, niet onder de oogen van iedereen te brengen. Iedereen mag of moet alles niet zien. Ik hoop dat de uitgevers mij deze enkele kritiek niet kwalijk zullen nemen; zij wordt hier uitgedrukt tot hun voordeel, zoo ik zeker meen, en in name van vele Katholieke lezers en bewonderaars van hunne edele onderneming, die er zeer verheugd zouden over zijn indien zij ‘Onze Kunst’ aan elk en allen onvoorwaardelijk mochten aanbevelen.

P.A.C.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 526

Boekennieuws

Het bestuur der provincie Antwerpen van 1836 tot 1900 door H. Jacobs, archivaris bij 't provinciaal bestuur. Antwerpen Kennes 1903. ‘Niets is eenvoudiger dan opzoekingen te doen in de processen-verbaal van de zittingen des Provincieraads, wanneer men het jaar kent, waarin de Raad zich met de zaak heeft bezig gehouden. Doch meestal is het jaar der bespreking onbekend; in dit geval is het een blind zoeken. Om zoo goed mogelijk in deze leemte te voorzien werd het gedacht opgevat den beknopten inhoud der zittingen van den Provincieraad van 1836 tot 1900 in één boekdeel samen te vatten. Al de bijzonderste beslissingen van den Raad, in zijne gewone en buitengewone zittijden genomen, zijn er met zorg in aangeteekend. Eene alphabetische inhoudstafel verwijst naar het jaar waarin de zaak werd behandeld... Het werk maakt geen aanspraak op letterkundige verdienste... Zijn doel was eenvoudig aan de Raadsleden het middel ter hand te stellen zich rekening te geven van wat vóor hen door den Provinraad werd besloten of beslist.’ Aldus de schrijver in zijn voorwoord. Vooraan een overzicht van de ontwikkeling der provincie op stoffelijk- zedelijk en economisch gebied van 1836 tot 1900. Daarna de lijst der Gouverneurs die zich hebben opgevolgd met eenige biographische nota's; de lijst der leden der bestendige afvaardiging en de lijst der leden van den provincieraad. Dan volgt - wat eigenlijk het grootste deel van 't boek uitmaakt - de korte inhoud van de verslagen der zittingen van af 1836 tot 1900; en om te eindigen eene uitgebreide alphabetische inhoudstafel. In zijn voorwoord schijnt de schrijver te zeggen dat hij dit werk enkel heeft geschreven voor de leden van den provincieraad. Het zij zoo. Maar al dezen die ter opheldering van eene of andere vraag willen weten wat in den Antwerpschen provin-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 527 cieraad daarover werd gezegd of beslist, zullen den schrijver dankbaar zijn voor den tijd en het werk dat hij hun spaart; en voor hen, wien het enkel te doen is een algemeen denkbeeld te hebben van hetgeen van 1836 tot 1900 in de provincie Antwerpen geschiedde, zal dit boek volstaan. Twee, drie kleine bemerkingen: Waarom zijn de bladzijden van 't boek niet genummerd? Dat doet zoo vreemd! Bijzonder voor 't eerste deel, het overzicht. Voor de korte inhoud van de verslagen der zittingen, was 't minder noodig, vermits het jaartal van den zittijd boven aan de bladzijde staat; maar schaden kon het toch niet. - Iets anders: menigeen zal niet instemmen met den schrijver wanneer hij zegt dat het provinciaal landbouwfonds ‘oneindig’ bijgedragen heeft om den landbouw te verbeteren. Dat de wet van 31 Maart 98 over de beroepsvereenigingen ‘aan de landbouwvakvereenigingen eene krachtige ondersteuning’ schonk zal niet onderschreven worden door 't groot getal van dezen, die dergelijke inrichtingen van dichtbij kennen. Maar dat zijn kleinigheden waarop wij niet willen steunen. De schrijver heeft een nuttig boek geleverd dat hem zeker veel werk heeft gekost; hem weze daarvoor dank. E. VL.

Kerkgezangen van Lof en Mis, en andere gebeden. - Latijnsche tekst met Nederlandsche vertaling door Fr. Dryvers, pr. - Te Werchter bij P. Dryvers en Zoon, 1903. - XII en 118 blzz.(1) Een hoogst nuttig boek, dat ongetwijfeld veel aftrek zal vinden. Het bevat de vertaling, met het Latijn daarnaast, van al de meest gebruikte Kerkgezangen ter eere 1) van 't Allerheiligste, 2) van O.L.V., 3) van de voornaamste Geheimenissen en Heiligen. In het 4de deel komen: een degelijke uitleg van den samenhang en van de veschillende deelen in de H. Mis; de gebeden onder de Mis, veelal met de Latijnsche en Dietsche bewoording; biecht- en communieoefeningen; kruisweg; en, als aanhangsel, uittreksels uit sommige liederen met cijfermuziek. Al de berijmde Latijnsche gezangen zijn ook op rijm overgezet.

(1) Gewone band (A): voor 1 afdr, 0 fr. 80; voor 12 afdr. 0 fr. 70 het stuk; voor 50 afdr. 0 fr. 60 het stuk. Sierlijke band (B): voor 1 afdr. 0 fr. 90; voor 12 afdr. 0 fr. 85 het stuk; voor 50 afdr. 0 fr. 75 het stuk. Lederen hand en verguld op snee (C); 1 fr. 60 het stuk. Prachtband (D): 3 fr. het stuk.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 528

Het kenmerkende is echter dit: ‘Uitgenomen het Alma Redemptoris, kunnen al de liederen, berijmde of onberijmde, die in het boek voorkomen, op den gregoriaanschen zang gezongen worden; de prozagezangen niet, maar wel het Salve Regina en het Victimae paschali.’ Zoover ik weet, bestond dergelijk boek hier te lande nog niet. Veel arbeid en geduld was er noodig om het op te stellen, en daarbij een zeldzame bedrevenheid. Want over 't algemeen mag de vertaling getrouw en vloeiend, op menige bladzijde zelfs voortreffelijk heeten. Één voorbeeld maar, om te laten oordeelen over de bewerking:

Uit het Pange, Lingua.

Verbum caro panem verum 't Woord dat vleesch is, maakt almachtig Verbo carnem efficit, Door zijn woord het brood tot vleesch; Fitque sanguis Christi merum, Wijn wordt Christus' bloed waarachtig. Et si sensus deficit, Faalt het zintuig, geene vrees: Ad firmandum cor sincerum 't Hert dat waarheid zoekt, houdt krachtig Sola fides sufficit. 'tgeen 't geloof ons onderwees.

______

Tantum ergo Sacramentum Laat ons dan geknield vereeren Veneremur cernui: Zulk hoogweerdig Sakrament: Et antiquum documentum Wat het oud Verbond kon leeren Novo cedat ritui: Neme nu voor 't nieuw een end: Praestet fides supplementum 't Zij geloofd op 't woord des Heeren Sensuum defectui. 't geen men niet door zinnen kent.

Mag ik twee of drie kleine wijzigingen voorstellen? Het zooeven aangehaalde ‘Laat ons dan geknield vereeren’ ware misschien te vervangen door: ‘Laat dan buigend ons vereeren.’ Dit laatste zingt gemakkelijker, vertaalt nauwkeuriger het Latijn, en doet verstaan waarom tantum ergo... cernui onder algemeene diepe buiging moet gezongen worden. In ‘Isaäk dien vader slachtte’ (blz. 25) valt het w. vader zonder voornaamwoord moeilijk te wettigen. Met eenvoudig ‘Izak’ te zetten, gelijk Vondel herhaaldelijk doet, is het ding te verhelpen: ‘Izak dien zijn vader slachtte.’ De prachtige vertaling van het Adoro te, reeds verleden jaar in dit tijdblad verschenen, eindigt als volgt:

Jesus, dien 'k omsluierd nu voor mij aanstaar, Gun mij ééne zake,

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 'k Dorst er vurig naar:

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 529

Dat ik, onomsluierd Ziende uw aangezicht, Eeuwig zalig zijn mag in uw glorielicht.

Aanstaar heeft volgens de taal den nadruk op aan, volgens den zang daarentegen op staar. Volgens de bedoeling ligt de klem op ééne, en volgens den zang op zake. Daarom schijnt het mij beter aldus b.v.

Jezus, dien 'k omsluierd staar nu vóór mij aan, 'k Bid u, laat mijn zielswensch in vervulling gaan; Laat mij, onomsluierd ziende uw aangezicht, Zalig zijn hiernamaals in uw glorielicht.

Dit zijn echter kleinigheden, en de weleerw. heer Drijvers verdient om zijn degelijk werk den dank van het Vlaamsche volk. Te recht zegt dan ook de uitgever van dit Gebedenboek: ‘Wij achten het zeer geschikt tot: Handboek voor kloosterzusters en -broeders, voor leerlingen van seminaries, colleges en pensionaten; tot handboek in kindermissen en voor de jonge zangers; tot prijsboek voor Zondagscholen en catechismussen van volherding; verder tot kerkboek voor de godvruchtige zielen, die in den geest van den kristenen eeredienst wat verder dan tot de schors willen doordringen.’ J. CRAEYNEST.

Hélène Swarth. - PREMIÈRES POÉSIES. - Fleurs du Rêve. - Printanières. - Feuilles Mortes. - Amsterdam, van Kampen, 1903. GEDICHTEN. - Blanke Duiven. - Diepe Wateren. - Schaduw-tuinen (Nieuwe Gedichten). - Amsterdam, van Kampen, 1903. Wat zou Hélène Swarth er wel toe aangezet hebben hare eerste - Fransche - gedichten opnieuw in de letterkundige wereld te zenden, nu zij, terecht, door iedereen - en zelfs door niemand minder dan den Bilderdijkschen Schaepman(1) geroemd wordt als ‘de Grootvorstin van Nederlands poëten’? Wil zij daardoor nog een parel bijzetten in haar gloriekroon? Neen. Wat zij schreefin haar jeugdis - als dichtkunst - slechts een zwak voorspel van de melodieën die zij ons sedert lang zingt

(1) Inleiding tot de ‘Verzamelde Dichtwerken’ 1899.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 530 en waarvan zij ons alweer een bundel Gedichten aanbiedt te zamen met hare Premières Poésies. Doet zij het om haar naam in Frankrijk, of althans in Fransch België, bekend te maken? Hier rijzen, na de vraag: ‘Zou onze dichteres dat wel wenschen?’ deze twee andere: ‘welk Franschman of Waal zal de poëzie lezen van een twintigjarig meisje dat hij niet kent? En wie zal er haar bundel, in Amsterdam uitgegeven, in handen krijgen?’ Willen we de reden eens op een ander gebied gaan zoeken? Bijna niemand in Nederland heeft hare eerste Fransche bundeltjes gelezen: men dacht niets er in te vinden dan enkele pensionaatversjes, wat maan-poëzie en voorts verzuchtingen naar jongensliefde. Daardoor komt het dat al degenen die over Hélène Swarth's poëtisch zieleleven hebben geschreven, meenden dat eerst toen haar lief haar verlaten had en gestorven was, de dichteres zich overgegeven heeft aan smart en weemoed, en, - nadat zij eindelijk daarin berustte om slechts nog te leven in een poëtische wereld, die zij zichzelf schiep - is geworden de Symboliste die we nu kennen. Het zij genoeg te zeggen dat die meening werd aangekleefd door twee critici van gezag: Max Rooses in De Gids van 1892, en Willem Kloos in Den Nieuwen Gids (IV, 238). En nu door het opnieuw uitgeven van hare oudste gedichten - geschreven toen zij van 18 tot 24 jaar oud was (1877-1883) - schijnt H.S. er op te willen wijzen dat men ook haar Fransche verzen dient te lezen, wil men haar als dichteres geheel kennen. En inderdaad, bij het doorbladeren van dezen bundel wordt men gewaar dat men tot nog toe de poëtische gedachtenontwikkeling dezer kunstenares niet naging zooals dat dient te gebeuren. Niet de levensomstandigheden hebben haar gevormd tot een dichteres met hoogen vlucht. Zij was dit, van jongs af, van natuurswege. Ontwikkeling en volmaking kwamen later, met tijd en levenswijze. Neen, in deze Fransche verzen zal men te vergeefs zoeken naar die meersterschap over de taal, die rijkheid en plasticiteit van beelden, die diepe innigheid, welke men zoo hoog prijst in hare latere bundels(1).

(1) Een paar voorbeelden:

Une enfant blonde à l'aeîl mutin, Mais point méchante. XXXIV Elle avait ce je ne sais quoi. XXXIV Il nous reste encore l'été Et les roses-thé. (158)

Car ce n'est pas pour moi que j'ai fouillé la mer. (180)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 531

Voor ons nu gaat het in dezen bundel min om den vorm, dan wel om de gedachten. Wat het belangwekkendst is bij onze dichteres - wier leven zoo één is en wier gedichten zoo klaar haar gansche ziel weerspiegelen - is het evolueeren van hare gedachten, het ontwikkelen van haar gevoelen, haar poëtisch zieleleven. Immers wanneer men het oog niet steeds gevestigd houdt op haar zieleleven, kan men de zangen die zij ons in het oor fluistert niet verstaan, of kan men er althans niet van genieten.

* * *

Men weet dat H.S. - den 25 October 1859 te Amsterdam geboren - hare jonge jaren in ons land heeft doorgebracht, eerst te Brussel, waar zij een uitsluitend Fransche opvoeding ontving, en later te Mechelen. Haar jeugd werd weinig door milden zonneschijn beschenen. Bittere teleurstellingen prentten een diepen indruk in zoo'n week en natuurlijk-droefgeestig gemoed. Hare Premières Poésies vangen aan met treurdichten over den dood van haar broeder en zuster, over het verlies van vrienden en vriendinnen, over het verzwinden van mooie begoochelingen. Een tijd lang wilde ze van niets anders genieten dan van den bedwelmenden geur van den bloemtuil harer herinneringen, dan van het staren naar den zwerm illusies die in het luchtruim verzwinden. Allengskens - niet zonder den invloed te hebben ondergaan van Lamartine en de Musset, die zij van verre navolgt - komt zij er toe te zuchten:

Triste, sur mon passé, je m'accoude et me penche. (p. 27)

En zelfs dan, wanneer, bij het herleven der natuur, de zon na lange afwezigheid haar een vreugdepijl in het jonge hart schiet, breekt haar jubelzang, pas begonnen, in geween uit. Soms wil zij hare herinneringen, hare droomen, haar phantasie vernietigen, om blij en vrij te leven.

‘J'ai mis la flamme à ce bûcher Où meurt tout ce que j'aime, D'un front d'airain, sans me fâcher, En bourreau de moi-même.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 532

- ‘Adieu ma joie! adieu mon caeur! Le feu - puis une bière! C'est moi qui suis votre vainqueur Et me voilà de pierre.’

Mais, ô faiblesse! ô lâches yeux! Honte que rien n'essuie! Mes pleurs tombaient, comme des cieux Tombe une chaude pluie.

Et mon printemps, de fleurs coiffé M'a dit: ‘Qu'on se désarme! Voilá ton bel auto-da-fé Eteint par une larme!’

(Auto-da-fé)

Zoo leeft ze zachtjes voort, treurend om het verdwenen geluk en om de donkere toekomst. Bij poozen echter doorboort een straal van hoop die zwarte lijdenswolk: haar leed wordt soms gesust door de gedachte aan hem, die haar eens door het leven leiden zal. Zij schept zich in haar geest een ideaal van een man, en droomt van het gelukkig leven met hem(1). Maar de werkelijkheid komt haar weer ontgoochelen: een jonge man wordt zoo gemakkelijk ontrouw(2) en, zal zij ooit de verwezenlijking van haar ideaal vinden(3)? Op 't einde beeldt zij zich dan ook in dat zij niets in haar armen zal opvangen,

qu'une idole en débris (Rêves de Jeune Fille).

En dan droomt zij zich een lief d'outre tombe, voor wien zij zuiver zal leven en die haar, de vlekkelooze, met bloemen kronen zal.(4) Bij hare ontgoochelingen en smarten begint haar zwakke vrouwengeest te twijfelen aan de goedheid van het Opperwezen: waar heeft ze verdiend zóó te worden gestraft(5)? Eens gilt zij wel een kreet, in wanhopigen twijfel aan Gods bestaan:

(1) Celui que j'attends. - Mon Roi. (2) Cri. (3) A Lui. (4) Amour d'Outre-tombe. (5) Pluie d'Automne.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 533

Dévoile ta splendeur à ma vue éblouie, Fais retentir les cieux de ta voix inouïe, Ou bien rends nous ton Fils!(1)

Maar welhaast bekent ze haar zwakheid en betreurt zij haar ijlhoofdigheid, en dan smeekt ze

Hélas! pardonnez-moi, l'insulte et le blasphème! Mais le doute m'a prise et j'étais sans défense, Et dans le carrefour croisaient tant de chemins.(2)

En het geloof geeft haar dan ook zangen in den mond als dezen: Au Christ consolateur

Silence, ô mon vieux doute! Arrière l'analyse! O Christ consolateur! à toi les coeurs brisés! Vois, j'ai besoin d'amour, je suis de ton Eglise Et je baise à genoux tes pieds stygmatisés.

Mets la main sur mon front, bénis-moi, très doux Maître! Un regard de pitié me suffira, je sens Des frissons douloureux ébranler tout mon être, A l'écho prolongé de tes divins accents.

Madeleine a genoux lava tes pieds de larmes Et les enveloppa de ses flottants cheveux. Sa blonde chevelure en a gardé les charmes Et la lueur céleste à jamais. - Et je veux,

O toi que l'on flagelle! ô toi que l'on renie! Embaumer tes pieds nus de tendresse et de pleurs Et verser dans la coupe oú tu bois l'ironie Ma vénération pour tes grandes douleurs.

Dat onophoudend zoeken en denken - zonder al te veel te redeneeren - te midden dat stoïsch lijden doet haar ronddwalen in een nacht van moedeloosheid en wanhoop, die stilaan zal opklaren in een nevel van zachte weemoedige stemming, waardoor zij zich boven het stoffelijke verheffen zal. Reeds in haar jeugd wilde zij hooger, verre van het gewoel der menigte. Bij het zien der schoone natuur wilde ze toen reeds

Dénouer les terrestres chaînes Et s'envoler dans l'idéal!

(1) Noël. (2) Élévation.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 534 en juichte zij:

C'est là haut, que je veux habiter á jamais, Buvant l'eau cristalline et l'air pur des sommets.(1)

* * *

Zoo is het beeld dat Hélène Swarth van zichzelf maalde, als twintigjarige. Is er groot verschil met haar beeld van nu twintig jaar later? Dáár werd tot hiertoe niet genoeg op gesteund, - en daarop vestigt deze uitgaaf de aandacht. In latere bundels zien wij dat zij een jongeling lief kreeg(2). Hartstochtelijke liederen zong zij hem in haar geluk(3)... tot hij haar ontrouw werd. Bij dien hevigen slag brak haar reeds zóó ontstemd gemoed: toen heeft zij gehuild, bitter gehuild. Nog maar pas was die hevige zielsaandoening in die stille droefgeestigheid verkeerd, welke een Fransche schrijver ‘le crépuscule de la douleur’ heeft genoemd - of hij, dien zij zóó had bemind. stierf en werd begraven niet ver van haar.(4) Langen tijd heeft zij dan in droeve eenzaamheid haar weemoedig lied van liefde en herinnering, smart en wanhoop gezongen, op een mooie klaagwijze die ons innig ontroert, tot zij eindelijk haar hoogste kunst bereikte door zich opnieuw terug te trekken in een verheven doch gezond mysticisme. Zóó zien wij haar in haren nieuwen bundel Gedichten, waarin zij - een taak die veel zelfcritiek en zelfverloochening eischt - de beste stukken uit hare twee laatste bundels Blanke Duiven en Diepe Wateren verzamelt, en ons daarbij met 118 nieuwe gedichten beschenkt. Het boek is opgedragen aan F(rits) L(apidoth), den bekenden novellen-schrijver, haar echtgenoot. Hij vervangt nu in haar hart en geest vader, broeder, zuster en het lief waarvan zij droomde; in de oogen alleen van hem, die haar op zijn sterke armen door 't lastig leven draagt, ziet zij gansch haar wereld. Een liederkrans vol frisch-gezond en innig gevoel wijdt zij hem toe. Wie kent daaruit niet het zoo diepgevoelde gedicht O Liefste met uw Godenlach, door M.L. van Overeem zóó prachtig op melodie gezet, in Hevndrickx' Liederboek? Aan Lapidoth's zijde voelt zij nieuw leven in hare aderen bruisen.

(1) En ce temps-là. (2) Toen zij in Mechelen woonde, beminde zij een dichter der Jeune Belgique. (3) Pol de Mont had haar toen reeds overgehaald in haar moedertaal te schrijven. (4) Te Hofstade, bij Mechelen.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 535

Zie! blank en rood van liefderozen nu Bloeit weer de tuin van mijn verloren jeugd(1)

Maar niettegenstaande al z'n schertsen, z'n lachen, z'n lieflijk-zijn, kan zij toch haar gewone gesteltenis maar niet verwringen. Al hare vroegere weeën hoort ze, als verlaten schapen, klagend blaten, en zij neemt ze een voor een op haar schoot en koestert ze. Een echt dichtersleven leeft ze. Ze geniet van stemmingtafereeltjes in de natuur. die zij dan vergelijkt bij haar zielstoestand: een bladerenval, een holle wilg, septemberavond, zomernacht, drijvende wolkjes, rijzige popels die hoog in de lucht schieten, een zomertuintje waarin zij zich vermeit, droomend water, dat de boomen en de blauwe lucht weerspiegelt:

Zoo ligt mijn leven en weerkaatst de weiden, Met al mijn droomen, die daar spelen komen, Lammren en vogels, bootjes die niet schroomen, Tevreden spiegel, trouw en kalm-bescheiden.(2)

Haar levensweg is beplant met twee rijen popels, grijze duiven klapwieken er boven haar hoofd, blanke schepen varen op het kanaal er nevens, achter de elzen van den wegkant staan koeien te weiden, en heel aan 't einde van de laan ligt een kerkhof waar zij henen wil. Naar den dood tracht ze vurig, en toch vreest het sterven. Zal ze in 't graf steeds droomen moeten van onvervulde taak?

Verdien ik slaap wel, ik die 't Leven laf In liefdesprookje en hemeldroom ontvlood?(3)

Zal ze later een het hemelsch geluk bekomen? Zij heeft zich nooit nuttig gemaakt voor de anderen, maar

Zal God met vreugde loonen Alleen wie brood en niet wie schoonheid geven?(4)

Onophoudend staat die levensvraag vóór hare oogen: waarheen? Het doet haar huiveren er het antwoord niet op te vinden. Nu vraagt zij aan haar God dat hij haar licht zende: dan denkt zij te rollen naar de Doode Zee der zielsvernietiging;

(1) Rozen. (2) Stille Wateren. (3) Hoe zal ik slapen. (4) In 't welkend Herfstwoud.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 536 waarop ze dan weer vergiffenis vraagt omdat zij te veel heul heeft gezocht in ongeloovigheid. Dat hopen en dat vreezen - een mooi beschreven strijd! - pijnigt haar, en ze sust weer haar ziel in pantheïstisch gedroom

Neen, stil, mijn ziel, verzaak die aardezorgen, En rust in God, met vrede rein u lavend.(1)

Vrede vindt zij dan eindelijk in het uitzingen van den zang haar door haar God gezonden: met een ware moederliefde bemint zij dan ook haar verzen-kinderen.(2) Als de verdamping der woelende baren naar de zuivere wolken klimt, zoo stijgt haar phantasie los van het wereldlijden naar hoogere, reine luchten, in een dichterlijke droomwereld van schoonheid. Stil en vreedzaam leeft zij in haar kamer,

Waar koele palmen breiden loovergroen, Bij neevl en sneeuw van zomer droomen doen, De lieve kamer, die mijn levenswerk Heiligt en wijdt tot kleine stille kerk, Waar, in extase, ik God wel riep - en vond En rond zijn altaar rijmenrozen wond.(3)

En wachtend, gelaten, den dood ‘die haar tot Gods vadertroon voeren zal’, leeft zij - op enkele schaarsche twijfelen wanhoopskreten na - in verhevene beschouwing.

Neem uit mijn boezem, àl te bang belaèn, Dit smartehart en geeft me een nieuw, een goed, Een zalig hart, dat blij kan vleugelslaan, Extase-leeuwrik, boven wereldwaan, In hemelvrede warm van lentegloed.(4)

De kroon van den witten populier schiet, de aarde vliedend, de luchten in. Zoo doet ook zij. Niet langer gedrukt door de slavernij van het lichaam, zweeft hare ziel vrij in louter licht en laat ons van daar gewijde liederen toeruischen. - Moet nu nog haar meermaals gewraakte eentonigheid, voortspruitende uit haar hooge subjectiviteit, geloochend worden? Dan volstaat het te zeggen dat Hélène Swarth, om een zielstoestand uit te drukken, immer een nieuw beeld aan de

(1) Onrust. (2) Aan mijn Verzen (3) Kamer. (4) Kerstnacht.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 537 natuur weet te ontleeren en het op meesterlijke wijze met woord en klank weet te omkleeden. Is het nog noodig te wijzen op haar diep gevoel, haar goeden smaak, haar vrouwelijke verfijndheid(1), haar meesterschap over de taal, haar kunst om te tooveren met woorden en beelden? Moet dat alles nog gedaan worden om den lezer ervan te overtuigen dat Hélène Swarth een onzer groote Nederlandsche dichters is? April, 1903. LEO VAN PUYVELDE

Institutiones Theodicaeae sive Theologiae naturalis secundum principia S. Thomae ad usum scholasticum accommodavit JOSEPHUS HONTHEIM S.J. Friburgi, Herder. Wat van de wetenschap werd gezegd dat zij bankroet is gegaan kan met grooter recht van de moderne philosophie beweerd worden. Hoe vele onvervulde beloften heeft zij op haar geweten! Zij zou het aanschijn der wetenschap hernieuwen, de oude metaphysiek afbreken, alle vraagstukken onder het bereik der zinnelijke waarneming brengen en in haar licht oplossen. De menschelijke rede bevrijd van de knellende banden van het geloof en het gezag zou een nieuwe vlucht nemen en in volle vrijheid haar ideaal te gemoet streven. Wat is er van deze verwaande beloften geworden? waar is de philosophie door alle geesten gehuldigd? welke zijn hare beginselen en leermeesters? Helaas! zooveel hoofden, zooveel zinnen. De stelsels volgen elkander op, dagelijks worden nieuwe stelsels geboren om spoedig te verdwijnen en voor andere hypothesen plaats te maken. Werkelijk treurig is de geschiedenis dezer gevierde philosophie; zij kan afbreken, onnadenkenden verleiden, de geesten op het dwaalspoor brengen, iets opbouwen, verschijnselen in de natuur en in den mensch verklaren, ons de geheimen der bovenzinnelijke wereld ontsluieren vermag zij niet. Steeds voortgesleepd door den wind der wisselende dwaling en dobberend tusschen het materialisme en het overdreven idealisme kwam zij eindelijk te recht in het positivisme, dat alle philosophie onmogelijk oordeelt, zij maakte volslagen bankroet. Geen wonder dat men allengskens begreep, het ware spoor te hebben verlaten met de oude philosophie over boord te

(1) Hier o.a. waar te nemen in den druk en het uiterlijke van hare boeken; eenvoudige fijne letter, geen enkel versiersel, omslag in wit gewaterd papier met rooden titel.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 538 werpen, zoodat men tevens de noodzakelijkheid inzag tot deze terug te keeren om de belangen der wetenschap te redden. Het zal de onvergankelijke roem van Leo XIII zijn, deze heilzame beweging ten gunste der christelijke wijsbegeerte in het leven geroepen, en ons den H Thomas, niet als grenspaal, maar als lichtbaken op den weg der wetenschap, te hebben voorgesteld. Tengevolge der ernstige raadgevingen van den Paus werden bijna in alle landen door katholieke schrijvers tal van hand- en leerboeken van de scholastieke philosophie in het licht gegeven. Onder deze munt de Philosophia Lacensis uit, het werk der oudprofessors van de philosophie in het voormalig college van de Societeit van Jesus te Maria-Laach. Wij willen heden de Theodicaea, een deel der Philosophia Lacensis wat nader beschouwen. Het boek bestaat uit twee deelen, welke dertig hoofdstukken vormen. Het eerste (bl. 735) beschouwt God in zijn bestaan en wezen. Het tweedê (bl. 820) den oorsprong der dingen uit God (den oorsprong der mogelijke dingen, de schepping, de behouding, de samenwerking, de voorzienigheid). Vooreerst wordt het begrip van God vastgesteld, daarna het beginsel van oorzakelijkheid, de grondslag van alle bewijzen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en eindelijk Gods bestaan door metaphysieke, physieke en zedelijke argumenten bewezen. Om den rijkdom van deze drievoudige bewijsvoering aan te toonen is het genoeg de namen over te schrijven der argumenten welke behandeld worden: de argumento cosmologico; de argumento cinesiologico; de argumento ideologico; de argumento henologico; argumentum teleologicum; de argumento entropologico; de argumento biologico; de argumento eudaemonologico; de argumento deontologico; de argumento ethnologico. Onder de metaphysieke argumenten vinden wij het genoemde argumentum ideologicum dat onzen geest uit de bovenzinnelijke wereld tot God, als eerste bron der waarheid en der mogelijkheid voert. Vele en ernstige wijsgeeren oordeelen dit argument ongeldig, omdat de karakters der waarheid en der mogelijkheid - hare noodzakelijkheid en onveranderlijkheid - niet kunnen bevroed worden, zonder Gods bestaan te veronderstellen. Hetzelfde geldt van het argument getrokken uit de zedelijke verplichting die op den mensch rust en zijn wil bindt, tenzij men de natuurwet beschouwt niet formeel als wet en als verbin-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 539 dend, maar als een feit geschreven in het hart van den mensch en door het geweten erkend. In het volgend hoofdstuk wordt Gods bestaan op negatieve wijze nader opgehelderd en bevestigd door het scherpzinnig onderzoek der voornaamste tegenwerpingen. Bayle, Hume, Lessing en Kant daagt den schrijver voor zijne vierschaar en veroordeelt hen na hunne schijnredenen behoorlijk getoetst te hebben. Kant vooral wordt ter dege op de vingers getikt en met recht, want dagelijks kan men hooren beweren, dat Kant de ongeldigheid der bewijzen voor Gods bestaan zegevierend heeft betoogd.(1) Merkwaardig is de wederlegging van het Traditionalisme, dat om het geloof te redden en tegen de rationalisten te beschermen, de menschelijke rede prijs gaf, en haar de kracht ontzegde God uit zijne werken zonder hulp der openbaring te kennen. Ten slotte bleek dat het stelsel in stede van het geloof te redden, hetzelfve onmogelijk maakt. Wachten wij ons voor elke gevaarlijke overdrijving. Het is niet minder valsch te zeggen: zonder openbaring is de reden onbekwaam iets met zekerheid te kennen, dan te beweren: zij kan zonder openbaring de geheele waarheid bereiken; de waarheid ligt in het midden: de rede hoewel in staat uit eigen kracht eenige hoofdwaarheden te kennen, heeft de hulp der openbaring noodig om tot eene voldoende kennis der natuurwet te geraken. De hoofdstukken 13 en 14de (bl. 381. 506) verdienen met aandacht gelezen te worden Zij toonen op overtuigende wijze de leemten en de valschheid van het materialisme in het algemeen en van het Darwinisme in het bijzonder. Ook wordt het ongerijmde van het pantheisme in het volle licht geplaatst. Men zal den schrijver dank weten voor de uitvoerige wederlegging van het Darwinisme, waarvan iedere schijn- en drogreden met groote zorg onderzocht en waardeloos wordt gevonden. De door den schrijver gevolgde methode stemt volkomen met het doel van het leerboek overeen. Bij iedere stelling geeft hij als inleiding de korte en heldere verklaring der denkbeelden, de juiste bepaling en de grenzen der te bewijzen waarheid, de noodige onderscheiding en de historische inlichtingen welke den stand der kwestie met juistheid omschrijven. Daarna volgen eenige, gewoonlijk afdoende bewijzen, welke op het einde in een kort overzicht samengevat worden. Onnoodig te wijzen op

(1) ‘In diesem kosmologischen Argument hält sich ein ganzes Nest von dialektischen Anmassungen verborgen’ (Kritik der reinen Vernunft).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 540 de voordeelen aan deze methode verbonden: zij vestigt de aandacht van den lezer op het hartje van de kwestie, belet haar op bijkomende dingen af te dwalen, plaatst de argumenten in het volle licht en voorkomt tal van moeilijkheden. Blijven nog ernstige twijfels over, zoo worden deze, na de bewijsvoering informa onderzocht en afgewezen. In de verhandeling over Gods wetenschap neemt de strijdvraag omtrent het bestaan en de natuur der zoogenaamde scientia media eene belangvolle plaats in. Zij kan niet vermeden worden. De schrijver verdedigt dat God de toekomstige hypothetische of absolute vrije daden van den mensch niet kent in zijne decreta praedeterminantia, maar in hare objectieve waarheid. Het eenig bewijs voor deze stelling is negatief, dat wil zeggen, een andere verklaring kan den geest niet voldoen, wijl het praedeterminisme van Bañnez onbestaanbaar is met de vrijheid van den wil. Daarentegen voldoet de hypothese van Molina aan alle eischen: zij handhaaft de vrijheid van den mensch, de rechten van God, het mysterie van zijne almacht en zijne eeuwigheid. Het feit en de noodzakelijkheid van deze kennis is duidelijk; het hoe blijft ons verborgen, hetgeen trouwens in alle vragen geschiedt, welke met Gods wezenheid in verband staan, omdat onze begrippen over God, aan de schepselen ontleend meer negatief dan positief zijn. De stelling van P. Hontheim (c. 19 a. 4 en 5) dat de vrije toekomstige handelingen van eeuwigheid hare objectieve waarheid hebben wordt door velen ontkend. Hij beroept zich wel is waar op de goddelijke wezenheid (spiegel van alle waarheid) welke hij als grondbeslag en openbaring der Futuribilia beschouwt. De lezer oordeele of deze verklaring hem voldoet en het geheim eenigzins ontsluiert. Het 29e hoofdstuk - Concursus ontwikkelt in vier artikelen. 1. den Concursus simultaneus. 2. de praedeterminatio physica. 3. de fraemotio physica indifferens. 4. de leer van den H. Thomas omtrent de samenwerking Gods. (bl. 770-803.) Deze belangrijke verhandeling kan als een toonbeeld van wetenschappelijk onderzoek en enstige discussie aanbevolen worden. Zelden zal men een werk aantreffen, dat met meer zorg en gematigheid, met scherpere kritiek, met minder vooringenomenheid hetzelfde onderwerp bespreekt. Zij betuigt een diepgaanden blik in deze moeilijke vragen, vergezeld van een ernstig streven om haar tot klaarheid te brengen, en tegen de

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 541 opwerpingen der andere opinie te verdedigen. Overal gaan de noodige bepalingen en begripsverklaringen vooraf, om eindelijk met tal van afdoende argumenten de stelling te betoogen, dat de praedeterminatio physica de vrijheid vernietigt en nergens door den H. Thomas werd geleerd, dat derhalve de concursus simultaneus ons het eenige middel geeft om Gods medewerking met den vrijen wil eenigzins te begrijpen. Wij kunnen onmogelijk tot bijzonderheden afdalen; het boven gezegde moge den lezer aansporen het werk van P. Hontheim in handen te nemen. Vooral de leeraars der wijsbegeerte zullen daarin het geschikte middel vinden om hun onderwijs op de hoogte der wetenschap te brengen, en zoo noodig met nieuwe wapenen tegen de vijanden van God en godsdienst te strijden. Roermond. Dr. A. DUPONT.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 542

Overzicht der tijdschriften

Onze Kunst. 8. Veth: Nieuwe Graveerkunst in Nederland. - Rooses: De teekeningen der Vlaamsche Meesters, Rubens (slot). - Kunstberichten uit Amsterdam, Berlijn, den Haag, Krefeld, Rotterdam. - Plasschaert: P. Meiners. - 16 schoone platen. - 9. Steenhoff: Van Goyen tentoonstelling in Amsterdam. - De Vooys: Jong Hollands Huis te Breda. - Kunstberichten uit Parijs, Rotterdam. - Boeken: De bronnen van Carel van Mander. - De Vlaamsche Primitieven, hoe ze waren te Brugge. - 18 platen van Van Goyen, Klunne, enz. - 10. Portretten-nummer gewijd aan de tentoonstelling van oude portretten in den Haagschen kunstkring, met smaakvol omslag geteekend door Ch. Doudelet, en 21 zeer schoone platen, portretten van Barth van der Helst, Simon de Vos, Th. de Keyser, Corn. van der Voort, P. Moreelse, M. van Mierevelt, Rembrandt, Frans Hals, G. Terborch, J.G. Cuyp, Jan Steen, Arent de Gelder, de Meester van Flémalle, Jan Gossaert van Mabuse, A. van Dijck, enz. - W. Steenhoff: De tentoonstell. van Oude Portretten in den Haag. - H. Hymans: Twee Vlaamsche Primitieven op de tentoonstelling van Oude Portretten. - Max Rooses: Rubens of van Dyck? - Kunstberichten. - De tekstversieringen door Ch. Doudelet. Onze Kunst neemt tusschen de voornaamste Europeesche kunsttijdschriften een eigen plaats in en werd van de meest bevoegde zijde begroet als een orgaan dat, uit een wezenlijke behoefte ontstaan, geroepen is om een belangrijke rol te vervullen. Het is jammer dat kleur en teekening van het omslag niet altijd die van het Portretten-nummer kunnen zijn. Prijs van dit nummer: fr. 2.50.

Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, uitgegeven door P.J. Goetschalx. November 1903.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 543

Edg. de Marneffe gaat voort met oude stukken mede te deelen uit de 12e en 13e eeuw betrekking hebbende met goederen gelegen te Neerlanden, Nosseghem, Woluwe, die geschonken werden aan de abdij van Park. - E.H. Goetschalkx begint de lijst mede te deelen der pastoors en kapelaans van St.-Gommaruskerk te Lier. De lijst begint met 1258. - E.H. Buvé begint de geschiedenis van het Waalsch dorpje Pellaines bij Landen. - E. Pater Lib. Gevelers geeft het begin eener bijdrage over Het voormalig klooster van Leliëndaal, Norbertijner Vrouwenklooster te Hombeek-Mechelen, in 1231 gesticht door Lambertus te Hombeek. - Van H. De Bruyn het vervolg eeniger geschiedkundige aanmerkingen betrekkelijk de gemeente Kersbeek, en ten slotte, deelt E.H. Goetschalx akten van giften mede betrekkelijk landerijen en tienden te Lichtaert en te Nylen alsmede een uittreksel uit Ard. Elout, Register secretorum over de wijze waarop de deken van het kapittel van Lier gekozen werd in het begin der XVIe eeuw.

De Vlaamsche Wachter, 15 Nov. 1903. Langs de Schelde van Segher Van Sterrebeke en Prijsvlucht van Hendrik Heyman, twee schetskes die aanleg verraden. - Van Godfried Hermans hebben wij betere gedichten gelezen dan Rustend Water en Dichtersleven. - In P. Back's 'n Strale (uit ‘Liefdebrieven van Tamtulimulta aan Tasia’) zit veel fantaisie, maar te ongebonden, te wild. - Verder nog een versje van Alf. Janssens, 't verslag der vergadering van 't Hoofdbestuur van 't Davidsfonds, den 29n October 1. 1., de beoordeeling van Herman Broeckaert's Een bundelken Verzen, overgedrukt uit Dietsche Warande en Belfort en een open brief van 't Nationaal Vlaamsch verbond aan senator Vander Kelen te Leuven, kapitein der Jagers Verkenners van de Burgerwacht, die den 5n Oogt 1.1. in de Senaatzitting een wetsvoorstel aankondigde, strekkende om de Fransche bevelen in de Burgerwacht wederom in te voeren.

De Vlaamsche Kunstbode, October 1903. A.V. Bultynck vertelt hoe de dorpsjeugd, in sommige gemeenten van Vlaanderen ‘schavuiten vangt’; schavuiten niet in den zin van deugniet, fripon, coquin, maar wel in dien van verwaanden persoon welken men bij gelegenheid eens gaarne vangt d.w.z. fopt. - Vervolg van Ed. van Even's studie De Schilder P.J. Verhaghen. - Voorts verzen van Jac. Stinissen, J.W. Van Genck en Leonard Buyst.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 544

Germania, November 1903. Dr A. Hammern geeft een vluchtig overzicht van Georges Eekhoud's werk: ‘Hij ziet de krachtige gestalten van 't Vlaamsche land niet meer aan met den blik van een fijngevoelenden kunstenaar; hij zoekt naar het anormale, het ziekelijke, en mogen nu ook de indrukken die hij neerschrijft eenige geblazeerde lezers bevallen, zij verwekken toch enkel het hoofdschudden bij menschen met gezonden zin’. - Zon- en Radiumstraling door Dr A.N.H. Biltris. - Overgenomen uit de Deutsche Erde: Enstehung des niederdeutschen Volksstammes in Südafrika, door Max Gerstenhauer, waarin, naar aanleiding van jongstverschenen werken, bijzonder van De Afkomst der Boeren door Dr H.T. Colenbrander, gewezen wordt op het aandeel dat Nederland, Duitschland en Frankrijk hebben in de oorspronkelijke bevolking van Zuid-Afrika. Hierbij een gekleurde kaart met opschrift Die Urheimat der Buren waarin Paul Langhans die gegevens heeft veraanschouwelijkt. - Jef Hinderdael vestigt de aandacht op de verzameling Zestig uitgesogte Afrikaanse Gedigte door Staats-President F.W. Reitz, in 1897, voor de tweede maal uitgegeven. - Voorts nog het slot van Jan van Hasselt's De Jonge Kapucijn.

Biekorf nr 20, deelt het eerste deel mede van eene flinke bijdrage van S.H. Linnebank in De Katholiek, getiteld: Woordkunst van Guido Gezelle. Hierbij van E.H. Jan Craeynest eenige geleerde aanteekeningen die strekken om de herkomst van sommige woorden en woordgedaanten - door E.H. Linnebank aangegeven als zijnde van Gezelle's eigen maaksel - nader toe te lichten. - Voorts het vervolg van A. Mervillie's studie 't Een en 't ander over de bietjes.

Het Katholiek Onderwijs. Nov. 1903. Vervolg der bijdrage: De opvoeding bij de christene volkeren. - Van P. Meganck. Hoe men eene redevoering bereiden en uitspreken moet. E.H. Jan Bols hield in de Koninkl. Vlaamsche Academie eene lezing: Weerd of waard, hert of hart, bie of bij als antwoord op St. L. Prenau, in zijne met goud gekroonde: Verhandeling over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal. E.H. Bols herinnert o.a. de regeling der spellingkwestie, namelijk de beslissingen der Spellingcommissie van 1864. Het 1ste deel dezer lezing, staat hier overgedrukt uit de Verslagen der Vl. Academie. - Verder worden nog de antwoorden meegedeeld van leeraarsvergaderingen in de Koninkl. Athenea, op sommige hun voorgestelde

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 545 vragen: aandeel der geheugenoefeningen in elk der vakken van het middelbaar onderwijs; wat dient het onderricht in het middelbaar onderwijs te kenmerken, o.a. wat aangaat het onderwijs in de andere talen, in de moedertaal, in de vreemde talen, in de geschiedenis en aardrijkskunde enz.

De Banier, 11e deel, deelt een kort verslag mede van het 12e Congres van den Belgischen Volksbond en van den Vlaamschen Kath. gouwdag respectievelijk te Hasselt gehouden den 27 en 28 September l.l. - Voorts nog een stukje verzen Allerzielen van J.D. Vits en een ‘nieuwske’ Gravin Chamouska.

Tijdschrift van het Willems-Fonds. Sept.-Oct. 1903. Een degelijk nummer: Vooraan de rede van M. de Hoon, advocaat-generaal bij het Beroepshof te Brussel, op het tweede Congres der Vlaamsche rechtsgeleerden: Waarom vergaderen de Vlaamsche rechtsgeleerden. ‘Ons doel is te bewijzen dat de rechtskundige vraag- en leerstukken in het Nederlandsch kunnen opgehelderd worden... Wij moeten de eenheid onzer taal betrachten; wij moeten afbreken met gebruiken, die zich trachten in te wortelen, en die tot gevolg hebben dat, in ieder rechterlijk arrondissement, eene verschillende rechtstaal wordt gebezigd. Het is noodig eene vaste, onveranderlijke, geijkte rechtstaal te bezitten, die overal dezelfde zij, die niemand betwiste, die geen vermetele durve hekelen noch aantasten.’ - In eene bijdrage: Florimond van Duyse en het Oude Nederlandsche Volkslied, wijst Maurits Sabbe op hetgeen ten onzent op het gebied van het Volkslied werd gedaan. Van Duyse's uitgave van Oude Nederlandsche Volksliederen getuigt ‘dat het werk na zijn voltooing een rechtmatigen trots zal uitmaken van elken Nederlander.’ Maurits Basse wijdt eene goede samenvattende studie aan Anna Byns: ‘In haar vlamt de verkwijnende middeleeuwsche gedachte, de versleten Rederijkerskunst nog eens op vóor den nacht. Wij kunnen haar niet als een echte dichteres beschouwen, maar wij kunnen een eeresaluut brengen aan de heldhaftige, sture vrouw, die gedurende meer dan twintig jaar hare kerk verdedigde als een vesting in nood, en die, gedurende die jaren, alleen in de bres stond om aan de stormloopende Lutheranen het hoofd te bieden. Wij kunnen haar begroeten als een mannelijke schrijfster, den besten rederijker en den eersten journalist...’ Volgen nog: de vertaling van het jaarlijksche artikel van Prof. P. Fredericq in het Londensche weekblad Atheneum, over de Nederlandsche letterkunde in België - eene droge opsomming van

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 546 namen en boeken, - de brief uit Noord-Nederland, en het verslag van het algemeen bestuur van het Willems-Fonds, waaruit blijkt dat in 1903 dit genootschap 2138 leden heeft.

't Parks Maandschrift. 15 Nov. 1903. Begin eener bijdrage over Werkmansretraiten.

Durendal. October 1903. Fern. Séverin wijdt een waardeerend artikel aan den La Rose et l'Epée, dichtbundel van den te vroeg overleden Charles de Sprimont. ‘Il apprenait patiemment son métier d'écrivain, qu'il commençait à connaitre. Je suis parfois tenté de trouver que ce poète, presque adolescent encore, était bien mûr pour son âge; je le voudrais plus spontané, plus vibrant, plus révolté. Mais il me suffit de relire le Départ de Lohengrin pour l'accepter tel qu'il est. Charles de Sprimont avait l'imagination magnifique, de nobles rêves, une âme tendre et fière. Ses premières poésies, réunies dans la Rose et l'Epée font parfois penser à Lord Thennyson’. - Vervolg van d'Hennezel's roman Une belle âme. - Van L. de la Laurencie: Notes sur l'art de Claude Debussy, den toondichter van Pelléas et Mélisande ‘chez lequel on a voulu trouver l'étoffe d'un révolutionnaire, alors qu'il se rattache à la tradition... par les liens les plus étroits et les plus logiques qui soient’. Voorts 3-4 bladzijden over Maeterlinck's Jovzelle door Edmond Joly en verzen van Sebastien-Charles Leconte.

Fédération Artistique. 37. Vurgey: Considérations ethnographiques. - Dauvé: La jouissance dans l'art. - Baes: La Musique et la Sociologie. - Van Cleef: La manifestation Lambermont. - Van den Eynde: Le Festival rhénan. - 38. Wéry: L'enseignement esthétique. - Un tableau de Kauninck à Gand. - 39. Vurgey: Catalectes. - A. Antoine: L'art à Paris. - Baes: La statue de Surcouf. - Kling: Mozart. - 40. Baes: Unité d'Esthétique. - Alphonse Mailly. - 41. Abry: Anvers. - Charles: Les Dinandiers. - 42. Van Ryn: L'Esthétique à l'Ecole. - 43. De Waele: La Cité. - De Taeye: Les Beaux-Arts au Parlement. - 44. Baes: La Venise du Nord. - Barbézieux: Un panégyrique, Wagner. - Grimm: Musée Mesdag. - 45. Dauvé: Une exhumation, La Malibran. - Louis: Le ‘Vrije Kunst’. - Marquillier: La restauration de l'autel Paumgartner. - 46. Baes: La Sculpture antique. - La carrière médicale de Berlioz. - Muntz: Raphaël et Donatello. - 48. Dauvé: L'enseignement esthétique. - Baes: Hector Ber-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 547 lioz. - 49. Vurgey: Le Salon. - Les arts au Bosphore. - 50. Baes: Les origines de la Symphonie. - La Musique au Salon. - Maeterlinck: Une Satire du duc d'Albe. - 51. Van Cleef: La Critique Théâtrale. - Baes: Un tableau Satirique de Breughel. - Bibliographie générale de l'Esthétique. - 52. Baes: Le privilège de l'artiste. - E. Louis: Au Cercle artistique de Bruxelles, H. Luyten et M.G. Stevens. - 1. A. Van Rijn: La Nature et l'Art. - Baes: La peinture chez nos contemporains. - Edm. Louis: Le Concours Godecharle au Salon. - La IIIe du ‘Lierre’. - 2. Baes: La Beauté moderne I. - Grimm: Le Salon, Glanures. - E. Louis: Alfred Cluysenaer. - Grimm: Liévin Herremans. - Van Cleef: Joujou de Bernstein. - Thomson interviewé. - 3. Baes: La Beauté moderne, II. - Prinses Zonneschijn par de Mont et Gilson. - Camille Lemonnier au ‘Labeur’ - Discours du Ministre de la Justice à la Commission des Monuments.

Revue Générale. Augustus 1903. Mgr. de T'Serclaes: Un grand Pape. - Mgr. T. Lamy: Léon XIII et son Pontificat. - Marthe Sylans: Le Droit d'aimer. - V. du Bled: La Société et les sciences occultes (suite). - Ch. Pety de Thozée: La Décroissance de la natalité en France. - Ferdinand Séverin: Dans l'Eifel. - Ferdinand Loise: L'Eloquence conférencière. - Edouard Ned: Marthe et Marie. - Eug. Gilbert: Critiques. - Bon de Trannoy: Le T.R.P. Ceslas-Marie de Robiano.

- September 1903. Bon L. Béthune: Les Missions catholiques de l'Etat Indépendant du Gongo. - V. du Bled: La Société et les Sciences occultes (fin). - A. Roersch: Les Fouilles de Knossos. - J. Ageorges: L'Evolution contemporaine. - R. Henry: L'Evangile en Flandre. - M. Vanlaer: Le ‘Kulturkampf’ en France et la Loi sur les associations. - H. Davignon: Romans pour les après-midi d'été - M. Sylans: Le Droit d'aimer (suite). E. de Ghélin: Chronique Sociale.

- October 1903. Ch. Woeste: Les Courants de haine anticatholique. - M. Sylans: Le Droit d'aimer (suite). - A.J. Delattre, S.J.: Les Phases de l'assyriologie. - H. Davignon: La Rose et l'Epée. - J. de Nouvion: Les Fiançailles du Tzarevitch Paul Petrowitch (Paul Ir). - Le Cte E. du Chastel: En Sardaigne. - A. Braun: La 50me assemblée générale des Catholiques Allemands à Cologne. - Ch.L. Legrand: St.-François d'Assise

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 548

(Mystère). - E. de Ghélin: Chronique Sociale. - A. Halot et R. Henry: Variétés.

Revue de l'Art Chrétien, 5. Gerspach: La nouvelle porte majeure de la cathédrale de Ste Marie de la Fleur à Florence. - Serbat: Eglise N.-D.-la-Grande à Valenciennes, 1. - Gerspach: Padoue, Venise, Cortina d'Ampezzo, Pieve di Cadore, Trévise, Vicence. - Mélanges: Helbig: L'art rhénan et westphalien à l'expos. de Düsseldorf. - Sanoner: Portail de St-Gilles à Argenton-Château. - Enlart: Stalle en pierre de Tournai. - Barbier de Montault: La Vierge et le Crucifix de Parthenay. - Cloquet: Abbaye d'Aulne. - Bibliographie. Albert Dürer, p.G.A. Weber. - Construct. de Luc Fay-d'Herbe à Malines, p.G. van Caster. - Edelinck: L'Abbé Jules Thomas et les Bossuet en Bourgogne, etc. etc.

Revue d'Histoire ecclésiastique. 15 Oct. 1903. Cte de T'Serclaes: A la mémoire de Léon XIII. - Ladeuze: De l'origine du Magnificat et de son attribution ds. le 3e Evangile à Marie ou à Elisabeth. - De Schrevel, Remi Drieux, évêque de Bruges, et les troubles des Pays-Bas. - Terlinden: Les préparatifs de l'expédition au secours de Candie au printemps 1669, d'après la correspondance des nonces de Paris, de Madrid et de Venise. Comptes rendus. Chronique. Bibliographie.

De Gids. November 1903. Vervolg van G. van Hulzen's langdradigen roman: In hooge regionen. - Roemeenscke Volksliederen en balladen, vrij bewerkt in verzen door Helène Lapidoth-Swarth naar de Fransche prozavertaling van Helène Vascaresco: lieve gedichten met weemoedige stemming. - Bladen uit het Memoriaal van den Vice-admiraal J. Boelen: het gaat over den opstand in de Molukken in 1817. - Mevr. M.G. Muller - Lulofs schrijft over de sociale opvoeding der vrouwen, en in 't bijzonder over de school der sociale opleiding, in September 1899 te Amsterdam geopend, maar dezen winter, wegens gebrek aan deelneming, gesloten. ‘Tot de voornaamste soorten van socialen arbeid worden gerekend: 1e het opzichterschap van arbeidswoningen; 2e armenzorg; 3e de zorg voor kinderen, die van hunne natuurlijke opvoeders verstoken of aan dezen onttrokken zijn; 4e voorziening in de behoeften aan geestelijke ontwikkeling der werklieden en aan wederzijdsche toenadering en waardeering tusschen de verschillende maatschappelijke kringen: “Toynbêe-

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 549 werk;” 5e zoo mogelijk opzichterschap in fabrieken en werkplaatsen. - Volgt een fragment uit Mej. G.H. Marius' Geschiedenis der Hollandsche Schilderkunst, behandelende de kunst van Vincent van Gogh, in 1853 te Groot-Zundert in Noord-Brabant geboren. “Geboren dweeper, hervormer, profeet, predikend in de straten van Londen, idealist gaande naar de mijnen in de Borinage om den mijnslaven het evangelie te brengen, dat Jezus eens aan de arme visschers van het meer van Genezareth bracht, zelf mensch in de volle beteekenis van het woord, met de hoogten en laagten van dweepers, bij wie de evenaar nimmer stilstaat, profeet in het geloof aan eigen kracht, ook als schilder in zijn geloof aan het licht en aan de kleur, ijveraar in zoo ver hij voor de opvatting der luministen propaganda wilde maken, met de kracht, die het dweepen kan bijzetten, was zijn natuur er geen, die den twijfel aan zijn eigen kracht op den duur kan verdragen... Zijn visionnaire teekeningen, zijn visionnaire landschappen waren de nachtmerries van een mensch, die moet ondergaan in de grootheid van zijn eigen verlangen, het waren nachtmerries van licht en kleur, blakerend van zon, schitterend van doorschijnend groen, van zwavelachtig geel, troublant violet; hittevolle luchten, angstwekkender bijwijlen dan de visioenen van een Odilon Redon.” - Nog in dit nummer: De Vlaamscke Student in de Zuid-Nederlandsche Letteren door prof. Paul Fredericq, de voorrede eener bloemlezing uit de 43 eerste bundels van den Studenten-Almanak van “'t Zal wel gaan,” die eerlang verschijnen zal. De Vlaamsche Beweging heeft veel te danken aan de studenten, ook op letterkundig gebied.’ Zoo luidt de thesis, door den schrijver vooruitgezet, en bewezen voor de Hoogescholen te Gent en te Leuven. ‘In 't voorbijgaan zij hier met nadruk opgemerkt, dat de vier leerstoelen der Nederlandsche taal- en letterkunde aan onze Belgische Hoogescholen verkregen werden op het initiatief der Vlaamschgezinde Studentengenootschappen. Dit zou reeds volstaan om hunne hooge beteekenis te bewijzen.’

De Katholieke Gids. November 1003. E.H.P.M. Bots geeft het vervolg van zijn opstel Hoe de Pausen beminden; ook een gedicht, gemaakt ter gelegenheid der bisschopswijding van Z.D.H. Mgr. Aug. J. Callier, bisschop van Haarlem. - Van J. Bauwens eenige korte aanteekeningen over Alexandra, Koningin van Engeland, Gemalin van Eduard VII, of beter over hare familie. ‘Prinsen uit het Huis Coburg en

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 550

Gotha-Saalfeld, zetelen thans op de tronen van Engeland, Portugal, België en Bulgarië. Het zijn de prinsen van het minder gewichtige Saksen-Coburg, die niets dan “kop en degen” hadden en die nu Europa in hunne verwantschap als omvatten. Zoo gewichtig was hun rol in de staatkunde dezer eeuw, dat hunne geschiedenis voor die van Europa en zijn omwentelingen zou kunnen doorgaan en dat alles hebben ze naast hun beleid en schranderheid te danken aan de fortuin, aan gelukkig gesloten huwelijken en niet ten onrechte heeft men wel eens op hen de leus toegepast van het Habsburgsche Huis: Bella gerant alii, tu felix Austria nube. Laat anderen oorlogen; het gelukkige Oostenrijk trouwt slechts’. A.H.M. Ruyten geeft een algemeen overzicht der Oud-Indische Letteren en Dr J. Van den Brink eenige aanmerkingen over St-Praxedeskerk te Rome.

Van Onzen Tijd, 4e jaarg. nr 2. Slot van Marie Koenen's Het Hofke. - Verzen van Albertine Smolders en Constant Eeckels. Het Steegje van dezen laatste is fijn afgekeken en goed weergegeven. - In eene voorgaande aflevering schreef Theo Molkenboer over de verhouding tusschen den schilder en den architect. Zijn vriend, Jan Kalf, meent nu dat Molkenboer wel wat overdreef. Terecht steunt hij er op hoevelen onder onze modernen schilderen voor zich zelf of voor eenige ingewijden. ‘Een kunst voor weinigen is ideëel even onbestaanbaar als beschaving voor weinigen, vrijheid voor weinigen, religie voor weinigen.’

Vragen van den Dag. November 1903. W. Kloeke klaagt dat spijt het groot geld in de laatste 25 jaar besteed aan het bouwen van scholen, ‘er toch maar weinig gebouwen aan redelijke eischen voldoen.’ Als onderwijzer doet hij dan ook zijne kritiek hooren. - Uit La Quinzaine staat hier een lezenswaard artikel vertaald van F. Farjenel: De Chineesche vrouw en de plaats die zij inneemt in familie en maatschappij. - Dr A. Kempe, een practicus uit het middelbaar onderwijs meent ‘dat ons (Nederlandsch) gymnasiaal onderwijs eene krachtige hervorming noodig heeft, want de gang, dien de leeraren moeten volgen, is verouderd, al lange, lange jaren’. Hij doet uiteen hoe, volgens hem, verbetering komen kan. - Prof. Dr. H.J. Klein wijst op de merkwaardige verschijnselen aan het licht gebracht door de photographie des hemels.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 551

De Hollandsche Revue. 25 Oct. 1903. Onder de rubriek Wereldgeschiedenis, eenige aanteekeningen over: Wat er eigenlijk in Hongarië gebeurt en over De Balkankwestie. In Belangrijke onderwerpen, iets over werkhuizen voor kunstambacht van Pool ‘Onder den Sint-Maarten’ te Haarlem, en eene uitvoerige ontleding met tamelijk lange uittreksels van een artikel van Chr. Schüver in het Septembernummer van Theosofie, die wil aantoonen ‘dat de katholieke begrippen van zondenvergiffenis door de Biecht zich zeer goed laten vereenigen met hetgeen de theosoof leert betreffende de wet van Karma.’ Zijn bepaling van de biecht in theosofische taal is ‘het hulpmiddel ter afwending der droevige gevolgen van in het werk gestelde verkeerde oorzaken’. Karakterschets: K.J.L. Alberdingk Thym, beter gekend onder zijn schrijversnaam Lodewijk Van Deyssel. Netscher wil hier materiaal aanbrengen en geven ‘een voorstudie van een later te volgen kritische en analytische beschouwing over de kunst van L. Van Deyssel in de verschillende tijdperken en aspekten tusschen de jaren 1881-1901’. - Als Boek van de maand: Over het onweer en nog iets door N.J. Vlaming.

De Katholiek. Juli-Aug. 1903. Taskin: In memoriam Mgr. Bottemanne. - Aengenent: Christendom en rente. - Hensen: Dirk Gerritszoon Ameyden. - Van Cooth: Verschil van strooming maar eenheid van richting in onze kathol. letteren. - Vanden Dries: Het wetboek van Hammurabi. - Poelhekke: Potgieter gehuldigd. - Lammers: Een eerbiedwaardig monument. - Donsen: Leekenapostolaat te Londen.

- September. Mutsaers: De jongste gedichten van Leo XIII in 't Nederlandsch. - Van Cooth: Bij den dood van Leo XIII. - Maria van Reigersbergh. - Guilonard: Het getuigenis over den Christus van Flavius Josephus. - Linnebank: Woordkunst van Guido Gezelle. - Nieuwe uitgaven.

- October. Peeters: Het goed recht eener oude bijbelverklaring. - Jansen: J.W. Weber. - Van Rijswijck: Een woord vóór de historische critiek. - Rijkenberg: Een nieuw soort X-stralen in ‘De Hervorming’. - Nieuwe uitgaven: Albers' Gesch. van het herstel der Hiërarchie in de Nederl., enz. enz.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 552

Nederlandsche Spectator. 26. Koster: Homulus-Elckerlijc. - Engelsche scbilderkunst in de 19e eeuw. - Corver: Brief uit Japan. - 27. Du Pur: Wetboek voor privaat en fiscaal recht. - Kok: Verwey's Jacoba van Beieren en Judith door Jeanne Reyneke van Stuwe. - Pieter Breughel de Oude. - Wolfgang: Uit Rumenië. - 28. Brakmen: Nederl. opgravingen te Argos. - Bosboom: Van 't oude Batavia. - Van Bemmelen: Natuurkennis in populairen vorm. - Oude muurschilderingen. - Wolfgang: Boeven en stakers. - Van Gelder: De handelingen der Apostelen. - Orbaan: Eene geschiedenis der opgravingen te Rome. - 30. Koster: Wolff's Von Shakespeare zu Zola. Wolfgang: Stijn Streuvels. - 31. J. De Jongh: Oude portretten. - 33. Koster: Hooger onderwijs. - Walch: Een moderne dichter, Meindert Boogaert. - Martin: Tentoonstelling van Goyen. - Wolfgang: Walden van Thoreau.

Noord en Zuid. 7. Borgeld: Eenige gedichten van Bogaers. - Bloemlezing uit nieuw-nederl. letteren. - 8. Schelts van Kloosterhuis: De Génestet's Zwarte Tijd. - Molenaar: Bloemlezing uit het woordenkoek der Nederl. taal. - Taco de Beer: Woordvorming op de lagere school. - 9. Ter Gouw: Taal en zeden onzer voorouders, toegelicht door oude kluchtspelen, XII, De Duivel. - Borgeld: Staring-Heine. - Bezemer: Letterkundig bedrog. - Nadenkend Lezen. - 10. Rijpma: Noah, of ondergang der eerste Weerelt. - Rijpma: De moraliteit van den zin. - Nanta: Stank voor Dank. - De Jager: Ochtend en Morgen. - Verdonck: Euphemismen. - Nanta: Verkorting bij betrekkelijke zinnen. - 11. Vander Mate: De opgaven van de Hoofdacte-examens. - Rijpma: Adam in ballingschap. - Rijpma: Onregelmatige werkwoorden.

Caecilia, 15 Juli 1903. Hol: De toekomst der kathol. Kerkmuziek. - Seiffert: Händels Oratorium in F. Chrysander's Neugestaltung. - Knapp: Muziekfeest te Stuttgart. - Van Milligen: Muziekfeest van den Allg. deutschen Musikverein, te Basel. - Viotta: Meistersinger herinneringen. - 15 Augustus. Enschedé: Flor. van Duyse en het Nederl. Liederonderzoek. - Michelsen: De vingerzetting van de toonladders in het pianospel. - Weissman: Uit Mendelssohn's tijd. - Nederl. Toonkunstenaars-Vereeniging.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 553

- 15 September. Van der Hoven: Iets over tabulatuur. - J. de V.: De Oorlog van P. Benoit te Antwerpen. - Viotta: De voorstellingen in het Prinz Regenten-theater te München. - Nieuwe muziekuitgaven.

Das litterarische Echo. 1 November. Der Mäcen is het onderwerp van een lettergeschiedkundig overzicht, gemaakt door A. von Gleichen - Russwurm. 't Is zeer belangwekkend, evenals 't slot van E. Schultze's artikel over Volkstümliche Bibliotheken. - Verkwikkelijk is het waardeerend oordeel dat de welbekende protestantsche tooneelschrijver Gerhart Hauptmann velt Ueber ein Volksbuch, door een katholiek schoolmeester uit Schleswig geschreven. Volksboek: daarmee wordt ‘Das letzte Kind’ bedoeld, een dichtwerk van H. Stehr. - Die um Stefan George (St. Zweig). - Th. Achellis bespreekt Eine neue Herder-Ausgabe, namelijk die van prof. Matthias, verschenen in het Bibliogr. Institut.

- 15 November. Der Dramaturg, dat is, naar de bepaling van A. Klaar, de bestendige raadgever van een gegeven schouwburg, zooals Lessing het een tijd was te Hamburg, en Grabbe een oogenblik te Dusseldorp. Hij toont aan in de geschiedenis van het Duitsch tooneel, hoe dichter en tooneelspeler steeds om de heerschappij over het theater hebben gestreden, hoe de tooneelkunst een bloeitijd beleefde iedermaal een letterkundig gevormd man de leiding in handen had, en hoe het derhalve voor de toekomst der nationale kunst wenschelijk is dat de uitvoerende macht ondergeschikt zij aan de scheppende af althans letterkundig - opgeleide macht. - Skandinavische Ueberproduction, te veel om goed te zijn! zucht C. Moeller. ‘In Denemarken schrijft de ééne helft van het volk brieven, en de andere leest ze. Maar de kritiek zucht en looft, ze schimpt op het gezonken algemeene peil der fraaie letteren, maar ze prijst elk boek in 't bijzonder en zoo stroelt het letterkundig theewater verder. Wat een verschil tegen Zweden, dat in het laatste geslacht onbetwistbaar onder de Skandinavische landen den palm wegdraagt.’ Ibsen en Björnson schrijven een taal die meer Deensch is dan Noorweegsch. - Neues von W. Holzamer, t.w. ‘Die Sturmfrau,’ een zeeuovelle die volgens F. Lappmann verongelukt is, en ‘Inge,’ een hoog te waardeeren en inhoudrijk roman - volgens denzelfde. - Eine Lebensgeschichte, die van Seb. Hensel nl.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 554 besproken door L. Geiger. - Meister Eckhart herleeft. Twee nieuwhoogduitsche vertalingen tegelijk, die van Landauer en die van Büttner, die van een kunstenaar en die van een geschoold philoloog (K. Wollf). - Marksteine der Weltlitteratur, een werk van 200 mark dat brokken bevat uit de letterkunde van alle talen. (O. Grautoff) - Badische Lyrik, gedichten van A. Geiger, M. Koch, K. Wolf en H. Vierordt. - Losse Gedanken van O. Ludwig.

Stimmen aus Maria-Laach. 7. Baumgartner: † Leo XIII. - Pfülf: Brownsons 100. Geburtstag. - Kugler: Babylon u. Christenthum. - Krose: Verbreitung der wichtigsten Religionsbekentnisse zur Zeit der Jahrhundertwende. - Wiesmann: L. van Heemstede's Höhenluft. - 9. Baumgartner: Habemus Papam! - Pesch: Reform des Wohnungswesens. - Laurentius: Denkmalpflege u. kirchliches Eigentumsrecht - Beissel: Die westphälische Plastik des 13 Jahrhunderts. - Knabenbauer: Belser's Geschichte des Leidens u. Sterbeus, der Auferstehung u. Himmelfahrt des Herrn. - Gruber: Combes und die Konkordatsfrage.

The Dublin Review. October 1903, William Barry. - Leo XIII. A retrospect - J. Moyes. - The new Pontificate. - † L.C. Cassartelli, bishop of Salford. - The first gatha of the Avesta. - Rev. T. Croskell. B.A. - Modern spiritualism; ist psychological phenomena. - Elisabeth Speakman. - Mediaeval hospitals. - D. Moncruff O'Connor. - The Concordat of 1881. Eene zuiver geschiedkundige studie over de bijzonderheden der onderhandelingen, en de rol van Keizer en Paus in het verveerdigen van het Concordaat. - Godfrey Raupert. The growing estrangement from God. De groeiende vervreemding der wereld aan God schijnt vooral uit in de huidige onverschilligheid op godsdienstig gebied. De oorzaak van dien toestand ligt voornamelijk in de hooveerdigheid die tegen alle gezag opkomt, alle godsdienstig gedacht uit de wetenschap verbant, en door de onzinnige verwaandheid den godsdienst als vijand der wetenschap voor te stellen, meer kwaad doet dan de beste bewijzen kunnen verhelpen - in de zinnelijkheid, het toegepast materialisme dat geene palen aan zijne stijgende driften dulden wil. Om het kwaad te keer te gaan is het niet genoeg de waarheid van den godsdienst te bevestigen door bewijzen waar de wereld niet naar luistert. Wij moeten den ingeboren zucht naar iets edel en verheven, dien het materialism niet uitdooven kan, het overgebleven gevoel van goed en kwaad, te baat nemen, doen zien

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 555 dat de godsdienst alleen 's menschen leven kan regelen en den bloei der Staten verzekeren, omdat ‘vermits de mensch voor God geschapen is, zijn hart geene rust kan vinden dan in God alleen’. - Hon. J.R. Erskine: The position of the Catholics of Scotland in 1715. - Rev. J.H. Pollen S.J.: The writings of the venerable englisch martyrs. - Professor E.H. Parher: The Tao-teh King.

Razon y Fe. Madrid, Junio 1903. La hermenéutica biblica y la ciencia. L. Murillo, Volgens eene nieuwe school, de Discretive school genoemd, moet in het H. Schrift a priori een onderscheid gemaakt worden tusschen de gezegden betrekkelijk geloof en zeden, wier waarheid op het Goddelijk gezag berust, en de overige stukken, waaronder deze die met de ongewijde wetenschap betrek hebben. Betrekkelijk deze laatste is volstrekte vrijheid van uitleg, op voorwaarde dat de overeenkomst met het geloof gewaarborgd blijft. - In louter wetenschappelijke stoffen, als de tekst op verscheidene wijzen kan uitgelegd worden, moet deze uitleg verworpen worden die met de wetenschap strijdig is; - is de tekst duidelijk, dan mag men den zin als waar aannemen zoolang het tegenovergestelde niet bewezen is. - Murillo wederlegt deze opvatting van Schriftuuruitlegging: hij houdt staan dat de voorgestelde methode de rechten der godgeleerdheid schendt en zelfs ongebruikelijk is. Desaparición de la fiebre amarilla en la Habana. - Pedro Echevarria. Las constituónes rigidas y las flexibles - Narciso Noguer. El marqués de Mora - Luis Coloma. Orientación critico psicologica a principios del siglo XX Eustaquio Ugarte. Terug naar Kant! Beteekent dat terug naar Kant heel en al? - terug naar Kant alleen? - Er zijn twee Neo-kantische scholen: positivism en idealism - maar de algemeene neo-kantische beweging is zuiver phenomenism. Autos anteriores a Lope. J.M. Aicardo Mexico actual - Carlos M. de Heredia.

- Julio La unión de los católicos Españoles. - P. Villada. La intervención del estado en los conflictos particulares de patronos y obreros N. Noguer Los delitos electorales - R. Ruiz Amado El verdadero autor del Barociclonometro - M. Sola. Las constituciones rigidas y los flexibles. N N. La quimiotaxia - V. Valderrabano. La actual ciudad de Buenos-Ayres - L. la Palma.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 556

- Agosta La ley de bases para la reforma de la euseñanza. R, Ruiz Amado; El pentateuco y la escuela neo-critica entre Autos auteriores a Lope: sus caracteres literarios J.M. Aicardo. Boletin social - N. Noguer El Marquès de Mora. - L. Coloma. Orientación critico-psicológica a principios del Siglo XX. E. Ugarte - Hier bestudeert schrijver het positivism, in zijnen oorsprong, in zijne leeringen en in zijne betrekkingen met relativism en phénominism. Misiones del Paraguay: una visita a los indios Guaranis - P. Hernandez. Roosevelt en la universidad de San Luis.

- Septiembre. A su Santidad el Papa Pio X. - L.R. - Léon XIII - R.M. Velasco. El servicio militar obligatorio y la inmunidad eclesiastica - R. Ruiz Amado. Orientación critico-psicológica a principios del siglo XX - E. Ugarte. Nu wordt het positivism onderzocht in zijne betrekkingen met de wetenschap en de grondbeginsels waarop het zijne leeringen in natuurkennis en andere wetenschappen steunt. Sobre instructión publica. - J.M. Aicardo - Mendez Núñez - J. Planella - Bóletin bibliographico de estudios biblicos - L. Murillo - La distribución de los astros en el espacio - M. Martinez.

Rivista Internationale di Scienze Soziale. Agosto 1903. De opstelraad zingt den nieuw gekozenen Paus eenen heerlijken jubelzang. Ofschoon van nederige burgersafkomst, zoo luidt het, behoort hij tot den fiersten edelstand, zijne verhevene geestesgaven en zijne grootmoedigheid laten ons toe veel van zijne pas begonnen loopbaan te verwachten. Wie berekent daarbij de uitgestrektheid van zijne kennissen in het maatschappijkundig vak! Lange jaren heeft hij als medewerker en baanlichter aan de Rivista Internazionale de grootste diensten bewezen en bijzonder in haar eerste bestaan heeft hij ze uit vele moeilijkheden getrokken. Eens, op het katholiek Congres van 27 Oogst 1896, heeft hij alle de besprekingen en verhandelingen met eene wondere schranderheid geleid en gericht, met het oog steeds op de hooge beginselen die alles besturen: mochte het ons ook altijd in het geheugen blijven. Ook die grondige maatschappelijke kennissen die wij in dit tijdschrift bijzonder willen doen waardeeren, zullen hem doen voortgaan op het spoor van Leo XIII. ‘Il Problema delle Abitazione populari (Luigi Caisotti di Chiusano). - De gemeente en de openbare macht moeten in

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 557 zake van werkmanswoningen tusschenkomen. Lang is de hoogere Macht hieraan te kort gebleven. De behoefte springt in het oog als men het logies der werklieden kent. Reeds lang had prof. Monte Martini van Milanen de ontoereikendheid van de persoonlijke initiatief klaar bewezen; nu moet iedereen daarvan overtuigd zijn. Het wordt tijd dat, gelijk Lord Schaftesbury het in Engeland teweeggebracht heeft, de openbare macht de ellende lenige en heele.

- Septembre 1903. Il supremo Questo della Sociologia e i deveri della Scienza nell' ora presente (Toniolo).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 558

Omroeper

Anna de Savornin Lohman. ‘Ik heb de recensie gelezen in de laatste Warande ‘Over Boeken en Schrijvers, door Anna de Savornin Lohman,’ zoo schrijft ons een onzer lezers. ‘Veel goeds over 't boek en de schrijfster. Het boek ken ik niet; de schrijfster een beetje, namelijk uit haar roman “Vragensmoede”. 't Is nu zes jaar dat “Vragensmoede” verscheen. Op zes jaar kan een mensch veel veranderen, wel eens verbeteren ook. En onze Anna moet werkelijk veel verbeterd wezen, om op heden uit een katholieke pen zooveel lof te verdienen. “Vragensmoede” inderdaad is het boek van 't “mooie ongeloof”. Dr Vrede, de dogma-vreter, is een prachtmensch; en de christelijke Huberte is minder goed dan de anderen, juist omdat ze christelijk is. Nog eens, “Boeken en Schrijvers” kan goed zijn; en juf. Anna kan in de laatste jaren minder erg zijn geworden; al hoewel ik niet veel goeds over haar laatst verschenen roman “Gelukswegen” heb gehoord. Maar 't zou jammer wezen, moesten de fraaie complimenten, haar in uw recensie geschonken, bij de Warande - lezers de gretigheid wekken, naar haar andere werken te grijpen.’

Guido Gezelle's Duik Almanak van 1887 heeft Caesar Gezelle gangbaar en dienstig gemaakt voor 1904. (Nederlandsche Boekhandel Antwerpen-Gent). Is verschenen als plukalmanak, en ook ingenaaid, in boekvorm. Wie liefhebber is van kleingedichtjes, vlaamsche spreuken en woordenuitleg vindt hier zijn gading.

De 2e reeks van Lodewyk Mortelmans Twaalf Liederen op woorden van Guido Gezelle zijn zooeven in den Nederlandschen Boekhandel verschenen. Hier hebben we: Het Jonge jaar, t' Avondt, 't Groeit een bloemken, 't Meezeken, Heil u moeder en 'k Hoore tuitend hoornen. Prijs 4.50. Bespreking komt later.

Van Vivat's Geïllustreerde Enyclopedie ontvangen wij de 43e afl. van bl. 3361 tot 3440. Nogmaals eene afl. die goeden indruk

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 559 maakt; wij hebben er bijzonder in opgemerkt de artikelen: Glaskunstindustrie (met fijn afgewerkt afbeeldingen); R. von Gottschall, den Duitschen dichter en kritikus; Goud; goudsmidskunst (met afbeeldingen); Charles F. Gounod. den Franschen componist; Gouverneur-generaal (in Nederlandsch Oost-Indië); Graadmeting; graanproductie; Gracchus (de vermaarde oudromeinsche familie); Gramineeën (met afbeeldingen; Grammatici; Granada; Graniet; Kardinaal de Granvelle; Graphologie; het Zwitsersche kanton Graubünden; Graveerkunst en 's Gravenhage.

Het oude Nederlandsche Lied. Aflevering 19 van Fl. Van Duyse's geleerd werk is ons toegekomen; hier worden medegedeeld en besproken: Weduw' vrouwkens al te maele; Komt hier al bij, aenhoort dees klucht (het bekende lied van Pierlala); Savonds in een klaer maene schijn; Jan, mijnen man, zou ruiter worden; Daer was eenen man, eenen fraeyen man; Jan, mijne man is altijd ziek; Klaes die sprak zijn moeder aan; Zeg, kwezelken wilde gij dansen? Daer was een kwezeltje; Jan Plompaert en zij wavetje; Springt op en toogt uw schoen; Kareltje, Kareltje, tjip, tjip, tjip; Snyd den boer zijn hair af.

Een nieuw tijdschrift. Wij ontvingen de 1ste aflev. (15 oct. 1903) van Wetenschappelijk Nieuws voor iedereen. Maandelijksch tijdschrift onder hoofdredactie van H.J. Bartels. Busé, Hardinxveld; Voor Belgie Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen. Prijs per jaargang fl. 3.60. Het programma staat onderaan den titel: ‘Gewijd aan beknopte populair.-wetenschappelijke overzichten en mededeelingen van het belangrijkste nieuws en de belangrijkste vraagpunten op wetenschappelijk gebied.’ Met betrekking tot godsdienstige vraagpunten zal het ‘tijdschrift stipt neutraal blijven’. De redactie schrijft in 't voorwoord ‘Jeugdige auteurs en beginners zien misschien in dit tijdschrift een orgaan, waarin zij hunne pennevruchten kunnen publiceeren’. In de eerste aflevering, bijna heel van de pen van den hoofdopsteller, vinden wij kleine opstellen over: De Hiërarchie in Nederland (1853-4 Maart 1903); Boycott; Een planeet buiten de Baan van Neptunus; Het voorkomen van Regenbogen; Het Sultanaat Marokko; De Paus van Rome; Het woord Restaurant; De Servische geslachten; Reformkleeding en het Gulden Vrouwenboek van Dr Anna Fischer; Statistiek der Godsdiensten enz... Eene soort dus van Encyclopedie.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 560

Ter bespreking kwamen ons dezer dagen toe: Staatkundige geschiedenis van Nederland 1849-1898. Chronologisch overzicht met aanteekingen en toelichtingen door G.F.Y. Douwes. Amsterdam C.L. Van Langenhuysen 1903 Het decoratief en de oproering van het middelnederlandsche drama, volgens de middelnederlandsche tooneelstukken door Dr H.Y.E. Endepols. Amsterdam C.L. Van Langenhuysen 1903. Noord Hollandsche vertellingen door Geertruida Carelsen. Rotterdam. W.L. Brusse. Staathuishoudkunde door Ch. Gide, bewerkt door C.R.C. Herckenrath. Groningen J.B. Wolters 1903. Prijs 3 G. 50 cenl. Handleiding bij de studie der Staathuishoudkunde door F.Y. Van Der Tak. Groningen J.B. Wolters 1903. Prijs 1 G. 50 cent. Twaalf liederen van Lodewijk Mortelmans op teksten van Guido Gezelle, 2e reeks Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen en Gent 1903. Prijs 4.50. Par la parole et par la plume. Mélanges et Souvenirs. Conférences de Guillaume Verspeyen. Gent. Siffer 1903. Lood in 't hart, door J.R. van der Lans, Nymegem, Maatschappij De Gelderlander, Prijs fl. 1.50

Uit de N. Rotterdamsche Courant van 18 November l.l.: Het zoontje van den pastoor. - We hopen dat geen katholiek zich aan dit grapje zal ergeren. Het geval is te kostelijk om 't niet te vertellen. In de nieuwe Arnhemsche Ct. wordt nog al eens heel hoog geoordeeld over literatuur. Zoo had het blad onlangs een artikel over Vlaamsche invasie - al die Vlamingen, Streuvels, Teirlinck, dat beteekende weinig of niets. Thans is het wel zoo vriendelijk, iets minder onwelwillend te oordeelen over Guido Gezelle. Diens gedichten hebben een ‘goedmoedige originaliteit’. Hoe zeker de recensent dit kan weten, blijkt uit het feit, dat hij dit zijn gunstig oordeel ten beste geeft bij de aankondiging der gedichten van Caesar Gezelle, en deze aanwijst als van Guido Gezelle's zoon! Hij vindt die verzen van Caesar Gezelle evenmin kwaad, maar ‘eerlijk gezegd’, hij heeft ‘ze niet allemaal kunnen lezen’. ‘Sedert de markt er wat mee overvoerd werd’, is hij ‘den waren smaak voor het Vlaamsche kwijt.’ Heeft hij er ooit smaak voor gehad? Heeft hij b.v. de verzen van Guido Gezelle ooit ingekeken? Voorin staat immers 's dichters portret. Als hij dat ééns had gezien, sprak hij nu niet van een gedurende diens leven geïgnoreerden ‘vader’!

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 561

Zij zullen haar niet hebben. - In ons laatste overzicht van tijdschriften, bl 443, haalden wij eenen zin aan uit De Banier, waarin E.H. Paulus Kerkhofs zaliger wordt aangewezen als zijnde de schrijver van het gekende volkslied van 1879: Zij zullen haar niet hebben de schoone ziel van 't kind. Men doet ons opmerken dat niet E.H. Kerkhofs maar wel de E.H.J. Vlerick, diocesane opziener van het lager onderwijs te Aalst, de schrijver is van voormeld schoollied.

Keizer Willem II en de Letterkunde. - Over dat kiesch kapittel schrijft A. Bartels in de Wartburgstimmen. Evenals Jan en Alleman, zegt hij, heeft de keizer als privaat man het recht over een letterkundig verschijnsel zijn oordeel te zeggen; en evenals voor alle sterfelijken begint voor hem meenen en missen met dezelfde letter, en eens mis-zijn moet daarom nog niet gestraft worden met het schavot. Men weze toch zoo verstandig niet elke letterkundige uitspraak van den keizer als een orakelspreuk te beschouwen. Omdat de keizer Ohnet aanbeveelt, een draadbericht stuurt naar Rudyard Kipling, de opdracht aanvaardt van een roman van Eschstruth - moet men daarom gaan uitschreeuwen dat hij geen betrouwbaar esthetisch oordeel heeft? ‘Wij allen vinden al eens plezier in lichten kost: Bismarck, de Shakespeariaan, had een vriendelijk woord over voor Julius Stinde; ja, Schiller heeft eens - horribile dictu, Blumauer's “Ode an seinen Nachttopf” geprezen. Kipling is overigens in zijn aard niet onbeduidend, een zeer goed specialist; Ohnet kan er als uitspanning voor den huiselijken kring nog al door - 't is waar, Eschstruth! Maar ze is een adellijke vrouw, dochter van een officier, vrouw van een officier - ik weet niet of de reden van het aanvaarden der opdracht niet hier te zoeken is.’ Heel iets anders is het alleszins wanneer de keizer zich als openbaar persoon, officiëel met letterkundige zaken bemoeit. Bartels ontzegt aan den keizer, evenals aan alle heerschers - al was 't een Karel August in Weimar - het recht dwang te oefenen op de litteratuur-ontwikkeling; dat hij evenwel aan de beoefening en de verpreiding der letteren veel voordeel kan doen erkent hij volmondig. En hier zijn het vooral de drie punten: Schillerprijs, Ernst von Wildenbruch, Josef Lauff die Bartels in hun verhouding tot Willem II bespreekt. Men weet dat de leesraad van de ‘Schillerstiftung’ met eenparige stemmen den prijs aan de ‘Versunkene Glocke’ van G. Hauptmann toegewezen had. Jamaar! de keizer - die voor de Sch.-prijs het laatste woord heeft - zei: halt, ik wil niet. Bartels nu schuift de grootste

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 562 schuld van dit fiasko niet op den keizer, maar wel op de Joden, die kost wat kost hun mannen willen vooruitdringen. - Wildenbruch, die voor een keizerlijk hofpoëet uitgekreten wordt, wordt door Bartels verdedigd. ‘Ieder deskundige ziet dadelijk, dat Wildenbruch zijn tooneelstukken juist zoo zou schrijven, als hij ze nu schrijft, zelfs indien hij eeuwig ‘ver van Madrid’ geleefd had, en al wat radikale bladen over zijn ‘byzantinisme’ verteld hebben is flauwe praat. Om het uitdrukkelijk te zeggen, de keizer is voor meneer v. Wildenb. geenszins verantwoordelijk. Veeleer is hij dit voor J. Lauff, maar ook de oppositie tegen dezen acht ik ongegrond. Welhoe, men zou als voormalig officier bona fide geen stukken meer kunnen schrijven die uw koningsstam vieren, zonder een knechtenziel te hebben? Zijn die stukkken mislukt, wel, keurt ze af, maar keurt ze niet af wegens hun strekking, daar ge toch gewoon zijt stukken met radikale strekking als mannendaden en wat weet ik al, op te hemelen, ofschoon ze in onzen democratischen tijd veeleer op gewin be rekend zijn. Tot hedendaagschen Shakespeare heeft de keizer Lauff nog niet gestempeld, alhoewel Lauff talent heeft, zooals dat onlangs nog uit zijn roman ‘Kärrekiek’ gebleken is. Voorts spreekt Bartels over den keizer nog als theaterheer en wijst er op hoe onder zijn bewind Kleist, Hebbel en Grillparzer op het Berlijnsch tooneel naar voren getreden zijn. K. Strecker, van zijn kant, slaat over dit punt, een anderen toon aan (Tägl. Rundshau). Hij verwijt aan von Hülsen, bestuurder van het hoftheater, dat hij den keizer te veel naar de oogen ziet. ‘Ware een Bismarck der Duitsche kunst, met wat goeden wil, niet zoo bestaanbaar als een Bismarck der Duitsche politiek bestaanbaar was? Onze keizer, van wien we onlangs nog hoorden dat hij “geen philister” was, is buiten twijfel maar daarom zoo koppig in zijn kunstoordeel, omdat de wijze waarop men zijn uitspraken doorgaans begroet, niet van aard is om hem aan de onfeilbaarheid van zijn smaak te doen twijfelen. Is hij dan ontoegankelijk voor welgemeenden raad en afdoende redenen? Moet dan het woord hoftheater bij ons voor eeuwig met een vloek beladen zijn? Moet er dan daarbij steeds gedacht worden aan dingen als rommelkamers en rotte stroowisschen en schorsleeren ooglappen - een mengsel van stompheid en onvermogen? Andere hoftheaters streven toch reeds naar hooger, waardiger idealen. Moet Berlijn achteraan hinken?’ Zedeles: scepters zijn niet altijd een zegen voor de kunst.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 563

Inhoudstafel voor het 2e halfjaar 1903

I Verhandelingen en verhalen

P. Alberdingk Thijm, Muziekfeeft (80e van den 181 nederrijn, te Aken Baron Bethune, Het graf van Guido Gezelle 227 Alf. Janssens, Iets over de beschrijving 509 Jörgensen, Pausverandering 295 H. Hosdey, De achtereenvolgende Wapens der Stad 112 Veurne Jul Kleintjens, Hooger- en Middelbaar Onderwijs in 404 Nederland C. Lecoutere, Oudindische romans en vertellingen 27 J. Persyn, Dr. Schaepman 47, 245 G. Segers. Aan de Grenzen 124, 270, 368 J. Sencie, Een bezoek aan de Westkust van Klein-Azië 1 E. Soens, Kunstonderwijs 518 D. Staroger, Het lied van de Colonne du Congres 300 Alb. Van der Elst, Theodoor Schmid 73 Hub. Van Fall-Mheer, Dood van Z.H. Paus Leo XIII 105 J.W. Van Heeswyk, De H. Dominicus en de Rozenkrans 386 492 G. Van Poppel, Over Heine 59, 143. 341, 459 X., Nagels en Spijkers.... en Houvast 176 Kunstmuseum aan huis 521

Gedichten

Cornélie De Wael, Winter op den berg 491 Caes. Gezelle, Flos Foeni! 42 Onrustig Menschenhart 46

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Leyezangen 265 A. van Eigenleven, IJdel 488

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 564

II Naamlijst der schrijvers die in het 2e halfjaar 1903 medegewerkt hebben

Alberdingk Thijm (Muziekfeest) 181 Id. (boek.) 206, 317, 319, 324 Bar. Bethune (Graf Gezelle) 227 Bertang, A. (boek.) 318 Craeynest, J. (boek.) 527 Cuppens, Aug. (boek.) 417 De Cock, Dr J. (boek.) 305 419, 431 de Waal, C. (verzen) 491 Dignant, Prof. O. (boek.) 323 Dryvers, Fr. (boek.) 189, 304 Dupont, Kan. Dr A.(boek.) 305 320, 433, 537 Gezelle, C. (verzen) 42, 46, 265 Janssens, Alf. (Beschrijving) 509 Jörgensen (Pausverandering) 295 Hosdey, H. (Wapens Veurne) 112 Kleyntjens, Dr Jul. (Onderwijs in 404 Nederland) Lecoutere, C. (Oudindidische romans) 27 Muyldermans, Kan. J. (boek.) 94, 189, 308 Persyn, J. (Dr Schaepman) 47 245 Scharpé, Prof. L.(boek.) 86 90, 92, 184, 199 Segers, G. (Novelle) 124, 270 368 Sencie, Kan. J. (Westkust Soens, 518 (Kunstonderwijs) Klein-Azië) 1 Staroger, D (Colonne du Congres) 300 Van Cappel, Em. (boek.) 422 V. Cauwelaert, F. (boek.) 193 Van den Eynde, J. (boek.) 79 Van der Elst, Alb. (Th. Schmid) 73

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Van Eigenleven, A. (verzen) 490 Van Fall - Mheer, Hub. (Z.H. Leo XIII) 105 Van Heeswyk, J.W. (Rozenkrans) 386, 492 Van Mierlo, J. (boek.) 189 Van Poppel, G. (Heine) 59 143, 341, 459 Van Puyvelde, L. (boek.) 529 Vliebergh, E. (boek.) 84, 87 205, 310, 314, 426, 430, 436, 526

III Boekennieuws Lijst der werken in het 2e halfjaar 1903 besproken

J.Th. Beysens, De 193 ontwikkelingsgeschiedenis der organische soorten. - Logica of denkleer. - Criteriologie (Fr. Van Cauwelaert).

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 565

H. Broeckaert, Een bundelken verzen, 419 (J.D.C.) A. Brussen, Beknopte, practische 202 schrijfcursus (Frans S.) F.C. Ceulemans, Commentarius in 305 Epistolas S. Pauli (Dr A. Dupont) P. Luis Coloma, Een Heilige (E. Vl.) 314 R. De Clerq, Terwe (E. Vl.) 314 K. De Flou, Die Bedudinghe naden sinne 92 van Sunte Augustyns regule (L.S.) Fr. De Potter en Fl. Van Duyse, De 90 Rederijkkamers in Nederland (L.S.) Anna de Savornin Lohman, Over boeken 431 en schrijvers (J.D.C.) Jos. De Smet, Les premières pages de 94 l'Enéide (Kan. J. Muyldermans) R. De Steur, Sermoenen van Kan. D'Hoop 189 (Kan. J. Muyldermans) W. De Vreeze, De Handschriften van Jan 93 van Ruusbroec's werken Kan. De Weerdt, Practisch onderwijs in 307 den Mechelschen Catechismus (J.v.O.) Fr. Drijvers, Kerkgezangen van Lof en 527 Mis. Latijnsche tekst met Nederlandsche vertaling (J. Craynest) J. v. Eichendorf, Uit het leven van een 309 Wildzang. Vertaling door 't Davidsfonds uitgegeven (J.H.) Max Eschner, Een Kleine Wonderwereld. 317 Voor Nederland bewerkt door J. Hendrik van Balen (J.V.) Fioretti of bloemekens van den H. 85 Franciscus van Assisie (E. Vl.) Etha Fles, Inleiding tot een 203 kunstgeschiedenis (J.V.) Guido Gezelle's Duik-Almanak 558 Lambert Honhon, Verstand en Wil, twee 188 lofreden (Fr. Drijvers)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Jos. Hontheim, Institutiones Theodicaeae 537 sive Theologiae naturalis (Dr. A. Dupont) Dr J.M. Hoogvliet, Lingua. Een beknopt 318 leer en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis (A. Bertang) H. Jacobs, Het bestuur der provincie 526 Antwerpen van 1836 tot 1900 (E. Vl.) E.E.B. Lacomblé, Histoire de la littérature 431 française (J.D.C.) Dr Jos. Laenen, De Handel in de 92 Nederlanden gedurende de XVIIIe eeuw (J.v.O.) Jules Laurens, Pages ferventes (J.V.) 309

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 566

V. Lefere, Fioretti of bloempjes van den 84 heiligen Franciscus van Assisie. Uit het Italiaansch vertaald (E. Vl.) A. Levy, De Kleinhandel, Eene 205 Anti-Marxistische repliek (E. Vl.) Cam. Lootens, Socialismus en Ware 87 Leering (E. Vl.) Mgr Lorenzelli, Philosophiae Theoreticae 433 Institutiones (Dr A. Dupont) Kersouwken te Leuven. Letterkundige 305 Bijdragen (J.D.L.) Ernst Martin, Wolfram von Eschenbach, 325 Parzival und Titurel (A.T.) H. Meert, Vormleer van de taal van 90 Ruusbroec (L.S) Lod. Mortelmans, Twaalf Liederen, op 79 teksten van Guido Gezelle (J. Van den Eynde) J. Muyldermans, Een Gulden Boeksken 304 voor Ouders en Meesters (Fr. Drijvers) Christian Pesch, Theologische Zeitfragen 320 (Dr A. Dupont) A. Prayon-Van Zuylen, Korte 310 staatkundige geschiedenis van het Iersche volk (E. Vl.) Henriette Roland-Holst, De Nieuwe 189 Geboort (J.V.M. Jr) Jul. Ronse. Nederlandsche spraakkunst 184 voor Noormaal- en Middelbaar Onderwijs (L.S.) Maurits Sabbe, Een Mei van vroomheid 314 Mgr Schaepman. Menschen en Boeken 317 5e reeks (A.T.) P. Fr. Schoutens, Maria's Vlaanderen of 422 Beschrijving van de Wonderbeelden en merkwaardige Bedevaartplaatsen van O.L. Vrouw in Oost- en West-Vlaanderen (Em. Van Cappel)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Prof. Dr M. Sdralek, Papst Gregor VII 206 (A.T.) Dr A. Slotemaker, Beknopte handleiding 430 voor de beoefening van de beginselen der Staathuishoudkunde (E. Vl.) A.W. Stellwagen, Roomsche Woorden 205 Hélène Swarth, I Premières Poésies, II 529 Gedichten (Leo van Puyvelde) Herman Teirlinck, Het Stille gesternte 427 (E. Vl.) Pat. Ad. Van Denderwindeken, 308 Overwegingen van Jezus' bitter Lijden (Kan. J. Mdm.) E. Vandervelde, L'Exode rural et le retour 436 aux Champs (E. Vl.) Fr. De Potter en Fl. Van Duyse, De 90 Rederijkkamers in Nederland (L.S.) Fl. Van Duyse, Het oude Nederlandsche 310 Lied C.A.B. Van Herwerden, Guido Gezelle 199 (L.S.) W. Van Neylen, Beknopte Geschiedenis 89 der Nederlandsche Letterkunde (L.S.)

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 567

C. Van Ongeval, Over 429 Schriftuuraanhaling (F.) Hugo Verriest, Op Wandel (P.F.) 82 Vivat's geillustreerde Encyclopedie (J.V.) 203, 336, 453, 558 E. Vliebergh, Hilda Ram. Schetsen, 417 Novellen en Vertellingen. Met een inleidend woord van adv. E. Vliebergh (Aug. Cuppens) Pater Walterus, Dissertatio theologica de 323 blasphemia Neerlandica (O.D.)

IV Tijdschriften waarvan in het 2e halfjaar 1903 critisch overzicht gemaakt werd

Academie (Verslagen en Mededeelingen 212, 425, 443 der K. Vlaamsche) Anzeiger des Germ. Nationalmus 221 Banier (De) 96, 209, 327, 443 545 Biekorf (De) 211, 328, 440, 544 Bijdragen tot de Geschiedenis 440, 542 Cecilia 214, 552 Cassianusblad (St) 211 Dietschland (Jong) 439 Dompertje (Het nieuwe) 219 Dublin Review 101, 554 Durendal 98, 214, 329, 435, 546 Echo (Das litterarische) 101, 220, 333, 553 Fédération artistique 215, 546 Germania 96, 210, 328, 442, 544 Geschied- en Oudheidskundigen kring te 213 Kortrijk Gids (De) 97, 217, 331, 446, 548 Gids (De Katholieke) 98, 216, 330, 447, 549

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 Jaarboek (Limburg's) 95 Katholiek (De) 216, 551 Katholik (Der) 221 Kunst (Onze) 95, 208, 542 Kunstbode (De Vlaamsche) 96, 208, 326, 444, 543 Noord en Zuid 101, 218, 552 Onderwijs (Het Katholiek) 96, 209, 328, 444, 544 't Park's Maandschrift 97, 213, 327, 441, 546 Quinzaine (La) 221 Razon y Fe 555 Revue (De Hollandsche) 100, 218, 331. 447, 551 Revue Générale 215, 547 Revue d'Histoire ecclésiastique 215, 548 Revue de l'Art chrétien 97, 215, 548 Rivista internazionale di Scienze Soziale 556

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903 568

Spectator (De Nederlandsche) 101, 219, 552 Stimmen aus Maria-Laach 221, 554 Student (De) 95, 445 Studiën 442 Tijdschrift voor Boek- en 439 Bibliotheekwezen Van Onzen Tijd 219, 333, 446, 550 Varden 449 Vlagge (De Vlaamsche) 440 Vlaanderen 95, 210 Volkskunde 327 Vragen van den Dag 215, 446, 550 Wachter (De Vlaamsche) 211, 543 Willems-Fonds (Tijdschr. van het) 211, 441, 545 Zanten (Vlaamsche) 327

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1903