Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27

bron Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27. Stichting Jacob Campo Weyerman, 2004

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_med009200401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 1

‘Ma plume m'en fera raison’ Vervolg op de levensbijzonderheden van Jacob Campo Weyerman en Johan Hendrik, baron van Syberg* Peter Altena

In 1732, in het midden van de maand oktober, verdween de Duitse alchemist Johan Hendrik van Syberg uit het vaderlands zicht. In de voorbije twaalf maanden had hij zich in de Republiek uitgegeven voor baron en met genezingen en brutale praatjes de rust in de Hollandse steden verstoord. Hij wist in dat jaar de ‘oogen van ons Gemeenebest’, zoals dat nadien heette, op zich gericht. En nu, na zijn schielijk vertrek uit de Republiek, was de grote vraag waarheen het hazenpad van Syberg leidde.1. De krant bracht snel uitkomst. In de eerste dagen van november 1732 dook Johan Hendrik van Syberg op in Wusterhausen. De koning van Pruisen, Frederik Willem I had er op zo'n tachtig kilometer van Berlijn een kasteel, dat hij gebruikte als uitvalsbasis voor de jacht. Bij de jichtige koning had Syberg blijkens de Leydse courant van 17 november zijn opwachting gemaakt. Hij zou de koning proeven van zijn kunnen geven. Deze Syberg wekte zonder ophouden de nieuwsgierigheid van de inwoners van de Republiek. Juist nu hij min of meer met de staart tussen de benen vertrokken was, wilde menigeen weten wat het nieuwe hoofdstuk uit de wonderlijke levensgeschiedens van deze ‘Hochstapler’ aan verwikkelingen zou brengen. Niet alleen de kranten, maar ook de heren van de Staten-Generaal waren benieuwd naar de lotgevallen van de baron in de grote buitenwereld. In tal van kranten werd bericht dat de baron kon beschikken over ‘een vrygeley brief van den Koning’. In de Nederlandse oren klonk intussen Sybergs aan het hof geformuleerd ‘voorgeeven’ vertrouwd: hij beweerde er dat hij ongeneeslijke kwalen kon genezen en daarbij ook nog over de Steen der Wijzen beschikte. Sybergs optreden werd in Wusterhausen nauwgezet gevolgd door de Nederlandse gezant, Reinhard Vrijheer van Reede, Heere tot Ginkel, die er met opvallende detaillering de Staten-Generaal verslag van deed. De overeenstemming tussen de weergave in de gezantsbrieven en de daaropvolgende berichtgeving in dagbladen is hier en daar woordelijk en te opvallend om op toeval te berusten. Het nieuws over Syberg oogt ‘gestuurd’, ja haast gedicteerd door de Staten-Generaal. Vermoedelijk had de overheid er belang bij om opluchting over het vertrek van de alchemist breed te etaleren en te regisseren: het gevaar-Syberg was voor de Republiek geweken. Er vielen voor de benauwde Nederlanders lessen te trekken, al was niet onmiddellijk duidelijk welke.

In de tweede helft van 1731 had Syberg zich laten signaleren in 's-Gravenhage, nadien ook in Utrecht en Amsterdam.2. Hij hield aanvankelijk in Den Haag hof in een kamer bij de kok Gaspar Jean le Blanc, die aan de noordzijde van de Papestraat op de hoek van de Oude Molstraat woonde. Dat was op een steenworp afstand van Buitenhof en Binnenhof. Syberg was een opvallende verschijning: lang, dik en zonder rechterhand. Hij omringde zich met personeel en sprak een wonderlijk taaltje, een lingua franca samengesteld uit Duits met stukjes Frans, Latijn en wellicht ook Nederlands. Met zijn luidruchtige gastvrijheid, de in het openbaar verrichte ‘wonderbaarlyke geneezingen’ en de in geschrifte beleden bekendheid met de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 ‘hermetische konst’ verwierf hij snel grote faam. Syberg gaf een ‘gedrukt Advertissement’ uit, waarin hij in het Latijn ogenschijnlijk opening van zaken in de hermetica gaf.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 2

De voor buitenstaanders onnavolgbare tekst, waarvan van het origineel ieder spoor ontbreekt, maar waarvan een Nederlandse weergave bezorgd is, suggereerde in elk geval dat Syberg een diep inzicht in duistere materie had. De genezingen vonden veelal in het openbaar plaats, waarbij geen verschil gemaakt werd tussen ‘vermoogenden’ en ‘armen’. Waar Syberg in het openbaar kwalen liet verdwijnen, daar zag hij met veel vertoon af van honorarium. Zelfs voor de verder verwijderde omstanders was dit theater van de onbaatzuchtigheid goed te volgen. Met zijn gulheid - hij strooide muntstukken op straat, nodigde invloedrijke bezoekers uit om de tafel, de tabak en de wijn met hem te delen en daarna getuige te zijn van een poging om goud te maken - en de genezing van armen verwierf hij zich een aureool: de man moest haast heilig zijn en ongetwijfeld puissant rijk. Ook in andere steden verscheen Syberg en daar herhaalde hij zijn kunsten als alchemist en wonderdokter. Intussen trok hij ook de belangstelling van het journaille. Later beweerde Jacob Campo Weyerman, vermoedelijk op goede gronden, dat hij al in november 1731 een bezoek bracht aan Syberg. Pas in 1732, op 1 mei, haalde Syberg in de Republiek de pers: de Glaneur historique, het in Utrecht en Den Haag uitgegeven tijdschrift van de Jean-Baptiste la Varenne, zong de lof van de baron. De edelmoedigheid van de baron zou alom bekend zijn als ook zijn faam als geneesheer: de reeks van ‘guérisons presque miraculeuses’, zo berichtte de Glaneur, was in Amsterdam vervolgd met de gratis genezing van de echtgenote van David Bardon junior. Toen de betovering verbroken was, werd er in de pers meer en meer en steeds ongunstiger over Syberg geschreven. Breekpunt was het ontluisterend optreden van Syberg op 24 september 1732, toen hij in een loterijtent bij het campement van Oosterhout stomdronken te keer ging en er door enkele officieren ‘uijtgebonst’ werd. Syberg had de massale legeroefeningen in het kielzog van generaal Reynhard Vincent graaf von Hompesch bezocht en waar hij dacht te schitteren, beleefde hij een smartelijke afgang. Van de legeroefeningen die in de dagen van het campement gehouden werden, werd door tal van waarnemers verslag gedaan en in die verslagen was een trieste afgang weggelegd voor de man die daarvoor zo gestegen was in het aanzien van Hollands oude en zieke rijken en machtigen. De stokoude en ziekelijke Hompesch, die in de ban van Syberg was en stiekem hoopte dat hij door hem het eeuwig leven, nu ja enig herstel van gezondheid mocht genieten, gunde de ontluisterde baron gastvrijheid in diens kasteel Walburg in Ohé en Laak, nabij Stevensweert. Zelf vertrok Hompesch met veel gekreun en gesteun naar Den Haag waar hij de Staten-Generaal informeerde over het welslagen van het campement. Op Walburg ontving Baron van Heiden, Hompesch' plaatsvervanger, zowel fanmail over Syberg als brieven waarin gewaarschuwd werd voor diens streken. In de eerste twee weken van oktober liet Syberg zich evenmin onbetuigd: hij schreef brief na brief aan zijn weldoeners in een poging om nieuwe kredieten te verwerven en de lasteraars de mond te snoeren. Dat hielp niet meer. Op 10 oktober 1732 besteedde De Hollandsche spectator nog wel aandacht aan het ‘doorlugtig, zeldzaam en bykans onbegrypelyk Personadie’, maar de verwondering maakte in de openbaarheid snel plaats voor verbijstering en spot. Zeker na de ontmaskering van Syberg in Berlijn begin december groeide in de Republiek het inzicht dat Syberg eigenlijk niet en nooit gedeugd had. De koning van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Polen had hem laten arresteren en hem als arrestant aangeboden aan Frederik Willem van Pruisen. Die liet weten ook in een gevangen Syberg geen belang meer te stellen. Sybergs antecedenten kwamen in de Republiek aan het licht met de publicatie op 19 december van De gewaende baron, en bedrieglyke goudmaker ontmaskert, een vertaling van het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 3

Syberg-deel uit de juist verschenen, overvloedig gedocumenteerde studie van Joh. Chr. Wolff over bedriegers en bedrog. Dat Syberg een pseudo-baron was, dat hij zijn rechterhand in een gevecht gelaten had en in de Duitse landen een spoor van bedrog getrokken had, werd de lezers van Wolffs boek duidelijk. De vertaler voegde aan het relaas enkele alinea's toe over Sybergs bedriegerijen in ‘Hollant’: ook daar, in Den Haag, Amsterdam, Utrecht, Amersfoort, Wijk bij Duurstede en in het Oosterhouts campement, had hij brave lieden lelijk bij de neus genomen. In januari 1733 kende de Republiek een kleine hype: iedereen wilde alles weten over de oplichterij van Syberg. De Hollantsche historische courant, de krant van Delft, bracht in het begin van de maand een feuilleton met ‘'t verhael van de rol, die de gewaande baron van Sieberg eenige tyd gespeelt heeft’. Een advertentie in de Amsterdamsche courant van 8 januari maakte reclame voor het maandblad De Hollandsche spion, waarvan de december-aflevering van 1732 geheel gewijd was aan ‘de gantsche Lands beschryving van den beruchten baron van Sieburg’. Dat was nog niet alles. Een advertentie in de Leydse courant van 9 januari beloofde een heel boek over de Nederlandse avonturen van Syberg:

Eerstdaags staat uyttekomen, de Leevensloop van Johan Hendrik, Baron van SYBERG, waar in zyn vervat de meenigvuldige Bedriegeryen, de Konstgrepen om Crediet te maaken, en zich te vleyen in de Gonst van wel-gegoede en achtbaare Persoonen, beneevens de zeldzaame Gevallen, en de harssenloose Discoerssen van dien gewaanden Alchimist. (...).

Gewoonlijk maakten schrijvers van dergelijke verhalen vol misdaad en bedrog hun identiteit niet bekend. Wie met het pek van de eerlozen omging, werd vlot verdacht ermee besmet te zijn.3. De schrijver van dit boek over Syberg maakte van zijn naam geen geheim: Jacob Campo Weyerman. Was hij de schaamte voorbij? Of wist hij dat zijn goede naam al lang niet meer bestond? Woog het voordeel dat hij beoogde met de vermelding van zijn naam, op tegen het nadeel van verder verlies van eer? Zeker is dat heel wat lezers óók Weyerman in staat achtten tot ‘meenigvuldige Bedriegeryen’, tot vleierij en tot ‘Konstgrepen om Crediet te maaken’. Nog niet eens zo lang geleden was Weyerman van zijn voetstuk gevallen en ontmaskerd. In de eerste dagen van januari 1731 blies Weyerman, die in het voorbije decennium de grenswachten van wat in de Republiek mocht en kon had getart, de aftocht naar vrijstad Vianen. De schrijver die geëxcelleerd had in de verbale stoot onder en boven de gordel, oefende zich die dagen wat onhandig in deemoed. Hij moest erkennen dat de schulden hem in Amsterdam boven het hoofd waren gegroeid, alles de schuld van ‘misfortuyn en geledene schade’. De 53-jarige schilder-schrijver werd op 2 januari een vrijgeleide naar Vianen gegund. Ver van de Hollandse steden voelde hij zich gevangen in het stadje aan de Lek. Het was hem niet duidelijk of zijn schuldeisers op hem loerden. Twee jaar na zijn afgang stak Weyerman zijn hoofd weer stoutmoedig door het venster. Hij beloofde in een boek het bedrog van de nep-alchemist aan de kaak te stellen. Was hij daarvoor eigenwel de aangewezen persoon? Als Weyerman zich die vraag niet stelde, dan toch zullen veel lezers die vraag gesteld en beantwoord hebben. Misschien achtten sommige lezers Weyerman, gezien zijn opzienbarende voorgeschiedenissen immers een groot kenner van bedrog, bij uitstek geschikt. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 meeste lezers zagen de zo suspecte schrijver op voorhand als onbetrouwbaar en zijn boek werd niet onmiddellijk van betrouwbaarheid verdacht. Vermoedelijk al kort na die eerste advertentie verscheen van het beloofde boek een gedrukt voorproefje: Den voorlooper van de leevens byzonderheden, van Johan Hendrik, baron van Syberg. Het jaartal 1733, dat op de titelpagina van de Voorlooper prijkt, maakt de suggestie dat het voorproefje al pakweg de tweede helft van december 1732 verscheen min-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 4 der zinvol.4. Bijna twee maanden na de aankondiging van het Syberg-boek, op 12 maart 1733 kon de Utrechtse uitgever Jacobus van Lanckom melden dat De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg voor zestien stuivers te koop was. Aanvankelijk had Weyerman de verschijning op februari geschat, maar al snel bleek dat begin maart realistischer was. In het boek, dat uit één band bestaat en verdeeld is in twee delen, beschrijft Weyerman zijn ontmoetingen met Syberg en in die beschrijving mengt zich vanaf het prille begin hekeling. Hij hekelt in een stijl, die weliswaar bloemrijk en overladen is maar in vergelijking met de stijl in zijn weekbladen betrekkelijk sober, de alchemistische pretenties van Syberg en de onnozelheid van de goedgelovige slachtoffers. In het eerste deel moeten vooral de ‘hermetische geneesheeren’ het ontgelden. Syberg gold daarbij als recentste en bekendste voorbeeld. Om zijn stelling te versterken verwijst Weyerman ook nog naar Sybergs voorgangers in de hermetische kwakzalverij. Hij beticht deze geneesheren niet enkel van bedrog, maar zelfs van ketterij. In het tweede deel worden de slachtoffers in hun kinderlijk geloof in eeuwig leven en onbeperkte rijkdom te kijk gezet. Zoals Weyerman de oplichters met naam en toenaam noemt, zo nagelt hij de onnozelaars aan de schandpaal met een omschrijving en met de eerste letter van hun naam. Voor lezers, die naar de identiteit van Sybergs slachtoffers gisten, was het zo nog maar een koud kunstje. In het exemplaar van Weyermans boek, dat in de Leidse Universiteitsbibliotheek bewaard wordt, heeft een eigentijdse lezer de letters tot namen aangevuld en tevreden vastgesteld dat hij de kleine raadsels kon oplossen. Die ‘particularizeering’ werd Weyerman in zijn tijd en later kwalijk genomen. Satire was zo wel erg ad hominem. Zo was echter de satire van Weyerman! De precisie vergrootte de overtuigingskracht van de satire. Dat Weyerman vooral daarom op concrete personen mikte en namen noemde, werd door zijn lezers toen en later minder geloofd. Meer geloof vond de verdenking dat Weyerman omwille van het financieel gewin man en paard noemde. Schandaal verkocht! Bekend en bepalend voor de beeldvorming zijn daarbij de gevallen waarin Weyerman mannen en vrouwen chanteerde met zijn scherpe pen en mogelijke slachtoffers genade voor geld of zilveren kandelaars bood. Het moet niet worden uitgesloten dat beide motieven - overtuigingskracht en geldzucht - de schrijver ertoe brachten zo concreet te verwijzen naar eerbare landgenoten die zich hadden laten bedotten. Bijzonder aan de satirische roman is onder meer het optreden van de schrijver als personage. Al snel speelt Weyerman in het boek een dubbelrol. Dat zorgt voor een intrigerend spel, waarbij Weyerman afwisselend in een verleden speelt én vanuit een later perspectief commentaar levert of ongenadig de spot drijft. Het personage Weyerman is daarbij op een aantal plaatsen opvallend klein gemaakt: Weyerman beweert uit nieuwsgierigheid Syberg te hebben opgezocht, het personage ziet zich in het commentaar van de verteller later enkele malen gecorrigeerd. Maar het personage laadt ook verdenkingen op zich: de betrekkingen met de oplichter zijn wel erg nauw. Het personage laat zich met Syberg in op een manier die de medeplichtigheid nadert. Hij laat zich door de baron enkele keren grote sommen gelds beloven en het vooruitzicht om als diens vertegenwoordiger in Engeland op te treden wordt door Weyerman wel erg serieus genomen. De verteller Weyerman neemt een aanzienlijk enkelvoudiger en comfortabeler positie in. Hij hekelt en hekelt

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 en ziet de gebeurtenissen in het ruimer perspectief van eeuwig bedrog en eeuwige onnozelheid, van bedriegen en bedrogen worden. Het personage Syberg kenmerkt zich in de ontmoetingen met Weyerman door grilligheid. In de satirische roman verdwijnt hij als het ware stiekem door de achterdeur. De verteller weet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 5 nog wel te vertellen dat de baron niet alleen Wusterhausen uitgebonjourd werd, maar ook in Polen persona non grata was. Heel veel meer zegt de verteller niet te weten. Op het laatste moment lijkt hij gehoord te hebben dat Syberg zich ‘thans’ in Venetië verschool. Hij verwacht dat Syberg weldra zal eindigen op de bodem van de Adriatische Zee. Sybergs levenseinde kan de verteller niet echt bieden. De ‘Unvollendete’ wordt dan maar met een lesje afgesloten: de lezer krijgt voorgehouden dat lichtgelovigheid een groot kwaad is, maar dat een alles verterend wantrouwen dan weer het andere uiterste is. Alsof de verteller aan het einde van het boek, waarin wantrouwen en spot de toon zetten, iets van een evenwicht wil herstellen. De satirische roman, De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg van Jacob Campo Weyerman, vormde in publicitair opzicht het hoogtepunt van de aandacht voor de Maagdenburgse alchemist. Niet helemaal het eindpunt: korte tijd later zou Weyerman ook nog een satirische toneelstuk aan Syberg wijden. Al die kritische aandacht voor de oplichter en zijn slachtoffers had een bezwerend karakter. Het waren angstige tijden; de ene psychose volgde in die jaren op de andere. De haast panische vervolging van homoseksuelen, de paalwormpaniek, de plotselinge angst voor een katholieke machtsgreep, de vrees voor het maçonnieke gif en dan de voortdurende obsessie met verloedering en achteruitgang. In die bezeten jaren verscheen in de Republiek de alchemist Syberg met zijn verlossende en veelbelovende praatjes. De hoop op een miraculeuze ontsnapping aan voortijdig sterven of verarming werd met zijn vlucht en ontmaskering de bodem ingeslagen. De Syberg-periode moest via satirische vertekening de trekken van een ziekteverschijnsel krijgen, waar het ‘gelovigen’ juist een wondermiddel had geleken. Met al die aandacht werd Syberg als het ware verdreven uit het leven van de Nederlanders, hij werd als een duivel uitgedreven. Zo beschouwd is Weyerman in zijn boek over Syberg een vaderlandse exorcist.

Het boek van Weyerman werd niet gerecenseerd, maar Weyerman wel. In of omstreeks augustus 1733 richtte de Nederhorster dominee Peter Poeraet in een bizar gedicht zijn woedende pijlen op Weyerman. In het gedicht werden de invectieven in een vreemd verband geschikt. Weyerman heette er ‘Leidens uitgespoogen ding’ en ‘Vyanens alverdriet’, maar ook:

Goutchymist in Syburgs tas, Listiger, dan Syburg was.5.

Poeraet, die het erom ging de immer hekelende Weyerman met gelijke munt terug te betalen, bleek bij nader inzien bijzonder goed geïnformeerd. Alle geruchten, halve en hele waarheden over Weyerman kende en benutte hij. Of wat Poeraet schreef altijd overeenstemde met de waarheid, is hier minder van belang. Interessant is dat hij in zijn gedicht, zo kort na het vertrek van Syberg en na de verschijning van De leevens byzonderheden, de medeplichtigheid van Weyerman signaleert. In linkheid laat Poeraet het Weyerman zelfs winnen van Syberg. Ook later werden Weyerman en zijn karakter meer gerecenseerd dan zijn werk. Weyerman groeide in zijn jaren in Vianen en gevangenschap in de rol van bedrieger: hij was een gevaar voor de maatschappij en zijn werk zou dat dan ook wel zijn.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Het boek van Weyerman werd pas in het voorjaar van 1980 afgestoft. Enkele werkgroepen Amsterdamse neerlandici, begeleid door André Hanou en Hanna Stouten, lazen, annoteerden en interpreteerden het boek. Daarbij werd ook getracht een kritische levensbeschrijving van Syberg te bieden, maar een voortzetting van zijn leven ná korte episodes in Venetië en Zwitserland kon niet worden geboden. Laat staan een levenseinde.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 6

In 1984 kwam het boek uit bij uitgeverij Sub Rosa. In twee delen: een deel met de tekst en een deel met inleidingen en commentaar. Het was prachtig en ook weer niet. Naar de normen van 1984 was het misschien wel een goede editie. Na verloop van tijd is de onvolkomenheid van de editie me steeds meer gaan ergeren. Voor de goede orde: die onvolkomenheid is niet de onvolkomenheid van iemand, maar van de editie als geheel. Met name de inleidingen zijn zwak. Het commentaar is redelijk. Wat vooral opvalt aan de editie is dat eigenlijk nergens doorklinkt dat het boek van Weyerman een schitterend boek is. De kunst van het bewonderen werd in die tijd door slechts weinigen beoefend. Het moet nu maar eens gezegd: het boek van Weyerman is een waarachtig en geestig meesterwerk van dubbelzinnigheid. Daarom ook verdient het boek beter. Of het boek ooit een plaats zal krijgen in de canon van de Nederlandse literatuur, is voor mij geen vraag. Zeker niet, het is daarvoor te moeilijk en te goed ook. Wie echter moeite doet, zal onder de indruk raken van de kwaliteit van De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg. Het zal wel geen toeval zijn dat Thomas Rosenboom zich bij het schrijven van zijn roman Gewassen vlees (1994) had laten inspireren door de roman van Weyerman. Hopelijk kan het boek van Weyerman in de nabije toekomst andermaal en beter geëditeerd worden.

Na de verschijning van de editie werd over Weyerman en zijn werk veel gepubliceerd: twee dissertaties, een mooie reeks edities, een eindeloze stroom van artikelen. Aan De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg werd sindsdien gek genoeg vrijwel geen verstandig woord meer gewaagd. Doorbroken werd die stilte in 1999. Riet Hoogma vond in de catalogus bij de tentoonstelling Geld und Glaube. Leben in evangelischen Reichsstädten, die in 1998 van mei tot en met oktober werd gehouden in het Zuid-Duitse Memmingen, een voetafdruk van Syberg. In de jaren 1734 en 1735 bleek hij in Memmingen te hebben vertoefd: op een glorieuze entree en een kortstondig onbeperkt krediet volgde er voor de alchemist de onvermijdelijke neergang en arrestatie. Het stadsarchief van Memmingen zou volgens de catalogus beschikken over allerlei documenten, die van de hand van Syberg, zijn beschermers en zijn tegenstanders waren. Voor de twee pagina's in de catalogus over Syberg, die de indruk gaven het topje van een ijsberg te zijn, had men onder meer van de Weyerman-editie uit 1984 gebruik gemaakt, maar ook van een artikelenreeks in een lokaal historisch tijdschrift.6. Memmingen? Wie gaat er nu naar Memmingen? In 1734 Syberg! In 2001 zocht ik een dag in Memmingen naar Syberg, in 2002 andermaal één dag en in 2003 een viertal dagen.

Een eerste, meer dan voortreffelijke indruk van Sybergs verblijf in Memmingen verschaft de reeks van drie artikelen, die Julius Miedel in 1932 onder de titel ‘Der Goldmacher von Memmingen’ in het tijdschrift Memminger Geschichts-Blätter publiceerde. Het is moeilijk om niet betoverd te worden door Miedel, die met smaak en stijl doch vrijwel zonder noten verslag doet van Sybergs lotgevallen in Memmingen. Dat wat ik bij Miedel las, vond ik nadien goeddeels en gedetailleerd bevestigd in de archieven. In het stadsarchief trof ik óók sporen van de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 voorgeschiedenis van Syberg in de Republiek en de nasleep daar weer van in de jaren in Memmingen.7. In Miedels studie bleven die sporen onbesproken. Op 26 februari 1734 arriveerde Syberg in rijksstad Memmingen. De stad lag en ligt ten zuiden van Ulm, iets ten noorden van Oostenrijk en ten westen van München, op een kruispunt van wegen, zoals nu nog steeds in reclamefolders beweerd wordt. In een klein stadsgidsje heet het: ‘Alle Wege führen nach Memmingen’. Het was in 1734 de weg van Augs-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 7 burg die naar Memmingen leidde. Door de Augsburger Poort reed een koets de Kalchstrasse in en stopte er bij ‘Gasthof Zum Goldenen Krone’. Deze ‘Gasthof’ bestaat overigens nog steeds, met een nieuwe naam ‘Zum Schwanen’.

Gasthof Zum Schwanen, voorheen Gasthof Zum Goldenen Krone (foto Peter Altena).

Christian Maijer, die de ‘Gasthof’ destijds dreef, ijlde naar buiten om het zo indrukwekkend ogende gezelschap naar binnen te loodsen. Met veel plichtplegingen werden de gasten naar de bovenste verdieping geloodst. Voorzichtig informeerde Maijer naar de identiteit van de voorname heer, om wie alles scheen te draaien, en naar diens plannen. Page Blanseck stelde zijn meester voor als de baron van Syberg. Memmingen deed hij aan op de reis via München naar Wenen, waar de baron werk wachtte aan het hof van de Keizer. Misschien wilde de baron wel wat langer in Memmingen blijven, als het hem beviel, zo liet de page veelbelovend weten. De baron bleef meer dan een jaar in Memmingen. Al snel na zijn aankomst liet hij een zijvertrek inrichten als laboratorium en het personeel van Maijer, dat ook dat laboratorium bezocht, zorgde ervoor dat de roem van de raadselachtige baron zich in Memmingen en omgeving verspreidde. Toen de keizerlijke generaal Onelli in ‘Zum Goldenen Krone’ een kamer betrok, nodigde Syberg hem uit om een experiment bij te wonden. Onelli kwam ogen tekort en toen hij van Syberg een goudstaafje kreeg dat hij aan de prins van Savoye zou moeten geven, vond hij aanvankelijk geen woorden voor zijn verbijstering en bewondering. Dat Onelli uiteindelijk die woorden wel vond, wordt duidelijk uit de indrukwekkende queue van lokale en regionale notabelen en patriciërs die zich voor de deur van Syberg opstelde. Onder hen de burgemeester van Memmingen, Tobias von Hermann, en ‘Kanzleiverwalter’ Lupin. En Syberg verleende audiëntie, al wekte hij de indruk dat de drukte hem tegenstond en dat hij eigenlijk de stille eenzaamheid verkoos. Toen hij zijn wonderbaarlijk geneesmiddel in de straten van Memmingen ook nog gratis ter beschikking stelde aan de behoeftigen werd het beeld van haast wereldvreemde excentriciteit en edelmoedigheid voor de bevolking van Memmingen alleen maar bevestigd. Dat alchemie, edelmoedigheid en rechtzinnigheid elkaar niet in de weg hoefden te staan, probeerde Syberg in de aanloop naar Pasen te bewijzen. Op Goede Vrijdag, op 23 april, verscheen de baron in de Martinskirche, waar zich bij de biecht en de communie ongekende taferelen afspeelden. Zijn entree had Syberg voorbereid door de uitgave van een pamfletje, getiteld Passionsgedanken eines bussfertigen Sünders bey dem Grabe unseres Herren und Erlösers Jesu Christi. Daarin putte Syberg zich uit in verbale boetedoening:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Ich bin ein toter Hund und zähle mich nicht mehr zu Christi Liebeskindern. Ihr Berge fallt auf mich, reiss aus, ergrimmtes Meer.

De bergen en zee bleven op hun plaats, maar Johannes Brandenmüller, predikant in de Martinskirche, kwam wel in beweging. Hij was zo ontroerd door Sybergs biecht in de sacristie dat hij in zijn preek die ochtend de boetvaardige wonderdokter presenteerde als een nieu-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 8 we geluksster. Die ster rechtvaardigde de verwachting dat het geliefde vaderland na de donkere dagen van de Franse aanvallen betere tijden zou beleven. De haast blasfemische verheerlijking van Syberg had gevolgen: zijn roem verspreidde zich en hij werd aan tafel genood door zowel hoge adel als machtige clerus. Dat ging overigens niet steeds goed: aan clericale tafels in Ulm en Kempten wilde hij zich na een aantal flessen wijn nog wel eens misdragen. Hij vloekte dan vervaarlijk en sloeg godslasterlijke taal uit. In mei ook sijpelde in Memmingen de eerste twijfel binnen via correspondentie met andere steden: de verhalen uit het verleden en van elders deden de reputatie van Syberg geen goed. Veel effect had het echter niet op het ontmetelijke vertrouwen dat burgemeester Hermann in Syberg stelde. In augustus nog wuifde Hermann alle kritiek weg toen in de raad een door Syberg opgezette loterij ter sprake kwam. Voor 340 gulden kon een lootje gekocht worden: vele vermogenden kochten op hoop van meer vermogen. De gelukkige winnaar zou mogen delen in de wisse rijkdom die het gevolg van Sybergs alchemie zijn zou. Die kritiek hield aan en nu en dan achtte Syberg het raadzaam zich uit de voeten te maken. Zo verbleef hij begin september in Ulm, ‘im Goldenen Rad’. In december werden in de Martinskirche, op de plaats waar hij in april een geluksster genoemd was, in een ochtendpreek boze woorden gewijd aan de zondige staat van een personage, in wie iedereen Syberg herkende. De geluksster bleek in de preek van dominee Angerer een vallende ster. De gehekelde nam wraak, hij kwam niet alleen verhaal halen maar sloeg de ruiten bij dominee in. Een bemiddelingspoging werd nog wel ondernomen, maar zijn oude glans herwon Syberg in de laatste maand van 1734 voor de meeste inwoners van Memmingen niet meer. In 1735 werd achter de schermen belastend materiaal over Syberg verzameld. De geruchten over Sybergs dagen in de Republiek leidden er in sommige stukken toe dat hij ervan verdacht werd een Nederlander te zijn. In elk geval leidde het onderzoek in de richting van de Republiek. Vermoedelijk al in de eerste weken van het jaar kregen de autoriteiten in Memmingen de beschikking over De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, het boek van Jacob Campo Weyerman waarvan zij voor de gelegenheid het grootste deel lieten vertalen. Die vertaling vult een in perkament gebonden boekdeel, dat in het stadsarchief van Memmingen bewaard wordt. Het origineel heb ik er niet aangetroffen. In februari kwamen ‘Auszüge’ beschikbaar, vergezeld van een commentaar van de vertaler. De vertaler doet voorzichtig aan bronnenkritiek: hij erkent dat hij de schrijver Weyerman niet kent, zijn naam komt hem niet bekend voor van de geleerdentijdschriften, de ‘journaals’. Gelet op het boek moet de schrijver een ‘volkommen Original’ en een ‘naïven Holländer’ zijn, schrijft de vertaler. Daarbij is Weyerman ontegenzeglijk een ‘Moqueur’. In het bijzonder die bladzijden waar Syberg in het boek van Weyerman als alchemist en vloekbeest optreedt, zijn vertaald. De identiteit van de vertaler heb ik nog niet kunnen vaststellen. Voor een nauwgezette vergelijking van vertaling met origineel ontbrak evenzeer de tijd. In maart pas was er officieel een zaak: het in Memmingen bewaarde zogeheten ‘Protocollum in Causa Sibergiana’ opent 11 maart en sluit op 31 mei. In het boekdeel zijn verklaringen te vinden van allerlei hoogwaardigheidsbekleders die bij de goudmakerij van Syberg betrokken waren. Ook werd de kleurige schets van een koperen ‘machine’, die bij de transmutatie gebruikt zou worden, aan de processtukken toegevoegd. Syberg, die vanaf eind maart bewaakt werd, verzamelde zijn moed en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 schreef zijn vrienden van vroeger aan. Sommigen reageerden, beloofden hem assistentie en schoten hem te hulp. In april werd hij geconfronteerd met de beschuldigingen van mensen uit Memmingen en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 9

vanuit de Republiek. De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg werden daarbij als processtuk opgevoerd. Met dit processtuk was intussen menigeen bekend. Maarschalk Friedrich Ferdinand zu Pappenheim bijvoorbeeld deelde op 20 april 1735 desgevraagd aan Graaf Fugger mee wat hij wist over Sybergs voorgeschiedenis, waarbij hij verwees naar een Syberg-boek dat in de Republiek verschenen was. Syberg wist dat het boek van Weyerman als belastend materiaal een rol speelde en bovendien de beeldvorming sterk bepaalde. Intussen was ook het boek van Wolff, waarvan in het Nederlands een uittreksel verschenen was, aan de processtukken toegevoegd. Syberg ging eind april in de tegenaanval. Hij noemde in zijn verweer het werk van Weyerman ‘ein infames Buch’. Om de ongefundeerdheid van Campo's beschuldigingen te bewijzen overlegde hij op 27 april een aantal in de Republiek verzamelde notariële akten. Zo was er een Amsterdamse verklaring van 4 februari 1732, een Haagse acte, die van 27 juli 1732 dateerde, een Amsterdamse akte van 30 juli 1732 en een Rotterdamse van 5 augustus 1732.8. In deze akten verklaren Nederlanders in aanwezigheid van de notaris hoe zeer zij geholpen zijn door de geneesmiddelen van de baron of hoe geïmponeerd zij waren door het zien van genezingen. In de akten komen namen voor die ook in de kantlijn van het Leidse exemplaar van De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg voorkwamen, zoals Moens en Pinto, maar ook andere namen, zoals Jacob de Meij, heer van Streefkerk. Verder probeerde hij afbreuk te doen aan de reputatie van Weyerman: als hij de ‘Weijermannische Pasquinade’ verdiend had, dan had Weyerman hem toch zeker niet steeds weer opgezocht.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Kort erna, op 2 mei, diende een Nederlandse graaf zich in Memmingen aan, Henrick graaf van Moens, Heer van Ravensberg. Hij had een dag de tijd en in die dag slaagde hij erin Weyerman als getuige definitief in diskrediet te brengen. Als de naam van Weyerman die dag in de vragen aan Syberg opduikt, staat er in de kantlijn:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 10

der sich in Vianen aufhalte, ein Vagabond und ausgehauster unwürdiger Mensch auch ein Landbeschreiter Satyricus sey

De laatste troef die Syberg, vermoedelijk kort na de overhandiging van de verklaringen van dankbare Nederlanders, uitspeelde, zorgde ervoor dat De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg definitief uitgeschakeld werd als processtuk: een brief van Weyerman aan Syberg, geschreven op 25 november 1732 vanuit Amsterdam. Die brief, die hierbij als bijlage afgedrukt wordt, laat zien dat Weyerman in 1731 en 1732 niet uit louter nieuwsgierigheid het gezelschap van Syberg zocht, maar ook in de hoop er beter van te worden. In de brief portretteert Weyerman zich niet enkel als slachtoffer van Sybergs beloften, maar ook als medeplichtige. In De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg maakte Weyerman er overigens geen geheim van dat Syberg hem veel geld beloofd had. Het vooruitzicht Sybergs vertegenwoordiger in Engeland te worden, dat in het boek en in de brief gemeld wordt, moet Weyerman aangetrokken hebben. Het was een misschien wat dubieuze, maar tegelijkertijd unieke mogelijkheid om het bankroet en Vianen te ontvluchten. Voorts blijkt Weyerman, gelet op zijn verzoek om het Museum hermeticum terug te mogen krijgen, ook in kennis van de alchemie een handlanger van Syberg geweest te zijn. De afgekorte namen van slachtoffers komen deels overeen met de namen die intussen bekend zijn, maar er zijn ook enkele die vragen om aanvulling. Intrigerend is de bewering dat niet alle slachtoffers van Syberg in het openbaar te schande zullen worden gemaakt. Het dreigement een boek aan Syberg te wijden oogde in vergelijking met eerdere dreigementen, bijvoorbeeld die aan het adres van Anna Bruynsteen, nogal wanhopig. Dat neemt niet weg dat Syberg van de uitvoering van dat dreigement in Memmingen veel last had. Met zijn pen verwierf Weyerman inderdaad enige genoegdoening: ‘ma plume m'en fera raison’, schreef hij, en warempel! Vermoedelijk zonder het te weten. Gek genoeg was het juist de brief vol dreigementen die Syberg redde. Op 13 mei schreef hij zijn aanklagers dat zij de vijf paketten met brieven, die hij bij zich had gehad, mochten houden, maar de ‘Weyermanns Brief nach Berlin an mich geschrieben bitte zurück’. Kennelijk was die brief het beste antidotum tegen het gif dat Weyerman verspreid had. De brief bleef in Memmingen en Syberg mocht tot verrassing van velen vertrekken, in de nacht van 15 november. Nogal wat slachtoffers van Syberg werden uiteindelijk door medelijden bevangen. Misschien ook wel door zelfmedelijden. Syberg maakte dat hij wegkwam in de richting van Augsburg. In Memmingen bleef de naam van Syberg voor onrust zorgen. In 1738 deden in Memmingen geruchten de ronde over de dood van Syberg. Volgens het ene verhaal was hij overleden in Madrid, het andere situeerde zijn sterfbed ergens in Portugal. Johann Christian Wolff, die al eerder over Syberg had geschreven en hardnekkig belang bleef stellen in bedriegers van het type Syberg, liet in 1739 de burgemeester van Memmingen weten dat hij niet geloofde dat Syberg gestorven was. Het levensverhaal van Jacob Campo Weyerman mag dan nog heel wat open plekken tellen. Dat van Syberg kent nog steeds geen einde.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 11

Bijlage

Brief Jacob Campo Weyerman aan Johan Hendrik, baron van Syberg Amsterdam, 25 november 1732

[cursief gedrukt zijn die woorden waarvan de transcriptie onzeker is] Stadtarchiv Memmingen: A169/01, nr 24

Amsterdam, le 25 de 9bre 1732

Monsieur,

J'ai pris part a la nouvelle de votre arrivée a Wusterhausen et a Berlin, et a la favorable reception que Sa Majesté le Roij de Prusse vous a fait: mais je dis en meme temps que vous agissés peu galamment avec vos amis, pendant que les Souverains vous font un bon acceuil, et je me plainds en particulier que vous m'avés enregistré sur le Catalogue de vos dupes. Ce debut vous deplait, d'accord, mais votre maniere d'agir avec moi me deplait d'avantage. Vous m'avés amusé, Monsieur, comme on amuse les enfans par des Contes dorees des Fees, et jai trouvé a la fin au lieu des montagnes d'or des toiles d'araignees. Exempli gratia. Tantot vous aves promis de me donner Cent mille florins a recevoir au premier jour du nouvel an passé. Vous avés juré ensuite, et vous l'avés juré a Monsieur l'Avocat Bloquau et a moi, de me donner la somme de mille pistoles, que vous deviés toucher de la guerisson d'un certain bourgemaitre d'Utrecht. Au milieu de la ville d'Amsterdam vous me fites promesse de me donner cinquante mille ecus dans moins de trois mois. A votre maison de Campagne en effigie (car vous ne l'avés jamais paije) vous m'avés promis mille ducats et des Lettres de Change, pour pouvoir soutenir avec dignité le rang de votre Commissionaire, et faire des guerisons par vos medicaments.

Et pour donner le dernier coup de Maitre vous m'avés promis de nous servy qu'a votre retour de Camp de Oosterhout, votre route seroit prise par Vianen que vous auriez votre Chatouille pleine d'or et que vous me mettrés alors en etat pour faire le voijage de l'Angleterre. Sur l'accomplissemt de ces fausses promesses jai reglé mes affaires; je me suis fait faire des habits convenables; et jai dist a tout le monde que j'allois faire ce voijage en qualité de votre agent, &c dont un chacun se divertit a present a mes depens. Mais bien loin d'accomplir sa parole, le soi disant baron de Sijberg songe à Campo, comme s'il netoit pas au monde; et je me trouve a present egal a Messieurs Pi, Sl., Rib, le Comte Mo, de Me, et a une Hecatombe des autres dupés. Croies vous, Monsieur, que je suis assés bete pour avaller ces avaries, avec la patience d'un ane, ou d'un Job? Non, Monsieur, ma plume m'en faire raison et je vous ecris sans fard par cette meme plume que jai mis en ecrit toutes les fourberies, et les tours de Maitre gossin que vous avés joué sur le theatre de notre Republique. Ce livre contient touts les dupés du Baron avec leurs noms et qualités, (exceptes trois)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 en on n'y a pas oublié de joindre les afreuses mariages que vous avés taché de commettre dans des honnettes familles: en deux mots, vous ij trouverês le veritable portrait du soi disant baron de Sijberg. Si vous ne me reparés pas mes voiages et frais, et si vous ne me faites pas raison de l'af-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 12 front par la premiere poste, je jure par le Dieu vivant, que vous verrés au premier jour l'avertissment de vos anecdotes dans les gasettes Flamendes et Francoises; et vous eprouverés qu'on agit mal, quand on se fait l'Ennemij d'un homme qui etoit autrefois veritablement Monsieur Votre Ami Campo Weijerman P.S. Monsieur Vous m'avés emporté le livre que je vous avois preté, nommé Museum Hermeticum Le proprietaire me talonne comme une furie; je vous prie d'ordonner qu'on me renvoie a Vianen

Eindnoten:

* Met dank aan Riet Hoogma, die de weg naar Memmingen wees. Chr. Engelhard, de Memminger stadsarchivaris die me de weg in het archief wees en met zijn hulp het vinden vereenvoudigde. André Hanou en Han Severins, die me hielpen duistere plaatsen in het handschrift te verhelderen, en Frank van Lamoen, die het Musaeum Hermeticum bibliografisch voor me opende. Tot slot: een saluut aan Lisette Gabriëls en Peter Schrijver, die Memmingen bereikbaar maakten, en aan Susanne Gabriëls, die de aftocht dekte. Dit artikel is een eerste verkenning van het Syberg-materiaal in Memmingen. Als het boek over Paape gereed is, hoop ik in Memmingen terug te keren. 1. Breder hierover: Peter Altena, ‘Literatuur als mogelijk bedrog. Over De leevens byzonderheden, van Johan Hendrik, baron van Syberg (1733) van Jacob Campo Weyerman’, in: P. Altena, H. Diederiks & S. Faber (red.), Feit en fictie in misdaadliteratuur (± 1650- ± 1850)., Amsterdam 1985, p. 5-23. 2. In sterke mate gebaseerd op: Jacob Campo Weyerman, De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, ed. werkgroepen Amsterdamse neerlandici o.l.v. André Hanou en Hanna Stouten. 2 delen, Deventer 1984. 3. Anton Blok, ‘Infame beroepen’, in: Symposion 3 (1981), p. 112-113. 4. Weyerman, Syberg, deel 1b, p. 62: daar is de suggestie ‘tweede helft december’ te vinden. 5. Peter Altena, ‘Poeraet tegen Weyerman en Weyerman tegen Poeraet’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 9 (1986). nr 3, p. 76, 81. 6. Wolfgang Jahn, Josef Kirmeier e.a. (red.), Geld und Glaube. Leben in evangelischen Reichsstädten, Augsburg 1998, p. 288-290. 7. Stadtarchiv Memmingen A 168/01; A168/02; A169/01 (in deze band is onder nr 24 de Weyerman-brief te vinden); A170/01. 8. Van de Haagse en Rotterdamse acten konden in het Notarieel Archief van beide steden de originelen gevonden worden. De originele Amsterdamse acte was in de brand verdwenen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 13

De Redenvoering over het geheugen compleet teruggevonden Jan Bruggeman

Vijf jaar geleden hield ik een observatie over een bijzonder exemplaar van de Eenige letterlievende betrachtingen uit 1748, dat bewaard wordt in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Op het eerste gezicht lijkt het om een herdruk te gaan van het werk uit 1742, maar nader onderzoek leert dat het een titeluitgave is, want het hoofdwerk is identiek aan de uitgave uit 1742, die gedrukt werd voor de auteur en die te verkrijgen was bij de Haagse boekverkopers Ottho en Pieter van Thol. De uitgave uit 1748 is, zo vermeldt de nieuwe titelpagina, gedrukt voor de weduwe van Jacob Campo Weyerman en te bekomen bij Anthoni van Dole, eveneens gevestigd in 's-Gravenhage. Het bijzondere aan het exemplaar in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek is dat het niet de gehele tekst van de Eenige letterlievende betrachtingen bevat. Het A-katern heeft een andere tekst dan het A-katern van de uitgave uit 1742. Het B- tot en met F-katern zijn wel identiek aan de eerdere uitgave. Het lijkt erop dat bij het vergaren van de katernen een fout is gemaakt en dat er een katern van een ander werk is meegebonden. Bij dit A-katern is de eerste pagina, de titelpagina, afgesneden, maar boven de tekst van pagina drie wordt de titel herhaald: Redenvoering over het geheugen. Verder onderzoek leerde dat dit katern niet zomaar een katern was, maar het katern van een nog niet eerder gesignaleerd werk van Weyerman. De titel komen we ook tegen in het Naamregister van Johannes van Abkoude (1743), waarbij staat dat het werk eveneens verkrijgbaar was bij Ottho en Pieter van Thol. Een belangrijke aanwijzing die het auteurschap van Weyerman bevestigde, vond ik in het postuum verschenen tijdschrift Het oog in 't zeil. De tekst van aflevering veertien is grotendeels gelijk aan die van het katern uit de Redenvoering over het geheugen.1. In mijn voordracht deed ik nog verschillende uitspraken, die pas bevestigd zouden kunnen worden, als er een compleet exemplaar van de Redenvoering zou worden teruggevonden. En wat we alleen maar konden hopen, is kortgeleden daadwerkelijk gebeurd. In de bibliotheek van het Nederlands instituut voor wetenschappelijke informatiediensten (NIWI-KNAW) te Amsterdam is onlangs een compleet exemplaar opgedoken. Lesley Monfils, tot voor kort werkzaam op de afdeling Bijzondere collecties, trof bij de nog te beschrijven werken

een convoluut zonder signatuur aan, bestaande onder andere uit een exemplaar van de Redenvoering over het geheugen. Hij voorzag het convoluut van een signatuur en voerde het in in de computer, maar ontdekte toen dat er nog geen exemplaar van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 de Redenvoering over het geheugen vermeld stond in de gemeenschappelijk geautomatiseerde catalogus (GGC). Een korte speurtocht op internet bracht hem bij mijn gepubliceerde observatie en hij berichtte vervolgens aan het bestuur van de Stichting Jacob Campo Weyerman dat er een compleet exemplaar in de bibliotheek van het NIWI-KNAW aanwezig was. Ik ben daarop naar de bibliotheek gegaan en heb het exemplaar nauwkeurig onderzocht en gelezen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 14

Convoluut G 2698 bestaat uit een exemplaar van de Eenige letterlievende betrachtingen en een exemplaar van de Redenvoering over het geheugen, beide gedrukt voor de auteur en verkrijgbaar bij Ottho en Pieter van Thol in 's-Gravenhage. De werkjes zijn ongedateerd, maar de Eenige letterlievende betrachtingen is door Weyerman gesigneerd op de versozijde van de titelpagina en voorzien van het jaartal 1742. Ook de Redenvoering is gesigneerd door Weyerman, maar niet gedateerd. De Redenvoering telt twee katernen en de opbouwformule is: 4o: A-B4 [$3(-A1)]. De tekst valt uiteen in twee delen. In het eerste deel schrijft Weyerman in algemene termen over het geheugen en vertelt hij over enkele historische personen die over een uitzonderlijk geheugen beschikten. In het tweede deel heeft Weyerman het over het onfeilbaar hulpmiddel om een verzwakt geheugen weer op te wekken en te versterken. Het hulpmiddel blijkt een aqua memorialis te zijn, waarvoor Weyerman uitvoerig reclame maakt. Het is verbazingwekkend dat Weyerman, die in zijn Vermakelijk wagen-praatje uit 1739 nog zo fel tekeerging tegen boekverkopers die geneesmiddelen verkochten, nu zelf met een geneesmiddel op de markt komt. Maar inmiddels zijn de tijden veranderd en nood breekt wetten, want Weyerman zit in 1742 in de gevangenis en hij probeert op alle mogelijke manieren aan geld te komen. Weyerman schrijft dat hij niet de uitvinder van het geneesmiddel is. Hij heeft het recept gekregen toen hij in 1703 in Londen was. Daar ontmoette hij een zekere Caesar Rid**. Deze man was al ver in de tachtig en beschikte nog over een uitstekend geheugen. Hij heeft Weyerman het geheim toevertrouwd en nu, na bijna veertig jaar, brengt Weyerman het geneesmiddel in de handel. Op de laatste pagina beschrijft Weyerman hoe men het dient in te nemen.

Tot versterking, opwekking, en onderhouding van het Geheugen, neemt 's ochtends voor het drinken van Koffi, Thee, of Chokolaat, ook voor den ontbyt, 25, 30, tot 40 droppels, in een kelk witte Fransche Wyn, Meede, of Regenwater.

Het geneesmiddel is niet alleen goed voor een zwak geheugen, maar bevordert ook de koking van de maag, verdunt het bloed en is goed tegen oorsuizingen en verslapte trommelvliezen. De laatste pagina leert hoe het geneesmiddel ingenomen moet worden en waar het te koop was.

NB. Dit Onfeylbaar Hulpmiddel is althans te bekomen ten huyze van Gerardus Sekermans, Mr. Chirurgyn, en by de Huysvrouw van Jakob Campo Weyerman, gehuysvest by Barent Brummelbos, Bakker, in de 3 Vergulde Hartsjes, beyden op het Spuy in 's Gravenhaage.

Deze alinea bevat verrassende informatie, want het geneesmiddel blijkt ook bij de vrouw van Weyerman verkrijgbaar te zijn. Verder vernemen we hier voor het eerst het adres waar zij woonde ten tijde van Weyermans detentie. De tekst van de Redenvoering roept velerlei vragen op. Kwam een dergelijke uitgebreide tekst voor de aanprijzing van een geneesmiddel vaker voor of creëert Weyerman hier iets nieuws? De mensen moesten immers voor deze ‘folder’ al drie stuivers betalen. Is Weyerman nu echt de maker van het elixer of handelt hij hier in opdracht van de chirurgijn? En wat is precies zijn relatie met deze man? Was die puur zakelijk of

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 bestond er al langer contact tussen beiden? Bestonden er al geneesmiddelen voor een verzwakt geheugen, of was het geneesmiddel een noviteit? En zo zijn er nog meer vragen te stellen. Welke bronnen heeft Weyerman gebruikt? Wie was die Caesar Rid** uit Londen? En wat is er nog meer bekend over de chirurgijn Sekermans en de bakker Brummelbos? Vragen die hopelijk in de toekomst nog eens beantwoord worden. Door het terugvinden van een compleet exemplaar van de Redenvoering over het geheugen is er weer een open plek in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 15 de bibliografie van Weyerman opgevuld. Tegelijkertijd is er ook een nieuwe open plek ontstaan, want in de laatste regel lezen we:

Den prys van ieder met myn Cachet verzegelt Flesje, benevens een noodig Bericht voor het gebruyk, is eene Gulden vier stuyvers.

De flesjes aqua memorialis werden dus voorzien van een bijsluiter van Weyermans hand. Hoewel ik vermoed dat de tekst grote overeenkomst zal vertonen met de tekst van het ‘Noodig bericht aan dem [sic] leezer’, dat op de laatste pagina staat, kan dat pas bevestigd worden als er een exemplaar is teruggevonden. Het exemplaar in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam blijft nog altijd een raadsel. Heeft Antoni van Dole nu wel of niet een titeluitgave verzorgd van de Eenige letterlievende betrachtingen voorafgegaan door de Redenvoering over het geheugen ook al staat die titel niet op de nieuwe titelpagina vermeld? Tussen het A-katern van de Redenvoering en het B-katern van de Eenige letterlievende betrachtingen zit in de rug van de bundeling een flinke ruimte, waarin makkelijk de twee ontbrekende katernen zouden passen. Of is er inderdaad een fout bij het vergaren gemaakt en is het A-katern van de Redenvoering abusievelijk meegebonden met de katernen van de Eenige letterlievende betrachtingen? Als er nog een tweede, compleet exemplaar van de Eenige letterlievende betrachtingen uit 1748 wordt teruggevonden, zullen ook deze vragen wellicht beantwoord kunnen worden.

Eindnoten:

1. De tekst van mijn observatie, de eerste zes pagina's van de Redenvoering over het geheugen plus de tekst van aflevering 14 uit Het oog in 't zeil zijn gepubliceerd in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 22 (1999), p. 81-96.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 16

Jacob Campo Weyerman en de (vrouwen)krant* Joop W. Koopmans

In 1873 legde de pershistoricus Sautijn Kluit de lezers van zijn artikel over de Oprechte Haerlemsche courant een raadsel voor. Jacob Campo Weyerman had in Den Amsterdamschen Hermes van 20 oktober 1722 geschreven over Hollandse drukkers die ‘de vrouwe-courant’ hadden opgeluisterd met advertenties.1. Zes jaar later had Weyerman, nu in zijn Doorzigtige heremyt van 1 november 1728, opnieuw de ‘Vrouwen-Courant’ genoemd - ditmaal vanwege een medisch bericht. Sautijn Kluit vroeg zich af welke periodiek Weyerman kon hebben bedoeld. Had de ‘Vrouwen-Courant’ werkelijk bestaan of was er sprake van een bijnaam? Sautijn Kluit veronderstelde het laatste, aangezien er nooit exemplaren van een vrouwencourant uit het begin van de achttiende eeuw waren aangetroffen.2. Om dezelfde reden ligt een bijnaam nog altijd het meest voor de hand. De Bataafsche vrouwe courant valt in elk geval af, omdat dit blad op zijn vroegst is verschenen in 1796.3. Hoe het ook zij, de betiteling ‘vrouwencourant’ zal voor Weyermans publiek geen raadsel zijn geweest, gezien het herhaalde gebruik ervan in verschillende van zijn publicaties. Zo voegde Groenenboom-Draai intussen toe dat Weyerman ook al in De Rotterdamsche Hermes van 13 februari 1721 ‘de Vrouwenkourant’ citeert. Zij verwonderde zich eveneens over deze titel, weliswaar zonder te verwijzen naar Sautijn Kluit.4. In welke richting tenderen inmiddels de mogelijke oplossingen van het raadsel? In de negentiende eeuw droeg de Haarlemsche courant de spottende bijnaam ‘vrouwencourant’, zo memoreert Sautijn Kluit. Dit blad zou destijds bij vrouwen in trek zijn geweest vanwege de vele familieberichten. Dit type advertenties verscheen echter pas sinds het einde van de achttiende eeuw in de pers. Om deze reden kan Weyerman dus nog niet de Oprechte Haerlemsche courant als ‘vrouwencourant’ hebben bestempeld, zo concludeerde Sautijn Kluit al terecht. Hij laat deze krant verder om een nogal vage inhoudelijke reden afvallen; een alternatief draagt hij niet aan.5. Hebben wellicht andere advertenties vrouwen verleid tot het lezen van de Oprechte Haerlemsche courant, met de bijnaam tot gevolg? Dit suggereerde A. Hanou aan Groenenboom-Draai, in het kader van haar onderzoek naar Weyermans Rotterdamsche Hermes. Zij denkt daarom bij ‘de vrouwencourant’ toch in eerste instantie aan de Oprechte Haerlemsche courant,6. echter zonder te bedenken dat slechts een gering deel van de toenmalige advertenties primair gericht was op vrouwen. Advertenties lijken mij dan ook een smalle basis voor de bijnaam ‘vrouwencourant’.7. Had Weyerman dan misschien andere redenen om de Oprechte Haerlemsche courant als zodanig te typeren? Het antwoord op deze vraag - en ook een sterke aanwijzing voor de oplossing van het raadsel - geeft hij zelf in een passage die Groenenboom-Draai waarschijnlijk over het hoofd heeft gezien. Weyerman schrijft namelijk in De Rotterdamsche Hermes van 27 maart 1721:

Den Haarlemschen Kourantier wort verzocht uit den naam van eene Societeit jonge Dames, die wekelyks zyne nieustyding om het schoon papier en fraaie letter lezen, in het toekomende geene onkuische Syllabe

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 by het woort Commissaris te voegen; want de jeugt is zoo ervaren in de spelkunde, dat zy zonder behulp van een Dictionaire, ja zelfs door een' eenigen vinger die aanstootelyke syllabe konnen onderscheiden.8.

Weyerman laat dus weten dat de Oprechte Haerlemsche courant een graag geziene gast was bij de jonge vrouw vanwege de hoge kwaliteit van papier en drukwerk. Mogelijk heeft hij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 17 daarom voor deze krant de bijnaam ‘vrouwencourant’ bedacht. Toch blijven er vraagtekens. Kunnen we bijvoorbeeld Weyermans woorden wel serieus nemen gezien het satirische of humoristische karakter van zijn werk?9. Deze vraag nodigt uit tot de meer algemene vraag hoe Weyerman dacht over de krant in zijn tijd. Hoe beoordeelde hij eigenlijk de pers? Weyerman vergeleek diverse kranten en was zodoende in staat afgewogen standpunten in te nemen. In zijn eerste periodiek, De Rotterdamsche Hermes, noemt hij weliswaar slechts weinig kranten bij naam,10. maar dit geldt al niet meer voor Den Amsterdamschen Hermes, zijn tweede tijdschrift. Hierin refereert hij herhaaldelijk aan verschillende kranten, bijvoorbeeld die van Amsterdam, Delft, Leiden, Den Haag en Utrecht - soms slechts verwijzend en soms ook beoordelend. In 1723 vermeldt hij bijvoorbeeld dat een bode hem ‘de Haagsche courant bragt, waarmeê hij wel in zyn schik was.’11. Kranten inspireerden Weyerman tot het schrijven van commentaren op berichten die hij had gelezen.12. Grappige kopteksten zette hij regelmatig boven zijn reacties op het krantennieuws, zoals ‘Courant-koekjes’, ‘eenige Vlindertjes van de Courant’ of ‘dooijers van het kaakelende Hennetje, genaamt de Courant.’13. Alleen al uit zulke kopteksten spreekt het luchtige karakter van Weyermans overpeinzingen. Sautijn Kluit en Schneider betogen dat Weyermans oordeel over de krant vernietigend was, terwijl zeker de Oprechte Haerlemsche courant bij tijdgenoten goed bekend stond.14. Op het eerste gezicht lijkt hun bewering correct, want Weyerman kraakt inderdaad harde noten over de kranten die hij las. Zo schrijft hij in Den Amsterdamschen Hermes over courantiers die hun kranten vullen met ‘sprookjes bij de ruis’ en ‘straatdeuntjes’. Onder deze beroepsgroep was ‘den Haerlemiet, het Lasaret der Onkunde’ en ‘verstompte’ diens Utrechtse collega de leesbrillen van zijn publiek.15. Ook had Weyerman te doen met de Delftse courantier. want in diens berichtgeving over Engeland was ‘die hals in doodsgevaar van te versmooren in den stilstaanden poel van zyn eigen onkunde.’16. Kenmerkend is verder Weyermans uitroep ‘Ha quelle ignorance’ na zijn constatering dat een courantier een gouverneur ‘zyn Eminentie’ had genoemd.17. En eveneens karakteristiek is zijn verzuchting op een vraag naar de achtergronden van een politieke kwestie:

Vraagt dat aan den Leidschen Courantier, (...) die een Machiavel is in de Ontleeding van het Politiek lieghaam. Vraagt dat aan den Delfschen Courantier, die een Hobbes is in den blinde Spiegel der Staatkunde. En vraagt dat aan den Haagschen Courantier, die vry dieper ziet in de geheim-kabinetten der vorsten, dan een blind paerd in een sloot (...).18.

Weyerman spitste zijn kritiek op de courantiers toe op drie aspecten. Ten eerste vond hij hun taalgebruik onvoldoende; in de tweede plaats veroorzaakten zij door kennisgebrek veel fouten en daarnaast plaatsten zij veel onjuiste berichten. Ik volsta met alleen nog een voorbeeld van het eerste aspect. In 1722 bekritiseert Weyerman in Den Amsterdamschen Hermes de woordkeus van de Haarlemse courantier die ‘door het onkuis woord Contagie’ in plaats van ‘besmettelyke Ziekte (die niet Haarlems, doch echter goed Nederduits zyn)’ de jeugd besmette.19. Weyerman pleitte naar aanleiding van deze misser met omhaal van woorden voor correct Nederlands in de krant. Wanneer in Nederland ook maar één courantier de kunst zou verstaan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 duidelijk te schrijven en een goede nieuwsselectie toe te passen, ‘dan zou een Geleerde Leezer de Courant niet verwerpen, met verachting, de Vrouwen zouden geen rooskoleure wangen krygen, onder 't leezen [en] een eenvoudig burger zou zyn geld, dat hy nu veeltyts verspil[de], niet beklaagen.’20. Toch realiseerde Weyerman zich dat het beroep van courantier verre van eenvoudig was. Voor deze professie waren hoge kwaliteiten vereist. In 1723 geeft Weyerman in een speciale

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 18 aflevering van Den Amsterdamschen Hermes over de krant expliciet antwoord op de vraag aan welke criteria een courantier zou moeten voldoen.21. Een goede nieuwsschrijver diende veel talen te beheersen en het nieuws beknopt, begrijpelijk en waarheidsgetrouw te kunnen weergeven. Ook kon deze niet schrijven zonder voldoende historische en geografische feitenkennis. Daarnaast hoorde hij goed onderlegd te zijn in het politiek-staatkundige bedrijf, zodat hij zaakkundig over vorsten en oorlogen zou kunnen schrijven. ‘In 't kort’, zo vat Weyerman samen, ‘daar worden zo veel byzonderheeden, en zo veel weetenschappen Gerequireert in een Courantier, dat Hermes zig verwondert, hoe dat verscheide ongelekte schribbelaars zulks durven onderneemen.’22. Maar Weyerman wist ook dat de courantier van zijn tijd niet ongehinderd kon publiceren. Deze was met handen en voeten gebonden aan het persbeleid van zijn magistraat. Hij zegt hierover:

Daar is maar een eenige Zaak, die een groote doorn in de voet is van een Courantier, dat is, hy is geen Meester over zyn Pen, om dies wil, dat hy van de Orders zyns Overigheids afhangt, en hy kan, nog hy mag, alles niet gemeen maaken (...). Indien hy dat vermogt, dan zou men geen andere jaarboekken behoeven te leezen dan de Courant: doch, dat punt uitgezondert, zo is 'er niets bekwaamer om de Jeugd te onderrechten, dan een wel opgestelde Courant.23.

Door de censuur zou geen krant dus de kwaliteit kunnen bereiken die mogelijk was. Alles overdenkend betwijfel ik tot slot of Weyerman werkelijk zo negatief was over de krant van zijn tijd. Als criticus was hij natuurlijk op zoek naar blunders die hij zou kunnen ridiculiseren. Weyerman wilde evenals hedendaagse columnisten zout in de wonden van courantiers strooien om zijn lezerspubliek te behagen. Daarbij passen ook spottende bijnamen als ‘de vrouwencourant’. Maar daarmee is niet gezegd dat hij het verschijnsel krant in zijn totaliteit minachtte. Zijn we anders gesteld - mede door onbewuste anachronistische vergelijking met onze eigentijdse kranten - niet teveel geneigd in Weyerman een zwaluw van de moderne journalistiek te zien? Ook de hedendaagse krant, die zich door journalistieke en technologische voortuitgang op een veel hoger niveau bevindt dan zijn vroeg-moderne voorganger, bevat trouwens nog altijd veel taalkundige miskleunen en feitelijke onjuistheden. Het blijft haast- en mensenwerk waarop vooral ontwikkelde lezers altijd veel aan te merken zullen hebben. Zo heeft Weyerman de krant van zijn tijd op zijn waarde geschat. Overdrijving is echter eigen aan de satirische vorm waarin hij zijn kritiek verpakte.

Eindnoten:

* Observatie gehouden tijdens de grondvergadering van de Stichting JCW op 10 januari 2004. 1. Het klopt dat drukkers, uitgevers en boekverkopers vaak adverteerden in de Oprechte Haerlemsche courant. 2. W.P. Sautijn Kluit. ‘De Haarlemsche Courant’. in: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij voor de Nederlandsche letterkunde (1873) p. 3-132, aldaar p. 32-33.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 3. Myriam Everard, ‘In en om de (Nieuwe) Bataafsche vrouwe courant. Het aandeel van vrouwen in een revolutionaire politieke cultuur’, Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 24 (2001) p. 67-87, aldaar p. 67. 4. Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van Jacob Campo Weyerman. Amsterdam, 1994, p. 151. 5. Sautijn Kluit, ‘De Haarlemsche courant’, p. 32-33, laat de Oprechte Haerlemsche courant ook afvallen. omdat Weyerman in 1728 in zijn ‘vertoog over de in de Vrouwen-Courant vervatte geneesmiddelen’ afzonderlijk over de Haarlemse courantier schrijft. 6. Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus, p. 151-152 (zie ook noot 563). Ook sluit zij de Leydse courant niet uit, omdat zij hierin een bericht aantrof over de kwestie die Weyerman met de ‘Vrouwenkrant’ in verband brengt. 7. Deze krant bevatte behalve algemene advertenties in hoofdzaak buitenlandse politiek-staatkundige nieuwsfeiten, waarvoor niet specifiek vrouwen belangstelling gehad zullen hebben. 8. Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes. Ingel. door Adèle Nieuwenboer. Amsterdam. c980, p. 240 (nr. 37). In de Oprechte Haerlemsche courant van maart 1721 vond ik bij het woord ‘commissaris(sen)’ alleen het afwijkende ‘Keyserl. Con-Commissaris’ (zie 22 maart). De onkuise lettergreep waarop Weyerman doelt, is ongetwijfeld ‘con’ in Franse betekenis. 9. Tijdens de discussie merkte P. van Oostrum op dat vrouwen wellicht van het papier van de Oprechte Haerlemsche courant goede papillotten konden maken. T. Jongenelen betwijfelde echter het bestaan van kwaliteitsverschillen in papier (en drukletter) tussen deze krant en andere toenmalige kranten. A. Hanou suggereerde dat de benaming ‘vrouwencourant’ gekoppeld zou kunnen worden aan een blad dat door een weduwe uitgegeven werd. De Oprechte Haerlemsche courant werd echter destijds uitgegeven door Abraham Casteleyn. Ook legde Hanou het verband met een bepaalde dag, bijvoorbeeld de editie op de vrijdag (= vrouwendag). Hierop reageerde Jongenelen met de mededeling dat de Ryswyksche vrouwendaagsche courant (uit 1774) volgens advertenties op de maandag verscheen. Volgens P. Altena zou het gesprek over de krant (de uitwisseling van vrije meningen en roddels) ‘wijven-’ of ‘vrouwencourant’ zijn genoemd. Hiertegen pleiten Weyermans expliciete verwijzingen naar gedrukte tekst. Altena noemde verder P. van Wissing die bij ‘vrouwencouranten’ denkt aan de toenmalige dialoogbladen. Zie diens recente dissertatie Stokebrand Janus. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad. Nijmegen. 2003. p. 59. 10. Weyerman noemt hierin expliciet de Amsterdamsche courant en impliciet verwijst hij naar de Oprechte Haerlemsche courant. Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus, p. 150. In nr. 18 (21 november 1721) spreekt Weyerman een keer over de ‘dagelyksche Nieumare, alias de Kourant’, zie Weyerman, De Rotterdamsche Hermes. 85. 11. Zie bijv. Den Amsterdamschen Hermes II. p. 160. 214. 216. 251. 291 en 311: citaat: p. 238 (nr. 30, 20 april 1723). 12. Zie ook de inleiding van Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk bij J.C. Weyerman. Den Amsterdamschen Hermes I (1722) no. 1-8. Leiden. 1996. p. 14-18. 13. Zie bijv. Den Amsterdamschen Hermes I. p. 391 (nr. 49, 1 september 1722: II, p. 94 (nr. 12. 15 december 1722) en p. 293 (nr. 37, 8 juni 1723). 14. Sautijn Kluit, ‘De Haarlemsche courant’, p. 33: M. Schneider en J. Hemels. De Nederlandse krant 1618-1978. 4e druk: Baarn, 1979, p. 74-76. 15. Den Amsterdamschen Hermes II. p. 26 (nr. 4. 20 oktober 1722) en p. 250-251 (nr. 32. 4 mei 1723). 16. Tot Weyermans grote verbazing schreef de Delftse courantier in 1723 gunstig over Jacobieten en Tories die het protestantse bewind van de Hannovers omver wilden werpen. Ibidem II, p. 311 (nr. 38, 15 juni 1723). 17. Ibidem II, p. 216 (nr. 27, 20 maart 1723). 18. Ibidem II, p. 359 (nr. 45, 3 augustus 1723). 19. Ibidem I, p. 391 (nr. 49 1 september 1722). 20. Ibidem II, p. 256 (nr. 32, 4 mei 1723). 21. Uitgebreider hierover: M. Schneider, ‘Kanttekeningen bij de kritiek van Hermes op de courantiers van zijn tijd’, in: P. Altena, W. Hendrikx e.a.. [eds.]. Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 1985, p. 63-75. Schneider betoogt dat Weyerman zijn perskritiek heeft ontleend aan de Fransman de Vigneul-Marville. Zie aldaar. p. 68-71. 22. Den Amsterdamschen Hermes II, p. 251-252 (nr. 32, 4 mei 1723). 23. Ibidem II, 252 (nr. 32, 4 mei 1723); zie ook Schneider, ‘Kanttekeningen’, p. 64.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 20

Een schilderij van Weyerman in Parijs*** Riet Hoogma

In het onvolprezen boek van Ton Broos, Tussen zwart en ultramarijn, staat een lijst van alle bekende schilderwerken van Weyerman. Het is een bijzonder korte oeuvrelijst: zeven nummers.1. Nummer zeven bestaat alleen op papier. Het is een achttiende-eeuwse vermelding van een fruitstuk, maar het doek zelf is nooit aangetroffen.2. Het zesde werk op de lijst is helaas niet van Jacob Campo Weyerman.3. Het gaat om een jachttafereel van Jakob Christoph Weyermann die leefde van 1698 tot 1757. Deze schilder en tekenaar is geboren in Sankt Gallen en overleden in Augsburg. J.W. Niemeijer heeft hier op gewezen in 1991.4. De laatste jaren is het werk van Campo's naamgenoot steeds beter gedocumenteerd.5. Zo was een landschap in het Philadelphia Museum of Art sinds de verwerving in 1889 ten onrechte toegeschreven aan Jacob Campo. In 1990 werd het door Peter Sutton definitief gecatalogiseerd als werk van de schilder uit Sankt Gallen.6. Er blijven dus vijf gedocumenteerde schilderijen van Weyerman over, een in een particuliere collectie en vier in musea: Fitzwilliam Museum Cambridge, Staatliche Kunstsammlungen Kassel, Rijksmuseum Amsterdam (in bruikleen in Den Bosch) en Staatliche Kunsthalle Karlsruhe. Nu is het niet mijn bedoeling om het lijstje van Broos alleen maar korter te maken. Het goede nieuws is dat we een werk kunnen toevoegen. Op 12 december 1995 is namelijk in Parijs een schilderij van Weyerman geveild. Het is een bloemstuk van 54 bij 41,5 cm, gesigneerd ‘Campovivo’. Het was tot op dat moment onbekend in de literatuur.7. Het is verkocht voor 35.000 Franse francs, ofwel 5336 Euro. De veilingcatalogus van de Franse firma Tajan geeft een foto en een korte, zakelijke noot over Weyerman, verwijzend naar het schilderij in Karlsruhe en naar zijn schildersbiografieën.8. Het is een mooi schilderij, vind ik, met een fraaie, compacte compositie. Een aanwinst voor zijn oeuvrelijst. Wat betreft de soort bloemen en de rangschikking, doet het denken aan de werken in Cambridge en Karlsruhe. Met dat laatste schilderij heeft het de meeste overeenkomsten, inclusief de vlinders. Door de signering met ‘Campovivo’ hoeft aan de toeschrijving niet getwijfeld te worden.9. Helaas is de huidige verblijfplaats van het werk niet te achterhalen. Het is op de Parijse veiling gekocht10. door Galleria Luigi Caretto, een gespecialiseerde kunsthandel in Turijn, die het in 1996 heeft verkocht aan een verzamelaar op leeftijd.11. Deze verzamelaar is inmiddels overleden en daar loopt het spoor dood.12. De provenance van het schilderij is geheel onbekend. De veiling van 1995 betrof een collectie van een anonieme Parijse verzamelaar die in 1994 of 95 is overleden.13. In theorie zou het mogelijk moeten zijn om een verband te leggen met oude beschrijvingen in veilingcatalogi. Ik heb gezocht in het kaartsysteem bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, het zogenaamde systeem ‘Hofstede de Groot’. Willem Hendrikx heeft destijds een aantal fiches met verwijzingen naar werk van Weyerman beschreven.14. Via internet is tegenwoordig te raadplegen de Getty provenance index. Een van de onderdelen van deze mooie database is het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 bestand van veilingcatalogi. Het geeft zeer uitgebreide beschrijvingen, maar het is nog in opbouw.15. De oudste vermelding in de fiches van Hofstede de Groot is van een veiling op 3 mei 1729 in Den Haag, op dat moment was Campo zelf nog alive and kicking. ‘Een kapitaal Bloemstuk’

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 21

Foto: Galleria Luigi Caretto, Turijn. staat er, helaas zonder afmetingen. Op 4 november 1783 werd in Leiden een bloemstuk verkocht met als omschrijving ‘Een Vaas met verscheide Bloemen’. De afmetingen komen bijna overeen met het Parijse werk. Er is een hoogteverschil van 2,5 cm., misschien een kwestie van meten of van afsnijden.16. Deze vermelding is eigenlijk het enige concrete aanknopingspunt. De gegevens in de veilingcatalogi en de andere bronnen zijn helaas meestal beperkt. Te beperkt, zo blijkt, om ze te kunnen koppelen aan het schilderij uit Parijs. Er zijn natuurlijk genoeg vermeldingen die in ander opzicht interessant zijn. Uit het begin van de 19e eeuw zijn er enkele beschrijvingen zonder afmetingen, maar wel met namen van kopers. Zo werd op 6 september 1802 in Amsterdam een bloemstuk van Weyerman verkocht aan Andries Vermeulen. Op 7 november 1826 een stuk aan een zekere heer Gruyter en op 6 juli 1829 aan de heer Chaplain. Het lijkt me nuttig als deze namen worden gesignaleerd. Mogelijk hebben deze eigenaren ook Weyermans boeken in huis gehad. Het kan ook zijn dat er in de toekomst verbanden gelegd kunnen worden. Bij het Getty Center wordt hard gewerkt, er worden steeds meer catalogi ontsloten, waarbij zoveel mogelijk informatie over een bepaalde verkoping gemeld wordt. Zo zijn er in de Provenance index details te vinden over de verwerving van het bloemstuk dat nu in de Staatliche Kunsthalle van Karlsruhe hangt. Zoals Ton Broos al heeft vermeld, is het werk in 1759 door gravin Karoline Luise von Baden (1723-1783) aangekocht. Het doek maakte deel uit van een collectie van 212 werken, waarvan de verkoopcatalogus in handschrift bewaard is gebleven. De gravin liet in eerste instantie acht schilderijen op zicht komen, vijf daarvan behield ze, het stuk van Weyerman was er een van. Vergeleken met de andere vier is Weyermans werk bijzonder fors geprijsd: 300 Thaler. Er was verder een bloemstuk van Rachel Ruys voor 100 en een landschap van Nicolaes Berchem voor 150 Thaler. Het feitelijk voor Weyermans doek betaalde bedrag is overigens niet bekend, maar het zal lager hebben gelegen: de gravin hield van afdingen.17.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Bij het raadplegen van deze bronnen blijkt hoe ongelofelijk veel schilderijen verloren zijn gegaan. Dat geeft weinig hoop dat er van Weyerman nog veel meer boven water komt. Hoewel: ik weet niet waar het werk gebleven is dat in 1966 op een veiling in Londen werd gekocht door een zekere Terry Engel.18. Het is alleen te herkennen aan de afmetingen: 47 × 37 cm. Het moet toch ooit weer een keer opduiken. Men is gewaarschuwd.19.

Eindnoten:

* Observatie gehouden tijdens de grondvergadering van de Stichting Jacob Campo Weyerman op 10 januari 2004 in de Gevangenpoort. Den Haag. ** I would like to thank Mr Luigi Caretto for his kind permission to reproduce the painting. 1. T.J. Broos. Tussen zwart en ultramarijn. Amsterdam/Atlanta 1990, p. 255-257. 2. Gerard Hoet. Catalogus of Naamlyst van schilderyen met derzelver pryzen I. 's Gravenhage. Pieter van Balen, 1752. p. 343. Via Broos. Tussen zwart en ultramarijn, p. 257. 3. ‘Hertenjacht in een heuvelachtig boslandschap’ in Breda's Museum (voorheen Stedelijk & Bisschoppelijk Museum). Broos, Tussen zwart en ultramarijn, p. 256. 4. Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 14 (1991), p. 71, noot 4. 5. Niemeijer verwees naar een veiling in Londen op 30 oktober 1990, lot nr. 32. Het veilinghuis was Phillips, en niet Christie's, zoals N. schrijft. Dit schilderij werd in Londen niet verkocht en kwam opnieuw ter veiling bij Neumeister in München op 11 december 1991. Lot nr. 379: ‘Jagdgesellschaft vor Waldlandschaft mit Durchblick auf eine Stadt am Wasser. (...) L. unt. sign., und 1733 dat.’ Afm. 113 × 158 cm. Op 28 November 2003 is het wederom geveild, en wel bij Wiener Kunst Auktionen in Wenen (lot nr. 407). Een ander. kleiner doek van Jakob Christoph Weyermann is geveild bij Fischer in Luzern op 5 juni 2003 (lot nr. 1212) en 20 november 2003 (lot nr. 1227): ‘Weite Waldlandschaft mit Jägern zu Pferd. Rechts unten signiert.’ Afm. 46 × 64 cm. 6. P.C. Sutton. Northern European painting in the Philadelphia Museum of Art from the sixteenth through the nineteenth century. Den Haag/Maarssen 1990, p. 363 (met afbeelding). De toeschrijving is gebaseerd op de signatuur en op vergelijking met andere werken. Als voorbeeld dient een afbeelding van een landschap met jachttafereel dat in Augsburg bewaard wordt (Städtische Kunstsammlungen Augsburg. inv. no. 6683). 7. Het werk is opgenomen in het documentatiesysteem van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag: ONS/ Groep 668, Bloemstillevens. kunstwerk no. 10167. 8. De noot eindigt met: ‘Weyerman est aussi l'auteur d'une biographie d'artistes hollandais et de pamphlets politiques. En 1738, sa critique sur la Compagnie des Indes Hollandaises le fait condamner à la prison à vie.’ De beschrijving van het werk luidt: ‘Jacob Campo Weyerman dit Campovivo (Breda 1677 - La Haye 1747). Bouquet de fleurs dans un vase sur un entablement. Toile. 54 × 41.5 cm. Signée en bas à droite: Campovivo f’. De geschatte opbrengst was 40 tot 60.000 francs. Collection de Tableaux Hollandais des XVIe et XVIIe siècles d'un grand amateur parisien. Vente (...) par Jacques Tajan. Paris. Hôtel George V. 12-12-1995. Lotnummer 48. Een exemplaar van deze veilingcatalogus is aanwezig in de bibliotheek van het Rijksmuseum en in de collectie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie. 9. De schilderijen in Cambridge, Karlsruhe en in de particuliere collectie in Noordwijk zijn ook op deze wijze gesigneerd. 10. Deze informatie dank ik aan dr. Sam Segal. 11. Een exemplaar van de verkoopcatalogus is te vinden in de bibliotheek van het Rijksmuseum: L. Caretto (ed.). 37a Mostra maestri fiamminghi ed olandesi del XVI-XVII secolo. Torino. Galleria Luigi Caretto. 1996. 3 dln. Het werk van Weyerman is nr. 42 in deel 2: ‘Collezionismo Medio’. Het wordt gedateerd ‘ca 1715-1720’. 12. De identiteit van deze verzamelaar is mij niet bekend. 13. Uit de inleiding van de catalogus blijkt dat zijn echtgenote in 1995 nog leefde. Via enkele vage biografische aanduidingen (zo heeft de verzamelaar zijn vrouw belet om haar zangtalent te ontwikkelen) valt voor de kenners mogelijk een identiteit te achterhalen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 14. Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 8 (1985), p. 91-94. Zie ook Broos, Tussen zwart en ultramarijn, p. 257. 15. www.getty.edu. 16. Lugt nr. 3624. lot nr. 59. Afm. 22 bij 16 duim (56,5 × 41 cm.) F. Lugt. Répertoire des catalogues de ventes publiques intéressant l'art ou la curiosité. Den Haag 1938-1987. 17. Het algemene prijsniveau in deze catalogus was overigens uitzonderlijk hoog. ‘Description of Sale Catalog D-34’ (1759). Provenance index. J. Paul Getty Trust. 1994-2004. www.getty.edu. 18. Veiling bij Sotheby's. Londen op 19 januari 1966. Lot nr. 35 (geen afb.): ‘A still life of summer flowers with roses, convolvulus and honeysuckle’. Afm. 18.5 × 14.5 inch = 47 × 37 cm. Deze Terry Engel betaalde er GBP 120.- voor; zijn naam komt één keer voor op de koperslijst. De provenance van dit schilderij is onbekend: ‘various properties’, luidt het tussenkopje. 19. Zie voor actuele en historische veilinginformatie: www.artprice.com.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 23

Sichterman, Weyerman en Kersteman Rietje van Vliet

Het mooiste huis van Groningen. Dat wilde Jan Albert

Sichtermans huis aan de Ossenmarkt, Groningen, ontwerptekening 1743.

Sichterman (1693-1764) laten bouwen nadat hij na een verblijf van ruim 28 jaar in Bengalen had besloten voor goed terug te keren naar zijn geboortestad. Het werd het nog altijd bestaande, monumentale pand op de Ossenmarkt. Thans is het in tweeën gesplitst, getuige ook de twee voordeuren die op het gezamenlijke bordes uitkomen, maar ooit was het een fraai geornamenteerde entree. De deurpartij is momenteel ingebouwd in de hoofdingang van het Hof van Idikken, aan het Schuitendiep.1.

Het leven van Sichterman laat zich lezen als een achttiende-eeuwse schelmenroman. Afkomstig uit een familie van bestuurders en regenten, afgestudeerd jurist en nadien kolonel infanterie in Groningen had hij een goede toekomst in het vooruitzicht. Maar toen hij op 23-jarige leeftijd in een duel zijn tegenstander had doodgestoken, moest hij zich uit de voeten maken. In 1716 vertrok hij naar Batavia, waar hij in dienst trad bij de Verenigde Oostindische Compagnie. In Indië maakte hij carrière. Al een jaar na aankomst in Batavia werd hij als onderkoopman naar Bengalen gezonden, waar hij trouwde met de aldaar geboren en getogen, schatrijke Sibylla Volkera Sadelijn. Door dit huwelijk was hij toegetreden tot de directeurs-families van Bengalen. En inderdaad: in 1734 werd Sichterman directeur van Bengalen, en in 1740 Raad Extraordinaris van de Raad van Indië. Intussen was zijn kapitaal aanmerkelijk vermeerderd, alsmede zijn collectie porselein. lakwerk en andere begerenswaardige objecten. In 1744, toen de binnenlandse politiek in Bengalen voor de VOC-ambtenaren een steeds ernstiger bedreiging begon te vormen, besloot Sichterman te vertrekken. Zijn kinderen - onder wie zijn vierde kind Gerard Jan. geboren te Batavia op 5 mei 1725 en drie dagen later gedoopt door dominee Wilhelmus Hogerwaard2. - waren reeds in de Republiek en nu hoopten ook Jan Albert Sichterman en zijn vrouw hen te kunnen volgen. Maar liefst twee schepen hadden ze nodig om hun bezittingen naar Groningen te vervoeren. Ook in zijn stadspaleis aan de Ossenmarkt bouwde Sichterman voort aan zijn collectie schilderijen, serviezen, munten, rariteiten en andere kunstschatten. Op straat toonde hij zijn stadgenoten graag zijn rijkdommen. Hij liet zich verplaatsen in een koets, voortgetrokken door zes paarden. Ook had hij de gewoonte wekelijks vanaf het bordes geldstukken te strooien onder het grauw dat zich op de markt voor zijn huis verzameld had. Daarnaast stond hij als rokkenjager bekend, die het gemunt had op de lieftallige echtgenotes van plaatselijke predikanten.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Sichterman overleed in 1764. Na zijn dood werden zijn bezittingen geveild.3.

Zijn bibliotheek was niet onaanzienlijk, getuige de veilingcatalogus die na Sichtermans dood werd opgesteld door de Groningse boekverkoper Hajo Spandaw. Het aardige van het exemplaar in de universiteitsbibliotheek van Groningen, is dat de opbrengsten per boek of per lot erbij vermeld staan. De veiling begon dinsdag 1 mei 1764 en duurde vier volle dagen. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 24 totaalopbrengst bedroeg f 3.129:9.4. Onder de 175 folianten bevond zich een groot aantal numismatische werken, atlassen en andere plaatwerken. Zo bezat Sichterman twee exemplaren van Het groote tafereel der dwaasheid (f 6 en f 5) en een volledige set Oud en Nieuw Oost-Indiën, van François Valentyn (f 45). Voorts stonden in zijn boekenkast verschillende naslagwerken, zoals de Dictionaire historique et critique van Pierre Bayle (f 13) en de Grand dictionaire historique van Louis Moréri (f 31). De bibliotheek bevatte verder 221 boeken in kwartoformaat. Ook hieronder bevonden zich relatief veel numismatische werken. Algemene geschiedkundige overzichtswerken en specifieke historische verhalen waren evenzeer favoriet. Opvallend is dat er slechts één Nederlandstalige auteur is van wie Sichterman een hele serie werken bezat: geen Joost van den Vondel, geen Justus van Effen (al komt zijn Hollandsche spectator in de catalogus voor: octavo groot papier, verkocht voor f 0:12; en octavo klein papier, verkocht voor f 0:8), wel Jacob Campo Weyerman. De driedelige Levens-beschrijvingen der konst-schilders deed op de veiling f 10. De complete Echo des weerelds bracht f 2 op. De drie delen van de Historie des pausdoms gingen voor f 1:10 van de hand, de Persiaansche zydewever voor f 1:2. De Vrolyke tuchtheer en de Amsterdamschen Hermes brachten op f 1:10 respectievelijk f 2:10. Verderop in de catalogus, onder de octavo-uitgaven, staat nog een werk van Weyerman vermeld, echter deze keer zonder de naam van de auteur: Democritus en Heraclitus, Brabantsche voyage. De verkoopprijs bedroeg f 0:4. Ter vergelijking: Weyerman wordt onder de kwarto-uitgaven in één adem genoemd met Noel Chomels Huishoudelyk woordboek (f 10:5), de luxe uitgave van de Gedichten van Hubert Korneliszoon Poot (f 8:10) en van dezelfde dichter de Mengeldichten (f 1:4). Carel van Manders Schilder-boeck bracht ondanks de expliciete vermelding dat het om een fraaie band ging, slechts f 1:16 op, en het Groot schilderboek van Gerard de Lairesse f 2:12. De fraaie, driedelige octavo-uitgave van Arnold Houbrakens Groote schouburgh der Nederlandsche konstschilders en schilderessen en de twee delen van Johan van Gools Nieuwe schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen, eveneens octavo, deden respectievelijk f 9:20 en f 4:15. De enige andere auteur die net als Weyerman een groot aantal malen in de catalogus vermeld wordt, is de Duitse rechtsfilosoof Christiaan Wolff. Verder stonden er ook in de kast boeken van destijds populaire denkers als Descartes, Bernouilli, Newton, 's Gravesande, Van Leeuwenhoek en Musschenbroek. Voorts worden in de catalogus 571 boeken in octavo- of kleiner formaat vermeld. Temidden van een aantal godsdienstige en theologische werken staan Keten der bybelsche godgeleerdheid, geschreven door de van spinozisme beschuldigde Frederik van Leenhof, en zijn Hemel op aarden (f 0:7 en f 0:5). Ook valt een tiental sterk anti-papistische werken op, alsmede een groot aantal al dan niet waargebeurde historieverhalen. Het complete Natuur- en konst-kabinet van Willem van Ranouw, inclusief register, kreeg een prijs van f 9. De Mensch ontmaskert van John Duncan leverde f 0:4 op. Andere tijdschriften die Sichterman in zijn boekenkast had staan, waren de Bibliotheque choisie (12 vols.; f 1:10), L'Europe savante (7 vols.; f 1:10), de Amsterdamsche snapper (10 delen: f 0:18), het Europees magazyn (compleet; f 0:16) en nog een aantal losse afleveringen van de Boekzaal (?), de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Staats-secretarissen, de Groninger nouvellist van onder anderen Nataniël Remkes en de voortzetting daarvan. De nauwkeurige Nederlandsche reyziger, de Patriot van Jan Wagenaar, en tenslotte de Nederlandsche jaarboeken.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 25

Van Franciscus Lievens Kersteman staan slechts twee werken in de catalogus vermeld, in beide gevallen zonder auteursvermelding: Historie van den Grave van Slippenbach (f 0:3) en de Boekzaal der heeren en dames (alleen de nummers 1 en 2: f 0:2).5.

Het is opvallend dat er van Kersteman zo weinig titels vermeld worden. Hebben de erfgenamen de werken van Kersteman in eigen zak gestoken alvorens de partij aan Spandaw werd overgedragen? Of bezat Sichterman gewoonweg nauwelijks een van de vele Kersteman-titels die tot dan toe op de markt waren verschenen? De vraag wordt ingegeven door het feit dat Kersteman zelf in 1792, in Het leven van F.L. Kersteman [...] door hem zelven beschreven, gewag maakt van zijn relatie met de Groninger rentenier.6. In 1760, zo schrijft Kersteman, die het jaar daarvoor in Harderwijk was gepromoveerd tot ‘doctor der beide rechten’, kwam hij in contact met de ‘alomberuchte vrouwenbeminnaar’ Sichterman. Deze had hem uitgenodigd voor een verblijf op de buitenplaats Woellust, in de Wildervank bij Groningen, waar de familie Sichterman gedurende de zomermaanden woonde. De naam van dit buiten had weinig te maken met het gerucht dat Sichterman aldaar geheime ontmoetingen had met het Groningse vrouwelijke schoon, maar alles met de afgraving van het hoogveen waarmee in 1647 was begonnen. Om de afgegraven dalgronden om te zetten in bouw- en teelgronden, moest de bodem worden ‘gewoeld’. Het gebied werd doorkruist door vele trekvaarten. Het statige Woellust bevond zich op een langwerpig schiereiland. Het was beslist niet de enige buitenplaats in de omtrek: rondom Veendam bevonden zich nog meer zomerhuizen van gegoede families uit Groningen. De borg was gelegen tegenover het nog bestaande Welgelegen, aan de overzijde van het Borgercompagniester Hoofddiep. Het was op kelders gebouwd en telde twee verdiepingen. Een hoge monumentale stoep leidde naar de hoofdingang, met aan weerszijden twee ramen. De tuin was aangelegd in de stijl van André le Nôtre, de befaamde tuinarchitect van Versailles. In 1722 kwam de borg in bezit van de broer van ‘onze’ Sichterman en in 1745 kocht de laatste het pand en omliggend onroerend goed. In 1768 kwam Woellust in het bezit van de familie Lichtenvoort, eigenaar van Welgelegen. Enkele jaren later werd de borg van Sichterman gesloopt.7. Kersteman was in Groningen om een geschil tussen de Staten van Holland en de Staten van Stad en Lande van Groningen te regelen, aldus zijn autobiografie. De lijfrenten die Groningen in 1665 had genomen tot dekking van de oorlogskosten, waren nog altijd niet betaald en Kersteman moest een plan van vergelijk voorleggen aan de Staten van Stad en Lande:

[...] met dit alles is deeze verflauwing in mijne beroepszaaken de aandrijvende oorzaak geweest, welke mij tot het besluit deed overhellen, om de voorgeslagene commissie naar Groningen aanteneemen, waartoe voorzeker het lokaas ter behaalinge van groote vergeldingen, wel de voornaamste drijfveder was: achervolgends een plan van vergelijk tusschen de Provinciën van Holland en Groningen, dat ik met behulp van een Haagsch Practisijn ontworpen had, en waarop wij ontboden waren, begaven wij ons zamen na de Hoofdplaats van Stad en Lande, alwaar wij bij onze aankomst, hoe zeer de Hollanders destijds aldaar in geen goeden reuk waren, nogthans zeer minzaam ontvangen werden: [...] (deel 1, p. 134)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Hoe geloofwaardig deze opmerkingen ook mogen klinken uit de mond van iemand die aan het einde van zijn leven kon bogen op een groot aantal juridische handboeken, toch blijkt er van Kerstemans rol in de oplossing van het conflict weinig waar te zijn. Arend H. Huussen heeft Kersteman reeds in 1985 ontmaskerd door aan te tonen dat er van een officiële opdracht van de zijde van de Staten van Stad en Lande aan Kersteman geen sprake was. Wat was er werkelijk aan de hand? In 1665 was de Republiek in oorlog met de koning van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 26

Sichterman en echtgenote, aquarel C.L. Haverkamp. 1753.

Engeland en de bisschop van Münster. Om aan de oorlogs-verplichtingen te kunnen voldoen hadden Stad en Lande bij Holland een geldlening afgesloten. Tot 1685 werd er regelmatig afgelost maar daarna stonden de financiën van Groningen er dermate slecht voor dat de betalingen stokten. In 1753 werd het de geldschieters in Holland te gortig. Jacob Roeters sr, schatrijke fabrikeur in zijden stoffen en koopman in manufacturen te Amsterdam, eiste mede namens andere belanghebbenden in de Groninger lijfrenten ‘een redelijke praestatie of begin van betaling’. De rekwestranten werden vervolgens doorverwezen naar andere instanties van Stad en Lande. Echter, hun geld zagen ze niet terug, ondanks hun verdere pogingen om de rekeningen te vereffenen. De kwestie sleepte zich ook de jaren daarop voort. Steeds bleven de Staten van Stad en Lande de nadruk leggen op de betreurenswaardige toestand van hun schatkist: het was geen onwil maar onmacht, waardoor de betalingen achterwege waren gebleven. Ze riepen zelfs de hulp van de Gouvernante in, die erop aandrong toch tot een vergelijk te komen met Roeters. Groningen bood vervolgens aan dertien procent van het geleende bedrag terug te betalen, maar Roeters eiste minimaal tachtig procent terug. De situatie was hopeloos en werd zelfs hopelozer toen Holland in 1759 besloot beslag te leggen op ieder Gronings schip dat de Hollandse havens aandeed. Voor de Oostzeehandel, waarin menig Groninger koopman zijn geld verdiende, was deze maatregel desastreus. De vroede mannen van Stad en Lande besloten tot represaillemaatregelen en gelastten iedere mede-ingezetene die nog iets aan Holland verschuldigd was, de beurs gesloten te houden. Daarmee kwam de commercie nagenoeg tot stilstand en was het faillissement van Groningen nabij. Kersteman had in juli 1760 Stad en Lande een oplossing voor hun geldzorgen in het vooruitzicht gesteld. Hij kreeg toestemming om zijn plan, Plan van een loterije onder guarantie van de Generaliteit ten behoeve van de Provincie van Stad en Lande [...], in te sturen. Dat deed hij en hij vertrok bovendien zelf naar Groningen. In september diende hij een onkostendeclaratie in: f 120 voor reis- en verblijfkosten en f 100 voor het opstellen van zijn Plan. De declaratie werd afgewezen omdat Groningen alleen gevraagd had om toezending en niet om Kerstemans komst naar het noorden. Stad en Lande wensten slechts in te gaan op een vergoeding van het plan. Intussen had Kersteman, met het Plan als onderpand, een wissel verkregen van ene Jean de Charro, waarna hij het bedrag van f 220 in Den Haag had geïnd. De Charro diende bij de Staten van Stad en Lande een rekwest in om verzilvering van de wissel. De Staten wilden echter zover niet gaan en keerden uiteindelijk in november 1761 alleen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 het aan Kersteman wegens zijn ingediende Plan toegezegde bedrag van f 100 aan de gedupeerde De Charro uit.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 27

Huussen noemt het loterijplan onbruikbaar maar zegt helaas niet waarom. Loterijen worden immers nog altijd ingezet om geld te genereren. Desondanks is het plan van Kersteman nooit uitgevoerd. Was het omdat Holland de schuldaflossing door Groningen uit de loterijopbrengst beschouwde als een sigaar uit eigen doos? De lotenverkoop zou immers in alle Generaliteitslanden, dus inclusief het rijke Holland, plaatsvinden waardoor de Hollandse lotenkopers indirect Groningen financieel zouden bijstaan. Of was het omdat de loterij niet meer nodig was? Kersteman hierover:

[...] ondertusschen dat men ter bijlegginge van de gereezene verschillen, onophoudelijk werkzaam bleef, en het gesloten verdrag eerst na verloop van 27 dagen zijn vollen beslag verkreeg, wanneer de betwistwordende zaak voor 50 percent, waarvan volgends beding de betaling van de Hollandsche Crediteuren werd afgemaakt. [...] (deel 1, p. 134)

Eind september 1760 ondertekenden de gecommitteerden van Holland en Groningen immers een akkoord over een betalingsregeling. In februari van het jaar daarop werden de beslagleggingen op de Groningse goederen opgeheven. De pathologische grootspreker Kersteman laat zijn lezers in het ongewisse over zijn rol in de totstandkoming van de overeenkomst maar doet het daardoor voorkomen als zou hij hierin een grote rol hebben gespeeld. Kennelijk had hij de kassa al horen rinkelen toen hij zijn loterijplan aan Stad en Lande voorlegde.8. In zijn autobiografie maakt Kersteman gewag van een andere juridische kwestie waarbij zijn hulp is ingeroepen:

[...] hij [Sichterman] bewoog mij om eenige dagen op zijn Landgoed te verblijven, terwijl hij mij wegens verscheidene nog onbeslist hangende processen spreeken moest, hoewel zijn voornaamste oogmerk eigenlijk daarin bestond om met mij te raadpleegen, hoedanig men de losmaaking zoude kunnen verkrijgen van vier tonnen gouds, welke ten behoeve van zijne beide kinderen op de weeskamer te Amsteldam vaststonden, en almede geduurende het verschil tusschen de beide Provinciën, als eigendommen, behoorende aan ingezetenen van Groningen, door de schuldeisers van Holland in beslag genomen waren [...] (deel 1, p. 135)

De kwestie waarover Kersteman schrijft, heb ik niet onderzocht. De Weeskamer van Amsterdam kan duiden op Sichtermans loopbaan bij de VOC, maar de herkomst van het geld dat daar gedeponeerd zou zijn ten behoeve van zijn kinderen, is onduidelijk. Sichtermans vrouw overleefde hem zeventien jaar - zij stierf in 1781 - dus van een nalatenschap van haar zijde kan geen sprake zijn. Duidelijk is wel dat de beslaglegging op Sichtermans geld te maken heeft met de hiervoor aangehaalde strijd tussen Groningen en Holland. Roeters had namelijk door de Amsterdamse bankier Etienne Ferrand ook beslag laten leggen op ‘alle sodanige effecten, Goederen en Penningen in Eijgendom toebehoorende voor het geheel of ten deel (de Provincie van Stad en Lande) of eenige Leeden, Steden of Plaatsen van dien of ook wel aan eenige of iemand der ingesetenen van deze Provincie [...]’9. Kersteman heeft klaarblijkelijk deze ‘vette kalant’ van goed advies voorzien want, aldus Kersteman, de Groninger had hem ‘binnen korten tijd meer dan een half duizend

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 guldens salaris in den zak’ gejaagd en hem bovendien tien dagen lang vorstelijk onthaald op Woellust. Daarna vergezelde Sichterman de schrijver-jurist naar Groningen alwaar hij hem rondleidde in zijn ‘klein Koninglijk paleis’ op de Ossenmarkt. Ook logeerde Kersteman in Groningen een paar dagen bij de heer Mendez, ‘een omgevallen Portugeesche Jood, die een doorsleepen verstand bezat’ en die een goede bekende was van de vroegere VOC-topman. Later, toen deze Mendez samen met zijn vrouw Kersteman opzocht in Zaltbommel, vertelde mevrouw Mendez dat ze als vertrouwelinge van de familie Sichterman vernomen had dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 28

Kersteman grote indruk had gemaakt op de dochter van Sichterman:

[...] dat indien ik destijds bres op het hart van deeze jonge dame geschoten had, ik waarschijnelijk veel gelds gewonnen hebben, doch ik was te beschroomd om zulk eene wisselvallige onderneming te waagen, en boven dien nog al te verzot op JANSJE, om zodanig een haatelijke trouwloosheid ten haaren opzichte te begaan.’ (deel 1, p. 141)

Zou hij het hartje van de jongste telg uit het gezin Sichterman. Christina, inderdaad veroverd hebben, dan had hij een goede partij kunnen doen en hoefde hij waarschijnlijk niet meer van de pen te leven. Maar dat is achteraf gepraat. Christina trouwde in 1766 met Anton Adriaan Lord Falconer of Haulkerton, regent van Groningen. Na het overlijden van zijn vader verwierf hij de erftitel en werd hij vijfde graaf van Kintore, in Schotland. Daar trok het echtpaar, met kinderen, in 1769 naar toe.10.

Eindnoten:

1. Met dank aan Arend H. Huussen en Joop W. Koopmans. Illustraties afkomstig uit W. Kühne-van Diggelen. Jan Albert Sichterman. VOC-dienaar en ‘koning’ van Groningen, Groningen 1995. 2. Het betreft dezelfde dominee Hogerwaard die een rol speelde bij de inhechtenisneming van Jacob Campo Weyerman. Een Indische anti-Hogerwaard-factie had namelijk in 1734 Weyermans hulp ingeroepen in hun wraakactie tegen de predikant, die belastende verklaringen had afgelegd tegen mannen en vrouwen van aanzien die zich in Batavia lichtzinnig hadden gedragen. Die uitspraken hadden een schoonmaakactie tot gevolg, die voor de gedupeerden aanleiding was Weyerman in te schakelen. Deze schreef het gedicht Enthousiasmus, waarin hij niet alleen Hogerwaard maar zelfs de hele VOC aan de schandpaal nagelde. Cf. Peter Altena, ‘Abderiet in Threcut. Utrechtse notities over leven en werk van Jacob Campo Weyerman’. in: MedJCW 16 (1993), p. 73-85; Karel Bostoen en André Hanou. Geconfineert voor altoos. Het proces Jacob Campo Weyerman (1739), Leiden 1997 (Duivelshoekreeks 7). passim. 3. H.D. Guyot. ‘Descendenten van Joan Albert Sichterman. Ordinaris Raad van Nederl.-Indië en Opper-Directeur van Bengalen’. in: De navorscher 1902. p. 375-377: W. Kühne-van Diggelen. Jan Albert Sichterman, passim. Andere werken over Sichterman: Chr.J.A. Jörg. ‘Jan Albert Sichterman. A Groninger nabob and art-collector’. in: L. Blussé (red.). All of one company. The VOC in biographical perspective. Essays in honour of prof. M.A.P. Meilink-Roelofsz. under the auspices of the Centre for the history of European expansion, Rijksuniversiteit Leiden, Utrecht 1986, p. 178-195: Jan Parmentier, De holle compagnie. Smokkel en legale handel onder Zuidnederlandse vlag in Bengalen. ca. 1720-1744. Hilversum 1992 (Zeven Provinciën Reeks 4): J.A. Feith. ‘De Bengaalsche Sichterman’, in: Groningsche volksalmanak. Jaarboekje voor geschiedenis. taal- en letterkunde der provincie Groningen 1914, p. 14-74. 4. Catalogus van een schoone party keurlyke Nederduitsche, Fransche en Latynsche boeken, beneevens een fraaye verzameling van prenten, een groote party insectens in liquor, eenige natuurlyke zeldzaamheden, en andere rariteiten [...], Groningen, Hajo Spandaw 1764 (UBG OKW uklu M.V.O. 605). 5. De prenten. de muziekboeken, de grote partij slangen. kikkers en andere griezels op sterk water, en de overige rariteiten die in de catalogus vermeld worden. laat ik hier buiten beschouwing. 6. F.L. Kersteman, Het leven van F.L. Kersteman, professor honorair en doctor der beide rechten [...] door hem zelven beschreven, Amsterdam. J.B. Elwe 1792. deel 1. p. 134-136. Cf. Kühne-van Diggelen, Jan Albert Sichterman, p. 95: D.J.H. ter Horst. Franciscus Lievens Kersteman. Het leven van een 18e-eeuwschen avonturier, Amsterdam 1937 (Patria 2). p. 30-31.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 7. www.homepages.hetnet.nl/~wijnio/kleinemeer.html. 8. De gegevens over het geschil Holland-Groningen en Kerstemans rol hierin ontleen ik aan: A.H. Huussen. ‘Het leven van F.L. Kersteman (1792) - een autobiografie?’. in: Feit en fictie in misdaadliteratuur (ca 1650-ca 1850), Amsterdam 1985. p. 57-68: J.E. Heeres. ‘Holland contra Groningen. Een bijdrage tot de geschiedenis der financiën van Stad en Lande’, in: Groningsche volksalmanak. Jaarboekje voor geschiedenis. taal- en letterkunde der provincie Groningen 1890, p. 175-197. 9. Geciteerd naar: Heeres, ‘Holland contra Groningen’. p. 184. 10. Kühne-van Diggelen. Jan Albert Sichterman, p. 73.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 29

De onderwijscarrière van Franciscus Lievens Kersteman Marcel te Wilt*

In 1792 verscheen te Amsterdam bij Jan Barend Elwe een tweedelig werk waarvan de titel van het eerste deel luidt: Het leven van F.L. Kersteman, professor honorair en doctor der beide rechten. Betrekkelijk tot alle de onderscheidene tijdperken, waaronder zijne wonderbaare lotgevallen, in verschillende gelegenheden, gebeurd zijn: door hem zelven beschreven. Het gaat hierbij om de autobiografie van een achttiende-eeuwse avonturier, Franciscus Lievens Kersteman. Deze Kersteman leidde een stormachtig leven en zijn chronisch geldgebrek was er de oorzaak van dat hij niet altijd het rechte pad bewandelde. Hij bracht dan ook 22 jaar van zijn leven door in de gevangenis. Datzelfde geldgebrek zorgde er echter ook voor dat hij de auteur werd van een grotendeels anoniem verschenen oeuvre dat uit ruim honderd titels bestaat. De autobiografie van Kersteman kenmerkt zich als een curieuze, maar voor de achttiende eeuw niet vreemde, mengeling van feit en fictie. Zo meldt hij dat hem in de periode 1760-1765 verschillende malen een functie in het onderwijs is aangeboden. Echter, wil men deze autobiografische uitspraken als bron gebruiken om zijn onderwijscarrière te reconstrueren, dan zal men op zoek moeten naar de werkelijkheid achter de tekst.

Middelburg

De eerste keer dat wij iets vernemen over een poging om een ambt in het onderwijs te verkrijgen, is in 1761. Kersteman beschrijft in zijn autobiografie hoe hij door een niet met name genoemd hooggeplaatst persoon een voorstel krijgt om te Middelburg in Zeeland als advocaat te komen practiseren en tegelijkertijd als lector private lessen in de rechtsgeleerdheid te geven. Of dit waar is weet ik niet. Het archief in Middelburg is in mei 1940 door een bombardement volledig verloren gegaan. Ik kan hier nu dus niets meer over zeggen maar kom later nog op deze zaak terug.

Zaltbommel

Blijkbaar had Kersteman toch serieuze plannen om met het lesgeven in zijn levensonderhoud te voorzien. In de autobiografie beschrijft hij hoe hij kennis maakte met de stadsdrukker van Zaltbommel, Jan Willem Kanneman. Op diens verzoek bracht hij in het voorjaar van 1761 een bezoek aan dit oude stadje. Bij die gelegenheid deed een lid van het stadsbestuur hem het voorstel daar te komen wonen ‘en de jeugd zo de Historie, als de Aardrijkskunde, en de Fransche taal, te onderwijzen.’ Zonder lang na te moeten denken nam hij dit voorstel aan. Als motief geeft hij:

[...] dat deeze stap misschien den grondslag tot mijne verdere bevordering zoude leggen, en mijn persoon langs dien weg tot een hooger beroep, het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 zij van Lector of Professor, op andere plaatsen in aanmerking kon komen [...]. (deel 1. p. 143)

In mei 1761 begon hij met het geven van zijn lessen en hij is met name tevreden over de komst van een aantal leerlingen van goeden huize naar zijn avondcollege. In de autobiografie vinden we verder weinig meer over zijn onderwijs te Zaltbommel, behalve dan dat hij moet stoppen met zijn colleges omdat hij te Heusden beroepen zou zijn als lector juris en professor honorair. Daarover later meer. De vraag is nu, wat we hiervan moeten geloven. Door een duik te nemen in de archieven kunnen we in ieder geval een tipje van de sluier

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 30 oplichten. Op 11 mei 1761 behandelde de magistraat van Zaltbommel een rekest van Kersteman, waarin hij vroeg:

hier te mogen instrueren de historien in de Fransche taal, mitsgaders aardrijkkunde en ten dien eijnde publique en private collegien te mogen houden.

De magistraat beschikte positief maar stelde één voorwaarde. Hij moest in staat zijn een akte van indemniteit over te leggen. Kennelijk is dat gelukt want verder vinden we niets meer in de resoluties. Wat kunnen we hier nu uit concluderen? Het belangrijkste feit lijkt me wel dat men Kersteman deze betrekking niet heeft aangeboden, maar dat hij zelf de magistraat gevraagd heeft deze vakken te mogen doceren. De toestemming van de magistraat lijkt begrijpelijk. De vakken die Kersteman verzorgde, vormden een aanvulling op het onderwijs van de Latijnse school. Daarnaast kostte het de stad niets. Ten slotte leverde de akte van indemniteit de garantie dat de diaconie van een andere plaats moest opkomen voor zijn onderhoud als hij daar zelf niet meer in kon voorzien. Maar of hij zo succesvol was, valt te betwijfelen, zoals we nog zullen zien.

Rhenen

Een toevalsvondst brengt ons tot het volgende onderdeel. Hierover vinden we niets in de autobiografie. De episode begint met een advertentie in de Leydsche Courant. Op 17 januari 1762 was daar te lezen:

Het Lucrative FRANSSE KOST-SCHOOL binnen de stad RHEENEN, door 't overlijden van Monsr. Anthony Joorman vacant geworden zynde, worden de geene die daar toe de vereischte Bekwaamheid hebben, verzogt op een fortabel Tractemant, wel geapprobieerd Huys en verdere extraordinaire voordeelige Conditien, zig ten spoedigsten te adresseeren aan Heeren Burgermeesteren aldaar.1.

Op 25 februari schreef Kersteman een sollicitatiebrief aan de Rhenense magistraat. Hij noemde als reden voor zijn sollicitatie dat hij in Zaltbommel ongeveer een jaar met ‘veel applaudissement’ in het Frans les gaf ‘in de historie en in de aartrijkkunde’ maar daarvoor helaas geen salaris kreeg. Hij beriep zich daarnaast op het feit dat hij

[...] door een langdurig verbleif in , in particulier te Parijs, mij niet alleen flateere de voorschreeve taal volgens de regelen van het modern Fransch te konnen instrueeren en dewelke bij examinatie zoude bleiken oneindig beter te zijn, dan de ellendige gronden van instructie welke nog actueel in verscheiden scholen practicabel zijn [...].2.

Nergens uit de resoluties van de magistraat van Rhenen blijkt dat ze onder de indruk waren van zijn onderwijscapaciteiten. Toen de vacature aan de orde kwam in de vergadering van 22 maart 1762, werd de Fransman J. Chaigneau, die tevoren in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Nijmegen op een Franse school les gegeven had, aangenomen.3. Het is onduidelijk welke criteria men voor de selectie gehanteerd heeft. Wel wordt in deze resoluties vermeld dat Chaigneau over goede getuigschriften beschikte, zowel wat zijn onderwijs als zijn gedrag betrof. Deze sollicitatie wordt niet vermeld in de autobiografie. Mij lijkt dat zonder meer aanvaardbaar. We kunnen er de autobiograaf eigenlijk alleen maar dankbaar voor zijn. Het zou saai worden wanneer elk wissewasje, en dat is een mislukte sollicitatie als deze toch, uitgebreid behandeld zou worden.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 31

's-Hertogenbosch

Inmiddels was Kersteman getrouwd met een Bommelse dame. Onduidelijk is wat in de ogen van Kersteman haar belangrijkste eigenschap was: haar schoonheid of haar recent verworven rijkdom. De derde mededeling in de autobiografie over het onderwijs is de volgende:

De Lectorplaats te 's Hertogenbosch inmiddels opengevallen zijnde. werd mij dezelve onder aannemelijke voorwaarden aangeboden: doch ten gevalle van mijn vrouw, die niet te beweegen was om haar geboortestad te verlaaten, moest ik voor dien aangeboden post bedanken [...]4.

De archieven leren ons dat het er in werkelijkheid iets anders toegegaan is. Op 19 mei 1762 werd in 's-Hertogenbosch een rekest van Kersteman ingediend waarin hij verzocht om toestemming tot het houden van private en publique colleges in de geschiedenis en aardrijkskunde in het Frans. Belangrijk is weer de toevoeging ‘buiten lasten en bezwaer dezer stad’. Ook hier wilde hij weer onbezoldigd zijn colleges geven. Van belang is verder een andere passage in dit verzoekschrift. Hij noemde het feit dat hij vanaf april 1761 (in werkelijkheid natuurlijk eind mei) in Zaltbommel deze lessen met succes gaf en schreef verder:

Edog aangemerkt den suplt, wegens de kleinheid der plaetze, en weinige jeugt daer uit niet op een behoorlijke wijze hadden konnen vinden de middelen van subsistentie, en derhalven zeer geinclinneert waare zig ten voormelde einde binnen deeze stad te etabliceeren.5.

De bestuurders van Den Bosch besloten dit rekest door te sturen naar de scholarchen van de illustre en triviale (Latijnse) scholen en hun advies af te wachten. Op 21 juli kwam hun rapport. Men had geen bezwaar omdat niet bekend was of deze beide vakken al door een van de professoren werden onderwezen. Zij wilden de toestemming echter beperken tot het geven van private colleges.6. De Bossche magistraat nam een besluit geheel conform met dit advies.7. Wat betekende nu in de praktijk het feit dat Kersteman wel private colleges mocht geven maar geen publieke? De toestemming tot het geven van publieke colleges zou impliceren dat hij van stadswege erkend werd en bepaalde voorrechten zou genieten. Een van die privileges was de vrijstelling van de stadsaccijnzen. Bovendien zou hij dan in dat merkwaardige wereldje van docenten aan de Latijnse school en professoren aan de illustre school worden opgenomen en een stuk makkelijker kunnen doorschuiven naar een betaalde functie bij een van die onderwijsinstellingen. De toestemming tot het geven van privé-lessen hield echter geen enkele erkenning in. Waarschijnlijk werd op deze manier Kerstemans hoop op een latere aanstelling aan de Latijnse of de illustre school de grond ingeboord. Het is dan ook zeer aannemelijk dat dit de eigenlijke reden was dat hij nooit lesgegeven heeft in Den Bosch. Ook hier geeft de autobiografie dus een voorstelling van zaken die niet overeenkomt met de werkelijke.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Heusden

De vijfde en laatste sollicitatie brengt ons naar Heusden. In de autobiografie schrijft hij dat hij door de magistraat van die plaats was aangesteld tot lector juris en professor honorair. Als pikant detail weet hij nog te vermelden dat hij in september 1764 met een redevoering in de Franse Kerk te Heusden zijn ambt aanvaardde. Hij bleef echter wel in Zaltbommel wonen omdat zijn vrouw niet wilde verhuizen.8. Het enige wat we hier verder nog over kunnen lezen is dat hij op een zeker ogenblik zijn ambt neerlegde, met behoud van de titel, omdat hij onbezoldigd was en het heen en weer reizen te veel van hem vergde.9. Een duidelijke datum noemt Kersteman niet.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 32

Ook nu is het er in werkelijkheid iets anders aan toegegaan. Op de magistraatsvergadering van 25 juni 1764 werd een brief behandeld van Kersteman aan president-schepen Van Rooijen, waarin hij verzocht om:

[...] te werden aangestelt als lector in de rechten, met de titel van professor honorair, zonder enig tractement. zullende alsdan alle weeken eene publique les graatis in de Nederduytsche taal geeven.10.

De magistraat besloot instemmend te reageren en de secretaris stelde een oorkonde op die voorzien werd van het stadszegel. Op de vergadering van 2 juli stelde de drossaart ook nog eens voor hem vrijstelling van accijnzen te verlenen. Dit werd met instemming aangenomen.11. Later gaf men hem toestemming zijn lessen in de Franse Kerk te geven. In deze periode moet hij zelf Heusden bezocht hebben om afspraken te maken over zijn vestiging aldaar en daarbij natuurlijk zijn oorkonde in ontvangst genomen hebben. Uit een andere bron weten we dat er bij dat bezoek ook nog iets bijzonders gebeurd moet zijn. Kersteman wist van Govert de Cock, schepen van Heusden, bij die gelegenheid 70 gulden los te krijgen op basis van een ongedekte wissel.12. De Cock heeft er natuurlijk jaren over gedaan om zijn geld terug te krijgen.

Laat duidelijk zijn dat Heusden blij was met de komst van de lector juris. De magistraat kwam hem dan ook op alle mogelijke manieren tegemoet. Men beschouwde dit onmiskenbaar als een buitenkansje. Het kostte de Heusdenaren immers bijna niets. Zijn komst werd met spanning afgewacht. Toen hij echter in november 1764 nog steeds niet was komen opdagen, besloot men hem daarover eens te schrijven.13. In deze brief dreigde de magistraat met het nemen van onaangename maatregelen als hij niet binnen veertien dagen te Heusden verscheen. Kerstemans antwoord kwam prompt. In een buitengewone vergadering op woensdag 28 november werd zijn brief behandeld.14. Kersteman verklaarde dat het uitblijven van zijn komst te wijten was aan een aantal factoren. Allereerst was hij bijna de gehele maand oktober in Amsterdam geweest. Johannes Petrus Westenberg had zijn hulp als advocaat ingeroepen bij een proces aldaar. Bovendien was bij zijn thuiskomst in Zaltbommel gebleken dat zijn vrouw ten gevolge van een miskraam ernstig ziek was. Een brief van Westenberg en een medische verklaring van de Bommelse stadschirurgijn, professor Otto, moesten zijn verhaal staven. Hij besloot zijn brief met een interessante passage:

Ik kan ten zekeren tyt niet voorbijgaan om aan UEd. Agtbaare te doen remarqueeren dat ik mij gevleit hat dat de gevoelens van discretie, redelijkheit, en moderatie, zoo onafscheijdelijk aan de handelingen van UEd. Agtbaare geaccrocheert, deselve reflectie zoude hebbe doen staan op de impracticable weegen wellek mijne overkomst bij dit fariabel zaisoen grootelijkx quame te belemmeren, te meer nademaal ik mij niet in het geval bevinde van soo bestiptelijk bepaalt te weesen, dan zulke officianten die van eenige gratificatie of jaarwedden jouisseeren [...].

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Hij liet hier doorschemeren dat het aanbod van een vast salaris zijn komst naar Heusden aanzienlijk zou bespoedigen. In ieder geval beloofde hij binnen drie weken te komen. Daar besloot men verder af te wachten. Echter, drie maanden later, 23 februari 1765, had men Kersteman nog steeds niet gezien en nu moet men langzaam in de gaten hebben gekregen waarom het hem te doen was geweest. De magistraat sommeerde hem opnieuw zo snel mogelijk in Heusden te gaan wonen en te beginnen met zijn openbare lessen. Daarnaast dreigde men hem de titels lector joris en professor honorair te ontnemen en dat door middel van adver-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 33 tenties in de kranten bekend te maken.15. Ook nu weer kwam het antwoord van Kersteman snel.16. In een brief deelde hij de magistraat van Heusden mee dat zowel de lichamelijke toestand van zijn vrouw, die bovendien Zaltbommel niet graag wilde verlaten, als het feit dat hij in een andere stad de kans had om als professor met een vast salaris te worden aangesteld, ertoe hadden geleid dat hij zich genoodzaakt zag te bedanken voor zijn ambt en zijn waardigheden neer te leggen. Hij was de magistraat van Heusden zeer dankbaar voor de betoonde eer en was bereid hen in de toekomst kosteloos van schriftelijk advies te dienen in juridische zaken. Gewiekst als hij was, vervolgde Kersteman de brief met de verzekering dat hij er geen enkel bezwaar tegen had dat men door middel van een advertentie het publiek in kennis stelde van het feit dat hij teruggetreden was uit zijn ambt. Hij besloot met de belofte dat hij de titels lector juris en professor honorair niet meer zou voeren, hoewel het, zoals hij het uitdrukte, ‘nogtans gebruijkelijk is de essentialia van een gradus te behouden.’ De magistraat besloot het hierbij te laten en was ook later verstandig genoeg niets te ondernemen, toen bleek dat Kersteman deze kwalificaties telkens weer met enige trots op de titelbladen van zijn juridische publicaties liet afdrukken. We kunnen hieruit concluderen dat wat er in de autobiografie over het verloop van deze zaak geschreven is, niet overeenkomt met de ware toedracht. Het is Kersteman waarschijnlijk in eerste instantie te doen geweest om de kwalificaties lector juris en professor honorair en hij heeft waarschijnlijk nooit werkelijk het plan gehad in Heusden les te geven. Alleen een financiële tegemoetkoming van de magistraat had hem misschien van gedachten kunnen doen veranderen.

Slot

Hiervoor heb ik vijf gevallen behandeld waarin Kersteman geprobeerd heeft een functie te krijgen in het onderwijs. De Rhenense sollicitatie komt niet voor in de autobiografie, maar het geeft ons in ieder geval de zekerheid dat hij werkelijk een dergelijke betrekking ambieerde. Wat er in Middelburg gebeurd is, weten we niet, aangezien archiefmateriaal ontbreekt. Maar uit de toedracht in Zaltbommel, 's-Hertogenbosch en Heusden zouden we voorzichtig kunnen concluderen dat het aannemelijk is, dat hij ook in Middelburg zelf zijn diensten heeft aangeboden. In die laatste drie gevallen komt de werkelijkheid niet overeen met datgene wat Kersteman in zijn autobiografie heeft meegedeeld. Hij heeft in Heusden zelfs nooit gedoceerd en wat Zaltbommel betreft is het zo dat zijn colleges lang niet zo succesvol waren, als hij ons wil doen geloven. Zijn feitelijke werkzaamheid in het onderwijs is dus eigenlijk maar miniem geweest. Deze gegevens bevestigen de resultaten van eerder onderzoek met betrekking tot het waarheidsgehalte van de autobiografie.17. Kersteman neemt het niet altijd even nauw met de waarheid. De hamvraag is dan: is daar een verklaring voor te bedenken? Op dit moment kan ik slechts een voorlopig antwoord geven, vooral omdat ik nog te weinig van Kerstemans laatste levensjaren afweet. Het zou mogelijk zijn dat we hier gewoon te maken hebben met het levensverhaal van iemand die niet in staat was de waarheid onder ogen te zien en het daarom allemaal maar een stuk mooier maakte dan het in werkelijkheid was. Dit lijkt me echter een wat te simpele visie; bovendien

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 geeft deze redenering geen verklaring voor het feit dat deze autobiografie te lezen is als een bekeringsgeschiedenis. Ik vraag me dan ook af of deze autobiografie niet een doelbewuste poging is om de mensen zand in de ogen te strooien. In 1792 zat Kersteman aan de grond en was meer dan ooit afhankelijk van anderen. Misschien dacht hij door het retoucheren van zijn leven en het poseren als een berouwvolle zondaar meer kans te maken op hulp en ondersteuning. Nader onderzoek zal dit moeten uitmaken.

Eindnoten:

* Marcel te Wilt overleed in april 1993. In het kader van zijn promotieonderzoek naar Franciscus Lievens Kersteman hield hij een voordracht op een AIO-bijeenkomst Letteren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij overwoog de tekst als artikel te publiceren en sprak daarover met Peter Altena. Het is er niet meer van gekomen. In overleg met Peter Altena en Ab van der Steur wordt het nu geplaatst in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. 1. Aanwezig Gemeentearchief Leiden. De advertentie verscheen in meerdere kranten waaronder de Gazette d'Amsterdam van 16 februari 1762. 2. Gemeentearchief Rhenen. OA, inv. nr. 138. 3. Gemeentearchief Rhenen. OA, inv. nr. 29, ff. 140r-142r. 4. Het leven van F.L. Kersteman deel 1. p. 151. 5. Gemeentearchief 's-Hertogenbosch. Missiven en Rapporten A 289. f. 346. 6. Gemeentearchief 's-Hertogenbosch. Rapporten en Missiven A 289. f. 436. 7. Gemeentearchief 's-Hertogenbosch. Reslolutieboek A 135, f. 280r. 8. Het leven van F.L. Kersteman deel 1, p. 151-152. 9. Het leven van F.L. Kersteman deel 1, p. 170-171. 10. Streekarchief Land van Heusden en Altena, OA Heusden inv. nr. B 19, f. 42r.v. 11. Stadsarchief Heusden. OAH inv. nr. B 19, f. 46r.v. 12. Rijksarchief Gelderland. ORA Zaltbommel, inv. nr. 282 nr. 17. Het ging weer eens om een wissel op een van Kerstemans uitgevers: Pieter van Os te Den Haag. 13. Stadsarchief Heusden. OAH inv. nr. B 19. f. 81v d.d. 23 november 1764. 14. Stadsarchief Heusden. OAH inv. nr. B 19. f. 82v-84r. 15. Stadsarchief Heusden. OAH inv. nr. B 19. f. 111v en 116r.v. De brief is van 26 februari. 16. Stadsarchief Heusden. OAH inv. nr. B 19. f. 127r.v en 128r. De brief is van 9 maart. 17. A.H. Huussen, ‘Het leven van F.L. Kersteman (1792) - een autobiografie?’, in: Feit en fictie in misdaadliteratuur (ca 1650-ca 1850). Amsterdam 1985, p. 57-68.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 35

Een dood van Klaas Hoefnagel André Hanou

Begin 2002 stuitte de onvermoeibare onderzoekster Pim van Oostrum in het Utrechtse gemeentearchief op een reeks banden met pamfletten die zelden ingezien waren. Een van de curiosa daarin: een tot nog onbekend overlijdensbericht van de Klaas Hoefnagel, tijdschriftauteur, romanschrijver, en vooral: pamflettist. Dit begraafbriefje (zie afbeelding)1. heeft geen grote waarde maar is wel een karakteristiek tijdsdocument. Het verdient enige aandacht. In zijn hoedanigheid van pamflettist trekt Hoefnagel nog wel eens de aandacht van een enkele historicus. Hij is immers een van de grootste producenten van politieke pulp in de jaren 1780-1784. Deze broodauteur verdient zijn beleg met patriotsgezinde schotschriften waarin hij op wat vulgaire manier de tegenstanders der patriotten te lijf gaat. Enig werkelijk politiek inzicht is hem vreemd. Zin overtuiging is vragelijk. Uitzonderingen daargelaten bestaat zijn argumentatie uit schelden en verdachtmakingen. Hij heeft wel enig talent. Zo is hij in staat redelijke ingewikkelde, en soms planogrote, tevens geïllustreerde, ‘begrafenisceduls’ te vervaardigen op bijvoorbeeld de Ouderwetse Nederlandsche patriot, waarin hij achter de lijkkist allerlei orangisten als Luzac, Gosse, Van Goens laat volgen.2. Begrafenisceduls zijn een geliefkoosd wapen in deze tijden. Men kan tegenstanders laten overlijden, aanwijzen wie zijn vrienden en medestanders zijn; hen tooien met symbolen die indicatie zijn van immorele eigenschappen. Men kan gemakkelijk aansluiten bij de werkelijke gebruiken bij begrafenisen en bijvoorbeeld gebruik maken van de gewoonte de volgorde van de rouwenden op te geven. Het verleent zo'n cedul het air van betrouwbaarheid. Het ziet er in dit geval naar uit dat Hoefnagel met deze begrafeniscedul een koekje van eigen deeg toebedeeld krijgt. Maar men kan daarom nog niet aannemen dat Hoefnagel nog springlevend is; want het is natuurlijk juist leuk om nog levenden te begraven. Echter, Hoefnagel is inderdaad vrij kort voor de 6e december overleden. Hij wordt namelijk begraven, zoals enige tijd geleden ontdekt is,3. op 24 november 1784, in de Utrechtse Buurkerk. Vermoedelijk was de Amsterdammer naar Utrecht verhuisd, toen de groeiende politiek-patriotse agitatie te Utrecht de markt voor broodschrijvers aldaar aantrekkelijk maakte. De begrafenis zou volgens een orangistische bron bekostigd zijn deels uit de armenkas, deels uit de kas van het exercitiekorps. Voor orangisten is het natuurlijk wel verleidelijk, een patriot die twee weken voor St. Nicolaas overlijdt en begraven wordt, alsnog te (her)begraven op de symbooldag van het orangisme. Klaas krijgt alsnog de zak! Deze satirische cedul komt hoogstwaarschijnlijk van volks-orangistische zijde. De nogal espritloze bewoordingen wijzen daar op (tevens rare spelvormen als Vaderlandsliefende, Françiscus). Erg inventief is de inventor niet. Hij vindt het waarschijnlijk geweldig grappig Hoefnagel te laten begraven op de 6e december. Dat verwijst immers naar het zogenaamde Sint Nicolaasoproer van het Haagse gajes in 1782, waarover de patriotten (inclusief Hoefnagel) zich geweldig opwonden. Hoefnagel wordt dus begraven op een betekenisvolle orangistische dag. ‘Leuk’ is ook in de naam van de zogenaamd overledene op te nemen het begrip s'Jaco:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 verwijzing naar de bekende Amsterdamse bandiet en moordenaar uit de Jordaan, Jaco (Sjako) Muller.4. De implicatie is: Sjako en Klaas (die andere Amsterdamse volksman) zijn beiden gevangenisgajes. Schavuiten zijn het, allebei. In het eigenlijke onderschrift, beginnend met 't Hoofd der patriotten kunnen natuurlijk

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 36

niet al te opzichtige beledigingen verwerkt worden. De cedul wordt anders ongeloofwaardig als begraafcedul. Het klinkt echter vrij onschadelijk om Hoefnagels lijk begraven te laten worden in 't Starrebosch: in die tijd de plaats van patriotse bijeenkomsten, exercitieplaats van het Utrechtse vrijkorps, en ook bekend als de plaats waar de orangistische dominee Petrus Hofstede door heethoofdige patriotten aangevallen werd, zodanig dat hij zich niet zonder kleerscheuren in veiligheid wist te brengen. Wat raadselachtig is voor mij de slotopmerking: dat men bij de teraardebestellingen een kruid zal branden waardoor de prinsgezinden kenbaar worden. Om welk kruid gaat het? En waarom heeft het zo'n effect?

Eindnoten:

1. Signatuur: VII D I nr. 22. 2. Een bibliografie van Hoefnagels werk is te vinden Documentatieblad werkgroep 18' eeuw nr. 18 (jan. 1973), p. 21-43 en nr. 21 (sept. 1973), p. 15-38. Over Hoefnagel verder: A.J. Hanou. ‘Een 18e-eeuws broodschrijver: Nicolaas François Hoefnagel (1735-84), in: Spektator 2 (1973/74), p. 62-81, 535-548. 3. Zie: André Hanou. Remco Meijer. Reinder Storm. ‘De “kleinzoon” van Campo: Nicolaas Hoefnagel’. in: MedJCW 8 (1985), p. 17-23. 4. Zie: Uitvoerig verhaal van alle feyten en schelm stukken, gepleegd door Jacob Frederik Muller, alias Jaco. Opnieuw uitgeg, en van inl. en commentaar voorzien door Th.M.M.M. Mattheij. Muiderberg 1986 (Populaire teksten late Republiek 3).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 37

Recensieartikel

Rina Knoeff, Herman Boerhaave (1668-1738) Calvinist chemist and physician, Amsterdam 2002, Koninklijke Akademie van Wetenschappen, XVI + 237 pp. ISBN 90-6984-342-0. Prijs 35,00 euro. J.J.V.M. de Vet

De dissertatie waarop Rina Knoeff te Cambridge promoveerde is een studie die men na de inspanning die de lectuur ervan vergt, met gemengde gevoelens sluit. Kan er wel zoiets als calvinistische chemie bestaan? Behelst dit boek niet veel dat beter weg had kunnen blijven? En staat er niet een aantal dingen in die een cultuurhistoricus in de oren klinken als vloeken in de kerk? Aan moed heeft het schrijfster bepaald niet ontbroken: zij waagt het grote voorgangers in het Boerhaave-onderzoek te kritiseren als G.A. Lindeboom en A.M. Luyendijk-Elshout die de mening hebben gevestigd dat Boerhaave een zuiver mechanistische geneeskunde vertegenwoordigde. Gevoel voor wetenschappelijke actualiteit bezit Knoeff ongetwijfeld ook, getuige alleen reeds de ruime aandacht die zij schenkt aan het Boerhaave recentelijk toegeschreven cryptospinozisme. Temeer actueel waar het uitdovingsproces van de zogeheten Nederlandse Radicale Verlichting momenteel veel belangstelling trekt. Bovendien sluit Knoeffs studie goed aan bij een reeds eerder op gang gekomen heroriëntatie van het wetenschapshistorisch onderzoek dat vroegere onderzoekers terugplaatst in de context van hun tijd: niet anders dan Boyle en Newton blijkt Boerhaave groot belang aan alchimie te hebben gehecht. Zo komt ook de term occult in een lang niet altijd ongunstig licht te staan, een bevinding die ook Juliëtte van den Elsen doet in haar onlangs te Nijmegen verdedigde proefschrift Monsters, demonen en occulte krachten. Boerhaaves chemie is met betrekking tot zijn geneeskunde niet eerder gedetailleerd bestudeerd. Wat zijn medische praktijk betreft, gebeurt dat hier overigens, ondanks misschien de schijn van het tegendeel, ook maar mondjesmaat. Van een uitvoerige behandeling van de pathologie der vasa minora en majora wordt afgezien (p. 208). Al verdient het beeld dat Albert Schultens' academische gedachtenisrede (1739) van Boerhaave oproept, geen onbeperkt vertrouwen, immers de mortuis nil nisi bene, dat de overledene een vroom christen was, is wel nooit ernstig betwijfeld. Dat zijn religie als het ware de motor vormde die zijn natuuronderzoek aandreef en dat die godsdienst een strikt calvinistische signatuur vertoonde zoals Knoeff wil, is echter een nieuwe opvatting. Haar boek levert hiervoor geen overtuigend bewijs. Betreffende het verloop van Knoeffs onderzoek valt een bijzondere omstandigheid te melden. In de bibliotheek van de medische militaire academie te Petersburg kreeg zij nauwelijks toegang tot daar bewaarde aantekeningen van Boerhaave. Ouderwetse bureaucratie die wetenschappelijk onderzoek hindert, maakt daar nog steeds de dienst uit (p. 18).

De onderhavige studie kent een strakke opbouw. Vertrekkend vanuit een inleidende beschouwing wordt de lezer langs vier hoofdstukken, elk verdeeld in drie paragrafen, naar een bondige conclusie geleid. Een heldere structuur die geëigend lijkt om de lectuur te vergemakkelijken waarvoor dit boek, vol fysische, chemische en medische

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 details, de lezer stelt. Toch neemt het werk na enige tijd tegen zich in. Dat komt door herhalingen - steeds weer wordt gezegd dat Boerhaave de oude alchemisten, voor zover geen oplichters, hoogschatte - en door de nadruk-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 38 kelijkheid waarmee schrijfster erin wil hameren dat Boerhaave een ‘calvinist chemist’ was. Knoeffs studie is uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen als derde deel van de nieuwe serie History of Science and Scholarship in the . Met de keuze van een gedegen studie van Rienk Vermij als eerste publicatie lijkt de Akademie een prestigieuze reeks op het oog te hebben. Juist daarom had zij er goed aan gedaan Knoeffs manuscript niet in deze vorm te accepteren. Het boek wemelt van de slordigheden. Waar Latijn geciteerd wordt gaat het keer op keer mis: zo'n twintig keer. Teksten zijn. getuige een beginnersfout als fumnum in plaats van summum (p. 134, noot), waarschijnlijk niet goed begrepen en voor de lezer in hun hier gegeven vorm in ieder geval soms onverstaanbaar. Waarom bijvoorbeeld Latijns obstahat weergegeven met het Engelse states (p. 33) en een warrige weergave geproduceerd van het slot van Boerhaaves Commentariolus IX. door Lindeboom toch glashelder vertaald? En waarom telkens weer Boerhaaves Institutiones Medicae aangeduid als Institutiones Medicinae? Bovendien grossiert de Engelse tekst van dit boek in spelfouten en zijn er ongrammaticale zinnen. Ook doet een aantal terminologische onjuistheden afbreuk aan de kwaliteit van het boek. De Republiek kende geen state religion (p. 10). Weliswaar bezat de gereformeerde kerk als publieke kerk een onaantastbare positie, maar er was gezien het grote aantal katholieke, doopsgezinde en kerkelijk niet gebonden ingezetenen toch geen sprake van een calvinist society (p. 66). Het waren niet de Voetianen (p. 42-43) maar het was het Hof van Holland dat in 1674 werken van Lodewijk Meyer en Spinoza verbood, al geschiedde dit op verzoek van gedeputeerden van de Hollandse Synode. Kerkenraad weergeven als ecclesiastical police (p. 65) wekt het misverstand dat de ‘cops van het consistorie’ schuinsmarcheerders achternazaten: een notitie over de vroegere betekenis van police, Nederlands politie, had dit voorkomen.

Nu enkele opmerkingen over elk der vijf onderdelen van het boek. De inleiding legt uit dat onderzocht wordt wat Boerhaave als calvinist, chemicus en arts bewoog. Voorts biedt dit stuk een wijdlopig panorama van onderwerpen die daartoe aan de orde zullen komen, nuttig voor zover algemene informatie wordt verstrekt die de verdere lectuur dient (bijvoorbeeld over de leidende positie van de fysicotheologie in de Republiek of over de geringe heftigheid waarmee het debat tussen iatrochemici en traditionele artsen hier verliep), maar niet functioneel voor zover dit stuk in kort bestek op talrijke details vooruitloopt. Dan het eerste hoofdstuk, handelend over Boerhaaves vermeende spinozisme. Op de stelling van Wim Klever dat Boerhaave, evenals zijn leermeester Burchard de Volder, een cryptospinozist is geweest, reageert Knoeff genuanceerd: tot op zekere hoogte was hij dat. Boerhaave bezat het Tractatus Theologico-Politicus (p. 31) en onderschreef het pleidooi van de filosoof voor tolerantie, niet anders dan menig ander lid van de Nederlandse intellectuele elite overigens. Terzijde zij opgemerkt dat de professor blijkens de catalogus van zijn bibliotheek meer onrechtzinnige boeken bezat dan Knoeff opnoemt: een Nederlandse vertaling van genoemd Tractatus, een Philopater-roman, Meyers De philosophie, d'uytleghster der H. Schrifture en meer andere. Boerhaave was het, aldus Knoeff, met Spinoza eens dat de bijbel bij zorgvuldige lezing zichzelf uitlegt. Zij toont aan dat hij afkerig was van scholastieke orthodoxie,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 ook de weg afwees die cartesianiserende coccejanen hadden ingeslagen en zich kantte tegen het gebruik van chemische modellen bij de uitleg van bijbelse verhalen. Knoeff maakt aannemelijk dat Boerhaaves sympathie uitging naar de natuurfilosofie van Newton waarin God de natuur actief bestuurt, zonder dat hij dit stelsel integraal aanvaardde. Tegen Klevers stelling dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 39

Boerhaave in zijn Institutiones Medicae de structuur volgt van Spinoza's Ethica brengt zij in dat overeenkomst met Hippocrates' Aphorismen meer voor de hand ligt (p. 25, noot), een gouden vondst die helaas onuitgewerkt blijft. Bij zijn Leidse promotie in 1690 verwierp Boerhaave duidelijk het materialisme van Epicurus, Hobbes en Spinoza, meldt Knoeff (p. 29), en het Deus sive natura van laatstgenoemde was voor hem onbespreekbaar, maar hij deelde de opvatting van de filosoof dat het zoeken naar God met natuuronderzoek moet beginnen en dat volledige kennis van het goddelijk wezen onmogelijk is. De inherente noodzaak der eerste beginselen van de natuur, zoals Boerhaave die zag, impliceert een determinisme dat dichter in de buurt van Spinoza komt dan de professor zal hebben vermoed, een interessante gedachte van Knoeff (p. 48, 51). Minder overtuigend is haar opinie, voorgedragen in dit eerste hoofdstuk en daarna steeds weer herhaald, dat Boerhaave zijn theologisch ideaal niet opgaf toen hij wegens vermeend spinozisme in opspraak was geraakt en niet meer op een positie als zielzorger hoefde te rekenen, maar deze levensroeping als natuuronderzoeker trouw bleef. Wat hij als professor in Leiden ging doen was iets anders dan hij ergens in de Republiek als predikant-geneesheer had kunnen verrichten. Dat de mogelijkheden en onmogelijkheden van die twee carrières wel erg veel verschilden, moet hem van meet af aan duidelijk zijn geweest.

Hoofdstuk 2, handelend over Boerhaave als calvinist, lijdt aan een euvel dat schrijfster ook ruiterlijk toegeeft. Boerhaave heeft namelijk over de geloofsleer die hij aanhing, nauwelijks iets geschreven (p. 60). Hij zal de doctrines van zijn omgeving wel aanvaard hebben, oppert Knoeff (p. 66). Zijn levenswijze was calvinistisch, meent zij, al erkent zij dat daar weinig bewijs voor is te vinden (p. 65). Toch probeert Knoeff op wat naïeve manier keer op keer het calvinisme van Boerhaave te demonstreren. De zorgzaamheid van zijn ouders waaraan hij een voorbeeld nam, noemt zij bijvoorbeeld calvinistische zelfverloochening (p. 67). Maar alle goede ouders gedragen zich zo. Net als Calvijn haalt Boerhaave psalm 104 aan, meldt Knoeff (hfst. 3, p. 134). Talrijke niet-calvinisten hebben die prachtige tekst echter ook geciteerd. Geen toereikende argumenten dus om Boerhaave een levenshouding toe te schrijven, doordrenkt van doctrinair calvinisme. Ook het nauwe verband dat schrijfster bespeurt tussen Boerhaaves religie en zijn wetenschap, is een onbewijsbare constructie. Want al vallen er enige overeenkomsten te constateren tussen zijn ideeën en denkbeelden die bij Calvijn of latere geestverwanten van die hervormer kunnen worden aangetroffen, dan volgt daar nog niet zonder meer uit dat Boerhaaves chemie of fysica als ‘calvinistisch’ geëtiketteerd zouden mogen worden. Met alle respect voor de interessante schets die Knoeff in hoofdstuk 2 presenteert van de denkwerelden van Calvijn en van Beza, vertegenwoordiger van het vroege calvinisme, hun natuurbeeld en daarmee samenhangende theologie maakten deel uit van een cultuurhistorische context welke aanmerkelijk verschilde van die in Boerhaaves tijd. Overeenkomstige formuleringen betekenen dan niet meer hetzelfde. Het zou wat uitgemaakt hebben als Boerhaave uitdrukkelijk had geproclameerd in een calvinistische traditie te willen staan. Maar zoiets heeft hij niet gedaan en hij heeft, zoals Knoeff in het vervolg van haar boek ook registreert, herhaaldelijk bewijzen van het tegendeel geleverd. Zo volgde hij niet Calvijns opvatting van de wil (hfst. 3, p. 92) en nuanceerde hij onbekommerd diens opvatting van het menselijk

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 kenvermogen (hfst. 3, p. 141). Heel merkwaardig klinkt dan ook de bewering in Knoeffs Conclusion dat Boerhaave natuurwetenschappelijk een eclecticus was en dat hij juist daarom het calvinisme nodig had als ‘specific frame of mind’. Bij natuurwetenschappelijk eclecticisme had toch veel beter een theologisch eclecticisme gepast, zou men zo denken.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 40

In dit tweede hoofdstuk, een beschouwing die minder breedvoerig had mogen zijn, onderneemt Knoeff ook een vergelijking van het het calvinisme met andere reformatorische stromingen en een confrontatie van het Nederlandse calvinisme met dat in het buitenland. De lectuur van de betreffende passages stelt de lezer voor enkele verrassingen. Bijvoorbeeld de bepaald opzienbarende bewering: ‘In Calvin's view, murder as well as marriage are contrary to the order of nature’ (p. 103). Dit strookt niet bepaald met de bekende opvatting van Calvijn dat het huwelijk weliswaar geen sacrament is maar zeker een goede en heilige ordonnantie Gods (Institutie: IV. 19, 34). Ook de studie van Susan E. Schreiner The theater of His glory (Durham, North Carolina, 1991) waarop Knoeff zich blijkens haar voetnoten voor deze bewering baseert, biedt geen uitkomst. Onjuist is voorts dat het besef een uitverkoren volk te zijn, een nieuw Israel, kenmerkend zou zijn voor de Engelse Puritans. Onder Nederlandse calvinisten was die gedachte niet minder gangbaar, zoals C. Huisman in zijn studie Neerlands Israël (Dordrecht 1983) heeft aangetoond. Uiteraard maakt Knoeff veel werk van het onderscheid tussen Boerhaaves denkbeelden en de cartesiaanse. Zo zegt zij dat Boerhaave een onoverbrugbare scheiding tussen lichaam en ziel afwees en voor de oplossing koos van een voor het menselijke bevattingsvermogen ontoegankelijke ‘harmony established by God’ (p. 89). Jammer dat hier een term wordt gebezigd die aan Leibniz' harmonia praestabilita doet denken, terwijl het veeleer gaat om de toen onder Nederlandse theologen - Balthasar Bekker is een voorbeeld - zeer gangbare occasionalistische zienswijze. Dat Boerhaave zich door de universele twijfel te verwerpen aan de zijde der Voetianen zou hebben geschaard (hfst. 1, p. 42), is geen sterk argument daar die methode in de loop van de tijd onder vuur is genomen door anticartesianen van allerlei pluimage, te beginnen met Hobbes (Troisièmes objections). Knoeff betoogt dat Boerhaave voor het orthodoxe calvinistische standpunt opteerde, toen hij stelde dat God werkt door middel van causae secundae. Maar er waren zeker ook degelijke calvinisten die causae finales niet uitsloten, zoals Robert Boyle (A Disquisition about the final causes of natural things..., 1688, in hetzelfde jaar in Nederlandse vertaling verschenen). Het besef niet tot de essentie van de geschapen natuurlijke dingen te kunnen doordringen en in samenhang daarmee het bewustzijn dat zeker hun Schepper nooit door het menselijk verstand kan worden doorgrond, maakte in de genoemde gevallen deductief denken voor calvinisten tot iets aanmatigends, stemde hen tot een nederige geestelijke houding en dreef hen, aldus Knoeff, tot het inductieve empirisme (p. 74, 98-99, passim). Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat veel empiristen door andere motieven werden gedreven en zich met name lieten inspireren door de ideeën van Francis Bacon die ook in de Republiek zeer bewonderd werden. Boerhaave prees om hun kijk op God en de natuur zowel Bacon als de calvinist Boyle (hfst. 3, p. 115-116). Een probleem dat door Knoeff wordt onderkend maar niet opgelost (p. 86-87, hfst 3 passim), vloeit direct voort uit het door haar veronderstelde directe verband tussen calvinisme en inductieve methode. Laat het waar zijn dat het besef van een door de erfzonde gecorrumpeerde ratio - een algemeen christelijk gevoelen overigens, al verschillen de kerken van mening over de mate van die beschadiging - calvinisten tot het nederige inzicht heeft gebracht dat de mogelijkheden van deductief denken beperkt zijn en inductie de kennis naar ware kennis opent, dan nog valt het moeilijk te begrijpen waarom zij inductie voor het genoemde bederf immuun hebben geacht. Omdat het slechts om simpele waarnemingen zou zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 gegaan? Dat biedt geen acceptabele verklaring. Boerhaave cum suis voerden immers geen eenvoudige proefjes uit, maar ingewikkelde en soms langdurige experimenten waaraan doordachte strategieën ten grondslag lagen. Kortom het empiristische scheepje was logischerwijze gedoemd op dezelfde klip te stranden als het hoogmoedige deductieve

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 41 vaartuig. Niet erg geloofwaardig is voorts de redenering waarmee Knoeff poogt te verklaren waarom Boerhaave een aantal fysicotheologische beschouwingen heeft geschrapt in zijn uitgave van Jan Swammerdams werken, verschenen onder de titel Bijbel der Natuure (p.76-79). Boerhaave zou afkerig zijn geweest van Swammerdams mysticisme, oppert Knoeff. Maar hij liet tekst weg die van voor Swammerdams mystieke periode dateert, zoals door Lindeboom is aangetoond. Knoeff maakt daar melding van. Vreemd genoeg komt zij echter niet op het idee dat de manier waarop Boerhaave de schaar hanteerde, wel eens zou kunnen wijzen op een interesse die veel meer naar insecten, kortom de natuur uitging, dan naar daaraan te verbinden godsdienstige beschouwingen. In plaats van haar opvatting van Boerhaave als een door zijn religieuze natuuropvatting bevlogen geleerde wat te mitigeren rechtvaardigt zij de ingrepen van de tekstbezorger door die uit te leggen als ingegeven door de robuuste nuchterheid van diens calvinistisch geloof. Tevens vergeet zij daarbij aan een gegeven te herinneren dat gezien Boerhaaves anticartesianisme in de onderhavige kwestie een rol kan hebben gespeeld. Swammerdam had een cartesiaanse wetenschapsfilosofie gehuldigd, zoals door C.L. Thijssen-Schoute in haar Nederlands cartesianisme (1954) en door J. Bots in zijn Tussen Descartes en Darwin (1972) wordt meegedeeld. Belangrijke boeken, die in de bibliografie van dit proefschrift ontbreken zoals veel andere Nederlandstalige publicaties. Vreemd is ook dat Knoeff op gezag van Jonathan Israel in wie zij als vraagbaak over Nederlandse zaken blijkbaar veel vertrouwen stelt, zonder protest verkondigt dat Boerhaaves geestverwant Bernard Nieuwentyt de strijd over fundamentele standpunten van Spinoza en Christiaan Huygens ontweek door schuil te gaan achter de borstwering van een onvoorwaardelijk geloof (p. 101). Het is de vraag, of Israels bewering hout snijdt. En het blijft helaas ook de vraag, hoe Knoeff zich tot dit standpunt verhoudt. Intrigerend is tenslotte Knoeffs waarneming dat zich in Boerhaaves oraties twee parallelle ontwikkelingen aftekenen. Hij verruilde op den duur zijn mechanistische standpunt voor vitalistische beginselen en sprak daarbij vrijmoediger, ‘more boldly’, over zijn calvinistische geloof (p. 95-96). Eerder in haar studie verklaart Knoeff echter: ‘Boerhaave [...] hardly wrote about his theological beliefs’ (p. 60). Registreren dat iemand nauwelijks iets over een bepaald onderwerp zegt, doch dit op den duur toch vrijmoediger doet, vergt een uiterst verfijnd waarnemingsvermogen. Subtieler dan de auteur van deze recensie gegeven is.

In de rest van Knoeffs dissertatie, de hoofdstukken 3 en 4, gaat het gedetailleerd over Boerhaaves ideeën betreffende chemie en alchimie alsook over de medische implicaties daarvan. Steeds worden deze in verband gebracht met zijn calvinisme terwijl veelal sprake is van religieuze standpunten die christenen van uiteenlopende denominaties delen. Ziet men echter aan het calvinistische keurslijf voorbij dat Boerhaaves denkwereld hier aangemeten is, dan biedt de tweede helft van dit boek interessante, ja vernieuwende inzichten. Daarover enige notities, eerst aangaande hoofdstuk 3. Belangrijkste bron voor de kennis van Boerhaaves chemie is het handboek Elementa chemiae (in 1731 beschikbaar), zoals Knoeff terecht stelt (p. 108). Dit omvangrijke werk behelst immers de neerslag van vele jaren experimenteel onderzoek, begonnen toen Boerhaave nog student was. Knoeff heeft zich slechts incidenteel van de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 oorspronkelijke editie der Elementa bediend en om niet al te zeer door het lastige Latijn geplaagd te worden haar toevlucht genomen tot een Engelse vertaling, te weten die door Peter Shaw (1741). Zulks in plaats van te grijpen naar de official translation door de Leidse student Timothy Dallowe (1735). Zij vaart daarbij op het kompas van J.R.R. Christie, auteur van een overzicht van de achttiende-eeuwse

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 42 scheikunde, maar erkent wel dat Shaw de Latijnse tekst soms mitigerend weergeeft (p. 108). Knoeffs voorkeur voor Shaw is dus weinig gelukkig. Een schot in de roos is daarentegen haar typering van de Elementa als een verhandeling die didactisch bedoeld was en niet als een receptenboek. Boerhaave ging het meer om de manner dan om de matter (p. 117), las zij in Shaws (!) inleiding. Als scheikundige stond Boerhaave open voor theorieën van betrouwbare alchemisten uit het verleden, de veteres auctores, en behield deze interesse tot op hoge leeftijd. Dit laatste maakt Knoeff aannemelijk op grond van Boerhaaves correspondentie en laboratoriumaantekeningen, waarmee zij zich distantieert (p. 113) van het standpunt dat H.A.M. Snelders had ingenomen in zijn De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Knoeff signaleert Boerhaaves bewondering voor de zogeheten Boyle lectures (p. 116). Zij maakt echter niet duidelijk of tijdgenoten hem hebben beschouwd als een representant van de in deze publicaties uitgedragen fysicotheologische denkwijze. Consultatie van de artikelen over Boerhaave in de belangrijke geleerdentijdschriften die de Republiek rijk was - ‘journaux’ als het Journal litéraire en de Bibliothèque raisonnée, de Nederlandstalige Boekzael van de geleerde werelt en vele andere - had dit kunnen uitwijzen maar schrijfster zwijgt daarover. Een betreurenwaardige omissie. Voorzichtig kwalificeert Knoeff de disputatie De cohaesione corporum die de student Boerhaave in 1687 hield als ‘not very clear’, maar ze doet in dit stuk wel de belangrijke ontdekking dat Boerhaave toen al een occulte dimensie van de natuur aanvaardde: ‘Dantur occultae qualitates’ (p. 118-119). Knoeff herinnert eraan dat Boerhaave algemeen beschouwd wordt als degene die het newtonianisme in Leiden geïntroduceerd heeft - populair werd het er overigens door toedoen van 's Gravesande - maar dat de meningen sterk verschillen over de aard en het gehalte van Boerhaaves acceptatie van het stelsel van de Engelsman. Het is zeker een verdienste van Knoeffs boek dat het aan de genoemde discussie een nuancerende bijdrage levert door aannemelijk te maken dat Boerhaave in het eerste decennium van de achttiende eeuw newtoniaanse opvattingen aanhing, maar deze vanaf 1710 gedeelteljk herzag (p. 120-121; uitwerking in hoofdstukken 3, 4 passim). Boerhaave had geen reden om Newton te wantrouwen. Hij was niet bekend met diens heterodox antitrinitarisme, kende alleen zijn Principia en Opticks en kon zijn opvatting delen dat er geen noodzakelijkheid bestaat maar dat God met onbeperkte macht Zijn schepping regeert waarvan hij de natuurwetten schiep en dus ook kan veranderen. Newton ontwikkelde een atomisme dat vrij was van atheïsme en materialisme en dus als model kon dienen voor de corpusculaire theorie van uiterst eenvoudige deeltjes die Boerhaave als chemicus hanteerde. Helder weet Knoeff voorts uit te leggen waarin Newton en Boerhaave blijken te verschillen. Newtons god is de in de natuur letterlijk alomtegenwoordige causa prima; Boerhaaves god werkt in de natuur op indirecte wijze, dat wil zeggen middels een causa secunda als zuiver vuur (‘pure fire’). Newtoniaanse immanentie versus transcendentie bij Boerhaave (p. 137-138). Boerhaaves strategie als scheikundige was er meer op gericht kennis te verwerven omtrent de krachten die in de stof beweging en verandering veroorzaken dan om gegevens te vergaren betreffende de samenstelling van stoffelijke objecten, constateert Knoeff. De op zich inerte en passieve materie ontvangt, aldus Boerhaave, van de Schepper constant bewegingsinjecties. Chemisch onderzoek is dus eerbiedige waarneming van Gods handelen (p. 124). Zeker is hierin een religieuze motivatie van het onderzoek gelegen, maar niet speciaal een calvinistische, zoals Knoeff steeds

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 wil. Om de latente krachten te ontdekken die God de materie verleent, maakte Boerhaave gebruik van menstrua (‘oplossers’). Wat Knoeff daarover meedeelt, met name over hun toepassing bij Boerhaaves cohesie-onderzoek, is zeker belangwekkend. Hij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 43 onderscheidde vier soorten menstruum en concludeerde dat er naast mechanische werkingen van een mystieke oorzaak sprake moest zijn, een ‘appetite of union’, door hem beschreven als ‘amicitia; si amor dicendus copulae cupido’ (p. 125-127). Vuur was voor Boerhaave de ‘oplosser’ bij uitstek, ‘an almost universal solvent’. Naast ‘vulgar fire’, kenbaar aan waarneembaarheden als vlammen, rook en as, onderscheidde Boerhaave ‘pure fire’, een alles doordringende ‘spirit’ waarvan God zich bedient om in Zijn schepping te werken. Boerhaave meende dat ‘pure fire’ zich onder meer door wrijving en de werking van een brandglas laat verzamelen in een pabulum van alcohol en olie. Knoeff identificeert ‘pure fire’ als een niet mechanisch werkend causaal moment in Boerhaaves chemie. Helaas valt in haar belangwekkende beschouwing (p. 130-138) niet altijd goed uit te maken of met het woord ‘fire’ gewoon of puur vuur is bedoeld, wat de duidelijkheid schaadt. Niet te billijken valt dat sterke overeenkomsten tussen een theorie van Jacob Böhme en Boerhaaves gedachten over ‘pure fire’ Knoeff er niet van weerhouden het concept van laatstgenoemde toch ‘specifically Calvinist'’ te noemen (p. 130, noot). Onhelder is voorts de in dit hoofdstuk (p. 140) en ook elders in Knoeffs boek als calvinistisch gepresenteerde opvatting dat God het menselijk intellect ware kennis inprent evenals Hij de schepping daarvan voorziet. Is onze ratio niet ook schepping? En waar wordt in de schepping kennis aangetroffen behoudens in die ratio? Aan het slot van hoofdstuk 3 beroept Knoeff zich op Boerhaaves correspondentie met Cromwell Mortimer, secretaris van de Royal Society, om te bewijzen dat Boerhaaves experimenten met metalen typisch calvinistische chemie waren. Dat de documenten erover doordesemd zijn van christelijk geloof, lijdt geen twijfel. De calvinistische signatuur daarvan wordt echter niet overtuigend aangetoond.

Dit laatste dient ook gezegd te worden over de talrijke verwijzingen naar calvinisme in Knoeffs laatste hoofdstuk dat verder handelt over de plaats die de chemie in Boerhaaves geneeskunde innam. Vanaf ca 1710 een zeer belangrijke plaats. Het genoemde hoofdstuk 4 heet uit vier gedeelten te bestaan (aldus p. 162-163) waarvan het laatste verdonkeremaand blijkt te zijn, althans niet als zelfstandige paragraaf is gemarkeerd. Knoeff betoogt dat Boerhaaves medische ontwikkeling ten minste drie fasen telt: een cartesiaans-mechanistische periode toen hij leerling was van Senguerd en De Volder, een newtoniaans stadium van korte duur en een fase van afnemend newtonianisme waarin ook krachten van afzonderlijke lichamen en hun onderdelen een rol gingen spelen. Dat Boerhaave op den duur laatstgenoemde krachten toeliet, verklaart Knoeff uit zijn calvinisme (p. 168), wat de vraag doet rijzen waarom diezelfde godsdienst hem niet eerder op die weg had gebracht. Tussen 1709 en 1715 ontwikkelde Boerhaave de opvatting dat alle verschijnselen resulteren uit diep verholen liggende kiemkrachten, ‘seminal principles’, door hem poëtisch aangeduid als de scheringdraden van het weefsel der natuur (p. 178-179). Knoeff acht het mogelijk dat Boerhaave in een latere fase zijn leer van de ‘seminal qualities’ verder ontwikkeld heeft onder invloed van Jan Baptist van Helmont maar neemt desondanks bij de Leidenaar een ‘particular Dutch Calvinist approach in medicine’ waar (p. 181-182). Vreemd! Geloofwaardiger is Knoeff waar zij betoogt dat Boerhaave op den duur een zelfstandige chemie van levende objecten wist te ontwerpen die geen bijwagen meer was van de fysica. In dit verband waarschuwt zij voor de voetnoten van Peter Shaw in A new method of chemistry (1741) die Boerhaave te veel naar het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 newtonianisme trekken (p. 192-193). Onbegrijpelijk dus dat zij zich van deze vertaling van de Elementa chemiae heeft willen bedienen. Om de ontwikkeling van Boerhaaves opvattingen scherp in beeld te brengen confronteert zij deze in een aantal interessante bladzijden met de newtoniaanse geneeskunde van zijn tijdgenoten Archibald

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 44

Pitcairne en James Keill. Zij laat zien dat Boerhaave niet als zij attractie voor de oorzaak houdt van levensverschijnselen als de samentrekking van de spieren en de beweging van het bloed maar on-mechanische entiteiten als effluvia en spiritus rector (p. 186-191). Vanaf 1715 was Boerhaaves chemisch onderzoek gericht op het ontdekken van latente krachten in een wereld die hij, aldus Knoeff, vol wist van en opgebouwd uit ‘vitalistic principles’ (p. 208). Op grond van zijn experimenten met urine wees hij de zienswijze af van iatrochemici als Franciscus dele Boë Sylvius en Louis Lémery die alle lichaamsprocessen verklaarden in termen van fermentatie door de vermenging van zure en alkalische deeltjes in het bloed (p. 200). Over Boerhaaves receptuur kon Knoeff weinig meedelen: hij trainde zijn leerlingen in het begrijpen van de oorzaken van ziekten en was er niet op uit hen van een receptenboek te voorzien, aldus Knoeff (p. 203). Grotere uitvoerigheid over de door Boerhaave voorgeschreven medicaties was nochtans mogelijk geweest en zou het belang van Knoeffs dissertatie hebben vergroot. Waardevol is in ieder geval haar constatering dat de meeste door Boerhaave voorgeschreven geneesmiddelen een plantaardige basis hebben, dit omdat hj meende dat plantaardige en animale entiteiten een overeenkomstige bouw bezitten (p. 203-204). Boerhaave was voorzichtig met metalen in medicaties maar schreef bij ernstige venerische ziekten toch kwik voor (aldus Aphrodisiacus, sive de lue venerea, 1728; Knoeff gebruikte de Engelse vertaling van dit werk van Boerhaave uit 1729). Opmerkelijk is dat Boerhaave zich hierbij door iatrochemici liet leiden van wie hij overigens afstand had genomen (p. 205-206). Aan menstrua schreef Boerhaave wel geen universele geneeskrachtige werking toe, maar hij stelde veel vertrouwen in hen en verwerkte ze onder meer in medicijnen tegen kanker (p. 202). Water drinken en de consumptie van melk achtte Boerhaave wenselijk, wanneer het lichaam gekweld wordt door elementen met te grote ‘scherpte’. Menige patiënt stuurde hij de via lactea op. Aardig hoewel niet nieuw is, wat Knoeff vertelt over de medische adviezen die Boerhaave verstrekte aan zijn Weense vriend Joannes Baptista Bassand. Boerhaave verklaarde vele malen met nadruk dat het lichaam werkt als een machine. Een uitspraak die er deïstisch uitziet. Zij lijkt in te houden dat een primaire stimulus, van God afkomstig, door de natuur wordt omgezet in lichaamsbewegingen wier voortzetting en diversificatie zich verder zonder Gods bemoeienis voltrekken. Uiteraard strookt zo'n zienswijze heel slecht met Knoeffs opinie dat Boerhaave zich als onderzoeker liet leiden door ‘his Calvinist beliefs’. Zij haalt dan wonderlijke capriolen uit om haar stelling te handhaven en voert onder meer aan dat de opvatting van het lichaam als een machine een veilige weg naar kennis garandeert, omdat zij de mens ervan weerhoudt God in de kaart te willen kijken (p. 197-198). Hoe onlogisch! Een machine is immers een constructie die van onderdeel tot onderdeel te begrijpen valt en daarmee ook het plan van degene die platen en buizen, schroeven en moeren tot één geheel verenigd heeft. Boerhaaves vergelijking van het lichaam met een machine had nauwkeurig gesitueerd moeten worden als halte op een historisch traject waarvan de concepten van Descartes en Lamettrie belangrijke tussenstations zijn. Dan was misschien duidelijk geweest wat hij bedoelde.

Zo is deze jongste studie over Boerhaave een werk dat teleurstelt. Niet in de eerste plaats door ontsierende slordigheden, maar door de hardnekkigheid waarmee tussen een specifieke christelijke geloofsrichting en wetenschap dwingende verbanden

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 worden gesuggereerd. Een en ander laat onverlet dat dit boek uitstekende passages bevat over Boerhaaves werkzaamheid als scheikundige en medicus.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 45

Tegen een poldermodel van de wetenschapsgeschiedenis Antwoord op de boekbespreking van J.J.V.M. de Vet Rina Knoeff

In het algemeen is een boekbespreking - of die nu positief of negatief uitvalt - een ‘reclame’ voor het betreffende boek en daarom te verkiezen boven een situatie waarin een wetenschappelijk werk wordt genegeerd en in het geheel niet besproken. Hoewel ik natuurlijk de voorkeur geef aan een lovende bespreking (wie niet?) beschouw ik, om bovengenoemde reden, de extreem lange bespreking van De Vet als een eer. Niettemin ben ik blij met de ruimte die de redactie van dit tijdschrift mij heeft gegeven om op de kritiek van De Vet te reageren. Het doet me genoegen dat De Vet het in hoofdzaak eens is met de stellingname van mijn boek. Immers, ook De Vet heeft opgemerkt dat er een religieuze motivatie is gelegen in Boerhaaves werk. Echter hij stelt dat deze een uitdrukking is van ‘een algemeen Christelijk gevoelen’ en dat om die reden mijn typering van Boerhaaves werk als zijnde calvinistisch ongefundeerd is. Mijns inziens komt De Vets kritiek op mijn werk voort uit een wijze van geschiedschrijving die uitloopt op een poldermodel waarbij cruciale verschillen worden verdonkermaand en een toevlucht wordt gezocht in nietszeggende vaagheden. De Vets typering van Boerhaaves religieuze motivatie als ‘algemeen Christelijk gevoelen’ is zo'n vaagheid. Bovendien bewijst De Vet met zijn argumentatie dat hij niet op de hoogte is van recent onderzoek in de wetenschapsgeschiedenis, waarin veel aandacht is voor specifiek religieuze contexten van vroegmoderne wetenschapsbeoefening. Mijn boek past binnen deze recente manier van geschiedschrijving, waarin op zoek gegaan wordt naar specifieke, soms controversiële, verklaringen naar het waarom van ontwikkelingen, ideeën en systemen. Dus niet de vraag hoe Boerhaave zijn natuurwetenschap vormgaf, staat in mijn boek centraal. Het is veeleer de vraag waarom Boerhaave zijn systeem zo vormgaf. Natuurlijk is een correcte weergave van het historisch bronnenmateriaal een eerste vereiste voor de bespreking van de laatste vraag. In die zin ben ik blij met de correcties die De Vet suggereert. Gelukkig raken typefouten de inhoud van het boek niet, ook al meent De Vet dat ik de originele teksten daardoor niet goed begrepen heb. Helaas moet ik echter ook constateren dat De Vet in zijn ijver fouten te signaleren, regelmatig ongefundeerde kritiek levert. Er is bijvoorbeeld geen enkel bezwaar de Hollandse samenleving in Boerhaaves tijd te typeren als calvinist society. Zo leven wij tegenwoordig in een ‘seculiere samenleving’ waarin protestanten, rooms-katholieken, moslims enzovoorts wonen. De Vet kan ook beter eerst het woordenboek erop naslaan wat de Engelse uitdrukking policing a system betekent, alvorens mijn gebruik van het Engelse ecclesiastical police te bekritiseren. En waarom moet De Vet kritiek leveren op mijn gebruik van de Engelse vertaling van Peter Shaw in de discussie van Boerhaaves chemie? Ik heb duidelijk gemaakt dat deze vertaling het origineel even goed weergeeft als de vertaling van Dallowe. Bovendien heb ik waar nodig een alternatieve vertaling gegeven. Ik heb voor mijn reactie maar beperkt ruimte, dus zal ik verder niet in detail ingaan op alle kritiekpunten van De Vet. Ik zal me vooral beperken tot de inhoudelijke kant van de zaak. Eerst zal ik een korte samenvatting geven van mijn argumenten.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 In mijn boek baseer ik Boerhaaves natuuronderzoek op twee calvinistische doctrines. 1) De idee dat de natuur inzicht geeft in het Goddelijk ontwerp van de schepping. 2) De idee dat het menselijk intellect door de zonde is geïnfecteerd en uit zichzelf niet tot ware kennis kan komen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 46

Vooral de radicaliteit van het tweede aspect, specifiek voor het Nederlandse calvinisme, heeft ertoe geleid dat natuuronderzoekers een voorkeur hadden voor empirisch onderzoek. Boerhaaves opvattingen over intellect en wil liggen volledig in de lijn van de geschriften van Calvijn. Bovendien paste Boerhaave calvinistische ideeën toe op zijn natuuronderzoek. Ik beweer nergens in mijn boek dat Boerhaave de doctrines van Calvijn tegensprak, dat hij, zoals De Vet foutief beweert, ‘bewijzen van het tegendeel heeft geleverd’ of dat Boerhaave ‘onbekommerd diens [Calvijns] opvatting van het menselijk kenvermogen’ nuanceerde. Niet alleen stelde Boerhaave het onvermogen van de menselijke rede aan de kaak en was hij een voorstander van experiment en observatie, maar hij riep ook op tot nederigheid in het verrichten van natuurwetenschappelijk onderzoek. De gedachte dat de mens het goddelijk ontwerp van de schepping kan kennen tot in de kleinste details getuigde, volgens Boerhaave, van een onvergeeflijke arrogantie. Hierin verschilde Boerhaave van de Engelse puriteinen, die, volgens het baconiaanse gezegde ‘kennis is macht’, geloofden in staat te zijn om via de natuurwetenschap de destructieve gevolgen van de zonde op te heffen en een hemels paradijs op aarde te creëren. Dit is een cruciaal verschil tussen Boerhaave en puriteinse wetenschappers. En niet, zoals De Vet onjuist mijn argumentatie weergeeft, ‘het besef een uitverkoren volk te zijn’. De ‘polderkritiek’ van De Vet op mijn stellingname kent twee grote problemen. In de eerste plaats miskent zij de verschillen in aanpak van natuurwetenschappers in binnen- en buitenland. Het voorgaande door de Vet niet begrepen onderscheid tussen Engelse puriteinen en Hollandse calvinisten is hiervan een voorbeeld. Onduidelijk blijft ook hoe De Vet kan handhaven dat verschillende kerken van mening verschilden over de mate van verduistering van het intellect, terwijl hij tegelijkertijd vasthoudt aan de idee dat onderlinge verschillen ondergeschikt zijn aan het ‘algemeen Christelijk gevoelen’. De Vets standpunt is des te vreemder omdat hij zich als cultuurhistoricus bewust zou moeten zijn van het belang van religieuze verschillen in de vroegmoderne tijd. Het tweede probleem van De Vets kritiek aan mijn adres is dat hij geen onderscheid blijkt te maken tussen zijn eigen persoonlijke opvattingen en informatie uit historische geschriften. Daardoor rukt hij passages uit mijn boek volledig uit hun verband. Het meest in het oog springt De Vets constatering dat Boerhaave niet zou kunnen beargumenteren dat het resultaat van observatie betrouwbaarder is dan de rede. Volgens De Vet waren Boerhaaves experimenten zo ingewikkeld dat het ‘empirische scheepje [...] logischerwijze gedoemd [was] op dezelfde klip te stranden als het hoogmoedige deductieve vaartuig.’ Dit is weliswaar een interessante gedachte, maar De Vets filosofische overtuigingen zijn niet bepalend voor wat historische figuren wel of niet kunnen hebben gedacht. Als De Vet gelijk had, zouden we ons voortaan de moeite van historisch onderzoek kunnen besparen. Een zelfde onwetenschappelijke vermenging van eigen mening en historische realiteit vinden we in De Vets vraag hoe de ratio als schepping Gods functioneert binnen de redenering dat God ware kennis net zo op het intellect projecteert als dat Hij verschijnselen in de natuur voorziet van hun eigen karakter. De Vet gaat hier volstrekt voorbij aan Boerhaaves idee dat de ratio is verlamd door de zonde en daardoor niet in staat zelfstandig tot ware kennis te komen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Dat Boerhaave een eclecticus was, is bekend onder alle Boerhaave-kenners. Het is natuurlijk belangrijk te zoeken naar de origine van zijn ideeën, zoals De Vet, die zich ontpopt als ware Boerhaave-adept, ook doet. Echter, dit is in het verleden al gedaan door onder andere Lindeboom en Luyendijk-Elshout. De volgende stap moet zijn, en juist dat poog ik in mijn boek te doen, te onderzoeken waarom Boerhaave bepaalde theorieën wel en andere niet accepteerde. Zo kunnen we ons afvragen waarom Boerhaave een aanhanger was van Francis

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 47

Bacon en niet van Georg Ernst Stahl. En waarom hij bepaalde religieuze passages in het werk van Swammerdam liet staan, terwijl hij andere eruit knipte. En waarom hij het werk van Boyle slechts gedeeltelijk accepteerde. En waarom de van origine stoïcijnse spermatikoi logoi in zijn chemie zo belangrijk waren. In mijn boek beargumenteer ik dat Boerhaave zijn keuzes niet zomaar maakte, maar dat deze geworteld waren in zijn religieuze opvattingen. Voor Boerhaave was de kerk er niet alleen voor de zondag, maar ook voor de rest van de week en hing hij zijn geloof niet samen met zijn zondagse jas aan de kapstok. Het is niet toevallig dat Boerhaaves calvinisme een verklaring biedt voor alle bovengenoemde vragen. De natuur volgens Boerhaave is een geschapen orde en door natuuronderzoekers kan een beperkte glimp worden opgevangen van Gods leiding. Gezien Boerhaaves religieuze visie op de natuur kan het niet verbazen dat het calvinisme Boerhaaves keuzes om bepaalde auteurs of passages wel of niet te accepteren beïnvloedde. Samenvattend, de vragen die ik in mijn boek probeer te beantwoorden zijn onontkoombaar. Het calvinisme geeft een specifiek antwoord op de gestelde vragen. De Vets ‘polderpoging’ Boerhaaves calvinisme te reduceren tot een ‘algemeen Christelijk gevoelen’ is geen vruchtbare optie. Onbedoeld geeft De Vet mij hierin gelijk. Zijn typering van Boyle als calvinist is zowel fout (Boyle was anglicaan, met wellicht enkele puriteinse invloeden), als inconsequent. Het is ongeloofwaardig mij te verwijten Boerhaaves werk te typeren als calvinistisch om vervolgens zelf de typering ‘calvinist’ klakkeloos toe te passen op een andere vroegmoderne natuurwetenschapper. Is De Vet zelf beoefenaar van een geschiedschrijving die hij zo uitvoerig hekelt?

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 48

Recensieartikel

Anna de Haas (red.), m.m.v. Peter Altena, Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800, Zutphen, Walburg Pers/Stichting Jacob Campo Weyerman 2002; 255 blz. ISBN: 90-5730-219-5 Joris van Eijnatten

Een mooi stelletje bij elkaar, die achttiende-eeuwse criminelen achter slot en grendel. De lezer vindt er heel wat in deze bundel, godslasteraars, verraders, oplichters, paskwilschrijvers, dronkelappen en één moordenaar, gevangen in negentien opstellen en bewaakt door korte beschouwingen over censuur, gevangeniswezen, zielzorg en seks. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap, een toepasselijker thema had de Stichting Jacob Campo Weyerman ter gelegenheid van haar 25-jarig jubileum nauwelijks kunnen bedenken. Het is vooral de zelfkant van de maatschappij die zich in deze fraaie, nauwgezet geredigeerde bundel aan de lezer toont; een bonte ondergrondse van delinquenten en devianten. De besproken scribenten kregen allen, inclusief Weyerman, tegen wil en dank het stempel van crimineel opgedrukt. Voor hun illegaal tijdverdrijf hebben deze maatschappelijke randfiguren moeten boeten, sommigen meer dan anderen. Geen volmaakter academie ‘dan een getralyde studeerkamer’ veronderstelde Weyerman toen hij nog als vrij man rondliep, maar het lachen zal hem in zijn negen jaar van armoedige gevangenschap wel snel zijn vergaan. Niemand vond de gevangenis prettig, al was het alleen maar omdat vlekkeloze eer en onbezoedelde reputatie in de o zo vormelijke, keurige achttiende-eeuwse bovengrondse onmisbaar waren. Wie een maatschappelijke carrière ambieerde of sociaal aanzien najoeg, kon haar of zijn inhechtenisneming beter verzwijgen. Van één misdadiger in deze bundel valt niet eens meer na te gaan óf, en zo ja, waarom hij veroordeeld werd, zo rigoureus heeft hij zijn sporen weten uit te wissen. De negentien oefeningen in forensische geschiedschrijving worden voorafgegaan door enkele opstellen die context en achtergrond bieden. De essays over censuur en gevangeniswezen zijn in dit opzicht zeer geslaagd. Geen van beide thema's is nieuw, waardoor de auteurs konden leunen op secundaire literatuur. De essays over pastorale zorg en boevenliefde zijn qua thema vernieuwender, maar bieden minder context omdat zij in feite case studies in plaats van overzichtsartikelen zijn. Doen gevangenen hét, en zo ja, waar, hoe en met wie? In een gelikte beschouwing over liefde en literatuur wordt aan de hand van twee paartjes de Nederlandse tralie-erotiek besproken. ‘Malsche schoot’ geldt als de meest gewaagde literaire uitdrukking. De vergelijking die vervolgens tussen de gevangenen en de markies De Sade wordt gemaakt, lijdt daardoor aan enige overkill. Tegen de seksuele praktijken van de beruchte Fransman kon een brave Hollandse burgerborst natuurlijk niet op. We komen uiteindelijk alleen te weten dát de twee gevangenen het deden, helaas niet omdat zij daar in geuren en kleuren over schreven, maar vanwege het prozaïsche feit dat hun liefjes buiten de nor van kinderen bevielen. Misschien levert toekomstig onderzoek naar de wulpse versjes van Pieter Boddaert jr., één van de besproken delinquenten, nog interessante gegevens op over het verband tussen gevangenschap en erotiek.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Over de bredere praktijk van de zielzorg komen we evenmin veel te weten, hoewel de gekozen casus van een dief en zelfmoordenaar die met doorgesneden keel alsnog reutelend aan de galg wordt gehangen, beslist tot de verbeelding spreekt. Het was dominee Jan Scharp niet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 49 gelukt deze inbreker te bekeren. Elders wordt verhaald van een verkrachter die al even onbekeerd en zonder tekenen van berouw door de rechter het hiernamaals werd ingestuurd. Deden spectaculaire bekeringen zich ook voor, vraag je je af, en zo ja, welk motief had zo'n nieuwgeborene dan? Bevrijding van de zonde, verlossing uit gewetensangst, verhoopte matiging van straf, terugwinning van een reputatie? Welk aandeel had de geestelijke hierin? Je zou meer willen weten over de verhouding tussen zielzorgers en geïnterneerden in het algemeen. Uiteraard draait het in deze bundel vooral om de opstellen over de individuele schurken en schavuiten. Het heeft weinig zin om in dit korte bestek elk opstel en zijn schrijver apart te behandelen: er zitten onder de pares zonder meer enkele primi, maar in het algemeen mag gesteld worden dat elk artikel zonder meer de moeite van het lezen waard is. Dat niet elke bijdrage origineel materiaal presenteert, doet niets af aan het heugelijke feit dat nu in één bundel op unieke wijze ettelijke schrijvende criminelen de revue passeren (in chronologische volgorde naar het jaar van gevangenneming). Elke misdadige microkosmos biedt een boeiend doorkijkje in de bewogen macrowereld van de achttiende eeuw. Hulde daarom aan alle auteurs, en lof voor het redactionele strafkamp waarin dit ongeregeld gezelschap van verwoede dixhuitiémisten aan ijzeren discipline is onderworpen. Al die doorkijkjes vragen natuurlijk om een conclusie, een interpretatie, een inschatting van de bredere betekenis voor onze kennis van de achttiende eeuw van de combi criminaliteitschrijverschap. De lezer zal haar of zijn eigen armen uit de mouwen moeten steken, want Achter slot en grendel zelf laat het bij negentien afzonderlijke biografietjes. In het voorwoord (‘losse gedachten over schrijvers’) worden wel wat hypothesen aangereikt, en verder veroorloven enkele auteurs zich af en toe korte beschouwende uitstapjes. Ik kom hier nog op terug, maar probeer eerst na te gaan, of zich uit de vele gegevens überhaupt conclusies opdringen. Laten we doen alsof deze kleine selectie van wetsovertreders representatief is voor de penvoerende gedetineerde in het algemeen. De zestien schrijvers van wie de geboorte- en sterftedata min of meer bekend zijn, bereikten gemiddeld een leeftijd van meer dan 64 jaar. Dat is een behoorlijk hoog cijfer, al wordt het beeld enigszins vertekend door de spion en verrader Jacob Eduard de Witte, die 90 werd. Gemiddeld werd men op een leeftijd van ongeveer 39 in de bak gegooid. Ook nu verstoort De Witte, die met amper negentien zomers in de kraag werd gegrepen, het gemiddelde (hij wordt op de voet gevolgd door Franciscus Lievens Kersteman, die op zijn tweeëntwintigste voor het militair gerecht moest verschijnen). Desondanks is het duidelijk dat de meeste schrijvers pas op latere leeftijd in de lik belandden. Waarom? Werden ze onvoorzichtiger? Waren ze de regeltjes op een gegeven moment zat? Is sociale regressie inherent aan sommige schrijverslevens, waardoor het allemaal vanzelf van slecht naar erger gaat? Of gaat de impuls tot schrijven gepaard met een pas op rijpere leeftijd tot uiting komende drang om de wetsorde te schenden? Recidivisme komt overigens met enige regelmaat voor. De oplichter Kersteman werd als veertiger opnieuw gearresteerd, terwijl de spinozist Hendrik Wyermars het presteerde driemaal uit Holland te worden verbannen, totdat de machthebbers, ten einde raad, hem maar voor eeuwig de ballingschap in zonden. De tijd die in het cachot werd doorgebracht, varieerde sterk. Vincenzio Maria Gaudio, journalist en godslasteraar, zat niet minder dan 29 jaar en 353 dagen, Wyermars precies vijftien jaar. De patriotse uitgever Johan Christiaan Hespe

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 daarentegen bracht het er in 1785 met slechts enkele weken vanaf. Eén vrouwspersoon wist te ontsnappen. De straffen waren soms niet mis. Weyerman kreeg voor chantage levenslang (en moest zijn straf zelf betalen), Johannes Bartholomeus Ferdinandus van Goch werd wegens moord ter dood veroordeeld. Kortere celstraffen, boeten (oplopend tot drieduizend gulden) en verbanning komen vaker voor. Konden

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 50 uitspattingen in het schrijversvak je lelijk opbreken, het begaan van overtredingen als moord (Van Goch) en verraad (De Witte, aanvankelijk tot de galg veroordeeld) was nóg onverstandiger. Wyermars en de toneeldichter Christiaan Schaef zijn overigens de enige - dankzij naarstig archiefonderzoek ontdekte - sodomieten in de groep. Statistisch lijkt er dus geen sprake van een dwingende relatie tussen homofilie, schrijverschap en criminaliteit. Vrouwen zijn in deze bundel prominent aanwezig, maar het verband tussen gender en misdadigheid is al evenmin overtuigend. Het aantal buitenlanders (drie, waaronder de politieke schrijver Jean-Henri Maubert de Gouvest) is ook al te klein om relevant te zijn. Wel kunnen we constateren dat crimineel schrijverschap in hoge mate een stadsfenomeen is geweest. De redenen voor arrestatie, verhoor en opsluiting variëren sterk. Zo'n elf personen werden vanwege hun publicaties in hechtenis genomen, bij de overige acht (grotendeels verraders en leeglopers) ontbreekt een verband tussen schrijverschap en criminaliteit (of toch niet? Zijn juist schrijvers eerder geneigd tot dronkenschap en oplichterij?). De staatsgezinde, van verraad beschuldigde Johanna Dorothea Lindenaer schreef ín het gevang, evenals De Witte. Daarentegen vervaardigde de Friese zuipschuit Bernardus Albertus Fabricius zijn unieke streekgedicht nadat hij, wellicht gelouterd en in elk geval nuchter, door de sleutelbewaarder eindelijk uit zijn cel was bevrijd. Het type geschrift dat men voorafgaande aan, tijdens of na afloop van de straftermijn fabriceerde is divers. Behalve religieus-filosofische werken (de messiaanse beschouwingen van Isabella de Moerloose en het newtoniaanse traktaat van Johann Conrad Franz von Hatzfeld zijn wel heel intrigerend), schreven de figuranten in Achter slot en grendel memoires, romans, paskwillen, gedichten, kranten en zelfs een kroniek. Menigeen verkeerde in het vage grensgebied tussen Grubstreet en de ‘serieuze’ journalistiek, zoals de orangistische broodschrijver Jan Willem Claus van der Laar, de staatsgezinde paskwilschrijver Jacob Baroen en de patriotse uitgevers Johannes Nicolaas Esgers en Lieve van Ollefen. Het is dus bepaald niet eenvoudig enige conclusies te verbinden aan de gezamenlijke lotgevallen van deze boevenpopulatie. In hoeverre beantwoordt zij aan de in het voorwoord geopperde hypothesen over schrijverschap? Minstens drie worden er geformuleerd: achttiende-eeuwse schrijvers hadden bijzondere belangstelling voor de morele zelfontplooiing van het individu, zij hadden meer oog voor het verschijnsel criminaliteit, en zij behoorden vaker dan voorheen tot minder aanzienlijke sociale groepen. Deze drie losse gedachten zijn uiteraard stuk voor stuk plausibel, maar alleen de middelste laat zich op grond van deze bundel tot op zekere hoogte verifiëren. Over de wijze waarop de gevangenis werd beleefd en de manier waarop rechtbank, cel en cipier karakters gevormd of persoonlijkheden afgebroken hebben, krijgen we in deze bundel niet bijzonder veel te horen. Dat is vermoedelijk niet te wijten aan de auteurs, maar aan de in dit opzicht tekort schietende bronnen. Een fraaie vondst is overigens de Boertige beschrijving van zeker verbeterhuis uit 1786, geschreven door de zich immer misdragende Dirk Kuipers, die op verzoek van zijn eigen vader in de boeien was gesloten en temidden van gestoorden, de één nog gekker dan de ander, tot bedaren geacht werd te komen. Een samenvattende interpretatie zat er, gezien de variatie aan zowel onderzoekers als onderzoeksobjecten, waarschijnlijk niet echt in. Toch bekruipt de lezer af en toe de wens dat de auteurs ieder voor zich dan maar meer werk hadden gemaakt van hun eigen interpretatievermogens. In enkele opstellen duiken bijzonder interessante ideeën

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 op die ook elders uitgewerkt hadden kunnen worden. Boosdoeners wier dagelijks leven in gevangenissen publiekelijk ten toon werd gesteld - welke betekenis mogen we daaraan toekennen? Ging het hier om een sociaal spel van boetedoening door bezichtiging, uitlopend op maatschappelijke her-acceptatie? Hoe verhoudt zich het verschijnsel schrijverschap tot de orale cultuur waarbinnen alle hier

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 51 behandelde personen zich óók bewogen? En: waarom schreef men eigenlijk? Uit zelfrechtvaardiging, spijt, rancune, principe of gewoon voor de lol? Om vanuit de gevangenis de rechtsgang te beïnvloeden of de publieke meningsvorming te regisseren? Werkte de oprechte ontboezeming als een zuiverende therapie? Leverde het verbeterhuis betere schrijvers op? Enzovoorts.... Een rijk boek roept talrijke vragen op. Tussen het hijsen door vond de Friese landdichter Fabricius nog de tijd een wijs woord na te laten: ‘Nieuwigheid dat doet veel Lesen’. Deze prachtige bundel biedt veel lezenswaardige nieuwigheden, in een reeks kleine maar fijne venstertjes die gezamenlijk een fraai uitzicht bieden op de achttiende-eeuwse wereld van Jacob Campo Weyerman.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 52

Boekbesprekingen en signaleringen

J.W.H. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720. Hilversum, Verloren, 2003. ISBN 90-6550-745-0. 384 blz., 12 ill. Prijs 32 euro.

Een ‘synthetiserende studie over de didaxis in het renaissancedrama’ ontbreekt, concludeerde Konst in een artikel over de stand van onderzoek van de afgelopen twintig jaar naar Nederlands toneel voor de periode 1600-1730 (TNTL 1999: 209). De onderhavige monografie wil niet alleen deze lacune vullen. Met zijn studie beoogt hij in één streek ‘in grote lijnen de canon van de Nederlandse toneeldichtkunst’ te omvatten (p. 15, 16). Verwarrend is dat tussen neus en lippen weliswaar uitspraken worden gedaan over andere toneelgenres dan de tragedie c.q. het treurspel (vergelijk voor deze terminologie de dissertatie van De Haas 1998: XI-XIV, 1-2), maar dat het boek toch in hoofdzaak gaat over het 17e-eeuwse Renaissancedrama (1600-1670) en de 17e-eeuwse tragedie; met een (mager beargumenteerde) uitbreiding naar voorbeelden van het (classicistische) treurspel uit het begin van de 18e eeuw. Dit laatste is vooral gegrond op Konsts hypothese dat ‘alle zeventiende-eeuwse toneeldichters de relatie tussen individueel handelen en Fortuin, Noodlot en Voorzienigheid Gods problematiseren’. Daarom is het zijns inziens alleszins gerechtvaardigd dit als ‘hèt centrale thema’ van ‘het’ 17e-eeuwse treurspel te beschouwen (p. 9, 17) en blijkbaar dus ook dat van begin 18e eeuw! Eén kader voor Hoofts Achilles en Polyxena tot en met Huydecopers Arzases. Konsts canon bestaat uit circa veertig drama's van twaalf auteurs: Hooft, Bredero, Coster, Vondel, Vos en Meyer, maar ook Bidloo, Bernagie, Lingelbach, Rotgans, Schermer en Huydecoper. Dus óók stukken van de eerste respectievelijk tweede ‘generatie van Frans-classicistische toneeldichters’. Kortom, het vraagstuk van de poëtische gerechtigheid dat het (classicistische) treurspel kenmerkt, met andere theoretische concepties dan die uit de voorgaande periode en met voor het eerst een normatieve toneelpoëtica, zoals De Haas volgens mij in haar proefschrift overtuigend betoogde, wordt nu als het ware ‘terugvertaald’ en geplaatst binnen Fatum en Providentia Dei (p. 312-316)! Zowel zijn opvattingen over stukken en auteurs die in ‘de canon’ thuishoren als deze laatste move lijken mij mooi discussiemateriaal. Zo gooien ook Bontius en Claas Bruin hoge ogen te mogen toetreden; Fredrik Duim is volgens hem zelfs ‘één van de belangrijkste toneeldichters’ uit de eerste helft van de 18e eeuw, alleen geciteerd met alweer dat overbekende voorwoord bij Menalippe, en opmerkelijk voor een auteur van wie geen enkel stuk is opgevoerd (p. 285). De visie van alle door hem behandelde toneelauteurs op de positie van de mens ten opzichte van de genoemde hogere macht(en) bepaalt zowel de dramatische intrige als de optredende karaktertypen (p. 12-13). Konst gaat ervan uit dat daar gepresenteerde ‘theologische standpunten [...] veeleer algemeen-christelijk van aard zijn’ en ‘niet met specifieke geloofsrichtingen in verband gebracht hoeven worden’. Ook wordt in ‘de [toch selectief] bestudeerde vroegmoderne drama's niet geappelleerd’ aan Spinoza's denkbeelden over de principiële onvrijheid van de menselijke wil: daarom blijft ook diens filosofie buiten beschouwing (p. 14). Opnieuw kwesties die tot een gedachtewisseling uitnodigen. Personages in treurspelen, zegt Konst, worden bestuurd door de wispelturige Fortuna (symbool voor de wisselvalligheid en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 vergankelijkheid van het aardse bestaan), door het Fatum (welke het gedrag, doen en laten van de individuele personages determineert, geïncorporeerd binnen een christelijke context), of door de Providentia Dei (p. 9-11). Alle menselijk handelen zou daarmee volledig buiten ieders persoonlijke verantwoordelijkheid vallen. Maar omdat de door hem behandelde toneelauteurs (allen) mannen van vlees en bloed zijn, veronderstellen deze dat door individuen begane kwalijke zaken soms het gevolg zijn van vrijwillige, soms van onvrijwillige schuld, gerelateerd aan hun opvattingen over de grenzen van de vrije wil en de menselijke zelfbeschikking. Precies die spanning: tussen het door Konst gepresenteerde theoretische model versus persoongebonden opvattingen van toneelauteurs en die van hun anno nu levende interpretator, zorgt voor interessante passages, waarover het aangenaam redekavelen kan zijn. Maar daarvoor is het hier uiteraard niet de geschikte plaats. Toch moet me iets van het hart. In Adam in ballingschap kiest de auteur Vondel bewust voor Eva's vrijwillige schuld (p. 197-198; 220); voor Adam heeft de auteur, zegt Konst, ‘enige ruimte’ gelaten ‘voor eigen interpretatie van het publiek’, dat wil zeggen hij staat toe dat er sprake kan zijn (is) van onvrijwillige schuld (p. 230). Een onmiskenbaar seksespecifieke inkleuring, die echter door Konst niet als zodanig wordt benoemd, nota bene in een stuk dat (zoals Schenkeveld-van der Dussen in haar afscheidscollege in 2002 nog eens opmerkte) als het om Vondels visie op vrouwen gaat als zijn ‘kernstuk’ mag gelden. Voor de goede orde: uiteraard wil ik niet dat Konst een (moreel) waardeoordeel uitspreekt over Vondel, maar wèl gender-bewustheid toont en signaleert dat Adams seksuele lust blijkbaar vergeeflijker is dan Eva's zucht naar kennis. Ook bij de interpretatie van Hoofts Geeraerdt van Velsen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 53 zou het betrekken van deze invalshoek tot interessante aanvullende interpretaties kunnen leiden. In verband met Machtelds droomvisioenen bleef mijn oog even hangen bij Konsts commentaar bij Hoofts waarschuwing aan Anna Roemersdr. Visscher een beangstigende droom niet als voorspellend te beschouwen: ‘Het risico van misleidende, zuiver individuele dromen speelt in het bijzonder bij personen die onvoldoende weerstand tegen de aandrang van hartstochten weten te bieden. Bij hen kan namelijk gebeuren dat de fantasie zich een plaats toeëigent die haar niet toekomt, waardoor bedrieglijke beelden zich in de geest kunnen vastzetten. Ook tegen deze achtergrond wekt het dus geen verbazing dat Hooft, die voorspellende dromen in principe dus mogelijk acht, ten overstaan van Anna Roemers Visscher niettemin het nodige voorbehoud maakt’ (p. 116). Lees voor de heldere rede van Anna Roemersdr. Visscher het fraaie Amazone-deeltje en verbaas u ook. Konsts monografie biedt interessant (discussie)materiaal. W.R.D. VAN OOSTRUM

H.B. van der Weel, ‘In die kunst en wetenschap gebruyckt’. Gerrit Claeszoon Clinck (1646-1693), meester kunstschilder van Delft en koopman in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie. Hilversum, Verloren, 2002. ISBN 90-6550-721-3. 224 pag. 48 ill. Prijs 19 euro.

Na de herdenkingsjaren die de VOC (en de WIC) in de breedte in de publieke belangstelling plaatste(n), is dit boek, waarin de auteur met behulp van een massa archiefmateriaal via één persoon de diepte in gaat, zeer welkom. Van der Weel levert een fraaie reconstructie van het arbeidzame leven van Gerrit Clinck, zijn familie en hun sociaal-economische positie. Zijn stap van Delftse ‘meester Constschilder’ via een eigen katoenhandel in Amsterdam naar zijn koopmanschap voor de VOC bevat weliswaar onduidelijkheden maar is desondanks zeer inzichtelijk beschreven. Als koopman was Clinck voor de VOC betrouwbaar maar een van de velen. Onder zijn collega-inkopers van textiel ‘uit den vreemde’ is hij een uitzondering: hij ontwierp patronen voor in India te produceren stoffen. Dat hij daarvan nauwgezet verslag heeft gedaan, betekent voor ons nu dat het mogelijk is het gehele proces van ontwerp tot en met eindproduct mee te maken. Oók om veranderingen in de mode in het ‘thuisland’ op de voet te volgen, die dankzij het door de auteur toegevoegde glossarium van stoffennamen (parcallen, terrandaens, longijse, negroskleden, solegesjes) ‘handtastelijk’ worden gemaakt. Opnieuw blijkt hoe klein ‘het wereldje’ is: van 1681-1685 woonde het echtpaar Gerrit Clinck - Geertruida van Pollinckhoven met hun kinderen in de Amsterdamse Kalverstraat, vlakbij (om enkelen te noemen) Hieronymus Sweerts en de uitgevers Wetstein. Toen Gerrit van oktober 1685 tot augustus 1689 in India verbleef, bleef Geertruida met de kinderen achter. Naar alle waarschijnlijkheid beheerde zij hun katoenhandel, waarin zij - opnieuw: naar alle waarschijnlijkheid - de drijvende kracht was. Het is jammer dat dit in het duister blijft, omdat haar latere actieve economische positie dan niet zo uit de lucht hoefde te komen vallen. Bij Gerrits tweede reis in december 1690 gaan Geertruida en de kinderen mee naar India. Gerrit Clinck overlijdt 2 juli 1692 en Geertruida moest - officiële richtlijn - als zijn weduwe binnen acht maanden naar Batavia vertrekken en daar zelf voor onderdak en inkomsten zorgen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Dat lukt haar riant, lezen we nu toch enigszins tot onze verbazing. Ze heeft een stoffenhandel, leende geld uit (pandjeshuis) en belegde in onroerend goed in Amsterdam. Daarom: was zij ook eerder de economisch sturende kracht die ervoor zorgde dat het gezin tot de ‘snelle sociale stijgers’ behoorde? Zo zijn er meer vragen. In 1709 blijkt Geertruida van Pollinckhoven een relatief grote boekenvoorraad te hebben: 83 titels, ‘soms in meer dan één exemplaar’ (p. 130). Had ze misschien een leenbibliotheek? Kortom: het boek biedt tal van aanknopingspunten voor verder en nader onderzoek. W.R.D. VAN OOSTRUM

Wiep van Bunge, Henri Krop, Bart Leeuwenburgh e.a. (eds.), The dictionary of seventeenth and eighteenth-century Dutch philosophers. 2 dln. Bristol, Thoemmes Press 2003. ISBN 1-85506-966-0. 1116 blzz. Prijs 174,50 Eng. pond.

Dit nieuwe lexicon zal ongetwijfeld voorzien in een behoefte; vooral in het buitenland waar men niet altijd de geschriften door en over Koerbagh, Van Goens, Van Hemert, Serrurier en zo vele anderen bij de hand zal hebben; en waar men graag een summier overzicht wil van de laatste stand van zaken omtrent de biografie, en tevens van de laatste waardering omtrent de ideeën van de betrokkenen. Voor Nederlanders is het verplicht voortaan naast het NNBW en vergelijkbare naslagwerken de - wat wordt het? de Bunge? de Thoemmes? - te raadplegen. Het werk, met ruim vierhonderd lemmata, bevat niet alleen biografieën en zelfs niet alleen biografieën van beroepsfilosofen; Marc-Michel Rey, Paape en Weyerman en anderen zijn ook van de partij. Doorbladerend vindt men nog een ander soort lemma's: bijvoorbeeld over de Denker, de Letter-historie- en boekbeschouwer en andere bladen van deze aard (iemand heeft blijkbaar nagekeken wat eerder de MEW aan items op dit terrein bevatte) en over vele Franstalige journaux. Er zijn onverwachte figuren te vinden; zoals de vrijwel onbekende Emile le Wachi'im (1677-1732), een naar Nederland ge-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 54 vluchte Franse jood die tijdens zijn studie te Leiden in 1699 last kreeg wegens zijn echte of vermeende spinozisme, en die stierf op zijn nu onder de golven verdwenen buiten te Schiermonnikoog, waar hij bekend bleef als a-religieuze blasfemist. Het ene lemma lijkt grondiger dan het andere. Dat is onvermijdelijk. Ik vermoed dat de deskundige soms teleurgesteld zal zijn. Zo valt bij Wielema in zijn lemma over Van Hemert in het geheel niets te bespeuren van de maatschappelijke en intellectuele gevolgen van het kantiaanse enthousiasme in diverse milieus. Hij valt simpelweg terug op de in biografisch, bibliografisch en cultuurhistorisch opzicht niet erg bevredigende inleiding van zijn Van Hemert-editie uit 1982. Van Hemerts opvattingen blijven een beetje een ivoren-toren-filosofie. Enigszins bevreemdend is het ook Petronella Moens aan te treffen onder de denkenden der natie. Zij krijgt even veel ruimte als Belle van Zuylen. Met alle respect voor Moens - maar honderden anderen zouden eerder een lemma verdienen. Dit lexicon is zeer zuinig waar het gaat om de vermelding van de primaire werken van de betrokken. De secundaire literatuur is eveneens een selectie. Een modern vergelijkbaar werk, het Biographisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, is in alle opzichten veel ‘degelijker’. Dit neemt niet weg dat de ‘Bunge’ (of de ‘Thoemmes’) onmisbaar zal zijn in de toekomst. Het is een prestatie een dergelijk werk van de vloer te krijgen. Men zou wensen dat iets soortgelijks bestond voor de cultureel belangrijke figuren uit de 17e en 18e eeuw, zij het meer naar het model van het genoemde protestantse lexicon. De Engelse uitgever zal er wel debet aan zijn dat men hier en daar eigenaardige foutjes aantreft; zoals bij de door Joris van Eijnatten beschreven Adriaan Kluit. De brave man heet in de running title boven de aan hem gewijde kolommen plotseling ‘Klutt’. [AH]

Kees 't Hart, Ter navolging. Roman. Amsterdam, E. Querido's Uitgeverij 2004. ISBN 90-214-6714-3. 440 blzz. Prijs 18,95 euro.

Een soort mengeling van detective en thriller: een speurtocht naar Wolff en Deken door aio Vincent Gorter (die een stomende relatie heeft met de sexy dochter van zijn promotor; het moet wel modern blijven natuurlijk). Hij ontdekt aardige dingen: Wolff en Deken schreven porno, financierden smokkel, kwamen uit Trevoux terug met het kind van hun vriendin Ravanel, en zo nog heel wat meer. Dit alles wordt beschreven in een stijl en vaart die beslist niet behoort bij Haasse en haar navolgers; het lijkt erop alsof hier nu es definitief de neuzeltoon van de historische roman verlaten is. In nog een ander soort mengsel van feit en fictie treft de lezer hier bovendien een modern dixhuitièmistisch Nederland. waar een groot aantal ons zéér bekende literatoren en neerlandici elkaar schrijven, mailen en sms'en (het is een echt up to date briefroman). Ik zal ondanks de grote verleiding niet verklappen welke heren en dames hier allemaal genoemd worden, en in welke karakters zij optreden. Het werk is gelardeerd met talloze excursen die mij af en toe zeer vermaakt hebben. Een van de terugkerende thema's is het reilen en zeilen van een Haags comité dat in 2004 de viering van het 200-jarig overlijden van Betje en Aagje moet organiseren.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Dit comité bestaat ondere anderen uit Hella Haasse, Piet Buijnsters, Jeltje van Nieuwenhoven. Men volgt in dit zijluik geboeid de oprichting, het debat over met welke argumenten men geld kan krijgen (nadruk op hun anti-slavernijstandpunt zodat ook de Haagse allo's de herdenking als ‘hun’ nationale feest kunnen meevieren) en zo meer. Zeer amusante lectuur voor de hedendaagse kenners (en roddelaars).

In het kader van dit Wolff(sterf)jaar 2004 wil ik naar aanleiding van deze roman meteen mijn bijdrage leveren aan dat jaar, en een episode uit het leven van Wolff en Deken verduidelijken. 't Hart brengt namelijk vele malen ter sprake het voorval, waarin Wolff en Deken te Trévoux, tijdens de revolutiejaren, bezocht worden door de jacobijnen, en verhoord. Cruciaal voor deze jacobijnse achterdocht is het feit dat tijdens de huiszoeking vijf suikerbroden gevonden werden. ‘Dat gaf geen pas! Suikerbroden, dat was voedsel van de adel’ (p. 339); ‘dit comité zal een lijst opstellen van mensen die er echt behoefte aan hebben’ (p. 340). En later heet het: ‘De scène van de suikerbroden. Daar kun je drie romans over schrijven als je het talent hebt’ (p. 373). Dat laatste zal wel, maar deze aandoenlijke interpretatie van het genoemde gebeuren is onzin. Het maakt niets uit dat 't Hart deze interpretatie betreffende het stiekum onthouden van calorieën aan de armen ontleent aan de welbekende biograaf en editeur van de dames. We hebben hier in feite te maken met een vorm van niet-kunnen-lezen, en context-ongevoeligheid. Gelooft iemand echt dat de jacobijnen erop stonden een paar kadetjes extra te verspreiden onder alle hongerenden van Trévoux? Nee toch? Zelfs Robespierre zou daar niet van wakker hebben gelegen. Maar de sansculotten hadden natuurlijk een andere, gegronder reden achterdochtig te worden. Want het ging hier om letterlijk peperdure koloniale waar, die zelfs ooit in onze eigen Republiek, in betere tijden, alleen de echt hoge standen zich kon veroorloven. Die geïmporteerde (Hoe kon dat? zal men gedacht hebben. Heulden de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 55 dames met de vijand?) suiker werd vervaardigd in de vorm van broden. Het is ermee zoals met onze goudstaven die heden ten dage nog in kluizen liggen: in de vorm van broodjes. Zo heten die staven ook werkelijk. Die meiden hadden liefst vijf broden van het spul in huis! Dit leek dus minimaal aan te tonen dat zij tot de een of andere vorm van (geld)aristocratie behoorden. De jacobijnse achterdocht was om deze reden begrijpelijk. En voor ons levert het een nieuw probleem op: hoe kwamen Wolff en Deken daar aan? [AH]

John Bunyan, De heilige oorlog, gevoerd door koning El-schaddaï tegen Diabolus. Met een levensbeschrijving van de auteur. Geill. met 100 platen door H.C. Selous en M. Paolo Priolo; opnieuw nauwkeurig uit het Engels overgezet, naar de uitgave van 1875, Houten, Den Hertog 2003 (6e, herz. druk). ISBN 90-331-1678-2. 324 blzz. Geb. Prijs 27,50 euro.

Oorspronkelijke uitgave: 1682.

John Bunyan, De christen- en christinnereis naar de eeuwigheid; met aant. van de Engelse predikant Robert Maguire; geill. met 100 pl. door H.C. Selous en M. Paolo Prido; opnieuw uit het Engels vertaald door C.S. Adama van Scheltema, Houten, Den Hertog 2003 (6e herz. druk). ISBN 90-331-1627-8. 520 blzz. Geb. Prijs 37,50 euro.

Iedereen behoort een uitgave van deze eeuwenlange bestseller uit 1672-1678 in de kast te hebben. De hier uitgeven vertaling van deze allegorie door Adama van Scheltema dateert van 1868, maar is zeer leesbaar. [AH]

E.G. Arnold, Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800. Hilversum, Verloren 2003. Hollandse Studiën 40. ISBN 90-70403-51-X. 368 blzz. Prijs 30 euro.

‘Godsdienstige genootschappelijkheid kwam er als apart onderscheiden vorm [tot nu toe] wat bekaaid af’; soms wegens de wat antiquarisch geworden kerkhistorische of kerkistische aanpak, zo merkt de auteur op (p. 10). Zijn benadering van de relimarkt (zijn term) is een meer cultuurhistorische, zodat er beter zicht ontstaat op de reden van ontstaan (1797) en bestaan van dit oorspronkelijk geheime (het woord betekent in 18e-eeuwse context doorgaans: besloten) genootschap in Delft. Dit gezelschap was niet apologetisch-christelijk van aard, maar, begonnen door enkele leden van de Waalse gemeente, beoogde het de vereniging van alle christenen na te streven, op basis van een algemeen christendom. Het is een teken van het proces rond 1800

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 waarin winnaars en verliezers van de revolutie pogen de tegenstellingen te overbruggen, en tot een nieuwe nationale consensus te komen. Daarmee wist de orthodoxie te Delft niet heel goed raad. Het genootschap ontwikkelde zich tot een aparte kerk, met sympathisanten elders. Helder; goed gedocumenteerd; genuanceerd over de plaats van dit gezelschap temidden van de Nederlandse verlichtingen. Cultureel interpretatief evenwichtig en van hoog niveau. Uitstekende inleiding over allerlei soorten Verlichting en het fenomeen genootschappelijkheid. Verplicht voor alle genootschapsvorsers. [AH]

Het boek van Trijntje Soldaats en Het boek van Minne Koning. 41 Groninger volksvertellingen verz. door Mevr. E.J. Huizenga-Onnekes, bewerkt door Carola Rombouts en Coos Dieters. Met initialen en in lino gesneden prenten van Carola Rombouts, Bedum, Profiel Uitg. 2003. ISBN 50-5294-289-7. 214 blzz. Prijs 27,90 euro.

‘Er was eens een koning en die koning had een dochter en die dochter wilde graag trouwen met een man die een blauw bonte baard had. Op dat moment was er een oplichter in de buurt met een blauw bonte baard.’ Zo gaat het inderdaad in het leven. Het begin van deze zestiende vertelling, tevens het vervolg alsmede andere verhalen, werden in 1804 genoteerd in een schriftje door de elfjarige jongen Gerrit Arend Arends, toen hij luisterde naar huisnaaister Trijntje Soldaats (1749-1814). Beetje Grimm-achtig. [AH]

P.N. Holtrop, Th.J.S. van Staalduine (ed.), De Hollandse Hervormde Kerk in Sint-Petersburg: teksten uit de kerkenraadsprotocollen, brieven en andere documenten 1713-1927, deel 1: 1713-1817, Kampen, Kok 2003. ISBN 90-435-0818-7. XLIV + 532 blzz. Prijs 29,90 euro.

Na een korte inleiding over het wel en wee van deze Nederlandse gemeenschap in de 18e eeuw vindt men de bescheiden afgedrukt. Het nut van dit type documentatie blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat we in de kerkenraadprotocollen van 24 april 1774 een Pieter van Woensel genoemd vinden, evenwel ‘niet gecommuniceert’ en zonder attestatie. De schrijver? Of familie? We vinden over de gehele periode, al vanaf 1718, Van Woensels als te Petersburg wonende. Was dit mede een reden voor Pieter om zich aldaar te vestigen? Van deze gemeente was trouwens ook lid: de hofarts van de tsaar, Allamand (neef van de bekende Leidse hoogleraar). Interessant is de wil het Nederlands te handhaven en niet op te gaan in de grotere Duitse gemeente. [AH]

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 56

Over Multatuli, jaargang 25, nummer 51. 88 blzz. Prijs 9,50 euro.

Dit nummer heeft de vorm van een lexicon, waarvan de lemmata geheel gewijd zijn aan woorden of begrippen die in het werk van Douwes Dekker betrekking hebben op de 18e eeuw. De teksten en tekstjes zijn meestal niet zeer diepgaand, maar soms groeien zij uit tot belangwekkende kleine artikelen; zoals die van Marleen de Vries over ‘Beschaving’, en van Ira Wilhelm over ‘Watervalfobie’. In dat laatste geval vindt men een mengsel van essay en esthetica in een notendop. Een curiosum. [AH]

Anne Doedens en Liek Mulder (ed.), De memoires van Hendrik Breton ofwel de duistere zijde van de VOC, Amsterdam, de Prom 2003. ISBN 90-6801-845-0. 176 blzz. Prijs 16,90 euro.

Verslagen van Breton (1722-1792) over respectievelijk gevechtshandelingen op Java in 1754, en een corruptieschandaal in 1783. De bezorgers doen zeer luidruchtig over het belang van deze tekst. [AH]

Matthew Gregory Lewis, De monnik. Vertaald door Ineke Mertens. Ingeleid door Ivo Gay, 's-Hertogenbosch, Voltaire 2003. ISBN 90-5848-039-9. 430 blzz. Prijs 24,90 euro.

Heruitgave van een beroemde en invloedrijke gothic novel, The monk, uit 1796. Spanje, onderaardse gewelven, incest, inquisitie, bovennatuurlijke verschijnselen, een vrouwenbelagende abt. Het anticlericale element bezorgde de auteur nog behoorlijk wat last, ook in Engeland. De auteur was tijdens het schrijven gezantschapsattaché in Den Haag. [AH]

Geertje Wiersma, Mietje Hulshoff of De aanslag op Napoleon, Amsterdam, Bert Bakker 2003. 176 blzz. ISBN 90-351-2573-8. Prijs 17,95 euro.

De Amsterdamse radicaal-revolutionaire Maria Hulshoff (1781-1846) beraamde in 1806 een aanslag op Napoleon. Verslag van haar achtergronden, het proces, haar contacten met figuren als Ockerse. Wiselius en Valckenaer, haar vlucht naar New York. Vandaaruit waarschuwt zij in 1813 tegen een Nederlandse monarchie en werkt aan haar Peace republican's manual (1817). In 1820 keert zij terug. [AH]

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 J.K. van der Korst, Een dokter van formaat. Gerard van Swieten, lijfarts van keizerin Maria Theresia, Amsterdam, Bert Bakker 2003. ISBN 90-351-2619-X. 354 blzz. Prijs 22,50 euro.

Van Swieten (1700-1772) gold in zijn tijd als een autoriteit op het gebied van de praktische geneeskunde: zijn vijfdelig handboek bleef tot ver in de 19e eeuw gezaghebbend. Er ontbrak nog een degelijke biografie. Zijn leermeester was Boerhaave. Als katholiek Leidenaar kon Van Swieten geen universitaire positie krijgen, maar in 1745 vertrok hij naar Wenen als lijfarts van Maria Theresia. Hij kreeg daar tevens de leiding over de hofbibliotheek, terwijl hij meteen de universiteit hervormde en de invloed van de jezuïeten verkleinde (hij verdreef hen ook uit de boekcensuurcommissies). [AH]

Els Ruijsendaal, Gijsbert Rutten, Frans Vonk (red.), Bon jours Neef, ghoeden dagh Cozyn! Opstellen aangeboden aan Geerts Dibbets bij zijn afscheid als bijzonder hoogleeraar Geschiedenis van de Nederlandse grammatica [...] op 19 december 2003, Münster, Nodus Publikationen 2003. ISBN 3-89323-219-2. 392 blzz. Prijs 32,50 euro (via giro 4043875 t.n.v F. Vonk te Doetinchem).

Hierin zeer veel over de taalkunde 1650-1815, vooral: Berns over Ten Kates kaart van de volk- en taalverspreiding over Europa (1723); De Bonth over de briefwisseling tussen Huydecoper en Pieter van der Schelling; Rutten over Adriaen Verwer en David van Hoogstraten; De Boer over de taaltheorie in de Italiaansche spraakkonst (1672) van Lodewijk Meijer; Lioce over de Nederlandsche spraakkunst (1823) van Lulofs; Noordegraaf over de opvatting van Ten Kate over de redelijke mens. [AH]

C.R. van den Berg, Ds. Johannes Barueth 1709-1782. Een strijdbaar verdediger van de gereformeerde kerk en staat, Houten, Den Hertog 2003. ISBN 90-331-1751-7. 454 blzz. Prijs 27,50 euro.

Slechts zelden verschijnt een nieuwe biografie van een 18e-eeuwse orthodoxe predikant. Doorgaans zijn het de meer verlichte predikers die de aandacht trekken. In Barueth, die historisch gezien welllicht niet toevallig vanuit Dordrecht zijn licht verspreidde, vinden we een geharnaste propagandist van de God/Nederland/Oranje-ideologie. Hij werd mikpunt van de patriotten. Hij verdient ook aandacht omdat hij een van de weinige dominees was die gevoel had voor literatuur en satire. Hij kon zelfs behoorlijk venijnig uit de hoek komen. Elizabeth Wolff en hij waren aan elkaar gewaagd. Deze biografie uit gereformeerde hoek zet alle zaken op een rijtje. Het boek doet, waarschijnlijk vanwege die invalshoek, wat ouderwets aan: het culturele spanningsveld van die dagen wordt zelden echt spannend. Het blijft meer een kerkelijke vorm van geschiedenis.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 [AH]

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 57

De Keurdigten Het levenswerk van Pieter van der Goes, boekverkooper Ton Jongenelen

In de eerste helft van de achttiende eeuw was het niet ongebruikelijk spotdichten van meer dichters in één uitgave samen te brengen. Het vroegste voorbeeld zijn de in 1698 quasi op naam van Tyme van Nes te Hoorn verschenen Schimp- en hekeldigten uit verscheide poëten, waarvan, uitgesmeerd over drie decennia, verschillende edities verschenen. In 1707 kwam Johannes de Raat uit Schiedam met een bundel die in de loop der tijden enigszins aangevuld en gewijzigd is en drie jaar later ging de uiteindelijk elfdelige reeks Nederduitse en Latynse keurdigten van start, een reeks die, althans volgens het colofon, van 1710 tot in de jaren dertig uitgegeven werd door Pieter van der Goes te Rotterdam, later te Utrecht en uiteindelijk weer Rotterdam. Daarnaast waren er nog Apollo's marsdrager uit 1715 en 1721, de Spreeuwdichten uit 1717, Het groote tafereel der dwaasheid over de actiehandel van 1720, diverse bundels met hekeldichten op de medische stand voorafgaand aan en naar aanleiding van het ontslag van de overlieden van het Amsterdamse chirurgijnsgilde in februari 1732 en het Parnassus kunstkabinet uit 1735. Het corpus wordt afgesloten door de serie van zes Dichtkundige praaltooneelen, zogenaamd verschenen te Embden in 1748-1754, maar in feite uitgegeven door de Amsterdamse boekverkoper Gerrit van Hattum, waar de mij zeer dierbare Jacob Baroen bij betrokken was. Met diens veroordeling tot zes jaar celstraf stierf het genre een tragische dood. Al met al vormt deze imposante verzameling van spot- en hekeldichten een mooie, maar helaas ontoegankelijke historische bron. De drukgeschiedenis vormt de eerste horde, met gefingeerde drukkersnamen, misleidende her- en roofdrukken en titelpagina's die oude wijn in nieuwe zakken of, juist andersom, nieuwe wijn in oude zakken verkopen. Als die eerste horde genomen is, komen de volgende hindernissen in zicht: het redactionele beleid laat zich nauwelijks reconstrueren, van veel bijdragen is de herkomst onbekend en, last but not least, de interpretatie van spotdichten vereist een specifieke kennis van plaatselijke omstandigheden en gebeurtenissen. Een en ander heeft me genoodzaakt het onderwerp strikt af te bakenen: ik zal pogen enig licht te laten schijnen op de drukgeschiedenis van de meest succesvolle uitgave, de Nederduitse en Latynse keurdigten.1.

Pieter van der Veer

De Keurdigten worden toegeschreven aan een op het eerste gezicht onbeduidende Rotterdamse boekhandelaar, Pieter van der Veer, die zich in het eerste decennium van de achttiende eeuw profileerde met uitgaven van doopsgezinde auteurs die zich verwant voelden met de Rijnsburger collegianten en dus wars waren van de in eigen kring gevoerde pleidooien voor een bindende confessie. Tot de ernstige kant van zijn fonds behoort ook de onberispelijk vrome bundel Nederduitsche keurdigten uit 1708.2. Daarnaast bracht hij wat frivoler werk, zoals vertalingen van de hekeldichten van Juvenalis en de Minnezangen en drinkliederen van Jan van Hoogstraten.3. Dat hij in 1712 in aanraking kwam met de justitie wegens een publicatie van Benjamin Furly

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 over het vasten van Jan Evertze, een stadgenoot die naar verluid 24 weken lang niet gegeten of gedronken had, lijkt dan ook een ongebruikelijk enerverend moment in een voor het overige rustig bestaan.4. Gelukkig viel de boete alleszins mee. In 1723 verhuisde hij naar Utrecht, wellicht in samenhang met wat kerkelijke verwikkelingen, aangezien het lidmatenboek van de doopsgezinde gemeente vermeldt dat Pieter van der

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 58

Veer op 3 februari 1721 om zijn ergerlijke gedrag de broederschap ontzegd werd.5. Had hij schulden gemaakt? Was hij wellicht betrokken geweest bij de actiehandel? In ieder geval waren de tijden van voorspoed voorbij, want toen hij in april 1734 in zijn nieuwe woonplaats overleed, werd de familie een pro Deo begrafenis gegund.6. Dat Van der Veer al vroeg belangstelling toonde voor het werk van Vondel - in 1700 had hij de euvele moed om in Amsterdam privilege te vragen op het complete oeuvre, hetgeen vanzelfsprekend werd afgeslagen - laat zich niet aflezen aan zijn fonds.7. Daar vinden we alleen de Zegezang ter eeren van Fredrik Hendrik uit 1721 en de ongedateerde Gysbreght van Aemstel uit de Utrechtse periode. In zijn in 1888 verschenen Vondelbibliografie bracht J.H.W. Unger Van der Veer echter ook in verband met de edities van Vondels treurspel Palamedes of de vermoorde onnozelheit, steeds gecombineerd met diens hekeldichten, die in 1705, 1707 en 1736 waren verschenen op de fictieve naam van Pieter Brakman te Amersfoort. Met die uitgave, kort na de dood van Willem III, doorbrak ‘Brakman’ een politiek taboe, want de ‘Amersfoortse’ Palamedes kreeg een toelichting waarin openlijk verklaard werd dat Vondel met Palamedes doelde op Oldenbarnevelt en dat het stuk de weergave was van een gerechtelijke moord. Unger constateerde tal van typografische overeenkomsten met uitgaven op naam van Pieter van der Veer en trok de conclusie dat Van der Veer verantwoordelijk was voor de Amersfoortse drukken van 1705 en 1707.8. En passant werd de werkzaamheid van Van der Veer nog verder uitgebreid. In het verlengde van zijn onderzoek naar de Amersfoortse drukken deed Unger ook uitspraken over de herkomst van de Nederduitse en Latynse keurdigten. Wederom ontwaarde hij typografische overeenkomsten en de conclusie lag voor de hand: niet alleen ‘Pieter Brakman’, maar ook ‘Pieter van der Goes’ was een pseudoniem van Pieter van der Veer.9. Inmiddels is deze opvatting gemeengoed geworden.10. Toch klonk er al in 1966 een dissident geluid, toen in een reeds lang vergeten doctoraalscriptie werd opgemerkt dat de typografische argumenten van Unger niet deugen.11. C.G.M. Smit onderschreef de opvatting dat de vroege Amersfoortse drukken moeten worden toegeschreven aan Van der Veer, maar kwam tot de stellige conclusie dat Unger zich met betrekking tot de Keurdigten had laten misleiden door nagestoken vignetten en illustraties.

Pieter van der Goes en Johannes de Raat

De toetsing van Ungers opvattingen is verre van eenvoudig. Zijn ooit gezaghebbende bibliografie is inmiddels volstrekt verouderd omdat niet-identieke exemplaren door hem onder één en hetzelfde nummer beschreven zijn. Plannen voor een nieuwe Vondelbibliografie zijn echter nooit gerealiseerd.12. De Keurdigten vormen een al even ontoegankelijke wirwar van drukken. Dat Van der Veer in zijn gedaante van ‘Pieter Brakman’ verantwoordelijk was voor tenminste een aantal van de Amersfoortse drukken, staat buiten kijf. Zo blijkt uit de administratie van de Leidse boekverkoper Luchtmans dat die zijn Palamedessen bij Van der Veer kocht. Maar vermomde Pieter van der Veer zich bij gelegenheid ook als ‘Pieter van der Goes’? Om die vraag te

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 beantwoorden zal ik de drukgeschiedenis van de Keurdigten ontrafelen vanuit het voorwoord van het allereerste deel, de in 1710 verschenen Nederduitse en Latynse keurdigten. In dat voorwoord presenteerde Pieter van der Goes zijn werk als een verbeterde versie van de naar zijn mening in tal van opzichten ernstig tekort schietende uitgave van Johannes de Raat in Schiedam. De nieuwe bundel had een ander formaat en was gezuiverd van vele fouten. Bovendien had de redactie, conform de wensen van lezers die reeds een andere bundel, de Schimp- en hekeldigten, bezaten, een nieuwe keuze gemaakt. ‘In de plaatze van een groot getal,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 59 die lang voor dezen, onder den tijtel van Schimp- en Hekeldigten, op dit selve formaat verkogt zijn en geene de minste eigenschap hebben, met zaken van hoger stoffe, als deze die hier worden opgedist; te regt den naam van Keurdigten waardig. Een oude zaak tweemaal voor wat niews uit te geven, en den lezeren, en kooperen, door een ander formaat te misleyen, is een bedrog dat haast ontdekt word.’ Hoewel het fonds van De Raat zegge en schrijve vier titels telt, is het in eerste instantie onduidelijk op welke uitgave Pieter van der Goes zijn pijlen richtte. Cornelis van der Gons blijspel Het scheeps leven uit 1714 komt niet in aanmerking. Ook de ongedateerde De herstelde uitgelezene gedigten vallen af, want die verschenen na de Keurdigten en niet andersom. Dat meen ik althans te kunnen afleiden uit de in De herstelde uitgelezene gedigten opgenomen klacht over de nadruk van een eerdere bundel, waarbij De Raat tandenknarsend laat weten dat hij zich niet opnieuw de kaas van het brood zal laten eten.13. Van de twee overgebleven bundels, die elkaar qua inhoud grotendeels overlappen, tonen de bewaard gebleven exemplaren allerlei merkwaardige verschillen, maar gelukkig heeft Smit destijds de drukgeschiedenis uitgeplozen. Een verweesde custode ‘BLAT’ suggereert dat in de oorspronkelijke bundel na pagina 272 de ‘blatwyzer’ volgde en dat de overige katernen er later aan zijn toegevoegd. Ook de in de eerste katernen opgenomen, maar afwijkend gepagineerde gedichten moeten toevoegingen zijn.14. Vervolgens is deze uitgebreide versie van de Nederduitsche keurdigten herdrukt, op de markt gebracht als De herstelde Nederduitsche keurdigten en, om de verwarring compleet te maken, opnieuw aangevuld met ingestoken extra gedichten.15. Al die schijnbaar nietszeggende typografische details verraden wat er is gebeurd. In 1707 verkende Johannes de Raat de markt met 272 pagina's Nederduitsche keurdigten. Hij had geen reden iets aan die uitgave te veranderen tot drie jaar later Pieter van der Goes een concurrerende uitgave op de markt bracht met 550 pagina's.16. De Raat, die zijn incomplete bundel op kleiner formaat aan de straatstenen niet kwijt kon, ging de concurrentiestrijd aan door de in zijn uitgave ontbrekende gedichten bij te drukken en vervolgens met behulp van de voorraad nog niet ingenaaide vellen nieuwe exemplaren in elkaar te flansen, die hij uiteindelijk ook een nieuwe naam gaf, De herstelde Nederduitsche keurdigten. Tevens besloot hij een tweede bundel op de markt te brengen, De herstelde uitgelezene gedigten. Om de concurrenten voor te blijven deed hij dat met de nodige haast, op de van hem bekende rommelige manier. Aangezien hij inmiddels uit ervaring wist dat velen niet gecharmeerd waren van zijn werkwijze, vindt de tot wanhoop gebrachte lezer vertroosting in het voorwoord van De Raat, die zich voor de doldwaze paginatuur verontschuldigt met het argument dat hij de gedichten, die hem met een of twee tegelijk ter hand gesteld waren, met tussenpozen ter perse had gebracht. Het mocht allemaal niet baten. De toekomst was aan de verzorgde uitgaven van Pieter van der Goes en niet aan het broddelwerk van Johannes de Raat. Toch is dit nog lang niet het volledige verhaal. Er is iets wonderlijks met die De Raat. In de jaren zestig speurde Smit al eens tevergeefs naar een boekhandelaar Johannes de Raat in Schiedam. Veertig jaar later vond ik een begeesterde agrariër van die naam die wilde voorkomen dat zijn bouwland teloor ging en daarom in zijn testament ongetwijfeld bijzonder interessante bepalingen opnam met betrekking tot

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 de vruchtwisseling en de onkruidbestrijding. De boekhandelaar trof ik echter niet aan. Hebben we hier te maken met een pseudoniem en zo ja, van wie? Pieter van der Goes geeft de cruciale aanwijzing. In zijn door mij geciteerde voorwoord beschuldigt hij De Raat ervan oude kopij twee maal voor iets nieuws te hebben uitgegeven

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 60 en hij maakte in dat verband gewag van gedichten die door De Raat al eerder waren opgenomen in de ‘schimp- en hekeldichten’. De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit een convoluut met daarin twee qua titel en lay-out identieke bundels Schimp en hekeldigten. De ‘eerste’ bundel bestaat uit spotdichten met een Rotterdamse en Dordtse couleur locale. De ‘tweede’ bundel bevat iets opmerkelijks, te weten een brief van ene Menippus, gedateerd november 1707, waarin deze zijn teleurstelling uitspreekt over het feit dat de auteur van de ‘eerste’ Schimp en hekeldigten zich ondanks al zijn talent heeft verlaagd tot het beoefenen van een zo infaam genre. De brief wordt gevolgd door een uitvoerig ‘Antwoort op het voorgaande’ waarin de aangesprokene laat weten dat de door Menippus gewraakte spotdichten niet van zijn hand zijn, om vervolgens fel van leer te trekken tegen Pieter van der Veer:17.

De vuile vismarts hoek (want soort zoekt tog zyn soort? Bragt meermaals zulk een slag van Hekelschriften voort Op mynen naam gerolt, en in het licht gedragen. Schoon onze veder zulks noyt heeft bestaan te wagen Tot schennis, last, of blaam van iemands faam en eer. 't Kom dan van Middelburg. Ter Goes of VANDERVEER .. Op deze wijs ziet gy voor zulke gretige ooren Nu Palamedes met zijn sleutel weer herboren Voor dubblen prijs verkogt, en hoogelijk geroemt. Schoon die op zagter toon, is by den Staat gedoemt. Zoo komt het Venezoen, verboon, en noyt geleden Met hondert andere onbeschroomt te voorschijn treden

De toespelingen zijn niet mis te verstaan. Hier wordt ondubbelzinnig geschreven dat Van der Veer verantwoordelijk was voor de Amersfoortse editie van de Palamedes. Daarenboven wordt gewag gemaakt van een andere, uiterlijk in 1707 verschenen publicatie van Van der Veer, te weten een niet nader omschreven bundel met het in 1672 verboden, scherp antistadhouderlijke ‘Hollants Venezoen’ en honderd andere gedichten. Nu is er een afzonderlijke uitgave uit 1703 bekend, maar de oudste bundel met daarin het ‘Hollants Venezoen’ is De Raats Nederduitsche keurdigten. Daar vinden we deze tekst in de uit 1707 daterende katernen, op bladzijde 81-90 van de oorspronkelijke paginanummering. Het lijkt nogal vreemd. Waarom werden aan Pieter van der Veer de publicitaire zonden van Johannes de Raat verweten? Het antwoord ligt voor de hand: ‘Johannes de Raat’ en ‘Pieter Brakman’ waren twee pseudoniemen van Pieter van der Veer. Dat verklaart tevens hun samengaan op het titelblad van de enige uitgave van De Raat buiten de eerdergenoemde bundels, de tweede druk van Cornelis van der Gons Het scheeps leven. Van der Gons blijspel verscheen in 1714 eerst, vermoedelijk voor rekening van de auteur, bij Van der Veer en later, althans volgens het impressum, ‘Te Rotterdam, By Pieter Brakman, En te Schiedam, By Johannis de Raat, Boekverkoopers.’18.

Het verbod

Het moge duidelijk zijn dat de onvriendelijke concurrentieverhouding tussen Johannes de Raat en Pieter van der Goes het ondenkbaar maakt dat Pieter van der Goes een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 derde pseudoniem was van Pieter van der Veer. Dus doemt meteen de vraag op met welke onbekende boekhandelaar Pieter van der Veer de strijd moest aanbinden. Die vraag laat zich beantwoorden met behulp van de juridische dossiers die werden aangelegd na een in november 1733 door de Staten van Holland uitgevaardigd verbod op de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 61

Keurdigten. Dat verbod had zo zijn redenen. Toen eind 1733 de twee concurrerende Achtste vervolgen verschenen, lokte een van de twee de potentiële koper met een tweetal fraaie illustraties. Beide prenten ageerden tegen de plannen om diplomatieke betrekkingen aan te knopen met het Vaticaan. De eerste toonde de vergadering van de Staten van Holland waar de pauselijke nuntius door Simon van Slingelandt hartelijk verwelkomd wordt. Deze prent suggereerde dat de raadpensionaris zich had laat omkopen om het land weer onder paapse slavernij te brengen. De tweede getuigde van wishful thinking en toonde hoe Van Slingelandt en J.P. baron van den Boetzelaar naar Loevestein werden geëscorteerd. Dergelijke politieke cartoons mochten in Haagse kringen niet op instemming rekenen en de Staten van Holland werden het prompt roerend eens over een verbod op het Achtste vervolg - zonder onderscheid tussen de editie mét en de editie zonder illustraties. De verontwaardiging leidde zelfs tot de uitvaardiging van een aanlokkelijke premie van tweeduizend gulden voor het aanbrengen van de drukker, uitgever of schrijver van de Keurdigten.19. Met zoveel geld in het vooruitzicht bleek de actiebereidheid groot. In Amsterdam kwam het spel op de wagen toen, iets meer dan een week na het uitloven van de premie, een vrouwelijke klant haar bij Johannes de Ruyter gekochte exemplaar van het Achtste vervolg in een café om de hoek overdroeg aan twee mannen - ongetwijfeld haar opdrachtgevers. Toen men na de jaarwisseling overging tot aanhouding van de verdachte, werd deze niet alleen geconfronteerd met de verklaring van de vrouwelijke klant, maar ook met een aanklacht van de vertaler Simon van Leeuwen die beweerde dat De Ruyter hem vorig jaar het Achtste vervolg had overhandigd met de bijvoeging dat het een verboden boek was.20. In Den Haag was het de boekhandelaar Cornelis van Zanten die spontaan uit de school klapte. Hij liet weten dat Geertrui de Ruyter - alias Geertrui Nieboer, echtgenote van de Amsterdamse boekhandelaar Johannes de Ruyter - in Den Haag de Keurdigten had uitgevent. Van Zanten had haar geschaduwd, maar zij was via een stal aan arrestatie ontkomen.21. In het door Van Zanten aan de waarnemende procureur-generaal Adriaan van der Mieden overhandigde, maar vooralsnog niet teruggevonden ‘declaratoir’ heeft hij vermoedelijk ook de namen van enkele Haagse wederverkopers genoemd, hetgeen resulteerde in de ondervraging van twee collegae, Nicolaas Pieter Bloemendaal en Otto van Thol. Twee weken nadat Amsterdam de verklaring van Bloemendaal had toegevoegd aan de bewijslast - Van Thol hield zich heel knap van de domme - sloeg De Ruyter door. Hij vertelde zijn ondervragers dat hij het Achtste vervolg had laten drukken bij Knijff op de Leidsegracht naar een manuscript dat was aangeleverd door zijn collega Jan van Leeuwen en dat een derde boekhandelaar, Jan Winkel, een concurrerende editie op de markt bracht.22. In de volgende verhoren ging hij nader in op de betrokkenheid van Winkel en Van Leeuwen.23. Zijn informatie leidde tot de arrestatie van Jan van Leeuwen, die in een reeks van verhoren de ondervragers op het spoor zette van de redacteur, de Haagse advocaat Balthasar Mandt. Op grond van deze Amsterdamse informatie werd Mandt door het Hof van Holland in hechtenis genomen. De Amsterdamse vonnissen waren pittig. Van Leeuwen en De Ruyter werden voor respectievelijk tien en vier jaar uit de stad verbannen.24. Voor Van Leeuwen betekende het einde van zijn carrière als boekhandelaar, want in augustus 1736 werd zijn voorraad geveild.25.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 De Ruyter bleef vooralsnog in het métier, want zijn vrouw hield de winkel draaiende, maar na zijn terugkeer kwam hij niet meer in goede doen.26. Bovendien had hij het bij de stedelijke overheid duidelijk verbruid. Op 26 april 1740 werd hem een boete van duizend gulden opgelegd wegens het voor zijn deur, in de openbare ruimte, te koop aanbieden van De kwynende Amsterdamse heel-konst. Enkele maanden later gingen ook zijn boeken onder de hamer.27. Balthasar Mandt kwam er waarschijnlijk met een geldboete vanaf. Dat zal voor hem wel geen pro-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 62 bleem zijn geweest, want zijn ouders hadden zich op 11 maart 1734 borg gesteld voor 20.000 gulden.28. Enkele jaren later, in 1737, verhuisde hij met zijn al evenmin onbemiddelde echtgenote (zij bracht 40.000 gulden in) Johanna Louisa van Oldenbarnevelt, gezegd Tulling, naar Gouda - waar hij uiteindelijk toch in geldnood kwam, maar dat is een ander verhaal.29.

De drukgeschiedenis

De verhoren geven gedetailleerde informatie over de drukgeschiedenis van de recente afleveringen. Daardoor komt er orde in de verwarrende veelheid van edities. Immers, er is een Zesde vervolg dat inhoudelijk vrijwel identiek is aan het Sesde vervolg, er zijn twee inhoudelijk gelijke edities van het Zevende vervolg en een qua inhoud daarvan afwijkend Sevende vervolg en van allebei de inhoudelijk volkomen verschillende Achtste vervolgen, de ene met en de andere zonder illustraties, verschenen er twee drukken, waarbij in de voorwoorden van alle Achtste vervolgen de naar eigen zeggen enige echte Pieter van der Goes ons waarschuwt tegen de falsificaties van de onechte Pieter van der Goes. Wie is wie? De wederzijdse beschuldigers noemen geen namen, maar dat hoeft niet, want het blijkt verrassend eenvoudig: op grond van de verhoren mogen we de geïllustreerde versie(s) toeschrijven aan Jan Winkel. Die spelt in zijn voorwoord consequent ‘Zesde’ en ‘Zevende’, terwijl de concurrerende Pieter van der Goes, die van de ongeïllustreerde versie(s), het steevast op ‘Sesde’ en ‘Sevende’ houdt. Op grond van die spellingsvoorkeuren mogen we aannemen dat het Zesde en het Zevende vervolg van Winkel en het Sesde en het Sevende vervolg van Van Leeuwen waren. De verhoren geven ook fragmentarische informatie over een verder verleden, want toen De Ruyter erkende dat hij drukker Knijff op de Leidsegracht had gevraagd om het Sevende

en Achtste vervolg te drukken, voegde hij daaraan toe dat Knijff naar eigen zeggen wist wat hem te doen stond, omdat hij destijds als knecht bij Duym de eerste delen voor Van Leeuwen gedrukt had.30. Over Nicolaas Knijff, die oorspronkelijk afkomstig

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 was uit Gouda of Rotterdam, is vrijwel niets bekend. De oudste Amsterdamse vermelding die ik heb kunnen vinden, dateert uit 1721, toen hij op vijfentwintigjarige leeftijd in het huwelijk trad met een Leonora Boekholt.31. Verder zijn er nog notariële aktes betreffende een ingewikkelde erfeniskwestie en daaruit blijkt dat Knijff het kennelijk geraden vond Amsterdam te verlaten, want in januari 1735 woonde hij in Enkhuizen.32. De naam Duym leidt ons echter naar een welbekende Amsterdamse familie, met vader Fredrik en zijn drie zoons Joannes, Willem en Isaak.33. Fredrik was eigenlijk schuiermaker, maar nadat hij in 1693 was getrouwd met Catharina Coesvelt, die uit een familie van lettergieters kwam, begon hij in 1711 op de hoek van de Prinsengracht met de Egelantiersgracht een drukkerij. Vijf jaar later

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 63 verkocht hij het bedrijf aan zijn zoon Joannes, die daartoe in staat werd gesteld door de moeder van zijn aanstaande bruid Anna Margaretha Redemeester.34. Fredrik, die al vanaf 1702 ook optrad als acteur en een broer was van de toneelspeler Isaac Duym de Oude, zou zich verder wijden aan het schrijven van niet altijd even succesvolle toneelstukken. Zijn zoons bekommerden zich om het familiebedrijf. De formele eigenaar, Joannes, was de eerste die wegviel. Toen begin 1723 het gerucht van een buitenechtelijke verhouding de ronde deed, kwam hij verhaal halen bij de apotheker in de Tuinstraat die naar hij dacht die praatjes in de wereld had geholpen. Volgens de klacht van de apotheker stonden er uiteindelijk meer dan duizend mensen voor zijn huis.35. In weerwil van alle zo publiekelijk geëtaleerde verontwaardiging zal Joannes Duym het met de huwelijkstrouw niet al te nauw genomen hebben, want in juli 1727 werd zijn huwelijk op verzoek van zijn echtgenote ontbonden en het is onduidelijk waar de overspelige, al of niet in gezelschap van zijn geliefde, gebleven is.36. Met het overlijden van Willem, in augustus 1729, werden de gelederen nog verder uitgedund. Bovendien koesterde de overgebleven broer hogere aspiraties: Isaak debuteerde in december 1727 als toneelspeler aan de Amsterdamse schouwburg. Dat was het begin van een lange carrière, want hij zou pas in april 1776 afscheid nemen. Daarnaast werd hij in 1733 de vaste drukker van de schouwburg, maar het is mij onduidelijk of hij zonder zijn broers het familiebedrijf heeft voortgezet tot het moment van zijn aanstelling tot schouwburgdrukker. Zeker is dat in 1733, toen het Sevende vervolg op stapel stond, Isaak Duym niet meer beschikbaar was. Van Leeuwen erkende dat hij in het verleden veelvuldig had samengewerkt met de familie Duym, maar in 1710, toen de oorspronkelijke Keurdigten verschenen, maakte vader Fredrik nog borstels. De familie Duym raakte dus pas in 1717 of in 1724 bij de Keurdigten betrokken. Daarentegen laat het zich raden dat Van Leeuwen in 1710 de initiatiefnemer was. Johannes van Leeuwen werd omstreeks 1684 geboren te Leiden als zoon van Teunis van Leeuwen, schipper van Leiden op Zeeland, en Jannetje Schoonwinckel. In januari 1703 sloot zijn moeder voor hem een zesjarig leercontract af met de Amsterdamse boekhandelaar François van der Plaats.37. Dat doet vermoeden dat hij in 1709, bij het bereiken van zijn juridische volwassenheid, zelfstandig ondernemer werd. In dat geval moet hij twee jaar lang een min of meer illegale status hebben gehad, want pas in augustus 1711 trouwde hij met de Amsterdamse burgerdochter Maria Elisabet Onneel, verwierf hij het poorterschap en mocht hij toetreden tot het boekverkopersgilde. Dat maakt het denkbaar dat Jan van Leeuwen de Pieter van der Goes was die in 1710 de lezer zo heerlijk hooghartig mededeelde dat hij het allemaal veel beter voor elkaar had dan die De Raat uit Schiedam.38.

Het verscholen netwerk

De zaak lijkt rond, maar toch is het laatste woord nog lang niet gezegd. Tijdens de verhoren van Jacob Campo Weyerman kwamen ook de Keurdigten ter sprake. Op 14 januari 1739 werd hem een Achtste vervolg voorgelegd, te weten de editie met op pagina 21-22 enkele verzen op dominee Hogerwaard, de heer van Waverveen. Weyerman, gevraagd of hij aan dit gedicht refereerde in zijn chantagebrief aan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Hogerwaard en of hij wist wie de maker daarvan was, antwoordde kordaat dat het gedicht in de Keurdigten geheel los stond van zijn eigen brief en dat hij niet wist wie de maker daarvan was.39. De verdachte, die enkele maanden de tijd kreeg om zijn verdedigingsstrategie te overdenken, kwam tot de conclusie dat hij er goed aan deed zich uitdrukkelijk van de gewraakte Keurdigten te distantiëren. Dat deed hij vlak voor het vonnis in een brief aan de procureur-generaal Jakob Bisdom:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 64

Alles wat mij ontrent de Keurdichten is bewust, heb ik aan Uw weledele gestrenge geopenbaart. Ook zijn er bij mijn weeten geene vaerzen, bij mij gedicht, in die Keurdichten geinsereert als alleenlijk twee maatelooze gedichten tegens den Antwerpschen Courantier, geschreeven in mijn eerste jeugd, en in de Keurdichten geplaatst bij den kommies Jan van Hoogstraaten buyten mijn weeten. Die twee gedichten, bij mij berijmt, vervatten eenige satyrieke aanmerkingen op de Antwerpsche Courant, welke Courant zo schandaleus van stijl was in den laatsten oorlog dat er de Brabanders zelve over waaren geergert. In tegendeel zijn er onderscheyde schimpschriften tegens mij in die Keurdichten geplaatst geworden, gedicht bij Huybert Cornelisz. Poot, op het verzoek van zeker Hoogduytscher, bij Jan van Hoogstraaten en meer anderen.40.

Enige jaren geleden concludeerde Jan Bruggeman dat Weyerman met zijn opmerking over twee gedichten op de Antwerpsche courant, die buiten zijn medeweten door de commies Jan van Hoogstraten in de Keurdigten waren opgenomen, moet hebben gedoeld op de gedichten ‘Pas d'Angleterre, pour le Duc de Baviere’ en ‘Den Antwerpsen courantier in den rouw, Over 't verlies van zijne Cousijn in de Batailje van Hogstet’, die hij aantrof in De herstelde uitgelezenen gedigten van Johannes de Raat - de bundel die Van der Veer inderhaast uitgaf nadat in 1710 zijn Nederduitsche keurdigten door de concurrentie overtroefd waren.41. Jan van Hoogstraten is echter ontegenzeggelijk degene die, in antwoord op de kritiek van ‘Menippus’, zich eind 1707 in de ‘tweede’ bundel Schimp en hekeldichten in zeer sterke bewoordingen distantieerde van de door Pieter van der Veer uitgegeven ‘eerste bundel’. Als mijn chronologie klopt en Weyermans geheugen hem niet in de steek liet (maar misschien mocht het naar eigen receptuur vervaardigde en door Weyerman vanuit zijn detentie aanbevolen medicijn niet baten), heeft Jan van Hoogstraten in weerwil van zijn uitval naar ‘de vuile vismarts hoek’ de samenwerking met Van der Veer nog enige tijd gecontinueerd, om hem enige jaren later alsnog te beëindigen. Zeker is dat Van Hoogstraten in 1714 zijn Mengelpoëzy en in 1715 zijn Afzetsel van de Republyk of vrye staat van Venetie niet bij Van der Veer, maar bij Van Leeuwen publiceerde.42. Staat de financiële teloorgang van Pieter van der Veer in verband met de overstap van zijn (wellicht) voornaamste medewerker naar de concurrentie? Ik zou het niet weten. Van Hoogstraten is en blijft een wonderlijke figuur over wie nog veel te weinig bekend is.43. Enige tijd later kwam Weyerman op de zaak terug. Vanuit zijn gevangenschap publiceerde Jacob Campo Weyerman een tekst, het Wagen-praatje, waarin hij een schimmige toespeling maakte:

In deze eeuw kwamen de Keurdigten opborrelen, een raads beslag, by zeker Komies in order gebrogt, by zeker thans gebannen Boekverkoper opgezogt, by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt, en by zekere gemoedeloze Boekmaaden onder den duym verkogt.44.

De Keurdigten waren ter sprake gekomen tijdens de verhoren. Weyerman, die wist hoe gevoelig dit lag, zal ongetwijfeld zijn woorden uiterst zorgvuldig gekozen hebben. De passage heeft dan ook nogal wat dubbele bodems. Dat de Keurdigten worden

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 omschreven als ‘een raadsbeslag’ moet worden gelezen als een verwijzing naar de publicaties op naam van Johannes de Raat. De door Weyerman genoemde commies is ongetwijfeld Jan van Hoogstraten, die zijn leven lang in dienst was van de Admiraliteit op de Maze. De ‘thans gebannen Boekverkoper’ moet duiden op Van Leeuwen, die in 1734 voor tien jaar verbannen werd en die dus ‘thans’, in 1739, nog steeds verbannen was. Het laatste deel van deze passage verraadt dat ook Weyerman bekend was met de betrokkenheid van de familie Duym. De zinsnede ‘by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt’ lijkt in eerste instantie nogal duister, maar dat ‘Kreupel Pietje’ doet bij mij een paar alarmbellen rinkelen, want in de voorrede van ‘hun’ Achtste vervolg waarschuwden Van Leeuwen en De Ruyter voor de concurre-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 65 rende editie van ‘een Geboggelde Duivel’ en tijdens de hype over het ontslag van de overlieden van het chirurgijnsgilde verscheen De savojaard, met de toverlantaarn met een ironisch colofon, ‘Gedrukt met Verbetering, op de Ranzel van een Ruiter, en met approbatie van een Geboggelde Boekwurm’. De Ruyter, die zijn De kwynende heel-konst herstelt opeens beconcurreerd zag, wist dus meteen aan wie hij deze roofdruk te danken had.45. Nu is het niet ondenkbaar dat lichamelijk gehandicapten bij voorkeur emplooi zochten in het boekenvak, maar toch zouden ‘Kreupele Pietje’, de ‘Geboggelde Duivel’ en de ‘Geboggelde Boekwurm’ wel eens één en dezelfde kunnen zijn. Naar mijn mening is het simpel: Jacob Campo Weyerman dicht ‘by kreupel Pietje in de Wereldt gerogt’ en dat lijkt me een onmiskenbare toespeling op de Amsterdamse boekverkoper Pieter Aldewerelt.46. Helaas is er niets bekend over de fysieke gesteldheid van Aldewerelt, maar het is niet ondenkbaar dat hij inderdaad bij de Keurdigten betrokken was. Het fonds van Aldewerelt telt voornamelijk anonieme uitgaven, maar een van de weinigen die openlijk voor zijn auteurschap uitkwam was Simon van Leeuwen, die in 1734 bij Aldewerelt zijn De eerbare en deugtlievende vrouw publiceerde.47. Verder zijn er nog drie titels van Frederik Duym, de vader van onze Keurdicht-drukkers.48. Ook Jan Willem Claus van Laar, de schrijver van de in 1737 bij Aldewerelt verschenen bestseller Den bedrieger bedroogen vormt een dwarsverbinding tussen Aldewerelt en de Keurdigten, want Claus van Laar had het Tiende vervolg geredigeerd.49. Al met al is er geen rotsvast bewijs, maar toch wel enige grond voor de gedachte dat Aldewerelt mede betrokken was bij de Keurdigten. In dat geval moet hij een partner zijn geweest van Jan Winkel. Ontwaar ik hier de contouren van een complot? Het proces tegen De Ruyter en Van Leeuwen is - op zijn zachtst gezegd - niet helemaal transparant. De Ruyter noemde zijn collega Jan Winkel als degene die hem het Achtste vervolg mét de plaat had geleverd, maar de autoriteiten vroegen niet door en Jan Winkel werd niet gearresteerd. Zelfs de buitenwacht verwonderde zich. In 1732, toen hij met zijn kraam op de Middelburgse kermis stond, had Winkel de geïnteresseerde Pieter de la Ruë verteld dat de Keurdigten bij hem voor de laagste prijs te bekomen waren. Twee jaar later kreeg De la Ruë hierover uitleg van een andere kermisklant, de Leidse boekverkoper Jan van der Deyster, die mededeelde dat Winkel tijdens de verhoren was aangewezen als de drukker en uitgever van het vervolg ‘daar die ergerlyke plaat van de Treveskamer in staat’, maar dat hij beschermd werd door een voornaam predikant.50. Jan Winkel toonde inderdaad weinig respect voor de opvattingen van de overheid. In 1734 of 1735 bracht hij zelfs een Negende vervolg op de markt, waarbij hij de weg van de minste weerstand koos en niet gehinderd door enige gêne het Achtste vervolg van de uitgeschakelde rivalen plunderde.51. De Staten van Holland reageerden ontstemd op deze schaamteloze overtreding van het uitgevaardigde verbod. Zij verhoogden de premie voor het aanbrengen van de auteur, drukker, of uitgever tot het ongekend hoge bedrag van vierduizend gulden.52. Winkel liet er zich niet door weerhouden. Begin 1738 kwam hij met een nieuwe aflevering. Bovendien was dat Tiende vervolg uitdagend controversieel, met een afbeelding van Willem Karel Hendrik Friso, de stadhouder van Gelderland, Groningen en Friesland, maar (nog) niet van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel op een mestkar. Op de een of andere manier moet Winkel begrepen hebben dat hij daarmee zelfs bij de staatsgezinde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Amsterdamse regenten zijn hand overspeeld had, want hij verliet Amsterdam in alle haast.53. De latere gebeurtenissen kunnen niet verhelen dat Winkel omstreeks 1733 wel degelijk enig krediet moet hebben gehad, want waarom kregen Van Leeuwen en De Ruyter in de Amsterdamse boeien geen gezelschap van hun rivaal? De ware toedracht is vooralsnog niet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 66 met enige mate van zekerheid te achterhalen. De passage uit het Wagen-praatje waarschuwt weliswaar voor een al te naïef vertrouwen in de volledigheid van de juridische dossiers, maar vanzelfsprekend liet ook Jacob Campo Weyerman niet het achterste van zijn tong zien: Pieter van der Veer, Jan van Hoogstraten en Pieter Aldewerelt waren overleden. Afgezien van Jan van Leeuwen, die niets te vrezen had omdat hij al bestraft was, en misschien Jan Duym, die in 1727 voor mij spoorloos verdwenen is, lagen de daders vredig op het kerkhof. Weyerman wilde aan de buitenwacht laten weten dat zijn loslippigheid, waar het de Keurdigten betrof, strikte grenzen had. Dus laat ik maar een schot in het duister wagen. De vrouw die begin december in de winkel van De Ruyter een exemplaar van het Achtste vervolg kocht en de aanwinst in het café om de hoek aan twee onbekende mannen overhandigde, handelde ongetwijfeld in opdracht. Het zou mij niet verbazen als ooit aan het licht komt dat Winkel en Aldewerelt de onbekende opdrachtgevers waren. Dat was niet onverenigbaar met hun belang, want het leverde de begeerlijke premie van tweeduizend gulden op, ze schakelden de concurrentie uit en verzekerden zich van de nodige bescherming. En vanuit politioneel oogpunt ligt het voor de hand: met boekverkopers vang je boekverkopers.

Een voorzichtige conclusie

Dat intuïtieve, volstrekt onwetenschappelijke schot in het duister brengt me op de ‘duiding’ van het tijdvak. De vraag is waarom de Staten van Holland besloten in te grijpen. Lag dat aan de Keurdigten of lag dat aan de veranderende samenleving in het algemeen en aan de kriegeliger wordende overheid in het bijzonder? Het is duidelijk dat de reeks een ontwikkeling doormaakte. De originele Keurdigten waren volgens de titelpagina ‘By een verzameld door de Liefhebberen der Oude Hollandse Vryheit’ en bevatten voornamelijk zeventiende-eeuws werk van Joachim Oudaan, Laurens Bake, Pieter de Groot en anderen. Staatsgezinde coryfeeën als Oldenbarnevelt, Pieter de Groot, Adriaan Paats, Rombout Hoogerbeets, de Bickers, M.A. de Ruyter, Kornelis de Wit en vooral diens broer, de Vader des Vaderlands Jan de Wit werden overladen met lof. Aanzienlijk minder enthousiasme viel de Oranjes ten deel. Zeven jaar later figureerden die ‘Liefhebberen der Oude Hollandse Vryheid ‘ook op de titelpagina van het Vervolg, maar de inhoud was al wat minder politiek correct, met openlijke onenigheid tussen de voor- en tegenstanders van de Engelse alliantie. In 1724, bij de verschijning van het Tweede vervolg, schitterden zij echter door afwezigheid. De zelfgenoegzame terugblik op het staatsgezinde heldendom had plaats gemaakt voor bijtende spot met de treurige werkelijkheid van alledag. Na twintig jaar Ware Vrijheid kon men daar geen enthousiasme meer voor opbrengen. Daarnaast kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de inhoudelijke verandering tot hogere verkoopcijfers leidde. In de beginjaren zal het wel geen vetpot geweest zijn, aangezien Van Leeuwen in december 1718 toestemming vroeg om zijn ongebonden Latijnse boeken te mogen verkopen teneinde zijn crediteuren ten volle te kunnen betalen.54. Later gingen de zaken aanmerkelijk beter: het merendeel van de in de bibliotheken aanwezige exemplaren van de Keurdigten uit 1710 heeft een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 vignet met een kroontje dat in 1724 door Johannes van Leeuwen werd gebruikt voor de titelplaat van de Lauwerkrans, gevlogten om het hoofd der godzalige martelaren, hetgeen doet vermoeden dat het Tweede vervolg uit 1724, het Derde vervolg uit 1728 en het Vierde en Vijfde vervolg, beide uit 1729, in een hogere oplage verschenen en dat, om de behoefte aan complete series te bevredigen, de niet meer voorradige titels moesten worden bijgedrukt.55. Een en ander doet vermoeden dat het succes van de Keurdigten evenredig was aan het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 67 politieke risico dat de uitgevers namen en dat het verbod van 1733 geen toeval was. De maat was vol, niet alleen voor Weyerman. Ook de Keurdigten, een zinkend cultuurgoed, met steeds meer onwelkome grappen over actuele gebeurtenissen, werden het slachtoffer van een cultuuromslag die samenhing met de meerderjarigheid van Willem Karel Hendrik Friso - dat maakte de Hollandse regenten bijzonder nerveus en deed de Republiek plots zinderen van de spanning, met als tekenen aan de wand, naast de toenemende censuur, een inheemse variant van de ouderwetse heksenvervolging waarvan, bij gebrek aan heksen, homoseksuelen het slachtoffer werden, een lachwekkende, volstrekt bizarre angst voor een katholieke staatsgreep en een reeks van door kerk en overheid gesanctioneerde bededagsbrieven vol bovennatuurlijke prietpraat ter verklaring van al het malheur dat de Republiek overkwam. Oneerbiedigheid werd bestraft. Daarom is en blijft het jammer dat het tijdvak waarin de spotters teloorgingen in de Nederlandse geschiedschrijving zo stiefmoederlijk bedeeld is - de Keurdigten en Jacob Campo Weyerman verdienen beter.

Eindnoten:

1. Buiten beschouwing blijven latere bundels die daar alleen qua naam nog iets mee van doen hebben, zoals het Elfde vervolg uit 1751 en De gevonden brieven-tas, met patriottische stukken, kunnende als een elfde vervolg, op de Nederduytsche en Latynsche keurdichten (1782, quasi verschenen te Harlingen, bij Leonard de Boer en Willem de Gryf). 2. Nederduitsche keurdigten. Rotterdam, Pieter van der Veer 1708. 3. D. Junius Juvenalis, Eerste hekeldigt. Uyt het Latyn in Nederduytse vaersen gebragt door Christoffel Pierson, Rotterdam, Pieter van der Veer 1698 (herdruk 1704). Jan van Hoogstraten, Minnezangen en drinkliederen, Rotterdam, Pieter van der Veer 1701 (2e druk). 4. Zie de notariële attestatie van het drukkerijpersoneel van Pieter van der Veer. Gemeentearchief Rotterdam (GAR), NA 2079 fo. 177 [notaris Jacobus de Bergh, 29 november 1712]. Van der Veer overtrad een plaatselijk verbod op publicaties over dergelijke wonderverhalen dat in april 1707 was uitgevaardigd naar aanleiding van de zaak van de Stolwijkse boer. Ook in die affaire was Van der Veer betrokken: hij publiceerde de Openhartige aanspraak aan den Stolksen slaper, Rotterdam, Pieter van der Veer 1707. 5. GAR, archief 27 nr. 83 fo. 45 [doopsgezinde gemeente, lidmatenboek 1700-1733]. De reden van de uitsluiting heb ik niet kunnen achterhalen. 6. Hij werd geboren te Rotterdam omstreeks 1677 als zoon van Gerrit Teunissen van der Veer en Trijntge Henrix van Raedt. In Rotterdam trouwde hij in 1716 met Emerentia [Amerense] Huys. Zijn weduwe, die in 1742 hertrouwde met Boudewijn van Lexmond, overleed op 16 januari 1758. Zij heeft nog jaren lang een boekhandel gedreven, want in 1747 wordt Boudewijn van Lexmond aangeduid als boekverkoper. Het Utrechts Archief (HUA), archief 702-1 [stadsbestuur] nr. 2048, deel 2 [manuaal van de liberale gifte, wijk van de Swarte Knegten]. Ook in Utrecht maakte de familie deel uit van de doopsgezinde gemeente. 7. Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (UBA, BKVB), archief van het Amsterdamse boekverkopersgilde nr. 52 [notulen, 11 januari 1700]. 8. J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels werken, Amsterdam 1888, p. 5-6. Overigens dateren niet alle Amersfoortse drukken uit het jaar dat op de titelpagina vermeld wordt. Cf. de inleiding van J. Gerritsen bij Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Nieuwkoop 1987; en de aanvulling

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 daarop in J. Gerritsen, ‘Vondels Palamedes, Hekeldigten 1705’, in: Van pen tot laser, 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches, Amsterdam 1996, p. 95-99. 9. Unger, Bibliographie, 6 [aantekeningen bij nr. 91. 10. Zie de online catalogi en de algemene bibliografische werken, bijvoorbeeld J.A.H. Bots, Rotterdam Bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw, Rotterdam 1997, J.A. Gruys en C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800, Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers met plaatsen en jaren van werkzaamheid, Nieuwkoop 1989, en J.A. Gruys, Thesaurus 1473-1800, Den Haag 1997. 11. C.G.M. Smit, De Amersfoortse uitgaven en andere 18e eeuwse hekeldichten, ongepubliceerde doctoraalscriptie Nederlandse letterkunde [Nijmegen 1966?]. 12. Min of meer ter gelegenheid van het Vondeljaar 1987 hebben drie universiteitsbibliotheken hun Vondeliana uitvoerig beschreven. Cf. A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801; R. Arpots, Vondel in Nijmegen. Catalogus van Vondel-drukken tot en met 1855, aanwezig in de Bibliotheek van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, Nijmegen 1987 en J. Breeuwsma, Leidse Vondeliana: catalogus van werken van en over Vondel, in druk verschenen voor 1856, aanwezig in de collecties van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Bibliotheca Thysiana te Leiden, Leiden 1990. 13. De herstelde uitgelezene gedigten by een verzamelt door K.J.V.D.E.H. Te Schiedam, By Johannes de Raat, boekverkooper. Dat De Raat meedeelt dat hij, bij herhaling, er alles aan zal doen om de nadrukker financiële schade toe te brengen, lijkt me een onmiskenbare waarschuwing aan het adres van Pieter van der Goes. Vermoedelijk bedoelde De Raat dat hij ingeval van een nadruk zijn eigen editie ogenblikkelijk zou verramsjen. De waarschuwing bevindt zich achter de bladwijzer. 14. Nederduitsche keurdigten, by een verzameld door K.J.V.D.E.H. Te Schiedam. by Johannes de Raat, Boekverkooper 1707. 15. De herstelde Nederduitsche keurdigten, by een verzameld door K.J.V.D.E.H. Te Schiedam, by Johannes de Raat, 1707. Er zijn ook ongedateerde exemplaren. 16. Het KB-exemplaar 30 D 7. 17. Menippus. ‘Brief aan de heer *** Over zeker [voetnoot: “Bedektelijk uytgekomen”] misdragt onder de naam Schimp en Hekeldigten’ en ‘Antwoort op het voorgaande of noodige onderregting aan den Heer Menippus’, in: Schimp en hekeldigten [1707?] [UBA 1192 F 144], 52-57. Smit identificeerde Menippus als Joan van Broekhuizen. Het adres van Pieter van der Veer - hij woonde op de Vismarkt - wordt vermeld in diens testament. GAR, NA 1918 fo. 3 [notaris Jan Meeuwels, 10 februari 1709]. 18. Kornelis van der Gon, Het scheeps leven. Blyspel. Te Rotterdam, By Pieter Brakman, En te Schiedam, By Johannis de Raat, Boekverkoopers, 1714. Niet alleen komen de beide pseudoniemen hier samen voor, maar de titelpagina toont ook een vignet dat sterk lijkt op het gebruikelijke vignet van Pieter van der Veer, die de eerste druk onder eigen naam had uitgegeven. Voor het scabreuze taalgebruik van Van der Gon, zie Anna de Haas, ‘Venus en Neptunus, of Het scheepsleven (1714) van Cornelis van der Gon’, in: TNTL [nog te verschijnen]. 19. Resolutiën van de Staten van Holland, 28 november 1733. 20. Gemeentearchief Amsterdam (GAA), archief 5061 [rechterlijk archief] nr. 391 fo. 89vo-94 [confessieboek, 14 januari 1734]. 21. Nationaal Archief (NA), archief 3.03.01.01 nr. 5433.16 [Hof van Holland, criminele papieren, dossier B. Mandt, 1734]. Opmerkelijk is dat Van Zanten de affaire dateert in begin november, dus vóór het formele verbod van 28 november. Het is mij niet geheel duidelijk wat er zich precies heeft afgespeeld. 22. GAA, archief 5061 nr. 391 fo. 105-110vo [confessieboek, 9 februari 1734]. 23. GAA, archief 5061 nr. 391 fo. 119 en 120vo-121vo [confessieboek, 11 en 13 februari 1734]. 24. GAA, archief 5061 nr. 391 fo. 139 [confessieboek, 17 maart 1734]. 25. UBA, BKVB, archief van het Amsterdamse boekverkopersgilde nr. 111 [almanak, 21 augustus 1736]. Volgens Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, deel 5, Amsterdam 1978, p. 346, vertrok Van Leeuwen naar Weesp. 26. In de roman De gekroonde mof. of Theodorus op stelte (1739) wordt verwezen naar de doorgestoken, ‘honsvotte’ loterijen van boekhandelaar Lobbesje. Diens tot rampspoed vervallen collega ‘de R.’ zou op die manier de geleden schade kunnen inhalen. Het Vervolg bevat een sleutel: Lobbesje en de R. worden omschreven als ‘twee Boekverkopers van de Keurdichten en de Spiegel’. De R. is dus De Ruyter. Met ‘Lobbesje’ en diens ‘Spiegel’ wordt gedoeld op Arnoldus Lobedianus en de Spiegel der waarheid, quasi verschenen te Harderwijk in 1739 -

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 een publicatie waarvoor Lobedianus in maart 1740 uit Holland verbannen werd, cf. GAA, archief 5061 nr. 172 [schoutenrol, 3 maart 1740]. 27. GAA, archief 5061 nr. 172 [schoutenrol, 26 april 1740]. UBA, BKVB, archief van het Amsterdamse boekverkopersgilde nr. 115, [almanak, 13-14 december 1740]. Wellicht heeft hij nog geprobeerd een comeback te maken, want in 1743 verschenen twee herdrukken van oude kassuccessen, 1739 is het laatste jaar dat De Ruyter ingeschreven stond bij het Amsterdamse boekverkopersgilde. 28. NA, archief 3.03.01.01 nr. 5433.16 [Hof van Holland, criminele papieren, dossier B. Mandt, 1734], Mandt bekende dat de gedichten hem waren aangeleverd door de stamgasten van het Haagse koffiehuis. Cf. UBA, BKVB nr. 6413 [financiële verantwoording van de procureur-generaal betreffende zijn werkzaamheden wegens de Keurdigten]. 29. Aangezien haar echtgenoot het geld er doorheen joeg, verkreeg Johanna Louisa in 1743 het beheer over haar eigen goederen. Het mocht niet baten, want eind 1749 verruilde Mandt Gouda voor Culemborg. In september 1753 werd hij, na met zijn schuldeisers tot overeenstemming te zijn gekomen, gerehabiliteerd. Streeekarchief Hollands Midden te Gouda, Gouda, OA 209-210. Notariële akten in het Gemeentearchief Den Haag doen vermoeden dat Mandt uiteindelijk in Breda terecht kwam. 30. GAA, archief 5061 nr. 391 fo. 120vo-121vo [confessieboek, 13 februari 1734]. Later bevestigde Van Leeuwen dat Duym in het verleden veel voor hem gedrukt had. GAA, archief 5061 nr. 391 fo. 125vo [confessieboek, 16 feb. 1734]. 31. De trouwboeken vermelden een Nicolaas Knijff uit Rotterdam die in mei 1721, 25 jaar oud, geassisteerd met zijn moeder Adriana Hennekink, trouwt met Leonara Boekholt, van Berlijn. De poorterboeken vermelden een Nicolaas Knijff uit Gouda die poorter werd in april 1729. In het GAR vond ik de doop, op 30 mei 1701 in een katholieke kerk, van Christianus Nicolaus Knijff, zoon van Nicolaus Knijff en Adriana Hennekin. GAR, NA 2569, fo. 202-211 [notaris Matthaeus Sonmans, acte 29, 9 april 1734] maakt gewag van Nicolaas, Christiaan en Adriana Knijf als kinderen van Adriana Engelbrechtsdr. Hennequin. 32. GAR, NA 2456 fo. 5-6 [notaris Willem van Rijp, acte nr. 3, 3 jan. 1735]. Medio 1733 woonde hij nog te Amsterdam, cf. GA Delft, NA 2674 nr. 132 f. 277-279 [notaris Cornelis de Man Wz., 25 juli 1733]. 33. Cf. S.A.C. Dudok van Heel, ‘Bij het toneel in de 18e eeuw. De tonelisten families Van der Sluys en Duym’, in: Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 62 (1970), p. 111-130. 34. GAA, NA 8258 nr. 856 [notaris Cornelis Kenneweg, 3 oktober 1716]. Johannes Duim trouwde op 13 oktober 1716 met Anna Margaretha Redemeester. Jannetje Fouré, weduwe Albert Redemeester, stond borg voor de koopsom van 3500 gulden. 35. GAA, NA 5987 fo. 1453-1555 en 1556-1458 [notaris Salomon Mulerius, 21 februari 1723]. Opvallend is dat Joannes Duym in de notariële attestaties wordt aangeduid als de drukker én komediant. Blijkbaar was de liefde voor het toneel in de familie wijder verbreid dan algemeen wordt aangenomen. 36. GAA, archief 5061 nr. 1959 [geprivilegeerde rol]. Het vonnis van 17 juli 1727, aangetekend in de marge bij de dagvaarding van 1 juli 1727, vermeldt overspel als reden. Wie wegens overspel veroordeeld was, verloor het recht te hertrouwen. Anna Margareta Redemeester hertrouwde in 1732 met Lucas van Gent, dus moet haar man de overspelige zijn geweest. 37. GAA, NA 6646 [notaris Willem Denijs, 5 januari 1703]. 38. Overigens verschenen al in 1710 de eerste werken onder eigen naam, namelijk Lambert van den Broek, Den gewaanden Matthias van der Heyden en G.v.P., Het verwarde huyshouden. Klugtspel. 39. K. Bostoen en A. Hanou, Geconfineert voor altoos. Het proces Jacob Campo Weyerman (1739), Leiden 1997, p. 115-116, 121. 40. Jacob Campo Weyerman aan Jakob Bisdom, 10 juli 1739. Bostoen en Hanou, Geconfineert voor altoos. p. 150. In dezelfde brief zinspeelde Weyerman nog eens op de politiek meest omstreden onderwerpen uit de Keurdigten. ‘Ik heb nimmer een enkelde letter geschreeven voor ofte tegens den prins van Vrieslant; zo min als voor ofte tegen het vicariaat’. Ibidem, p. 151. 41. De herstelde uitgelezene gedigten, p. 296-301. Beide gedichten zijn ook afzonderlijk uitgegeven [Kn. nrs. 15161 en 15151a]. J. Bruggeman, ‘Het debuut van Jacob Campo Weyerman’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 23 (2000), p. 1-18, m.n. p. 4. 42. Jan van Hoogstraten, Mengel-poëzy of verscheyde gedigten, Amsterdam, Johannes van Leeuwen 1714 en J.v.H. [=J. van Hoogstraten], Afzetzel van de Republyk of Vrye Staat van Venetie,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Amsterdam, Hendrik van der Gaete en Johannes van Leeuwen 1715. Vanaf 1716 verschijnen de latere delen van de Mengel-poëzy echter bij andere uitgevers. 43. Voor biografische informatie over Jan van Hoogstraten, zie: E. Groenenboom-Draai, ‘De schele droes op drift. Jan van Hoogstraten aan IJssel, Waal en Maas’, in: MedJCW 18 (1995), p. 57-71, 89-105. 44. Jacob Campo Weyerman, Vermakelyk wagen-praatje, over verscheyde gevallen; gehouden tusschen twee heeren en een juffrouw; op den postwagen van Utrecht op Breda, p. 84. Cf. editie Maréchal, regels 2439-2443. De situering van het Wagen-praatje doet vermoeden dat grote delen van het manuscript uit de Vianense periode dateren, maar volgens de titelpagina was de schrijver ‘residerende in 's Gravenhage’ - een eufemistische verwijzing naar Weyermans detentie op de Voorpoort - en was de tekst gedrukt ‘in 't jaar, zey den Hagenaar, Toen de maat vol waar’ - en dat betekent dat het Wagen-praatje is uitgegeven in 1739, ná het vonnis van 22 juli. Naar ik aanneem heeft Weyerman op het laatste moment de passage over de Keurdigten toegevoegd aan een al bestaande tekst. 45. Het is denkbaar dat een collega wraak genomen heeft op De Ruyter naar aanleiding van diens optreden in de pamflettenstrijd omtrent het ontslag van de overlieden van het chirurgijnsgilde. Twee verzamelbundels getiteld De kwynende Amsterdamse heel-konst. T'Amsterdam, Gedrukt met previlegie van de geweeze overlieden van 't barbiers gildt [Amsterdam, J. de Ruyter 1732] en De kwynende heel-konst der Amsterdammers herstelt, [Amsterdam, J. de Ruyter 1732] hebben een vignet, een bloementuiltje, dat ook gebruikt is in Cartouche of de gestrafte booswigt. Amsterdam: J. Cartouche of de gestrafte booswigt. Amsterdam. J. de Ruyter 1731; en Uitvoerig verhaal van Jaco. Amsterdam, J. de Ruyter 1734. Overigens vond ik dit bloementuiltje ook bij een van de late Amersfoortse drukken, hetgeen doet vermoeden dat De Ruyter betrokken was bij de vervaardiging van Vondeliana. 46. Volgens de aantekeningen van Gerardine Maréchal bij het Wagen-praatje doelde Weyerman op de uitgever Pieter van der Goes, die zij vervolgens identificeerde als Pierre Gosse, maar de gedachte dat Gosse kreupel was, werd prompt weerlegd. Cf. I. van Eeghen, ‘Jacob Campo Weyerman en de boekhandel’, in: MedJCW 6 (1983) nr. 3, p. 8. 47. Simon van Leeuwen, De eerbare en deugtlievende vrouw, Amsterdam, Pieter Aldewerelt 1734. 48. F. Duim, Zaïre, bekeerde Turkinne, Treurspel, Amsterdam, P. Aldewerelt z.j. [1738]. F. Duim, Zedige aanmerkingen; op de leer-reden en aanspraake van Pieter Smith. Gedrukt voor de auteur, Amsterdam, P. Aldewereldt 1738. De Amsterdamse courant van 16 januari 1738 bevat een advertentie voor een bij Aldewerelt uitgegeven, verloren gegaan geschrift van F. Duym, Zuchten uytgeboesemt wegens het sterfgeval van den Ed. Gr. Agtb. Heer Dirk van der Meer. 49. T. Jongenelen. ‘De volmaakte Hollandse broodschrijver Jan Willem Claus van Laar’, in: MedJCW 24 (2001), p. 107. 50. Pieter de la Ruë, ‘Mengeling van aantekeningen. Derde stuk’ [UBA: hs XIV G 3], achtste honderd nr. 34 en negende honderd nr. 76. Cf. Jongenelen, ‘De volmaakte Hollandse broodschrijver’, p. 107. 51. Een groot deel van het Negende vervolg is overgenomen uit het Achtste vervolg ‘zonder’. Ook herdrukte Winkel in dat jaar het Vijfde vervolg, want daarvan bestaan exemplaren met het jaartal 1735. Vermoedelijk is dit nog tijdens de drukgang gecorrigeerd. Kennelijk zat Winkel ten tijde van het Negende vervolg in financiële nood, want op 4 oktober 1735 werden zijn boeken bij executie verkocht. UBA, BKVB, archief van het Amsterdamse boekverkopersgilde nr. 110 [almanak, 4 oktober 1735]. 52. Resolutiën van de Staten van Holland, 1 juli 1735. Op 15 september 1735 gelastte het Hof van Holland alle exemplaren te doen ophalen. 53. Jongenelen, ‘De volmaakte Hollandse broodschrijver’, p. 107. 54. M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw. 's-Gravenhage 1914-1916, deel 1, p. 352. Nadat het rekwest op 7 januari was ingewilligd, vond de veiling plaats op 31 januari 1719, zie UBA, BKVB, archief van het Amsterdamse boekverkopersgilde, nrs. 80 [rekwesten aan de burgemeesters, rekwest nr. 132a] en 96 [almanak, 31 januari 1719]. 55. Overigens is het vignet met het kroontje later gebruikt door Johannes de Ruyter in De geleerde vrouw, Amsterdam, J. de Ruyter, 1731: en in Arlequin jansenist of berisping van de geleerde vrouw. Amsterdam, J. de Ruyter, 1732, hetgeen doet vermoeden dat Knijff dit vignet omstreeks 1730 heeft overgenomen van de firma Duym. De herdrukken zijn uitgebreider dan de originele editie. Ook zijn ze geïllustreerd met een nagestoken kopie van de prent die De Raats uitgaven sierde. De originele titelprent van De Raat heeft een vendel met ‘Pro Patria et Libertate’, de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 kopie van Van der Goes heeft ‘Pro Patria Libertate’. De Lauwerkrans, gevlogten om het hoofd der godzalige martelaren, Door de woede der Jesuiten omgebragt binnen Thoorn, den 7den van wintermaand, 1724, Amsterdam, J. van Leeuwen, z.j. [Kn. 16648] is het eerste deel van een drietal unverfroren antipapistische gedichten, vol van geile pausen, moordlustige jezuïeten en ander altaargeboefte. Ook De Ruyter bracht naar aanleiding van de religietwisten in het Poolse Thorn enkele soortgelijke publicaties op de markt. Beiden positioneerden zich daarmee in het populistische marktsegment.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 71

Dominee Petrus Santvoort Leermeester van Jacob Campo Weyerman Jan Bruggeman

In 1695 verlaat Jacob Campo Weyerman Breda, waar hij de Latijnse school heeft doorlopen en gaat hij naar 't Woudt, een klein dorpje in de buurt van Delft, om verder te studeren bij de hervormde dominee Petrus Santvoort. Weyerman is dan nog geen achttien jaar oud. De dominee onderwijst hem in verschillende vakken en Weyerman is een ijverige student. Naast de studie ziet hij kans om tweemaal per week naar Delft te gaan om daar schilderlessen te volgen bij de kunstschilder Thomas van der Wilt. Zo staat het beschreven in deel vier van de Konstschilders.1. Ik heb geprobeerd deze gegevens te verifiëren en aan te vullen, zodat er een beter beeld ontstaat van Weyermans periode in 't Woudt en van dominee Petrus Santvoort.

Weyerman schrijft al in een eerder verschenen werk, dat hij les heeft gehad van dominee Santvoort. In een van de Vertogen over de naamloze zonde uit 1730 tekent Weyerman een verhaal op uit de mond van Petrus Santvoort. Toen deze in Saumur was, betrapte hij twee monniken op het plegen van sodomie, maar in plaats dat deze mannen hem om een ‘eeuwigduurent stilzwygen’ smeekten, ging een van de geestelijken hem met een stok te lijf en moest hij maken dat hij wegkwam. Weyerman noemt zijn zegsman: ‘Een berucht Leeraar in de Godgeleertheyt, een man onder wiens opzigt [...] ik de eerste gronden van de Godgeleerdheyt, Wysbegeerte, en Taalkunde, heb bestudeert in myn eerste jeugd.’2. Waarom ging Weyerman van Breda naar 't Woudt? Hij had toch ook kunnen gaan studeren aan een van de universiteiten? De belangrijkste reden is volgens mij bekendheid met de familie Santvoort. Petrus Santvoort was namelijk

Gegraveerde titelpagina van de Bredaesche almanac, en chronijck (1664), vervaardigd door Abraham Santvoort. Uit: Drie eeuwen Bredase drukkers. Op de achtergrond de Oldenhove in Leeuwarden. een stadsgenoot van Jacob Campo Weyerman. Ook hij was afkomstig uit Breda. Zijn vader, Abraham Santvoort, was graveur. Er zijn enkele gravures van hem bekend, waaronder een gegraveerde titelprent voor de Bredaesche almanac, en chronijck van 1664.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Abraham Santvoort was gehuwd met Elisabeth (de) Kruyff. Behalve Peter had het echtpaar in ieder geval nog twee zonen, Theodorus en Nicolaus, die eveneens predikant zijn geworden. Theodoor Santvoort, die dominee was te Ginneken en Bavel, woonde op de Grote Markt van Breda.3. Het huis naast de dominee, het Hoff van Parijs, werd in 1692 voor 1300 gulden gekocht door Maria Stoffelen, de halfzuster van Weyermans moeder. Zij ging niet in dit huis wonen, maar verhuurde het voor 75 gulden per jaar. In 1694 verkocht zij het voor 1400 gulden aan dominee Theodoor Santvoort. Weyerman woonde in de jaren 1687 tot 1691 in het huis De Eenhoorn op de Grote Markt. Daarna verhuisde hij met zijn moeder naar het Moriaenshooft aan de oostzijde van de Halstraat. Deze straat komt uit op de Grote

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 72

Markt.4. De familie Santvoort en Weyerman waren lidmaat van dezelfde kerk, zij woonden vlak bij elkaar en moeten elkaar dus wel gekend hebben. Ik veronderstel nu dat, toen besloten moest worden wat Weyerman zou gaan doen na beëindiging van de Latijnse school, iemand heeft geadviseerd hem niet direct naar een van de universiteiten te laten gaan, maar hem naar dominee Petrus Santvoort te sturen. Hij was dan in vertrouwde handen en als hij daar twee of drie jaar had gestudeerd, kon hij altijd nog de overstap maken naar de universiteit. Waarschijnlijk was het in de kost zijn bij de dominee ook goedkoper dan wanneer Weyerman op kamers ging wonen in Leiden of Utrecht. In Weyermans tijd volgde een student aan de universiteit eerst een paar jaar onderwijs aan de zogenaamde Artes-faculteit. Deze Faculteit der Vrije Kunsten was eigenlijk een soort propedeuse, die toegang verleende tot een der hogere faculteiten: theologie, rechten of medicijnen. De student kreeg onderwijs in Latijn en Grieks, en uit de klassieke auteurs putte men eveneens de ‘eruditio’: aardrijkskunde, geschiedenis, filosofie, wis- en natuurkunde. Ditzelfde vakkenpakket kreeg ook Weyerman bij de dominee. Daarnaast kreeg hij nog les in Hebreeuws en godgeleerdheid. Als we de tekst in de Konstschilders verder mogen geloven, is Weyerman inderdaad overgestapt naar de universiteit van Utrecht, om daar verder te studeren in de godgeleerdheid en de medicijnen.5. Een inschrijving aan de universiteit van Utrecht is niet gevonden, maar ik wil in dit verband wijzen op een heel klein zinnetje uit de Historie des pausdoms. In een noot bij de behandeling van de Feestdag van de Heilige Kruisvinding zegt Weyerman: ‘Wy bekennen vrymoediglyk, dat wy den Professor Leusden noit diergelyk Hebreeusch hebben hooren spreeken, of zien schryven.’6. Hieruit maak ik op dat Weyerman professor Leusden kende en dus gestudeerd moet hebben aan de universiteit van Utrecht, waaraan Johannes Leusden (1624-1699) verbonden was als hoogleraar Oosterse talen. Verder weten we dan ook dat Weyerman al voor 30 september 1699 naar Utrecht is gegaan, want professor Leusden overleed op die dag.7. En hoewel er nog altijd geen duidelijke grenzen te trekken zijn, kunnen we zeggen dat Weyerman van 1695 tot 1698/99 in 't Woudt bij Petrus Santvoort studeerde.

Titelpagina dissertatie Petrus Santvoort (ex. KBH 194 M 81).

De affaire Maria van der Mast

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Wat was Petrus Santvoort voor een man en wat weten we van hem? Petrus Santvoort is gedoopt op 17 maart 1649 in de Grote Kerk te Breda.8. Hij studeerde theologie in Utrecht, waar hij in 1678 respondeerde bij theologische disputatie. Vier jaar later, in 1682, werd hij beroepen in 't Woudt, waar hij tot 1700 de hervormde gemeente zou voorgaan. In de tijd dat hij predikant in 't Woudt is, is hij het middelpunt van een heuse affaire, die zelfs agendapunt is geweest op de Synodale vergadering in Zuid-Holland.9. Natuurlijk draait alles om een vrouw. Petrus Santvoort maakt kennis met een dame uit Delft, een zekere Maria van der Mast, met wie hij besluit ook te willen gaan trouwen. Wat er daarna precies gebeurd is, weet ik niet, maar korte tijd later ziet Petrus Santvoort toch van het huwelijk af. Maria van der Mast is zwaar beledigd. Ze dient in april 1684 een klacht in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 73 bij de Classis van Delft en Delfland en eist dat de dominee geschorst zal worden, want zij acht hem de preekstoel onwaardig. De Classis neemt de zaak ernstig op, maar meent dat Maria van der Mast zich eerst moet wenden tot de kerkenraad van 't Woudt. De kerkenraad weigert echter de zaak in behandeling te nemen en is van mening dat ‘dese saek te enemael polityck is’ en voor de rechter gebracht moet worden. Als die een uitspraak heeft gedaan, kan de kerkenraad altijd nog besluiten maatregelen tegen de dominee te nemen. Maria van der Mast is niet tevredengesteld en wendt zich andermaal tot de Classis van Delft en Delfland, maar dominee Santvoort is haar voor. Met een mandement verbiedt hij haar en de Classis de zaak nog verder in behandeling te nemen en eerst het oordeel van een rechter af te wachten. Eind oktober 1684 volgt er een rechtszaak tussen dominee Petrus Santvoort en de Classis, waarbij aan de orde komt of de Classis het recht heeft te onderzoeken of er ten aanzien van de handel en wandel van dominee Santvoort disciplinaire maatregelen genomen mogen worden. De rechter stelt de Classis in het gelijk en veroordeelt dominee Santvoort tot de kosten van het proces. Het zal er tijdens de verschillende vergaderingen van de Classis vreemd aan toe zijn gegaan, want dominee Santvoort is in deze periode praeses. De gemoederen waren tijdens de vergaderingen behoorlijk verhit. Zo kunnen we lezen dat Santvoort uitdrukkingen gebruikte ‘grootelijks strekkende tot disrespect van de Classis en hare leden’. Petrus Santvoort vond op zijn beurt, dat de Classis hem ‘onregtveerdig en tyrannyk’ behandelde en ‘dat hy meerder barmhartigheyt hadde gevonden by de paepsche regters in Frankryk, wanneer hy gevangen was wegens de religie, als by de Classis’. Santvoort meende verder, dat de Classis zich tegen hem keerde, ‘omdat hy een Voetiaan was, en de meeste leden Coccejanen waren’. Op 2 april 1685 - er is inmiddels een jaar verstreken - maakt de Classis een akte op, ondertekend door dominee Santvoort, die op zondag 8 april na de preek door dominee Borremans zal worden voorgelezen:

Ik ondergeschreven Petrus Santvoort, bekenne voor God en dese E. vergaderinge, onvoorsigtig en ergerlik my te hebben gedragen, in sake van vryagie; alsmede in vele quade bejegeningen omtrent de E. Classis my swaarlik te hebben vergrepen. Biddende God en de Broederen, en allen die in my ontsticht syn, om vergiffenisse van dese myne swakheden; hopende door de genade Gods in 't toekomende voorsigtiger, conform de waardigheyt van het h. Predikampt, te leven.

Maar wat gebeurt er op die zondag? Wanneer dominee Borremans na de preek en het voorlezen van de akte de zegen uitspreekt, komt de voorlezer, Thomas van der Strijp, naar voren, die een andere akte voorleest, die ingaat tegen de akte van de Classis. Dominee Borremans doet op de eerstvolgende vergadering (2 juli 1685) verslag van hetgeen er in de kerk is gebeurd en de Classis eist inzage in de akte. Op 7 januari 1686 bericht de kerkenraad aan de Classis dat de brief met het verzoek om een afschrift is ontvangen. Drie maanden later, op 1 april, heeft de Classis echter nog niets ontvangen. De kerkenraad van 't Woudt verlangt op zijn beurt een kopie van de Classicale akten.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 1 juli 1686: de Classis heeft nog niets ontvangen en er wordt besloten om op de Synodale vergadering de vraag voor te leggen wat zij met de kerkenraad van 't Woudt moet doen. De Synode antwoordt dat de Classis het recht en de bevoegdheid heeft een kopie op te eisen en dat, als de kerkenraad van 't Woudt halsstarrig blijft weigeren, zij de kerkenraad voor de volgende Synode mag dagvaarden. 7 oktober 1686: de kerkenraad heeft nog niets ingeleverd. Er wordt besloten een ruil aan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 74 te bieden van de wederzijds opgeëiste kopieën. 7 april 1687: dominee Santvoort informeert de Classis dat de kopie niet te verkrijgen is. De Classis gaat hiermee niet akkoord en verlangt toch een afschrift met daarin de belangrijkste punten die men zich nog kan herinneren en tevens de reden waarom men de oorspronkelijke akte niet kan geven. 30 juni 1687: nog altijd geen afschrift. De Classis besluit de zaak over te dragen aan de Synode. Op 15 juli verschijnen Petrus Santvoort en Thomas van der Strijp in de Synodale vergadering. Santvoort biedt zijn excuses aan, terwijl de schoolmeester verklaart dat hij de akte indertijd heeft voorgelezen op bevel van de lidmaten, die hij wel moest gehoorzamen, omdat hij door hen was aangesteld. De akte was daarna zoek geraakt, maar hij had van een opgedoken minuut een afschrift gemaakt, waarvan zij die de akte hadden ondertekend, hadden verklaard dat deze genoegzaam overeenkwam met de voorgelezen akte. De gedeputeerden van de Classis van Delft en Delfland verklaren na ontvangst van de akte de zaak zelf verder af te handelen.

Links: ‘Het Woud, zoo als het zich vertoont, van Delft komende.’ Uit: Prentenatlas G. van Giessen 1729 (Gemeentearchief 's-Gravenhage). Rechts: gezicht op de kerk van 't Woudt (1972), uit: J.W. Moerman, De kerk van 't Woudt (1983).

Op de Classicale vergadering van 5 april 1688 wordt besloten twee ouderlingen en schoolmeester Van der Strijp te dagvaarden om hen tot een bekentenis te brengen dat zij verkeerd hebben gehandeld in het maken, voorlezen en achterhouden van de akte. Op 4 oktober 1688 verschijnen de gedagvaarde leden van de kerkenraad op de vergadering. De praeses vraagt of zij nu bereid zijn de Classis genoegdoening te schenken door te bekennen dat zij verkeerd gehandeld hebben. Maar de kerkenraadsleden overhandigen een geschrift, waarin zij zich eerder vrijpleiten dan schuld bekennen. De Classis neemt hier geen genoegen mee en benoemt een commissie, die de heren alsnog weet te overtuigen en zij verklaren in te zien dat zij zich tegenover de Classis onordentelijk hebben gedragen. Zij verzoeken de Classis echter de zaak te laten passeren, omdat de kwestie al zo lang geduurd heeft, omdat zij onervaren waren in dergelijke aangelegenheden en omdat zij ‘eene overvloedige Liefde hadden tot haar Predikant’. De Classis gaat hiermee akkoord en nadat de praeses ze nog eens vermanend heeft toegesproken, wordt de zaak na vierenhalf jaar gesloten. Intussen heeft Petrus Santvoort toch de ware liefde gevonden, want in 1688 trouwt hij met Engelina Cleijn(h)oven. Ongetwijfeld heeft Weyerman deze vrouw ontmoet, toen hij in 1695 in 't Woudt kwam studeren.10.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 75

De spookmolen

Over Weyermans lessen bij dominee Petrus Santvoort weten we weinig. Het enige wat we te van hem horen krijgen is een anekdote over een spookmolen. Op zekere dag komt er een molenaarsechtpaar bij de dominee met het verzoek een goed woordje voor hen te doen bij dijkgraaf Putmans, om overgeplaatst te worden naar een andere watermolen, omdat het bij hen rond de molen heel erg spookt. Weyerman moet hartelijk lachen om dit verhaal, maar de dominee berispt hem. Weyerman stelt dan voor de molen enige dagen te bewaken en vraagt de sleutel van de eigenaar. De dominee adviseert hem niet alleen te gaan en samen met een medestudent gaat Weyerman op weg. Na enige tijd bereiken ze de molen. Binnen maken ze het zich gemakkelijk; ze leggen een vuurtje aan en houden elkaar wakker met een praatje. Even na twaalven horen ze een vreemd gedruis en zien ze een gedaante met langzame schreden naderen. De student valt zowat in katzwijm, maar Weyerman is niet bang; hij trekt zijn degen en pakt een brandende kaars. Als het spook ziet dat Weyerman hem wil aanvallen, neemt het haastig de benen. Weyerman gaat het spook onverschrokken achterna, maar helaas, hij struikelt en de kaars wordt gedoofd in zijn val. Weyerman onderneemt nog wel een tweede poging, maar het spook is dan al lang weg. De volgende dag keren Weyerman en de student terug naar 't Woudt en Jacob Campo doet verslag van hetgeen er gebeurd is. Hij vermoedt dat er iemand is die graag molenaar wil worden en die, vermomd als spook, het echtpaar probeert te verjagen. Petrus Santvoort laat zich overtuigen en vraagt of Weyerman nog een tweede avond de molen wil bewaken. De dominee gaat persoonlijk mee en samen onderzoeken ze het gebouw van onder tot boven, maar het spook laat zich niet meer zien. Een week later gaat Weyerman er weer heen, nu in het gezelschap van de zoon van de predikant van Schipluiden en van meester Pols, de chirurgijn van dat dorp, maar ook dan komt het spook niet opdagen. Kort daarop krijgt een ‘oolyke Beksnyder’ - dat is een messentrekker - de molen toegewezen, hetgeen Weyermans vermoeden alleen maar bevestigt. Ook dit verhaal heb ik geprobeerd te verifiëren. Daartoe heb ik diverse instanties aangeschreven, zoals de Vereniging De Hollandsche Molen en het Hoogheemraadschap van Delfland. Verschillende gegevens in het verhaal blijken met de werkelijkheid te kloppen. Zo is er inderdaad een dijkgraaf Putmans geweest. Hij oefende de functie uit van 1689 tot 1698.11. De uitvoerigste reactie gaf de heer Moerman van de Historische Vereniging Oud-Schipluiden. Hij kende het verhaal uit de Konstschilders en had er al eens aandacht aan besteed. Volgens hem was het de Hodenpijlse molen, die tussen Schipluiden en het plaatsje De Hoorn heeft gestaan. De molen is later vervangen door een gemaal, dat inmiddels ook is afgebroken. Echte bewijzen zijn er niet, maar aangezien zowel de zoon van de dominee uit Schipluiden als de chirurgijn van die plaats met Weyerman meegaan, zou het die molen heel goed geweest kunnen zijn. Het verhaal toont ons de superioriteit van Weyerman. Hij staat boven de plaatselijke bevolking, die nog in spoken gelooft; hij staat boven zijn medestudent, die hevig schrikt als hij het spook ziet en hij staat ook boven zijn leermeester Petrus Santvoort, die het spookverhaal in eerste instantie niet afwijst, maar zich uiteindelijk laat overreden door Weyermans argumenten. Weyerman noemt Santvoort in het begin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 een ‘anti-Bekkeriaan’.12. Dat is iemand die het niet eens is met de ideeën van Balthasar Bekker, de Friese dominee, die in 1691 de eerste twee delen van De betoverde weereld publiceerde, waarin hij afrekende met het geloof in de macht van de duivel, zoals die zich openbaart in toverij, spokerij en hekserij. Dit werk, waarvan in 1693 het derde en vierde deel verscheen, had een enorme invloed en heeft ertoe

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 76 bijgedragen dat er een einde kwam aan de afschuwelijke heksenprocessen. Weliswaar waren in ons land de officiële heksenprocessen al opgehouden, maar het geloof in toverij, spoken en verbonden met de duivel en door de duivel bezetenen, was nog wijd en zijd verspreid. Natuurlijk waren er ook velen die het niet eens waren met de ideeën van Bekker. Er kwam een stroom van reacties. Niet minder dan 170 tegenschriften zagen het licht, maar een pamflet of werk van de hand van Petrus Santvoort is mij niet bekend. Toch bestaat er wel degelijk grond voor Weyermans typering. Hierboven lazen we reeds dat Santvoort zich een voetiaan noemde: aanhanger van de orthodoxe Utrechtse hoogleraar Voetius, die in zijn Disputationes het geloof in toverij, spokerij en hekserij verdedigde. Hij leerde niet alleen dat de duivel onmiddellijk en rechtstreeks op het verstand van de mensen werkt, maar omschreef toveren ook als iets wonderbaarlijks verrichten met behulp van de duivel. In zijn werk had Voetius een serie ‘bewijzen’ bijeengebracht voor het bestaan van toverij en de werkzaamheid van de duivel. Balthasar Bekker weerlegde deze in zijn Betoverde weereld, waarin hij stelde dat geloof in duivel en toverij in strijd was met de ware vroomheid. Als Santvoort zichzelf een volgeling van Voetius noemde, is het niet vreemd dat Weyerman hem betitelde met ‘anti-Bekkeriaan’.

Promotie

Petrus Santvoort promoveerde in 1699 aan de universiteit van Leiden. Het is dan ook niet ondenkbaar dat hij bezig was met het schrijven van zijn proefschrift in de tijd dat Weyerman bij hem studeerde. De titel hiervan luidt: De angelo Satan colaphizante Paulum en behandelt 2 Corinthiërs 12:7, waarin staat dat Paulus geplaagd wordt door een engel des satans, een doorn in het vlees, opdat hij zich door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen.13. Balthasar Bekker behandelt dit bijbelvers ook in zijn werk. Een belangrijk uitgangspunt van hem is dat niet alles in de bijbel letterlijk moet worden opgevat. Voor hem geldt dat de duivel, in de hel geklonken, geen macht kan uitoefenen op de mens. Verder is er buiten de Schrift geen bewijs te leveren voor het bestaan van engelen en uit niets blijkt dat geesten zonder lichaam (engelen) op het lichaam van de mens kunnen werken. Hij is dan ook van mening dat Paulus niet echt lichamelijk geplaagd is. Petrus Santvoort daarentegen schrijft in zijn proefschrift: ‘Om nu eindelijk eens onze bijdrage eraan toe te voegen; ik zou als mijn mening willen poneren (als men kan weten wat Paulus bedoelt, en als hij niet opzettelijk zijn mening onder een dubbelzinnigheid van woorden heeft verborgen) dat wordt verwezen naar de haat van de Joden en de Judaïserende Christenen tegen Paulus, en wel daardoor doordat hij bij verwerping van de besnijdenis en de Mozaïsche ceremoniën, de heidenen tot gemeenschap in het goddelijk verbond placht te brengen, en daarom verzetten ze zich zoveel mogelijk tegen zijn geloofsverkondiging.’14. Uit deze passage blijkt dat Petrus Santvoort dit bijbelvers ook niet letterlijk interpreteert, maar in hoeverre hij nu gelooft in de macht van de duivel en het al dan niet bestaan van spoken kan ik niet zeggen. Mogelijk heeft de spookgeschiedenis zijn mening doen veranderen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Hoe is het verder met Petrus Santvoort gegaan? In 1700 wordt hij beroepen in Middelburg. Er wordt verteld dat hij daar maar kort dominee is geweest, want als hij in september 1703 een ter dood veroordeelde moet begeleiden, grijpt het schouwspel hem zo aan, dat hij zelf een toeval krijgt en overlijdt. Een onderzoek ingesteld in Middelburg heeft echter aangetoond, dat dit laatste niet juist is. In 1703 waren er geen terechtstellingen in Middelburg. Het verhaal omtrent het overlijden van Petrus Santvoort zal waarschijnlijk bedacht zijn om diens leven op een interessante wijze te kunnen afsluiten. Ik houd me daar-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 77 om maar bij de woorden uit het verslag van de kerkenraad van Middelburg, waarin staat dat dominee Petrus Santvoort in september 1703 ‘in den Heer ontslapen’ is.

Eindnoten:

1. Jakob Campo Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, deel 4, Dordregt: by Ab. Blussé en Zoon, 1769, p. 411. Het volledige citaat luidt als volgt: ‘Noch geen achtien jaaren oud zynde, wiert hy aanbevoolen aan de leertucht van den Heer Sandvoort, Predikant op het Woud, een klein Dorp gelegen in Delftland. Aldaar onderwees hem die geleerde Man in de Hebreeuwsche en in de Grieksche taal, welke laatste inzonderheit hy zodanig behartigde, dat hy den Griekschen Dichter Pindarus kon vertaalen, voor de vuist. Daarenboven wiert hy onderwezen in de Wysbegeerte, in de beginselen van de Godgeleerdheit, in de Wis- en Starrekunde, als desgelyks in de Grieksche en Romeinsche geschigten. Niettegenstaande hy zich naarstiglyk bevlytigde in alle die gemelde letteroeffeningen, echter dreef de Tekenkonst boven, het voorensgezegt graan van vernuft, dat hy als uit de geboorte met zich had ter waerelt gebragt. Tot voortzetting van die lust, wandelde hy tweemaal 's weeks na Delft, en bediende zich aldaar van het onderwys eens Schilders genaamt Thomas van der Wilt, een tamelyk goed Historie- en Konterfytzelschilder; doch noch beter Tekenaar als Schilder.’ 2. Jacob Campo Weyerman, Godgeleerde, zeedekundige en historiesche bedenkingen, over den text des apostels Pauli, ende insgelyks ook de mannen, nalaatende het natuurlyk gebruyk der vrouwen, zyn verhit geworden in hun lust tegens malkanderen, mannen met mannen schandelykheyt bedryvende, en zo voorts. Romeynen 1. kap. v. 27, Amsterdam, gedrukt voor den autheur, 1730, p. 54-58. 3. De gegevens over Abraham Santvoort en dominee Theodoor Santvoort dank ik aan Frans Wetzels, die ze voor mij opspoorde in het Stadsarchief van Breda. 4. G.J. Rehm: ‘Jacob Campo Weyerman en zijn familie. Vergelijking tussen de biografieën en gegevens uit het gemeentearchief van Breda’, in: De Nederlandsche leeuw 75 (1958), p. 353-365. 5. ‘Omtrent een half jaar voor Jacob Campo Weyerman zich vertrok uit dat Dorp, om zyn Letter oeffeningen te gaan voltooijen op de Hoogeschoolen tot Utrecht, stont hy te praaten met den Predikant voor de Poort van zyn huis.’ Citaat uit: Konstschilders, deel 4, p. 412. ‘Dewyl ons papiere tafereel min is opgespannen voor een relaas van Letteroeffeningen, als wel tot Konstverhaalen, zal ik onzen Konstschilder niet verzellen op de Hoogeschoolen tot Utrecht, niettegenstaande hy zich aldaar heeft bevestigt in den Godsdienst, in de Geneeskunde, in de Taalen, en in meer andere loflyke Studien behoorende tot de goede letteren.’ Citaat uit: Konstschilders, deel 4, p. 416. 6. J.C. Weyerman, De historie des pausdoms, deel 1, Amsterdam, gedrukt voor den autheur, 1725, p. 44. 7. J.J.V.M. de Vet: ‘Over Weyermans Historie des pausdoms: een verkenning vanuit voorgeborchten’, in: P. Altena, W. Hendrikx e.a. (red.), Het verlokkend ooft, Proeven over Jacob Campo Weyerman, Amsterdam 1985, p. 139-140, noot 143. 8. H. Bots, I. Matthey en M. Meyer, Noordbrabantse studenten 1550-1750, Tilburg 1979, p. 619. Frans Wetzels vond als doopdatum 6 december 1651. In het Album civium academicorum van Leiden vinden we Petrus Santvoort op 30 september 1699 ingeschreven als ‘Petrus Santvoort, Bredanus, Annorum 41, Verbi Divini Minister in pago 't Wout, Theologici Doctoratus Candidatus.’ Volgens deze bron zou het geboortejaar van Petrus Santvoort 1658 zijn. 9. Voor de affaire Maria van der Mast maakte ik gebruik van twee artikelen over Petrus Santvoort, die al in 1842 verschenen zijn: N.C. K[ist], ‘Petrus Santvoort’, in: Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland, deel 13, Leiden 1842, p. 219-232; N.C. K[ist], ‘Kerkelijke procedure tegen Ds. Petrus Santvoort’, in: Ibidem, p. 401-420. 10. J.W. Moerman, De kerk van 't Woudt, Delft 1972, p. 26.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 11. Th.F.J.A. Dolk, Geschiedenis van het Hoogheemraadschap Delfland, 's-Gravenhage 1939, p.707. In de Konstschilders staat Putman in plaats van Putmans. 12. ‘Weyerman viel hartiglyk aan te lagchen over dat spook relaas, waar over den Predikant zich ergerde, zynde hy een Anti-bekkeriaan, en het scheelde luttel of zou hem met den schendnaam van Vrygeest hebben vereert.’ Citaat uit: Konstschilders, deel 4, p. 412. 13. ‘En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, [namelijk] een engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen.’ 14. Ik dank de heer dr. K.H.E. Schutter voor het vertalen van deze passage uit de dissertatie van Santvoort.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 78

De schilderende dominicaan Jacob Sucquet (1662-1714) Frans Wetzels

Je zult maar kapelaan zijn in een dorp als Princenhage en ook nog dagelijks willen schilderen! De beschikbare tijd kon geen probleem zijn in zo'n rustig Brabants plaatsje vlakbij Breda. Princenhage leek inderdaad een vredig kerkdorp maar de schone schijn bedroog. Toen de dominicaan Jacob Sucquet, over wie Jacob Campo Weyerman herhaaldelijk schrijft en die hij persoonlijk gekend moet hebben, zijn geestelijke arbeid ging verrichten in 't Haagje, was er weinig vrede tussen de gelovige partijen. De ‘discordante’ gelovigen hadden meer ruzie met elkaar dan begrip voor elkaar en ieders menselijke zwakheden. Wie was die Antwerpenaar Sucquet die in de Baronie van Breda was verzeild? Op 10 mei 1662 werd Jacobus, zoon van Jan Antoon Sucquet en Maria de Poortre, gedoopt in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen. Het welgestelde gezin woonde in de Paternosterstraat, In den Gulden Arend. In die stad zal hij wel de Latijnse school bezocht hebben, en zich aangemeld hebben als novice in het dominicanenklooster. Uit de wijdingsakten van de dominicanen bleek volgens A.M. Bogaerts dat frater Jacobus Sucquet op 17 december 1683 in de kloosterkapel de tonsuur ontving.1. Bij die wijding knipte de bisschop of de abt bij de kandidaat wat plukjes hoofdhaar weg op vijf verschillende plaatsen als teken dat de wijdeling opgenomen was in de geestelijke stand; de kruinschering symboliseerde dat die persoon met de wereld en al haar ijdelheden had gebroken. Later werd het haar keurig weggeschoren zodat een kleine cirkel op de kruin kaal werd. Bogaerts traceerde ook de exacte datum van de priesterwijding van Jacobus Suquet [sic] door de bisschop van Antwerpen. Deze plechtigheid vond plaats op quatertemperzaterdag 21 september 1686. Quatertemperdagen (woensdag, donderdag en zaterdag) waren jaarlijks terugkerende boetedagen aan het begin van elk nieuw jaargetijde. Er is mij verteld dat priesterwijdingen bij voorkeur op de quatertemperzaterdag plaatsvonden.

Rooms wespennest

Volgens de gegevens van J.B. Krüger werd de dominicaan Jacobus Sucquet vanaf 18 november 1696 tot waarnemend pastoor van Princenhage benoemd.2. Deze pater van de orde der predikheren, zoals de dominicanen ook wel genoemd werden, trof in zijn kerkdorp een behoorlijk verdeelde geloofsgemeenschap aan, met maar liefst drie pastoors. Kennelijk was Princenhage erg in trek bij aspirant-pastoors. Hier volgen de feiten in chronologische volgorde.3. Na de dood van pastoor Weyers in 1696 hadden de inwoners het liefst kapelaan Schillemans als zijn opvolger gezien, maar de democratie was en is nog niet zo groot in de katholieke kerk dat parochianen zelf hun herder mogen benoemen. Dat voorrecht had toentertijd in de Baronie de bisschop van Antwerpen. Deze benoemde niet de dominicaan Schillemans maar pastoor Middegaels, die zich met de bisschoppelijke benoemingsbrief in de hand in Princenhage vestigde. Enkele weken later kwam de augustijn Christiaan Blees als derde pastoor het dorp binnenstappen en toonde zijn aanstellingsbrief, die geschreven was door de abdis van Thorn, die grote delen van dat grondgebied beheerde. Wie van de drie was de echte pastoor? De parochianen konden het conflict niet oplossen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 en legden de kwestie voor aan de Raad van Brabant, die in Den Haag resideerde. Pas in 1698 kwamen alle partijen tot een vergelijk: de bisschop en de abdis zouden zich neerleggen bij de uitspraak van de Raad over de benoembaarheid van Blees. De parochianen erkenden ‘dat sy Schillemans tegen den dunck van syne Hoochw, noch mogen noch konnen noch willen noch sullen hou-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 79 den.’ In de loop van dat jaar werd Middegaels overgeplaatst naar Wilrijk bij Antwerpen en lag de weg vrij voor Christiaan Blees, die zich vervolgens ergerlijk begon te gedragen. De bisschop liet in Princenhage en omgeving een door hem ondertekende gedrukte brief verspreiden, waarin hij bekend maakte dat Blees noch als biechtvader noch als pastoor was aangesteld en dat de sacramenten van biecht en huwelijk door hem toegediend, ongeldig waren. Geen wonder dat Weyerman spreekt van de ‘discordante’ gelovigen in zijn relaas van de jachtpartij der Huyberts-Heeren, die op het feest van St. Hubertus, de patroon van de jagers, onderweg nog wat ‘kerkschendige’ duiven en glimmende spreeuwen schieten. Nadat die schutters met hun armzalige buit uit het Mastbos waren teruggekeerd in hun herberg ‘Het Hof van Holland’ in de Reigerstraat van Breda, ging de blonde waardin ermee aan de slag en stelde een feestmaaltijd samen uit de gedode dieren.

Een schotel vol Kerkduiven besloeg de derde plaats van eer, die onnoozele waaren, wie weet hoe lang, ooren ooggetuigen geweest van Pater Verschuurens discordante kerkgenooten, en misselyke gebaaren, en zy logeerden, benevens de religieuse Zwaluwen, onder het strooie dak van het tempelgevaart.4.

In Princenhage lag een dreef naar het Mastbos en de jagers hadden de duiven geschoten in het dorp waar godin Discordia heerste. In Campo's kinderjaren was pater Thomas Verschuren er pastoor en landdeken. Maar aangezien de dominicaan overleed op 18 oktober 1684, is het onzeker of ‘den Ontleeder’ die Weyerman was, ooit die pastoor van de Haagse schuurkerk ontmoet heeft. Weyerman was immers geen geboren, maar wel getogen Bredanaar. In dit roomse wespennest was de jonge kapelaan Sucquet terechtgekomen. Wat zal hij blij zijn geweest met de bisschoppelijke toestemming om niet in de parochie maar in het rustige Meersel-Dreef te gaan wonen.5. Intussen had de pauselijke internuntius in Brussel een andere monnik met de zielzorg in het Haagje van het zuiden belast, namelijk de kapucijn Franciscus de Wijse van het klooster Meersel-Dreef, net aan de andere kant van de staatsgrens. De familienaam De Wyse (of Wijse) moet campisten bekend in de oren klinken: Weyerman had een hekel aan de schatrijke handelaar Jan de Wyse, gedoopt op 25 november 1636 en overleden op 26 december 1725, met wiens geld dat kapucijnenklooster gebouwd werd. Weinig Weyermanfans zullen echter weten dat Johan de Wyse samen met zijn echtgenote Ida van Rucphen in de kerk van dat klooster begraven ligt; de zwarte grafzerk vermeldt zijn overlijden op negentigjarige leeftijd. Weyerman beschrijft het klooster en de lusthof in zijn Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen:

Buyten Breda is eenige Jaaren gelêden een Kapucyner klooster gesticht op het midden van een barre hey, welk konvent die gebaarde Paapen zo aardiglyk hebben bepoot met bosjes en laanen, en verrykt met vruchtbaare tuynen, en met visryke vyvers, dat het thans tot een oogenlust verstrekt aan de devotarissen en aan de nieuwsgierigen.6.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Toen Weyerman dit klooster bezocht, behoorde hij tot de categorie nieuwsgierigen en niet tot de roomse gelovigen. In gezelschap van een mecenas mocht hij aanzitten aan een copieus diner in de gastenkamer en nam hij alle tijd om de dranken en de rituelen te observeren: ‘Anubis, vergezelschapt met een' Voorstander van die gebaarde Anachoreten, bezogt eenmaal hun Konvent naby Abdera, dat door ontelbare cazernen van jonge Klopjes geblocqueert is.’7. Met die laatste opmerking overdreef de Rotterdamse Hermes schromelijk, want Johan de Wyse schonk ook nog een stuk grond om bij het klooster een ‘kwezelhuis’ te bouwen. Die jonge klopjes over wie Weyerman schrijft, woonden dus niet in ontelbare kazernes maar in één huis!

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 80

Laten we van dat uitstapje over de grens terugkeren naar pater Franciscus, die door de internuntius met de zielzorg in Princenhage belast werd. Bij zijn wijding tot kapucijn had Jacob de Wyse, een jongere broer van Jan, de kloosternaam ‘Franciscus’ aangenomen; hij werd in 1693 gardiaan (overste) van het klooster in Meersel-Dreef. Ook hij kon het conflict niet oplossen en pastoor Blees kreeg vanuit Rome het advies om ‘in stilte de parochie te verlaten, waar hij zich had ingedrongen.’ Maar dat was Blees beslist niet van plan. Hij haalde het dorpsbestuur en de kerkmeesters over om een verordening uit te vaardigen ‘dat geen vreemde priesters, tsy by dagen oft by nagt, enig pastoreel functie zullen bedienen.’ Het was voor pater Sucquet te hopen dat hij niet onder de categorie ‘vreemde’ priesters viel, maar misschien kreeg hij daardoor wel veel tijd om vlijtig te schilderen. Al die jaren bleef Blees in de parochie wonen, dopen en andere sacramenten toedienen, totdat de dood hem midden in de nacht van 27 op 28 februari 1707 kwam halen. De parochie bleef nog vele jaren in twee partijen verdeeld, ondanks alle bemiddelingspogingen van de bisschop.

Aan de dood ontsnapt

In de Heerlijkheid de Hage, die het huidige Princenhage en Prinsenbeek omvatte, werd in de zeventiende en achttiende eeuw hoofdgeld geheven. Dat was een belasting op ieder hoofd van de bevolking boven zestien jaar. Uit de lijst met ontvangsten van het ‘Hooftgelt’ van mei 1707 blijkt dat Jacob Siuquet [sic] twee gulden en vijf stuivers moest neertellen en dat hij ‘den bijwoonder’ genoemd wordt van Claes Adriaen Nuijten en diens vrouw, wonend in het centrum van het dorp. Nadien nam hij zijn intrek bij de pas benoemde pastoor Philips Verstylen, in wiens huis hij op 3 juni 1714 verzwakt door ziekte zou overlijden (en niet in Den Haag, zoals iemand abusievelijk in de genealogie van de familie Sucquet vermeldt).8. Elf jaar voordat Sucquet op zijn ziekbed overleed, ontsnapte hij op het nippertje aan een gewelddadige dood. Onze schilderende dominicaan verrichtte een heldendaad: hij was bijna als een martelaar voor zijn katholieke geloof gestorven. Op zondagavond 18 maart 1703 wandelt hij samen met Hendrik Backers, de substituutsecretatis van de Heerlijkheid de Hage, van Breda naar huis. Onderweg worden de twee staande gehouden door Guilliam Eloij, die de mening van de pater wil horen over de dienst van pastoor Blees. De dominicaan wenst daar op die plaats geen antwoord op geven, wel de volgende dag in de pastorie of waar Eloij maar wil. Dat opgewonden heerschap heeft daar geen oren naar, blijft de twee hinderlijk volgen en verspert hun zelfs de weg. Wanneer Hendrick Backers met een stok gaat dreigen, slaat Eloy hem met een hamer op het hoofd, waarop de pater het slagwapen te pakken krijgt. Bij die worstelpartij trekt de woesteling de pruik van Jacobs hoofd. Dat gaat een huisvrouw onder de toeschouwers te ver. Zij roept: ‘Siet wat ghij doet, ghij hebt een priester voor.’ Maar Eloij is nu niet meer te stuiten: ‘Laet mij begaen, ick sal die Sacramentsen paep int water bruijen en versuijpen.’ Gelukkig voor de dominicaan is er weinig water langs de steenweg en zijn ze de waterput al een eind gepasseerd. De kalmerende woorden van Sucquet en de vermaningen van de toeschouwster missen hun uitwerking niet: Eloij geeft de hamer af! Vervolgens

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 verzorgt de barmhartige Samaritaan Sucquet zijn bloedende reisgenoot voordat ze naar hun dorp lopen. Dit is het ware verhaal volgens de verklaring die de eerwaarde pater enkele dagen later aflegde ‘Ter requisitie ende instantie van den hoogh geboren heere Willem Bentinck’ op het kantoor van notaris Denman.9. Die hooggeboren Bentinck, graaf van Portland, was de boezemvriend van Willem III en - nog belangrijker - de drossaard van de stad en de baronie van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 81

Breda, die wilde weten welke gewelddaden in zijn district gepleegd werden. Zo was het waarachtig gebeurd en Jacobus Sucquet ondertekende in aanwezigheid van getuigen de boven aangehaalde akte.

De schilderende dominicaan

Voordat Jacobus de pij van de predikheren aantrok, had hij als negentienjarige eerst schilderslessen genomen, zoals uit het archief van het Antwerpse St. Lukasgilde blijkt: ‘1681, leert by Goyvaert Maes schilderen, [betaald] 2 gulden 16 stuyvers.’ Ook Wurzbach vermeldt dit gegeven uit de gilderegisters: ‘Ein Jacobus Sucquet ist 1681 Schüler bei Guyvaert Maes in Antwerpen.’10. Heel toevallig moet Weyerman, nadat hij de biografie van pater Sucquet geschreven heeft, denken aan kunstschilder Maes:

Gevalliglyk gedenken wy aan dien braaven Konstschilder, dewyl deszelfs Weduwe dikmaals smaakelyke Mortadelles tot een present overschikte aan dien bovengemelden Pater Suquet, (alle de Paapen en Monnikken zyn geprevilegieerde Ontfangers, dewelke met de getrouwde Vrouwen, de Weduwen, de jonge en de oude Dochters, benevens de superfyne Klopjes, haare maandelyksche rekeningen openen en sluyten) dewelke Mortadelles vry beter een fles wyn verzelden als een schotel met sneeuwballen.11.

De weduwe Maes kende die Antwerpse pater als leerling in het atelier van haar man en stuurde hem die mortadellen (metworsten), omdat ze zich kennelijk zijn ‘goede’ smaak nog herinnerde. In de tussenzin suggereert Campo een speciale band tussen de weduwe en de pater door te generaliseren: alle priesters en monniken genieten die privileges van alle vrouwen! Maar we hoeven niet ieder woord of elke uitspraak van Weyerman te geloven. Onze biograaf vergat overigens te vermelden dat Maes de leermeester van pater Jacobus was geweest. Wat merkt hij wel op over die sympathieke dominicaan? Ten eerste dat het een eerlijk man was: ‘Die Pater wiert Kapellaan in het Dorp van 's Prinssenhague, en aldaar hebben wy hem gekent en zo gemeenzaamelijk gekent, dat wy konnen getuygen dat hy een van de aldereerlijkste Dominikaaner Paapen is geweest die wy ooit hebben behandelt.’ Wat een groot compliment vloeit daar uit Weyermans pen! Ten tweede stelt hij dat Sucquet een ‘braaf’ miniatuurschilder was en een goed portretschilder. Daaraan verbindt hij meteen de volgende anekdote:

Hy konterfijte den Generaal Salish, Gouverneur van Breda, welk welgetekent konterfijtsel hy had geplaatst op een aardig borststal [borstbeeld], zeer zindelyk en uytvoeriglijk geschildert; doch dien Silesier beandwoorde de beleefdheyt des Schilders op een ondankbaare wijze, want hy betaalde hem zelfs niet in goede woorden; ook behoort men dat aan iemant ten besten te houden die min kennis heeft van keurlijke Konstschilderyen, als van delikaate Bacgheragerwynen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Van 1696 tot 1711 was Ernst Wilhelm von Salisch, generaal-majoor der infanterie, de gouverneur of commandant van de vesting Breda. Over zijn portret geschilderd door Sucquet noch over zijn kennis van Rijnwijn uit de streek van Bacharach heb ik iets kunnen vinden. Kwam die Baron von Salisch, lidmaat van de Lutherse kerk, inderdaad uit Silezië, of bestond zijn regiment voornamelijk uit Sileziërs? Nader onderzoek is hiervoor nodig. De volgende anekdote die Weyerman opdist, betreft de zwager van pater Sucquet, de Antwerpenaar Longinus. Deze jonker Hubertus Ferdinand de Longin, met wie Jacobus' zusje Isabelle-Françoise (1666-1721) was getrouwd, schept vreselijk op over zijn afkomst. Onder zijn gehoor bevindt zich onder anderen Jacob Campo Weyerman. Hij luistert naar Longinus,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 82

die voorgaf (wy hebben het hem in persoon hooren vertellen) van afkomstig te zijn van dien Krygsknegt, die de zy des Zaligmaakers doorstak met zijn speer, en die naderhant, volgens de Roomsche Legende, een Heylig en een Martelaar is gestorven. Dat sprookje vertelde hy in het Dorp van 's Prinssenhague, buyten Breda, aan den Heere Adriaan Baix, Rentmeester, en aan meer anderen, die, schoon dat die Heeren hem poogden te overtuygen, dat 'er nooit geen Longinus geweest was op deeze weerelt, en dat dat woord alleenlijk een speer betekende in de Grieksche taal, echter die Heeren met deeze Antwerpsche welgemanierdheyt beandwoorde; Ja, ja, bai God! kaut gai liens moor wat aan, ik weet ik kik wel dat dai Genealogy oprecht is, want main grootvaarke en main Monpeerke hebbe ik kik dat duyzentmaal hooiren vertellen.

Dit levensecht verhaal over een vermeende hoge afkomst heeft Weyerman wel vaker gebruikt, toch vind ik het in deze Antwerpse setting het fraaist. Die anekdote uit de Konstschilders komt onder meer ook voor in zijn Sleutel van de gehoornde broeders12. en vertoont enkele verschillen met de versie uit de Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen. Zo vermeldt hij niet de namen van de kapelaan en van de verdienstelijke heer in het luisterend gezelschap, en voegt hij er nu andere legenden aan toe over Kristoffel, Ursula en Veronica, maar jammer genoeg laat hij het zogenaamd Antwerps dialect weg. De lezer mag er zelf over oordelen:

In 's Prinsenhague een Dorp in de Barony van Breda, stont wel eer een Dominikaaner Pater als Kappellaan, die een Zwaager had woonachtig tot Antwerpen, genaamt N. Longyn. Die Longyn was zo vooringenomen met de Oudheyt van zijn Familie, dat hy zich beroemen durfde afkomstig te zijn van dien joodschen Ridder Lonchy, die met een Speer de Zy des Heeren doorstak aan het Kruys. Een verdienstig Man die zich gevalliglijk bevond in het Gezelschap van dien Antwerpsche Nootekraker, poogde hem te vergeefs te doen begrypen, dat Lonchy een Grieks Woord was beduydende een Lans, en dat der Monniken Onkunde daar uyt een Ridder had gesmeed, die er al [87] ommers zo min was geweest als den groote Kristoffel, als Sinte Veronica, als Sinte Epiphania, als Sinte Ursula met haar Elf Duyzent Maagden, en als alzulke versierde Santen en Santinnen; doch hy bleef zo styf staan op zijn stuk, als een Antwerpenaar, dat is als het Zinnebeelt der Onweetendheyt. Ten laatste vroeg hem dat Heerschap, Of hy zich niet schaamde van zijn Afkomst af te leyden van een joodsch Soldaat? En daar op antwoorde Signoor Longyn met een spaansche Onbeschaamdheyt; Neen, want dien Soldaat wiert aangeraakt door dat Bloed dat hem de Oogen opende, en hy vervelde daar op in een Heylig. Ja wel mijn Heer Longyn, (herhaalde dien Heer) ik geloof dat ik ook beter in staat zou zijn om uw de Oogen te openen door Een taaye Karwats, als door Duyzent overtuygende Beweegredenen.

Bij die opsomming van allerlei heiligen moest ik meteen aan de Historie des pausdoms denken waarin Weyerman vaak de spot drijft met twijfelachtige santen als

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Sint-Kristoffel, die Sparrewouwer heilige. Zou Longinus met zijn Antwerpse afstammeling hier ook optreden? Mijn speurtocht werd beloond want prompt verscheen die heilige enkele keren. Weyerman noemt hem meestal in één adem met Sint-Joris en diens collega Kristoffel:

Op den Vyftiende Maart, vieren zy een Kaerel die zy Longinus doopen, en een zeeker Antwerps Sinjoor is als nog zo verwaant, dat hy zig beroemt afkomstig te zyn van die Longinus, of schoon die Longinus (zo hy 'er ooit geweest is) een Heyden, en een Deugeniet was, die de Zy onzes zaligmaakers met een Speer doorstak; doch alhier wort de Man voor het Instrument, en den Soldaat genomen voor de speer.13.

Natuurlijk heeft Weyerman weer eens gelijk: de feestdag van Longinus valt inderdaad op 15 maart, volgens de legende was hij blind en toen hij met zijn hand, waaraan nog het bloed van Christus kleefde, zijn ogen aanraakte, werd hij ziende. Maar volgens diezelfde legende was Longinus geen joodse ridder maar een Romeinse krijgsman. Zeker zo verdienstelijk is Campo's opmerking over de bron van verwarring: de naam van het voorwerp (de soortnaam) wordt een eigennaam. Dus precies het omgekeerde van een eponiem waarbij de familienaam een soortnaam wordt zoals bij een oud Fordje of een leuke Opel.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 83

Dronkenschap en podagra

Minder bekend is een vertelling van pater Sucquet over een klok zonder klepel in Weyermans weekblad Den ontleeder der gebreeken.14. In het ‘Sprookje van de ontklepelde Klok’ bezoekt de bisschop van Antwerpen alle dorpen van zijn diocees en wordt overal met klokgelui verwelkomd, maar in één dorpje niet omdat de klepel uit de klok is gevallen en het luiden dus onmogelijk geworden. De bisschop raakt ontstemd over die nalatigheid en wil weten waarom er geen nieuwe klepel in die klok is gehangen: ‘Waarom dat die Weduwe-Klok niet wiert gerieft met een nieuwe Huuwelyks Klepel’, vraagt hij. Daarop wijst een grijze boer, die over belangrijker zaken heeft nagedacht, op de preekstoel en zegt: ‘Daar staat een Klok die in sestien Jaaren geen Klepel heeft gehad, en echter betaalt de Kerk Hondert Ryxdaalders Jaarlyks aan den Pastoor van groot Zundert, die wy nooit hooren nog zien; laat daar eens een Klepel in hangen, Heer Bisschop.’ Het is mogelijk dat het dorpje zonder goed functionerende kerkklokken Klein-Zundert of Rijsbergen is geweest. De schuurkerken waren niet erg stevig en er vielen wel eens klokken uit de toren, die dan scheurden en omgesmolten moesten worden. Weyerman beweert dat hij dit sprookje van de Eerwaarde Pater Suquet heeft gehoord, toen die dominicaan ‘zeer naa op de hoogte van de zevende Fles’ was. Om te onderstrepen dat zijn verteller een innemend persoon was, voegt hij er de volgende voetnoot aan toe: ‘Pater Suquet was een Vroom eerlyk Drinkebroeder, die nu en dan wel eens een Veertien Dagen vry was, van 't Podagra, doch ook niet langer.’ Over Sucquets dronkenschap en podagra handelt ook de laatste alinea van het hoofdstuk over de schilderende dominicaan in de Konst-schilders, waarin Weyerman schrijft zich als ‘een onpartydig Schryver’ verplicht te voelen te schrijven over Sucquets ‘kwalen’.15. Uitvoerig doet de schrijver uit de doeken dat de pater nooit het verzoek kon weigeren een half dozijn flesjes wijn te ontkurken. Hij dronk samen met ‘Heer Adriaan Baix, Rentmeester van 't Dorp’ tot diep in de nacht door en moest dan vanwege het pijnlijke podagra veertien dagen het bed houden:

Die leevenssnaar rekte hy zo lang uyt tot dat die in stukken knapte, den Pastoor verklaarde Pater Suquet eerst onbekwaam om den Kerkdienst waar te neemen, schikte hem te rug naar het Dominikaaner Klooster, daar hy korts daar aan overleed, ten deelen door droefgeestigheyt, en ten deelen door al te fel den Wynoogst te hebben waargenomen.

De heer Adriaan Backx was van 1676 tot 1681 schout van de heerlijkheid de Hage en daarna jarenlang rentmeester van de domeinen van stad en lande van Steenbergen. Het is goed mogelijk dat deze man in bonis flink wijn heeft zitten zwelgen met de pater, maar daarover zwijgen de archivalia. Wel duidelijk is dat zijn achternaam niet Baix maar Backx luidde.

Sucquet en Maurice Gilliams

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Wie schrijft die blijft; dat geldt voor Jacob Campo Weyerman (1677-1747) en voor Maurice Gilliams (1900-1982), de zo vaak bekroonde Vlaamse literator. Dat de dominicaan Sucquet nog eeuwen na zijn dood voortleeft, heeft hij niet te danken aan zijn schilderkunst maar aan beide auteurs. Zij vermelden hem in hun werk; dat bleek al bij Weyerman en blijkt ook uit Gregoria of een huwelijk op Elseneur, een autobiografisch getinte roman van Gilliams.16. Dat postuum gepubliceerde relaas over de misère van zijn eerste huwelijk is sinds 1938 in de lade van de schrijver blijven liggen. De ik-figuur vertelt hierin aan zijn ‘geliefde’ Gregoria over

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 84 het zeventiende-eeuwse poppenhuis dat bij grootmoeder als een pronkstuk, een op kleine schaal nagebootste patriciërswoning, bewaard werd. Met dit eeuwenoude erfstuk van de familie heeft hij nooit mogen spelen, maar wel de broertjes Jacques en Jean-Aegide en hun zusje Isabelle-Françoise Sucquet. Warempel hier komt onze dominicaan weer op de proppen. En wat blijkt? De familie van de auteur bewaart in een cederhouten kistje enkele brieven van die pater en ook nog een gedetailleerde chirurgijnsrekening voor de behandeling van de zieke Jacques: aderlatingen, laxeerpillen en vergruisde parels. In een van de brieven aan zijn zus Isabelle-Françoise, verstuurd op 7 maart 1713 uit Haghien (= Princenhage), beklaagt hij zich over zijn zwakke krachten en dysenterie. Tot slot vraagt hij in zijn gebrekkig Frans om chocola: ‘je vous prie au cito de m'envoyer deux Livres du Chocolat qui je suis obligé de prendre’.17. De vader van de ik-figuur heeft het boek met Weyermans biografieën gekocht. Een van de tantes leest daaruit voor, waarop de familie gechoqueerd - of geamuseerd - commentaar geeft. Bij Weyermans kijk op kunstbroeder Sucquet plaatst de onverzadigbare boekenwurm van een vader dikke vraagtekens. Die biograaf is ook maar een mens en ‘in de onzalige waan-der-objectiviteit’ schrijft hij alsof hij de ‘kloekmoedige, evenwichtige meerdere’ was van de koddige slampamper Sucquet. Hoe anders reageert de moeder op de onthullingen over de pater; zij gaat bidden en knielt met haar zoontje op de koude grafsteen van de bloedverwanten in de Predikherenkerk van Antwerpen. Wie wandelend met het boek De Stad is woord geworden van Bert Vanheste in de hand de Gilliams-route loopt (een echte aanrader), komt gegarandeerd in de Paulus- of Predikherenkerk.18. De uitzonderlijk mooie kerk pronkt met kunstwerken van Rubens, jeugdwerken van Anthony van Dyck en Jacob Jordaens. Buiten dat gebouw staat nog een calvarieberg met beelden van Johan Glaudius de Cock. In die kerk, de meest Antwerpse van de hele Sinjorenstad, vond Bert Vanheste de grafsteen met de inscriptie SUCQUET. Op de eerste grafsteen links in het hoogkoor lezen we onder meer: ‘R.P. Iacobi Sucquet Ord. Praed. obiit 3 juni 1714’. Het staat er wit op zwart, in de kleuren van de dominicanen, die gevleugelde paters, zo duidt Gilliams hen aan, in hun witte pij en hun wijde zwarte schoudermantel.

Tot slot

In de zesde aflevering van Den Amsterdamschen Hermes bezoekt Weyerman in de rol van Anubis een Abderiets (= Bredaas) tuinhuis, waar de heren liever wijn dan bier drinken. Gehinderd door de tabaksrook probeert hij de dronkelappen te herkennen:

De derde scheen een Monnik van St. Dominicus order, die uit zyn* Ryngraafs livery in een Dorpkappellaans mantel gesprongen was, en in spyt der drie klooster-beloften, (gehoorzaamheid, zuiverheid, en armoede,) niemant dan zyne Gouvernante gehoorzaamde, enz.

* De Dominikanen zyn in 't wit en zwart gekleed: De Ryngraven geven dezelve leverei.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk annoteerden in hun uitgave van de Amsterdamschen Hermes heel zorgvuldig de acht eerste nummers; bij bovenstaande passage schreven zij: ‘Onbekende predikbroeder, die het ambt van dorpskapelaan vervult en zich daarmee verzekert van een rijk bestaan.’19. Wat ging er aan dit fragment vooraf? In de Baronie van Breda nodigde een vermaard ‘Verwertje’ zijn vrienden uit voor een tuinfeest, waarbij de genodigden zich te goed deden aan diverse soorten wijn. Het moge duidelijk zijn dat voor mij de identiteit van die derde doorweekte wijnspons vaststaat: dat is niemand anders dan de schilderende dominicaan Jacob Sucquet.

Eindnoten:

1. A.M. Bogaerts, De Dominikanen in de wijdingsregisters van het bisdom Antwerpen, Brussel 1965. 2. J.B. Krüger, Kerkelijke geschiedenis van het Bisdom van Breda, deel 4, Roosendaal 1878, p. 134 en 136. 3. Werkgroep Haagse Beemden, ‘Het kerkelijk leven in de Hage van 1648-1794’, in: Hage. Geschiedenis van Princenhage en Prinsenbeek, Prinsenbeek 1982, p. 107-131. 4. J.C. Weyerman, Den Ontleeder der gebreeken, deel 1, no. 3 (1723), p. 20. 5. G.C.A. Juten, De parochiën in het bisdom Breda, Bergen op Zoom 1935, p. 50. 6. J.C. Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, deel 3, (1729), p. 52. 7. J.C. Weyerman, De Rotterdamsche Hermes, nr 57 (1721), p. 398. 8. Plaisier, Antwerpiensia, bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis, deel 16. 9. Stadsarchief Breda, N 449, akte 36. 10. A. von Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon, Leipzig 1910, deel 2, p. 675. 11. J.C. Weyerman, De levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, deel 3, (1729), p. 280. 12. A.J.M. Broos, Tussen zwart en ultramarijn, Amsterdam 1990, p. 47. Daarin de verwijzing naar de Sleutel van de gehoornde broeders van Weyerman, p. 86-87. 13. J.C. Weyerman, De historie des pausdoms, deel 1, (1725), p. 141. 14. J.C. Weyerman, Den ontleeder der gebreeken, deel 2, (1725) nr 16. 15. J.C. Weyerman, Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen, deel 3, (1729), p. 280. 16. M. Gilliams, Vita brevis: verzameld werk, Amsterdam 1984. 17. M. Gilliams, Vita brevis, p. 1050. 18. B. Vanheste, De stad is woord geworden. Leeswandelingen door Antwerpen en Brugge. Amsterdam 2002, p. 63-66. 19. J.C. Weyerman, Den Amsterdamschen Hermes 1 (1722) no. 1-8, ed. R. Hoogma en M. Ruthenkolk, Leiden 1996, p. 156-157.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 86

De vrolijke gelegenheidsdichter en de dominee Myriam Everard

Kon Adèle Nieuweboer er in 1992 niet omheen Jacob Campo Weyerman, als auteur van een Treurvertoog (1744) op de overleden Haagse dominee Henricus Velse (1683-1744) en een Vreugdegejuych (1744) op zijn opvolger Jan Gijsbert Moll (1707-1767), een gelegenheidsschrijver te noemen, met enig gegoochel en een dichtgeknepen oog dacht zij hem nog wel van de totale schande van een gelegenheidsdichter te zijn geweest te redden.1. Maar met het vierregelig gedicht dat Weyerman ter gedenkenis van diezelfde Hernricus Velse bij diens portret blijkt te hebben geschreven, slaat de trouweloze Weyerman de nobele verdedigster van zijn goede naam alsnog de argumenten uit handen:

Dit is het Sterflijk Beeld van VELSE, Godes Tolk; Het Lighaam Rust in 't Graf, de Ziel vervat een Wolk. Wie na 's Mans Waerde taalt, dat Inlandsch Pronk-Gesteente; Vindze in 't Geheugen van zijn Haagsche Kerk-Gemeente.2.

Dat een broodschrijver voor zijn brood schrijft, wie zou het hem kwalijk nemen. Dat een gevangen broodschrijver, wiens werk ter approbatie aan de visitatores van de Haagse classis moest worden voorgelegd, zich lovend over deze visitatores of hun directe collegae uitlaat, kan men hem ook maar nauwelijks nadragen.3. Maar dat hij zijn lof ook lijkt te menen, stelt de rechtgeaarde campist toch enigszins voor problemen. Nu mag Weyerman, zeker waar het Velse betreft, goede redenen voor een lofschrift hebben gehad - zoals Nieuweboer laat zien schetst Weyerman hem als een godgeleerde die niet alleen met Portugese en Hoogduitse rabbijnen verkeerde om Hebreeuws met hen te praten, maar de omgang met geen enkele vijand van de hervormde kerk uit de weg ging, en als een bedienaar van het woord Gods die zich in zijn liefdadigheid tot meer dan het woord alleen bepaalde en daarin zonder onderscheid des persoons ook de gevangenen liet delen - maar men mist toch die kleine onvertogenheid in de lof van al die voorbeeldigheid.

Aan dat gemis komt Weyermans gedicht bij het portret van Henricus Velse door Ernst Ludwig Creite (geen levensjaren bekend) niet echt tegemoet. Hoewel het portret misschien niet al te flatteus is uitgevallen, lijkt de samenwerking met Creite, een in Den Haag werkzame Duitse graveur van wie ook een portret van de organist van de Haagse Nieuwe Kerk Quirinus van Blankenburg (1654-1739) en van de Haagse predikant Friedrich Carl Engels (1718-1765) bekend zijn, een gevaarloze.4. En de wereldwijde bekendheid die Henricus Velse heden ten dage geniet als mentor van Jacobus Elisa Joannes Capitein (1717-1747), de voormalige slaaf uit West-Afrika, die door toedoen van Velse in Den Haag naar de Latijnse school ging, vervolgens in Leiden theologie studeerde, die studie afsloot met een openbare verdediging van de stelling dat de slavernij niet strijdig was met de christelijke vrijheid, en tenslotte als dominee naar de Goudkust werd uitgezonden om het christelijk geloof onder de heidenen te verbreiden, is, hoe opmerkelijk ook, meer van het voorbeeldige zelfde.5. En datzelfde geldt natuurlijk ook voor Velses kennelijke gemeenzaamheid met een groep die in het rijtje vijanden van de hervormde kerk - gevangenen - vrijgemaakte

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 slaven, nog ontbreekt: geleerde vrouwen. Dat althans kan met enige historische verbeelding worden opgemaakt uit het feit dat Velse de jonge Capitein voor extra lessen Latijn, alsmede voor de eerste beginselen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 87

van het Grieks, Hebreeuws en Chaldees naar Francina Catharina Roscam (1691-1757) stuurde, naar de latere getuigenis van Capitein een studieuze en godvruchtige vrouw die ‘haar huys aan de leergierige Jeugd voor niet [openstelde]’.6. Waarschijnlijk had zij, in de zeventiende-eeuwse traditie van vrouwen die onder leiding van een onderlegde dominee Hebreeuws studeerden, het Hebreeuws en mogelijk ook de andere heilige talen die zij beheerste van een dominee geleerd, wie weet een dominee die daarvoor naar oud voorbeeld een ‘vrouwencollegie’ had georganiseerd. En wie zou daar in haar omgeving onderlegder voor geweest zijn dan dominee Velse, die al vanaf 1715 in Den Haag stond en voor zijn plezier Hebreeuws sprak?7. En van wie bovendien een van de vele lofdichters na zijn dood getuigde dat wekelijks ‘Het Eerste Jufferdom [...] in aanzienelyk getal / Zyn Huis en Onderwys-vertrek met lust vervulde’?8.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 88

Toch, in het Treurvertoog dat Weyerman ‘ter loflyker geheugen van den godgeleerden, godvruchtigen, liefdaadigen Henrik Velse’ in 1744 bij de Haagse Johannes de Cros liet verschijnen, is er tussen alle ophemelarijen één waaraan het oog even blijft haken. Zijn lof van de oecumenische gezindheid van de dominee formuleert Weyerman namelijk door ‘een zekere verre gezogte Beschuldiging, een nietwaardige Schimp tegens den Liefdaadigen Dienaar des Heeren, HENRIK VELSE’ te memoreren, waarin deze gezindheid in een kwaad daglicht zou zijn gesteld maar waardoor Velse zich in het geheel niet van de wijs had laten brengen.9. Wie de zo voorbeeldige Velse op het punt van zijn verlichte houding jegens anders- en ongelovigen zwart had gemaakt, wie zal het zeggen. Opmerkelijk is wel, dat zulks in de tijd dat Weyerman in Den Haag zat, daadwerkelijk gebeurd lijkt te zijn: in november 1741 beklaagt de ambassadeur van de Republiek in Frankrijk, Abraham van Hoey (1684-1766), zich bij de Staten van Holland over zekere anonieme ‘pasquillen’ die vanuit Holland in Parijs worden verspreid, en waarin dominee Velse een zeer kwalijke rol wordt toegedicht.10. Volgens Van Hoey wordt in deze geschriften gesuggereerd dat Velse vanaf de kansel allerlei onwaarheden verkoopt om het volk ‘gaende te maken’, en staat dit rechtstreeks in verband met de machinaties van een ‘magtige factie’ in de provincie Holland die een ‘omkeringe van desselfs tegenwoordige gouvernement’ wil bewerkstelligen.11. Zo zou Velse Van Hoey ervan beschuldigd hebben dat deze, ‘vergeetende zijn religie en sijn vaderlandt’, zich niet schaamde ‘een Jesuit zijn vader te noemen’, op grond waarvan hij hem als een ‘soone des duijvels’ zou hebben betiteld.12. Deze schimmige en vooral ook onkarakteristieke beschuldigingen, waarvan Van Hoey weliswaar niet wil aannemen dat ze van Velse afkomstig waren, maar die hij niettemin wel ten stelligste tegenspreekt, krijgen een verrassend vervolg wanneer in 1743 de machtigste minister van Lodewijk XV, de jezuïet kardinaal Fleury overlijdt. Dan verschijnt namelijk een pamflet op de markt, dat de schimmige beschuldigingen van Velse, of van zijn buikspreker, van twee jaar eerder in herinnering roept: Brieven en onderhandelingen van den heer Van Hoey, ambassadeur aan het Hof van Vrankryk. Dienende tot de historie van het leven en gedrag van den kardinaal De Fleury. Het komt uit te Den Haag. Bij Johannes de Cros. Is één en één hier twee? Wie zal het zeggen.

Eindnoten:

1. A. Nieuweboer, ‘Weyerman en gelegenheidswerk’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 15 (1992), p. 44-50, naar aanleiding van Weyermans Treurvertoog ter loflyker geheugen van den godgeleerden, godvruchtigen, liefdaadigen Henrik Velse, leeraar van de hervormde Nederduitsche gemeente in 's Gravenhage, overleeden op den 9 van de Louwmaand, in den Jaare 1744, 's-Gravenhage 1744, en Vreugdegejuych der Hervormde Nederduytsche gemeente, over de komst van den eerwaarden, hooggeleerden. en verdienstigen predikant, Jan Gysbert Moll, beroepen den 11. van de Sprokkelmaand, en bevestigt op den 17. van de Bloeimaand, in 's Gravenhaage, 's-Gravenhage 1744. 2. Exemplaren van dit portret bevinden zich in de gemeentearchieven van Delft en Den Haag en in het Iconografisch Bureau te Den Haag; Frederik Muller geeft in zijn Beschrijvende catalogus van 7000 portretten, Amsterdam 1853, nr 5591, een versie zonder naam van de graveur.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 3. Voor de visitatores van de Haagse classis aan wie het Hof van Holland de taak had overgedragen om het werk dat Weyerman in de Gevangenpoort schreef om in zijn onderhoud en dat van zijn vrouw en dochter te voorzien voor publicatie goed te keuren, zie de inleiding op K. Bostoen en A. Hanou, Geconfineert voor altoos. Stukken behorend bij het proces Jacob Campo Weyerman (1739), vermeerderd met een autobiografie, Leiden 1997, p. 1-22, i.h.b. 19-20. Of Velse voor het Hof als visitator fungeerde, is niet bekend, maar hij kon in elk geval wel op dat niveau zijn invloed laten gelden: in 1743 wist hij het Hof van Holland te bewegen een catechiseermeester voor de gevangenen aan te stellen, zie B. Sierman, ‘Jacob Campo Weyerman (1677-1747). De getraliede studeerkamer van een weekbladschrijver’, in: A. de Haas (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800, Zutphen 2002, p. 73-81, aldaar p. 79. 4. Over Ernst Ludwig Creithe is in de kunsthistorische naslagwerken weinig meer te vinden dan dat hij van 1739 tot 1765 in Den Haag werkzaam was en de genoemde portretten maakte. Wel zou hij al in de jaren 1720 in het Amsterdamse atelier van de Franse boekillustrator Bernard Picart (1673-1733) aan een Franse en Nederlandse platenbijbel hebben gewerkt, zie E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche boek, Amsterdam 1934, p. 31. Voor de organist Quirinus van Blankenburg die, voor de liefhebber, ook de componist was van de polemische cantate L'apologie des femmes (ca 1715), zie de cd Musica Neerlandica (1995) van het Apollo Ensemble o.l.v. M. van Egmond (SCB 95193), en R. Rasch, Muziek in de Republiek (1999), hoofdstuk 7 op www.let.uu.nl/~Rudolf.A.Rasch/personal/dmh07.htm. 5. Zie D. Nii Anum Kpobi, Mission in chains. The life, theology and ministry of the ex-slave Jacobus E.J. Capitein (1717-1747) with a translation of his major publications, Zoetermeer 1993, i.h.b. p. 86-88 (‘The missionary theology of Hendrik Velse (1683-1744)’); H. van der Zee, 's Heeren slaaf. Het dramatische leven van Jacobus Capitein, Amsterdam 2000, p. 34 e.v. en de oudere A. Eekhof, De negerpredikant Jacobus Elisa Johannes Capitein, 1717-1747, 's-Gravenhage 1917, passim; The agony of Asar. A thesis on slavery by the former slave Jacobus Elisa Johannes Capitein, 1717-1747, ed. en vert. [uit het Latijn] G. Parker, Princeton 2001, p. 3-78 (‘An introduction to the life and work of Capitein’), i.h.b. p. 90-92. 6. Zie Jacobus Elisa Joannes Capitein, Staatkundig-godgeleerd onderzoekschrift over de slaverny, als niet strydig tegen de Christelyke vryheid, Leiden 1742, p. 20. De polyglotte Roscam komt vooralsnog in geen biografisch woordenboek of overzicht van vroegmodeme geleerde vrouwen voor; aan de drie Nederlandse vrouwen uit de vroegmoderne tijd van wie bekend is dat zij het Hebreeuws beheersten, Anna Maria van Schurman, Margaretha Godewijck en Henriette Catherine Frisius, kan Francina Catharina Roscam vanaf heden dus worden toegevoegd, zie Pieta van Beek, ‘“Het Babel van haar tijd”. Anna Maria van Schurman (1607-1678) en haar kennis van (oosterse) talen’, in: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 6 (1999), p. 97-119, i.h.b. p. 109-110; een bescheiden onderzoek in het gemeentearchief van Den Haag leert, dat Francina Catharina Roscam de dochter was van Pieter Roscam, procureur, en Geertruyd Damisse, dat zij ongehuwd bleef, van haar vermogen leefde, en in de tijd dat zij Capitein lesgaf, samen met haar twee eveneens ongehuwde zusters Ursula en Elisabeth, tegenover de Grote of St Jacobs Kerk woonde. 7. Dat onder de leken die in de zeventiende eeuw Hebreeuws leerden veel vrouwen waren, blijkt onder andere uit de voorwoorden in de verschillende Nederlandstalige Hebreeuwse grammatica's die in de loop van de zeventiende eeuw uitkwamen, zie I.E. Zwiep, ‘The unbearable lightness of Hebrew. Didactic trends in seventeen century Dutch grammars of biblical Hebrew’, in: J. Noordegraaf en F. Vonk (red.), Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands 1450-1950, Amsterdam 1993, p. 27-55; voor het ‘collegie’ van één van deze grammaticaschrijvers, de Nieuwendamse dominee Everardus van der Hooght (1642-1716), dat hij ook voor vrouwen hield, zie I.E. Zwiep, ‘“Al speelende drincken uyt de fonteyne Hebers”. Everardus van der Hooght en zijn Hebreeuwsche Collegie’, in: Alef beet 4 (1994) nr 1, p. 27-34, i.h.b. p. 30. 8. Aanmoediging voor den Heere Jan Gijsbert Moll, by 't aanvaarden zyner bedieninge in de plaats van den wijdtberoemden Henricus Velzen, voor hem predikant in de gereformeerde gemeente van 's Gravenhage: ter navolging van denzelven, 's-Gravenhage, Ottho en Pieter van Thol 1744, p. 9-10. 9. Weyerman, Treurvertoog, p. 20. 10. Zie M.M. Kleerkooper en W.P. van Stockum jr, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw, 's-Gravenhage 1914-1916, p. 1100-1104, aldaar p. 1102; overigens houden de auteurs ‘dominé Velsen’ (p. 1102), die met zoveel woorden ‘predikant in Den Haeg’ (p. 1100) wordt genoemd, abusievelijk voor de predikant Gerardus van Velzen (1697-1782) (p. 1100 n.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 1), die evenwel niet in Den Haag maar in Friesland stond; in de eerste decennia van de achttiende eeuw is er geen andere ‘Velsen’ dan Henricus Velse predikant in Den Haag geweest. 11. Kleerkooper en Van Stockum jr, De boekhandel te Amsterdam, p. 1101, 1102. 12. Kleerkooper en Van Stockum jr, De boekhandel te Amsterdam, p. 1101.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 90

Drie remonstrantse predikanten als broodschrijvers Simon Vuyk

In een remonstrantse pastorie was het salaris in de achttiende eeuw niet om over naar huis te schrijven. Vooral op de dorpen was een som van 500 gulden nauwelijks voldoende voor de pastor loci met zijn gezin om ‘naar de behoeften van den fatsoenlijken kring welke het toenmalige Volksgevoelen voor den predikstand gepast achtte’ uit te komen. Dat was althans het oordeel van Jan Konijnenburg, hoogleraar van het remonstrants seminarium te Amsterdam, in een artikel uit 1791 in zijn maandblad Bijdragen tot het menschelijk geluk. Vele commissies uit de Remonstrantse Broederschap, ingesteld bij een dreigend tekort aan predikanten, kwamen tot dezelfde conclusie, maar de beperkte financiën weerhielden de thesaurier aanbevolen salarisverhogingen toe te staan. Geen wonder dat menig predikant hoopte op een goed betaalde standplaats in Amsterdam of Rotterdam. Daar kwam het salaris al snel boven de duizend gulden uit. Bleek die hoop tevergeefs, dan restte het omzien naar neveninkomsten. Twee voorwaarden begunstigden dat: de opleiding aan het seminarium was van goede kwaliteit, en het leren van talen werd aangemoedigd. In kleine gemeenten beschikte de predikant, die er vaak tientallen jaren stond, over een zee van tijd. De aard van de bijverdiensten liep uiteen en was niet altijd in balans met de strenge zedelijke eisen die de Sociëteit stelde, zoals te lezen valt in een brief uit 1795 van Cornelis Schoone te Amsterdam aan Adriaan Stolker te Rotterdam.1. Voor de voorzichtige Schoone had die opmerking een politieke bijklank na alle patriotse escapades van predikanten in het voorafgaand decennium. Het leeuwendeel aan bijverdiensten kwam uit publicitaire arbeid: het uitgeven van preken en pamfletten en het vertalen van boeken. Soms sloot dat aan bij eigen interessen, soms bij de marktverkenning van een bevriende uitgever. Zo vertaalde Konijnenburg (1758-1827), kansel en toneel vergelijkend, in zijn Utrechtse jaren J.J. Engels De kunst van nabootsing door gebaarden (1790), terwijl zijn leermeester Abraham Arent van der Meersch (1720-1792) zijn eenzame predikantsjaren te Hazerswoude gebruikte voor het uit het Grieks vertalen van de Kerkgeschiedenis van Eusebius van Caesarea. In dit artikel komen drie predikanten ter sprake, die ieder aan hun werkzaamheden als broodschrijver een extra dimensie wisten te geven: Willem Goede, Gerbrand Bruining en Johannes Roemer.2.

Willem Goede en zijn vertaalfabriek

Willem Goede (1764-1839) bezat een karakter vol ‘levendigheid, die weleens tot te groote drift oversloeg’.3. Dat was de emotionele basis voor zijn energiek bestaan. Eerst als luthers predikant te Kampen, na 1795 als remonstrants prediker te Rotterdam. Toen in 1816 zijn lichaam hem een halt toeriep en hij instortte, was het einde van zijn bestaan als broodschrijver nog niet in zicht. In 1819 wist hij, 55 jaar oud, de kerkenraad te bewegen een fonds te stichten dat hem in staat stelde met emeritaat te gaan.4. Hij had gevoel voor het scheppen van financiële mogelijkheden. Weer terug in Kampen, in 1819, zette hij zijn arbeid nog twintig jaar voort. Zijn pen stond in dienst van de Verlichting. Innoverende ideeën brachten hem in conflict met de door

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Duitse gastarbeiders overstroomde traditionele lutherse gemeente. Deze ‘onverlichte volksklasse’ verhinderde de prediking van ‘het zuiver Christendom’, analyseerde hij bij zijn vertrek uit Kampen.5. Het verzet kreeg steun van Amsterdamse orthodoxe lutheranen na de publicatie van zijn preek over christelijke vrijheid bij de invoering van een nieuw doopformulier. De doop was

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 91 een plechtigheid in plaats van een sacrament om ‘de gewaande erfzonde’ af te wassen.6. De heruitgave van een geschrift van de remonstrant Koenraad Bremer uit 1740, een discussie met zijn doopsgezinde broer Johannes,7. met de conclusie dat het onderscheid tussen volwassenenen kinderdoop van gering belang was, deed de deur dicht.8. De Amsterdamse lutherse kerkenraad, in eigen kring in een richtingenstrijd gewikkeld, stopte de geldstroom naar Kampen, zodat Goede zijn beurs moest vullen door een collectereis langs geloofsgemeenschappen van lutheranen, doopsgezinden en remonstranten. In die jaren had hij de handen vol aan de start van een Kampens departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij zette dat prompt in een lokale organisatie om na een breuk met het Hoofdbestuur. Dit had sympathie voor zijn initiatief bij de Amsterdamse uitgever A. Borchers een tijdschrift, Weekblad ter bevordering van waarheid, deugd en geluk ten nutte van 't algemeen, te beginnen. Er verscheen een brochure, maar zijn ideaal kreeg pas veel later gestalte toen hij aan het begin van de negentiende eeuw de Algemeene Schiedamsche courant, voorzien van een uitvoerig cultureel supplement, uitgaf. Van al zijn ideeën resulteerde te Kampen alleen een volksbibliotheek. De burger Goede nam in 1795 actief deel aan de omwenteling te Kampen als secretaris van het provisionele stadsbestuur. Zijn pen diende niet alleen de revolutie der denkbeelden. Aan de politieke bewustwording van de kleine burgerij te Kampen droeg hij bij door de moedige publicatie in 1794 van zijn biddagpreek uit dat jaar over vaderland en vrijheid.9. Hij trok alle registers open om zijn liefde voor een republikeins Nederland kond te doen en om de tot zwijgen, soms tot wanhoop gebrachte patriotten een hart onder de riem te steken.10. Dit geschrift zal tot ongenoegen van het stadsbestuur binnen en buiten de poorten van Kampen met instemming gelezen zijn. Hoewel Goede zich in Kampen een gehoor en een lezend publiek had geschapen, werden de lege stoelen in zijn kerk steeds talrijker, al probeerde hij met openbare catechisaties of met preken over God en natuur belangstelling te wekken. Uiteindelijk gaf hij het op en zocht bij de remonstranten zijn toevlucht. Het ging met een nieuw geschriftje, zijn intreepreek, gepaard. Die ideeën over God en natuur gaf hij vorm in een Nieuwe katechismus der natuurlijke geschiedenis in den smaak van Martinets katechismus der natuur.11. Goede had een antenne voor de markt en pikte graag een graantje mee van de rijke oogst van de populair geworden Martinet.12. Zijn collega Cornelius Rogge kritiseerde Goedes werk in Bijdragen betreklijk den staat en de verbetering van het schoolwezen als te weinig systematisch.13. Voor de vaste medewerker aan dit blad, schoolopziener Willem Goede, een pijnlijk moment. Het werk aan de volgende drie delen deed Goede over aan zijn collega Gerbrand Bruining. Goede bleek een consistent mens. Hij publiceerde niet alleen over de natuur, maar wandelde vaak om vier uur 's morgens met de remonstrantse jeugd de stadspoort uit voor ‘peripatetisch’ onderricht. ‘De Goddelijke Voorzienigheid gaf mij van kindsheid af aanleg, lust en gelegenheid de jeugd te leren’.14. Die affiniteit kwam hem te stade want zijn collega's Frets, Weiland en Stolker lieten zo'n 150 catechisanten gedurende zijn gehele ambtsperiode (1796-1819) aan hem over. Dit was nu eenmaal de taak van de laatst beroepen predikant. Het boekje waarin hij zijn lesmethode beschreef, diende als materiaal voor zijn zaterdagse bijscholingscursus voor onderwijzers en op de Rotterdamse kweekschool waar hij voor de klas stond.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 In die Rotterdamse jaren moet Willem Goede de organisatie van zijn publicitaire arbeid fors hebben uitgebreid. Hij werd de motor achter een ‘vertaalfabriek’. Zijn Amsterdamse collega Nicolaas Swart doelde vermoedelijk op hem toen hij in 1819 in zijn weekblad schamper

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 92 opmerkte dat één van zijn collega's zich een naam had verworven door alle Duitse catalogi en tijdschriften na te lopen, contacten te leggen met allerlei veelschrijvers, anderen voor een habbekrats aan het werk te zetten en de aangenaamste stukken voor zichzelf te reserveren.15. Goede zelf bevestigde deze arbeid in een voorbericht uit datzelfde jaar. Hij wees erop dat hij sterk bezet was met bezigheden uit zijn ambt, ‘werkzaamheden voor de menschheid en anderen menigvuldigen arbeid voor de drukpers’. Ik ben voortdurend aan de slag, voegde hij eraan toe, ‘door nauwkeurige vergelijking van het oorspronkelijke met de vertaling’ fouten te verhelpen.16. Hij was auteur, bloemlezer, eindredacteur en contactpersoon met vertalers en uitgevers tegelijk. Financiële rompslomp, met alle daaraan verbonden ups and downs, was het gevolg. Zo kwam de remonstrantse procureur Ruychaver voor Goede op bij het faillissement van uitgever Immerzeel in 1811.17. Eén van Goedes vertalers was Hendrik Herderschee, die in 1798 tot dertig jaar gevangenis werd veroordeeld wegens homoseksuele contacten. Zijn pastor Goede gaf hem in het gevang onderricht en liet hem uit het Duits vertalen. De man was aanvankelijk met letterkunde zo onbekend ‘als een Vuurlander met de Kantiaanse Wijsbegeerte’, vertelde Goede, die met geld van Hendrik Tollens zelfs een gedichtenbundel van Herderschee uitgaf.18. Bruining vermeldde dankbaar Goedes ‘merklijk voorschot’ op zijn vertaalwerk bij gelegenheid van een verhuizing. ‘Hij verschafte mij bij voortduring stof tot winstgevende werkzaamheid’.19. Terugblikkend op deze overladen Rotterdamse jaren weet Goede zijn slechte gezondheid en zijn slappe buikspieren aan een zittend leven ‘voor de drukpers’.20. Het was noodzakelijk zijn inkomen van 1.400 gulden aan te vullen. Hierbij zij aangetekend dat de Rotterdamse kerkenraad in de bittere jaren van de inlijving bij Frankrijk (1810-1813), door de ingevoerde tiërcering op de rente van staatsobligaties in problemen geraakt, honderden guldens salaris verschuldigd bleef aan zijn predikanten. In hun armoede bedelden de remonstranten, tegen hun traditie van financiële onafhankelijkheid in, met succes na 1813 om een rijkstractement bij Willem I.21. In de ruzie die er na 1815 ontstond over nabetalingen, was Goede de enige predikant die zijn claim matigde, zodat de kerkenraad iets kon doen voor kosters en suppoosten. Ondanks het feit dat Goede minder salaris incasseerde dan Frets, Weiland en Stolker, beschikte hij blijkbaar door zijn vertaaldrift over financiële armslag.22. Of was hij in tegenstelling tot zijn collega's zijn bescheiden afkomst niet vergeten?

Behalve uit door hem zelf geschreven werk, kennen we Goedes productie door zeven bloemlezingen en meer dan dertig vertalingen.23. De vertaalde auteurs waren, op drie Engelsen na, tijdgenoten uit het Duitse taalgebied.24. Het waren dragers van verlichte theologische en pedagogische denkbeelden. Deze keuze bevestigde dat commerciële en ideële doelstellingen samengingen.25. We treffen verlichte theologen aan als Johann Georg Rosenmüller (1736-1815) en August Hermann Niemeyer (1754-1828) en pedagogen als Friedrich Eberhard von Rochow (1754-1805), Kaspar Friedrich Lossius (1753-1817), August Gottlieb Meiszner (1753-1807) en Ludwig Snell (1785-1854). Zij stonden in de traditie van de Philantropijnen. Onder de vertaalde werken bevonden zich boeken van de opvoedkundige arts Bernard Christoph Faust (1755-1842) met zijn gezondheidskatechismus en van Hinrich Lichtenstein (1780-1857), die in de jaren 1803-1806 gouverneur De Mist had vergezeld naar de Kaapkolonie en daarover

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 een boek had gepubliceerd. Opvallend auteur met twee werken was de vriend van Lessing en Mendelssohn, Christoph Friedrich Nicolai (1733-1811), van wie Abraham Arent van der Meersch al in 1775 bij Jan Doll te Amsterdam een vertaling had gebracht van Het leven en de gevoelens van den eerwaarden heer Sebaldus Nothanker. Veel

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 93 aandacht kreeg Jakob Glatz (1776-1831), student in Jena - waar Goede gestudeerd had - en predikant te Wenen en Pressburg (Bratislava). Hij was aanhanger van de filosoof Fichte en de pedagoog Salzmann. Zijn populariteit bracht niet minder dan 21 Nederlandse uitgevers ertoe in totaal 36 boeken van hem tussen 1803 en 1849 op de markt te brengen. Negen beleefden meer dan één druk.26. Goede bracht van Glatz bij A. Blussé in Dordrecht Familie-tafereelen en verhalen voor de jeugd uit in 1813 (tweede druk in 1824), en bij C.A. Thieme in 1819 Woldemars nalatenschap aan zijnen zoon, met een tweede druk in 1828. Hier ging het verwijt niet op dat de Leidse uitgever Du Mortier eens maakte, tegen één van Goedes collega's snerend: ‘Het is uw collega Goede wel meer gebeurd dat hij verkeerde speculaties gemaakt heeft in het vak van de Boeknegotie!’27. Du Mortier had twee maal een boek van Glatz uitgebracht. Waren die geflopt? Goede was gespreksstof onder uitgevers. Naast Goede zijn als vertalers van Glatz bekend ene T.S. (eenmaal), P. Hanou van Arum (eenmaal) en de doopsgezinde predikant en schoolopziener M(arten) M(artens) (drie maal). Kwamen andere anonieme vertalers uit zijn onderwijzersklas of uit de collega-schoolopzieners? Groter aantrekkingskracht bezat de theoloog en pedagoog Johann Ludwig Ewald (1747-1822). Deze doorliep een carrière in universiteit en kerk te Detmold, Bremen, Heidelberg en Karlsruhe. Met behoud van traditionele elementen in de theologie bracht hij onder invloed van Herder en Pestalozzi een gevoelvolle prediking. Goede verzorgde zes maal een werk van hem, zoals School van wijsheid en deugd. Dat verscheen in 1817 bij J. van der Hey te Amsterdam. De tweede druk bracht deze uitgever, twee jaar na Goedes dood, in 1841 met diens naam nog op het titelblad. Dezelfde uitgever kwam in 1819 met twee delen Geest des christendoms en geestelijke gemoedsgesteldheid en in datzelfde jaar met Ewalds Bijbelsche geschiedenis. Bij W. van Boekeren te Groningen verschenen twee andere vertalingen van Goede: De laatste tooneelen voor de wederkomst van Jezus en Gedachten over de vorming der Israëlieten in christelijke staten. Beide boeken kwamen in 1817 uit. Veel gematigd verlichte theologen vertaalden Ewald: Jacob van Loo, Johannes Clarisse (drie maal), Adam Simons, IJsbrand van Hamelsveld, Bernard Verwey (vier maal), Eelco Tinga, de doopsgezinde Jacob Hoekstra en Pieter Boeles. De kostschoolhoudster Anna Maria Moens en de vrijmetselaar J. van Wijk Roelands (twee maal) identificeerden zich met Ewalds denkbeelden.28. Van Ewalds werk verschenen in Nederland niet minder dan 67 uitgaven bij 23 uitgevers tussen 1788 en 1854.29.

Willem Goede ging na zijn emeritaat naar Kampen, de geboorteplaats van zijn vrouw, terug. Een financieel motief speelde mee: Kampen was goedkoper dan Rotterdam. De noodzaak tot productie bleef echter. Dertien titels volgden tussen 1820 en 1839. Een vetpot werd het niet en Kampen bracht isolement. In Holland kwam hij niet meer, klaagde hij jaarlijks in zijn brief aan de Grote Vergadering der Broederschap. Zijn vrouw durfde niet over zee en de reis over land was te duur.30. Toen hij overleed, lag er een brief gereed voor de heren van het Rotterdamse Fonds die hem elk kwartaal, twintig jaar lang, 350 gulden hadden doen toekomen. Hij bedankte hen en beval zijn weduwe en kinderen aan voor een mild slotakkoord. Zijn levensverzekeringen waren immers in slechte tijden gekelderd. Had de broodschrijver daar het batig saldo van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 zijn vertaalwerk in ondergebracht? De heren stuurden Susanna Maria Hulleman en haar dochter nog meer dan duizend gulden toe.

Gerbrand Bruining, de wetenschapsjournalist

Gerbrand Bruining (1754-1833) werkte aan Willem Goedes Katechismus der natuur en voor Pieter Weiland voltooide hij diens Woordenboek vanaf de letter O. Tot ongenoegen van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 94

Bruining noemde Weiland zijn collega niet en besloot hij het laatste deel met de suggestie alles zelf te hebben verricht.31. Bruining trachtte met de pen zijn brood te verdienen. Een leven lang vocht hij tegen de armoede. ‘Ik wil geenszins van alles gewagen wat ik mettertijd op aanzoek van boekverkoopers, meer als loontrekkend dienaar dan uit eigen beweging, schreef of vertaalde; maar hetgeen mij voor het welzijn des vaderlands geschreven scheen te moeten worden, al bleef het ook ongedrukt, wil ik, uit zucht voor des lands echte geschiedenis evenmin ongemeld laten als het voornaamste van mijne volgende lotgevallen’, begon hij zijn autobiografie Herinneringen met betrekking tot de omwentelingen in staat en kerk (1830). Zijn lijst publicaties verraadt zijn veelzijdigheid en zijn politieke wendbaarheid.32. De gereformeerde predikantszoon uit Friesland las tijdens zijn studie theologie te Franeker Van Hamelsvelds vertaling van de Duitse theoloog Eichhorn. ‘Die maakte mij immer vrijzinniger’. Hij zag niets in ondertekening van de Formulieren der publieke kerk, studeerde klassieke letteren en werd rector te Joure waar de Latijnse School één leerling had. Zijn hele leven zou hij voor de drukpers blijk geven van kennis en liefde voor de klassieken, onder meer met een Commentaar op Julius Caesars geschriften, uit 1818. In 1787 was hij leraar te Harlingen, maar zijn keuze voor de patriotten noopte hem halsoverkop te vluchten. Na wapenfeiten bij de verdediging van Muiden tegen de Pruisen kwam hij via omzwervingen berooid te Brussel aan. Daar vinden we hem op de lijst van uitkeringen terug als ‘rector’.33. De toelage werd in overeenstemming met status en beroep vastgesteld! Zijn verblijf onder de patriotten liep echter op een teleurstelling uit. Behalve met een Latijnse Grammatica probeerde hij na zijn terugkeer in 1790 geld te verdienen met zijn eerste politiek-geografische reisverslag door België en andere werkzaamheden voor Schalekamp te Amsterdam. Hij meldde zich bij de doopsgezinden, maar zij verwezen hem door naar de remonstranten. Abraham Arent van der Meersch, in zijn laatste dagen als hoogleraar, beloofde hem een predikantsplaats, maar diens opvolgers Jan Konijnenburg en Paulus van Hemert stonden erop dat Bruining nog twee jaar theologie studeerde. Hun beider kritische instelling sprak Bruining aan. Hij schreef in Konijnenburgs periodieken en Van Hemert leende hem geld. Bruinings tekstkritische studies, die van het Nieuwe Testament weinig heel lieten, bleven echter op advies van voormannen der Broederschap in de la. ‘Gij spreekt doorgaans te stellig [...] en somtijds beweert gij iets als onbetwistbaar dat mij tenminste zeer twijfelachtig voorkomt’, voegde zijn collega Adriaan Stolker hem toe.34. Bruining zou negentien jaar predikant blijven. Zelf achtte hij zich als intellectueel rijp voor de grote stad, maar verder dan dorpsdominee in Zuid Holland kwam hij niet: Bleiswijk, Berkel, Nieuwkoop, Zevenhoven. Bruining leek altijd platzak, maar wist wel sponsors te vinden. De gefortuneerde Viruly hielp hem, een rijke dame in Rotterdam schoof hem 200 gulden toe en zijn collega's Weiland en Nozeman Jr. fêteerden hem toen hij in december 1792 met de dochter van de Rotterdamse koster trouwde. In de winter van 1794-1795 wist hij met geld uit de dorpskassen de Franse troepen te bewegen Bleiswijk, waar Bruining tot 1795 met een grote Oranjekokarde rondliep, links te laten liggen. In de politieke verwarring van dat jaar bemiddelde hij in woord en geschrift, tezamen met Weiland, te Rotterdam tussen radicale en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 gematigde patriotten. In Bleiswijk werd hem na een ruzie met de baljuw de grond te heet onder de voeten en vertrok hij voor een lange periode naar Friesland. In Berkel hervatte hij zijn predikantschap, maar tractement en schrijversrevenuen waren onvoldoende voor het jonge gezin. Eén van de kerkenraadsleden besloot daarom de jaarlijkse collecte voor de Remonstrantse Broederschap niet naar Rotterdam te sturen. Hij legde het geld Bruinings

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 95 vrouw in de schoot. Bruining publiceerde zijn preken en een anoniem geschrift, waarin hij de minachting van de gereformeerde theologie voor de roomskatholieke traditie hekelt. Deze brochure veroorzaakte grote verontwaardiging op de jaarvergadering der remonstranten. Schorsing dreigde voor de schrijver, maar Bruining, die zich staande vergadering bekend maakte, wist het onheil af te wenden. Hij stortte zich nu met een tweetal pamfletten in de strijd rond het remonstrantse voorstel in de Brief van 1796 om tot één protestantse kerk te geraken.35. Het ene was gericht tegen de bekende Rotterdamse prediker Jan Scharp, het andere opende de dialoog met de roomskatholieke patriot Sinkel, die bij de eenwording der christenen ervoor pleitte de moederkerk niet uit te sluiten. De mening van Bruining over de ene kerk wekten in de Broederschap voortdurend argwaan. Nog in 1804 werd hij op de vingers getikt toen hij in een geschrift groter eenheid in de remonstrantse presentatie bepleitte. Tijdens de grote financiële crisis bij de remonstranten na de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk (1810-1813) liet hij zich à raison van twee jaarsalarissen uitkopen. Verwijzend naar Bruinings nieuwe politieke voorkeur merkte de Amsterdamse predikant Martin Stuart op: ‘Ds Bruining moge mijnenthalven tot de Franzosen overgaan; daarmee zou hij thans den wezenlijksten dienst doen aan de kas der Sociëteit’.36. Bruining, reeds 47 jaar oud, legde het predikantschap neer omdat, ondanks zijn edelmoedige maecenassen en zijn ‘Letterwerk’, zijn moederlijk erfdeel in rook was opgegaan. Noch zijn salaris noch de steun van zijn schoonouders was voldoende de vele monden - hij had inmiddels zeven kinderen - in zijn huis te vullen. ‘Het dorp scheen mij in een modderpoel verkeerd, waarin ik met al de mijnen steeds dieper wegzonk, en waaruit ik mij, om er niet in te smoren, met een sprong moest redden’.37. Nu was hij broodschrijver tout court en verhuisde naar Leiden. Hij bleef echter ook buiten het ambt theologische geschriften produceren, zelfs onder de titel dominus. Daarmee en, later, met een vraag aan Willem I om een predikantspensioen, bleef hij de Broederschap irriteren. Hun aanbeveling aan de vorst luidde niettemin deze ‘heer’ als man van letteren te erkennen. Dat leverde Bruining toch iets op naast zijn aanstelling als medewerker aan de Fransche Leydsche courant en beheerder van de Bibliotheca Thysiana aan het Rapenburg.38. Zijn hoop in academische kringen welkom te zijn werd echter een illusie. De Rotterdamse uitgever Immerzeel, die hem met de hoogleraar H.W. Tydeman als redacteur wenste voor een encyclopedisch woordenboek, kreeg van Tydeman te horen dat Bruining een lastig mens was met wie hij niets te maken wilde hebben. Het initiatief bloedde daarop dood.39.

Een schrijversleven lang worstelde Bruining met zijn uitgevers: ‘Ofschoon nu mijne laatstelijk bij Schalekamp, Demelinne en Roelofswaert verschenen opstellen mijne inkomsten niet vermeerderden, kreeg ik veel werk voor recensies onder ogen’, schreef hij in zijn memoires.40. Soms liep het in de drukkerij spaak - ‘Demelinne was niet in staat om het tweede stukje (van de Recensent voor de negentiende eeuw) spoedig genoeg te doen volgen; zulks deed de onderneming wankelen’ -, dan weer was de markt hem niet gunstig gezind, zoals bij een poging in 1802 met een Historie der Israëlitische koningen te komen. ‘Doch zodanig iets scheen niet van de hand te willen zoo het door geen man van naam onder de gereformeerden in hunnen bijzondere

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 smaak geschreven werd’.41. Enkele jaren later was Bruining van de inwoners van Nieuwkoop de enige die er na de ramp met het kruitschip te Leiden, op 12 januari 1807, niet op uittrok om de puinhopen aan het Rapenburg te aanschouwen, ‘daar ik mijnen ledigen tijd liefst aan voordeelgevend letterwerk besteedde en zulks voor mijne omstandigheden meer en meer onvermijdelijk werd’. In Nieuwkoop schreef hij al het jaar daar-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 96 voor zo lovend over Koning Lodewijk Napoleon, dat de recensent in de Algemene vaderlandsche letteroefeningen zich over hem verbaasde. Van democratische idealen had Bruining zich echter allang afgekeerd, zoals bij herhaling uit zijn geschriften zou blijken.42. De Franse censuur hield zijn werk op. De oplage van zijn Premiers principes de la théologie (1810-1813) bleef liggen bij de uitgever Le Normant in Parijs, die na Napoleons terugkeer van Elba ook nog wegens ultra-royalisme in de gevangenis verdween. De eerder bij de prestigieuze uitgever Maaskamp te Amsterdam uitgebrachte ‘nagelnieuwe’ kaart van het Keizerrijk en La Patrie, ou description de l'empire français (1813) verloren ten gevolge van de wisseling der staatkundige en geografische verhoudingen snel hun actualiteit.43. Bruining was voor geen gat te vangen en kwam nu met Buonaparte's laatste ondernemingen (1815). Hij hoopte dat die publicatie hem ‘een wezenlijk voordeel op zou leveren; en zulks dachten vast ook eenigen der edelen die mij uit Leyden en van elders de middelen verschaften om die werkjens voor mijne rekening te doen drukken. Want hiertoe was ik op mijzelve onmagtig.’44. Zijn voormalige collega Boudewijn van Rees, door de Fransen in 1812 ontslagen als stadsecretaris, hielp hem obligaties uit te geven voor deze productie. De malaise in de Franse tijd had hem niets meer overgelaten van wat hij vóór die tijd bezat, meldde hij. Hij had zelfs een aantal boeken moeten verkopen en zijn vrouw een mahoniehouten kabinet. Gelukkig bracht dan zijn boekje over Het Prinsdom Oranje ‘een goed honorarium’. De nieuwe koning was hem met dat kleine pensioen en met een douceur voor verschijnen van Hereeniging van België met het reeds vereende Nederland onder het glorierijk Oranjehuis (1814) gunstig gezind.

Bruinings oeuvre van 88 verifieerbare titels omvat naast achttien vertalingen 25 theologische werken, waaronder zeven preken. Belangrijk is de met zilver bekroonde inzending bij Teylers Godgeleerd Genootschap over een vergelijking tussen de offers in het Oude Testament en het offer van Jezus Christus (1804-1805).45. Conform Konijnenburgs opvatting over de Messias (1794) positioneerde ook Bruining zich met dit werk op de linkervleugel van de christelijke Verlichting door de gebruikelijk geconstrueerde verbinding tussen het Oude Testament en de christelijke theologie door te knippen. Geen wonder dat de directeur van Teylers beide publicaties trachtte tegen te houden.46. Zijn gehele leven lang bestreed Bruining daarentegen de uitsluitend op de natuurlijke theologie gebouwde beschouwing van Volney in diens Les ruïnes ou méditations sur les révolutions des empires (1791). Als kritiek schreef hij in 1802 zijn Geschiedenis der oude godsdienstleer, uit de ruïnen waarin Volney haar misvormd heeft, herbouwd. In polemieken voelde Bruining zich thuis. Rede en openbaring waren wel gelijkwaardig, maar dat mocht niet tot de ontkenning van de laatste leiden. Als classicus kwam Bruining met acht werken en nog eens vijf over taalkundige onderwerpen, waaronder zijn bijdrage aan Weilands Woordenboek. Op dreef was hij in actuele politieke beschouwingen (14), waarbij zijn historische (6) of geografische (9) publicaties soms aansloten. Veel was geschikt voor het onderwijs, onder meer zijn boek over algebra, maar over opvoeding en gezondheid schreef hij pas tweemaal na het uitbrengen van zijn nog altijd zeer lezenswaardige autobiografie Herinneringen (1830).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Johannes Roemers bestsellers

De derde broodschrijvende predikant die in dit artikel ter sprake komt, is Johannes Roemer (1769-1838).47. Hij begon zijn loopbaan in de jaren negentig der achttiende eeuw op het dorp Nieuwkoop. Evenals Bruining betroffen zijn inspanningen de verheffing van de plattelandsbevolking. Nicolaas Swart zou in zijn Pieter Schijn en zijn dorpsgenooten (1819) van dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 97 primitieve leven een prachtig beeld schetsen48. en ook Bruining gaf in zijn Herinneringen fraaie staaltjes van onverlicht dorpsleven. Roemer zette zich in voor de scholing van kinderen van minvermogenden. Zijn eerste gepubliceerde rede betrof een prijsuitreiking bij dit onderwijs, betaald door het Fonds te Bodegraven.49. Andere publicaties hadden de jeugd als doelgroep.50. Hij wist zich daarbij geïnspireerd door Cornelius Rogge, naast wie hij sinds 1802 de tweede predikantsplaats te Leiden bezette.51. Die gemeente ging hij voor in een dankgebed voor de schaarse vrede van die jaren, te Amiens tussen Frankrijk en Engeland gesloten.52. Als bijverdienste werkte Roemer vanaf 1804 aan reisverhalen van de Russische schrijver Nicolaas Karamsin, die hij uit het Duits vertaalde.53. Een serie geïllustreerde boekjes over de natuur werd later uitgegeven bij de voorname Amsterdamse uitgever Maaskamp.54. Toch was Roemer aanvankelijk niet uit op een schrijversleven als dat van Willem Goede, doordrenkt van de opvoedingsgedachte van de Verlichting, of van Gerbrand Bruining, wetenschapsjournalist avant la date. De voortdurend lege beurs verleidde Roemer tot stommiteiten. In 1805 bleek dat zijn bijverdienste op de secretarie van Achttienhoven uit voorgaande jaren frauduleuze vlekken op zijn blazoen had achtergelaten. Er was 1.200 gulden zoek. Een proces dreigde en zijn kerkelijke taken werden opgeschort. Tijdens heftige discussies - moet hij, kan hij geholpen worden? - kwamen meer zaken aan het licht. In Amsterdam had een affaire met huizen een nog veel hoger bedrag op zijn kerfstok gebracht. Iedereen bedacht van alles om hem uit de impasse te halen; zelfs een nieuw, profijtelijk huwelijk werd de weduwnaar Roemer aangeraden. De Leidse gemeente raakte daarop, zoals gebruikelijk in conflicten rond een predikant, in voor- en tegenstanders verdeeld. Toen de zaak al meer dan een jaar speelde, werd Roemer in juni 1806 in Amsterdam door justitie ingerekend. Op het Spui bewoog zich een plechtige stoet naar de jaarvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Roemer liep mee als afgevaardigde van het departement Leiden. Op aanwijzen van ‘een zekeren beruchten Jood’ werd hij door dienders uit de rij gehaald en onder arrest gesteld. Roemer bleek, om uit de schulden te geraken, in de loterij te zijn gaan spelen. Opnieuw alarm in de hoogste arminiaanse kringen. De bijna opgeheven schorsing werd opnieuw ingesteld, maar niemand kon verhinderen dat Roemer op 31 augustus 1806 op de Leidse kansel de gestorven Rogge herdacht met een rede: ‘Onze vriend slaapt’.55. De tweedracht onder de gelovigen nam toe. De emeritus Michiel van der Meersch pleitte voor zijn collega, aan wie hij in 1809 de hand van zijn dochter zou schenken. Aan Roemers ellende leek geen einde te komen. Op 12 januari 1807 vloog in Leiden het kruitschip van Adam van Schie, afgemeerd aan het Rapenburg, de lucht in. Het zaaide dood en verderf. Roemers huis werd verwoest en zijn beide zonen werden vol schrammen en bulten overgebracht naar vrienden in Nieuwkoop. ‘Herdenk bij het deerniswaardig lot uwer stad de wisselvalligheid der stervelingen. Uwen leeraar is thands ook een vreemdeling in zijne eigene woonplaats, want ook hij heeft zijn huis moeten verlaten’, schreef een anonieme briefschrijver uit Den Haag aan de Leidse kerkenraad, met een pleidooi om clementie.56. De kerkenraad gaf echter geen krimp. Roemer redde nu zichzelf met de pen. Hij wilde bij de gebroeders Murray een verslag van de toestand te Leiden publiceren, maar Herdingh en Du Mortier wilden

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 met Mr. Jan de Kruyff hetzelfde. Na contact tussen de beide schrijvers brachten de drie uitgevers gezamenlijk, zestien dagen na de ramp, Roemers boekwerkje uit: Leyden in hare ramp op den 12 January 1807. Het indringende verhaal werd een bestseller. De Kruyff stond buitenspel, hetgeen tot de aankondiging van Herdingh en Du Mortier leidde dat De Kruyff en Siegenbeek

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 98 met een volledige beschrijving zouden komen, ‘niet om blootelijk de eerste drift der nieuwsgierigheid te voldoen, maar om tot een blijvend historisch gedenkstuk te dienen’. Die suggestie dat hij geschreven zou hebben ‘om het akelige met graagte te (laten) lezen’ en het fonds der boekdrukkers te spekken, was hem in het verkeerde keelgat geschoten, bekende Roemer, en had hem ertoe aangezet ook zo'n ‘nader verhaal’ op te stellen.57. In mei volgde dat tweede boek, nu alleen bij de gebroeders Murray. De Kruyff met Herdingh en Du Mortier, de stadsdrukkers, visten achter het net. Inkomsten werden gegenereerd, schulden werden afbetaald. De publicatie van een preek waarin de ramp te Leiden als Gods straf van de hand werd gewezen, volgde na de eerste herdenking van de ramp.58. Roemer zette het vertalen van Nicolaas Karamsin voort met zijn Verhalen.59. Een nieuw huwelijk verstevigde bovendien zijn doorstart. Weldra was hij via een erfenis mede-eigenaar van het prestigieuze pand Rapenburg 27.60. De kennismaking met justitie had zelfs richting gegeven aan Roemers theologie. Hij oogstte alom waardering met zijn Proeve eener regtsgeleerde verdediging van de onschuld onzes Heren en Zaligmakers Jezus Christus (1820) en daaropvolgend met Jezus Christus voor het Sanhedrin (1822). Waartoe is de mens niet in staat? verzuchtte Roemer in een van deze werken. Daarom diende ons oog te rusten op de zedelijke leraar, die van zichzelf had gezegd voor alle mensen nuttig te willen zijn. Allen werden geroepen in de tempel der waarheid binnen te treden, totdat eens ‘deze wereld in vlam en vonken zal wegstuiven en de schepping in het niet verzinken’.61. Blijvend een kind van de Verlichting, leerling van Konijnenburg en van de kantiaan Van Hemert, revancheerde Roemer zich met deze boeken voor een ander geschrift waarmee hij de Remonstrantse Broederschap tussen 1816 en 1818 op de proef had gesteld. Tegelijk met hun streven sinds 1796 de eenheid in de protestantse kerk te willen terugbrengen hadden de remonstranten in 1816 een commissie in het leven geroepen om de grens van de voor hen zo karakteristieke verdraagzaamheid in religiosis te bepalen. Steen des aanstoots was een boekje van Roemer voor het kerkelijk onderwijs. Daarin werd Jezus voorgesteld als één van de verlichters der mensheid die beschaafde kennis en deugd verbreid hadden. Dat cultuurrelativisme ging te ver. Met hand en tand verdedigde Boudewijn van Rees, auteur van geschriften over die veelgeroemde tolerantie, de vrijheid van de predikant te mogen schrijven wat zijn hart en geweten hem ingaf. Eerst hadden de remonstranten hun onafhankelijkheid als ‘vrije christenen’ verspeeld door tractementen te willen ontvangen van de koning. Zouden zij nu ook de vrijheid van spreken verbannen? Roemers boekje was een vergissing, maar mocht niet tot censuur gaan leiden. In alle gemeenten werd deze discussie in de Grote Vergadering van 1817 besproken. Niettemin werd 1818 het geschrift van Roemer door een vernietigend oordeel getroffen. Geen exemplaar ervan bleef bestaan. Censuur, zoals in de voormalige publieke kerk, werd echter niet ingesteld.62.

Roemer zou aan de discussie die het tijdperk van de Verlichting definitief afsloot, een belangrijke bijdrage leveren. Hij nam de pen op tegen Bilderdijk en Da Costa. De prelude van dit debat was het rumoer dat de Leidse hervormde predikant Nicolaas Schotsman had veroorzaakt door de stilzwijgende afspraak om in 1819 de Dordtse Synode van 1619 niet te herdenken, te doorbreken met een pamflet dat in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 zijn tweede druk een aanbeveling van Bilderdijk, remonstrantenhater bij uitstek, meekreeg.63. De remonstranten hielden zich echter in. Toen Schotsman enkele jaren later stierf, publiceerde Roemer zelfs een lofzang op zijn collega om het gerucht te ontzenuwen dat hij een hatelijk grafschrift voor hem had bedacht.64. Bilderdijk viel vervolgens Da Costa bij, toen deze in 1823 met zijn befaamde Bezwaren tegen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 99 den geest der eeuw kwam. Prompt reageerde Bruining op Bilderdijk: ‘Rep nu uw voorbeeldig gebit tegen het mijne dat onder een immer zittend leven wel enigszins verstompt is, maar echter het bavianengegrijns durft tarten waarmede gij uwe Portugeesche kweekelingetjes accompagneert’.65. Da Costa was geprikkeld tot zijn geschrift door de grootscheepse viering te van de uitvinding der boekdrukkunst door Laurens Janszoon Koster. De daar gehouden lofzangen op de Verlichting - Van der Palm en Tollens voerden er het woord - maakten de bijeenkomst tot het mooiste feest dat hij ooit had meegemaakt, schreef Roemer in een preek over de tekst ‘Komt en ziet Gods daden’ (Psalm 66:5).66. Roemer had vijf jaar nadat zijn Handleiding tot het godsdienstig onderwijs in alle remonstrantse kachels verdwenen was, de smaak van de drukpers voorgoed te pakken. Zijn belangrijkste bijdrage tegen Da Costa heette nu Voordeelen van den geest dezer eeuw. De discussie voortgezet met Da Costa's De Sadduceeën (1824), Samuël Wiselius' De Sadduceeën van Mr. I. da Costa getoetst aan redelijkheid, geschiedenis en bijbel (1824) en Roemers De Pharizeën (1824). Met dit slotakkoord kwam er een eind aan de lange achttiende eeuw. Er klonk van dat afscheid nog een echo door in geschriften over Prins Maurits van I. Da Costa, A. Stolker en C.M. van der Kemp, die de twisten tussen remonstranten en contraremonstranten onder het stof vandaan haalden.67. Roemer was inmiddels een veelgelezen man die zondags volle kerken trok.

Zijn gelegenheidsgeschriften vonden nu hun weg naar het Leidse publiek. Hij preekte over het oprichten van een Nederlands Bijbel Genootschap in 1814. Hij sprak in 1820 bij het overlijden van de geliefde hoogleraar Elias A. Borger.68. Bij het 240 en 250 jaar Ontzet van Leiden (1814 en 1824) was hij de aangewezen feestredenaar voor de stad. Onmiddellijk volgde hij in februari 1825 met een gedenkboek bij het vijfde halve eeuwfeest der Hogeschool te Leiden. Wederom in 1833 zou hij met De oude Leidsche patroon of derde octobersbanket aan dat feest luister bijzetten door een geschrift van een der eerste remonstrantse predikanten aan te dragen.69. Zijn redenaarstalent werd gewaardeerd bij het vijftigjarig bestaan van de Leidse afdeling der Nederlandsche Huishoud Maatschappij. Maar het veranderde, nationalistische klimaat kwam toch het beste tot uiting eerst in zijn Gedenkschrift van den uittogt der heeren studenten van de Leidsche Hoge School te Leiden ten heiligen strijd voor vaderland en koning op den 13den november 1830, gevolgd door zijn Ontboezeming bij de zegevierenden terugkomst van het korps Vrijwillige Jagers der Leydsche Hoogeschool. Aangezien het publiek ervan smulde, verwerkte hij in 1831 de hele geschiedenis in een Gedenkschrift van de veldtocht der heren studenten. Niet alleen veranderde onze broodschrijver van een vertegenwoordiger der kosmopolitische Verlichting in een representant der vaderlandse burgerij, maar het leek er vooral op dat de boodschap van de vredelievende Meester der zedelijkheid vergeten raakte. Roemer horen wij nu na het vertrek van de strijders voor de Tiendaagse Veldtocht het achterblijvend publiek op het Kort Rapenburg toeroepen: ‘Daar voeren zij henen, die lievelingen van het ouderlijk hart, die hoop des vaderlands, die bloem van Neêrlandsch jongelingschap [...] buiten het gezigt van Leidens inwooners, maar niet buiten het oog van God, Die allen bewaakt welke voor de goede zaak strijden’.70. Hier gold blijkbaar, nu koning Willem de remonstrantse predikanten

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 een salaris betaalde, ‘wiens brood men eet, voor diens zaak men schrijft’. Schrijven deed Roemer sinds zijn ambtsjubileum in 1827 uit een zilveren inktkoker, die hij van de kerkenraad cadeau had gekregen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 100

Tres faciunt collegium: Goede, Bruining, Roemer, dragers van een verlichte theologie en een maatschappelijk betrokken levensbeschouwing. Als broodschrijvers verschilden zij duidelijk van elkaar in hun voorkeuren. Met veel kunst- en schrijfwerk hielden zij hun budget in balans. Van de drukpers is geen van de drie rijk geworden.

Eindnoten:

1. Gemeentearchief Rotterdam (GAR), archief Remonstrantse Gemeente, nr. 326, inv.nr. 779. 2. Voor uitgebreider biografische behandeling van deze personen: S. Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800, Amsterdam 1995 en idem, Uitdovende Verlichting, remonstranten als deftige vaderlanders, Amsterdam 1998. 3. W. Goede, Korte schets eener christelijke geloofsbelijdenis mitsgaders eenige bijzonderheden betreffende den onvergetelijken remonstrantschen leeraar te Rotterdam, Theodoor Frets, zalig ontslapen den 12 november 1817, Rotterdam 1817, p. 21. 4. GAR, archief Rem. Gemeente nr. 326, inv. nr 106 en 387 over het emeritaat Ds W. Goede. 5. W. Goede, Afscheidsredevoering gehouden bij de Evangelisch-Luthersche Gemeente te Campen waarin de redenen worden opengelegd die hem bewoogen hebben het Luthersch Kerkgenootschap te verlaten en over te gaan tot de Broederschap der vrije christenen, genaamd Remonstranten, en gevolgd door zijne eerste Leerrede bij dezelven gehouden in hunnen gemeente te Rotterdam, Amsterdam 1795, p. 47. 6. W. Goede, Leerreden over de christelijke vrijheid volgens Gal. V: 13-15, uitgesproken bij het wederom invoeren van een nieuw doopformulier op den eersten mey 1791, Amsterdam 1791, p. 76. 7. Zie voor zijn overgang naar de doopsgezinden: S. Vuyk, De dronken Arminiaanse dominee, over de schaduwzijde van de verlichte remonstranten, Amsterdam 2002, p. 111. 8. W. Goede, Bedenkingen over den christelijken waterdoop waarbij komen vijf verhandelingen over hetzelfde onderwerp; in het bijzonder over den kinderdoop, Amsterdam 1740. 9. M. van Dam, ‘Kampen’ in: Overijsselse historische bijdragen, Zwolle 1984, p. 94. 10. W. Goede, Leerrede over den redelijke, christelijke en republiekeinsche vaderlandsliefde naer aenleiding van 2 Petri 1, vers 7b, gehouden op den avond van den algemeenen Dank- Vasten- en Bededag op 26 maart 1794, Amsterdam 1794. 11. W. Goede, Nieuwe katechismus der natuurlijke geschiedenis in den smaak van Martinets katechismus der natuur of gesprekken van eenen vader over de voornaamste onderwerpen uit de natuurlijke historie voor min of meer gevorderden, Zutphen 1804-1817. 12. H. Brouwer, ‘Sociale ideeëngeschiedenis en bestedingspatronen’, in: Spektator 18 (1988-1989), nr. 3, p. 191-202 vermeldt o.a. dat het eerste deel van Martinet in één jaar drie herdrukken kende, 6000 exemplaren. 13. Voor dit tijdschrift: S. Vuyk, Verlichte verzen en kolommen, remonstranten in de letterkunde en tijdschriften van de Verlichting 1720-1820, Amsterdam 2000, p. 229-243. 14. W. Goede, Manier van katechiseren, door hemzelven beschreven en met een aantal uitgewerkte katechisatiën verrijkt. Een handleiding voor jonge leeraars en onderwijzers in de godsdienst van allerlei kerkgenootschappen, Amsterdam 1829, ‘Voorberigt’. 15. [N. Swart], De oude van den Binnen-Amstel of beschouwing van de zeden, gebruiken enz. der hoofdstad, Amsterdam 1819, p. 335. 16. Ph.L. Muzel, Over het geloof aan de in het Nieuwe Testament verhaalde wonderen, Arnhem 1819, ‘Voorberigt III Willem Goede’. 17. B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841), het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw, Amsterdam 1992, p. 60, 289. In een noot op p. 288 bekent de auteur W. Goede niet te hebben kunnen thuisbrengen. 18. Zie over Herderschee: S. Vuyk, Uitdovende Verlichting, p. 150-152.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 19. G. Bruining, Herinneringen, Dordrecht 1830, p. 317. 20. W. Goede, Manier van katechiseren (1829), ‘Voorberigt’. 21. S. Vuyk, Uitdovende Verlichting, p. 34-50, ‘De val van de Sociëteit’. 22. Over deze conflicten: GAR, Archief Rem. Gemeente 326, nr. 6, notulen kerkenraad september/oktober 1815. Ook: H.Y. Groenewegen, ‘Het remonstrantisme te Rotterdam’, in: Rotterdam in de loop der eeuwen, Rotterdam 1906, deel 2, p. 5. 23. S. Vuyk, Uitdovende Verlichting, p. 299-300 geeft als bijlage een lijst van deze werken. Na het samenstellen ervan ontdekte ik nog enkele uitgaven. 24. De Engelse auteurs waren John Carr, Reize door Ierland; Hannah Moore, De jeugdige ongehuwde die een gade zoekt; Mrs. Taylor, Geschenk eener huisvrouw aan eenen jongen dienstmaagd. De beide eerste werken besloegen ieder twee delen. 25. A. Baggerman, Een lot uit de loterij. Familiebelangen en uitgeverspolitiek in de Dordtse firma A. Blussé en zoon 1745-1823, Den Haag 2000, p. 8. 26. De wed. A. Loosjes te Haarlem bracht 9 titels, J. Hendriksen te Rotterdam en C.A. Thieme te Arnhem brachten er ieder 3. 27. Gemeentebibliotheek Rotterdam, Cat. Hss Rem. Geref. Gem. 681, brief 21k. 28. J. van Loo (1754-1797) was een behoudend prediker en zette onder invloed van Herder Ewald in tegen Kant; J. Clarisse (1770-1846) bewerkte als hoogleraar Ewalds homiletiek; A. Simons (1770-1834) was dichter en hoogleraar Nederlandse letteren; Y. van Hamelsveld (1743-1812) wijdde zich na zijn professoraat aan vele godsdienstige publicaties en vertalingen; B. Verwey (1771-1835), predikant o.a. in Zutphen en Den Haag, zeer actief in het Nut, vertaalde van Ewald De godvruchtige Avondmaalsganger; E. Tinga (1762-1828) was te Franeker hoogleraar natuurlijke theologie en ethiek; Pieter Boeles (1795-1875) was predikant en publicist te Groningen. Anna Maria Moens (1777-1832) leidde de kostschool Kernheim te Ede en won enkele prijzen bij het Nut. Pedagoog J. van Wijk Roelands (1781-1847) was medeoprichter van het Amsterdams Blindeninstituut. 29. Ewald was met 26 titels favoriet bij J. van der Hey te Amsterdam; W. van Boekeren te Groningen, de wed. S. de Waal en W. IJzerworst te Utrecht brachten ieder 5 titels en A. Blussé te Dordrecht 3. 30. Utrechts [Rijks] Archief, archief Rem. Broederschap 82, inv. nr. 93, brief W. Goede 31.5. 1836. 31. ‘Hetwelk [nl. dit deel] ik met denzelfden lust ten einde bragt waarmede ik het werk voor veertien jaren heb aangevangen’, schreef Weiland als slotwoord bij deel 11. Hij schuwde het niet met de veren van een ander te pronken. Zo wees J.F. Würth in zijn Cours préparatoire à l'étude de la littérature hollandoise, Liège 1823, erop dat Weilands Nederduitsche grammatica zeer sterk leek op een dergelijk boek in het Duits van Adelung, zonder dat Weiland deze schatplichtigheid had vermeld. 32. W.H. Heijting, ‘Gerbrand Bruining, broodschrijver’, in: A. Gerits (red.), For Bob de Graaf, antiquarian, bookseller, bibliographer, Amsterdam 1992, p. 127-135 noemt het getal 95 voor Bruinings publicaties. Dat blijkt bij het opstellen van de bibliografie een te lage schatting. In zijn Herinneringen duidt Bruining een reeks werkstukken aan zonder volledig te kunnen zijn. De werkelijke lijst bedraagt zeker veel meer dan honderd titels. 33. Afbeelding van de lijst in S. Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, p. 24. 34. Gemeentebibliotheek Rotterdam, Cat. Hss. Rem. Geref. Gem. 681, 21c (1802). 35. Zie over de Brief van de Remonstrantsche Broederschap aan alle de leeraeren en opzieneren der protestantsche gemeenten in Nederland (1796), S. Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800, Amsterdam 1995. 36. Gemeentebibliotheek Rotterdam, Cat. Hss. Rem. Geref. Gem. 681, brief 14n. Stuart zelf onderhield n.b. betrekkingen met Lodewijk Napoleon. 37. G. Bruining, Herinneringen, p. 360. 38. Al vanaf 1802 mocht de Gazette de Leyde in Frankrijk niet meer worden verspreid. In 1809 kocht Lodewijk Napoleon de krant voor eigen rekening aan en wilde er een regeringsorgaan van maken. In 1811 kwam het einde. Bruining kan dus maar zeer kort zijn medewerking hebben verleend. A.C. Krüseman, De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers 1806 tot 1814, Amsterdam 1889, p. 307, 315 noot. 39. B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior, p. 243. 40. G. Bruining, Herinneringen, p. 311. Schalekamp was een Amsterdamse, Demelinne en Roelofswaert waren Delftse uitgevers. 41. G. Bruining, Herinneringen, p. 315.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 42. G. Bruining, Bijbelgenootschappen en Jezuïtenorde, Amsterdam 1817, p. 160. 43. Dat was ook het geval met Description [...] de la Haye, tableau [...] de Rotterdam waarvan bij de veiling van Immerzeel in 1835 resp. nog 536 en 495 ex. in het magazijn lagen. Dat lot trof ook de Nederduitsche synoniemen (1820) waarvan 447 ex. restten. B.P.M. Dongelmans, Johannes Immmerzeel Junior, p. 355-357. 44. G. Bruining, Herinneringen, p. 379. 45. G. Bruining, ‘Vergelijking der zoenofferhande van Christus met de zoenofferhanden onder het Oude Verbond’, in: Verhandelingen van het Teylers Godgeleerd Genootschap, Haarlem 1805, deel 21. 46. Voor Konijnenburgs boek Onderzoek naar den aard der voorspellingen wegens den Messias in de schriften des Ouden Verbonds, Haarlem 1794: Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, p. 169-173. 47. S. Vuyk, Uitdovende Verlichting, p. 110-127. 48. Nicolaas Swart, Pieter Schijn, een volksleesboek in de trant van Pestalozzi's Lienhard en Gertrud, Amsterdam 1819. Over Swart: S. Vuyk, Uitdovende Verlichting, p. 185-201, en idem, Verlichte verzen en kolommen, p. 244-248. 49. J. Roemer, Redenvoering ter gelegenheid van de uitdeeling der prijzen aan de kinderen van minvermogenden die te Nieuwkoop en Noorden in het spellen, lezen, schrijven en rekenen onderwezen worden uit het Fonds te Bodegraven opgerigt; den 14den augustus 1794 op de zael van het raadhuis te Nieuwkoop uitgesproken, Amsterdam 1794. Over het Fonds: S. Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, p. 117-119. 50. J. Roemer, De Weezen aan God en aan de burgerij der stad Leiden bij den aanvang des jaars 1805, Leiden 1805, en idem, Het leven van Jan van Nieuwenhuyzen voor de jeugd, Leiden 1806. 51. Over C. Rogge: S. Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen, p. 44-49, idem, Uitdovende Verlichting, p. 15-20 en idem, Verlichte verzen en kolommen, p. 229-243. 52. J. Roemer, Godsdienstige redevoering en dankzegging aan God voor het geschenk van den algemeenen vrede, uitgesproken bij de kristelijke gemeente, genoemd de Remonstrantsch-Gereformeerden te Leijden, Leiden 1802. 53. Nicolaas Karamsin, Reizen door Rusland, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland, vertaald door J. Roemer uit het Leiden, P.H. Trap 1804-1808 (3 delen). 54. J. Roemer, Vruchtmandje voor de jeugd of beschrijving en afbeelding der boomvruchten, tot eene beoefening der natuur in alle jaargetijden; vooraf gaan aanmerkingen over de verschijnselen in het plantenrijk Amsterdam 1809 (18 gekleurde platen); Bloemkorfje voor de jeugd of beschrijving en afbeelding der bloemen, tot eene beoefening der natuur in alle jaargetijden, Amsterdam 1809, tweede druk 1825; Vruchtmandje voor de jeugd, Amsterdam, bij J. Kaal 1811. Evelien Koolhaas-Grosfeld werkt aan een dissertatie over de uitgever Maaskamp en diens bijdrage aan de geschiedenis van het Nederlandse nationaliteitsbesef. 55. J. Roemer, Troostrede voor de Christelijke Gemeente, genaamd de Remonstrantsche te Leyden, op den 31sten augustus 1806, den eersten zondag na het overlijden van haaren leeraar Cornelius Rogge, Leiden 1806 (Knuttel 23313). De tekst is uit Johannes 11:11. 56. Gemeentearchief Leiden, archief Rem. Gemeente 515, nr. 22. 57. J. Roemer, Beschrijving van de verwoesting te Leyden, Leiden 1807, voorbericht (Knuttel 23357). In het voorbericht verantwoordt Roemer zijn positieve oordeel over koning Lodewijk Napoleon, die ‘met de traan in zijn oog bij de lijdende menschheid had gestaan’. 58. J. Roemer, Leerrede ter stichtelijke nagedachtenis van, en herinnering aan de verwoesting van Leijden op den 12den van Louwmaaand 1807 op den eersten plegtigen gedenkdag van dezelve, binnen die stad uitgesproken, Leiden 1808. Over het debat rond de ramp met het kruitschip: J.W. Buisman, Tussen vroomheid en verlichting, Zwolle 1992, p. 225-268. 59. J. Roemer, Verhalen, uit het Duits naar Nicolaas Karamsin, Leiden 1808. 60. Th. Lunsingh Scheurleer (red.), Het Rapenburg, geschiedenis van een gracht, deel 3, Leiden 1992, p. 116. 61. J. Roemer, Jezus Christus voor het Sanhedrin, p. 212. 62. De inhoud van het boekje beschreef J. Tideman, Historisch overzigt van de catechetische literatuur der remonstranten, Rotterdam 1852. 63. N. Schotsman, Eerzuil ter gedachtenis van de voor twee hondert jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode, Leiden 1819. 64. J. Roemer, Bij het graf van [...] Nicolaas Schotsman, in leven leeraar der Hervormde Gemeente te Leyden, Leiden 1822.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 65. G. Bruining, Een hartig woordje aan Mr. W. Bilderdijk, Leiden 1823. 66. J. Roemer, Leerrede over het belangrijke en heilzame van de uitvinding der boekdrukkunst door Laurens Janszoon Koster voor het christendom, Leiden 1823. 67. I. da Costa, Het karakter van Prins Maurits (1824), A. Stolker, Prins Maurits, geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik, de vriend der Remonstranten (1827), C.M. van der Kemp, Het gedrag van Prins Maurits omtrent de Remonstranten (1828) en De eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd (1830) verzetten zich tegen (Da Costa en Van der Kemp) of speelden in (Stolker) op het liberale klimaat in de Nederlandse Hervormde Kerk van Willem I. In 1834 volgde uit protest de Afscheiding der orthodoxen. 68. J. Roemer, Hulde aan de nagedachtenis van den hoogleeraar E.A. Borger, in eene leerrede gedaan op den eersten zondag na deszelfs overlijden voor de gemeente te Leijden, Leiden 1820. 69. J. Roemer, De oude Leidsche patroon of derden octobers banket: eene leerrede ter gedachtenis van het ontzet der stad Leiden, geschied op den derden october des jaars 1574, zijnde des zondagsmorgens, aldaar opgesteld en uitgesproken door eenen twee-en-tachtig jarigen leeraar welke het beleg en ontzet dier stad heeft bijgewoond, gedrukt in het jaar 1630 en nu, opnieuw uitgegeven met aantekeningen en ophelderingen, Leiden 1833. De 17e-eeuwse prediker was Passchier de Fijne. 70. J. Roemer, Gedenkschrift van den uittogt der heeren studenten [...], Leiden 1830, p. 28.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 103

Bericht ‘uit de polder’ Notities naar aanleiding van het antwoord van Rina Knoeff op bezwaren tegen haar dissertatie J.J.V.M. de Vet

De studie waarmee mevrouw Rina Knoeff in 2002 een nieuwe visie ontwikkelde op de werkzaamheid van Herman Boerhaave als chemicus en arts, is een boek dat, ondanks een aantal bewonderenswaardige passages, als het ware smeekt om tegenspraak. Ik heb die aandrang niet weerstaan: zie mijn recensie in de vorige aflevering van dit tijdschrift. Een ‘extreem lange bespreking’, aldus Knoeffs reactie, die in een nogal hoge toonsoort is gesteld. De ingewikkelde materie echter die zij heeft willen behandelen, en zeker ook de status van haar boek als Cambridge-dissertatie, nog verhoogd doordat de studie sub aegide der Nederlandse Koninklijke Akademie werd gepubliceerd, vroegen mijns inziens om een gedetailleerde analyse. De vaderlandse tijdschriften bestrijken momenteel bij voorkeur een breed terrein en grossieren daarom in korte recensies. Met een summiere samenvatting, gevolgd door enige kritiekpunten wordt vaak volstaan en een compenserende vriendelijkheid of obligaat schouderklopje dienen als afsluiting. Dat naar de wedergeboorte van een tijdschrift als De recensent, ook der recensenten, dat zijn naam echt waarmaakt, door weinigen wordt uitgezien, lijkt een reëel vermoeden. De mij geboden gelegenheid om Knoeffs studie uitvoerig te recenseren, heb ik dan ook gretig aangegrepen. Want laat deze publicatie geen trendsetter worden, gezaghebbende eersteling van meer dergelijke beschouwingen. Enig protest uit ‘de polder’ leek gewenst. Knoeff hanteert ter aanduiding van mijn beschouwingswijze het etiket ‘poldermodel’. Vreemde verhuizing naar het wetenschappelijke domein van een politieke term, tot voor kort alleen prijzend in gebruik maar thans onder critici van de overlegmaatschappij ook in pejoratieve zin courant. Knoeffs polder duidt iets zeer negatiefs aan, de mij toegeschreven hebbelijkheid vaagheden te debiteren. De notie ‘algemeen christelijk’ zou er een zijn. Dat moge Knoeff zo vinden, Boerhaaves tijdgenoten dachten daar anders over, wat de aanduiding historisch legitimeert. Een geleerde als Jean Le Clerc verstond er het geloofsgoed onder dat christenen minimaal met elkaar deelden. Terzijde merk ik op dat de term momenteel onder historici (J. Spaans, F. van der Pol) in gebruik is om het niet-calvinistische karakter van de toenmalige cultuur van Nederlandse steden aan te geven. Er is dan ook grond genoeg, ik moge dat herhalen, om bezwaar aan te tekenen tegen de karakterisering calvinist society die Knoeff op de republiek van toepassing acht. Misschien leeft die generalisatie in dezelfde kring waar Knoeff het hedendaagse onderzoek naar religieuze contexten van vroegmoderne wetenschapsbeoefening situeert. Daar moet ik naar gissen, want mij wordt door Knoeff iedere kennis ter zake ontzegd. Uiteraard claimt een ‘polderaar’ hier geen alwetendheid. Laat hij volstaan met een verwijzing naar de bibliografie in enkele werken die niet zonder reden in zijn recensie werden genoemd. En met de verzekering dat hij Knoeffs eigen bibliografie met interesse geïnspecteerd heeft. Dan nog eens de theoretische grondslagen van Knoeffs onderzoek. Een fundamenteel bezwaar blijft dat Boerhaave niet zelf zijn chemie heeft gepresenteerd

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 als een stelsel, berustend op calvinistische grondslagen. Knoeff presenteert geen enkel citaat dat dit bindend aantoont. Enkele overeenkomstige tendenties vormen hier uiteraard geen toereikend bewijs. Had Boerhaave zijn systeem voorgedragen als calvinistische wetenschap, dan zouden de periodieken van de geleerde wereld, de journaux en de Nederlandse geleerdentijdschriften, dit rondgetrompet hebben, maar zelfs het lijforgaan van de Nederlandse predikanten, de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 104

Maandelyke uittreksels, produceerde een in memoriam-artikel zonder enige verwijzing in die richting (januari 1739). Kon het Gerard van Swieten, leerling van Boerhaave en kenner van diens werk bij uitstek, zijn ontgaan dat zijn leermeester op calvinistische grondslagen bouwde? Deze roomskatholiek hield zich aan het Weense hof vele jaren met Boerhaave bezig en had daar onbekommerd kunnen spreken over het calvinisme in de leer van de door hem zo bewonderde niet-geloofsgenoot. Voor zover bekend ontging het hem. Niemand zag het tot het door Knoeff werd geopenbaard in het genadejaar 2002. Een stelling waarop zij haar visie baseert, is de doctrine ‘dat de natuur inzicht geeft in het goddelijk ontwerp van de schepping’. Is dit exclusief calvinistisch? Het valt ook binnen het gelovige perspectief van iemand als Fénelon en verdraagt zich uitstekend met het denken van de vele fysicotheologen, lang niet allen calvinisten, die na hem kwamen. Dat de menselijke rede door de erfzonde is geïnfecteerd, een algemeen christelijk dogma waarvan het - oorspronkelijke! - calvinisme een radicale vorm representeert, kan inderdaad tot een voorkeur voor empiristische wetenschapsbeoefening leiden: Knoeffs tweede doctrine. Maar het aantal onderzoekers uit de vroegmoderne tijd dat om andere redenen voor het empirisme opteerde, is zeer talrijk. Twee ontoereikende uitgangspunten dus voor Knoeffs benadering van Boerhaaves denkwereld. Dan wat ik heb gezegd over de ‘stranding van het empiristische scheepje’. Ik meen te mogen verlangen dat Knoeff uit haar bronnen duidelijk had uitgelegd, hoe Boerhaave enerzijds de opvatting kon huldigen dat inductief onderzoek - ook hierbij speelt de rede een sleutelrol - immuun was voor de erfzondebeschadiging van de ratio en anderzijds kon menen dat dit defect het functioneren van ditzelfde menselijke vermogen bij deductief onderzoek frustreerde. Bleef deze inconsistentie voor Boerhaave verborgen? Dan had Knoeff dit moeten signaleren. Zag hij dit probleem echter wél, wat waarschijnlijk is - epistemologie was toen een hot item -, waarom gaf hij zijn systeem dan toch de door Knoeff beschreven vorm? Waarbij nog een niet door haar opgeheven complicatie komt: de onvoorspelbare ontwikkeling van Boerhaaves eclectisch denken, zogezegd iets onvasts, spoort slecht met de vastheid van voorafgegeven - calvinistische - uitgangspunten. Een drietal opmerkingen tot besluit. Deze betreffen niet het ‘onbekommerd nuanceren’ van opvattingen van Calvijn, de notie ‘uitverkoren volk’, Boerhaaves Swammerdam-editie en het gewraakte gebruik van Shaws vertaling. Mijn recensie verwijst argumenterend naar passages in Knoeffs boek, waar nodig met opgave van literatuur. Wel hecht ik eraan het door mij gemaakte onderscheid te herhalen tussen enerzijds een algemeen christelijk dogma als de erfzonde en het daaruit voortvloeiend bederf van de menselijke vermogens (besproken op het concilie van Carthago in 411), en anderzijds de talrijke nuanceringen en nadere interpretaties van dit basisgegeven, waarvan de kerkgeschiedenis van het Westen vol staat. Als tweede punt mijn voorbeeld van haar misverstand wekkend taalgebruik. Dit verleidt Knoeff tot het vermanende advies dat ik uit een woordenboek zou moeten leren wat policing a system betekent. Zij heeft het op de bedoelde plaats echter over ecclesiastical police met als onmiddellijk antecedent Kerkenraad. Een op zijn minst ambigue formulering met een misverstand wekkende komma. Dan nog de kerkelijke gezindte van Boyle. Hij was zeker geen doorsnee anglicaan maar eerder ‘a dissenter at heart’ (R.E.W. Maddison, 1969, p. 140) en hij viel Calvijn krachtig bij in diens afwijzing van de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Schrift als handboek voor wetenschap. Een tijdlang verkeerde hij in een sociniaans milieu (M. Hunter, 2000, p. 43). Maar geen ‘polderaar’ die het in zijn hoofd zal halen uit dergelijke gegevens Boyles gaswetten af te leiden.

Discussie gesloten (redactie)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 105

Suikerbroden. Reactie op de recensie van Ter navolging Kees 't Hart

Ik las in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman een korte en in hoofdzaak waarderende bespreking van mijn roman Ter navolging door AH (is dit André Hanou?). Een paar van zijn opmerkingen rondom de langzamerhand beroemde ‘suikerbrodenaffaire’ begreep ik niet. Hij meent dat deze suikerbroden ‘tijdens een huiszoeking’ bij de dames Wolff en Deken waren gevonden. Ook noemt hij de interpretatie die ik (in navolging van Buijnsters) eraan geef ‘aandoenlijk’ en ‘onzin’. Er is zelfs bij mij sprake van ‘niet-kunnenlezen’ en ‘context-ongevoeligheid’. AH schrijft: ‘Gelooft iemand echt dat de jacobijnen erop stonden een paar kadetjes extra te verspreiden onder alle hongerden van Trévoux? Nee toch? Zelfs Robespierre zou daar niet van wakker hebben gelegen.’ Het aandoenlijke is dat de jacobijnen in Trévoux zich in de periode van de terreur tussen oktober 1793 en maart 1794 inderdaad met volle kracht met dit soort banale kwesties bezighielden. Veel in mijn roman is bedacht en berust op een suggestie van niet bestaande verbanden, maar juist deze affaire is ontleend aan een buitengewoon interessant en boeiend document dat uit deze periode is overgeleverd. Ik heb het hier over ‘Premier Registre de la Société des bons Républicains Sans-Culottes de Trévoux’ (Buijnsters noemt het en geeft er in zijn biografie een paar saillante voorbeelden uit; hij heeft ook de suikerbrodenaffaire ontdekt), een verbluffend ooggetuigenverslag uit 1794 over hoe in een kleine stad als Trévoux de revolutie werkte. Dit verslag bestaat uit ruim 111 pagina's notulen van vergaderingen die deze club in Trévoux tussen 4 oktober en 18 maart 1794 optekende. Het zou voor uw blad zeer de moeite waard zijn deze notulen in hun geheel in vertaling op te nemen omdat hier, misschien voor het eerst, mensen uit alle lagen van de bevolking (pruikenmakers, arbeiders, losse werkers, zijdewerkers, priesters, boeren) bijeen kwamen en daadwerkelijk macht konden uitoefenen. Allemaal met de bedoeling de hoge idealen van de revolutie, met de beste bedoelingen, onder de bevolking te verspreiden en te bewaken. In deze notulen waart een verpletterende geest rond van rancune en paranoia. Ik heb ze met ingehouden adem gelezen en er veel aan ontleend voor mijn weergave van de maatschappelijke context in die periode. Deze notulen zijn namelijk geen rationalisaties achteraf, met allerlei goedpraterijen, maar vormen werkelijk een weerslag van wat zich in Trévoux afspeelde. Ik weet zeker dat AH veel plezier aan deze bar en boze verslaggeving zou beleven (ze ligt hier weer voor me, ik heb ze in het archief van Bourg-en-Bresse waar ze nu liggen, laten kopiëren). Inderdaad liep je in deze periode in Trévoux de kans bij het minste of geringste ‘verdacht’ te zijn en in het gevang te belanden. Als je blauw droeg was je verdacht, rouge bij vrouwen was verdacht, het zingen van kerkelijke liederen was verdacht, het houden van zondagsrust was verdacht, te veel steenkool in huis was verdacht, als je een neef in Lyon had wonen, was je verdacht, als je niet bijdroeg aan collectes voor de armen was je verdacht, als je een keer per ongeluk een patrouille voor de stadsbewaking was vergeten was je verdacht. Tijdens de vergaderingen kon doodgewoon iedereen uit het stadje komen klagen over de revolutionaire gezindheid van de buren en dat deed men ongegeneerd. En zo onstond ook de affaire met de suikerbroden (in dit verslag een van de vele affaires). Ze wordt op p. 80 in zes regels

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 beschreven. Die broden, of het nu suikerbroden of suikerstaven waren, waren niet ontdekt na huiszoeking, maar er waren rellen bij het huis van de dames uitgebroken omdat men gehoord had dat die dit soort luxe waar in huis hadden. Tijdens die rellen waren zelfs harde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 106 woorden gevallen: ‘se servant de mille imprécations injurieuses’. Daarop had het Comité maar besloten die broden (staven?) in beslag te nemen: ‘la Société a arrêté que ces pains de sucre seront déposés au comité de surveillance’. Rellen, daar hadden ze weinig zin in, daar hadden ze al genoeg last van in de stad. Vervolgens besloot het comité die broden te verdelen: ‘que ce comité tiendra une liste des personnes qui se présenterons pour en avoir, et la présentera à la Société pour juger celles qui en auront réellement besoin’. Dan zeurde tenminste niemand meer. Als die suikerborden werkelijk ‘peperdure waar’ vormden, zoals AH suggereert, dan waren de dames er zeker niet zo gemakkelijk vanaf gekomen. Dit wordt volkomen duidelijk uit de context van deze notulen, dan was het een grote Affaire geweest en hadden we er veel meer over gehoord. Nu liep het allemaal met een sisser af (zes regels). Maar dat de dames in de ogen van dit Comité, ook al door de keuze van hun vrienden, verdacht waren, staat volgens mij zonder meer vast. In mijn roman laat ik dit duidelijk naar voren komen.

Broodje Wolff André Hanou

Korte samenvatting van het voorafgaande: de biograaf van Wolff, P.J. Buijnsters, alsmede Kees 't Hart (in zijn faction-roman Ter navolging) beschrijven een episode uit het leven van Wolff en Deken tijdens hun verblijf te Trévoux (1794). De schrijfsters krijgen het in dat jaar aan de stok met de dan en daar heersende revolutionairen. Waarom? De schrijfsters bezitten suikerbroden; en dat valt niet goed bij de machthebbers. Genoemde auteurs beschrijven dit voorval een beetje in een sfeer van ‘Jeetje, waar die jacobijnen die ouwe dames toch al niet mee lastig gevallen hebben. Gezeur over brood, godbewaarme.’ Wat ik vervolgens in een korte bespreking van 't Hart (MedJCW 2004, p. 54-55) gesuggereerd heb, is, dat krachtens de context van de situatie in die tijd, heel goed verondersteld kan worden dat die suikerbroden helemaal geen brood waren, maar staven suiker. Dat kan dat woord namelijk heel goed betekenen (WNT, deel 16, p. 518-520; ook op internet kan men die mogelijkheid gemakkelijk terugvinden). In genoemde revolutionaire context verklaart dit veel beter waarom die commotie ontstond, en de dames brodeloos gemaakt werden. Suiker is nog heel duur in deze eeuw, zelfs extreem duur in deze oorlogsjaren. Het bezit van een aantal broden van dit luxegoed moet verdacht geweest zijn. Waren de dames soms aristocraten? Hadden zij wellicht contact met de buitenlandse vijand die wél over (koloniale) suiker kon beschikken? De actie van de revolutionairen, verdedigers van het plebs, wordt dan begrijpelijk. Wat ik suggereerde is in wezen een vorm van filologie: laten we geen malle uitleg geven aan woorden, begrippen, situaties als de context aanwijst dat de betekenis van een woord blijkbaar een andere is dan heden ten dage voor de hand lijkt te liggen. We moeten zoeken naar de toenmalige logische betekenis. We hebben te kiezen voor die betekenis, die in de context van de tekst of het gebeuren de meest logische is. Dat doet elke editeur; of dat zou hij moeten doen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Wat doet 't Hart in zijn weerwoord? Ik heb moeite een bepaalde stelling terug te vinden. Hij voert met hartstocht plaatsen, archieven en gewoonten aan waaruit blijkt dat de revolu-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 107 tionairen van Trévoux met grote politionele ijver controleerden of er zich geen verdachte anti-revolutionaire zaken voordeden in het stadje. Zoals: het bezit van steenkool, het dragen van blauw of rouge, het houden van zondagsrust. Geweldig. Maar juist die duidelijker wordende context van het gebeuren doet des te meer vermoeden dat er iets héél mis was met die suikerbroden.

Vervolgens verschaft 't Hart allerlei leuke gegevens die verduidelijken wat er achtereenvolgens met die suikerbroden gebeurde: Het comité de surveillance neemt de ‘pains de sucre’ in beslag. Het comité neemt het besluit de suikerbroden te verdelen. Het comité moet vervolgens een lijst maken van personen die zich zullen aanmelden om een stukje van die suikerbroden te krijgen. [Er moet dus een bekendmaking volgen zodat dergelijke personen de mogelijkheid hebben zich aan te melden.] De Republikeinse Société [een hoger orgaan dus dan het comité; een andere vergadering dus weer] zal een selectie maken van die personen die het werkelijk nodig hebben. [Tenslotte zal er een uitdeling moeten volgen].

Een enorm gedoe dus. Als 't Hart met de beschrijving hiervan wil betogen dat er een hoop trammelant rond die broden was, dan heb ik hem allang gelijk gegeven. Die context was altijd al mijn uitgangspunt. Die hele paranoïde soesah is echter naar mijn idee pas begrijpelijk als men aanneemt dat die suikerbroden dat zijn wat ik aangaf: bezit dat niet ‘normaal’ was. De waarde van die dingen, en de achterdocht over waar ze vandaan kwamen, rechtvaardigt de jacobijnse belangstelling, rechtvaardigt al die vergaderingen, rechtvaardigt het ontwerp van een distributiesysteem voor brokjes echte luxe. Ik kan 't Hart dus alleen maar danken voor de mijn interpretatie ondersteunende nieuwe informatie. Of wil 't Hart toch ‘gewone’ broden? Zijn laatste alinea wijst in die richting. Nu, van mij mag het. Hoewel, het hele probleem van de context (die een andere uitleg vereist) loslatend, denk ik ietwat giechelig, dat als die 't Hartiaanse ‘gewone’ gesuikerde broden eenmaal onder de menigte verdeeld zullen zijn geweest (iedereen één boterham? Eén korst? Een half kapje?) dat de lokale tandarts goede zaken gedaan moet hebben. Die broden moeten immers, gezien alle door 't Hart genoemde maatregelen en vergaderingen, langzamerhand keihard zijn geworden. Enne... waarom ging men dan niet over tot arrestatie van één of meer bakkers uit Trévoux? Díe bedrijfstak zou immers veeleer vervolgd moeten worden. In 't Harts optiek moeten immers bakkers beschouwd worden als bedervers des volks, contrarevolutionaire producenten van verboden eetwaar. Als groothandelaars in drugs. Wolff en Deken waren bij hen vergeleken slechts kleinverbruikers. Tenzij de dames zelf zich bezondigd hebben aan broodbakkerij? Dat is geloof ik nog niet bekend in hun biografie; en dan winst. Ik kan ongelijk hebben. Maar 't Hart heeft zeker geen gelijk: want bij hem is blijkbaar de context geen factor die de betekenis bepaalt. In zijn manier van denken is, zogezegd, oranje op voorhand altijd slechts een kleur, en nooit een politieke richting of een voetbalconcept; een Kees slechts een voornaam, en pas een voorstander

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 van bepaalde staatkundige denkbeelden indien zulks onmiddellijk met kapitalen op het voorhoofd van de heer Kees aangegeven staat. Ik herinnerde mij plots - ik blijf Wolffiaans denken in dit geval - de heer Hazaël die voorkomt in de brief van Elisabeth Wolff aan Cornelis Loosjes, uit 1767 (ed. Buijnsters

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 108 p. 105-110). Zijzelf zet erboven: Zendbrief Elizabets. Dat begrip ‘Zendbrief’ (niet toegelicht door de editeur) wijst op de vroeg-christelijke brieven als die van de apostel Paulus, zodat we een echt-bijbelse stijl mogen verwachten. Dat gebeurt dan ook. Wolff schrijft aan Loosjes over haar ziekbed. Op tientallen plaatsen wordt im- of expliciet verwezen naar allerlei bijbelpassages. Zo schrijft zij, verwijzend naar Loosjes' overhaaste aftocht uit zijn woonplaats om Betje op haar ziekbed te bezoeken: ‘ziet! waaren zyne voeten niet, als de voeten Hazaëls, des zoon Seruja [...]?’ De editeur verklaart dit in zijn commentaar (p. 363): ‘Hazaël, hoveling van de Syrische koning Bennadad, door deze uitgezonden tot de profeet Elisa om hem te vragen of de vorst van zijn ziekte zou genezen, cf. 2 Koningen 8:8-9’ (p. 363). Waarom is die toelichting vreemd? Omdat die helemaal niet verklaart waarom in Wolffs tekst het accent ligt op dat voetenwerk. Er moet iets zijn met die Hazaël waarom er een overeenkomst is tussen de bijbelse figuur en de zich reppende Loosjes. De gegeven verklaring gaat uit van de idee: brood is brood. In dit geval: we hebben een Hazaël, punt uit. Dat die door de editeur genoemde Hazaël niet eens een zoon van Seruja is maakt voor onze vraagstelling hier niet eens zoveel uit, hoewel dit natuurlijk al achterdochtig had moeten maken. Waar het om gaat is het serieus nemen van de accenten gelegd in de (con)tekst. Doen we dat wel, dan vinden we een heel andere bijbelse Hazaël: namelijk de Asaël die 1 Kron. 2:16 de zoon is van Zeruja en broer van Joab en Abisai, en die 2 Samuël 2:18-19 opnieuw opduikt, met genoemde broers, waar zij, als soldaten van David, de aanhangers van Saul achtervolgen: ‘en Asaël was licht op zijne voeten, als een der reeën die in het veld zijn’. Een hardloper dus, die Asaël, waardig om vergeleken te worden met de zich haastende (en bijbelvaste) Loosjes. Hier wijst de context de juiste persoon aan. Een andere keer geeft zij aanwijzingen over liefde en wereldbeschouwing. Soms zelfs over broden.

Onze lezers zal het misschien niet zo interesseren wat de dames in hun provisiekast hadden liggen. Ik kan daarmee sympathiseren. De broodroof van Trévoux wordt bij een bepaalde interpretatie hoogstens wat raar en onbegrijpelijk. De ‘langzamerhand beroemde suikerbrodenaffaire’ ('t Hart) is daarentegen misschien een klein beetje van belang, omdat de interpretatie waarvoor men kiest, kan demonstreren wat het belang is van het serieus nemen van ‘context’ als criterium bij de uitleg van teksten of biografie.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 109

Recensieartikel

Pieter van Wissing, Stokebrand Janus 1787. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad, Nijmegen, Vantilt 2003. ISBN 90-75697-99-6. 601 blzz. Prijs 34,90 euro. Peter Altena

Op maandag 1 januari, de eerste dag van de week en de eerste dag van het wonderjaar 1787, verscheen in de Republiek een nieuw weekblad: Janus. Het viel in het begin van het jaar met de deur in huis. Het was geestig en oneerbiedig en provoceerde lezers, om te gissen naar de identiteit van de gedoodverfde hotemetoten en die van de doodververs. Sommige lezers van het weekblad voegden bij het inbinden van de losse nummers lege bladen toe waar zij nijver aantekenden wie wie was in Janus, zoals ook gegist werd naar de namen van de schrijvers van het weekblad. Op het moment, dat het met de ongekamde vrijheid van spreken en schrijven en de reeks van patriotse stadsrevoluties gedaan was en de betaalde krachten van de schoonfamilie van Willem V aan de grens op een goede gelegenheid wachtten, op dat moment was het met het jaar 1787 eigenlijk afgelopen en blies Janus zijn laatste adem uit. Het weekblad gaf in het midden van augustus met een berouwrand Testament luidruchtig de geest. De gelijktijdigheid van het einde van de patriotse revoluties en dat van het weekblad plaatste Janus onder verdenking van patriottisme, zeker achteraf. Janus had in werkelijkheid een nieuwe norm van politieke satire geschapen, een satire die de grenzen van het kleine partijbelang gul overschreed. Terwijl de meeste weekbladen uit welbegrepen commercieel belang van hun partijdigheid geen geheim maakten - in de ban waren van goed en fout, van patriots of prinsgezind -, daar verkoos Janus op dubbelzinnige wijze te hekelen wie voor de voeten kwam. Patriotten als Van der Capellen van de Marsch, prinsgezinden als Berkheij, draaikonten als Rendorp, zij allen werden aangepakt. Idioten en warhoofden kwamen immers in alle kringen voor, zij het wat meer in de betere kringen natuurlijk. Janus bleef decennia na de eerste verschijning een begrip en in gebonden vorm op de leestafel liggen. Aan dit weekblad, dat de negen maanden net niet haalde, heeft Pieter van Wissing een onderzoek gewijd, dat hem twintig jaar van de straat hield en dat hij heeft neergelegd in een imposante monografie van honderden pagina's. De monografie, Stokebrand Janus 1787 getiteld en op maandag 24 november 2003 als proefschrift verdedigd in de aula van de KU Nijmegen, geeft op vele en zeer uiteenlopende vragen antwoord, op meer vragen zelfs dan een ongeduldige dwaas verzinnen kan. Het boek waaiert vele kanten uit. Een zekere tweehoofdigheid had het boek gesierd - fascinatie houdt geen twintig jaar vaste koers en wie Janus volgt, moet wel wendbaar zijn -, maar het boek van Van Wissing trekt erg veel gezichten: satire-studie, tijdschrift-monografie, geschiedenis van de mediacratie, checklist politieke tijdschriften, geannoteerde editie. Al die gezichten zijn prettig, maar het zijn er wat veel en ze beconcurreren elkaar in het boek. In zijn inleidende eerste hoofdstuk stelt Van Wissing zijn geliefde voor: in een aantal alinea's zet hij uiteen wat het belang en de bijzondere aard van Janus is. Van Wissings liefdesverklaring klinkt niet erg hartstochtelijk, maar wel verstandig. Het is een proefschrift immers. Op de liefdesverklaring volgt een verhelderende

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 voorgeschiedenis van 1787, die Van Wissing wijselijk met 1747 begint, het jaar dat in de kop van het weekblad zo'n opvallende

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 110 plaats inneemt. In zijn historische schets plaatst Van Wissing een aantal opvallende accenten: zo ruimt hij een centrale plaats in voor het stadhouderlijke stelsel van patronage en dankzij zijn bewonderenswaardige kennis van de Gelderse en Overijsselse geschiedenis is zijn betoog hier bijzonder precies en lucide. In het algemeen is dit een verkwikkend element in Van Wissings boek. Met zijn kennis van bronnen uit Overijssel en Gelderland kleurt Van Wissing het vaderlands geschiedverhaal oostelijk bij. Dat is een belangrijke verdienste van Van Wissings boek, een verdienste die tijdens de promotie en later in de kritiek ten onrechte ongenoemd bleef. Aandacht is er in het eerste hoofdstuk ook voor het ‘politiceren’, al citeert Van Wissing het woord op bladzijde 30 onjuist. Als Janus op 22 januari over ‘politiceren’ spreekt, gaat het niet om het proces waarin het onpolitieke politieke lading krijgt - zoals Van Wissing wil -, maar om het dommig lanceren van allerlei politieke praatjes, om zwammen dus. In zijn inleiding laat Van Wissing zich verleiden om steeds maar weer de discussie te zoeken met de traditie van het onderzoek en met vakgenoten. Een habitus die gemakkelijk ontaardt. Als de jaren tachtig even in pershistorische vogelvlucht beschouwd moeten worden en de geschiedschrijving van de periode ook in dit boek weer de revue passeert, wordt ongewis wat de auteur precies wil behalve met alles en iedereen in gesprek gaan. Aan het slot van de inleiding plonst Van Wissing in het debat Johannes-Van Sas over belang en houdbaarheid van de onder meer door periodieken en pamfletten veroorzaakte politisering. En hoewel Van Wissing met zijn afkeer van Johannes' nogal comfortabel ogende ‘debunking’ op mijn sympathie mag rekenen, is niet helemaal duidelijk meer wat nu toch de hoofdlijn van Van Wissings eigen boek gaat zijn. In het tweede hoofdstuk portretteert Van Wissing de Republiek als mediacratie. Een heldere omschrijving van wat een mediacratie is, geeft hij niet, maar misschien is het flauw om dat te vragen en schuilt de kracht van de de term in de overdrijving en is het juist verhelderend de Republiek eens door een vergrootglas te zien als een door de media geregeerde natie. Van Wissings betoog heeft in dit hoofdstuk niet zo zeer last van de permanente discussie met vakgenoten, maar van een stortvloed aan bijzonderheden. Zo brengt hij Knoops instructie om de krant te lezen ter sprake en wordt de betrokkenheid van Weyerman bij de Leydse courant beschreven, maar in het betoog om de Republiek als mediacratie te zien is de plaats van die episodes niet erg overtuigend. Evenmin erg sterk is de paragraaf waarin de typologie van de periodieken aan de orde komt en waar Van Wissing zich met weinig succes waagt in het moeras van de scholastiek. Beter op dreef is hij als hij de belangrijkste patriotse en prinsgezinde periodieken beschrijft. Een mooie vlootschouw en iets van het eigentijdse medialandschap wordt zo in kaart gebracht. Soms wordt daarbij de relatie met Janus duidelijk en soms niet. Uitdagend is de paragraaf over de vele personele unies tussen de verschillende weekbladen. Hier worden namen genoemd van publicisten die jarenlang actief waren in de nieuwsvoorziening en propaganda en die niettemin nimmer vereerd zijn met bestudering. Het hoofdstuk verschaft veel gegevens over de kranten en weekbladen uit Janus' tijd, maar de suggestie dat de Republiek door de media geregeerd werd, is nauwelijks aannemelijk gemaakt. In het derde hoofdstuk gaat het over het verschijnsel Janus. Overdonderend veel komt in dit hoofdstuk aan de orde: de betekenis van de naam, het titelvignet, het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 motto, maar ook zeer uitgebreid de uitgevers en distributeurs van het weekblad. Met name het gedeelte over de distributeurs is ontmoedigend gedetailleerd. Belangwekkender is de paragraaf over het lezerspubliek. In het vorige hoofdstuk ging het ook al over lezers, maar dan de ongeoefende lezers van de krant. De Janus-lezer lijkt van een ander kaliber. Van Wissing voert voor zijn veron-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 111 derstelling dat lezers van toen veel meer wisten van de wereld van toen en het weekblad niet zo raadselachtig vonden enkele verstandige overwegingen aan, maar uiteindelijk overtuigen ze me niet. Het spelelement en de onpartijdigheid van Janus maken het blad geschikter voor gestudeerde heren van stand en ‘leisure’, die zich in bezeten maanden konden veroorloven vrolijkheden over alle partijen uit te wisselen. In zijn slotwoord slaat Van Wissing de lezers van Janus sociaal en intellectueel hoger aan dan in het derde hoofdstuk. In het vierde hoofdstuk staat Van Wissing stil bij wat langdurig de heetste kwestie was in het Janus-onderzoek: wie schreef het weekblad? Van de diverse kandidaten worden de plussen en minnen naast elkaar gezet. In de visie van Van Wissing zijn meer auteurs betrokken, maar komt Petrus de Wacker van Zon de eer toe hoofdschuldige te zijn. Kinker, lange tijd de favoriet van Van Wissings promotor, wordt in een paragraafje voorzichtig afgeserveerd. Instructief is zeker ook het vijfde hoofdstuk, waarin twee afleveringen van Janus afgedrukt zijn en door Van Wissing voor ongeoefende lezers verklaard worden. Vergelijking leerde dat de afleveringen van Janus niet erg zorgvuldig zijn overgenomen: meer dan tien fouten en foutjes in twee bladzijden Janus-druk (p. 183-184 in Stokebrand) is wel wat veel. Het commentaar bij de afleveringen is correct, maar wat uitleggerig. Als je een goede en dubbelzinnige geestigheid moet uitleggen, wordt het al gauw bibberend Nederlands. Het is geen dankbare taak om het tegen Janus op te moeten nemen. Het beste hoofdstuk is naar mijn idee het zesde: het tijdschrift wordt er thematisch gesondeerd. Met plezier las ik Van Wissings analyse van het eiland-thema in het weekblad. Ook het thema van de traagheid bood de mogelijkheid om de positie van het weekblad scherper te markeren. Het grootste gebrek van dit hoofdstuk is dat het relatief kort is. In hoofdstuk 7 analyseert Van Wissing de Janus-formule, waarvan de politieke satire door hem in de inleiding dreigend ‘een synthetiserend concept’ genoemd is. In de synthese zijn weer zo veel uiteenlopende elementen samengevoegd, dat een echte synthese niet tot stand komt. In de diverse paragrafen bespreekt Van Wissing helder genoeg diverse aspecten van de satire in het weekblad, maar de slotsom laat vooral opmerkingen toe over de situering van Janus in de politieke strijd. Het achtste hoofdstuk laat zien hoe het weekblad school maakte en vele navolgers vond. De navolging hield kennelijk na 1798 op, alsof na de tweede, restauratieve staatsgreep in dat jaar de lol van de vrijmoedige spot en satire er eigenlijk af was. In het boek van Van Wissing zijn de bijlagen uitzonderlijk rijk gevuld. De eerste bijlage - een overzicht van de politieke tijdschriften 1781-1787: Van Wissings lijst telt er 87 en geruchten over gemiste tijdschriften doken na publicatie onmiddellijk op, een mooi compliment! - is een voltreffer. De negende bijlage - wie is wie in Janus? - is voortreffelijk, maar zeker ook de zevende en de elfde - wie het weten wil, lezen maar!

Het boek dat Pieter van Wissing over Janus schreef is een onevenwichtig boek dat in die onevenwichtigheid meer dan eens prettig imponeert. Het boek geeft meer dan dat het belooft en is onmiddellijk onmisbaar. Het lijkt er al lezend in het boek van Van Wissing op dat de geest van Janus de onderzoeker in zijn schrijfarbeid danig beheerst heeft. De betoogtrant van Van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Wissing is soms zo onrustig, zijn verlangen om meer bijzonderheden te geven, dat het de lezer duizelt van al dat springen van bijna zinloos feit naar enigszins betekenisvol feit, zoals bij het lezen van Janus dus eigenlijk. Wat in een weekblad als Janus een verdienste is, wordt in een wetenschappelijke proeve gemakkelijk een ondeugd.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 112

Veel recht of reden om zich bij Van Wissing te beklagen heeft de lezer echter niet: wie zijn lezer zo openhartig laat delen in zijn twijfels, zijn vermoedens en vondsten, die verdient bewondering. Bij het lezen van Stokebrand Janus 1787 betrapte ik me niettemin op enige ondankbaarheid en de wens de schrijver nu en dan een duwtje te geven: jaja, schiet nu maar op! Nu het boek echter uit is, is het jammer dat het uit is.

Wolff en Deken wakker gekust

Een nieuw boekje open over Betje Wolff en Aagje Deken? Waarom? Medio november 1804 gaven Wolff en Deken de geest. Zij vonden de stilte op begraafplaats Ter Navolging in Den Haag, maar hun werk werd sindsdien vele malen gewekt uit de slaap van de verstoffing. Door vele en diverse minnaars: Zeeuwen, Hagenaars, schrijfsters, feministes, volksopvoeders, historici, romanciers, neerlandici, genealogen en deconstructivisten. Wat deze minnaars verbond, was de ambitie om de liefde voor Wolff en Deken vorm te geven, in studie of fantasie, in boekvorm of in de vorm van herdenkingen, gevelstenen, literaire prijzen, toneelstukken, beeldhouwwerken, tekeningen. Wolff en Deken veroorzaakten met hun werkzaam leven een drift bij tijdgenoten en lateren, waaraan zij de bleke eer overhielden ‘erflaters’ van de Nederlandse beschaving te zijn. Zij zorgden voor aanzienlijk meer beroering: nog jaren na hun dood gaven zij zin aan de levens van bewonderaars en zorgden zij voor tegenstellingen en ruzies. Zij drongen door tot het Nederlands paspoort. In het najaar van 2004 worden Wolff en Deken uit dat paspoort gelicht: in een dwars en geleerd boekje. Een boekje over de verering van Wolff en Deken in de voorbije twee eeuwen en over betrekkelijk onbekend werk van de schrijfsters. Over de schrijfsters in de verbeelding van Hella S. Haasse en Kees 't Hart. Over het Damesleesmuseum en de schrijfsters op de planken. Over de schrijfsters in ballingschap en op de kermis. Over het verleden en de toekomst van de Wolff & Deken-studie. De bundel, die ook als aflevering 3 van de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman verschijnen zal, biedt in een bestek van zo'n 150 bladzijden onderdak aan geletterde liefhebbers en geleerde onderzoekers als Mieke Aerts, Arianne Baggerman, P.J. Buijnsters, Loes Builtjes, Lizet Duyvendak, Lia van Gemert, Maria Grever, Ton Jongenelen, Joost Kloek, Ellen Krol, Theo van der Meer, Pim van Oostrum, Olf Praamstra, Joost Rosendaal, Barbara Sierman, Arie Storm. Het geheel, dat ook in de betere boekhandel - voor een prijs van ca 15 euro - te koop zal zijn, staat onder redactie van Peter Altena en Myriam Everard. Komt dat zien en lezen. Gratis voor vrienden en leden van de Stichting Jacob Campo Weyerman.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 113

Boekbesprekingen en signaleringen

R. Po-Chia Hsia and H.F.K. van Nierop (ed.), Calvinism and Religious Toleration in the Dutch Golden Age, Cambridge, Cambridge University Press, 2002, 187 blzz., ISBN 0-521-80682. J. van Eijnatten, Liberty and concord in the united provinces: religious toleration and the public in the eighteenth-century Netherlands, Leiden/Boston, Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 3), 564 blzz., ISBN 90-04-12843-3.

De neiging tot ontmythologisering en de scepsis zoals die doorklonk in de titel van de door Marijke Gijswijt-Hofstra geredigeerde bundel Een schijn van verdraagzaamheid. Afwijking en tolerantie in Nederland van de zestiende eeuw tot heden (Hilversum, 1989) zijn definitief passé. In de eerste van de twee voorliggende meest recente publicaties over religieuze tolerantie in respectievelijk de vroeg-moderne periode en de 18e eeuw, noemt Benjamin J. Kaplan de scepsis uit de jaren tachtig van de vorige eeuw een uiting van een vertroebelde historische blik die zou zijn veroorzaakt door wat toentertijd, onder invloed van het toen nog nauwelijks bekritiseerde ideaal van de multiculturele samenleving, als discriminatie werd gezien. In plaats daarvan wordt een milde vorm van wetenschappelijk onderbouwde trots op de wereldwijde reputatie van Nederland als tolerante natie aanbevolen. In de inleiding schrijft Ronnie Po-Chia Hsia: ‘To investigate the social and political context for religious pluralism is not to deny the achievements of the new Republic. By delineating the structures of toleration and by probing its limits, we can come to appreciate even more the achievements of a pragmatic and unsystematic arrangement that gave lustre to the Dutch Golden Age’. Dat een benepen anti-nationalistische houding niet erg bevorderlijk is voor de interesse in de geschiedenis van het eigen land, is evident maar de benadering van nu lijkt mij evenzeer tijdsbepaald als de sceptische van destijds. De minder terughoudende, meer comparatieve insteek levert wel op dat het de lezer prikkelt het thema, waarover al zo veel geschreven is, opnieuw, met frisse, buitenlandse ogen, te bekijken. Religieuze tolerantie wordt in de bundel, waaraan naast Benjamin J. Kaplan en Ronnie Po-Chia Hsia Willem Frijhoff, Judith Pollmann, Joke Spaans, Christine Kooi, Henk van Nierop, Samme Zijlstra, Peter van Rooden, Joanathan Israel en Maarten Prak bijdragen leverden, wervend gepresenteerd als een intrigerende paradox van de Nederlandse geschiedenis. Die hield in: het bestaan van een samenleving die gedurende twee eeuwen aan een kerk, de calvinistische, een bevoorrechtte positie gaf en die de katholieken en de dissenters bij wet fors discrimineerde, maar die er pragmatisch gezien wel de meest tolerante praktijk op nahield van heel Europa. Tolerantie stond niet gelijk aan godsdienstvrijheid maar was wel verbonden met een politiek van gewetensvrijheid die was vastgelegd in het dertiende artikel van de Unie van Utrecht (1579). Het was beslist geen verworven recht of vast gegeven; het behelsde steeds wisselende strategieën van de autoriteiten als antwoord op het probleem van de religieuze diversiteit. Het aantrekkelijke van de bundel, die eigenlijk moet worden gelezen in combinatie met de door vrijwel alle auteurs aangehaalde publicatie: C. Berkvens-Stevelinck, J.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Israel, G.H.M. Posthumus Meyes (ed.), The emergence of tolerance in the Dutch Republic (Leiden, 1997), is dat de bijdragen niet alleen bestaan uit up to date reflecties op aspecten van historiografische en theoretische aard, maar ook uit heel concrete voorbeelden, veelal op basis van origineel archiefonderzoek. Het voor de Nederlandse tolerantie op alledaags niveau typerende voortdurende wheelen and dealen tussen de politieke, rechterlijke en religieuze autoriteiten, komt het meest duidelijk naar voren in het artikel van Christine Kooi waarin het gaat over de verschillende strategieën die de katholieken hanteerden. Die varieerden van omkoping, betaling van recognitiegelden, goodwill winnen van de magistraten, patronage en protectie op individuele basis, vermomming (door priesters wanneer ze over straat gingen) tot, als vorm van zelfbescherming: geloof in wonderen. Dat de veelgeroemde tolerantie van de Republiek allesbehalve ideologisch was, wordt ook overtuigend aangetoond in het artikel van Peter van Rooden. Hij noemt tolerantie en religieuze vrijheid lege begrippen. Waar het om gaat is dat met religieus verschil steeds weer anders is omgegaan. De confessionele staat handhaafde de religieuze orde met politieke middelen. De joden vormden aanvankelijk een groep met een heel eigen positie. Anders dan de arminianen en de katholieken dongen zij niet mee in de strijd om de identiteit van de publieke kerk. Na de tweede helft van de 17e eeuw verwierven de verschillende religieuze groeperingen een eigen plaats in een niet langer betwiste hiërarchie, met bovenaan de publieke kerk. Voor de joden, altijd al een duidelijk afgebakende religieuze groep, betekende dat een verbetering van hun positie. Net als de lutheranen mochten zij vanaf toen zichtbaar zijn in de publieke sfeer. De auteurs benaderen het thema van de religieuze tolerantie vanuit heel verschillende invalshoeken maar hun uitgangspunten zijn dezelfde. Po-Chia Hsia zet ze in de introductie uiteen. Ik noemde al het internationaal vergelijkende perspectief. In het artikel van Kaplan, over de Nederlandse tolerantie als culturele constructie, wordt ook een pleidooi gehou-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 114 den voor meer onderzoek naar de vroeg moderne ‘verzuiling’, een karakterisering die Joke Spaans en Peter van Rooden delen. Een ander belangrijk gemeenschappelijk punt betreft de periodisering. Daarin worden drie fasen onderscheiden: 1572-1620, de tijd van de calvinistische hegemonie in de opstandige provincies, de synode van Dordrecht (1618) en de instelling van de anti-katholieke wetgeving; 1620-1700, de jaren waarin zich het pragmatisch succesvolle model ontwikkelde van de pluralistische confessionele maatschappij die gekenmerkt werd door een sterk burgerlijk gezag dat middels wisselende politieke strategieën de vrede wist te bewaren tussen de hegemonie van de publieke kerk en de andere religieuze gemeenschappen; de 18e eeuw, waarin sprake was van een vroeg moderne vorm van verzuiling waarbij de religieuze gemeenschappen coëxisteerden onder het wakend oog van de civiele autoriteiten. Verder wijzen de auteurs erop dat de mate van tolerantie lokaal varieerde; hoe verder van Holland hoe sterker de positie van de publieke kerk en slechter de positie van religieuze minderheden. De lokale diversiteit is het hoofdthema van de afsluitende bijdrage van Maarten Prak. De door Po-Chia Hsia en Van Nierop geredigeerde bundel is verplichte kost voor iedereen die in het kader van zijn onderzoek op het thema religieuze tolerantie stuit en daarover iets te berde brengt. Voor de dix-huitémist geldt dat nog meer voor Joris van Eijnattens bijna vijfhonderd pagina's tellende Liberty and concord in the United Provinces, een prestigieus project dat mede werd gefinancierd door Volkswagen (!). Anders dan in voorgaande bundel stelt Van Eijnatten het intellectuele debat over tolerantie centraal. De auteur gelooft niet dat het begrip ‘verzuiling’ bruikbaar is voor de 18e eeuw, want in de tijd zelf werd het bestaan van de religieuze diversiteit beschouwd als een ongewilde uitkomst van de Reformatie en de Opstand. Niet pluralisme, maar juist concord (eenheid) was het streven. Van Eijnatten schetst de vroeg moderne debatten over religieuze vrijheid, tolerantie, aanpassing en eenheid vooral op basis van auteurs van het tweede plan, zowel van Nederlandse als buitenlandse, vooral Duitse, herkomst. Hij leest en analyseert ze tegen de achtergrond van de verschuivingen in de publieke status van religie, waarbij hij teruggrijpt op de door tal van onderzoekers (onder wie Ed Arnold, zie de hiernavolgende boekbespreking) overgenomen inzichten van Peter van Rooden, zoals hij die formuleerde in zijn Religieuze regimes (1996). Van Eijnatten ziet zijn bronnen als reflecties van de transformatie van de confessionele publieke sfeer naar de beschaafde openbaarheid, een proces dat begon vanaf ongeveer 1760 en eindigde rond 1840. De transformatie hield verband met fundamentele veranderingen in de relatie tussen individu, staat en religie. De netwerkcultuur van particularisme, patronage en privileges die de publieke sfeer van het ancien regime kenmerkte, maakte na 1795 plaats voor een gecentraliseerde, geprofessionaliseerde en bureaucratische staat die toegang had tot alle individuen, op gelijke wijze. Voor de stabiliteit van de samenleving was nu de loyaliteit van de burgers nodig en die hing af van het niveau van hun beschaving en de mate waarin zij het eens waren over bepaalde basiswaarden. Doctrines werden minder belangrijk; de verschuiving van religie in morele richting ging wel gepaard met een toenemende veroordeling van het katholicisme. Het tolerantiedebat ging volgens Van Eijnatten in de kern om kritiek op de manier waarop de confessionele staat de eenheid oplegde. De beperkte voortgang van het idee van de religieuze pluriformiteit stelt de auteur vast op grond van de mate waarin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 opvattingen als het roomskatholicisme, anti-trinitarisme (socianisme) deïsme en atheïsme werden beschouwd als legitieme uitingen van innerlijke overtuigingen en sociaal werden geaccepteerd. De aanpak is, zoals altijd bij deze auteur, buitengemeen grondig. Zijn bronnenlijst omvat meer dan dertig pagina's, de bibliografie ruim twintig. Ook het toegevoegde omvangrijke personenregister getuigt van een doorwrocht geheel. Het boek vormt daarmee een perfect naslagwerk voor bronnenfetisjisten als de campisten, dat wil zeggen als vertrekpunt voor verder onderzoek, want Van Eijnatten gaat niet uitvoerig op bibliografische of biografische ontdekkingstocht. Het materiaal wordt vooral beoordeeld op de inpasbaarheid in de deels aan Van Rooden ontleende theorie en vanuit dat perspectief is Van Eijnattens onderneming geslaagd. In het boek passeert een enorme hoeveelheid auteursnamen, boektitels en geloofsrichtingen. Een schat aan informatie die de lezer soms duizelt. Maar wie doorleest zal merken dat Van Eijnatten de conceptuele scherpte tot het eind toe weet vol te houden. Wellicht was dat nog overtuigender naar voren gekomen als de auteur, wiens artikelen altijd mooi, helder en strak van opzet zijn, hier en daar iets beknopter te werk was gegaan. EDWINA HAGEN

E.G. Arnold, Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800. Hilversum, Verloren 2003 (Hollandse Studiën 40), ISBN 90-70403-51-X. 368 blz., Prijs 30 euro.

Een in velerlei opzicht vernieuwend boek over het Delfts genootschap Christo Sacrum (aan Christus gewijd) dat op initiatief van - Waalshervormde - leden van het diaconaal gezelschap La Confraternité in 1797

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 115 werd opgericht en tot 1838 heeft bestaan. Het baanbrekende van het boek zit hem in eerste instantie in het onderwerp zelf. Ondanks de hoge vlucht die het genootschaponderzoek de laatste jaren heeft genomen, is godsdienstige genootschappelijkheid in het algemeen en het genootschap Christo Sacrum in het bijzonder tot dusver nauwelijks onderzocht. Arnold is de eerste die op basis van origineel archiefonderzoek een beschrijvend overzicht biedt van de opkomst, bloei en neergang van het Delfts genootschap. In aanvang was Christo Sacrum een vorm van besloten godsdienstige sociabiliteit maar na beschuldigingen van deïsme met name door de publieke kerk besloot men naar buiten te treden. Onder invloed van de overtuiging dat christelijke godsdienst en burgerlijke moraliteit met elkaar verbonden waren en een hecht fundament vormde voor het nieuwe nationale protestantse Nederland, kreeg het genootschap zijn vorm van particulier interconfessioneel kerkgenootschap met nationale aspiraties én een eigen gebouw. Arnold schetst deze ontwikkeling in zes van de in totaal dertien hoofdstukken (in 2, 3, 4 en 11, 12 en 13). Naast deze chronologische lijn zijn drie hoofdstukken microhistorisch van opzet. Twee daarvan zijn gewijd aan respectievelijk de oprichters van het genootschap en de voormannen Canzius en Van Haastert; één daarvan gaat in op de door het genootschap zelf uitgegeven De Gronden en wetten van het genootschap Christo Sacrum, een brochure over de regelingen en bedoelingen van de organisatie vooral bestemd voor potentiële leden. In de drie resterende hoofdstukken behandelt Arnold achtereenvolgens: het belang van godsdienst rond 1800 en de plaats van Christo Sacrum in de godsdienstige genootschappelijkheid; de relatie met de publieke kerk; de praktijk van privatisering van het genootschap en de (mogelijke) betrekkingen met geestverwanten (7, 8 en 9). Vooral in dit deel van het boek maakt de auteur waar wat hij in zijn inleiding beloofde, namelijk dat hij zich voor zijn interpretatie niet alleen zou verlaten op geijkte kaders als die van de kerkgeschiedenis in de traditionele zin, maar gebruik zou maken van inzichten uit de moderne sociaal-historische en historisch-antropologische benaderingen van de verschijnselen privatisering van de godsdienst en godsdienstige genootschappelijkheid. Volgens Arnold moet Christo Sacrum worden gezien als een concreet voorbeeld van wat Van Rooden in zijn Religieuze regimes betoogde, namelijk dat in het laatste kwart van de achttiende eeuw sprake was van een verschuiving van de rol van godsdienst in de samenleving van de publieke naar de private sfeer. Na 1796 beperkte de taak van de kerken zich tot de morele vorming van de vrome burgers van het vaderland. En juist daarmee was ook het bestaansrecht van Christo Sacrum als particulier interconfessioneel kerkgenootschap geboren. Het betrad nu ‘de markt van nieuwe deugdzaamheid en morele herbewapening’ als geduchte concurrent van de voormalig publieke kerk. Amold stemt op basis van zijn onderzoek ook in met Van Roodens stelling dat het protestantse vaderland van morele burgers van meet af aan geacht werd een protestants karakter te dragen. In het hoofdstuk over de spanningen die bestonden tussen de publieke kerk en het privaat protestants oecumenisme (p. 8) schrijft Amold op p. 175 beslist: ‘Een rooms-katholiek werd gewoonlijk niet tot de beschavende gelederen toegelaten om redenen van algemeen oecumenisme of interconfessionalisme. In alle gevallen was acceptatie geen recht, maar gunstverlening, smakeloos genadebrood moeizaam gespaard uit superieure protestantse mond.’ Dit is wel heel anders dan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 wat bijvoorbeeld Marleen de Vries op grond van haar promotieonderzoek naar het Nederlandse genootschappelijke literaire denken tussen 1750 en 1800, betoogde. In een apart hoofdstuk, speciaal gewijd aan de in de genootschappelijke visie beschavende invloed van religie, omschrijft zij de christelijke moraal van ‘haar’ genootschappers juist als uiterst tolerant. Verfrissend aan de studie is trouwens ook Arnolds taalgebruik dat - althans binnen het kerkhistorisch jargon - non-conformistisch is. Wat dit betreft vallen vorm en inhoud mooi samen. Zo vat hij het genootschappelijk gebeuren samen met ‘kerkje spelen’ en noemt hij het een ‘Deïstenlokdoos’ (p. 163). Ook schuwt hij termen als ‘relimarkt’ en ‘religieus winkelcentrum’ niet. Hoewel de durf van de auteur zich op grensvlakken te begeven tot nieuwe inzichten heeft geleid die waardevol zijn voor verder onderzoek, gaat zijn theoretische, abstraherende werkwijze lichtelijk ten koste van het boek als historisch werkstuk. Een voorbeeld daarvan is het ontbreken van een samenhangende kritische beschouwing van het bronnencorpus dat aan de studie ten grondslag ligt. Nu staan opmerkingen over de staat en inhoud van het genootschaparchief verspreid door het boek heen. Ook heeft Arnold relatief weinig plaats ingeruimd voor oorspronkelijke citaten, al heeft hij bijlagen opgenomen. De auteur behandelt het gedachtegoed van de leden van het genootschap uitgebreid, zorgvuldig en genuanceerd maar doordat hij zelf alles voortdurend samenvat ontstaat soms de indruk dat hij de woorden van de genootschappers in het dwingend kader van zijn these heeft geperst. Deze kanttekeningen doen echter geen afbreuk aan de overtuigingskracht van zijn betoog als geheel. Het boek besluit met een ‘eindbalans’, is rijk geïllustreerd en voorzien van een literatuurlijst en register. EDWINA HAGEN

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 116

Hans de Leeuwe, De Amsterdamse Schouwburg in 1795. Het eerste jaar der Bataafse vrijheid. Zutphen, Walburg Pers, 2003. ISBN 90-5730-266-7. 344 blz. Prijs 39,50 euro

Het is een eigenaardig boek, dat Hans de Leeuwe geschreven heeft en zeker niet een dat men achterelkaar uitleest. Daaraan is vooral de opbouw debet: het eerste en grootste deel van het boek bestaat uit besprekingen van alle toneelstukken en -stukjes die van januari 1795 tot en met januari 1796 opgevoerd zijn op de Amsterdamse Schouwburg (p. 19-255), chronologisch geordend naar datum van voorstelling. Het tweede deel van het boek bestaat uit een reeks korte ‘Beschouwingen’ (p. 283-325) waarna tot besluit enkele bijlagen volgen, waaronder een chronologische lijst van de voorstellingen (p. 333-336), en een bibliografie. De chronologische ordening van het eerste deel heeft tot gevolg dat de lezer die gewoon bij het begin begint van het ene genre in het andere valt: van classicistisch treurspel in politiek ballet in modern burgerdrama in klucht in blijspel in toneelspel in zangspel en zo voort. Een tweede gevolg is dat (stok)oude en (gloed)nieuwe stukken volkomen door elkaar staan. Enige structuur in deze mêlee van gegevens bieden de ‘Beschouwingen’ (zie vooral p. 283-288), al had die van mij wat overzichtelijker mogen zijn. Het is met dat al, ook vanwege het ontbreken van een index, nogal een zoekboek geworden. Zoeken naar de besproken stukken is minder een probleem: de titels staan alle vermeld in de inhoudsopgave. In de besprekingen zelf staat steeds het handelingsverloop beschreven, vaak geïllustreerd met citaten uit de betreffende toneeltekst. Bij sommige stukken onderzoekt De Leeuwe ook de dramaturgische mogelijkheden, iets wat het boek een meerwaarde geeft, omdat dergelijke aspecten voor het 18e-eeuwse toneel niet of nauwelijks onderzocht zijn en omdat die invalshoek soms licht werpt op details en subtiliteiten die een niet-dramaturgisch aangelegde lezer makkelijk over het hoofd ziet (zie bijv. p. 23 over Hypermnestra van Lemierre). Aan de andere kant trekt de auteur soms vergelijkingen, waarvan de grond mij ten enenmale ontgaat. Waarom Margaretha van Henegouwen (1775), treurspel van Jan Fokke, vergelijken met Le Cid (1636) van Corneille, als het gaat over problemen van de eenheid van tijd (p. 105)? Waarom de intrige van De gelijkheid (1795), een politiek getint stuk van A.L. Barbaz, beschrijven als een ‘die flink gebruik maakte van [...] bekende elementen van de commedia dell'arte’ (p. 238)? Niet alleen was die toneelvorm inmiddels lang vergeten, maar ook waren de betreffende elementen (slimme knecht, brutale dienstmeid, verkleedpartij, persoonsverwisselingen enz. enz.) allang vaste bestanddelen van het blij- en kluchtspel - zoals ook blijkt uit diverse door De Leeuwe besproken stukken uit de lichte genres. Nieuwsgierig is de lezer natuurlijk naar de vraag die in de titel besloten ligt: hoe Bataafs, hoe politiek of geëngageerd, hoe patriots was het toneelrepertoire in dat eerste jaar van de Bataafse vrijheid? Wel, het eerste dat opvalt is dat het repertoire voor het overgrote deel bestaat uit oude, soms stokoude stukken en dat het in veel opzichten als twee druppels water lijkt op het vroegere schouwburgrepertoire. Men zou denken dat vrijheid, volk en vaderland extra nadruk kregen in 1795, maar dat blijkt nauwelijks waar. Weliswaar figureren die woorden op talloze pagina's van De Leeuwes boek, maar ze hebben meer dan eens betrekking op de inhoud van stukken die al (veel) langer meegingen. Vrijheids- en vaderlandsliefde, het kan niet vaak

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 genoeg gezegd worden, stonden de hele 18e eeuw hoog op de Nederlandse hitlijst van door het toneel beoogde zedelessen. De enige echt actuele stukken op het repertoire van 1795 lijken gelegenheidsstukken te zijn geweest. Zo heropende de schouwburg - na een goed half jaar sluiting - op 21 januari 1795 met een ‘beproefd treurspel’, Gaston en Bayard (1771) van P. de Belloy, dat in Nederlandse vertaling van J.G. Doornik al in 1785 in première was gegaan. (Delen uit dat treurspel waren in 1788 notabene speciaal opgevoerd bij een bezoek van de prins van Oranje!) Daarna volgde ‘een nieuw, in allerijl door de choreograaf A. Busida samengestelde [...] ballet-pantomime: Het planten der vrijheidsboom’ (p. 19). Een maand later volgde De wederkomst van den Hollandschen patriot en weer een maand later De overtogt over de Waal of de Republikeinse gelieven (p. 24-28). Beide stukjes waren door P.G. Witsen Geysbeek naar het Frans bewerkt. In 1796 volgden een pantomime, De inkomst der Fransche in Holland, en het blijspel De gelijkheid van A.L. Barbaz (p. 238-240), tezamen vertoond op 19 januari van dat jaar. Verder is in de hele lijst van door De Leeuwe besproken stukken geen enkele actueel politieke titel te vinden. Het lijkt me niet zonder betekenis dat van de vijf ‘Bataafse’ stukjes er twee stom, zonder woorden, zijn en twee gelegenheidsstukjes die ook nog eens van Franse origine zijn. Waar het de Schouwburg betreft, lijkt Barbaz' blijspel de enige echt Nederlandse én verbale bijdrage aan ‘1795’ te zijn. Bovendien: van de drie stukjes die in 1795 vertoond werden - waaronder dus één ballet - zijn alles bij elkaar zestien opvoeringen bekend, waarvan 12 in maart en april 1795 (en zes daarvan betroffen het ballet). Het mag duidelijk zijn: de Amsterdamse Schouwburg liep niet over van politieke bevlogenheid. Soms kunnen toneelstukken uit het al bestaande

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 117 repertoire in een gewijzigde situatie opeens een nieuwe lading krijgen, maar zelfs dat lijkt niet te gebeuren. Het Schouwburgbestuur lijkt de nieuwe tijd toch vooral in het licht van ‘het vaderlandse’ te zien. Op 31 januari 1795 zal Claudius Civilis, een treurspel uit 1779 van Willem Haverkorn, gespeeld worden (de uitvoeriger titel Claudius Civilis, grondlegger der Bataafsche vrijheid (p. 28) kreeg het pas in de derde druk, die van na 1800 is). Op het affiche dat deze voorstelling aankondigde, stond ook de belofte dat ‘vervolgens van tijd tot tijd andere Vaderlandsche Stukken’ vertoond zouden worden ‘zo spoedig men in staat zou zijn dezelven te kunnen opbrengen’ (p. 28). Aldus geschiedde, zo nu en dan: Jacoba van Beieren (J. de Marre, 1736), Jacob Simonszoon de Ryk (L.W. van Merken, 1774) en Aleid van Poelgeest (W. Haverkorn, 1778) werden op het programma gezet. Ook Oldenbarneveld (J. Nomsz, 1787), met zijn negatieve rol voor prins Maurits, kwam op de planken. Het eerste deel van het boek besluit met drie hoofdstukjes over ‘Wat met opzet niet gespeeld werd’, ‘Wat toevallig niet gespeeld werd’ en ‘De balletten’. Het laatste gaat voornamelijk over één bepaald ballet (Dlyson). Het eerste noemt drie stukken waarin een jood de hoofdrol speelt (Die Juden en Nathan der Weise van G.E. Lessing en The jew van R. Cumberland) en Die Kindermörderin van H.L. Wagner. De ‘opzet’ blijft echter in nevelen gehuld en zo lijkt de hier gemaakte selectie even toevallig als die in de lijst van ‘toevallig’ niet gespeelde stukken (o.a. De vader des huisgezins van D. Diderot). Of waren preoccupaties van de auteur hier bepalend? Het tweede deel van het boek, ‘Beschouwingen’, is grotendeels gewijd aan toneelzaken: ‘Nationaal en internationaal, vers en proza’ (voornamelijk opsommingen en cijfers), ‘Premières’, ‘Regie, kostuum en decor’, ‘Repertoire en spelers’, ‘Helmers' Tooneeltijdschrift’, ‘Het publiek’ en - het langste stuk - ‘Een leerboek over de kunst van de toneelspeler’, namelijk dat van J.J. Engel. De afsluitende beschouwing gaat over ‘Het repertoirebeleid: stoffen en motieven’. Daar blijkt dat het ‘Bataafse’ gehalte van het repertoire vooral bestond uit de afwezigheid van de ‘positieve helden’ uit het huis van Oranje. Haverkorns Aanslag op Antwerpen, waarin Willem van Oranje een positieve rol speelt tegenover ‘afkeurenswaardige’ Fransen, werd na één voorstelling verboden (p. 316), al was de tekst aan de nieuwe omstandigheden aangepast (p. 51). Het repertoire van 1795 was, kortom, vaderlandslievend zonder Oranje helden, breed omlijst door het politiek onschuldig vermaak van melodrama's, zangspelen en vooral oude blijspelen en kluchten. ANNA DE HAAS

Paul Schuurman, Ideas, mental faculties and method. The logic of ideas of Descartes and Locke and its reception in the Dutch Republic, 1630-1750, Leiden/Boston, Brill 2004 (Brill's studies in intellectual history 125). ISBN 90-04-13716-5. 192 blzz. Prijs 69 euro.

Dit is het eerste boek voortvloeiend uit het Rotterdamse onderzoeksprogramma The Early Enlightenment in the Dutch Republic: Cartesianism, Spinozism and Empiricism. In de eerste drie hoofdstukken komen niet slechts Locke en Descartes aan bod maar tevens Antoine Arnauld en Nicolas Malebranche. In de volgende hoofdstukken wordt aandacht besteed aan Jean le Clerc, Jean-Pierre de Crousaz, Nicolaus Engelhard,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Willem Jacob 's Gravesande, Petrus van Musschenbroek en wat eclectici in de Republiek. Het boek heeft meer iets van een overzicht van het denken van enkele belangrijke figuren en is beslist geen receptie-onderzoek van het type zoals we dat met betrekking tot Spinoza de laatste jaren konden lezen. In de index zijn alleen 17e- en 18e-eeuwers opgenomen, zo blijkt wanneer men zich afvraagt waartoe vier studies van Sassen en één van Zwager in de bibliografie voorkomen. In het algemeen lijkt inderdaad alleen gebruik gemaakt te zijn van reeds bekende bronnen. [AH]

Piet Visser, Keurige ketters. De Nederlandse doopsgezinden in de eeuw van de Verlichting. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Geschiedenis van het Doperdom en aanverwante stromingen [...] Vrije Universiteit Amsterdam op 6 februari 2004. Amsterdam, VU, 2004. 28 blzz. ISBN 90-5383-914-3. Prijs 5 euro.

Aan de hand van enkele voorbeelden, zoals het leven van de voorganger/vermaner Jelle Sipkes, beschrijft Visser hoe de oudste Nederlandse hervormingsbeweging, gekenmerkt door het ontbreken van centraal leergezag (geen catechismus, alleen de bijbel), een lage organisatiegraad (autonomie der gemeenten) en het vrijwillige karakter van het volwassen lidmaatschap, zich ontwikkelde tot een minderheidsgroepering die in de voorhoede kwam te staan van beschavingsopvattingen en Verlichting. Visser kondigt als komende monografie aan: een geschiedenis van de doopsgezinden vanaf 1670. [AH]

Immanuel Kant, Kritiek van de zuivere rede. Ten geleide, vertaling & annotaties Jabik Veenbaas & Willem Visser. Amsterdam, Boom, 2004. ISBN 90-5352-702-8. 704 blzz. Prijs 55 euro.

Zeer mooie editie. Heldere inleiding met een goede samenvatting van dit boek dat zo fundamenteel is gebleken voor Verlichtingsdenken. Tevens wordt hier ingegaan op de verschillen tussen de eerste en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 118 tweede druk (1781, 1787) en op het verband met de andere Kritiken. Uitstekende index met verwijzing naar alle vooral abstracte begrippen in dit werk. Aardig is dat al op de eerste bladzijde de inleiders de mythe dat Kant zo'n punctualist was, onderuit halen. De echte punctualist was Kants vriend, de Engelse koopman Green, die al met zijn koets wegreed op het met Kant afgesproken uur als die maar even te laat was - al stond Kant bij wijze van spreken reeds vlak voor het paard. In de loop der tijden is Kant Green geworden... [AH]

Jozef Smeyers, Voltaire in de Zuid-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw. Brussel, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 2003 (Cahier 23). 54 blzz. Prijs 7,50 euro.

Achtereenvolgens worden behandeld Voltaires toneel, en de discussie over en rond Voltaire in andere geschriften. Voltaire werd slechts vertaald indien het zijn dramatisch werk betrof. Terecht wordt (p. 49) opgemerkt dat vrijwel de hele zuidelijke periodieke pers nog nagelezen zal moeten worden om alles betreffende Voltaire en andere verlichters te inventariseren. [AH]

Jozef Smeyers, Van traditie naar vernieuwing. De 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde: een overzicht. Brussel, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 2003 (Cahier 24). 40 blzz. Prijs 6,50 euro.

Overzicht van de oude en nieuwe kennis omtrent de zuidelijke literatuur, waarbij het accent valt op eventuele veranderingen. [AH]

Herman Philipse, Atheïstisch manifest. Drie wijsgerige opstellen over godsdienst en moraal. De onredelijkheid van religie. Vier wijsgerige opstellen over godsdienst en wetenschap. Vermeerderde uitgave. Met een woord vooraf van Ayaan Hirsi Ali. Amsterdam, Bert Bakker, 2004. ISBN 90-351-2654-8. 198 blzz. Prijs 14,95 euro.

Deze bekende en nu uitgebreide vooral logisch gestructureerde aanval op religie speelt heden ten dage nogal een rol in de discussie over de mogelijke grondslag van waarden: daarbij komt de Verlichting heel wat keren ter sprake. De lezer oordele zelf. Ik constateer slechts twee problemen: de auteur neemt zoals zijn tegenstanders de teksten uit de vele heilige boeken vooral letterlijk, zodat we soms een discussie aanhoren als tussen twee aanhangers van de letterlijkheid: Voltaire en Andries Knevel.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Dat schiet niet op. Verder koppelt Philipse religie vooral aan het geloof in bovennatuurlijke entiteiten (pas duidelijk geformuleerd op p. 170) zodat hij gemakkelijk en terecht alle fundi's hun plaats kan wijzen. De vraag blijft wat hij bijvoorbeeld met gnosticisme aan zou moeten - nogal een belangrijke stroming. Maar die stroming is wellicht geen religie. [AH]

Max de Bruijn, Remco Raben (eds.), The world of Jan Brandes, 1743-1808. Drawings of a Dutch traveller in Batavia, Ceylon and Southern Africa. Zwolle, Waanders Publishers/Amsterdam, Rijksmuseum 2004. ISBN 90-400-8765-3. 544 blzz. Prijs 79,50 euro.

In 1985 werden honderden tekeningen, vaak in waterverf, ontdekt van de hand van de verlichte lutherse predikant Jan Brandes. De meeste werden gemaakt 1775-1787 tijdens zijn reizen (zie titel) en hebben een vooral documentair karakter. 198 tekeningen zijn afgebeeld en geanalyseerd. De uitgave bevat diverse essays over de biografie van Brandes en over diens werk. [AH]

W.F.J. Mörzer Bruyns, Schip recht door zee. De octant in de Republiek in de achttiende eeuw. Amsterdam, KNAW, 2003 (Werken Zeegeschiedenis 20) Proefschrift Leiden. ISBN 90-6984-383-8. Prijs 39 euro.

De in 1731 uitgevonden octant is een instrument waarmee de hoogte van een hemellichaam boven de kim gemeten kan worden, op basis waarvan men dan de geografische breedte kan berekenen. De auteur bespreekt de introductie, verspreiding en producenten in de Republiek. [AH]

A. Hanou (ed.), De naakte waarheyt der vrije metselaars. Teksten van de 18de-eeuwse schrijver Jacob Campo Weyerman over de vrijmetselarij. Fama, Maçonnieke Uitgeverij 2004. 64 blzz. ISBN 90-72032-14-4. Te bestellen bij W. van Emden, Regalia, e-mail adres [email protected] (www.tdv-nl.com).

Onlangs verscheen bij de maçonnieke uitgeverij Fama een bescheiden bloemlezing van enkele 18e-eeuwse teksten waarin vrijmetselaars een prominente rol spelen. Aan Weyerman de eer de eerste Nederlandse auteur te zijn die over dit genootschap schreef, met broodschrijver Kersteman in zijn kielzog. De in de bundel gepresenteerde teksten laten zien hoe zeer literatuur een bron kan zijn voor historisch onderzoek. Dankzij Weyermans Ontleeder der gebreeken (1724) maken we kennis met de Londense Gormogons, een vroege met de vrijmetselaars rivaliserende groepering, die ongeveer tussen 1724 en 1731 actief was. Een eerder ooggetuigenverslag

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 119 kon de Nederlandse lezer zich bijna niet toewensen. Andere maçonnieke teksten in de bloemlezing zijn ontleend aan Weyermans De naakte waarheyt (1737) en De zeldzaame leevens-byzonderheden van Laurens Arminius (1738). Voorts is afgedrukt de passage uit Kerstemans Zeldzaame leven-gevallen van J.C. Wyerman (1763) en de aan Weyerman toegeschreven Openhartige catagismus (ca 1761). Alle teksten zijn voorzien van een korte inleiding. Helaas is met de vormgeving van het geheel iets misgegaan, waardoor het boekje een wat amateuristische indruk maakt. De inhoud daarentegen maakt veel goed. RIETIE VAN VLIET

Marika Keblusek, De weg van het boek. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Geschiedenis van uitgeverij en boekhandel vanwege de Dr. P.A. Tiele-Stichting aan de Universiteit van Amsterdam op vrijdag 18 december 2003, Amsterdam, Vossiuspers UvA (Amsterdam University Press) 2004. 28 blzz. ISBN 90-5629-323-0.

Een vrijwel onontgonnen terrein in de geschiedenis van de boekhandel: dat van literaire tussenpersonen. Om deze makelaars in boeken en hun werkwijze in beeld te krijgen moeten hun netwerken worden blootgelegd. Keblusek concentreert zich op de 17e-eeuwse culturele agenten die met name een rol spelen bij de verspreiding van boeken. De oratie ligt in het verlengde van haar onderzoeksproject Double agents. Cultural and political brokerage in early modern Europe. RIETJE VAN VLIET

Els N.G. van Damme, ‘Dominee Pieter Poeraet, predikant in Nederhorst den Berg van 1711 tot 1730’, in: Werinon 37 (2000), p. 16-26.

In Werinon, het ledenblad van de Historische Kring Nederhorst den Berg, dat zijn naam ontleent aan de oorspronkelijke naam van dit dorp, verscheen enkele jaren geleden een artikel van mevrouw Van Damme over de vermaarde dorpsgenoot dominee Pieter Poeraet. Hoewel dit artikel zwaar leunt op de publicaties van Andre Hanou en Peter Altena over de Nederhorster schreeuwlelijk, is het de moeite van het lezen waard. RIETJE VAN VLIET

Dini Helmers, ‘Gescheurde bedden’. Oplossingen voor gestrande huwelijken. Amsterdam 1753-1810, Hilversum, Verloren 2002. ISBN 90-6550-701-9. 426 blzz. Prijs 30 euro.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Zes jaar lang heeft Jacomijntje van der Wal de mishandelingen van haar man Dirk Termeulen moeten verduren. Ze was dusdanig door hem afgetuigd dat ze er een miskraam van had gekregen. Ook had ze dankzij haar Dirk een geslachtsziekte opgelopen. Maar wat werkelijk de deur dicht deed, was het feit dat Dirk met ene Elisabeth Ellefrink ‘in schandelijk overspel zich vergrepen heeft.’ Wat een huwelijksleed voor Jacomijntje! Vooral omdat ze feitelijk tegen haar echtgenoot weinig kon uitrichten. Had de achttiende-eeuwse rechtsgeleerde Jan Cos - en hij was beslist niet de enige - niet gezegd dat een ‘harddadige kastydinge’ soms nodig was als een vrouw de berispingen van haar man in de wind sloeg? Met zoveel woorden had Hugo de Groot het in zijn Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid niet geschreven maar ook hij vond dat een corrigerende tik moest kunnen. Alleen wanneer een van de echtgenoten de ander te hardhandig en vooral te langdurig corrigeerde, was volgens dit juridisch handboek een scheiding toegestaan, maar dan alleen van tafel en bed. Mishandeling was in de 18e eeuw geen echtscheidingsgrond. Hertrouwen was er dan ook niet bij voor Jacomijntje. Het proefschrift van Dini Helmers, Gescheurde bedden. Oplossingen voor gestrande huwelijken, Amsterdam 1753-1810, staat vol met dit soort verhalen over huwelijksellende. Voor deze studie heeft ze de prestigieuze De la Courtprijs gekregen, een prijs die de KNAW om de drie jaar uitreikt voor wetenschappelijk onderzoek in de alfa- en gammawetenschappen dat onbezoldigd is verricht. Zij trof over een periode van ruim vijftig jaar maar liefst 3546 Amsterdamse echtparen die hun weg vonden naar de rechtbank om hun huwelijk op een of andere manier te laten ontbinden. De archivalia behorend bij al deze rechtzaken heeft Helmers door haar vingers laten gaan, hetgeen wel moest leiden tot een boek waar het huwelijksleed van de pagina's af druipt. En hoe tegenstrijdig dit misschien ook moge klinken, het maakt de rechts- en sociaalhistorische studie die Helmers' dissertatie in feite is, tot aangenaam leesvoer. Het boek valt in drie delen uiteen. In het eerste deel behandelt de auteur de verschillende informele manieren waarop een huwelijk beëindigd kon worden. Dit varieerde van weglopen, moord en doodslag tot simpelweg onderhandse scheidingen en bigamie. Opsluiting op verzoek, een rechtsfiguur waar aanvankelijk alleen ruziënde echtgenoten uit hogere kringen gebruik van maakten maar die later in de 18e eeuw in alle milieus voorkwam, behoorde eveneens tot de informele manieren om een punt achter het huwelijk te zetten. De formele scheidingen komen, inclusief de relevante wetgeving, in deel twee aan de orde. Interessant daarbij is tevens het mentaliteitshistorische onderzoek naar de motieven van de ruziënde echtgenoten. In het derde deel gaat de aandacht uit naar de kinderen die, zij het achter de coulissen, een niet onbelangrijke rol speelden in de echtscheidingszaken. Ook de fami-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 120 lie, de buurt en het personeel krijgen in de studie de nodige ruimte toebedeeld. Voor haar onderzoek heeft Helmers voornamelijk gebruik gemaakt van de archivalia van de civiele rechtspraak in Amsterdam omdat deze bronnen meer vertellen over de intenties van de betrokken partijen dan strafrechtelijke bronnen. In het strafrecht immers gaat het alleen om vermeend fout gedrag en niet om pogingen langs formele weg een huwelijk te beëindigen. Gelukkig heeft Helmers wel af en toe een uitstapje gewaagd naar het strafrechtelijk archief, wat het dramatisch effect van sommige echtscheidingszaken heeft versterkt. De uitgebreide beschrijving van hoe de civiele rechtspraak in Amsterdam was geregeld en hoe de gigantische hoeveelheid civielrechtelijk materiaal ontsloten is, biedt ook onderzoekers met andere mentaliteitshistorische vragen dan over huwelijksperikelen veel handvatten. Daarnaast onderzocht Helmers veel notariële akten, onder meer om zicht te krijgen op de afspraken die bij de scheiding werden gemaakt over alimentatie en de verzorging van de kinderen na de scheiding. Krantenadvertenties, kerkenraadsnotulen en DTB-boeken ten slotte dienden om verdere gegevens te krijgen over de onderzochte huwelijken. Dit alles leverde een betrouwbaar beeld op van het huwelijk in de tweede helft van de achttiende eeuw. Anders dan in landen waar de invloed van de roomskatholieke kerk dominant was, was de scheidingswetgeving in de Republiek tamelijk liberaal. Overspel en kwaadwillige verlating van tenminste zeven jaar vormden weliswaar de enige redenen om een formele scheiding aan te vragen, maar onderhands scheiden bleek in de praktijk veel eenvoudiger en dus vaker voor te komen. Willige separaties, die bij de notaris geregeld kon worden, hadden als voordeel dat ze goedkoop waren, snel te regelen en dat de vuile was bovendien nauwelijks werd buiten gehangen. De goede naam van beide echtelieden werd daardoor nauwelijks geschaad, vooral niet omdat het de procureurs waren die vervolgens naar de rechtbank gingen om een scheiding van tafel en bed aan te vragen. Een dergelijke scheidingszaak bleek dan een hamerstuk. Alleen wanneer een van beide partijen wilde hertrouwen, moest er een rechter aan te pas komen om een divortie uit te spreken. Opvallend: ongeacht sociaal milieu en geloofsovertuiging waren het eerder vrouwen die hun mannen lieten opsluiten dan andersom en ook dienden vrouwen vaker dan mannen een verzoek tot scheiding in. Overspel, mishandeling, dronkenschap en verwaarlozing van de kostwinning waren doorgaans de klachten, hetgeen genoeg te denken geeft over het huiselijk geluk in de 18e eeuw. RIETJE VAN VLIET

Tevens verschenen:

W. Scheltjens, J.S.A.M. van Koningsbrugge, Van onze reporter ter plaatse. Russisch-Nederlandse betrekkingen in de Sint-Petersburgse tijdingen 1728-1775. Groningen, Nederlands-Russisch Archief Centrum 2003. ISBN 90-77089-03-9. X+404 blzz.

Aagje Luijtsen, Kikkertje lief. Brieven geschreven tussen 1776 en 1780 aan Harmanus Kikkert, stuurman in dienst der VOC. Ingel, en bezorgd door Perry

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Moree; met medew, van Ingrid Dillo, Vibeke Roeper en Theo Timmer. Den Burg, Het Open Boek Texel 2003. 208 blzz. ISBN 90-70202-34-4. Prijs 19,50 euro.

François Valentyn, Zaaken van den godsdienst op het eyland Java, als ook een beschryving van het Nederlandsch comptoir in Suratte [...]. [Reprint, in: Oud en Nieuw Oost-Indiën deel 4 B]. Franeker, Van Wijnen 2003. ISBN 90-5194-252-4. Prijs 141,50 euro.

Anton Proosdij, Sade zaken. De 150 eenvoudige passies uit De 120 dagen van Sodom van D.A.F. de Sade. Breda, Papieren Tijger 2003. ISBN 90-6728-164-6. 150 blzz. Prijs 15 euro.

Roger L. Williams, French botany in the Enlightenment. The ill-fated voyages of La Pérouse and his rescuers. Dordrecht, Kluwer 2004. ISBN 1-4020-1109-1. 240 blzz. Prijs 89 euro.

J. Bos e.a. (red.), Reuzen op reis. Handschrift Schoemaker, een achttiende-eeuwse kijk op de Drentse geschiedenis. Assen, Van Gorcum, 2004 (Gratamareeks 2). ISBN 90-232-4045-6. 154 blzz. Prijs 22,50 euro.

Abraham Trommius, Nederlandse concordantie van de Bijbel. Kampen, Kok 2004 (28e druk). ISBN 90-435-0509-9. 1083 blzz. Prijs 57,50 euro.

Wiep van Bunge (red.), The early Enlightenment in the Dutch Republic, 1650-1750. Selected papers of a conference held at the Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel, 22-23 March 2001. Leiden/Boston Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 12). ISBN 90-04-13587-1. 272 blzz. Prijs 75 euro.

Sandra Pott e.a. (red.), The Berlin refuge 1680-1780. Learning and science in European context. Leiden/Boston, Brill 2003 (Brill's studies in intellectual history 114). ISBN 90-04-12561-2. 246 blzz. Prijs 89 euro.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 7

Onbreekbare burgerharten Van ‘twee ouwe tooverlantaarns’ tot monumenten van het vaderland

Peter Altena en Myriam Everard

In 1983, toen hij nog wereldberoemd in Nederland was, stond Gerard Reve stil hij de vergankelijkheid van zijn roem. In een gesprek met Tom Rooduijn vroeg hij zich retorisch af wat er van hem en zijn werk ‘uiteindelijk’ zou resteren:

‘Na mijn dood word ik op de scholen tien jaar vrijwillig gelezen en daarna nog eens tien jaar verplicht. Dan noemen ze een straat naar me. En dan ben ik helemaal vergeten. Niemand weet toch meer wie Tweede van der Helst was?’1.

Hoe staat het niet twintig maar tweehonderd jaar na hun overlijden met Betje Wolff en Aagje Deken? Op die vraag wil dit boek een antwoord, verschillende antwoorden, geven. Zijn Wolff en Deken geheel vergeten? Worden ze, vrijwillig of verplicht, nog op school gelezen? Leven zij nog in het geheugen van Nederland? En in het hart van de wetenschapper? En hoe zit het met die straten? Op het eerste gezicht gaat het met Wolff en Deken zo slecht nog niet. Nog maar tien jaar geleden werden zij in de heldengalerij van het Nederlands paspoort opgenomen. Een aanwijzing dat ze een vaste plaats in het vaderlands geheugen verworven hebben? Begin dit jaar verscheen de roman Ter navolging van Kees 't Hart waarin hen een curieuze handel en wandel is toebedeeld - iets met aardappelsmokkel en pornografie. Een teken dat zij nog springlevend zijn? Maar bij nader toezien is er voor veel optimisme weinig reden. In het prospectus van uitgeverij Querido, waarin de roman van 't Hart werd aangekondigd, heten Wolff en Deken ‘de netste twee dames uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis’. De plaats in het paspoort, dat intussen weer het veld heeft moeten ruimen, dankten de schrijfsters aan hun onomstredenheid. Netheid en onomstredenheid, het zijn de deugden van de doodskus. Worden de brave en voor iedereen aanvaardbare dames dan nog wel gelezen? In 1999, in een interview met De volkskrant, bracht de Antilliaanse schrijver Frank Martinus Arion in een betoog over het moedwillig vergeten van de slavernij het werk van beide schrijfsters nog wel ter sprake. Of liever, dat van één van hen:

‘Neem nou het boek dat Betje Wolff in de achttiende eeuw schreef: de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Iedere Nederlander kent het. Het handelt over rijke reders die hun boten over de wereldzeeën lieten varen.’2.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 8

Het geeft te denken dat van de herinnerde titelpagina intussen een van beide schrijfsters verdwenen is en dat de inhoud van de roman verschoten is tot... ja, wat eigenlijk? Maar ‘iedere Nederlander’ kent het. Zo zeker was W.F. Hermans zo'n tien jaar eerder niet van zijn zaak toen hij in een lezing over ‘eerste zinnen van romans’ ook Sara Burgerhart onder handen nam en op de hem kenmerkende wijze liet weten dat de roman de ‘beroemdste roman van onze achttiende eeuw is, zoals u hopelijk nog weet’.3. Het tussenzinnetje ‘zoals u hopelijk nog weet’ laat zien dat Hermans' verwachtingen niet hoog gespannen waren. Voor hoopvolle gedachten over het lezen van het werk van Wolff en Deken ‘op de scholen’ bestaat helaas evenmin veel aanleiding. In schoolboeken worden steevast enkele pagina's voor de schrijfsters ingeruimd, maar of dat erg helpt? Waar op vwoscholen de literatuurlijst van overheidswege slechts een dozijn titels mag bevatten waarvan de analyse dan nog beperkt hoort te blijven tot de vraag of ‘identificatie’ met de hoofdpersoon mogelijk is en waar op de HAVO de literatuurgeschiedenis gewoon geschrapt is, daar is het lezen van meer dan een enkele brief van Wolff en Deken een anachronisme geworden.

Met de bekendheid van Wolff en Deken was het aan het begin van de twintigste eeuw aanzienlijk beter gesteld. Een respectabel aantal steden telt momenteel straten en pleinen die de namen van Wolff en Deken dragen.4. Die namen zijn bedacht door straatnamencommissies, waarin een culturele elite vertegenwoordigd was die bekendheid van Wolff en Deken wenste waar die nog niet of niet meer was. De datum van naamgeving ligt in de meeste gevallen in de eerste decennia van de twintigste eeuw, in de dagen dat Sara Burgerhart in de Wereldbibliotheek furore maakte. In nog geen vijftig jaar - in de periode 1905-1954 - werden maar liefst 50.000 exemplaren van de roman, met name aan het onderwijs, gesleten. In de laatste vijftien à twintig jaar is in het groeiend aantal VINEX-wijken het aantal aan beide schrijfsters gewijde straten nog eens aanmerkelijk uitgebreid, ditmaal dankzij een vruchtbaar verbond tussen feministische wetenschap en emancipatiebeleid. Zo kan het zijn dat de schrijfsters in de oudere buurten in het gezelschap van Vondel en Bredero verkeren, en hun buren in de nieuwe buurten Elise van Calcar, Anne Frank en Harriët Freezer heten. Die vele aan Wolff en Deken gewijde straten en die talloze Burgerharten in schoolbibliotheken garanderen uiteraard geen binding van bewoners en scholieren met beide schrijfsters, maar een zeker teken van canonisering zijn ze wel. Daar is de nodige arbeid aan vooraf gegaan: herdenkingen, tentoonstellingen, prijsvragen, biografische studies en oudheidkundige verzamelzucht markeren de weg naar een eervolle plaats in de vaderlandse geschiedenis, naar onomstredenheid en burgerlijke netheid ook. In deze bundel wordt dit proces van canonisering van verschillende kanten belicht en in kaart gebracht. En met de stoet aan dominees, literaire critici, schrijfsters, letterheren, navorsers, feministen, socialisten, kunstenaressen, hoog-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 9 geleerden, een minister van staat, de eerste vrouwelijke staatssecretaris, een gewezen sodomiet en een romancier die in de verschillende bijdragen worden voorgesteld, komt het versteende beeld weer tot leven.

Toen de schrijfsters nog leefden, was faam de metgezel van controverse. Gevoelige maatschappelijke en politieke kwesties werden door Wolff en Deken in pamfletten en satires aan de orde gesteld. Ze kregen loon naar werken en werden op hun beurt in pamfletten en satires aangevallen. Zo verscheen er in 1784 of 1785, in de tijd dat iedereen in Nederland kleur moest bekennen in de hartstochtelijke strijd tussen patriotten en prinsgezinden, een Zaamenspraak tusschen een eerlyk man, een sociniaan, en P. Hartig. In dit pamflet, waarin de meningen van drie mensen botsen, wacht een ketters type, ‘de sociniaan’, op de komst van de Leidse trekschuit. De wachttijd doodt hij door ‘een eerlyk man’ aan te spreken. Hij stelt hem een wonderlijke vraag: of hij hem niet ergens van kent, of hij hem niet ‘in Amerika’ ontmoet heeft. Dat was niet zo maar een vraag. Veel patriotten hadden in die jaren sympathie voor de Amerikanen en hun onafhankelijkheidsoorlog, terwijl de prinsgezinden die sympathie juist tegenstond, het leverde ruzie met Engeland op en daar schoot niemand wat mee op. De eerlijke man ontkent, hij wil zich niet laten betrappen op Amerikanisme. De sociniaan houdt aan en probeert zijn gesprekspartner verdacht te maken door hem aan andere verkeerde vriendschappen te herinneren:

‘maar u weezen staat my tog voor... heb ik u dan niet by myne Vriendinnen wel aangetroffen? by de Juffrouwen Wolf, en Deeken?’

De eerlijke man lacht het belastend feit aanvankelijk weg, maar doet om alle twijfel weg te nemen vervolgens een lelijke duit in het zakje:

‘Ha! Ha! Ha! je doet my lachen... Wolf en Deeken! wat zyn dat voor dingen? zyn dat Juffrouwen? O!... Wagt!... meenje ook die twee ouwe tooverlantaarns, die boven malkander hangen in de Oudemanhuys poort te Amsterdam?’

Nu is het de sociniaan die wegduikt en veinst de opmerking over de poort niet te begrijpen. Voor hem zijn Wolff en Deken ‘twee schrandere vrouwen’. Dat laat de eerlijke man niet passeren:

‘Zoo!... en ik spreek van Listige broodschryfsters, die onlangs zig in pourtrait hebben laaten brengen; zeekerlyk, om dat zy toonen wilde, geen Wolf, nog geen Deeken waaren!’5.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 10

De dames deugden niet en dongen in Amsterdam naar de gunst van de voorbijgangers: niet alleen hun portretten waren te koop - zoals daadwerkelijk het geval was met het dubbelportret dat hun Fabelen (1784) siert en dat uitgever Van Cleef in de patriotse pers te koop aanbood6. - maar ook zijzelf, als schrijfsters, en wie weet ook wel als vrouwen - een dubbelzinnigheid die in het woord ‘tooverlantaarn’ besloten ligt. De discrepantie tussen dergelijke publieke controverses rond Wolff en Deken en het monument van onomstreden netheid waartoe zij in de twee eeuwen na hun dood zijn gestold, roept om nieuw onderzoek. En dat is ook waar een aantal auteurs zich toe heeft laten verleiden. Wolff en Deken mogen ‘klaar’ hebben geleken - zo ‘klaar’ dat er zich dit herdenkingsjaar geen comité tot het leggen van een krans heeft gevormd en geen commissie is ingesteld om met een Boeket voor Betje en Aagje de schrijfsters tot eenieders buurmeisjes te reduceren - ‘klaar’ blijken zij geenszins. Hun leven en werk zindert nog van de oude en nieuwe raadsels, mystificerende vermommingen, onbekende vriendinnen, onbekende boeken, politieke verwikkelingen, godsdienstfilosofische vergezichten, en onverholen kermisvreugde. Een aantal bijdragen in deze bundel laat daar al een begin van zien.

In het pantheon waarin Wolff en Deken waren bijgezet en waar geen klank, nog minder een wanklank, meer werd gehoord, klinken sinds kort weer enthousiasme, discussie, verschil van mening. Deze belofte van nieuw leven werd ingeluid op het toneel. Niet in de Amsterdamse schouwburg, waar in 1911 avond aan avond het kostuumstuk Sara Burgerhart van Johanna Pabst liep, maar in Ruigoord, waar Ach Deken, Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems Wolff en Deken van iedere stoffige truttigheid ontdeed. En eerder dit jaar zocht Kees 't Hart de confrontatie met de ‘dode schrijfsters’, en gaf met zijn roman al meteen aanleiding tot debat.7. En nog, zoals in deze bundel blijkt. De vraag naar de verhouding tussen feit en fictie komt ook elders in de bundel aan de orde, waar wordt beschreven hoe een gloednieuw tuinhuisje al dan niet als een lieu de mémoire kan fungeren. En zo worden bij nadere beschouwing tal van wederzijdse aanvullingen, nuanceringen en onderlinge verschillen van mening zichtbaar. De ongelooflijke populariteit van de Sara Burgerhart is bijvoorbeeld een weerkerend thema, net als de meervoudige rol van de vrouwenbeweging bij de canonisering van Wolff en Deken, of de connectie tussen Wolff en Wollstonecraft, terwijl de personele banden tussen de verschillende ‘canoniseer-circuits’ groot blijken te zijn. Verschil van mening bestaat er allereerst over de Wolff-en-Dekenstudie: is het daar inmiddels wel zo'n beetje mee gedaan, of staat die aan het begin van een glorieuze toekomst? en ligt die toekomst dan in de internationale vergelijking, of in een nieuwe, subversieve, herlezing van het werk van Wolff en Deken? Ook de vraag naar het politiek engagement van de schrijfsters, die in de ogen van de verschillende auteurs varieert van ternauwernood tot onmiskenbaar en evident, is een duidelijke bron van contro-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 11 verse, net als de vraag welk werk van Wolff en Deken dringend aan heruitgave toe is, of de vraag naar de aard van de zielsvriendschap die Wolff en Deken bond, die voor de één achter een gordijn verborgen blijft, terwijl zij voor de ander verre van het karakter van een geheim draagt waarvoor men een gordijn zou moeten vermoeden. Deze ongedachte onderlinge verbanden en meningsverschillen geven alle aanleiding tot fantasiën over de vele congressen over Wolff en Deken die er mogelijk zouden zijn - congressen waarvan er verbazingwekkend genoeg in de voorbije twee eeuwen nog niet één is georganiseerd. Maar in elk geval staat de lezer nog heel wat te wachten: de boekenplank zal aan het schudden worden gebracht door artikelen en boeken, waarvoor de plannen in de voorbije maanden geboren zijn. Volgend jaar bestaat de Wereldbibliotheek honderd jaar en dat wordt gevierd met een heruitgave van de Sara Burgerhart, en ook in de Delta-reeks is een plaats voor Sara gereserveerd. Er is van verschillende zijde gepleit voor een editie van Wolff en Dekens nooit volledig uitgegeven Geschrift eener bejaarde vrouw en enkele auteurs van deze bundel hebben de smaak zo te pakken dat ze hun werk later en elders voortzetten. In de inleiding bij zijn editie van de brieven van Wolff en Deken bekende de nestor van de Wolff-en-Dekenstudie, P.J. Buijnsters, dat hij indertijd - na het bio-bibliografische werk van Johannes Dyserinck, Hendrika Ghijsen en H.A. Höweler - dacht dat hij nog slechts ‘marginaal werk’ kon leveren.8. Met dat ‘marginaal werk’ heeft Buijnsters enkele boeken weten te vullen. Alle reden om ook nu optimistisch te zijn en op zoek te gaan naar onbekende brieven van Wolff en Deken, het werk te herlezen en herijken, nieuwe benaderingen te kiezen, nieuwe verbanden te leggen. Wolff en Deken leven, tweehonderd jaar na hun dood. Die ‘twee ouwe tooverlantaarns’ geven voldoende licht af Roem moge dan als glas zijn, Burgerharten breken niet.

Eindnoten:

1. Tom Rooduijn, ‘Gerard Reve, de Koning van de Kalverstraat’, in: G. Reve, In gesprek. Interviews, ed. S. Hubregtse, Baarn 1983, 220-240, aldaar 240. 2. Guido de Vries, ‘Slavernij wordt weggemoffeld. Vraaggesprek met F.M. Arion’, in: De volkskrant, 30-6-1999. 3. W.F. Hermans, ‘Eerste zinnen van romans’, in: idem, Mondelinge mededelingen, Amsterdam 1987, 61-88 (met dank aan Anna de Haas). 4. Een vlotte rondgang in het straatnamenboek leerde dat in Alkmaar, Almere, Amstelveen, Amsterdam, De Beemster, Bussum, Culemborg, Delft, Dordrecht, Goirle, Gorinchem, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Lisse, Papendrecht, Pijnacker, Rijswijk, Rotterdam, Schijndel, Soest, Spijkenisse, Terneuzen, Veenendaal en Zwolle hebben zowel Betje Wolff als Aagje Deken een straat, laan, weg, pad of plein gegund. Hilversum en De Bilt hebben wel Betje Wolff, maar niet Aagje Deken in het stratenplan opgenomen, Arnhem en Zutphen hebben van het tweetal alleen Aagje Deken een straat gegeven. Drie gemeenten, Beverwijk, Utrecht en Velsen, hebben Wolff & Deken samen één straatnaambord gegeven. 5. Zaamenspraak tusschen een eerlyk man, een sociniaan, en P. Hartig, z.pl., z.j., collectie Le Francq van Berkheij, Gemeentearchief Leiden, 16 i. 6. Zie de advertentie van Isaäc van Cleef in de Nederlandsche courant van Jan Verlem, 2-1-1784.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 7. Zie de discussie tussen André Hanou en Kees 't Hart in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004) 54-55, 105-108. 8. Briefwisseling van Berje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 19.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 13

Onbreekbaar 1

Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997 foto: Ben van Duin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 14

Betje Wolffsplein te Vlissingen, circa 1900 naar rechts de Aagje Dekenstraat, naar links de Koosje Buskenstraat collectie Gemeentearchief Vlissingen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 15

‘Een rondedans om het gedenkstuk’ Wolff en Deken als nationaal monument* Mieke Aerts

Als we Betje Wolffs visioen van het egalitaire ‘Holland in het jaar 2440’ mogen geloven, dan zou Nederland tegen die tijd behalve op gedenktekens voor de mannelijke kampioenen van vrijheid en gelijkheid uit de Republiek ook nog prat kunnen gaan op een niet nader gespecificeerde urn en op

‘het ontwerp van een naald met bloemfestonnen versiert, daar aan hangende het medaillon eener Vrouwe, wier genie vernuft en denkwys haren Landgenooten de grootste en in 't gemeen de onverdiendste eer hadt aangedaan, die den geestigen inval hadt, van nevens haren naam eener haar waardige vriendin te voegen. Men las op het voetstuk beide de namen, niets anders. De bevallige landjeugd, zeide men, hoopt op een' rondedans om het gedenkstuk.’1.

Dat lijkt bijna helderziend voorspeld! Aan standbeelden van Grote Mannen heeft Nederland immers sinds de negentiende eeuw geen gebrek meer en met die urn is ook de andere sekse van ten minste één monument verzekerd. Want natuurlijk moeten we daarbij denken aan het gedenkteken dat in 1914 op instigatie van dominee J.A. Prins te Epe is opgericht voor Wolffs tijdgenote en collega-schrijfster Elisabeth Maria Post.2. Sterker nog: mochten we willen betwijfelen of zo'n stenen urn, die 25 jaar geleden al ingrijpend moest worden gerestaureerd, er over vier eeuwen nog zal staan, dan kunnen we ons troosten met de gedachte dat het ontwerp voor de gedenknaald ter ere van twee vriendinnen meer dan vijf eeuwen eerder dan Wolff voorzag daadwerkelijk is uitgevoerd, nota bene in zware kwaliteit gietijzer. Want natuurlijk herkennen we dit ontwerp nog duidelijk in de monumentale fontein die op instigatie van dominee Johs Dyserinck werd opgericht in 1884, met daarop de namen en portretmedaillons van niemand minder dan Elisabeth Wolff zelf en haar ‘waardige vriendin’ Agatha Deken, nog dagelijks in volle glorie te bezichtigen in het Bellamypark te Vlissingen. Maar voor nu de rondedans om het gedenkstuk kan beginnen eerst een lastige vraag: mogen we Wolffs visioen wel geloven? Er is zeker reden om een achteloze retorische wending in dit geval van een serieus vraagteken te voorzien. De spectatoriale brief ‘Holland in het jaar 2440’ is namelijk in 1777 anoniem uitgegeven. Terwijl tijdgenoten nog uitgingen van een mannelijke auteur gaf dominee Dyserinck een eeuw later de voorkeur aan Betje Wolff, iets wat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 16 latere Wolff-en-Dekenspecialisten als H.J. Vieu-Kuik en P.J. Buijnsters op zijn gezag hebben overgenomen. Maar eigenlijk valt op die toeschrijving nogal wat af te dingen, zoals weer een andere specialist, Willem Breekveldt, heeft laten zien. Buijnsters verklaarde zich hierdoor slechts half overtuigd, maar besloot voor de zekerheid toch zijn onderschrijving van Dyserincks opvatting in te trekken.3. Kortom: ‘Holland in 2440’ is dan wel een visioen, maar of het een visioen van Betje Wolff is blijft op zijn minst de vraag. Zelfs als we de auteur geloven, geloven we daarmee dus niet automatisch Betje Wolff. En daarmee belanden we meteen in het hart van de geschiedenis van Wolff en Deken als nationaal monument, een geschiedenis waarin visionair geloof voortdurend door kritische wetenschap op de hielen wordt gezeten en feit en fictie elkaar steeds in spanning houden.

Na 1804: een halve eeuw ondergronds

Dat begint al meteen in november 1804, wanneer Wolff en Deken kort na elkaar overlijden en in één graf op de Scheveningse begraafplaats Ter Navolging worden bijgezet. Wat vaststaat is dat de Friese patriot en historievorser Jacobus Scheltema nog diezelfde maand in de Algemeene konst- en letter-bode korte levensschetsen van de beide vriendinnen heeft gepubliceerd. Wat ook vaststaat is dat Scheltema de door hem aangekondigde uitvoerige biografieën nooit heeft gepubliceerd. Maar die twee vaststaande gegevens zijn voor de geschiedenis van Wolff en Deken als nationaal monument van veel minder belang geweest dan drie gravures van Caspar Philips Jacobsz, waarvan bij nader inzien helemaal niet zoveel vaststaat.4. Het betreft streng perspectivische afbeeldingen van het Beverwijkse buitentje Lommerlust, waar Wolff en Deken in de jaren 1782-1787 's zomers verbleven en hun meest succesvolle romans schreven. De meest gereproduceerde van de drie prenten heeft het befaamde tuinhuisje of ‘rieten kluisje’ tot onderwerp, volgens het onderschrift ‘zijnde het studeervertrek van de beroemde dichteresse, wijle Mevrouw Elizabeth Wolf [sic] geb: Bekker’. In vrijwel alle hedendaagse Wolff-en-Dekenstudies wordt het setje gravures in november 1804 gedateerd. Vermoedelijk gebeurt dat op gezag van een beschrijving door Frederik Muller in het laatste deel van diens bekende Nederlandsche geschiedenis in platen uit 1882. Daar wordt inderdaad over november 1804 gesproken, maar dan alleen in relatie tot de gebeurtenis waar het woordje ‘wijle’ in het onderschrift een toespeling op is: het overlijden van Wolff. Hier komt nog bij dat de graveur zelf al in 1789 stierf, zodat de daadwerkelijke vervaardiging van de afbeeldingen noodzakelijkerwijs veel eerder moet hebben plaatsgevonden dan in 1804. Sommige deskundigen realiseren zich dat, maar die leunen dan weer op een artikel van de Beverwijkse burgemeester en streekhistoricus H.J.J. Scholtens uit 1950, waarin deze met stelligheid poneert dat de gravures in 1787 werden vervaardigd. Scholtens verwijst ter ver-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 17 antwoording naar oudere studies van Johanna Naber en Johs Dyserinck, maar daar loopt het spoor definitief dood, want door geen van die twee worden de gravures of hun datering zelfs maar besproken.5. Het is natuurlijk niet meer dan een detail, maar het illustreert wel treffend hoe het met veel elementen in de Wolff-en-Dekenge-schiedenis is gesteld: zelfs wat letterlijk aangeraakt kan worden blijkt allerminst evident. In ieder geval is nu duidelijk waarom we niet mogen concluderen dat de literaire reputatie van Wolff en Deken in 1804 kennelijk al - of nog - dusdanig was dat een uitgever brood zou kunnen zien in Lommerlust-merchandising. Wat die literaire reputatie betreft zijn er eerder aanwijzingen voor het tegendeel, zelfs in het jaar 1805, wanneer er drie wél goed gedocumenteerde herdenkingsacties plaatsvinden. Om te beginnen is er de bijeenkomst van de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde op 14 maart. Daar geeft M.C. van Hall een ‘lierzang’ in dichtmaat ten beste op ‘het zamengroeiend eikenpaar’ van ‘gadelooze vrouwen’, waarna Jan Konijnenburg een zelfs naar eigen zeggen ellenlange lofrede in proza afsteekt, op cruciale momenten - gelukkig voor de toehoorders - door stemmige muziek onderbroken. Dan brengt op 1 augustus de vooraanstaande penningmaker J.G. Holtzhey in Amsterdam een zilveren gedenkpenning uit ‘ter nagedachtenisse der Bataafsche Kunstvrindinnen’, zoals te doen gebruikelijk vergezeld van een schriftelijke uitleg van de gebruikte symboliek. Tenslotte komen in november, de maand ‘die ons bij verjaring het verlies herinnert, dat het vaderland in het vorig jaar, door den dood dier waardige vrouwen ondergaan heeft’, de uitgevers J. ten Brink Gzn te Amsterdam, A. Loosjes Pzn te Haarlem en J. Immerzeel Jr te Den Haag met portretgravures van Wolff en Deken, die de koper ‘des begeerende, voor de Werken der Dichteressen plaatsen kan’.6. Dat is heel wat, maar het is wel allemaal afkomstig uit dezelfde betrekkelijk kleine kring, namelijk het politieke milieu van radicale patriotten waarin Wolff en Deken zich na hun terugkeer uit Frankrijk bewogen. In 1805 is van het politieke elan in deze kringen niet veel meer over, maar men treft elkaar nog wel regelmatig om weemoedig gestemd de glorieuze gedachten achter de Bataafse revolutie door te nemen. Daarbij past dat de literaire verdiensten van Wolff en Deken slechts aan de orde komen als vehikel voor het ‘vaderlands gevoel’. De voormalige volksrepresentant Konijnenburg wijst er in zijn rede met zoveel woorden op dat de romans van Wolff en Deken door ‘de smaak-verwisseling, intusschen, uit den staatkundigen toestand onzes vaderlands geboren’ niet meer worden gelezen,7. maar dat dit niets afdoet aan ‘hare diensten aan het vaderland’ of aan het voorbeeldige karakter van hun zoektocht naar waarheid inzake zedelijke beginselen of literaire voorstelling. Holtzhey, als voormalig lid van het Amsterdamse Comité van Waakzaamheid en van het Comité tot Zuivering van de Grondraden evenzeer ‘door overeenkomst van politieke beginselen aan de beroemde schrijfsters gehecht’,8. beeldt op zijn penning twee gestyleerde, elkaar omhelzende vrouwen af die hun geschriften deponeren op een altaar. En daarop, zo wordt ons uitgelegd,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 18

‘staat eenvoudig: patriae; voor het vaderland, als het verheven doel van beider arbeid, om hare landgenooten, door allerlei voortbrengselen van vernuft en smaak, van grondig onderwys in Godsdienst en zedekunde, zowel in rym als onrym, te vermaken en te stichten.’

Gedenkpenning Johan George Holtzhey, 1805 foto: Letterkundig Museum, Den Haag

Waarheid en stichting voor het vaderland allereerst, literatuur slechts ten dienste daarvan, op die termen maken Wolff en Deken in 1805 onmiskenbaar hun debuut als nationaal monument, zij het zoals gezegd in betrekkelijk kleine kring. Bij penningen als die van Holtzhey is de kring nog kleiner, weten de tijdgenoten, want beperkt tot een select gezelschap van kapitaalkrachtige kunstminnaars met voorbijgaan aan ‘zoo veele hoogschatters van vrouwelyke verdiensten, als wy vermoeden, dat 'er thans onder mannen en vrouwen worden gevonden’.9. Opmerkelijk genoeg, maar geheel in lijn met wat we inmiddels over de plaats van vrouwen in het radicale patriotse milieu weten,10. komt niemand van de herdenkers op het idee om zulke ‘vrouwelyke verdiensten’ voor het vaderland uitzonderlijk te vinden. Daar staat tegenover dat de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde wel zijn best doet om zeker te stellen dat juist vrouwen die verdiensten ‘hoogschatten’. Van Hall en Konijnenburg houden hun voordrachten daarom ‘in tegenwoordigheid van zeer veele waardige Vrouwen, welke tot dit feest harer Sexe genodigd waren’. Konijnenburg spreekt hen ook herhaaldelijk direct aan, onder het motto ‘U vooral, edele vrouwen, wenken uwe zusters tot hoogere vlucht’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 19

Met die hogere vlucht zal het voorlopig nog wat tegenvallen. De initiatieven van 1805 zetten wel de toon voor wat volgt, maar net als de traditie van patriotse radicalen gaat ook de monumentalisering van Wolff en Deken de eerstkomende halve eeuw ondergronds. Hun romans worden nog steeds niet of nauwelijks gelezen, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen moet een uitgeschreven prijsvraag voor een Wolff-en-Dekenbiografie staken wegens gebrek aan serieuze inzendingen, en voor de heruitgave van Van Halls gedichten wordt zijn ‘lierzang’ op de schrijfsters niet geselecteerd, als een van die gedichten ‘waarvan het belang dat zij vroeger wekten voor het tegenwoordig geslacht is verloren gegaan’.11. Maar er is één genre waarin de schrijfsters in de geest van Konijnenburgs ‘wenken aan vrouwen’ overleven: dat van de opvoedkundige werken voor beschaafde meisjes. In het eerste decennium van de negentiende eeuw is het vooral de Almanak, voor vrouwen door vrouwen van hun oude uitgeefster Catharina Dóll-Egges waarin nog wel eens aan Wolff en Deken wordt gerefereerd. Later moeten we denken aan bundels als Galerij van beroemde mannen en vrouwen in Nederland door eene vriendin der jeugd uit 1822, Geschenk aan jonge juffrouwen uit 1827, De belangrijkste Nederlandsche vrouwen, van vroegeren en lateren tijd in geschiedkundige en zedelijke tafereelen geschetst uit 1828, of Merkwaardige vrouwen, schetsen voor meisjes uit 1860. Ook in het vroege vrouwentijdschrijft Penélopé of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd, van 1821 tot 1835 uitgegeven door Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, komen Wolff en Deken een enkele keer expliciet voor. Van Meerten-Schilperoorts eigen pedagogische werken voor meisjes zijn stilistisch duidelijk aan de latere romans van Wolff en Deken schatplichtig, wat niet verbaast van iemand die volgens haar dochter op jeugdige leeftijd met Willem Leevend dweepte.12. In al deze gevallen gaat het net als in 1805 om een Wolff en Deken die vooral aan andere vrouwen ten voorbeeld worden gesteld om hun vaderlands gevoel. Inhoudelijk is er wel een accentverschuiving. Waar Konijnenburg nog Wolffs leergierigheid en polemische interventies in dienst van de waarheid memoreerde, daar prijst deze meisjespedagogiek vooral ware vrouwelijke deugdzaamheid en nuchtere kordaatheid. Hoe dan ook krijgen de eerbetuigingen aan de schrijfsters een steeds plichtmatiger karakter, temeer omdat daarbij lezen van het werk achterwege blijft. Halverwege de negentiende eeuw lijkt zo de monumentalisering van Wolff en Deken op niets uitgelopen. Maar wat evident lijkt, is dat weer eens niet.

Op naar de fontein: ‘eene merkwaardige gedachtenisviering’ in 1884

Terwijl de vaderlandse opvoedkunde voor vrouwen Wolff en Deken in een hoekje van de literatuur laat verstoffen, raken toonaangevende vaderlandse literatoren in de tweede helft van de negentiende eeuw juist steeds meer in de ban van de schrijfsters. In de grootburgerlijke cultuur van die tijd ontstaan telkens nieuwe combinaties van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 20 historische belangstelling voor het vaderlands verleden en moraliserende volksverheffing. En hoewel daarin de zeventiende eeuw onbetwist de Gouden favoriet blijft, is er gaandeweg toch ook ruimte voor herwaardering van achttiende-eeuwse Verlichtingsidealen.13. In dat kader krijgen ook Wolff en Deken meer aandacht. Alweer gaat het in eerste instantie niet om hun werk, maar om hun leven, preciezer gezegd: de sporen die dat leven in het vaderland heeft achtergelaten. Eigenlijk moet het nog preciezer: de sporen die het leven van Betje Wolff in het vaderland heeft achtergelaten, want vooral zij trekt aanvankelijk de aandacht. In het tijdschrift De navorscher valt goed te volgen hoe allerlei geleerde en bevlogen verzamelaars op jacht zijn naar de brieven van Wolff, of proberen het netwerk van haar vrienden en bekenden te reconstrueren.14. De taal- en letterkundige Johannes van Vloten, die zijn enthousiasme voor Wolff naar eigen getuigenis heeft opgedaan uit de Sara Burgerhart in ‘het eenvoudige, mahonyhouten kastjen, dat mijn moeders kleine boekerij inhield’,15. en die daarmee de verbindende schakel vormt tussen de Wolff-en-Dekenmonumentalisering uit de eerste en de tweede helft van de negentiende eeuw, gaat letterlijk nog een stapje verder. Ter voorbereiding op een tekstuitgave in twee delen van Wolffs proza en poëzie in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon onderneemt hij wat hij zelf noemt een ‘beêvaart’ naar Beverwijk, natuurlijk om ‘dat kluisje’ met eigen ogen te aanschouwen. Op het Taal- en Letterkundig Congres van 1865 doet hij verslag van zijn bevindingen. Waar eens Lommerlust was staat nu een katholieke kerk met pastorie, maar onder begeleiding van de pastoor heeft hij nog wel het kluisje kunnen bezichtigen. Helaas verkeert het in slechte staat. Het lijkt hem daarom het beste dat het Congres een commissie benoemt waarin in ieder geval ook mede-literator J. Alberdingk Thijm zitting krijgt, die immers ‘meer tot de katholieke kerk in betrekking staat dan ik’, om de pastoor tot onderhoudswerkzaamheden te bewegen en daarvoor eventueel geld in te zamelen. Na enig heen en weer gepraat over het bewaren van ‘vaderlandsche overblijfsels’ zijn de aanwezigen het met Van Vloten eens ‘dat in dergelijke vereering van de nagedachtenis van groote mannen of vrouwen, wel iets ligt dat ons gevoel aandoet’ en dus wordt de commissie ingesteld. Of zij ooit in actie is gekomen valt te betwijfelen.16. Van Vloten en Alberdingk Thijm hebben het, zoals bekend, in deze jaren al druk genoeg met het verzorgen van andere nationale monumenten. Thijm concentreert zich op Vondel, Van Vloten zamelt internationaal met veel succes geld in voor een beeld van zijn idool Spinoza.17. Met pen en inkt gaan ook literatuurhistorici als Jan ten Brink en Th. Jorissen zich drukmaken om Wolff, niet in een antiquarisch blad als De navorscher, maar in letterkundige tijdschriften van standing als Nederland en De gids, waarin behalve het leven ook het werk wordt geëvalueerd. Verder neemt bijvoorbeeld Conrad Busken Huet in zijn essaybundel Oude romans van 1877 een uitgebreide bespreking op van Sara Burgerhart en Willem Leevend. In de meeste van deze publicaties wordt erop gezinspeeld

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 21 dat het ‘jaren lang ten onrechte vergeten en verwaarloosd’ werk van Wolff en Deken dan misschien wel door de letterkundige elite is herontdekt, maar nog lang niet door het bredere lezerspubliek.18 De lezers moeten worden opgevoed in waardering voor hun eigen nationale traditie, dat is duidelijk, maar met geleerde discussies van literatoren onder elkaar gaat dat niet. Het is de onvermoeibare Van Vloten die - nogmaals - de volgende stap zet. Nog voordat het Spinozabeeld in Den Haag klaar is om onthuld te worden, stort van Vloten zich in 1880 weer op Wolff, onder andere met een uitvoerige levensbeschrijving in zijn eigen tijdschrift De levensbode, waaruit hij ook in het land voordraagt. In maart 1880 doet hij Middelburg en Vlissingen aan en daar wijst hij de leden van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen erop dat ook hun beroemde provinciegenote Elisabeth Bekker wel een gedenkteken waard is, bij voorkeur in haar geboorteplaats Vlissingen.19 Dat idee slaat aan, vooral ook omdat zich onder zijn gehoor een andere gedenkteken-enthousiast bevindt: de letterkundig geïnteresseerde vrijzinnige dominee Johannes Dyserinck, nog maar pas naar Vlissingen beroepen, maar al volop bezig om de stad van Michiel Adriaansz. de Ruyter ook aan cultuur te helpen.20 Met zijn voorkeur voor wat zijn biograaf noemt ‘een goed diner, een goed glas wijn, een lekkere sigaar’ heeft de figuur van de doopsgezinde Dyserinck wel iets van de stereotype pastoor uit het Rijke Roomsche Leven. In hem ontmoeten we één van die geleerde navorsers en almaar publicerende workaholics waaraan de negentiende eeuw zo rijk is. Behalve theologische verhandelingen en vertalingen uit het Hebreeuws levert Dyserinck, tot zijn 66ste ook nog gewoon praktizerend predikant, een groot aantal bijdragen aan de literatuurgeschiedenis in de vorm van soms wat slordige bronnenuitgaven of biografische studies. Daarnaast treedt hij voortdurend op in het lezingencircuit van de literaire genootschappen, vervult daarbinnen verschillende bestuursfuncties en is bovendien een betrouwbare liaison met de pers. Naar verluidt heeft hij zo'n gemak van schrijven gehad, onder andere als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche courant, dat hij sprekers bij het avondeten een krant kon overhandigen met het telegrafisch doorgeseinde verslag van de door hen overdag gehouden voordracht. Hij publiceert als dat zo uitkomt zowel in de elitaire Gids als in het geïllustreerde volkstijdschrift Eigen haard, maar zijn natuurlijke habitat is het milieu van het deftig-vrijzinnige Haagse tijdschrift De Nederlandsche spectator. Met dit gezelschap van vooraanstaande letterheren als R. Bakhuizen van den Brink en C. Vosmaer, dat zoals veel liberale gezelschappen in tweede helft van de negentiende eeuw langzaam van progressief-patriottisch naar nationalistisch-conservatief evolueert, deelt Dyserinck de aandacht voor het ‘eigene’ in de Nederlandse literatuur, de zorg voor het vaderlands erfgoed met voorbijgaan van godsdienstige vooringenomenheden, en het streven naar publiek historisch besef door het creëren van openbare gedenktekens, bij voorkeur onder verantwoordelijkheid van de overheid, maar anders op basis van particulier initiatief.21

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 22

Misschien zorgt het feit dat het gezin Dyserinck enige tijd in het geboortehuis van Betje Wolff woont voor extra inspiratie, want de dominee pakt de zaken groots aan. Eerst organiseert hij in de zomer van 1880 een commissie van plaatselijke notabelen, met daarin een aantal kopstukken uit het Zeeuwsch Genootschap die goede connecties hebben met de pers en met de plaatselijke politiek.22 Ook de burgemeester van Vlissingen A. Smit is bereid zijn naam aan het initiatief te verbinden en het zelfs een plaats te geven in de op handen zijnde Vlissingse stadsuitbreiding. Ruimere allure krijgt het echter pas doordat Dyserinck zijn contacten met de fine fleur der vaderlandse letteren inzet om tot een nationaal comité van aanbeveling te komen. Na jaren van Opstand-herdenkingen en Vondelfeesten is letterkundig Nederland er wel aan gewend om te worden aangesproken op morele en financiële steun ter nagedachtenis aan ‘grote mannen’, maar nu voor het eerst een monument voor een ‘grote vrouw’ in het geding is, komt daar nog een verzoek bij, namelijk om

‘in de plaats uwer inwoning enkele mannen om u [te] vereenigen, die bereid zijn met u in hunnen kring de medewerking in te roepen van eenige vaderlandsche vrouwen en jonge dochteren. Juist door den steun der laatsten zou, overeenkomstig onzen uitdrukkelijken wensch, de waarde van het nationaal gedenkteeken worden verhoogd.’23

Waarom dat zo zou zijn wordt niet nader toegelicht. Het ligt voor de hand te vermoeden dat vroege uitingen van feminisme, zoals de actie van Mienette Storm-van der Chijs in 1867 en 1868 om af te dwingen dat vrouwen op de Taal- en Letterkundige Congressen op dezelfde voorwaarden als mannen het woord zouden mogen voeren, niet geheel aan de initiatiefnemers voorbij zijn gegaan.24 Maar eigenlijk wijst de toon van het verzoek er toch eerder op dat hier de geest van Konijnenburg uit 1805 weer vaardig is geworden: er moet worden zekergesteld dat juist ook vrouwen de verdiensten van Betje Wolff hoogschatten. De reacties zijn in ieder geval positief. Van Vloten brengt bovendien zijn levensbeschrijving van Betje Wolff op de markt als brochure, waarvan de opbrengst geheel ten goede zal komen aan het ‘op te richten gedenkteeken’. De brochure wordt opgedragen ‘aan de vaderlandsche vrouwen van 't heden’ die door het beeld van de ‘groote vaderlandsche vrouw en schrijfster’ hopelijk geïnspireerd zullen worden tot een blijmoedige en actieve levenshouding. Dat laatste ontlokt Jan ten Brink het commentaar dat Wolff door Van Vloten helaas niet zozeer als schrijfster wordt gewaardeerd maar vooral als het evenbeeld van Van Vloten zelf, te weten ‘de zuiverste Spinoziste (...) die zich denken laat’.25 Niettemin meldt ook Ten Brink zich voor het comité van aanbeveling, net als vele andere gevestigde literatoren, zoals J.G. de Hoop Scheffer, Th. Jorissen, J. Alberdingk Thijm, J.W. Brouwers, L.R. Beynen, Arnold Ising, R.H.J. Gallandat Huet, M. de Vries, W.P. Wolters, A.G. van Hamel, Conrad Bus-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 23 ken Huet, J.B. Kan, W.G. Brill en J.C. van Deventer. Hiermee zijn, met uitzondering van het socialisme, vrijwel alle geloven en levensbeschouwingen in hun meer vrijzinnige varianten vertegenwoordigd. Tot hoog oplopende debatten, zoals bij de herdenkingen van de Opstand of de Vondelfeesten, geven Wolff en Deken kennelijk geen aanleiding. Ook lukt het inderdaad om beide seksen aan te spreken. Geertruida Bosboom-Toussaint, op dat moment verreweg de meest gevestigde schrijfster van Nederland, schrijft bijvoorbeeld - niet gehinderd door enige valse bescheidenheid:

‘Hoewel in beginsel tegen de standbeelden manie waaraan ons tijdperk lijdt, kan ik mij toch zeer goed begrijpen dat de Zeeuwen trotsch zijn op hun “Wolffje” en deel ik die ingenomenheid van ganscher harte. Het denkbeeld van Zeeuwsche letterkundigen - liefhebbers van Kunst en Historie om haar in hare geboorteplaats een gedenkteeken te wijden heeft bij gevolg mijne volle instemming. Dat talentvolle en aanzienlijke vrouwen zich vereenigen om de nagedachtenis eener vrouw te eeren die zich door Geest en Werk onderscheiden heeft en die tijdgenooten als nakomelingen zooveel intellectueel genot heeft geschonken, waar zij al lachende wist te stichten en te treffen, kan niet anders dan een verblijdend teeken des tijds geacht worden - door elke vrouw die zelve talent en karakter vereent, en zeer gaarne geef ik dus mijne toestemming om mijn naam te stellen onder hen die met uw plan ingenomen zijn.’26

Uiteindelijk bevinden zich onder de 71 ‘vaderlandsche’ aanbevelers acht schrijvende vrouwen: Margaretha W. Maclaine Pont, Betsy Hasebroek, Louise Stratenus, E.C.W. van Walree-Gobée, Virginie Loveling, Geertruida Bosboom-Toussaint, Josefine Giese en Adèle Opzoomer.27 En later zijn er onder de 93 met naam en toenaam vermelde donateurs in ieder geval 23 vrouwen en een vrouwencollectief, het Damesleesmuseum te Amsterdam. De schrijfsters dragen echter niet bij aan de kleine publicatiegolf die het initiatief teweegbrengt en die een tweede druk van Busken Huets bundel Oude romans mogelijk maakt. Huet poneert nu de stelling dat van het duo Wolff en Deken alleen Wolff de echte schrijfster was geweest - die beter een duo had kunnen vormen met zijn grootmoeder Coosje Busken.28 De Commissie voor het Gedenkteken heeft daarentegen, zoals Dyserinck in De gids laat weten, ‘in overeenstemming met den wensch van eenige letterkundigen’ juist een tegenovergesteld standpunt ingenomen: op het gedenkteken zal daarom zowel de beeltenis van Betje Wolff als die van Aagje Deken worden aangebracht.29

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 24

Wolff-en-Dekenfontein op het nog in aanbouw zijnde Betje Wolffsplein te Vlissingen, 1884 collectie Gemeentearchief Vlissingen

Met de praktische verwezenlijking van dat gedenkteken loopt het nog bijna verkeerd af. De inzamelingsactie wil namelijk niet erg vlotten, zoals dat bij meer van dit soort negentiende-eeuwse initiatieven het geval is geweest. Van Vlotens brochure helpt ook niet veel: twintig verkochte exemplaren zijn goed voor twintig gulden. Om met relatief weinig geld toch iets tot stand te brengen grijpt de Commissie naar een oplossing die ook elders in Nederland succes heeft en die bij de Vlissingse situatie bijzonder goed past: een fontein.30 Zo kan de Wolff-en-Dekenherdenking zowel met de aanleg van de nieuwe stadswijk van burgemeester Smit als met de aanleg van een nieuwe duinwaterleiding worden gecombineerd, met als extra voordeel dat de voorzitter van de Vlissingse straatnamencommissie - natuurlijk de inmiddels tot onbezoldigd gemeentearchivaris benoemde Dyserinck - voor een bijpassend genaamde omgeving kan zorgen. Dyserinck krijgt bovendien de brons- en ijzergieterij waarvan zijn jongste broer medefirmant is, Becht & Dyserinck te Amsterdam, zover om voor een bijna symbolisch bedrag een imposant neo-classicistisch gevaarte te produceren van zeker vijf meter hoog met een middellijn van zeven meter. Op het voetstuk prijken twee portretmedaillons van Wolff en Deken, met aan de ene kant ‘Nationale hulde aan Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha Deken. 24 juli-Vlissingen-1884’ en aan de andere kant de opsomming van hun gezamenlijke werken Sara Burgerhart, Willem Leevend, Economische Liedjes, Brieven, Liedjes voor het Vaderland. De modelleur van de medaillons G. den Hollander werkt geheel om niet, net als de gemeente Vlissingen trouwens. Maar zelfs dan is er na bijna drie jaar inzamelen nog niet genoeg

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 25 geld binnen. De redding van het project komt uit onverwachte hoek: die van het koninklijk huis. Een bedelactie van Dyserinck levert forse schenkingen op van de weduwe van prins Hendrik - de broer van koning Willem III - en vooral van kroonprins Alexander. Als dan ook nog weeshuis De Oranjeappel, de doopsgezinde gemeente in Haarlem en een enkele letterlievende treuzelaar als Louis Couperus een duit in het zakje doen, blijkt er in 1884 net voldoende om zowel de fontein te bekostigen als een onthullingsfeest, en dan nog een klein bedrag over te houden dat achteraf aan de gemeente ter beschikking wordt gesteld voor eventueel onderhoud.31 Het onthullingsfeest op 24 juli 1884, de 146ste geboortedag van Wolff, bevat alle standaardingrediënten van de negentiende-eeuwse herdenkingsplechtigheid: plechtige ontvangst, feestrede, vaderlandse liederen, feestrede, optocht met muziek, vaderlandse liederen, feestrede, en opening van een tentoonstelling over werk en leven van de herdachte grootheid. Uiteraard is de hoofdrol in dit geval voor Dyserinck, die nog eens uitvoerig benadrukt dat behalve Wolff ook Deken een echte schrijfster was. Wellicht met een schuin oog naar de pas opgelaaide discussie over deze kwestie blijkt de straatnamencommissie ervoor te hebben gezorgd dat de fontein is geplaatst op het gloednieuwe Betje Wolffplein, dat de verbinding vormt tussen de Coosje Buskenstraat en de Aagje Dekenstraat.32

Plattegrond Vlissingen, 1893 (uitsnede) collectie Gemeentearchief Vlissingen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 26

Op sommige punten wordt ook afgeweken van het gebruikelijke stramien. Zo wordt het zingen van ‘Waar de blanke top der duinen’, ‘Wien Neêrlandsch bloed’ en een op muziek gezet gelegenheidsgedicht op ‘Aagjen en Elizabeth’ van Alberdingk Thijm nu eens niet overgelaten aan het obligate mannenkoor, maar aan 125 meisjes. En het doek over de fontein wordt niet weggetrokken door een hooggeplaatst persoon of vooraanstaand letterkundige, maar, geheel overeenkomstig de verklaarde intentie van de Commissie, door twee ‘jonge dochteren’: Martha van Vloten en Welmoet Dyserinck. De laatste is dan nog maar acht jaar oud, maar blijkens het kasboek van de Commissie toch goed voor een last minute donatie van maar liefst 75 cent.33 Na het feestrumoer komen de nuchtere commentaren. Natuurlijk vindt men in orthodox-gereformeerde kring dit monument voor de ‘lichtzinnige’ Betje Wolff alleen maar een uiting temeer van de manier waarop

‘de Vrijzinnige Partij elk jaar steeds driester het publiek recht in beslag neemt, en zoo ver gaat, dat straks elke straat of plein zal moeten genoemd worden naar mannen of vrouwen, die de partij der meerderheid belieft te “vereeuwigen”.’34

Maar ook ‘de vrijzinnige partij’ zelf heeft zo haar twijfels. De gedachte achter het monument is prijzenswaardig, maar ‘waarom juist eene fontein?’ vraagt bijvoorbeeld Jan ten Brink en hij vervolgt:

‘Was een standbeeld te hoog en een gedenksteen te laag, waarom dan, waarom dan eene fontein? Overvloed van stroomend water is heerlijk te aanschouwen, maar wat heeft dit genot gemeen met de waardeering van twee zulke uitstekende geesten. Hebben Betje of Aagje ooit hare denkbeelden verwaterd? Zwemmen hare brieven in sopperigen overvloed of is niet elk korter of langer epistel een bewijs van haren onuitputtelijken rijkdom van waarneming en verrassende juistheid van schildering?’35

Zelfs de redactie van De Nederlandsche spectator valt hem bij. Wolff en Deken verdienen ‘eene merkwaardige gedachtenisviering’, maar ‘als wij in gedachte de fontein aan het springen zien en het water stroomen langs de beide vrouwen, denken wij aan eene parapluie boven hare hoofden.’36 Grappig genoeg ziet hierop de kampioen van de neo-gothiek Alberdingk Thijm zich genoodzaakt het in volle ernst op te nemen voor het Vlissingse neo-classicisme.37 Maar dat alles laat de belangrijkste kwestie onbesproken: is het waar dat, zoals Frans Coenen later zal zeggen, de oprichting van zo'n ‘gedenkpomp’ het definitieve teken is dat de betreffende schrijver ‘absoluut niet meer gelezen’ wordt?38 Of heeft de monumentale fontein juist een groter publiek voor Wolff en Deken gewonnen? Met zekerheid kunnen we het antwoord niet geven,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 27 maar het is veelzeggend dat Dyserinck in één van zijn terugblikken op de onthulling bijna achteloos opmerkt dat het werk van de schrijfsters eigenlijk tot dan toe ongelezen is gebleven, zonder dat er aanwijzingen zijn dat dit aan het veranderen is.39 Aan de andere kant verschijnen na 1884 wel twee herdrukken van Sara Burgerhart. Van de nagestreefde grotere betrokkenheid van vrouwen blijkt echter weinig. Zoals gezegd mengt geen schrijfster zich in het Wolff-en-Dekendebat, terwijl degenen die zich expliciet met ‘het vrouwenvraagstuk’ bezighouden kennelijk al helemaal niet in de ‘nationale hulde’ zijn geïnteresseerd, al wijdt het feministische blad De huisvrouw curieus genoeg een artikeltje aan ‘de moeder van Betje Wolff’.40 Wellicht op hoop van zegen besluit de gemeente Amsterdam in 1884 om twee van haar betere lagere scholen voor meisjes naar de schrijfsters te vernoemen, maar dat is alles.41 Wel hebben Wolff en Deken nu definitief een plaats gekregen in de literatuurgeschiedenis. Het is dan ook opnieuw uit de hoek van de literatoren dat tien jaar later een tweede poging wordt gewaagd met het scenario van 1880-1884.

Ter Navolging in 1895: de Wolff-en-Dekenherdenking revisited

Dyserinck aanvaardt vlak voor de onthulling van de fontein een beroep naar Rotterdam, wat het voor hem gemakkelijker maakt om deel te nemen aan het nationale literaire leven. Dat betekent echter allerminst het einde van zijn belangstelling voor Wolff en Deken, integendeel. Hij blijft zijn verzameling brieven en portretten uitbreiden en een aantal keren treedt hij in het krijt tegen Busken Huet als het om de betekenis van Aagje Deken gaat. In een van die artikelen, in De gids van eind 1892, laat hij zich ontvallen dat de plek waar de schrijfsters begraven liggen - vanaf 1852 in een verzamelgraf - wel een betere markering verdient:

‘Ik zou daarom wenschen, dat vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde bij dit graf een eenvoudige wit marmeren steen werd geplaatst met dit opschrift: Hier rusten E. Wolff & A. Deken, 5 en 14 Nov. 1804.’42

Gids-redacteur C. Honigh, die in 1880 al had behoord tot Dyserincks comité van aanbeveling, wordt waarschijnlijk door dit artikel geïnspireerd om ook eens op Ter Navolging te gaan kijken. Misschien heeft ook een rol gespeeld dat in juni 1894 de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (hierna Maatschappij) voor het eerst vrouwen toelaat als gewoon lid, een gebeurtenis die in de literaire wereld voor enige beroering zorgt.43 Wat ook de aanleiding moge zijn, Honigh doet in september 1894 een oproep in het Handelsblad, waarin hij het idee van Dyserinck overneemt en daar bovendien een vraag aan toevoegt die ons nu bekend voorkomt:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 28

‘En zou het geen passende hulde zijn, indien dit gedenkteeken voor vrouwen door vrouwen werd tot stand gebracht?’44

De Nederlandsche spectator volgt initiatieven voor openbare gedenktekens nog steeds nauwlettend, maar ditmaal is de reactie niet bepaald positief. In de befaamde rubriek ‘Vlugmaren’ schrijft Flanor - op dat moment het pseudoniem van P.A.M. Boele van Hensbroek - dat de net overleden oprichter van de Spectator, Martinus Nijhoff, het een belachelijk idee vond om ‘op een kerkhof, waar niemand komt, en nog wel op een algemeen graf een steen te plaatsen’. Flanor vindt bovendien niet dat zo'n gedenkteken alleen door vrouwen moet worden opgericht, omdat ‘het mannelijk Nederland niet minder van Betje en Aagje genoten’ heeft.45 Het satirisch weekblad Uilenspiegel begroet de tweede keer dat literatoren hun eigen Wolff-en-Dekenverering aan vrouwen willen overdoen met een spotprent waarop de monumentale schrijfsters bij nader inzien verklede oude mannen blijken.46

Spotprent van Willem van der Nat in Uilenspiegel. Humoristisch-satiriek weekblad, 22 september 1894 foto: Universiteitsbibliotheek Leiden

Daar staat een enthousiaste reactie tegenover van de vooraanstaande Haagse bankier, muziekhistoricus én directeur van Ter Navolging D.F. Scheurleer, die al in 1880 naar aanleiding van een lezing van Jan ten Brink over Wolff en Deken op zoek was gegaan naar het graf, om zijn bevindingen vervolgens in de Spectator te publiceren.47 Honigh voelt zich door Scheurleer klaarblijkelijk genoeg gesteund om ook andere potentiële mede- initiatiefnemers te benaderen. In januari 1895 komt onder zijn lei-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 29 ding voor het eerst een illuster gezelschap bij elkaar ten huize van Scheurleer, bestaande uit de schrijfsters Hélène Lapidoth-Swarth, Cornélie Huygens, Sophie van Wermeskerken-Junius, Marie Sloot en Elize Knuttel-Fabius, de journalist Charles Boissevain, de politici H. Schaepman en W.H. de Beaufort, en de hoogleraren J.H. Gallée, J. Verdam en H.E. Moltzer.48 Vergeleken met 1880 worden schrijvende vrouwen nu dus veel directer bij het initiatief betrokken. Het zal niet toevallig zijn dat zij allen behoren tot de dertien die in 1894 als eerste vrouwen lid zijn geworden van de Maatschappij. Voor deze professionele schrijfsters van overwegend vrijzinnig-liberale, deels ook uitgesproken feministische en zelfs socialistische signatuur, moet het een vreemde ervaring zijn geweest om samen op te gaan met een groep conservatiefliberale heren voor wie, de befaamde Handelsblad-redacteur Boissevain en wellicht Schaepman uitgezonderd, het schrijven meer een hogere vorm van vrijetijdsbesteding is. De voortgang van het initiatief wordt door deze bijzondere combinatie van personen echter niet belemmerd, want in maart 1895 treedt het gezelschap in licht gewijzigde samenstelling met een circulaire naar buiten. Hélène Swarth is verdwenen, maar niemand minder dan Johs Dyserinck is de gelederen komen versterken. De Nederlandse burgerij is in deze tijd meer gegrepen door nationalistische sentimenten dan ooit tevoren, maar de toon van de circulaire is vergeleken bij die van 1880/1881 - en vergeleken met wat iemand als Charles Boissevain in zijn krant schrijft - juist minder gezwollen ‘vaderlands’.49 Het gaat nu om gevoelens van ‘vereering’ voor ‘twee uitstekende Nederlandsche vrouwen’, om ‘de werken dezer talentvolle vrouwen [die] nog onder ons voortleven’ waarvan Sara Burgerhart met name wordt genoemd, en om een ‘eenvoudige hardsteenen gedenktafel’ die in de muur van Ter Navolging zal worden bevestigd. Geheel in stijl wordt dan ook slechts om een bescheiden bijdrage - van f 1 - gevraagd.50 Van die bescheidenheid krijgen de initiatiefnemers nog spijt. Weliswaar vermeldt het kasboek van de initiatiefgroep maar liefst 226 donateurs, maar die schenken inderdaad zelden meer dan de gevraagde f 1. Organisaties of instellingen laten nauwelijks iets van zich horen, alleen het Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap dragen een klein bedrag bij. Wel zijn ook ditmaal de Oranjes van de partij, maar de giften van Wilhelmina, Emma en prinses Sophie - de zuster van Willem III - zijn vooral uit publicitair oogpunt belangrijk en bij lange na niet zo fors als die van kroonprins Alexander in 1883. Gelukkig is het beoogde gedenkteken niet al te kostbaar. Dyserinck is dat echter des te meer, zo merken Honigh en Scheurleer tot hun schrik. De dominee draait nog steeds zijn hand niet om voor een gloedvolle rede over het belang van Aagje Deken, wat hem op een goedmoedige grap in de Spectator komt te staan waarbij Betje Wolff in een posthume brief aan dominee uitlegt dat heus ‘Aagje er niet veel aan deed’ terwijl de lof van ‘Coosje’ niet genoeg kan worden gezongen.51 Verder organiseert Dyserinck een dermate uitgebreide tentoonstelling over leven en werk van Wolff en Deken, dat de Uilenspiegel er moeiteloos een parodie op kan ver-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 30 zinnen waarin behalve ‘boeken, die Wolff en Deken niet geschreven hebben’ onder andere figureren ‘de eerste bef van ds Wolff, door Betje gestreken’, ‘een breinaald, door Coosje Busken gebruikt, toen zij voor het eerst bij Betje en Aagje op visite was’ en ‘de (gebarsten) trekpot, waarin de eerste thee gezet werd, door Aagje Deken verkocht’.52 Serieuze beschouwers twijfelen niet aan de wetenschappelijk waarde van Dyserincks tentoonstelling, maar het resultaat is wel dat de initiatiefnemers op veel hogere kosten worden gejaagd dan zij oorspronkelijk hadden voorzien. Bovendien declareert Dyserinck een flink honorarium en allerlei andere uitgaven. Uiteindelijk wordt de initiatiefgroep zo met een tekort geconfronteerd dat ongeveer een kwart van de totale begroting bedraagt. De vermogende Scheurleer vult dat stilzwijgend aan, maar begrijpelijkerwijs zijn tegen de tijd dat de gedenksteen wordt onthuld de betrekkingen met Dyserinck iets minder hartelijk geworden.53 Dat is overigens alleen voor de zeer goede verstaander te merken, bijvoorbeeld als Honigh bij de onthulling het idee voor de gedenksteen toeschrijft aan Van Hall en Konijnenburg, maar Dyserinck alleen in verband brengt met ‘het monument te Vlissingen’, en dat nog ‘samen met Van Vloten’. Van zijn kant houdt Dyserinck het er vijftien jaar later op dat die hele gedenksteen slechts is onthuld ter gelegenheid van de door hem georganiseerde tentoonstelling.54 Over het gênante detail dat op de steen de sterfdatum van Aagje Deken foutief is vermeld - 17 in plaats van 14 november - zwijgen alle partijen wijselijk.

Gedenksteen op het kerkhof Ter Navolging. Scheveningen foto: Rob Berends

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 31

Gelukkig kunnen de initiatiefnemers samen over één ding tevreden zijn: vrouwen zijn ditmaal prominent aanwezig, al voert nog steeds geen vrouw over Wolff en Deken het woord, ook niet op Ter Navolging. De onthulling van de gedenksteen wordt wel verricht door een vrouw, Elize Knuttel-Fabius. Belangrijker is dat vrouwen, onder wie Welmoet Dyserinck, ook zichtbaar de meerderheid vormen in de groep van zo'n zeventig belangstellenden die zich op 21 oktober 1895 bij het graf van Wolff en Deken verzamelt. Onder de donateurs zijn procentueel niet meer vrouwen dan in 1880/1884, namelijk eveneens ongeveer 20 procent, maar het zijn wel andere vrouwen. Ging het bij ‘het monument in Vlissingen’ voornamelijk om familieleden van mannelijke kunstvrienden, nu zijn in het kasboek van de initiatiefnemers ook de namen terug te vinden van allerlei bekende en minder bekende, al dan niet schrijvende, feministes. Naast de initiatiefneemsters zelf zijn dat onder meer Elise van Calcar, Petronella Heringa, Codien Zwaardemaker-Visscher, Martina Kramers, Jeltje de Bosch Kemper en Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Veel van die namen komen ook voor op de ledenlijsten van de in deze tijd alom opgerichte vrouwenorganisaties, waaronder de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht uit 1894.55 De mannelijke donateurs komen uit een heel andere hoek: deels inmiddels hoogbejaarde letterheren die ook al de fontein steunden, deels academische vertegenwoordigers van de steeds meer geprofessionaliseerde literatuurwetenschap en deels een heterogeen gezelschap prominente politici, voornamelijk liberalen van allerlei snit. Van de literaire vernieuwers uit de jaren '80 en '90 geen spoor. Dat bevestigt het beeld dat de initiatiefgroep oproept: het gaat in 1895 om een opmerkelijke combinatie van vrouwenemancipatie en notabelenliteratuur. Wolff en Deken worden van deze combinatie steeds ‘nationaler’, want zij zijn kennelijk acceptabel voor het koninklijk huis, het literaire en politieke establishment en ook de vrouwenbeweging. Toch kan het niet anders of bij een zo diverse groep herdenkers moeten ook heel diverse ‘Wolff-en-Dekenbeelden’ hebben bestaan. Helaas komen we van bijna niemand behalve dan de onvermijdelijke Dyserinck iets te weten over wie en wat zij in Wolff en Deken wilden herdenken. Des te interessanter is daarom het geval van de meervoudig ex-ministerpresident en minister van staat J. Heemskerk Azn, wiens aanwezigheid op Ter Navolging door alle journalisten als een pikant detail wordt genoteerd. Heemskerk is niet alleen de belangrijkste nietconfessionele conservatieve politicus van zijn tijd, maar bovendien is onder zijn verantwoordelijkheid de grondwetswijziging van 1887 tot stand gekomen, waarbij aan vrouwen het kiesrecht werd ontzegd. Heemskerk betoonde zich toen zeker geen uitgesproken anti-feminist, eerder iemand die de politieke rechten van vrouwen gewoon niet relevant vond. Niettemin is het erg onwaarschijnlijk dat hij Wolff en Deken heeft gewaardeerd als patriotse burgeressen met radicaal-democratische sympathieën. Wat hem wel in hen trok weten we, omdat hij daarover al in 1886 aan Dyserinck een brief schreef waarin hij een toespeling maakt op zijn eigen confron-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 32 taties met anti-revolutionairen en katholieke verzuilers en in dat verband opmerkt dat zijn grootvader van moederszijde, dominee Martinus Stuart, rond 1800 nog door Aagje Deken persoonlijk gewaarschuwd is voor de herrijzing van ‘de fijne luî; die willen nog eens weêrbaar worden’.56 Hoe, aan het andere eind van het spectrum, donatrice Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk in 1895 over Wolff en Deken denkt is niet bekend, al staat in ieder geval vast dat zij is opgevoed door een moeder die Wolffen-Dekeniana verzamelde.57 Wat háár stoort aan ‘fijne’ dominees en aan het ontbreken van rechten kan het Nederlandse publiek enkele jaren later op zijn gemak lezen, wanneer haar feministische zedenschets Hilda van Suylenburg de verkoopcijfers van Sara Burgerhart even in de schaduw zal stellen.

Na 1895: nog eens een halve eeuw onder vrouwen

Na de herdenkingen van 1884 en 1895 zijn Wolff en Deken lange tijd bijna de enige vrouwen die met een openbaar monument worden geëerd. Alleen Geertruida Bosboom-Toussaint komt, ondanks haar aan Dyserinck beleden afkeer van ‘de standbeelden manie waaraan ons tijdperk lijdt’, nog in de negentiende eeuw langszij, aangezien zij meteen na haar dood wordt bedacht met een grafmonument en een tweetal gedenkstenen. Dyserinck heeft daar geen bemoeienis mee, maar haalt zijn schade in ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Bosboom- Toussaint in 1912. Dan organiseert hij - natuurlijk - een tentoonstelling en roept hij, zoals ooit Van Vloten dat voor Betje Wolff had gedaan, de burgerij van Alkmaar op om de voormalige stadgenote van een passend gedenkteken te voorzien. Het wordt een portretbuste, waarvan Dyserinck de onthulling niet meer mag beleven.58 Opmerkelijk genoeg heeft hij de kans om ook voor Betje Wolff een portretbuste op te richten voorbij laten gaan, terwijl het blad De huisvrouw al in 1895 met een scherp oog voor de hiërarchie in nationale herdenkingen vaststelde, dat een borstbeeld in het Rijksmuseum Wolff veel meer nationale status zou opleveren dan een steen op Ter Navolging.59 En dat terwijl zo'n borstbeeld in 1895 onder handbereik was, want in zijn openingswoord bij de Haagse tentoonstelling kon de dominee vol trots melden ‘dat de beeldhouwster mevrouw S. Stracké-van Bosse speciaal voor deze expositie de zoo echt artistieke buste van Elis[abeth] Wolff heeft vervaardigd’.60 Sterker nog, anders dan Dyserinck kennelijk wist bestond dit gipsen borstbeeld van Wolff al veel langer. De beeldhouwster zelf heeft de datering 1882 in het voetstuk aangebracht en het bovendien ook, samen met ander werk, dat jaar ingezonden voor de ‘Tentoonstelling van kunstwerken door vrouwen vervaardigd’ in het Panoramagebouw te Amsterdam. Over het algemeen waren recensenten zeer over haar werk te spreken en bijvoorbeeld Alberdingk Thijm schreef, dat mevrouw Stracké

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 33

Portretbuste in gips van Elisabeth Wolff, geboren Bekker door Sara Stracké-van Bosse, 1882 collectie Museum Betje Wolff, Middenbeemster

‘de letterkundigen zeer aan zich verplicht heeft door een treffend borstbeeld van Betjen Wolff-Bekker; in die bejaarde gelaatstrekken vindt men nog de herinnering der guitige, geestige Betjen, en ook het kostuum is met veel takt om den kop geschikt.’61

Ook op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-tentoonstelling te Amsterdam van 1883 was het beeld te bewonderen, ditmaal omschreven als ‘gekleurd gips’.62 Sara Stracké-van Bosse was dan ook geen goedbedoelende amateur maar een serieuze professional, afkomstig uit de vooraanstaande familie Van Bosse die in haar generatie wel meer zelfstandig werkzame vrouwen heeft voortgebracht, zoals de schilderes Marie Philippine Bilders-van Bosse, de schrijfster Maria Adriana van Bosse en de gepromoveerde biologe Anne Antoinette Weber-van Bosse. Sara van Bosse's echtgenoot was de bekende beeldhouwer Franz Stracké, directeur van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam en vervaardiger van vaderlandse portretbustes van ondermeer Potgieter en prins Hendrik - de prins wiens weduwe zo royaal aan de Vlissingse fontein schonk. Het was gebruikelijk om voor het ontwerp van dat soort openbare monumenten een prijsvraag uit te schrijven, of soms een kunstenaar te verzoeken een al eerder vervaardigd model aan te passen. Niet alleen Stracké, maar ook zijn vrouw had daar ervaring mee, zoals haar bronzen borstbeeld van Samuel Sarphati in het daarvoor aangelegde Sarphatipark te Amsterdam nog vandaag de dag getuigt.63 Het is dus heel goed denkbaar dat Sara Stracké-van Bosse haar Betje Wolffbuste begin jaren tachtig heeft gemaakt en geëxposeerd in de hoop uitverkoren te worden voor de uitvoering van Dyserincks nationale gedenkteken, niet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 34 wetende dat men in Vlissingen al tot een fontein had besloten. Hoe dan ook verdwijnt dit ‘treffende’ en ‘artistieke’ borstbeeld na 1895 uit het zicht, om jaren later op te duiken in de Amsterdamse Betje Wolffschool voor meisjes.64 Voor de reputatie van Wolff en Deken heeft het niet uitgemaakt: met en zonder borstbeeld zijn Wolff en Bosboom-Toussaint eind negentiende eeuw gelauwerd genoeg om te belanden in wat Johan Braakensiek in 1893 ‘de letterkundige hemel’ heeft genoemd. Daar zitten Potgieter, Busken Huet en Van Lennep aan tafel te kaarten, terwijl Wolff de thee serveert die Bosboom-Toussaint heeft ingeschonken, en een engeltje de verontrustende boodschap komt brengen dat men op aarde liever De nieuwe gids leest dan deze oude schrijvers. Alleen Wolff houdt de moed erin.65 Dat zal de in de eerste helft van de twintigste eeuw terecht blijken te zijn, want dan wordt in ieder geval de Sara Burgerhart weer volop gelezen, maar toch zijn ook de lotgevallen van het Betje Wolffbeeld een teken aan de wand. De in 1895 bezegelde combinatie van vrouwenemancipatie en canonieke status is namelijk in meerdere opzichten een gemengd genoegen.

Spotprent van Johan Braakensiek in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 27 augustus 1893 foto: Universiteitsbibliotheek Leiden

Voorlopig krijgen Wolff en Deken er vanuit de vrouwenbeweging een enthousiast publiek bij. Op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, voor de vorm georganiseerd ter gelegenheid van Wilhelmina's inhuldiging, maar in feite een veel breder opgezette presentatie van het Nederlandse feminisme, ruimt de ‘historische afdeeling’ relatief veel plaats in voor portretten en prenten die met Wolff en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 35

Deken te maken hebben, voor het grootste deel ter beschikking gesteld door Dyserinck. Daarnaast wordt hun werk tentoongesteld in de afdeling ‘letterkunde en wetenschap’ en geeft Johanna Naber in de rubriek ‘Spieghel Historael’ van het tentoonstellingsblaadje blijk van specialistische kennis door een tamelijk onbekend gedicht van Aagje Deken op te nemen.66 In 1898 voert ook voor het eerst een vrouw het woord binnen de academische Wolff-en-Dekenstudies: in Groningen promoveert Hermine Moquette op de invloed van Richardson in hun romans.67 Als Dyserinck in 1904 zijn uitgave van de brieven van Wolff en Deken publiceert - zijn tentoonstelling van dat jaar is aan Nicolaas Beets gewijd - nodigt De Nederlandsche spectator een vrouw uit om erop te reageren: de van oorsprong socialistisch-feministische pedagoge Nellie van Kol.68 In de jaren daarna neemt de belangstelling voor Wolff en Deken van vrouwelijke letterkundigen en historici alleen maar toe. Niet alleen danken we daaraan de Wolff-en-Dekenbiografie van Johanna Naber uit 1912 en Hendrika Ghijsens studie van de jonge Betje Wolff uit 1919, maar ook veel van wat bijvoorbeeld Suzanna von Wolzogen Kühr in 1914 en 1920 over vrouwenlevens in de achttiende eeuw schrijft is op het werk van Wolff en Deken gebaseerd.69 Hoeveel er sinds de tijd van Van Vloten veranderd is blijkt wel uit de vanzelfsprekendheid waarmee Naber ter inleiding op de geïllustreerde herdruk van haar biografie in 1913 kan opmerken

‘Weinige namen uit de geschiedenis onzer letterkunde zijn ons zoo goed bekend, als die van Elizabeth Wolff en Agatha Deken.’70

En als in 1914 Annette Versluys-Poelman overlijdt, de eerste voorzitster van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en voorzover bekend niet speciaal een bewonderaarster van achttiende-eeuwse literatuur, dan valt in een in memoriam zomaar ineens te lezen ‘dat zij de woorden van Betje Wolff in toepassing bracht: ik verlange van mijne sex dat zij denke’.71 Bij de tweede grote feministische tentoonstelling, De Vrouw 1813-1913, ter gelegenheid van honderd jaar Koninkrijk der Nederlanden, zijn zowel Naber als Moquette intensief betrokken. Ook andere deskundigen in de commissie voor de ‘historische afdeeling’ brengen zoveel kennis over Wolff en Deken mee, dat men op beschaafde wijze elkaars interpretatie kan gaan bestrijden. In dit gezelschap is niemand erg geboeid door de vraag hoe belangrijk Aagje Deken was, maar des temeer door de vraag in hoeverre Wolff en Deken kunnen worden beschouwd als voorloopsters van de moderne vrouwenbeweging. Wil iemand als Naber hen in haar biografie wel zo zien, in ieder geval als schakel in een lange keten van vrouwen die zichzelf cultureel ontvoogden, en meent Cornelie van der Meer van Kuffeler in hen zelfs volbloedfeministen te ontwaren, Nettie van den Bergh van Eysinga-Elias weet juist zeker dat Wolff en Deken misschien wel mooie boeken schreven, maar niets van feminisme moesten hebben en bovendien schromelijk tekort schoten in bekommernis om de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 36 werkende stand.72 Het problematische van zulke rechtlijnige actualiseringen van Wolff en Deken is duidelijk, maar er zit in deze uitgevonden tradities minstens even veel leven na de dood als de ‘letterkundige hemel’ vermag te garanderen. Tegelijk echter maakt de tentoonstelling van 1913 voor het eerst ook een andere opvatting van living history zichtbaar: soevereine vertedering om de achterhaalde curiositeiten van de ‘pruikentijd’. Daarin past niet een al te voortvarende actualisering, maar weer wel, zoals de leden van de ‘historische’ commissie dan ook bij toerbeurt doen, het voorspelen van achttiende-eeuwse vrouwenlevens in namaak-achttiende-eeuwse kostuums in een namaak-achttiende-eeuws interieur. In dat licht is het niet vreemd dat zich onder de leden van de commissie ook Johanna Pabst bevindt. Deze blijspelschrijfster dankt haar plaats ongetwijfeld aan het feit dat zij in 1911 landelijk bekend was geworden met een toneelbewerking van Sara Burgerhart die in de Amsterdamse schouwburg minstens honderd voorstellingen haalde en telkens volle zalen trok. In juni 1911 kwam zelfs koningin Wilhelmina, toch ook niet speciaal een bewonderaarster van achttiende- eeuwse literatuur, een kijkje nemen.73 Oogt dit over het algemeen als een succesverhaal voor de feministen die het appèl van de Wolff-en-Dekenherdenkingen serieus hebben genomen, in de neerbuigende besprekingen van Pabsts kostuumstuk door vooraanstaande critici als Frans Coenen en J.N. van Hall klinkt iets heel anders door.74 Terwijl de Van Vlotens en Dyserincks nog de goedburgerlijke verbeelding van ‘echt-vaderlandse’ gevoelens, situaties en personages in het werk van Wolff en Deken hadden geprezen, is nu net dat voor de literaire avant-gardes en literatuurkritiek op het laatst van de negentiende eeuw iets onverdraaglijks geworden, een synoniem voor bekrompenheid, onbenulligheid, wansmaak en juist ‘onechtheid’. ‘Burger’ en ‘burgerlijk’ veranderen precies in deze tijd van eretitels in scheldwoorden, zoals menig cultuurhistoricus heeft vastgesteld.75 Het kost Wolff en Deken niet hun status van nationaal monument, maar leidt er wel toe dat hun romans op zijn best worden gezien als een soort historische sociologie van de kleine burgerij, op zijn slechtst als kostuumstukken die het kneuterige en oubollige in de Nederlandse letteren symboliseren. En aangezien dat kneuterige en oubollige volgens de toonaangevende literatuurkritiek uit de eerste helft van de twintigste eeuw vooral wordt gevonden bij het groeiend aantal vrouwelijke auteurs, verschijnen Wolff en Deken op een haar na als de Jo van Ammers-Küller en Top Naeff van de canon. Hun oeuvre is vooral iets wat een zekere vertedering oproept. Als de literatuurhistorica Annie Romein-Verschoor de Sara Burgerhart in haar proefschrift van 1935 typeert als ‘het eerste echte vrouwenboek’, dan is dat ook niet echt bedoeld als compliment, noch voor Wolff en Deken, noch voor de andere schrijfsters die Romein-Verschoor bespreekt.76 Tegen deze achtergrond is het niet zo verbazingwekkend dat Wolff en Deken na de Eerste Wereldoorlog, net als het Betje Wolffbeeld in 1895, en net zo plotseling als de vrouwenbeweging na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht in 1919, uit de aan-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 37 dacht verdwijnen. Het potentiële herdenkingsjaar 1938-200 jaar Betje Wolff - gaat dan ook zonder festiviteiten voorbij. Toch doet zich wel een opmerkelijk feit voor: als in dat jaar de eerste druk begint te verschijnen van de biografieënbundel Erflaters van onze beschaving, waarmee het echtpaar Romein-Verschoor demonstreert dat inmiddels ook socialisten en marxisten ‘op een verantwoorde manier tegelijk progressief en nationaal-voelend’ willen zijn,77 blijkt Betje Wolff de enige vrouw temidden van de 36 ‘erflaters’. Annie Romein-Verschoor, die de biografie van Wolff voor haar rekening heeft genomen, is ditmaal iets positiever dan in haar proefschrift: de romans Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn bij wijze van spreken ‘een paar sierlijke en degelijke stukken antiek’ vergeleken met wat er allemaal verder op de ‘nationale rommelzolder’ kan worden aangetroffen. Ook dient het progressief politiek engagement van Wolff en Deken volgens Romein-Verschoor serieus te worden genomen, een accentuering die wel als de socialistische bijdrage aan de monumentalisering van Wolff en Deken mag worden opgevat.78 Maar eigenlijk, zo legt Romein-Verschoor in haar verantwoording uit, is Wolff niet zozeer omwille van haarzelf gekozen, maar als iemand die de combinatie vrouwelijk en Nederlands moet representeren.79 Dat laatste - duidelijk een variatie op het ‘er moet een vrouw in’ wat de socialistische politica en sociologe Hilda Verwey-Jonker later zou typeren als de rode draad in haar eigen carrière80 - is ook wat enkele jaren later Aagje Deken overkomt. In de serie zomerpostzegels die de PTT uitbrengt in het potentiële herdenkingsjaar 1941 - 200 jaar Aagje Deken - blijkt zij als enige vrouw te zijn uitverkoren om op die manier voor haar culturele verdiensten te worden geëerd.

Zomerzegels 1941 ontwerp zegel Aagje Deken (4 cent): Engelien Reitsma-Valença collectie Myriam Everard

Wolff in een standaardwerk, Deken op een postzegel, het is langzamerhand een bekend asymmetrisch patroon. Het geeft ook te denken dat Wolff wordt geselecteerd om haar representatieve waarde als vrouw en Deken omdat ze voldoet aan de officiële eis dat afzenders en geadresseerden geen aanstoot aan haar beeltenis zouden kunnen nemen.81 Maar hoe dan ook lijkt, nu zelfs de socialisten om het ‘gedenkstuk’ Wolff en Deken zijn komen staan, de monumentalisering van de schrijfsters aan elk élan voor nationale herdenkingsfestiviteiten te zijn ontstegen. Maar ook nu geldt: wat evident lijkt, is dat weer eens niet.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 38

Droogbloemen voor Betje en Aagje: de Nationale Herdenking van 1954

In de zomer van 1954 valt bij allerlei particulieren en instellingen plotseling een circulaire in de bus van een Nationaal Comité ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken, met als beschermvrouwe niemand minder dan hare majesteit koningin Juliana. Dit Comité presenteert zich als een initiatief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (hierna weer Maatschappij), tot stand gekomen omdat het op 4 november 1954 anderhalve eeuw geleden is dat ‘de bekende schrijfster Elisabeth Wolff-Bekker in Den Haag overleed, binnen een week gevolgd door haar medewerkster Aagje Deken’. En, zo vervolgt de circulaire, omdat het werk van deze schrijfsters van zoveel belang is ‘én op zichzelf én in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, van de vrouwenemancipatie, de opvoeding enz.’ is een herdenking ‘alleszins gewettigd’. Het Comité laat over de eigen daadkracht en breedheid geen twijfel bestaan. Het presenteert maar liefst drie subcomités. Allereerst een werkcomité van 18 personen, onder voorzitterschap van de voorzitter van de Maatschappij Pieter Minderaa, met daarin de Wolff-en-Dekenspecialisten H.A. Höweler en dr. Hendrika Ghijsen, en verder onder anderen Annie Romein-Verschoor, mr. Elizabeth ten Bruggen Cate, secretaris van de Nationale Vrouwenraad, de burgemeesters van de Betje Wolff-steden Vlissingen en Beemster, bestuurders uit het Haagse culturele circuit zoals L.J.F. Wijsenbeek, de directeur van het Gemeentemuseum, en tenslotte J.C. Winterink, directeur van de Wereldbibliotheek. Dan is er een ere-comité van 14 personen, met daarin behalve de Nederlandse minister en staatssecretaris voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en hun Belgische collega's ook de burgemeesters van alle steden waarin Wolff of Deken ooit hebben gewoond (Trévoux uitgezonderd), alsmede de commissarissen der koningin van Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. En last but not least is er uiteraard een comité van aanbeveling, waarin 67 al dan niet hooggeleerde letterkundigen en gevestigde schrijvers of schrijfsters, ook uit België, zitting hebben genomen, van Anton van Duinkerken via Jan Mens, Simon Vestdijk, Gerard Knuvelder en Mathieu Rutten tot P.J. Meertens, van Ina Boudier-Bakker en Ro van Oven tot Jeanne van Schaik-Willing en Josine Reuling, van Garmt Stuiveling en Victor van Vriesland tot Herman Teirlinck en Maurice Gilliams. Er wordt een druk programma van evenementen aangekondigd en uiteraard worden de ontvangers van de circulaire opgeroepen om al deze inzet te belonen met een niet geringe financiële bijdrage van tenminste f 10,- om zo in ieder geval het gedenkboek mogelijk te maken.82 Het is niet meer te achterhalen hoeveel donateurs deze actie heeft opgeleverd en wie wat heeft gegeven, maar wat wel vaststaat is dat er na de zomer inderdaad van alles gebeurt. Meertens kan in zijn terugblik dan ook schrijven:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 39

‘Drie officiële herdenkingen, in Vlissingen, Den Haag en Leiden, een kranslegging op [het] graf [van Wolff en Deken], opvoeringen van taferelen uit “Daatje Leevend” in Vlissingen en in Utrecht, een bijeenkomst op het Muiderslot, Wolff en Deken-avonden in verspreide plaatsen in ons land, een roman, een uitgebreide wetenschappelijke monografie, een gedenkboek, drie bloemlezingen, twee herdrukken van “Sara Burgerhart”, een van “De menuet en de dominees pruik”, een aantal tijdschrift-, weekblad- en krantenartikelen: men kan moeilijk beweren dat we ons van deze herdenking met een Jantje van Leiden hebben afgemaakt.’83

Kranslegging op Ter Navolging door burgemeester F.M.A. Schokking, 9 november 1954 collectie Gemeentearchief Den Haag

Dat kan inderdaad niet, maar de vraag is natuurlijk wel hoe Jantje in Leiden, of liever de Maatschappij aldaar, die nooit had gereageerd op Dyserincks oproep uit 1892 en meer in het algemeen altijd afhoudend stond ten opzichte van monumenten en herdenkingen,84 er in 1954 ineens bij is gekomen om de meest grootschalige en officieel aangeklede Wolff-en-Dekenherdenking sinds 1805 op te zetten. Een kleine aanwijzing kan al gevonden worden in de wijze waarop de circulaire van het Nationaal Comité de verdiensten van Wolff en Deken memoreert voor de letterkunde, de vrouwenemancipatie, de opvoeding ‘enz.’. Enzovoorts? De nonchalante plichtmatigheid die daaruit spreekt is wel erg ver verwijderd van de geest van Vlissingen in 1884. En

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 40 zo is het dan ook precies, blijkt uit het - helaas voor deze periode erg onvolledige - archief van de Maatschappij. Het initiatief tot de herdenking van 1954 is namelijk helemaal niet uitgegaan van de Maatschappij, maar van burgemeester B. Kolff en gemeentearchivaris W. de Bruine uit Vlissingen, die daarmee hoopten de te verschijnen Wolff-en-Dekenbiografie van hun provinciegenote Hendrika Ghijsen een duwtje in de rug te geven en tegelijk het immers nog maar pas door de Watersnoodramp geteisterde Zeeland op een feestelijke manifestatie te kunnen trakteren. Kolff en De Bruine ontwikkelden in samenspraak met Ghijsen allerlei plannen voor een nationale herdenking in Vlissingen: een tentoonstelling natuurlijk, een kranslegging bij de fontein, maar ook lezingen en de opvoering van het door Ghijsen op basis van Willem Leevend geschreven toneelstuk Daatje Leevend. Met deze plannen benaderden zij in het voorjaar van 1953 de Maatschappij met een verzoek om geldelijke steun en medewerking. De net aangetreden voorzitter Minderaa, die als Karel van de Woestijnespecialist meer belangstelling had voor het uitbouwen van de naoorlogse samenwerking met Belgische letterkundigen, liet daarop weten dat men in Leiden geen kans zag iets te ondernemen en dat ‘het initiatief beter aan een ander genootschap overgelaten kan worden’. Pas toen op de jaarvergadering van de Maatschappij in juni 1953 door Henk Höweler in het openbaar de aandacht was gevestigd op de Vlissingse plannen, en de politiek ervaren Klaas ter Laan hem was bijgevallen met de suggestie dat de Maatschappij zich hier toch geen buil aan kon vallen en er in Den Haag zelfs geld mee kon binnenhalen, besloot Minderaa alsnog dat het beter was dat de Maatschappij wél het initiatief naar zich toe trok.85 Halfhartig gebeurde dat zeker niet, eerder wat al te voortvarend. Gedurende de oprichtingsvergadering van wat het Nationaal Comité zou worden ging Minderaa bijvoorbeeld wel erg eigenaardig van start door te suggereren dat het ‘misschien tijd was’ om voor Wolff en Deken een gedenksteen op te richten op Ter Navolging. Vervolgens bruuskeerde hij de delegatie uit Vlissingen door nauwelijks in te gaan op de herdenkingsplannen die daar klaar lagen, maar hen aan te bevelen een heruitgave van Wolffs lofzang op Walcheren uit te brengen. Plannen voor een tentoonstelling had de Maatschappij ook, maar dan in Den Haag, in samenwerking met het Gemeentemuseum. Het laat zich verder raden wat de directeur van de Wereldbibliotheek dacht, die van plan was het 50-jarig bestaan van de uitgeverij in 1955 te vieren met een heruitgave van de befaamde Sara Burgerhart-editie, en die nu van Minderaa te horen kreeg dat daarbij het best kon worden samengewerkt met uitgeverij Tjeenk Willink, die samen met de Maatschappij een nieuwe serie Nederlandse Klassieken op de markt wilde brengen. Twee aanwezige soroptimisten, waarschijnlijk uitgenodigd om de invalshoek ‘vrouwenemancipatie’ onder hun hoede te nemen, waagden zich niet in de strijd maar vonden dat er eerst een officiële vertegenwoordigster van de Nationale Vrouwenraad moest worden gevonden. Bij een volgende vergadering

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 41 waren voor het eerst Höweler en Ghijsen aanwezig en werden de voorstellen van Minderaa vastberaden gecorrigeerd. Vlissingen zat volgens Ghijsen niet te wachten op een lofzang op Walcheren maar wilde het eigen programma doorzetten, waarin de inbreng van Ghijsen centraal zou staan. Ook zou de tentoonstellingscyclus in Vlissingen moeten beginnen en niet in Den Haag. Höweler wees er fijntjes op dat Minderaa de verkeerde burgemeester had uitgenodigd voor de geboorteplaats van Aagje Deken en merkte bovendien op dat er al lang een gedenkteken op Ter Navolging was. Bij de selectie van het comité van aanbeveling liep ook niet alles even soepel. Zo liet de bejaarde historica Christina Kroes-Ligtenberg, Maatschappijlid van ver voor de Tweede Wereldoorlog en onder andere auteur van een artikel over enkele Dekenbrieven, aan Minderaa weten dat ‘haar man’ zeer verbaasd was ‘om geen sterkere uitdrukking te gebruiken’ dat haar naam niet voorkwam op Minderaa's lijst van Wolff-en-Dekenspecialisten. Zij stelde dit ‘gaarne op rekening van uw - zeer begrijpelijk - gemis aan kennis van wat in vroegere jaren in “Letterkunde” plaatshad’ en werd uiteindelijk toch vermeld als lid van het comité van aanbeveling.86 Ondanks deze strubbelingen achter de schermen zijn de openbare herdenkingen van 1954 soepel verlopen. Vlissingen gaat grotendeels zijn eigen gang en de Maatschappij neemt de rest van Nederland voor haar rekening. Sommige dingen zijn veranderd sinds 1884: vaderlandse liederen zijn inmiddels vervangen door gekostumeerd optredende voordrachtskunstenaressen, er worden geen gedenktekens onthuld maar kransen gelegd, het is niet dominee Dyserinck maar zijn inmiddels bejaarde dochter Welmoet Dyserinck die voor het laatst de portretten van Wolff en Deken ter beschikking stelt voor de tentoonstellingen,87 de sprekers zijn nu allemaal universitaire letterkundigen en daar zijn zowaar ook enkele vrouwen onder, terwijl een voorheen exclusief feministische kwestie als het emancipatorisch gehalte van Wolff en Deken in een algehele jaren-vijftig-consensus wordt ingebed - Wolff en Deken als pleitbezorgsters voor meer algemene ontwikkeling voor vrouwen met behoud van eigen man en huishouden. Andere dingen zijn hetzelfde gebleven: de deskundigen waarderen Wolff en Deken nog steeds voornamelijk omdat ze ‘echt’ Nederlands schreven en ‘echte’, ja zelfs ‘authentieke’ personages verzonnen, en blijken verder niet zozeer door het werk gegrepen als wel door het idee van twee schrijvende vrouwen, met hun ‘dapper vrouwenleven’, hun ‘echte vrijzinnigheid’ of juist hun ‘echt werkend christendom’.88 Wie niet qualitate qua van de actualiteit van historische letterkunde overtuigd is, zoals Nederlands eerste vrouwelijke staatssecretaris Anna de Waal, de eregast bij de herdenking in Den Haag, of J. Verkerk, die verslag doet van de Vlissingse festiviteiten, laat zich ontvallen eerder aangesproken te zijn door de biografie van Ghijsen dan door het werk van Wolff en Deken, of vindt zelfs

‘Gelezen worden Sara Burgerhart en Willem Leevend niet meer; daar zal niet veel aan te veranderen zijn. Maar laat dan de belangstellenden van deze tijd-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 42

zo nu en dan eens de gelegenheid geboden worden, naar Daatje Leevend te komen kijken en luisteren.’89

Wat vaststaat is dat het Minderaa en de zijnen gelukt is zich in ‘Den Haag’ op de kaart te zetten. Voor het eerst in haar geschiedenis ontvangt de armlastige Maatschappij in 1954 een ‘subsidie’, een van de vele tekenen dat de Nederlandse overheid na de Tweede Wereldoorlog meer aan cultuur zou uitgeven dan De Nederlandsche spectator ooit voor mogelijk had gehouden.90 Wat niet zo vaststaat is hoe we deze ogenschijnlijk grootse Wolff-en-Dekenherdenking nu moeten begrijpen. De veelheid aan initiatieven lijkt immers minstens evenveel met concurrentie om erkenning en financiële ondersteuning te maken te hebben als met bevlogenheid voor het werk van Wolff en Deken. Bovendien zou het wel eens zo kunnen zijn dat de aura van gevestigde letterkunde die om 1954 nog meer hangt dan om 1895 slechts een kring bereikt die niet veel groter is dan het post-patriotse milieu van 1805. Letterkundigen van na de Tweede Wereldoorlog hebben immers niet meer de status van negentiende-eeuwse literatoren en dan nog: achteraf bekeken is 1954 niet het jaar van Wolff en Deken, maar van de als Keizer der Vijftigers verklede Lucebert die uit het Stedelijk Museum wordt weggestuurd, of van de beroemde avant-garde poëziebundel in modern pocketformaat Nieuwe griffels, schone leien. En wie anno 1954 geïnteresseerd is in ‘den meridiaan des huisselyken levens’, zou die niet eerder elke veertien dagen de radio aanzetten om de lotgevallen van de familie Doorsnee van Annie M.G. Schmidt te volgen dan de Sara Burgerhart van Wolff en Deken opslaan? Als deze laatste vraag positief moet worden beantwoord, dan is de Wolff-en-Dekenherdenking van 1954 misschien nog het best te vergelijken met een veel bekender geworden manifestatie uit datzelfde jaar van een elite die zich breed maakt: het katholieke Mandement. En net zoals dat Mandement tegenwoordig gezien wordt als een laatste, vergeefse poging van de toenmalige bisschoppen om katholiek Nederland rond een negentiende-eeuwse opvatting van katholiek geloof te verenigen, zo zouden we er waarschijnlijk goed aan doen ons niet te laten imponeren door het ‘boeket voor Betje en Aagje’ uit 1954, maar het te beschouwen als een laatste bosje droogbloemen bij een canoniek monument.

Na 1954: van nationaal monument tot vaderlandse overblijfsels

Na 1954 is er geen grote nationale Wolff-en-Dekenherdenking meer gevolgd. Dat is niet zo gek, want afgezien van de jaarlijkse herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog zijn er in het Nederland van de afgelopen halve eeuw in het algemeen nauwelijks geslaagde nationale herdenkingen meer geweest en al helemaal geen die op ‘grote mannen’ of ‘grote vrouwen’ betrekking hadden - tenzij we sommige begrafenissen in die categorie willen onderbrengen. We zouden natuurlijk kunnen volstaan met

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 43 de conclusie dat Wolff en Deken kennelijk nationaal monument af zijn, maar dan blijven daar toch al die tot op de dag van vandaag geuite ‘gevoelens van verering’ voor de ‘twee uitstekende Nederlandse vrouwen’. Misschien kan daarom wat er sinds 1954 is gebeurd beter worden begrepen als een transformatie dan als een einde. Wolff en Deken zijn niet afgebroken of weggezet, maar samen met de meeste andere nationale monumenten gaan behoren tot een categorie die nog het best getypeerd kan worden met een term van Van Vloten en zijn collega's in 1865: ‘vaderlandse overblijfsels’.

Opening Betje Wolffbrug, Den Haag, 12 oktober 1957 in de boot Coba Kelling als Betje Wolff foto: fotobureau Thuring collectie Gemeentearchief Den Haag

Vaderlandse overblijfsels verschillen van nationale monumenten onder andere doordat ze niet op een centrale, duidelijk aangewezen plaats te vinden zijn, maar op allerlei plekken her en der in den lande, waar niemand het overzicht van heeft. In het geval van Wolff en Deken zijn dat allereerst de boekenkasten van historisch-letterkundigen en andere lettervrienden en -vriendinnen. Niet alleen zijn die na 1954 steeds opnieuw gevuld gebleven met herdrukken van Sara Burgerhart, maar ook hebben allerlei Wolff-en-Dekenonderzoekers, P.J. Buijnsters natuurlijk voorop, overtuigend laten zien dat met de brievenuitgave van Dyserinck en de biografie van Ghijsen allerminst het laatste woord over de schrijfsters is gesproken. Buiten het gezichtsveld van deze specialisten zijn Wolff en Deken echter ook elders opgedoken.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 44

Bronzen beeld van Aagje Deken en Betje Wolff aan de oever van de Amstel nabij de plaats waar Deken geboren werd (het huidige Nes aan de Amstel) door Hans Bayens, 1969 foto: collectie Annelies Bayens-Bekker

In 1960, wanneer de communistische Nederlandse Vrouwenbeweging een eigen ‘vrouwenversie’ van de Erflaters presenteert met als titel Baanbreeksters, vinden we daarin naast korte biografietjes van bijvoorbeeld Clara Zetkin of Hannie Schaft en de belangrijkste Nederlandse feministen ook een stukje van Theun de Vries over Wolff en Deken, van wie volgens hem vooral Wolff ‘onder druk van rechts’ steeds ‘sterker naar links ging’.91 Had het mededelingenblad van het COC de schrijfsters al in 1948 ontdekt, in 1984 verschijnen ze in het Lesbisch Archief Amsterdam, op de aan hen gewijde tentoonstelling ‘Overwaarde zielsvriendin, wie ik als my-zelf bemin!’92 Daar staat dan weer tegenover dat ze in dat jaar op een andere plek in Amsterdam verdwijnen. In 1984 wordt namelijk de Betje Wolffschool opgeheven, aanleiding voor oud-leerlinge Henriëtte Boas om haar herinneringen op schrift te stellen,93 terwijl de portretbuste van Stracké-van Bosse verhuist naar Museum Betje Wolff in Middenbeemster. Er komen zelfs beelden bij, aangezien Wolff en Deken ook profijt hebben van de standbeelden- en gedenktekenmanie die, anders dan Geertruida Bosboom-Toussaint meende, Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog in haar greep krijgt.94 Zo wordt in 1969 in Dekens geboorteplaats Nes aan de Amstel op initiatief van de gemeente een beeld geplaatst van twee schrijvende vrouwen van de hand van Hans Bayens, de beeldhouwer die zich specialiseerde in schrijvers en romanpersona-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 45

Gevelsteen op het huis te Vlissingen dat op de plek staat waar ooit het geboortehuis van Betje Bekker was, Jan Haas 1988 foto: J.M. Dert collectie Gemeentearchief Vlissingen ges. Bayens verklaart opmerkelijk genoeg dat het werk van Wolff en Deken hem niet interesseert, maar ‘de coöperatie tussen die dames’ des te meer.95 In Vlissingen wordt Betje Wolffs 150ste geboortejaar in 1988 uitgebreid plaatselijk gevierd, onder andere met het aanbrengen van een gedenkteken bestaande uit vier brieven, ontworpen door Jan Haas, aan de gevel van het huis dat nu staat op de plek waar vroeger Wolffs geboortehuis stond.96 Vaderlandse overblijfsels verschillen ook van nationale monumenten in soortelijk historisch gewicht. In Frankrijk is het misschien mogelijk om, zoals Pierre Nora heeft gedaan, de niet meer door een allesoverheersend vaderlands gevoel bijeengehouden nationale monumenten als lieux de mémoire nog een tweede leven te bezorgen, in Nederland is er geen nationale geschiedenis die voor zulke op drift geraakte monumenten als vangnet kan dienen. Althans, zo'n geschiedenis wordt niet gekend. Twee recente voorbeelden betreffende Wolff en Deken illustreren dat. Als de KRO in 2004 het idee van de BBC aankoopt om de grootste Nederlander aller tijden te laten kiezen, dan horen Wolff en Deken niet bij de 28 vrouwen op de shortlist van 200 personen. Maar als een goedbedoelende criticus van deze lijst hen alsnog wil voordragen, dan noemt hij hen achteloos Betje Deken en Aagje Wolff.97 En als een hoogleraar historische letterkunde in datzelfde jaar een vlammend betoog afsteekt voor het behoud van schrijversmusea in het algemeen en het Multatuli-museum in het bijzonder, dan verschijnt in dat betoog het rieten (werk)kluisje van Wolff als ‘het thee-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 46 huisje van Betje Wolff en Aagje Deken’ dat goed is geconserveerd.98 Daar staat dan wel weer tegenover dat in 2002 de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Wolff en Deken met Sara Burgerhart nog een plaats in de literaire canon gunnen bij de eerste twintig.99 Even heeft het er bovendien op geleken dat alle Nederlandse burgers een handzame canon van de geschiedenis op zak zouden dragen. Dat was in 1994, toen een nieuw paspoort werd geïntroduceerd waarvan de visumpagina's bedoeld waren om ‘de grondtrekken van de Nederlandse historische identiteit’ uit te dragen. Een projectgroep van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, bestaande uit Joost Jonker, Marijke van Faassen, Bob de Graaff en Joke Roelevink had hiertoe binnen drie maanden de thema's voor een historisch beeldverhaal met teksten moeten aanleveren. De groep streefde daarbij naar het vermijden van enerzijds ‘elementen die in Nederland of daarbuiten aanstoot kunnen geven’, anderzijds ‘clichés of een oppervlakkige verzameling feiten’. Op basis van deze uitgangspunten en met inachtneming van allerlei praktische en theoretische beperkingen werd elke pagina opgebouwd aan de hand van persoonlijke shortlists die de onderzoekers voor zichzelf hadden opgesteld. Opmerkelijk genoeg leverde dat een unanieme nominatie op voor Wolff en Deken, die dan ook inderdaad duidelijk herkenbaar op bladzijde 17 zijn terechtgekomen. De zwarte lijnen op de pagina bevatten microscopisch klein gedrukt een zogenaamde ‘microtekst’, waarin uitgelegd wordt dat Wolff en Deken de schrijfsters zijn van Sara Burgerhart, een boek waarin het huwelijk op basis van vrije keuze positief wordt gecontrasteerd met een gedwongen huwelijk. Helaas zullen niet veel paspoorthouders deze interessante interpretatie hebben kunnen ontcijferen, ook al niet omdat het paspoort al in 2001 plaats heeft moeten maken voor een volgend, minder spectaculair ontwerp, waarin het Ministerie van Binnenlandse zaken de ‘grondtrekken van de Nederlandse historische identiteit’ even gemakkelijk afvoerde als het deze had laten vervaardigen.100 Zo wordt nog een derde eigenschap van vaderlandse overblijfsels zichtbaar: het zijn, veel meer dan het imposante nationale monument, manipuleerbare en vervangbare objecten, zelfs wegwerpvoorwerpen. Wie bijvoorbeeld zou denken in het Betje Wolff Museum de portretbuste aan te treffen die nog door Johs Dyserinck is aangeraakt heeft het mis. Nadat het jarenlang met de Betje Wolffschool mee gewitte beeld in april 1999 door de gipsrestaurateur Karl Claydon was gerestaureerd en schoongemaakt bleek het in zo'n slechte staat, dat met behulp van een mal een gloednieuw exemplaar is gegoten. Eigenlijk zelfs twee nieuwe exemplaren, een voor in het museum en een om eventueel uit te lenen.101 Wie denkt in Vlissingen het nationale monument van Dyserinck te kunnen bewonderen op het Betje Wolffplein komt al evenzeer bedrogen uit. In 1907 werd de fontein tijdelijk afgebroken in verband met werkzaamheden aan waterleiding en riolering, om pas weer in 1909 elders te worden herplaatst, namelijk op het huidige Bellamyplein, en dan niet als fontein, maar als bloembak. Rond 1949 werd het park opnieuw ingericht, en de bloembak op

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 48

Opening van het vernieuwde nieuwe rieten kluisje van Betje Wolff op de binnenplaats van verzorgingshuis Lommerlust te Beverwijk, 10 juni 1999 foto: Meta Bison collectie Janneke Brinkman-Salentijn een andere plek in het park weer als fontein in gebruik genomen. Maar ook daarbij bleef het niet: met de herdenking van 1988 in het vooruitzicht werd de inmiddels nogal beschadigde fontein opnieuw afgebroken, geheel opnieuw gegoten en in 1986 ‘als nieuw’ herplaatst.102 Het Betje Wolffplein was inmiddels leeg achtergebleven en zelfs, in de woorden van de Vlissingse jeugdboekenschrijver Wim Hofman, ‘een gevaarlijk plein’ geworden, al ‘was [Betje] helemaal geen wolf, maar een beroemd schrijfster’.103 Hofman brak er in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog bij een aanrijding door de onoverzichtelijke verkeerssituatie zijn tand op de stoeprand, maar al in 1898 was op diezelfde plek een jongetje doodgereden. Als Vlissingen eind jaren '80 van de twintigste eeuw weer aan het verbouwen slaat wordt het gevaarlijke plein dan ook niet ontzien, maar bedolven onder een groot winkelcentrum. Er blijft zo weinig van over dat de straatnaam alleen voor de vorm nog is behouden, op aandrang van plaatselijke actievoerders.104 Maar het ‘goed geconserveerde kluisje’ in Beverwijk dan? Zoiets bestaat nog het minst van alles. Al voor de herdenking van 1954 was diverse malen vastgesteld dat van het telkens geheel vervallen en dan toch weer vertimmerde en geschilderde hutje op het terrein waar vroeger Lommerlust had gestaan niet één plank meer origineel was.105 Niettemin duurde het nog tot 1991 alvorens de directie van het inmiddels daar gevestigde verzorgingstehuis Lommerlust tot definitieve opruiming over wilde gaan. Dat bracht een actiecomité op gang met de Beverwijkse publiciste Meta Bison als gangmaakster en de schilderes Janneke Brinkman-Salentijn als beschermvrouwe, met als resultaat dat er in 1993 genoeg geld was ingezameld om het kluisje dat afgebeeld staat op de prent van Caspar Philips Jacobsz na te laten bouwen.106

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 47

Wolff en Deken als schrijfsters van de Sara Burgerhart (1782) in het Nederlands paspoort van 1994, rechts een fragment van de ‘microtekst’

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 49

Maar zelfs deze replica staat nu al niet meer op de plek waar zij in 1994 werd onthuld en is zelfs al weer van de grond af gerenoveerd na vandalistische vernielingen. In juni 1999 is het gebouwtje ter bescherming verplaatst naar de binnentuin van het verzorgingstehuis, zodat voorbijgangers er nu nog amper een glimp van kunnen opvangen.107 De cirkel van feit en fictie die in - ja wanneer eigenlijk? - laten we zeggen: die zo'n 200 jaar geleden begon met de gravures van Caspar Philips is daarmee rond: de afbeelding is zorgvuldig gekoesterde driedimensionale werkelijkheid geworden. Het is verleidelijk om, geconfronteerd met dit soort vaderlandse overblijfsels, aan een van die discussies over ‘echt’ en ‘onecht’ te beginnen die ook de monumentalisering van Wolff en Deken van meet af aan hebben begeleid: wanneer zijn die gravures nu echt gemaakt, hoe echt zijn de personages in Sara Burgerhart nu eigenlijk, wie was de echte schrijfster van de twee, hoe feministisch waren Wolff en Deken nu echt, hebben Wolff en Deken dit echt bedoeld, is dit beeld wel een echt portret, is dit wel de echte fontein, is dit wel echt het huis waarin Wolff is geboren, is dit kluisje wel een echt kluisje, is dit die breinaald van Coosje Busken, is dit een grap of om te huilen, ‘enzovoorts’. Het is natuurlijk heel verstandig dat we ons geen verklede oude mannen voor beroemde schrijfsters willen laten verkopen of replica's voor historische sensaties. Maar als het daarbij blijft hebben we onszelf in plaats van een gietijzeren monument overlopend van vaderlands gevoel een gloednieuwe lieu de nostalgie bezorgd, waar lamentaties om de disney-ficatie van het verleden ons het zicht benemen op de geneugten van de Beemster kermis, het bal in Trévoux en de menuet van die vermaledijde domineespruik. In plaats daarvan zouden we de nieuwe staat van Wolff en Deken als vaderlandse overblijfsels ook kunnen beschouwen als een embleem voor de democratisering van natie en burger schap waaraan de schrijfsters ooit zelf het hare hebben willen bijdragen. Wie zou zich immers na twee eeuwen volksopvoeding nog het monopolie op een goed verhaal durven toe-eigenen? Wie kan alle plekken waar zich de herinnering aan Wolff en Deken heeft gevestigd voldoende overzien om zeker te weten welke de gedenkstenen zijn waarop de data en de namen kloppen? Het is beter om het gegeven dat vaderlandse overblijfsels hun gemaaktheid zoveel zichtbaarder met zich meedragen dan nationale monumenten te beschouwen als een verworvenheid, die aan zoveel meer mensen dan gevestigde literatoren de ruimte geeft om hun fantasie en hun kritische onderzoekszin te laten prikkelen. Het is misschien niet helemaal te voorkomen dat die mensen elkaar in de toekomst op het ‘Betje Wolff en Aagje Dekenplein’ af en toe in de wielen zullen rijden, maar dat risico is geen reden om het spannende uitzicht maar helemaal te verbieden of mokkend te ontvluchten. Integendeel, wij hebben nog wel even de tijd tot Holland in het jaar 2440 en Wolff en Deken kunnen al 200 jaar tegen een stootje. Niets let ons dus om een voorbeeld te nemen aan het Museum Betje Wolff, dat in soevereine minachting voor de vraag naar de echte identiteit van de schrijfsters voor de zomertentoonstelling van 2004 tot motto koos ‘Betje, een nieuwsgierig Aagje!’

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Eindnoten:

* Dit artikel is mede mogelijk gemaakt door de toekenning van een schrijfopdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het is naar de aard der zaak gebaseerd op zeer divers materiaal dat ik zonder deskundige hulp van velen niet had gevonden of op waarde had weten te schatten. Mijn bijzondere dank gaat uit naar: Adri Meerman, Els van der Moere, Anton Tanghe en Ad Tramper van het Gemeentearchief Vlissingen, zonder twijfel het klantvriendelijkste archief van Nederland; Marijke van Faasen en Donald Haks van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis te Den Haag; Annette Mevis van het Internationaal Archief en Informatiecentrum voor de Vrouwenbeweging te Amsterdam; Janneke Brinkman-Salentijn; Angelie Sens van het Persmuseum te Amsterdam; Alie Vis van het Museum Betje Wolff te Middenbeemster; en natuurlijk donatrice-deskundige bij uitstek Myriam Everard: alles ‘patriae’. 1. Betje Wolff, Holland in het jaar 2440, ed. G.W. Huygens, Brussel/'s-Gravenhage 1978, 48-49; Keur uit het werk van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. H.J. Vieu-Kuik, Zutphen [1969] 100-113, aldaar 112. Oorspr. Holland, in 't jaar MM,CCCC, XL, Hoorn 1777. 2. Zie A.N. Paasman, Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek, Amsterdam 1977 [19741], 108, 171 n387; C.J. Kuik, Helden op sokkels. Literaire standbeelden in Nederland, Baarn 1980, 70-71, 78. 3. Zie Willem Breekveldt, ‘Vorderingen in de Wolff-en-Dekenstudie’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 96 (1980) 190-214, aldaar 207-208. Vergelijk P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, Utrecht 1979, 31-32, maar anders: idem, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 370 n80. Daarentegen wordt E. Wolff-Bekker anno 2004 nog steeds als de auteur aangemerkt zowel in de Nederlandse Centrale Catalogus als in de Short-Title Catalogue Netherlands. 4. Zie Buijnsters, Bibliografie, 207-208, gedateerd 1804. 5. F. Muller, Nederlandsche geschiedenis in platen, dl 4, Amsterdam 1882, nrs 5647 en 5647 S[upplement]; H.J.J. Scholtens, ‘Het Beverwijkse buiten van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Jaarboek Amstelodamum 44 (1950) 97-111, aldaar 100, 110; vergelijk Buijnsters, Wolff & Deken, 207, 371 n7, wiens opmerking dat Lieve van Ollefen in 1784 een afbeelding van het rieten kluisje ‘aankondigt’ overigens niet terug te vinden is op de desbetreffende pagina van Van Ollefens gedicht Het riete kluisje, Amsterdam 1784. 6. Respectievelijk M.C. van Hall, ‘Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha Deken’, in: Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde II, Amsterdam 1807, 99-115; J. Konijnenburg, Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, Amsterdam 1805; Gedenkpenning, ter nagedachtenisse der Bataafsche kunstvrindinnen, Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, Amsterdam 1805; Portraiten van Elizabeth Wolff geb. Bekker, en Agatha Deken, naar schilderij van Pieter Groenia geteekend door A. Teerlink en in 't koper gebracht door L. Portman, Amsterdam Haarlem/Den Haag 1805. 7. Wolff had dit, zoals bekend, zelf ook al geconstateerd, vergelijk bijvoorbeeld Buijnsters, Wolff & Deken, 286. 8. Typering van Holtzhey in Beschrijving van Nederlandsche historie-penningen, ten vervolge op het werk van Mr Gerard van Loon, dl 10, Amsterdam 1869, 520-524, aldaar 520 n3. Zie over de politieke activiteiten van Johan George Holtzhey (1726-1808): Joh.C. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, in: Jaarboek Amstelodamum 12 (1914) 1-130, aldaar 11,74. 9. Algemeene konst-en letterbode 1805 II, 154-156, aldaar 156. Dyserinck kon de penning voor zijn tentoonstelling van 1884 nog niet vinden, in 1895 lukte dat wel, onder de vermelding ‘hoogst zeldzaam’, zie Johs Dyserinck, Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, Middelburg 1884. 83; idem. Tentoorstelling van handschriften, boeken, portretten enz. van Elizabeth Wolff en Agatha Deken, 's-Gravenhage 1895, 53. 10. Zie bijvoorbeeld Myriam Everard, ‘In en om de (Nieuwe) Bataafsche vrouwe courant. Het aandeel van vrouwen in een revolutionaire politieke cultuur’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 24 (2001) 67-87. 11. Zie M.C. van Hall, Gedichten, Haarlem 1860, waarin wel andere gelegenheidspoëzie; over de prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap: Beschrijving van Nederlandsche historie-penningen, 523 n1. 12. Zie bijvoorbeeld Wolff en Deken in een lofzang op vaderlandse heldinnen van 13 coupletten, in: Penélopé 4 (1826/1827) 276-280; over het belang van Willem Leevend het biografisch vooraf

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 bij A.B. van Meerten-Schilperoort, De geschiedenis der apostelen, voor meergevorderde jongelieden, Amsterdam 1853, xii. 13. Zie Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De gids, Amsterdam 1997. 14. Buijnsters telt in de jaren zestig van de negentiende eeuw zo'n twintig aan Wolff en Deken gewijde meldingen van vondsten en hun bestudering, zie Buijnsters, Bibliografie, 128-167. 15. J. van Vloten, Elizabeth Wolff, geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster, Haarlem 1880, 5-6. 16. Zie Handelingen van het VIIIste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, Rotterdam 1865, 136-141. Naast Van Vloten en Thijm maakte ook een van Thijms paladijnen, de priester en taalkundige W. Wessels, deel uit van de commissie. Van Vloten bezorgde in Klassiek Letterkundig Pantheon Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker (dl 85/86) en Losse proza-stukken en brieven van Elizabeth Wolff-Bekker (dl 89 90) Schiedam 1866. 17. Zie Jochen Becker, ‘“Justus ex fide vivit”: over het Vondelbeeld (Amsterdam, 1867)’, in: Nederlands kunsthistorisch jaarboek 1983. Monumentale beeldhouwkunst in Nederland (1984) 132-194. Voor Van Vloten en het Spinozabeeld: Nop Maas. De Nederlandsche spectator. Schetsen uit het letterkundig leven van de tweede helft van de negentiende eeuw, Utrecht/Antwerpen 1986, 185-188; Kuik, Helden op sokkels, 169-170, 188. 18 W.P. Wolters, ‘Sara Burgerhart’, in: De gids 44 (1880) 1, 311-325, aldaar 311. 19 J. van Vloten, ‘Elizabeth Wolff’, in: De levensbode 12 (1880) 1-92; ‘Voorlezing over Elizabeth Bekker door dr J. van Vloten te Middelburg gehouden op 18 Maart 1880’, in: Middelburgsche courant, 20/24-3-1880. 20 Dyserinck richt onmiddellijk een leesmuseum op en organiseert ook een herdenkingsactie voor Jacobus Bellamy, inclusief gedenksteen, zie Johs Dyserinck, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy, Middelburg 1881. 21 Zie J.C. Matthes, ‘Levensbericht van Johs Dyserinck’, in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1913, 1-36; Maas, De Nederlandsche spectator en idem, De literaire wereld van Carel Vosmaer. Een documentaire, 's-Gravenhage 1989. 22 Voorzitter G.N. de Stoppelaar was gemeentesecratris en amateurhistoricus in Middelburg, F.N. van der Bilt zijn collega in Vlissingen, H.L.F. Pisuisse de hoofdredacteur van de Middelburgsche courant en later redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche courant (NRC), Frederik Nagtglas was bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap en samensteller van standaardwerken als de Zelandia illustrata (1879-1902) en Levensberichten van Zeeuwen (1890-1893). Behalve de genoemden waren ook J.C. Altorffer, Th. van Uije Pieterse, J.J. Luti en P. Forbes Wels lid van de commissie. Dyserinck was formeel slechts tweede secretaris. 23 Zeeuws Documentatiecentrum, Middelburg (ZDC), documentatie Betje Wolff, circulaire d.d. oktober 1880. 24 Zie Lut Troch, ‘De vrouw op de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen, 1849-1912’, in: De negentiende eeuw 8 (1984) 17-22. 25 Van Vloten, Elizabeth Wolff; Jan ten Brink. ‘Eene edelmoedige uitgaaf (1880), in: idem, Litterarische schetsen en kritieken 15, Leiden [1887] 113-118, aldaar 117. Wat de blijmoedigheid betreft: Van Vlotens rede bij de onthulling van het Spinozabeeld verscheen als Spinoza, de blijde boodschapper der mondige mensheid, 's-Gravenhage 1880. 26 A.L.G. Bosboom-Toussaint aan de Commissie voor het Gedenkteeken van E. Wolff, Den Haag 20-10-1880 [UBL: BPL 1886]. A. Busken Huet- van der Thol beperkt zich echter tot het suggereren van andere namen, zie C.D. Busken Huet aan J. Dyserinck, Parijs 13-11-1880 [UBL: Ltk 1682]. 27 ZDC, documentatie Betje Wolff, circulaire [jaarwisseling 1880/1881]. 28 Zie Conrad Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, in: Nederland 1883 II, 385-404. s 29 Joh Dyserinck, ‘Van en over Betje Wolff’, in: De gids 46 (1882) II, 134-155, aldaar 148 n2; idem, ‘Van en over Betje Wolff’, in: De gids 48 (1884) III, 1-41, aldaar 1 n2. Ongetwijfeld was één van de letterkundigen die het voor Deken opnamen Dyserincks oude leermeester in de theologie J.G. de Hoop Scheffer, jarenlang regent van De Oranjeappel, zie van hem ‘Aagtje Pieters Deken’, in: NRC, 2-11-1892. 30 Vlissingsche courant, 27-11-1881; in veel Nederlandse steden werd in deze jaren de aanleg van een waterleiding gevierd met het plaatsen van een fontein, bijvoorbeeld in Rotterdam en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Deventer, zie Mirjam Beerman, Frans van Burkom en Frans Grijzenhout (red.), Beeldengids Nederland, Rotterdam 1994, 75, 236. 31 De totale kosten beliepen zo'n f 1500, waarvan f 200 geschonken door kroonprins Alexander, zie Gemeentearchief Vlissingen (GAV), Stadsarchief 1802-1914 (SA), inv.nr 1108B, eindafrekening en stukken van de Commissie voor een gedenkteeken tot eer van de beroemde vaderlandsche vrouwen en schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken. Ter vergelijking: de gietijzeren of stenen, en zeker de bronzen monumenten ter ere van bijvoorbeeld Vondel, Rembrandt, Laurens Janszoon Coster of Hugo de Groot kostten minstens het dubbele, vaak het driedubbele. 32 GAV, SA, inv. nr 456, kladnotulen Gemeenteraad 1883, besluit B&W op 21-7-1883. Ook wel gespeld als respectievelijk Betje Wolffsplein en Koosje Buskenstraat. 33 Zie ‘De onthulling’, in: Dyserinck, Hulde; verder Catalogus der tentoonstelling van boeken, handschriften, portretten enz., betrekking hebbende op Elizabeth Wolff geb. Bekker en Agatha Deken, Utrecht 1885; J. Alberdingk Thijm, Bij de huldiging van Elizabeth Bekker, weduwe van Adrianus Wolff, en Agatha Deken, hs, z.p. [1884] (GAV). Zie over de rol van vaderlandse mannenkoren J.Th.M. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw, 's-Gravenhage 1990, 27. Overigens kan de keuze voor de dochters van de initiatiefnemers mede zijn ingegeven door het feit dat Van Vloten in 1883 was overleden. 34 ‘Dames Wolff en Deken’, in: De bazuin, 1-8-1884; reactie van R.H.J. Gallandat Huet, ‘Onze Zóózóó's over Betje Wolff’, in: De Amsterdammer, 10-8-1884. 35 J. ten Brink, ‘Dankbaar maar... niet voldaan (De fontein voor Wolff en Deken)’, in: Zondagsblad, 3-8-1884. 36 ‘Berichten en mededeelingen’, in: De Nederlandsche spectator, 26-7-1884. 37 [J.] Alb[erdingk] Th[ijm], ‘Een nieuw gedenkteeken (Wolff en Deken)’, in: De Amsterdammer, 3-8-1884. 38 F[rans] C[oenen], ‘Kroniek’, in: De Amsterdammer, 22-2-1914, naar aanleiding van het initiatief uit 1913 om ook aan Hildebrand een ‘leelijke fontein’ te wijden, een initiatief dat overigens door geldgebrek en andere tegenslagen pas in 1962 zou worden gerealiseerd. 39 [Johs Dyserinck], ‘De onthulling van het gedenkteeken tot eer der beide vaderlandsche vrouwen en schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken. Vlissingen, 24 Juli 1884’, in: De huisvriend 1884, 299-302, aldaar 299. 40 H.K.B., ‘Iets over Betje Wolff's moeder’, in: De huisvrouw, 9-8-1884. 41 Dit waren de zogeheten 4e klasse scholen Betje Wolffschool (Prinsengracht 927) en Aagje Dekenschool (Molenpad 15-17). s 42 Joh Dyserinck, ‘Wolff en Deken’, in: De gids 56 (1892) IV, 253-300, aldaar 297. 43 Zie W.C. Braat, ‘De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde van 1803 tot 1966’, in: Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Leiden 1966, 64-88, aldaar 74; Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in geschiedenis, Hilversum 1994, 119-123. 44 C. H[onigh], ‘Een gedenkteeken voor Wolff en Deken [en] Rijmbrief uit Scheveningen’, in: Algemeen handelsblad, 2-9-1894. 45 ‘Vlugmaren’, in: De Nederlandsche spectator 1894, 332-333. 46 ‘Ontwerp voor een monument’ door [Willem] v[an] d[er] N[at], in: Uilenspiegel, 22-9-1894. 47 Zie D.T. [lees D.F.] Scheurleer, ‘Het graf van Betje Wolff en Agatha Deken’, in: De Nederlandse spectator, 28-2-1880. 48 Algemeen handelsblad, 25-1-1895. 49 Zie over Boissevain en het algemene culturele klimaat van deze tijd Henk te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918, 's-Gravenhage 1992. 50 Gemeentearchief Den Haag (GADH), archief begraafplaats Ter Navolging, inv. nr 131, circulaire [maart 1895]. 51 Zie voor een weergave van Dyserincks rede bij de opening van de tentoonstelling: V.d. Mate, ‘De Wolff- en Deken-tentoonstelling’, in: Noord en Zuid 19 (1896) 66-71; verder ‘Posthume brief van Betje Wolff’, in: De Nederlandsche spectator, 26-10-1895; met reactie: Johs Dyserinck, ‘Antwoord op den posthumen brief van Betje Wolff’, ibidem, 2-11-1895. 52 Uilenspiegel, 28-10-1895. 53 GADH, archief Ter Navolging, inv. nr 131, financiële stukken en correspondentie tussen Honigh en Scheurleer, in het bijzonder C. Honigh aan D.F. Scheurleer, Zwolle 8-2-1896. De totale

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 uitgaven bedroegen iets meer dan f 1000, waarvan f 50 voor architect G. Brouwer Jr en f 250 voor beeldhouwer Redera; Dyserinck ontving ruim f 150 aan honorarium en andere vergoedingen. Scheurleer moest f 250 uit eigen zak aanvullen. 54 Verslag onthulling in De telegraaf, 22-10-1895 en NRC, 23-10-1895; brief van Dyserinck zoals geciteerd in J.H. Rössingh, ‘Woonplaatsen van en gedenkteekens voor Betje Wolff en Agatha Deken, de schrijfsters van “Sara Burgerhart”’, in: De Amsterdammer, 19-3-1911. 55 Met dank aan het analoge en digitale geheugen van Myriam Everard. 56 [Dyserinck], schrift ‘Bellamy en Wolff & Deken’ [UBA, hs XIII B 28], hierin: [J.] Heemskerk [Azn] aan J. Dyserinck, 's Gravenhage 19-11-1886. Dyserinck citeert hieruit zonder Heemskerk te noemen in zijn ‘Wolff en Deken’ (1892) 296. Zie meer in het algemeen Ronald van Raak, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn, Amsterdam 2001. 57 Voor de letterkundige afdeling van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 stelde douairière A. de Jong van Beek en Donk-Nahuijs een brief van Betje Wolff ter beschikking en een inktkoker die van Wolff en Deken zou zijn geweest, en die via Jacobus Scheltema en Petronella Moens in haar bezit zou zijn gekomen. Zie Catalogus van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, z.p. [1898] 270-271, nrs 1004 en 1005. Ook de historische afdeling kon profiteren van haar ‘kostbare verzameling autogrammen, brieven, handschriften, portretten en etsen van Nederlandsche vrouwen uit alle eeuwen’, zie het tentoonstellingsblaadje Vrouwenarbeid, 28-7-1898. 58 Het bronzen beeld van de hand van August Falise, waarvoor zoals inmiddels gebruikelijk ook door het koninklijk huis was gedoneerd, werd nog in 1912 onthuld. Zie Kuik, Helden op sokkels, 115-116, 139. 59 Zie ‘Letterkunde en fraaie kunsten’, in: De huisvrouw, 9-3-1895 en 23-3-1895. Overigens zou het blad naar eigen zeggen prioriteit geven aan een buste van Geertruida Bosboom-Toussaint, dat dan weer wel. 60 Zie V.d. Mate, ‘De Wolff- en Deken-tentoonstelling’, 67; Dyserinck, Tentoonstelling, 48, cat.nr 303. 61 [J.] Alb[erdingk] Th[ijm], ‘In het Panorama-gebouw en elders’, in: De Amsterdammer, 14-5-1882; vergelijk Catalogus van de tentoonstelling van kunstwerken door vrouwen vervaardigd, in de kunstzaal van het Panorama-gebouw (...), [Amsterdam 1882], cat.nr 111. 62 Catalogus van de Nederlandsche afdeeling der galerij van schoone kunsten [van de Internationale koloniale en uitvoerhandel-tentoonstelling te Amsterdam, 1883], Amsterdam [1883], cat.nr 295. 63 Het Sarphati-gedenkteken (een koepel met daarin het beeld van de hand van Stracké-van Bosse) werd onthuld in 1886, zie Beerman e.a., Beeldengids, 174. 64 Mondelinge mededeling Alie Vis, directeur en voorzitter Museum Betje Wolff. 65 Johan Braakensiek, ‘De vijfentwintigste verjaardag van mr. J. van Lennep in den letterkundigen hemel’, in: De Amsterdammer, 27-8-1893. 66 Zie Catalogus, 99-183, en 270-271, in het bijzonder nrs 993-1012. Vergelijk echter noot 57. Het gedicht van Deken in Vrouwenarbeid, 27-9-1898 is een ingekorte versie van ‘Het satirieke meisje’, in: Agatha Deken, Iets voor ouderen en kinderen, Leiden 1804, 49-53. 67 Hermine C.H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898. Moquette was na Aleida Nijland de tweede vrouw die in Nederland in de letteren promoveerde. 68 Nellie [van Kol], ‘Brieven naar aanleiding van “Brieven”’, in: De Nederlandsche spectator 1904, 297-299, 303-306, 320-323. 69 Zie voor Naber en Ghijsen de bijdragen van Maria Grever en Peter Altena aan deze bundel. Suzanna von Wolzogen Kühr promoveerde in 1914 op De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18e eeuw, in 1920 verscheen De Nederlandsche vrouw in de tweede helft der 18e eeuw. 70 Johanna Naber, Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam 1913 [19121] x. Vlak boven deze eerste zin van de inleiding is een foto van de fontein te Vlissingen afgedrukt, die een situatie te zien geeft zoals die in 1913 niet meer bestond. 71 [Mathilde] Cohen Tervaert-Israëls, ‘Mevr A.W.L. Versluys-Poelman’, in: De Amsterdammer, 15-2-1914. 72 Zie voor de leden van de commissie ‘historische afdeeling’: Catalogus van de tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’, Amsterdam 1913, 23. Verder: V.C. van der Meer van Kuffeler, ‘De veranderde maatschappelijke en politieke verhouding van de vrouw in Nederland, 1813-1913’, in: Van vrouwenleven 1813-1913. Ontwikkelingsgang van het leven en werken der vrouw in

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Nederland en de koloniën, Groningen [1913] 62-88; [J.] van den Bergh van Eysinga-Elias. ‘Het intellectueele leven der Nederlandsche vrouw in 1813’, in: Tentoonstelling ‘De vrouw 1813-1913’. Twaalf voordrachten op de tentoonstelling gehouden, Zaltbommel 1914, 191-221. Jeannette Elias was gepromoveerd op Bijdrage tot de kennis van de historiographie der Bataafsche Republiek. Leiden 1906. 73 J.H. Rössingh, ‘Het Huis van Oranje-Nassau en de schrijfsters van Sara Burgerhart’, in: Nieuws van den dag, 10-6-1911. 74 Frans Coenen, ‘Dramatische kunst’, in: Groot Nederland 9 (1911) 1, 368-376, aldaar 373-376; J.N. van Hall, ‘Dramatisch overzicht’, in: De gids 75 (1911) 1, 576-582, aldaar 581-582. 75 Zie temidden van een stortvloed aan recente literatuur bijvoorbeeld Henk te Velde, ‘Herenstijl en burgerzin. Nederlandse burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw’, in: Remieg Aerts en Henk te Velde (red.), De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen, Kampen 1998, 157-185; Remieg Aerts, ‘De erenaam van burger: geschiedenis van een teloorgang’, in: Joost Kloek en Karin Tilmans (red.), Burger. Een geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21ste eeuw, Amsterdam 2002, 313-345. 76 Zie M. Nijhoff, ‘Aagje Ammers en Top Deken’, in: De gids 91 (1927) II, 419-435, waarin het overigens weer eens Aagje Deken is, ‘het zwarte mensch’ achter Betje Wolff, die de last van de kneuterigheid moet dragen. Over deze kwestie in het algemeen zie Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930, Amsterdam 1992. Verder: Annie Romein-Verschoor, Vrouwenspiegel. De Nederlandse romanschrijfster na 1880, Nijmegen 1977 [19351] 10. 77 Typering door Niek van Sas in N.C.F. van Sas, ‘Romein en Thorbecke: twee worstelaars met de tijdgeest’, in: H.M. Beliën (red.), Vijftig jaar erflaters. Een terugblik op De Erflaters van onze beschaving van Jan en Annie Romein, Den Haag 1990, 70-92, aldaar 85. 78 Zie bijvoorbeeld H.J. van Wielink, ‘Een merkwaardige vrouw in een merkwaardige tijd’, in: De socialistische gids 23 (1938) 400-413. 79 [Annie Romein-Verschoor], ‘Elizabeth Wolff-Bekker. Eva's tweede appel’, in: Jan en Annie Romein, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, Amsterdam 1973 [1938-19401] 517-540. 80 Hilda Verwey-Jonker, Er moet een vrouw in. Herinneringen in een kentering van de tijd, Amsterdam 1988. 81 Liesbeth Kortbeek, ‘Zeehelden en Nobelprijswinnaars. Waar blijven de postzegels met beroemde vrouwen?’, in: Lover 25 (1998) 1, 4-7. Deken was na Maria Roemersd Visscher de tweede vrouw aan wie deze eer te beurt viel in het bestaan van de zomerzegels sinds 1935. Beide zegels zijn ontworpen door de grafisch kunstenares Engelien Reitsma-Valença (1889-1981). 82 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam (HAV), Documentatie Betje Wolff, Circulaire Nationaal Comité ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken, Leiden [1954]. 83 P.J. Meertens, ‘Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 73 (1955) 300-315, aldaar 300-301. De roman: Jan Mens, Elisabeth, Amsterdam/Antwerpen 1953. De uitgebreide wetenschappelijke monografie: Ha C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken, Assen 1954. Het gedenkboek: P. Minderaa e.a. (red.), Boeket voor Betje en Aagje. Van en over de schrijfsters Wolff en Deken, Amsterdam/Antwerpen 1954. De drie bloemlezingen: Letterlust op Kipperust. Een tuiltje gerijmd en ongerijmd proza uit de hof van Betje Wolff, ed. Jan Mens, Amsterdam/Antwerpen [1954]; Het romaneske Holland van Wolff en Deken. Naar een bloemlezing uit de Historie van den heer Willem Leevend en die van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, ed. H.J. Vieu-Kuik, Assen [1954]; Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend, ed. J.C. Brandt Corstius, Zwolle 1954. 84 Braat, ‘De Maatschappij’, 77-79. Een van de zeer weinige uitzondering was het borstbeeld van Constantijn Huygens in Den Haag dat op initiatief van de Maatschappij tot stand kwam in 1897. 85 Zie voor de gang van zaken ‘Verslag van de jaarvergadering te Leiden 17 juni 1953’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1951-1953 (1954) 183-219, aldaar 217. 86 Zie voor dit alles UBL, Archief Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, inv. nr 504 (Stukken betreffende het Nationaal Comité ter herdenking van Wolff en Deken 1953-1955), o.a. Verslag

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 bijeenkomst ter vorming van een nationaal comité op 12-10-1953; Verslag werkcomité op 23-11-1953; Chr. Kroes-Ligtenberg aan P. Minderaa, 5-7-1954. 87 UBL, Archief Maatschappij, inv. nr 504, ‘Overzicht van verzekerde voorwerpen’. Esther Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck, in het begin van de twintigste eeuw een vooraanstaand feministe, was net zo'n gedreven publiciste en gedenkteken-enthousiast als haar vader. Zij overleed in 1956, nadat ze in maart 1955 nog een gedenksteen had onthuld voor Mienette Storm-van der Chijs. 88 Zie voor verschillende preoccupaties met het ‘echte’ van Sara Burgerhart bijvoorbeeld G. Stuiveling, Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam 1954; G. Kamphuis, ‘Betje en Aagje in 's-Gravenhage’, in: 's-Gravenhage 9 (1954) 7, 8-16; J.C. Brandt Corstius, ‘De betekenis van Wolff en Deken voor onze tijd’, in: Minderaa e.a., Boeket, 110-116. 89 J. Verkerk, ‘Wolff en Deken herdacht 18 september 1954’, in: Zeeuwsch tijdschrift 4 (1954) 147-148, aldaar 148. Voor Anna de Waal: HAV, Archief Anna de Waal, inv. nr 7 (toespraken), ‘Opening herdenkingstentoonstelling Betje Wolff & Aagje Deken, 's-Gravenhage 9-11-1954’. 90 Het gaat om een bedrag van f 500,-. Zie in ‘Verslag van de jaarvergadering te Leiden 4 september 1954’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1953-1955 (1955) 146-147. 91 Th[eun] de V[ries], ‘Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Baanbreeksters, Amsterdam 1978 [19601] 64-71, aldaar 69. 92 Gerard van Velzen, ‘Betje Wolff-Bekker en Aagje Deken’, in: Orgaan en mededelingenblad (jan 1948) 9-12, (febr 1948) 8-11; Catalogus van de tentoonstelling over Betje Wolff en Aagje Deken in het Lesbisch Archief Amsterdam, Amsterdam 1984. 93 Henriette Boas, ‘De Elisabeth Wolffschool’, in: Maandblad Amstelodamum 71 (1984) 35-39. 94 Van de 200 literaire beelden die Kuik in zijn Helden (1980) beschrijft, zijn er 150 van na 1945. In datzelfde jaar tellen anderen zo'n 1500 oorlogsmonumenten, zie W. Ramaker en B. van Bohemen, Sta een ogenblik stil... Monumentenboek 1940/1945, Kampen 1980. 95 Antoon Erftemeijer, ‘Titanen en Titaantjes’, in: Karel Mechiels e.a., Bayens, Wijk en Aalburg 2001, 107-116, aldaar 112. Bayens maakte onder andere het Multatulibeeld op de Amsterdamse Torensluis, en verder beelden van Theo Thijsen/Kees de Jongen en Nescio/Titaantjes. 96 Overzicht van activiteiten in het Betje Wolff-jaar 1988, Vlissingen 1988. 97 Wouter van Oorschot, ‘Stem massaal op Belle van Zuylen!’, in: NRC, 7-5-2004. 98 Marita Mathijsen, ‘Multatuli's tweede dood’, in: NRC, 19/20-6-2004. 99 Zie ‘De canonenquête’, op de website van de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren, een initiatief van de Maatschappij, www.dbnl.org/letterkunde/enquete. 100 Zie: ‘Een fries van de Nederlandse geschiedenis: opzet en verantwoording’, memo Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, april 1994]. Met dank aan Marijke van Faasen voor aanvullende informatie. 101 Mondelinge informatie Alie Vis, d.d. 10-9-2004. 102 GAV, fotoarchief en database kranten. 103 Wim Hofman, Het vlot, Houten 1988, 39. 104 Provinciale Zeeuwsche courant, 7-3-1992, 12-3-1992, 16-3-1992, 11-4-1992. 105 Zie alleen al Scholtens, ‘Het Beverwijkse buiten’, 111. 106 Zie Ô laage hut! Meer grootsch dan vorstelyke hoven. Het kluisje van Betje Wolff en Aagje Deken te Beverwijk, z.p. [1993]. 107 Zie Tuinhuiskronieken, 10-6-1999.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 51

Onbreekbaar 2

Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997 foto: Ben van Duin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 52

Stippelgravure van Jan Konijnenburg door Jan Willem Caspari naar Hendrik Willem Caspari, in J. Konijnenburg, De kunstverdiensten van Angelika Kauffmann, en Raphael, geschetst (Amsterdam 1810) collectie Koninklijke Bibliotheek

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 53

Konijnenburgs lofrede op Wolff en Deken (1805) Simon Vuyk

Een plechtige bijeenkomst

De schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken stierven kort na elkaar op 5 en 14 november 1804. Kort daarop vroeg de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Amsterdam Maurits Cornelis van Hall een gedicht over hun verscheiden en Jan Konijnenburg om een lofrede. Konijnenburg maakte naam als letterkundige met zijn tijdschrift (Nieuwe) Bijdragen tot het menschelijk geluk (1789-1794). Als politicus kende men hem van De republikein (1795-1797), als representant in de nationale en constituerende vergadering (1797-1798) en als mede-auteur van de Staatsregeling van april 1798. Kortom, een patriot van radicale snit. Als theoloog en hoogleraar van het remonstrants seminarium deed hij stof opwaaien omdat hij een verband tussen de profetiën uit het Oude testament en Jezus Christus ontkende. Na zijn aftocht uit de politiek organiseerde hij, onder anderen met geestverwant Willem Anthonie Ockerse, in de strenge winters na 1800 voor het verpauperde volk van Amsterdam de uitdeling van Rumfordse soep.1 Op 14 maart 1805 kwamen de heren van de Bataafsche Maatschappij, vergezeld van hun ‘waardige vrouwen welke tot dit feest harer Sexe genodigd waren’, bijeen om Konijnenburgs Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha Deken te aanhoren. In mei 1805 gaf Holtrop in Amsterdam de tekst uit. In afwachting van een biografie van Jacobus Scheltema, die nooit zou verschijnen, bracht Konijnenburg een indrukwekkende rede op de katheder.2 Hij bedoelde vooral karakteristieke hoofdlijnen ‘uittekippen’. Zijn affiniteit met beide schrijfsters was groot.3 In zijn tijdschriften en op zijn colleges, uitgegeven in 1802, moedigde hij voor het vak Menschkunde het lezen van hun geschriften aan om het menselijk karakter ‘in duizendvoudige schakeringen’ te leren kennen.4 Hij stond zo in een traditie van remonstrants en doopsgezind enthousiasme voor romans van Richardson en andere Engelse auteurs aan wie ook Wolff en Deken schatplichtig waren.5 Buijnsters wijst op persoonlijke bijzonderheden die Konijnenburg in ontmoetingen met hen moet hebben gehoord.6 Aanwijzingen voor contacten met hen ontbreken, waarschijnlijk lijken deze wel. Nauwgezet had hij de rede voorbereid, verantwoordde Konijnenburg zich in zijn geschreven inleiding. Aanleiding vormden ‘de twijfelachtige oordeelvellingen’ die na de dood van Elisabeth Wolff-Bekker weer van mond tot mond gingen. Hij sprak in dat kader met mannen en vrouwen die haar goed hadden gekend. Hij las hun voornaamste boeken opnieuw door. Zijn conclusie was dat haar

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 54 zonderling gedrag met de Vlissingse vaandrig niet uit ‘onzedelijke beginselen’ was voortgesproten, maar uit haar ‘speels vernuft’. Dat maakte de weg vrij aan de vaak miskende Wolff en Deken in ‘een sprekend toneel’ recht te doen. Bij het uitspreken van de rede kreeg iedere schrijfster haar eigen deel. De overgang van Betje Wolffs biografie naar die van Aagje Deken werd, evenals in Buijnsters' boek, gevormd door de brief die Elisabeth Bekker na de dood van haar dominee Wolff aan haar vriendin Aagje Deken schreef: ‘Ach Deken! Deken ach! (...) Wie helpt, wie troost my? Ach! myn waardste Deken, gy!’ De muziek onder leiding van Jacques Kuyper, ‘stemde denzelfden toon die verondersteld werd de gewaarwordingen in het hart der droevigen Bekker uit te drukken’.

Betje Wolff in context

In vijftig van de negentig bladzijden plaatste Konijnenburg Wolff in de context van haar tijd. Een beschouwing over natuur en kunst, die als zusters in ‘staats- en zedenwet’ moesten samengaan, opende de rede. Beide waren nodig om de mens zijn bestemming te doen bereiken. Maar was dat niet een hersenschim, de droom van een verlicht wereldburger? Kon men wel aan vervolmaking van de mens werken? Met deze vraag zag Konijnenburg zich ook zelf geconfronteerd bij het mislukken van het Bataafse experiment en steeds sterker accent op het vaderland-gevoel. Hij zou in december 1806 als zijn antwoord op die ontwikkeling tot de Amsterdamse loge Concordia vincit animos toetreden. Als kosmopolitisch redenaar vierde hij daar triomfen. Hij verzette zich in zijn rede over Wolff en Deken tegen een uitleg van de menselijke natuur als door Hobbes. Eerder deed hij dat in artikelen over de vriendschap.7 Er moest ruimte blijven voor opklimmen in ‘waarde’ door wijsheid, was zijn standpunt. Nu riep hij de vrouwen onder zijn gehoor, met het noemen van een reeks beroemde namen, op deze hoge eis van de natuur te beantwoorden. Dat was het goed recht van de vrouw. Wolff en Deken waren in hun arbeid ‘aan uwe geheele Sexe geheiligd’. Op dit thema kwam hij met het oog op de opvoeding terug: ‘waarom zijn uw Dogters zoo vaak in den kring der wetenschappen teruggebleven?’ Levenskunst bestond in de kern der zaak uit opvoeding. Elisabeth Bekker was een voorbeeld van wat een vrouw worden kon. Een levendige schets van haar karakter volgde. Hij hernam het thema uit het begin van de rede: wat was in haar natuur? Wat kunst? Zij was als onafhankelijke geest een Prometheus die het vuur uit de hemel haalde. Haar veelzijdigheid maakte zelfs een goed portret van haar onmogelijk. Haar zelfbeeld - ‘'k heb op zijn best een daaglijksch wezen’ - plaatste hij tegen een Europese achtergrond door een karakterschetsschets van volkeren om ons heen. Wolff representeerde, ook in haar patriottenballingschap (1788-1797), Nederland door haar ‘ongedoofden moed, waarmede alles voor de vrijheid vegt’. Een overzicht van haar literaire

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 55 vorming en plaats in de letterkunde volgde. Een scala aan schrijvers had bijgedragen aan haar indringende kijk ‘in 's zamenstelsel van 's menschen geest’. Daarbij liet zij zich over goed en kwaad in de mens uit zonder zich aan enig dogma te storen. In tegenstelling tot het gangbare beeld van Eva als aanstichtster van de zondeval was haar typering treffend: ‘Haar spraak is harmonie; aanminnig is haar reden,/ (...) Roem Oudheid noch Heleen, Corinn', noch Lesbia;/ volmaakter schoonheid is aan Adams bruid geschonken’. De vrouw vormde het sieraad der schepping. Wolffs literaire kwaliteiten openbaarden telkens de verering van verstand en hart, ‘aan den Eeuwige geheiligd’ en gespiegeld aan ‘de goddelijke Leeraar van alle menschen’. Konijnenburg legde zijn eigen accent op de verlichte godsdienstige visie waarvan het werk van Betje Wolff was doortrokken. Deze passage vormde de opmaat tot een behandeling van haar bijdrage aan de vrijzinnige polemiek in de Socratische oorlog, ‘dezen dommen strijd met zooveel woede gevoerd’. Daarin had Betje de gesel gehanteerd tegen het onverstand van de Advocaat der vaderlandsche kerk. ‘Wat hebt gij toen genoten van haar Onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis en van De menuet en de domineespruik’, herinnerde Konijnenburg zijn gehoor.

Wolff vertaalde Pope's Proeve over den mensch (1783), wiens adagium ‘the proper study of mankind is man’ haar leidraad werd. Konijnenburg vermeldde ‘de laster’ die haar om die reden uit rechtzinnige hoek getroffen had. Het gaf hem aanleiding tot een analyse van haar eigen kritiek. Daarbij versprak Konijnenburg zich, toen hij uitriep dat het een raadsel was dat bij een vrouw de kennis van de mens tot zo'n grote hoogte had kunnen opklimmen. Wolff dreef, als onverstand moest worden vernederd, de spot met alles: wijsbegeerte, wetenschap, deugd, vriendschap, godsdienst. Het ontbrak haar daarbij niet aan getuigen. In de rede van Konijnenburg trekken de namen voorbij van haar correspondenten en vrienden. Wolffs kritiek ging altijd gepaard met een kracht ‘die den adel der menschheid staaft’. Geen savante dus, wel gevoelig voor roem, vooral een wijze vrouw bij wie de woorden ‘U, vriendschap, hoort dit recht alleen:/ in 's geen gij ons gebiedt, te vreên/ volgt elk, wat gij hebt voorgeschreven’ de kern raakten. Bij dit thema aangeland, gaf Konijnenburg een schets van haar leven met de predikant Wolff. Hij was ‘geen volgzieke leeraar’. Haar eerste contact met hem was al even zonderling geweest als vele tonelen uit haar leven. Zij harmonieerden wonderwel. Een enkele botsing betekende niet anders dan ‘de koele regenvlaag der lente die de zonnestraalen tot zich lokt om met eenen dubbelen glans te prijken’. Na achttien jaar huwelijk zou haar roep om Aagje de eenzaamheid van de ‘kinderlozen huiskring’ doorbreken en een vruchtbaar samenleven van beide vrouwen tot stand brengen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 56

Naar een steeds hechter band met Agatha Deken

‘Gij weigerde de stem der vriendschap niet’, riep de redenaar bij de hervatting van zijn optreden Aagje Deken toe. Zij werd een sieraad voor het vrouwelijk geslacht, grootgebracht bij de Rijnsburger Collegianten, de ‘thands kwijnende Broederschap’. Invloed onderging zij van literatoren van Camphuijsen tot Van Merken, zodat godsdienst ‘een zagte tint’ over haar karakter spreidde. Konijnenburg memoreerde haar vriendschappen met onder anderen Maria Bosch. Hij vertelde hoe haar eerste ontmoeting met Elisabeth Bekker verkwikking bracht als voor een wandelaar die zich op een hete middag bij een koele bron neerlaat. Zij voelden onmiddellijk dat zij voor elkaar bestemd waren. Na de dood van dominee Wolff hergaf Aagje de afgematte ziel van Betje door het ‘verdrag der vriendschap’ haar veerkracht. Konijnenburg stipuleerde dat zij voortaan eendrachtig de zedelijke beschaving door hun zuivere vriendschap zouden dienen. Het effect daarvan schetste hij uitvoerig aan de hand van hun oeuvre. Hij stond stil bij ‘het zonderling verschijnsel op zichzelf’, maar ook bij de eenheid ondanks grote verschillen tussen beide vrouwen. Zij waren ‘tot één verheven doel der wijsheid door de tederste banden verzusterd’. Wat gebeurde daar op Lommerlust, waar de Natuur - ‘de godes die alles tot genoegen stemt’ - haar tempel stichtte om de zuivere offers van die gewijde priesteressen in ontvangst te nemen? Hier plaatste de redenaar deze vrouwenviendschap in een breder kader. David en Jonathan, Orestes en Pylades mochten elkaar als vrienden tot in de dood trouw zijn gebleven, bij Wolff en Deken was sprake van een hoger doel. Hun inspiratie leidde tot de overdracht van goddelijke kracht aan de gehele natie. Hun vriendschap diende de deugd en had een maatschappelijke uitstraling. De toehoorders zouden hem willen toegeven dat alleen zo die vriendschap, waarheid en ‘menschenmin’ heiligend, zich liet verklaren. Door hun harten te verenigen en voor elkander te leven brachten zij dagelijks hun lezers, ‘honderd afwezige vrienden in alle oorden’, vernuft, verlichting, troost, hulp en stichting. Konijnenburg diepte dat thema verder uit om de innerlijke kracht van hun vriendschap te accentueren.

Het laatste toneel

Hun verblijf in ballingschap te Trévoux werd kleurrijk geschilderd voor het Amsterdams gehoor. Konijnenburg prees hun kordaat optreden tijdens de Franse Revolutie. Hun inzet voor de gevangengenomen man van hun katholieke vriendin Renauld roemde hij. Hier openbaarde zich ‘een hemelse vriendschap die allen gelijk maakte’. Konijnenburg verwoordde deze ‘plichtsvoldoening’ met Kantiaanse ernst. Het afscheid van hun hartsvriendin tekende hij naar de natuur: ‘Men kust van wederzijds de wangen met beevende lippen: de laatste omhelzing is sprakeloos en snikken-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 57 de, om welligt elkanderen nooit weder te zien’. Die troost der vriendschap restte Wolff en Deken, terug in het vaderland, als laatste houvast, toen het vuur der inspiratie doofde, de smaak van het publiek veranderde en de krachten tenslotte door ziekte afnamen. Vol empathie sprak Konijnenburg over hun laatste jaren en hun toeleven naar de dood. Bij hem is er geen sprake van het uitzicht op de obligate hemelse reünie, maar hij verbeeldt in spirituele metaforen hun oriëntatie op de eeuwigheid: ‘Reeds in dezen toestand verengeld, lopen zij, met een starend oog de zonnestelsels door, waarin hare geest nog meer zal lichten’. Agatha Deken kan na het sterven van Elisabeth Bekker niet van haar vriendin scheiden. Haar wens om in de dood met haar verenigd te zijn, om op de dag der opstanding hun vriendschapsverbond ‘in eenen nog eedler zin’ voort te zetten en tot hoger volmaaktheid op te stijgen, wordt op de 14de november 1804 vervuld. In zijn peroratie plaatste de lofredenaar, congeniaal met de visie van beide vrouwen, deze vriendschap nogmaals in het teken van waarheid en deugd. Deze verbond mensen in alle geslachten en werelden. ‘Zij klimt in hare verheven vlucht tot het beeld der hoogste volmaaktheid, tot God, die altijd zegent’. Impliciet bracht de theoloog Konijnenburg hier in één metafoor de diepste innerlijkheid met de transcendente Eeuwige samen. Met dit treffende beeld uit een verlichte theologie sloot hij de Lofrede af. Hij had die vanuit een breed opgezet begin steeds dichter bij de kern van het leven van Wolff en Deken gebracht: de vriendschap die eeuwigheidswaarde in zich droeg.

De zielsvriendschap

In haar Ziel en zinnen concludeert Myriam Everard dat onder achttiende-eeuwse morele betekenissen geen aanknopingspunt te vinden is om de zielsvriendschap van Wolff en Deken lesbisch te noemen. Die term is in de huidige context door sexuele aspecten ingekleurd.8 Zij beschrijft met instemming deze conclusie der zogenaamde constructivisten. Deze gaan ervan uit dat homosexualiteit een culturele bepaling is van de late negentiende eeuw. Speculeren over de ware aard van Wolff en Deken, gelijk een essentialistische benadering doet, heeft dan geen zin. De Lofrede van Jan Konijnenburg draagt aan haar visie bij. In zijn beschouwing over vriendschap in de Bijdragen tot het menschelijk geluk (1789-1792) wees Konijnenburg in psychologisch sterke artikelen op de kracht der vriendschap door de deugd waarbij zelfs ‘de allesverstorende dood’ deze geestelijke band niet los zou kunnen maken. In het nieuwe leven na de dood zou er een ongestoord genot van vriendschap en liefde zijn, ‘zonder welke 'er toch geen Hemel zou kunnen plaats hebben’.9 De methode der constructivisten lijkt echter eraan voorbij te gaan dat veel van het intieme leven van mannen en vrouwen achter een gordijn verborgen moest blijven.10 De mens is zo veranderlijk en aan zoveel uiterlijke omstandigheden onderworpen, ‘dat de diepst denkende

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 58 wijsgeer nog niet tot in deszelfs waaren aart doorgedrongen is’, meende Konijnenburg. Voor die speurtocht naar die ware aard verwees hij zijn studenten naar boeken van Wolff en Deken.11 Konijnenburg ontging de mogelijkheid het intieme sexuele leven tussen leden van hetzelfde geslacht anders te duiden dan als een kwaad dat de menselijke natuur tot beneden die der dieren verlaagde. Dan maakte de Rede plaats voor een geestesziekte die slechts genezen kon door eerzucht en schaamte te herstellen.12 In zijn ‘Over de te warme vriendschap’ verkende Konijnenburg, naar aanleiding van een gedicht van J.B. Kleijn uit 1782, de grenzen van de zielsvriendschap met gelijkluidende metaforen als in de Lofrede.13 Kleijn beschreef twee mannen die ‘gelijk twee Eng'len, als broeders/ (...) van God tot vrienden bestemd’ waren. Aan zo'n vriendschap werd een praeëxistente bestemming toegekend. Konijnenburg is verrukt van Kleijns beschrijving hoe deze geheime magnetische kracht beide mannen verbindt en hen tot ‘den onsterflijken zetel’ doet naderen, alwaar dit alles geboren is. Hij noemt dat deugd of godsdienst, ‘want zonder deugd is er onder de geesten geene waare eenstemmigheid mogelijk’. Om die reden moet men die hoogst zeldzame zielsvriendschap tussen twee mannen een weinig wantrouwen. Bij gebrek aan distantie is die zelfs ‘licht gevaarlijk’, meende hij. Voor een man, besluit Konijnenburg, komen nut en geluk slechts voort uit ‘de vurige Vriendschap met de Vrouwelijke Kunne’. Hier stokten vooralsnog het begrijpen, het inzicht, de woorden.

Eindnoten:

1 Zie Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826). Leven en werk, Amsterdam Maarssen 1982, 138. 2 Van Scheltema verschenen in de Algemeene konst- en letterbode van 16 en 23 november 1804 korte levensschetsen van Wolff en Deken. 3 Konijnenburgs waardering voor vrouwelijke auteurs ook in zijn Bijdragen tot het menschelijk geluk (BMG): ‘Over het waare schoone in de dichtkunst’, in: BMG III, 58; ‘Over de kunst om te genieten’, in: BMG III, 227; ‘Over de oorspronglijke poëtische genie’, in: BMG IV 362. 4 J. Konijnenburg, Lessen over het leeraars-ambt in de christelijke kerk, Utrecht 1802, 99-100. In een noot vermeldt hij Sara Burgerhart en Willem Leevend naast ‘Romans als de Clarissa, de Grandison, Pamela, Karel Ferdiner, Sophia's reis van Memel naar Saxen, Emmerik door Muller’. Voor Konijnenburgs Menschkunde, zie Simon Vuyk, ‘Menskunde op de tweesprong in Konijnenburgs Bijdragen tot het menschelijk geluk (1789-1792)’, in: idem, Verlichte verzen en kolommen. Remonstranten in de letterkunde en tijdschriften van de Verlichting 1720-1820, Amsterdam 2000, 192-208. Over Konijnenburgs leven en werken, zie Simon Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800, Amsterdam 1995, en idem, Uitdovende Verlichting. Remonstranten als deftige vaderlanders 1800-1860, Amsterdam 1998. In laatstgenoemd boek (153-170) een biografisch hoofdstuk over Konijnenburgs leerling Gerrit Gijsbert van Paddenburgh, die zijn romans Het leven van Willem Vlijtig (Amsterdam 1811-1812) en Her leven van een ouden vrijer (Haarlem 1814) schreef in de traditie van Wolff en Deken. Het laatste boek bevat de geschiedenis van een man die, ‘ongevoelig voor de bekoorlijke sexe’, tenslotte met een vriend, ‘welhaast mijn vertrouwde’, samenleeft.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 5 Christel van Boheemen-Saaf, ‘The reception of English literature in Dutch magazines 1735-1785’, in: The role of periodicals in the eighteenth century, Leiden 1984, 7-17. 6 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 62. Konijnenburg kan deze gegevens heel goed via Pieter van der Breggen Paauw, de Haagse remonstrantse predikant, hebben vernomen. Deze verleende de schrijfsters pastorale bijstand in hun laatste levensjaar. Beide mannen troffen elkaar regelmatig in de leidinggevende organen van de Remonstrantse Broederschap. 7 [Jan Konijnenburg], ‘Iets over de vriendschap’, in: BMG IV, 516-535, waar hij de vraag bespreekt of het verlangen naar vriendschap uit menselijke zwakheid voortkomt of ‘een dogter onzer natuurlijke, tedere en welwillende gewaarwordingen, zonder opzicht tot ons zelfsbelang’ is. Zie ook: BMG IV, 134-144. 8 Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen 1994, 69. 9 [Jan Konijnenburg], BMG IV, 140. Konijnenburg (1758-1831) zelf zou zijn vrouw Sophia Welsingh (1755-1830) slechts zes weken overleven. Hetzelfde geschiedde met zijn geestverwant Cornelis van Vollenhoven (1753-1835), die met zijn Verhandeling over de vrindschap met God (Amsterdam 1788) een prijs won van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 10 Konijnenburg gebruikt het beeld van het gordijn in BMG III, 97. 11 [Jan Konijnenburg], Nieuwe bijdragen tot het menschelijk geluk (NBMG) 1-2, 204. 12 [Jan Konijnenburg], ‘Hoe voorkomt men het best het bedrijven van de onnatuurlijke zonde in Nederland?’, in: NBMG III, 123-172. 13 [Jan Konijnenburg], BMG VI, 477. Het gedicht van J.B. Kleijn, ‘Aan mijne broeders’, verscheen in zijn Oden en gedichten (Utrecht 1782). Zie Simon Vuyk, ‘De warme vriendschap van Elisabeth Bekker en Agatha Deken’, in: Voorbeeldige vriendschap. Vrienden en vriendinnen in theologie en cultuur, Groningen 1993, 67-74. Voor de warme vriendschap tussen twee studenten die bij Konijnenburg in huis woonden, zie Simon Vuyk, De dronken Arminiaanse dominee. Over de schaduwzijde der verlichte remonstranten, Amsterdam 2002, 33-35.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 59

De profundis Grafschrift voor Wolff en Deken ten voordele van een (gewezen) sodomiet Theo van der Meer

Grafschrift Hier rust het stoflijk deel van twee beroemde vrouwen, Door vriendschap en door kunst op 't naauwst vereend geweest; Wier eedle ziel een schat van wijsheid wist te ontvouwen, Zoo treffend voor het hart, als leerzaam voor den geest ... Zoo lang in Nederland, geleerdheid wordt geprezen; Zoo lang verdienste en eer en achting wordt bewezen; En 't hart door d'invloed van een zuivre godsvrucht gloeit; Zoo lang zal beider naam bij kroost en nakroost leven; In nooit volprezen roem op aller tongen zweven.1

Een ‘groote fielt’ en ‘verachtelijken schoft’

In november 1820 belandde op de secretarie des Konings een opmerkelijk gratieverzoek: het was getekend door de remonstrantse dominee Willem Goede en de dichter des vaderlands Hendrik Tollens. De rekwestranten baden Zijne Majesteit gebruik te maken van ‘het edelste der regten, aan Haren Troon gehecht, dat van een berouwhebbende misdadiger vergeving te schenken’.2 De ‘misdadiger’ in kwestie was de 41-jarige Hendrik Hassels Herderschee. Vijf jaar eerder had de Koning een gratieverzoek van de man gehonoreerd en hem voortijdig uit de Amsterdamse gevangenis doen ontslaan, nadat de boosdoener al enkele keren op eerdere verzoeken tot gratie afslag van straf had gekregen.3 Herderschee had bij ontslag - in 1798 was hij op zijn achttiende tot 30 jaar veroordeeld - zeventien jaar op de zogeheten stille plaats van het Rasphuis in eenzame opsluiting doorgebracht.4 Op een plaats in de kelder waar gevangenen ‘son nog maan konden sien’,5 had Hendrik Herderschee Duits geleerd en beïnvloed door het lezen van Tollens zijn eigen poëtische gaven ontwikkeld. Het gratieverzoek van 1820 ging vergezeld van de dichtbundel Gezangen in den kerker, die Willem Goede ‘ten voordeele van den dichter’ een jaar eerder had uitgegeven en die door Tollens persoonlijk via intekening aan de man was gebracht. Bovenstaand fragment is ontleend aan een grafschrift voor Wolff

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 60 en Deken dat in de bundel is opgenomen. Wellicht had Goede hem zoals Christenplicht gebiedt, tot troost en vermaan in de kerker opgezocht en hem van leeswaar voorzien; zeker is dat hij Herderschee in de gevangenis Duitse vertalingen voor hem liet maken.6 Goede en Tollens verzochten de Koning nu 's mans indertijd opgelegde verbanning uit de provincie Holland op te heffen, zodat hij zijn brood weer zelf zou kunnen verdienen. De gewoonte - stammend uit de rechtstoewijzing van het ancien régime - veroordeelden door formele verbanning af te schuiven op naburige provincies, ontnam betrokkenen gewoonlijk de steun van vrienden en magen, die in de nog premoderne economie een voorwaarde was tot overleven. Bij Koninklijk Besluit van 21 februari 1821 werd het Hendrik Hassels Herderschee toegestaan in de provincie Holland terug te keren, maar de toegang tot zijn geboortestad Amsterdam bleef hem ontzegd.7 In 1816, een jaar na zijn ontslag uit het Rasphuis, was een eigen verzoek zijnerzijds tot ‘rappèl van ban’ nog afgewezen; het verzoek getuigde niet van de schaamte die hij behoorde te gevoelen bij het betreden van de Amsterdamse straten, aldus het Comité van Gratie van het Hooggerechtshof.8 In zijn gratiebesluit van 1821 honoreerde de Soeverein een conditie die volgens de Procureur bij de Amsterdamse rechtbank, Pieter Willem Provó Kluit, aan een opheffing van de ban van deze ‘groote fielt’ en ‘verachtelijken schoft’ zou moeten worden gesteld ‘die toch in waarheid voor zichzelven hier als Gegeeselde en Gebrandmerkt niet veel aanspraak maken kan op eenige bescherming of omgang tenzij bij lieden van zijne soort’. Provó Kluit had bij zijn ambtsaanvaarding een paar gedichten van de dichter van de Gezangen ontvangen, vond de ‘temige’ toon stuitend en had ze per omgaande geretourneerd.9 Hij was zelf een beoefenaar van die kunst, en ontleende daarnaast faam aan zijn krachtdadig woord.10

Sodoms Zaad

Herderschees misdaad en soort? Hendrik Hassels Herderschee (de naam Hassels van zijn in 1792 overleden moeder voegde hij pas omstreeks zijn vrijlating toe) had in zijn jonge jaren regelmatig seks met mannen gehad. Hij behoorde tot ‘Sodoms zaad’. Op ‘eene zonderlinge wijze’ - aldus Provó Kluit - was hij in 1798 aan de doodstraf ontsnapt en in plaats daarvan langdurig opgesloten.11 Voorafgaand aan hun opsluiting werden hij en een medeplichtige, Pieter Wagenaar, gegeseld, gebrandmerkt en voor een uitzinnige menigte te pronk gesteld. Na afloop van zijn gevangenisstraf moest hij zich in ballingschap begeven.12 De ‘zonderlinge wijze’ waaraan Provó Kluit refereerde, had deels te maken met het revolutionaire tij van 1798 en het feit dat er zich juist tijdens Herderschees rechtszaak een staatsgreep voordeed. Dat stelde de toenmalige Maire (burgemeester) Carel Wouter Visscher vermoedelijk in staat de jongen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 61 en een medeplichtige voor de kapitale straf te behoeden. Visscher moest namelijk een zwaarwegend advies uitbrengen, en heeft zich mogelijk bediend van het argument dat de doodstraf voor sodomie met de in 1796 afgekondigde scheiding van kerk en staat was komen te vervallen. Met ‘zonderlinge wijze’ zal Provó Kluit die zelf in zijn lange loopbaan van een diepe afkeer van sodomieten getuigde, ook wel gedoeld hebben op het feit dat Visscher zelf de reputatie had een sodomiet te zijn.13 Wat had een sodomiet - behalve het hierboven geciteerde tamelijk onbenullige grafschrift van zijn hand - met de Beemster Sappho en haar vriendin? Het antwoord op die vraag ligt eerder in duiding van de persoon van de dichter en zijn ‘soort’ dan in duiding van de tekst van het gedicht, dat bij geen enkele lezing enig andere vraag vermag op te roepen dan naar het waarom ervan. Voorin de bundel is - zonder bronvermelding - een citaat van Wolff en Deken opgenomen (waarover straks meer), dat samen met de woorden van Willem Goede en beweringen van Herderschee zelf één antwoord verschaft, maar niet het enige. Eerst echter nog iets over zijn persoon en zaak. Hendrik Herderschee werd in 1779 te Amsterdam geboren als zoon en zesde kind van meestersmid Dirk Herderschee en Wendelina Hassels en van redelijk gegoede huize. Er lag zeker een goede opleiding voor de jonge Hendrik in het verschiet, maar het waren al op jeugdige leeftijd de verlokkingen van de Amsterdamse straat die hem in hun greep hadden gekregen, mogelijk nadat hij op zijn dertiende zijn moeder had verloren. Omstreeks die tijd zou hij verleid zijn door een Italiaanse man en daardoor tot verder seksueel wangedrag zijn vervallen. Zo vertelde hij het tenminste toen hij in 1798 op zijn achttiende was opgebracht door een soldaat die hij op een secreet - een openbaar toilet - om de nek was gevallen en had gezoend. Bij verhoor was al snel gebleken dat hij zich prostitueerde. Zijn medeplichtige Pieter Wagenaar (een etser van enige faam) deelde ondanks het feit dat hij vaak ‘swaar in de harssens getroubleert was’, waarvan buren getuigden, in Herderschees lot.14 Hij stierf in 1808 in het Rasphuis. Herderschee en Wagenaar waren overigens allerminst de enigen die in die dagen vervolgd werden wegens homoseksueel gedrag. Vanaf 1730 waren er, naast incidentele processen, in Nederland met enige regelmaat golven van veroordelingen van sodomieten geweest en de straffen die in de achttiende eeuw in de Republiek werden opgelegd behoorden tot de meest draconische in Europa. Tussen 1730 en de invoering van de Code Pénal in 1811 zijn zo'n 200 mannen ter dood gebracht, minstens evenveel tot langdurige eenzame opsluiting veroordeeld, en zo'n 400 à 500 personen voor eeuwig verbannen.15 Afgezien van enkele vrouwen die er in mannenkledij in geslaagd waren vrouwen te trouwen, zijn er alleen in Amsterdam onder het procureurschap van Maurits Cornelis van Hall (1795-1798) dertien vrouwen wegens ‘lollepotterij’ of ‘tribadie’ vervolgd en deels veroordeeld.16 Van Hall voerde trouwens in Amsterdam meer sodomieprocessen dan wie ook van zijn voorgangers. Hij was ook

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 62 degene die de verhoren van Herderschee begon, maar hij had nog tijdens het proces vanwege de staatsgreep het veld moeten ruimen. Na een tegencoup enkele maanden later was hij in het ambt teruggekeerd, maar toen was Hendrik - vermoedelijk dus dankzij Maire Visscher - al aan de dood ontsnapt. Van Hall en Visscher waren zeker geen vrienden en behoorden tot facties die weinig met elkaar ophadden.17 Saillant detail is dat Van Hall een persoonlijk vriend was van Wolff en Deken en in hun Haagse tijd ook een fonds te hunner behoeve beheerde.18 Ter nagedachtenis aan de schrijfsters droeg hij op de buitengewone vergadering van de Amsterdamse afdeling van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde van maart 1805 dan ook een lofdicht op dit ‘edel vrouwenpaar’ voor. ‘Zaagt ge ooit een zusterpaar zich meer, dan zij, beminnen?’, zong hij, enigszins in harmonie met Herderschees creatie.19 Een Beemster Sappho maakte toen nog geen Amsterdamse lollepot, althans niet in hun ogen.

Ontwaakt natuurlijk gevoel

‘Wij kunnen uit de uitkomsten, de oogmerken niet altoos beoordelen.’ Dit citaat van Wolff en Deken voorin in de Gezangen spreekt van onervaren jeugd zonder kennis van de betekenis van deugd of ondeugd, van steile afgronden, van ongeluk en van bezwijken. Wie zelf niet op de proef gesteld is, kan niet zeggen nooit aan verleidingen te hebben toegegeven, aldus de schrijfsters. Het zal Hendrik zeer hebben aangesproken. In zijn gedichten getuigde hij van zijn gewetensonderzoek, al vertelde hij nergens waarom hij precies veroordeeld was. Verloren vrijheid, berouw, schuld, boete, noodlot en bekering waren de ingrediënten van een deel van zijn kerkerpoëzie. In een van zijn gratieverzoek beweerde hij, dat tijdens zijn jaren in de gevangenis zijn ‘natuurlijk’ gevoel was ontwaakt.20 Dat was ongetwijfeld een van de redenen waarom Goede en Tollens - ‘die weinige edele menschenvrienden, die met zijn lot, maar ook met zijn berouw en zijn tegenwoordigen onberispelijke wandel bekend’ waren21 - hem zo welgezind waren. Provó Kluit en mét hem het comité van gratie dat het verzoek van Tollens en Goede becommentarieerde, zagen het anders. Het blijft ‘altijd moeyelijk te geloven... dat lieden aan dat euvel ziek zich ooit genezen laten’, aldus Provó Kluit. Het comité was van mening ‘dat de ondervinding heeft geleerd, dat de neiging tot de onnatuurlijke zonde doorgaans die schandvlekken bijblijft tot in hunnen ouderdom, dat Herderschee thans nog in de kracht van zijn leven is, en welligt binnen de stad Amsterdam of in den omtrek derzelve, nog zijne oude medepligtigen zoude kunnen opzoeken en vinden, met welken of met anderen hij zijne vorige vuiligheden zoude kunnen hervatten, of anderen daar toe verleiden.’22 Provó Kluit en het comité bleken het gelijk aan hun kant te hebben. In de nacht van 27 op 28 december 1826 hield de Amsterdamse politie de 47-jarige Hendrik Hassels aan op verdenking van schennis van de openbare eerbaarheid. Hij had die avond

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 63 eerst een jongen van negentien en vervolgens een jongen van zestien proberen mee te tronen naar een secreet onder een brug, waar een van de jongens had gezegd voor een paar kwartjes geen sodomiet te willen worden. Al snel bekende hij Hendrik Herderschee te heten. Hij zou toestemming hebben van de ‘directeur’ van de politie om zich in Amsterdam op te houden omdat daarbuiten geen werk voor hem te vinden was. Hij had geen beroep. Hij ontkende de tenlastelegging. Een maand later, op 26 januari 1827 veroordeelde de rechtbank hem conform de strafeis tot twee jaar gevangenisstraf. Art. 330 van de Code Pénal stelde een maximum van één jaar op schennis van de openbare eerbaarheid, maar elk maximum kon verdubbeld worden als er sprake was van een eerdere veroordeling, om het even om wat. De officier had subsidiair geëist dat Herderschee uit het arrondissement Amsterdam verwijderd zou worden.23 Noch in de stukken van gevangenissen, noch in de Burgerlijke Stand is Herderschee hierna nog terug te vinden. Wel is met dit verhaal de veronderstelling van het Nederland's patriciaat weersproken dat hij kort na zijn geboorte zou zijn overleden.24

‘Bleeke hoere kaaken’ en de toe-eigening van het vrouwelijke

Toch is met Herderschees opkomst en ondergang het hele verhaal niet verteld. Wat hij zelf ook geloofd moge hebben van het ontwaken van zijn ‘natuurlijke gevoel’, zijn gedicht voor Wolff en Deken zou - overigens ongeacht de inhoud - gekarakteriseerd kunnen worden als vorm van toe-eigening van het vrouwelijke. Dat laatste sprak mede uit het feit dat Gezangen ook nog een grafschrift voor Mary Wollstonecraft bevat: ‘Zie daar, o wandelaar! Wier graf gij moogt beschouwen: Maar keer terug, zoo gij geen eerbied hebt voor vrouwen.’25 De toevoeging van zijn moeders achternaam - hoewel in patriciërkringen niet ongebruikelijk - moet misschien in hetzelfde licht bezien worden. Hij had ook zeker iets met mannelijkheid, of beter gezegd met onmannelijkheid: tijdens zijn proces in 1798 had hij verteld aan een defect te lijden dat zijn misdaden kon verklaren, maar dat hij niet dorst zeggen wat hem mankeerde. Van Hall liet het hem daarop opschrijven en vernam toen (in onvervalst misogyne termen, die de latere bewonderaar van Wollstonecraft zeker niet gebezigd zou hebben) dat ‘de vrees voor de vrouwelijke sexe is, omdat zy monsters altyd gezegt hebben er niet by te gaan, omdat ik een bol te min heb.’26 De betekenis van toe-eigening van het vrouwelijke moet overigens eerder gezocht worden in de toenmalige stand van zaken rond Herderschees ‘soort’, dan in zijn persoon. In de loop van de achttiende eeuw waren mede onder invloed van de vervolgingen de betekenissen die aan homoseksueel gedrag werden toegekend tamelijk radicaal gewijzigd, zeker onder sodomieten zelf. Een tot in de eerste helft van de twintigste eeuw voortdurend vertoog wilde dat mannen homoseksueel wer-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 64 den (of tot sodomie vervielen) door hedonisme en de teloorgang van controle van de geest over het lichaam. Hoewel mannen beter dan vrouwen lichamelijk heetten te zijn toegerust voor zelfbeheersing, konden ze die verliezen en net als vrouwen onverzadigbare wezens worden. Vrouwen, met hun inferieure lichamen, konden slechts hopen zichzelf te beheersen als ze zich onderwierpen aan mannen. Zo behoorden sodomie en vrouwelijkheid tot hetzelfde domein en sprak een Engels dichter zelfs van he- whores waar het sodomieten betrof. Niet alleen sodomieten zelf maar de hele gemeenschap droeg overigens schuld aan verval tot sodomie, omdat de gemeenschap door overgave aan hedonistische praktijken de val van enkelingen mogelijk had gemaakt.27 Ook al moesten sodomieten hun eigen verval bekopen met de dood, hun executies waren aanvankelijk in de eerste plaats vormen van gemeenschappelijke boetedoening, en meer dan om uitdrijving van de zondaar ging het in het theater van de openbare strafvoltrekking om de uitdrijving van de onorthodoxe en zondige verlangens van allen. Juist in de loop van de achttiende eeuw kreeg dit vertoog meer individuele trekken en werd de sodomiet in toenemende mate persoonlijk verantwoordelijk gehouden voor zijn verval. Van een man met in zeker opzicht abstracte vrouwelijkheid veranderde hij bovendien in toenemende mate in een verwijfd creatuur met ‘lodderig oog en... bleeke hoere kaaken, die men genoegzaam in alle deze onmenschelijke menschen gewaar word, die zelfs in zommige invloed op de spraak heeft.’28 Zoals een getuige het in 1752 aangaf, kon men ‘het de luijden aansien aan dat er geen baard op de koonen groeyt, dat de oogen hoeragtig zijn, de taal lijmende en de gang draijende.’29 Strafrechtshervormers in Nederland keerden zich met Beccaria in de tweede helft van de achttiende eeuw tegen de doodstraf, maar stelden schavotstraffen (bijvoorbeeld in vrouwenkledij) voor, die het vrouwelijke van sodomieten zouden benadrukken. In een proces van toe-eigening maakten sodomieten zich dit soort opvattingen eigen, maar niet zonder de betekenissen te transformeren. Al omstreeks het midden van de achttiende eeuw waren er sodomieten die tenminste voor zichzelf of onder elkaar hadden uitgemaakt dat ze met hun verlangens geboren waren. De man die dat het meest uitgesproken deed - de dominee Andreas Klink - had niet toevallig gezegd dat hij ze van zijn moeder geërfd had omdat ze tijdens haar zwangerschap zo'n hevige lust naar haar man had gevoeld. Daarmee groeide onder betrokkenen ook de opvatting met elkaar een speciale categorie te vormen. Spraken ze in de eerste helft van de achttiende eeuw nog van iemand ‘die er ook heet op was’ of een man ‘bij wie de wagen ook niet recht ging’, in het laatste kwart van die eeuw gebruikten ze uitdrukkingen als ‘van de familie zijn’ of woorden als ‘ons soort mensen’. Het culmineerde in zekere zin allemaal in de uitspraak omstreeks 1797 van de ene sodomiet tegen de andere, waarin hij zei dat het een zwakte was die zij met duizenden anderen deelden.30 Het woord zwakte, dat ook anderen op soortgelijke manier bezigden,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 65 blijkt een verwijzing naar het vrouwelijke gebrek aan zelfbeheersing waaraan sodomie uiteindelijk aan te wijten was. Het verschil met een eerdere generatie was, dat deze mannen beweerden ermee geboren te zijn. Als sommige van Herderschees pennenvruchten en andere acties inderdaad moeten worden begrepen als toe-eigening van het vrouwelijke, dan was het in deze context. Het bizarre is dat de vrouwen die hij uitkoos om te bezingen nu net niet degenen waren die voor hun zelfbeheersing mannen nodig hadden. Maar misschien past hier de uitroep, ‘wist hij véél!’. Als er iets aan zijn gedichten opvalt is dat ze qua onderwerpkeus altijd opportunistisch aansloten bij de powers that were en dat hij probeerde indruk te maken met waarschijnlijk onvolkomen kennis. Hendrik Herderschee was als dichter geen Oscar Wilde. De profundis tokkelde hij op zijn dichterlijke snaar eigenlijk maar één deuntje: ‘laat me eruit.’

Eindnoten:

1 Gezangen in den kerker, ten voordeele van den dichter uitgegeven door W. Goede, christen-leeraar te Rotterdam, Rotterdam 1819, 29-30. 2 Nationaal Archief, Den Haag (NA), Staatssecretarie 1147-83 Koninklijke Besluiten. 3 Al in 1810 had hij van Koning Lodewijk Napoleon 5 jaar afslag gekregen. 4 Zie over Hendrik Herderschee: Theo van der Meer, ‘Gezangen in den Kerker. De “temige” gedichten van een sodomiet’, in Homologie 12 (1990) 1, 32-35; idem, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd, Nijmegen 1995; Simon Vuyk, Uitdovende verlichting. Remonstranten als deftige vaderlanders (1800-1860), Amsterdam 1998, 150-152. 5 Het citaat is afkomstig van een sodomiet die in 1764 terecht stond. Gemeentearchief Amsterdam (GAA), Gerechtelijk Archief 5061-537 Secreet Confessieboek, 372. De ‘stille plaats’ was een kelder waarin sodomieten in afzonderlijke hokken werden opgesloten op ze buiten zicht van bezoekend publiek te houden. Voorkomen moest worden dat ze opnieuw met elkaar hun zonden zouden bedrijven; hun afzondering stond ook in het teken van het crimen nefandum, de ‘stomme zonde’, ofwel de zonde waarover niet gesproken mocht worden. 6 Gezangen in den kerker, v-xii. 7 Zie noot 2. 8 NA, Hooggerechtshof 661, Adviezen op Requesten om Gratie 243. 9 NA, Hooggerechtshof 664, Adviezen op Requesten om Gratie 1. 10 Biographisch woordenboek der Nederlanden n 9 (z.j.) 251. 11 Zie noot 9. 12 GAA, Gerechtelijk Archief 5061-620 Sententieboek, nrs. 102, 103. 13 Van der Meer, Sodoms zaad, 96-97. Visschers slechte reputatie is wel ten onrechte aan drank en vrouwen toegeschreven, zie H. Wildeboer, ‘Carel Wouter Visscher (1734-1802). Portret van een patriots pensionaris’, in: Jaarboek Amstelodamum 81 (1987) 170. 14 GAA, Gerechtelijk Archief 5061-539 Secreet Confessieboek, 57-103. 15 Theo van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere vuyligheeden. Sodomietenvervolgingen in Amsterdam 1730-1811, Amsterdam 1984; idem, Sodoms zaad; D.J. Noordam, Riskante relaties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733, Hilversum 1995; L.J. Boon, ‘Dien godlosen hoop van menschen’. Vervolging van homoseksuelen in de Republiek in de jaren dertig van de achttiende eeuw, bezorgd door I. Schöffer, Amsterdam 1997. 16 Theo van der Meer, ‘Evenals een man zijn vrouw liefkoost. Tribades voor het gerecht in Amsterdam in de achttiende eeuw’, in: Gert Hekma e.a. (red.), Goed verkeerd. Een geschiedenis

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in Nederland, Amsterdam 1989, 33-44; idem, ‘Tribades on trial. Female same-sex offenders in late eighteenth century Amsterdam’, in John Fout, Forbidden history. The state, society and the regulation of sexuality in modern Europe, Chicago/Londen 1992, 189-210; Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen 1994, 170-179. 17 Zie noot 13. 18 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 300-301. 19 M.C. van Hall, ‘Ter gedachtenis van Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken’ (1805), in: idem. Gedichten, Amsterdam 1818, 25-39, aldaar 25 en 36. 20 NA, Staatssecretarie 10-181 Koninklijke Besluiten. 21 Zie noot 2. 22 Zie noot 9. 23 GAA, Rechtbank van Eerste Aanleg 5074-151 Audientieblad; 5074-371 Criminele Processtukken. 24 Nederland's patriciaat 60 (1976) 224. 25 Gezangen in den kerker, 31-32. 26 GAA, Gerechtelijk Archief 5061-539 Secreet Confessieboek, 82. 27 Van der Meer, Sodoms zaad, 155-211. 28 Franciscus Lievens Kersteman, Hollandsch rechtsgeleerd woordenboek, Amsterdam 1768, 528. 29 Utrechts Archief 70-7 Gerecht stad Utrecht (1577-1795) 2244 Criminele Papieren 17501, kopie verhoor uit Delft van Jan ten Engel, 18-5-1750. 30 Van der Meer, Sodoms zaad, 311-319.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 67

Vijftig jaar behoefte aan ‘vast, zedelijk voedsel’ De Wolff-en-Dekentraditie in de literaire kritiek van 1786 tot 1836 Ellen Krol

In 1786 verscheen de derde druk van Sara Burgerhart. In 1836 de vierde. Daartussenin ligt een intrigerende stilte van vijftig jaar. De gedachte komt op, dat de patriotse dames Wolff en Deken de handen niet meer op elkaar kregen in het Napoleontische of koninklijke vaderland. Betje Wolff had zelf in 1800 wel een visie op dat probleem. Dat de latere roman Cornelia Wildschut (1793-1796) niet verkocht, weet zij aan de overconsumptie van ‘politieke vodden’ en ‘vrolyke lieve Romannetjes’, die maakte dat men ‘vast, zedelijk voedsel’ niet meer aankon.1 Boekbesprekingen van nieuw verschenen romans kunnen de vraag beantwoorden of vijftig jaar rust op het uitgeversfront ook daadwerkelijk betekent dat de literaire kritiek Wolff en Deken in die periode is vergeten. Het is niet moeilijk aan te geven op welke concurrentie voor hun eigen ‘vast, zedelijk voedsel’ Betje Wolff duidde. De zegetocht van onder anderen de Duitse veelschrijver August Lafontaine zal haar een doorn in het oog geweest zijn. Rond 1804 had hij een groot Duits, Frans en Nederlands publiek verzameld met een fonds aan deugdzaam klinkende titels als De huisvader en Het leven van een arm dorps-predikant. Aan het merendeel van de Nederlandse literaire kritiek ontlokte Lafontaine tot 1812 emotionele lofprijzingen, hoewel hem ook misprijzen ten deel viel, met name van het blad De recensent, ook der recensenten.2 Dan ging het met name over het feit, dat hij veelschrijver was, dat hij ‘geheel Europa’ al vijfentwintig jaar in de greep hield, en dat zijn titels quasi deugdzaam waren.3 Voor die visie is veel te zeggen, want bijvoorbeeld een roman als De huisvader (1810-1811) gaat over een ongelukkig minnaar, die tot twee maal toe in zijn leven een aanbeden persoon moet afstaan aan respectievelijk zijn geliefde broer en een andere edele mededinger. Ter compensatie van eigen gemiste kansen bevordert hij als ‘huisvader’ in overdrachtelijke zin de huwelijkskansen van de kinderen uit die huwelijken. Dit ‘aandoenlijke’ en deugdzame gegeven vormt een excuus voor de beschrijving van reeksen achtereenvolgende liefdesperikelen in deze tweedelige roman, waarin de ‘huisvader’ als huwelijksmakelaar opereert. Dit is niet het ‘vast, zedelijk voedsel’, dat Betje Wolff voor ogen stond. De herdenkingsrede van de medepatriot Konijnenburg bij de dood van Wolff en Deken uit 1805 opent de recenserende pers de ogen voor de bindende nationale functie van de romans van beide schrijfsters.4 Men speculeert vooral op de vormende kracht van hun romans voor de jongere generatie, bij wie men een flauw besef van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 68 typisch Nederlandse culturele waarden vermoedde, terwijl ook voor een tanende belangstelling hiervoor bij de volwassenen gevreesd werd.5 Vanaf de publicatie van de eerste grote roman van Adriaan Loosjes, Historie van mejuffrouw Suzanna Bronkhorst (1806) zit de stemming er weer in en koppelen de tijdschriften, de Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen voorop, onvoorwaardelijk de herleving van typisch Nederlandse waarden aan de literaire traditie van Wolff en Deken.6 Wat zag men nu precies in Wolff en Deken? Drie aspecten worden steeds genoemd: de speelse, humoristische stijl, de uitbeelding van de typische Nederlander en inherent daaraan, het opvoedkundig belang van het huiselijk leven.7 In die eerste roman zou Adriaan Loosjes nog niet het niveau van zijn grote voorbeelden bereiken, maar als Maurits Lijnslager in 1808 uitkomt bombarderen de recensies hem tot opvolger. Het feit dat deze roman géén briefroman is, waardoor ook de bij Wolff en Deken zo belangrijke epistolaire procédés niet van toepassing zijn, krijgt geen aandacht.8 Men stoort zich er aan, dat Lijnslager in het eerste deel tijdens zijn Bildungsreise veel met buitenlanders te maken heeft, terwijl men pas tevreden is over de volgende delen, die wel de beschrijving van ‘het echte oude Hollandsche karakter’ en de typisch Nederlandse huiselijke taferelen bieden.9 Het ontgaat de recensenten kennelijk dat Loosjes het Nederlandse volkskarakter juist in contrast met dat van andere volken beschrijft. De moderne lezer ziet aanzienlijke verschillen tussen personages als Blankaart en Edeling aan de ene kant en Maurits aan de andere kant, maar voor de kritiek is alleen de uitbeelding van de ideale Hollander van belang. Herkent men in personages elementen uit de mix van vrijheidszucht, nijverheid, zedigheid, huiselijkheid en een zekere neiging zichzelf laag te stellen tegen over vreemden, dan is de kritiek tevreden. Compositorische en psychologische afhankelijkheid van Wolff en Deken wordt ook niet in het licht gesteld, hoewel die toch duidelijk aanwijsbaar is in Maurits Lijnslager. De onbedachtzame avances van de jeugdige Maurits, die onder bekoring raakt van de Italiaanse Antonia, zijn een rechtstreekse verwijzing naar de jeugdige Sara, die onder de indruk raakte van lichtmis R. Maurits leert daarbij een verrassend staaltje van het Italiaanse volkskarakter kennen als deze schone Antonia tijdelijk waanzinnig van liefde wordt. Naar voorbeeld van Sara redt Maurits ternauwernood zijn eer en buigt hij, evenals Sara voor Edeling, diep in het stof voor zijn aanstaande, waarna ook bij hem een gelukkig huwelijk volgt. Dat Loosjes' stijl niet humoristisch is, is geen onderwerp van bespreking, en evenmin, dat hij in feite een historische roman schreef en geen eigentijdse als Sara Burgerhart. De eisen van de kritiek aan de historische roman zijn in principe nog ideologisch gericht en niet historisch, zodat men juist een identieke uitbeelding van het volkskarakter in alle eeuwen eist. De Wolff-en-Dekentraditie is dus na twintig jaar in feite al verengd tot het aspect van het volkskarakter. Loosjes' volgende roman, Het leven van Hillegonda Buisman (1814), krijgt een even enthousiast onthaal, met name ook omdat er niet zoveel buitenlanders in voorko-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 69 men, maar zijn pogingen tot een historische beschrijving van de neergang aan het eind van de zeventiende eeuw leest men met minder genoegen.10 De Boekzaal der geleerde wereld acht het zelfs politiek zeer inopportuun, dat de achttiende-eeuwse verloedering in Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn (1816) zo genadeloos aan de kaak gesteld wordt.11 Wat moeten de buren niet van de natie denken als we ons zo aan de buitenwereld tonen, is de reactie. Weliswaar volgen er nog herdrukken van Loosjes in 1823, maar de kaarten van de Wolff-en-Dekenopvolging worden niet meer op hem gezet. Achtereenvolgens richten de recensenten de aandacht op een drietal schrijfsters, die voor de eretitel van Wolff-en-Dekenopvolgster in aanmerking komen. In de roman Wilhelmina Noordkerk van Fenna Mastenbroek herkent men in 1818 de Wolff-en-Dekentraditie in de karakteristieke beschrijving van de ‘wezenlijke’ ‘Hollandsche wereld’, maar inmiddels is die traditie niet meer onbesproken.12 Tot de recenserende pers is doorgedrongen, dat men van Duitse zijde ‘Derbheit’, een al te hoekige degelijkheid, in het werk van Wolff en Deken bespeurde, een karakteristiek die men veelzeggend genoeg meteen als aanval op de gehele Nederlandse nationaliteit opvatte.13 Het gevolg is, dat de besprekingen van Wilhelmina Noordkerk geheel besteed worden aan een afweging van de waarde van het Nederlandse realisme. Zijn Hollanders ‘onaesthetische, prozaïsche platte realisten’ of moeten we trots zijn op een typisch Nederlandse realistische school, die zich ook in de schilderkust manifesteerde en vermaard was om de uitbeelding van het dagelijkse leven, werd de vraag. Het antwoord zoekt men in trots op het volkskarakter, dat eerder realistisch dan idealistisch gericht is. De roman van Mastenbroek krijgt zo niet de aandacht die hij verdient, en de Wolff-en-Dekentraditie is nu als realistisch benoemd. Wegen we met hedendaagse blik Wilhelmina Noordkerk af tegen Sara Burgerhart dan blijkt Wilhelmina's gang naar het huwelijk lang niet zo avontuurlijk als die van Sara. Mastenbroeks heldin heeft weliswaar te kampen met een vriendin wier slechte voorbeeld haar dikwijls voor beproevingen stelt, die zij met moeite, maar toch glorieus doorstaat. Het gevolg is, dat zij een hoofdfiguur zonder duidelijke fouten wordt, met alle bezwaren van dien. Mastenbroek heeft anders dan Loosjes, maar gelijk aan Wolff en Deken gekozen voor een bijna eigentijds decor, in dit geval het eind van de Franse tijd in de jaren na 1810. De auteur verwerkt een handvol historische feiten, en de geschiedenis krijgt pas een kleine rol in de plot als Wilhelmina's eindelijk gevonden aanstaande plotseling als garde d'honneur voor Napoleon weggevoerd wordt.14 Voor de moderne lezer is het nationale aspect minder opvallend. Wat de stijl betreft roept deze roman, die ook geen briefroman is, weinig herinnering aan Wolff en Deken op, met uitzondering van het optreden van aanstaand schoonzusje Coosje de Wit, die aan het eind van de roman voor een paar pittige en humoristische uitspraken zorgt, die een herinnering aan de personage Saartje Burgerhart oproepen. Had Fenna Mastenbroek haar maar de centrale rol toebedeeld...

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 70

Vertalingen van Walters Scotts romans overspoelen vervolgens vanaf 1824 de Nederlandse markt, wat betrekkelijk laat is als bedacht wordt dat Scotts romans sinds 1814 uitkwamen. Van de ‘Lafontainemanie’ stort men zich op de ‘Scottomanie’, klinkt het verwijt.15 Het nationale product van een tweede schrijfster die volgens de kritiek de voetsporen van Wolff en Deken drukt, De kleine pligten (1824) van Margaretha Jacoba de Neufville, heeft moeite bij de pers een poot aan de grond te krijgen, alhoewel het de eerste echte briefroman in deze traditie is.16 De schrijfster van De kleine pligten krijgt te maken met recensenten, die meer werk maken van de Wolff-en-Dekentraditie dan alleen aandacht voor het huiselijk leven en het volkskarakter.17 De treffende stijl van Wolff en Deken was veel persoonlijker, hun brieven waren onderling veel gevarieerder, ze waren nooit ‘waterig’, zoals deze roman, en ook nooit triviaal. De interpretatie van ‘kleine plichten’ was ook door de schrijfster te beperkt opgevat. Waarom geen weidse schets van de uitwerking van kleine verplichtingen van het huiselijk leven op de gehele samenleving? Sommige bladen verdedigen De Neufville, maar de ‘huiselijke taferelen’, zoals men romans in de Wolff-en-Dekentraditie is gaan noemen, hebben te kampen met het aura van saaiheid, en de nationale en opvoedkundige boodschap kent men inmiddels wel. Niet Wolff en Deken waren saai, maar de navolgers. De Neufville zelf moet wel enig begrip voor de nieuwe Scott-mode gehad hebben. Zij werd in feite de eerste schrijfster van een Nederlandse historische roman over de Middeleeuwen, De schildknaap (1829), al bleef deze roman in de schaduw van de eersteling van Jacob van Lennep, De pleegzoon (1833). De vierdelige briefroman De kleine plichten kwam aanvankelijk als tweedelig werk uit met een acceptabele plot, maar wat de huidige lezer opvalt, is dat door een ingenieuze structuur in die twee delen al de kiem was gelegd voor een voor die tijd opzienbarende extra intrige in de latere delen, namelijk een vorm van incestueuze liefde. De plot bestaat namelijk uit een om mysterieuze reden verboden liefde voor iemand, die uiteindelijk bloedverwant van de hoofdpersoon bleek, een directe oom. Ook in het gebruik van epistolaire procédés is De Neufville meer dan bedreven, zoals een adembenemend wrede plaatsing van de vertraagde brief van een juichende geaccepteerde huwelijkskandidaat na de brief met incestonthulling. De historische situatie van het einde van de Franse tijd is ook in deze roman voornamelijk decor, waarin gebeurtenissen rond Lodewijk Napoleon en de onvermijdelijke dienstplicht als garde d'honneur een rol spelen. In de pers had De Neufville het tij tegen, maar De kleine plichten valt bij het publiek in de smaak, gezien de herdruk in 1835-1836.18 De derde Nederlandse schrijfster die men langs de meetlat van Wolff en Deken legt is Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, kostschoolhoudster, befaamd schrijfster van schoolboeken, kinderboeken, opvoedkundige, godsdienstige en zedenkundige geschriften, en tijdschriftredacteur van Penélopé.19 De kritiek op haar roman Emilia van Rozenheim (1828) is hoffelijk lovend, maar men vraagt zich af of de geschiedenis niet met het verhaal op de loop is gegaan.20 Die kritiek is niet onbegrij-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 71 pelijk want Van Meerten beschrijft gedetailleerd de Franse tijd vanaf de contrarevolutie van 1787 tot de slag bij Waterloo, weergegeven in de wederwaardigheden van een naar Frankrijk uitwijkende patriotse en een naar Engeland vluchtende orangistische familie. De herwonnen eenheid wordt in deze driedelige roman gesymboliseerd door de bestendige liefde en het latere huwelijk van dochter (Emilia van Rozenheim) en zoon (Eduard Walsdorf) van beide families. De ideale vaderlander staat voor zijn of haar zaak, maar is bezadigd van oordeel, en de beide vaders van de hoofdfiguren voldoen duidelijk niet aan dat ideaal. Met kennis van zaken laat Van Meerten gedetailleerd zien hoe de bevolking geleden heeft onder de vele regionale plunderingen en verwoestingen van huis en haard, en onder moordpartijen door vertrekkende Franse legers. Bekend is dat Van Meerten gedeeltelijk uit eigen ervaring kon putten, terwijl zij verder verwijst naar historische bronnen als een geschrift over Woerden uit 1813.21 Bij Anna Barbara van Meerten blijft de uitbeelding van het ideale Nederlandse karakter in een voorbeeldig huiselijk leven de hoofdzaak en dat moet de reden zijn voor de plaatsing zonder nader commentaar in de lijn van Wolff en Deken én Loosjes.22 Kenmerkend voor de roman Emilia van Rozenheim van Anna Barbara van Meerten is, dat het historische feit bij haar wezenlijk en stuwend deel van de handeling is. Zij interpreteert de historische gebeurtenissen en levert er commentaar op. In feite is zij meer geschiedschrijfster en opvoedster dan romancière, in welke laatste gedaante zij al op bladzijde twee door de mand valt in haar al te expliciete commentaar op de personages. Dat zouden Wolff en Deken geraffineerder aanpakken. Schatplichtigheid in positieve zin aan Wolff en Deken blijkt met name uit de creatie van de vrolijke en humoristische bijfiguur Henriëtte, die als een zeer vrije imitatie van Sara Burgerhart dankzij de snoeischaar van haar dominee-echtgenoot Veldman in model geknipt wordt. Biografische aspecten zullen hier ook meespelen, omdat de jonggetrouwde Van Meerten altijd dankbaar bleef voor de vormende invloed van haar oudere echtgenoot. Een doorzichtige poging een graantje mee te pikken van de erfenis van Wolff en Deken komt op rekening van Catharina Maria Dóll Egges met haar roman Cornelia Burgerhart (1830), een wel erg letterlijke titelverwijzing.23 Deze dochter van de uitgeefster Catharina Dóll-Egges die in de late jaren een enkel project met Wolff en Deken op stapel zette, krijgt doorgaans opmerkelijk milde kritiek.24 Mogelijk heeft dit te maken met het feit, dat zij uit de kring van Wolff en Deken stamt, waarbij misschien ook een ontvankelijkheid voor nationale zaken door de Belgische opstand meespeelt. Het boekje geeft de welwillende recensent aanleiding tot een mini-lezersenquête over huiselijke taferelen. Saai! antwoordt de jeugd van 1830.25 De recensent vraagt zich voorzichtig af of de jeugd mogelijk toch liever de werken van Wolff en Deken zelf leest, alhoewel ook Wolff en Deken de merken des tijds dragen, zo is de toevoeging uit 1832.26

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 72

In Cornelia Burgerhart zijn inhoudelijk zelfs de simpelste romanprocédés genegeerd. Een negentien bladzijden lange monoloog van de moeder van Cornelia over het opvoeden van dienstboden wordt gevolgd door een dun zwart-witverhaaltje over een huishoudelijke dochter die tegen maatschappelijke keldering bestand is door haar spaarzame levenshouding. In vergelijking met plot en stijl van de eerdere Wolff-en-Dekenopvolgers stijgt dit werkje niet uit boven een minder goed Nutstractaat. In 1836 geeft Immerzeel een vierde druk van Sara Burgerhart uit, vijftig jaar na de derde van 1786. Dat hij daarvoor een intekenlijst opende, wijst, aldus Dongelmans,27 op onzekerheid over de verkoop van deze roman. De kritiek staat niet te springen om haar zegje te doen, want pas drie jaar na verschijnen reageert bijvoorbeeld De vriend des vaderlands op de herdruk.28 Het blad maakt zich kwaad dat tussen al die ‘gedrochtelijke’ geschriften uit de romantische school en de vloed aan historische romans de kritiek geen aandacht meer kon opbrengen voor dit juweeltje van eenvoud. Alhoewel nog in 1839 Wolff en Deken en Adriaan Loosjes geprezen worden als de weinige romanschrijvers die zich met de betere buitenlandse auteurs zouden kunnen meten, is het toch duidelijk, dat de blikken nu een andere kant op gericht zijn.29 De gids is toegetreden tot de literaire kritiek en richt de aandacht op de historische roman nieuwe stijl. Huiselijke taferelen zijn volledig uit de mode, wat niet geldt voor de uitbeelding van het volkskarakter, mits het aan nieuwe eisen voldoet.30 Het derde aspect van de Wolff-en-Dekentraditie, de speelse, naïef-humoristische stijl, heeft in de kritiek weinig aandacht gekregen, hoewel twee navolgsters toch pogingen op dat gebied gewaagd hebben. Ook bleek het genre ‘briefroman’ geen voorwaarde voor plaatsing in deze traditie. Wolff en Deken zijn duidelijk uit de mode, maar hun namen hebben een groot deel van deze vijftig jaar op de lippen der recensenten gelegen en als maatstaf gediend bij de beoordeling van nieuw talent. Er is geen sprake van vijftig jaar stilte rond Wolff en Deken. Maar als eenmaal het bewonderde werk Sara Burgerhart zelf voorligt, dan zwijgen de meeste critici bedremmeld. De roman blijkt de eigen populariteit niet overleefd te hebben. Dat is althans de stand van zaken in 1839. Want later zou blijken dat Wolff en Deken meer levens wachtten.

Eindnoten:

1 P.J. Buijnsters, ‘Inleiding’, in: E. Bekker, wed. ds. Wolff en A. Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, ed. P.J. Buijnsters, Den Haag 1980. 2 Van August Lafontaine (1758-1831) werden geprezen: Het leven van een arm dorps-predikant (Haarlem 1802), in: Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1803/1/84 ev., en in: Maendelyke uittreksels 1802/2/561; Herman Lange (Haarlem 1804-1805), in: Maendelyke uittreksels 1806/1/42 ev., en in: Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1805/1/728; Theodoor, of de vondeling (Haarlem 1806), in: Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1807/1/315 ev.; Saint Julien, en zijne familie (Haarlem 1805), in: Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1806/1/277 ev. Kritisch gestemd was De recensent 1810/247 ev. over Lafontaines Aline van Riezenstein (Haarlem 1808-1809). 3 Voor de Nederlandse situatie blijkt de populariteit uit maar liefst negenenzestig Lafontaine-uitgaven in Populaire prozaschrijvers van M. Buisman voor de periode 1796 tot

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 1824. Volgens De recensent 1810/247 ev. nav. Lafontaine, Aline van Riezenstein (1808-1809), zou in Nederland het aantal vertaalde delen van Lafontaine al meer dan twintig stuks beslaan; voor geheel Europa gaat dit tijdschrift zelfs uit van bijna tienduizend boekdelen. 4 J. Konijnenburg, Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha Deken, Amsterdam 1805. 5 Algemeene konst- en letterbode 1805/2/138 ev. nav. Konynenburgs lofrede. 6 De recensie in de Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1806/1/694 staat bol van termen als ‘vaderlandsch’ en spreekt van de terugkeer van het ‘echte Hollandsche karakter’. Zie ook De recensent 1807/1/127 ev. over A. Loosjes Pz., Historie van mejuffrouw Susanna Bronkhorst (Haarlem 1806-1807). Voor Adriaan Loosjes (1761-1818), zie Maria Helena de Haan, Adriaan Loosjes, Utrecht 1934. 7 Ellen Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800-1840, Hilversum 1997. 8 Willem van den Berg, ‘Epistolariteit als literair procédé (1975)’, in: idem, Een bedachtzame beeldenstorm. Beschouwingen over de letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw, Amsterdam 1999, 199-215. 9 Over A. Loosjes Pz., Het leven van Maurits Lijnslager. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de zeventiende eeuw (Haarlem 1808; 18142), in: Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1808/1/649 ev., en in: Schouwburg van in en uitlandsche letter- en huishoudkunde 1809/1/112 ev., en in: Boekzaal der geleerde wereld 1814/2/720 ev. 10 Over A. Loosjes Pz., Het leven van Hillegonda Buisman. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de zeventiende eeuw (Haarlem 1814), in: Boekzaal der geleerde wereld 1815/1/292 ev. en 1816/1/32 ev., en in: Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1816/1/622 ev. 11 Over A. Loosjes Pz., Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn. Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit het begin der achttiende eeuw (Haarlem 1816), in: Boekzaal der geleerde wereld 1817/1/27 ev. en 1817/2/609 ev., en in: Vaderlandsche letter-oefeningen 1817/1/160 ev. 12 Voor Fenna Mastenbroek (1788-1826), zie: Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘Verhalen vol verheffing: Fenna Mastenbroek’, in: idem e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderme tijd 1550-1850; van Anna Bijns tot Elise van Calcar, Amsterdam 1997, 818-825. 13 Over Fenna Mastenbroek, Wilhelmina Noordkerk. Eene geschiedenis ter aanprijzing van oud-vaderlandsche zeden, voor Nederlandsche vrouwen en meisjes (Haarlem 1818), in: Vaderlandsche letter-oefeningen 1819/1/308 ev., en in: Amsterdamsch letterlievend maandblad 1818/1/56 ev. 14 Zie over het fenomeen van de garde d'honneur: Ellen Krol, ‘Gekidnapte elite zoontjes. Over De gardes d'honneur (1815) van D.H. ten Kate van Loo’, in: Literatuur 19 (2002) 77-86. 15 Over Walter Scott, Het hart van Mid-Lothian, of De gevangenis van Edenburg (Groningen 1825) en idem, De oudheidskenner (Groningen 1825), in: Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1826/1/587 ev. 16 Voor Margaretha Jacoba de Neufville (1775-1856), zie: Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘De ideologe van de “kleine plichten”: Margaretha Jacoba de Neufville’, in: Met en zonder lauwerkrans, 763-767. 17 Over [Margaretha Jacoba de Neufville], De kleine pligten. Eene oorspronkelijke zedelijke voorstelling in brieven, uit het begin der negentiende eeuw (Amsterdam 1824), in: Vaderlandsche letter-oefeningen 1824/1/454 ev., en in: De recensent 1824/1/470 ev., en in: Algemeen letterlievend maandschrift 1824/ 506 ev. 18 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘De pedagogisch-normatieve waarde van enkele vrouwenromans in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de nieuwe tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen, Amsterdam 1996, 449-461. 19 Voor Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853), zie Arie Jan Gelderblom, ‘Voor elk wat wils: Anna Barbara van Meerten-Schilperoort’, in: Met en zonder lauwerkrans, 784-792. 20 Over A.B. van Meerten, geb. Schilperoort, Emilia van Rozenheim, of Familie-tafereelen uit het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw. Een oorspronkelijke Nederlandsche roman (Haarlem 1828), in: Vaderlandsche letter-oefeningen 1829/1/551 ev., en in: Algemeene konst- en letterbode 1829/2/234 ev. (ondertekend door ‘O.’), en in: Nederlandsche Mercurius [nr. 16 van 24 December 1828] 257 ev. 21 Jan Meulman, Woerden in Slagtmaand 1813, Den Haag 1814.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 22 Gelderblom wijst er overigens op dat Van Meerten zelf in haar werk niet verwijst naar Wolffen Deken, wat hij in verband brengt met het feit dat zij op religieus gebied mogelijk iets behoudender was dan Wolff en Deken. Zie Arie Jan Gelderblom, ‘Schrijvende leidsvrouw en kindervriendin: Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853)’, in: Nederlandse letterkunde 2 (1997) 29-44. 23 Voor Catharina Maria Dóll Egges (1776-1835), zie Arie Jan Gelderblom, ‘“Een zuster in Apollo”: boekhandelaarster, uitgeefster en schrijfster Catharina Maria Dóll Egges’, in: Met en zonder lauwerkrans, 768-775. 24 Over C[atharina] M[aria] D[óll] E[gges], Karakters uit den aanzienlyken en burgerstand, geschetst in huisselijke tafereelen (Amsterdam 1830), in: Algemeen letterlievend maandschrift 1830/1/318 ev. (ondertekend door ‘L.S.’), en in: Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1832/1/346 ev., en in: Vaderlandsche letter-oefeningen 1830/1/139. 25 Over C.M. Doll Egges, Cornelia Burgerhart de vlijtige huishoudster (...) (Zaandijk 1830), in: Algemeen letterlievend maandschrift 1831/1/297 ev. (ondertekend door ‘M.’). 26 Over D[óll] E[gges], Karakters (1830), in: Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak 1832/1/346 ev. 27 Berry Dongelmans. ‘Tweehonderd jaar na 1782, veranderingen in de paratext van de roman Sara Burgerhart’ (ter perse). Dongelmans wijst op verschillende edities van de vierde druk, namelijk op een andere bij Joling te Sneek. 28 Over E. Bekker, wed. Wolff en A. Deken, Historie van mejufvrouw Sara Burgerhart (4e druk (van J. Immerzeel jr.), Amsterdam 1836), in: De vriend des vaderlands 1839/805 ev. Het tijdschrift (van o.a. Isaäc da Costa) Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde (1836) 63-65 hekelt ‘de vrijgeesterij’ van Sara Burgerhart. 29 Over J. van den Hage, De schaapherder (Amsterdam 1838), in: Algemeen letterlievend maandschrift 1839/1/74 ev. (ondertekend door ‘...O.’). 30 Ellen Krol. ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind in imagologisch perspectief, in: Praagse perspectieven 2 (2004) 41-51.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 73

Wolff & Deken herschreven Conrad Busken Huet over Sara Burgerhart en Willem Leevend (en zijn grootmoeder) Olf Praamstra

De negentiende-eeuwse criticus Conrad Busken Huet (1826-1886) heette naar zijn vader, de eerste Conrad Busken Huet in de familie. De naam Busken kwam van zijn grootmoeder, Jacoba Adriana Busken, de dochter van een apotheker uit Vlissingen. Coosje Busken was in haar geboortestad een bijzondere verschijning. Door haar vader werd ze beschouwd als een soort wonderkind. Hij liet haar Grieks en Latijn leren en op haar dertiende kreeg ze van de curatoren van de Latijnse school een prijs voor haar kennis van de klassieke talen. Bovendien was ze niet alleen intelligent, ze was ook mooi en verschillende mannen dongen naar haar hand. Betje Wolff die na haar verhuizing naar de Beemster altijd contact had gehouden met haar vroegere plaatsgenoten, had via hen ook kennisgemaakt met de twintig jaar jongere Coosje. In 1786 kwam Coosje bij Betje en Aagje logeren en vanaf dat moment was Betje weg van haar. Terug in Vlissingen ontstond een vertrouwelijke correspondentie die duidelijk maakt dat Betje zo verliefd op haar was, dat het de verhouding met Aagje Deken in gevaar bracht.1 Van niemand kreeg Betje liever brieven dan van haar, en niemand had een groter ‘talent van briefschryven’ dan zij.2 Ze wekt de indruk alsof ze haar leven met Aagje graag had ingeruild voor dat met Coosje. Coosje zelf had ook literaire ambities en haar kleinzoon was ervan overtuigd dat zij voor Betje Wolff een betere medewerkster zou zijn geweest dan Aagje Deken.3 Of hij daarin gelijk had blijft de vraag, want al heeft Betje Coosje uitgenodigd om bij hen in te trekken, het is er nooit van gekomen. In 1788 verhuisden Wolff en Deken naar Frankrijk en een jaar later trouwde Coosje met de Waalse predikant Samuel Théodore Huet.4 Zijn grootvader heeft Conrad Busken Huet nooit gekend, maar aan zijn grootmoeder bewaarde hij goede herinneringen. Als schooljongen is hij verschillende keren bij haar op bezoek geweest in Den Briel, waar zij haar laatste levensjaren doorbracht. Ze was een levenslustige vrouw en ondanks haar geleerdheid ‘in het geheel niet pedant (...), eene aangename praatster, goed lachs, en van wie ik thans, wanneer ik denk aan haar ernst en haar luim, mij zeer goed kan voorstellen dat Elisabeth Wolff door haar bekoord is.’5 De namen Wolff en Deken waren hem dus van jongs af aan vertrouwd en toen hij zich in 1860 zette aan het schrijven van een literatuurgeschiedenis van de laatste jaren van de achttiende eeuw kon het niet anders of ook zij zouden ter sprake komen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 74

Foto Conrad Busken Huet, 1868 collectie Olf Praamstra

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 75

Evenals zijn tijdgenoten beschouwde Huet de achttiende eeuw als een periode van verval op economisch, politiek en cultureel gebied. Voor een oudere generatie - die van mensen als J.R. Thorbecke, R.C. Bakhuizen van den Brink en E.J. Potgieter - stond vast, dat het Nederlandse volk sinds het begin van de achttiende eeuw in slaap was gevallen en dat het hun taak was om het volk uit die slaap wakker te schudden, waarna een nieuwe periode van bloei zou aanbreken. Exemplarisch voor die overtuiging is Potgieters allegorische schets Jan, Jannetje en hun jongste kind (1841), waarin hij het verval van de natie sinds de Gouden Eeuw hekelt en die hij besluit met een oproep tot herstel. Het is een voorstelling van zaken die - in de woorden van E.H. Kossmann - berust op een ‘moralistisch-romantisch-liberale’ interpretatie van de geschiedenis.6 Ook Huet was van mening dat het na de zeventiende eeuw met Nederland in alle opzichten bergafwaarts was gegaan, maar wat hem onderscheidt van de aan hem voorafgaande generatie is, dat hij niet geloofde dat de negentiende eeuw het begin vormde van een wederopbloei. Huet had meer oog voor de continuïteit in de geschiedenis en vanuit dat perspectief was in het bijzonder het laatste gedeelte van de achttiende eeuw een zeer belangrijke periode in de vaderlandse geschiedenis. Toen werden op politiek en cultureel gebied de grondslagen gelegd van de negentiende-eeuwse samenleving. Om die reden trok de studie van de achttiende eeuw hem buitengewoon aan. Daar kwam bij, dat de minachting die Potgieter en de zijnen ten aanzien van de achttiende eeuw aan de dag gelegd hadden, ertoe had geleid dat met de geschiedschrijving ervan nog nauwelijks een begin gemaakt was. Wat dat aangaat betrad hij met de bestudering van dit tijdvak een onontgonnen terrein.7 In zijn geschiedenis van het literaire leven in de Bataafse Republiek was voor Wolff en Deken weinig ruimte. Ook is niet precies bekend wat hij hierin over hen gezegd heeft, want deze literatuurgeschiedenis heeft hij niet via de drukpers verspreid maar in de winter van 1860 op 1861 in negen zittingen voorgelezen in Haarlem, Amsterdam en Utrecht. Pas na zijn dood zou zijn zoon Gideon deze lezingen gedeeltelijk publiceren. Eerder had Huet zelf al fragmenten eruit verwerkt in latere kritieken en in een enkel geval omgewerkt tot een afzonderlijk artikel.8 Een voorbeeld van het laatste is het opstel ‘Daags na het feest’, waarin hij een beschrijving geeft van een door Wolff en Deken aan vrienden aangeboden feestmaal in 1801, de zogenaamde kalfskoppartij, die volgens Buijnsters sinds Huet erover schreef behoort tot ‘onze letterkundige folklore’.9 Over hun literaire betekenis laat Huet zich in dit artikel niet uit, maar uit andere publicaties uit deze tijd blijkt dat hij hen beschouwt als de beste prozaïsten van de achttiende eeuw. Hoewel ze in deze jaren slechts terloops ter sprake komen, getuigt wat hij over hen schrijft van een bijzonder grote waardering: zij ‘zijn toegerust geweest met een scheppingsvermogen, eene waarnemingsgave, en eene heerschappij over de taal, als alleen bij zeldzame gelegenheden in de litterarische geschiedenis van ons land vereenigd aangetroffen werden.’10 In 1875 zal hij een uitvoerig essay wijden aan hun romans Sara Burgerhart en Willem Leevend.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 76

Toen Huet in de winter van 1860 op 1861 zijn lezingen over het literaire leven in de Bataafse Republiek hield, was hij nog predikant bij de Waalse gemeente in Haarlem. Lang zou dat toen niet meer duren, want door openlijk zijn twijfel aan het christelijk geloof vanaf de kansel uit te spreken, maakte hij zich als voorganger van zijn gemeeente onmogelijk en in 1862 nam hij afscheid van de kerk. Vanaf dat jaar stortte hij zich met al zijn energie op de literatuur, in het bijzonder op de literaire kritiek. Hij trad toe tot het vooraanstaande maandblad De gids, waarin hij zich ontwikkelde tot de gezaghebbendste maar ook de meest gehate criticus van zijn tijd. Op meedogenloze wijze hield hij huis in de Nederlandse republiek der letteren, totdat het op een gegeven moment ook zijn mede-redacteuren te gortig werd. In 1865 dwongen zij hem om het tijdschrift te verlaten. Gefrustreerd door deze gang van zaken trok hij zich terug uit het openbare leven en accepteerde een baan als journalist bij de Opregte Haarlemsche courant, die hem verplichtte om twaalf tot veertien uur per dag op het bureau van de krant aanwezig te zijn, waar hij zes dagen per week ondergeschikt werk deed. Voor de literatuur schoot er praktisch geen tijd meer over, een situatie die hem al na korte tijd zo ging irriteren dat hij uitzag naar een andere betrekking. Met beide handen greep hij in 1868 de kans aan om redacteur van de Java-bode te worden, ook al moest hij daarvoor naar Nederlands-Indië verhuizen. Ruim vier jaar later nam hij zijn ontslag en begon hij een eigen krant: het in Batavia verschijnende Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie. Daarin schreef hij in 1875 over Sara Burgerhart en Willem Leevend.11 Als het om schrijven ging waren Indische kranten in die tijd nog praktisch eenmanszaken. Van de redacteur werd verlangd dat hij een dagelijks hoofdartikel schreef, het nieuws uit binnen- en buitenland bij elkaar sprokkelde - hiervoor werden andere bladen geplunderd - en zorgde voor het feuilleton. Dat feuilleton was belangrijk, want hier ging een grote wervende kracht van uit op de abonnees. Huet maakte er daarom veel werk van: hij schreef er kritieken voor, auteursportretten, verhalen en romans en begon in 1874 aan een reeks, waarin hij een aantal beroemde oudere romans voor zijn lezers inleidde en naar de eisen van de tijd inkortte en samenvatte; een soort van Reader's digest. De direkte aanleiding om deze essays te schrijven was een opstel over Tollens uit 1874. De studie van deze dichter had hem duidelijk gemaakt, dat wie de Nederlandse literatuur van het begin der negentiende eeuw wil begrijpen, ‘naar het hartje van de vorige en tot aan de Nouvelle Héloise terug moet.’ Die weg terug door de literatuur gaat Huet en achtereenvolgens bespreekt hij Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre, Julie ou la nouvelle Héloïse van Rousseau, Die Leiden des jungen Werthers van Goethe, de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart en de Historie van den heer Willem Leevend van Wolff en Deken, Atala en René van Chateaubriand, Delphine en Corinne van Madame De Staël en Adolphe van Benjamin Constant. Daarmee had hij voor maanden kopij voor het feuilleton van het Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 77

De door hem gekozen romans rekent Huet tot de klassieken uit de wereldliteratuur en daartoe horen ook Sara Burgerhart en Willem Leevend: ‘Het is niet weinig streelend voor onze nationale eigenliefde, onder de romans der 18de eeuw in Europa, welke zich een onvervreemdbare plaats in [de] geschiedenis der litteratuur veroverd hebben, twee Hollandsche te kunnen medetellen’.12 Het nadeel echter van klassieken - en dat geldt dus ook voor het bovengenoemde rijtje titels - is dat ze doorgaans wel met veel respect worden genoemd, maar niet meer gelezen. Daarin wil Huet verandering brengen. Tegelijk met zijn interpretatie wil hij de lezer deze romans leren kennen. Daarom vat hij de inhoud ervan samen, licht hij zijn interpretatie toe met uitvoerige citaten, geeft hij aan welke plaats ze innemen in de literatuurgeschiedenis, wijst hij op hun literaire verdiensten en verhaalt zonodig bijzonderheden over het leven van de auteurs. Op die manier hoeven zijn lezers de boeken zelf niet meer ter hand te nemen. Dat - weet Huet zeker - zouden ze toch niet meer doen. Want al blijven deze klassieken alleszins de moeite waard, ze zijn tegelijkertijd hopeloos verouderd. De vorm waarin ze geschreven zijn - het zijn bijna allemaal romans-in-brieven - spreekt de lezer niet meer aan, het is een onwaarschijnlijke en onnatuurlijke vorm. Ook inhoudelijk zijn deze romans ouderwets. Dat is een gevolg van de sentimentaliteit waarvan ze doortrokken zijn: ‘en sentimentele boeken, dat weten wij, zijn de nachtmerrie der 19de eeuw.’ Deze boeken weerspiegelen een gevoels- en gedachteleven, waar de negentiende-eeuwer vol onbegrip tegenover staat. Het is bijna irritant om de beschrijving van dergelijke ideeën en gevoelens te lezen. Hoe komt dat? De reden ervan, legt Huet uit, is het grote verschil in levensbeschouwing tussen de achttiende en de negentiende eeuw. Huet ziet in het midden van de achttiende eeuw een nieuwe, door het gevoel beheerste levensbeschouwing ontstaan als reactie op een ontaard classicisme: ‘in de zeden zoowel als in de letteren, [had] eene algemeene onderdrukking der natuurlijke bewegingen van het gemoed plaats gehad. Het natuurlijke was stelselmatig vermeden geworden (...) en onnatuurlijk te zijn was voor de eerste schrede op den weg der beschaving gaan gelden.’ Tegen deze onnatuurlijke beschaving keerde zich, na 1750, het nieuwe gevoel. De romans van Bernardin de Saint-Pierre en Rousseau ‘maakten een onderdeel uit van het groote protest der eeuw tegen de onnatuur der vorige.’ De gevoelscultus op zijn beurt sloeg weer door en zo sterk was eind achttiende eeuw de sentimentele stroom, dat zelfs Wolff en Deken, ‘welke met inspanning van al hare krachten (...) er tegen hebben opgeroeid, op ons den indruk maken, er door medegesleept te zijn.’ Huet wijst als voorbeeld naar de beschrijving van de aandoeningen die bij Willem Leevend in de gelijknamige roman gewekt worden als hij het graf van Lotje Roulin bezoekt: ‘Van waar dat zulke taal in onze ooren zoo vreemd, zoo overdreven klinkt? Waren de menschen in die dagen andere wezens, anders bewerktuigd dan wij?’ Men zou het bijna geloven.13

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 78

Hoewel deze interpretatie getuigt van een helder inzicht in de totaal andere gevoelsen denkwereld die deze roman beheerst, legt Huet in zijn bespreking en navertelling de nadruk op andere aspecten in het werk van Wolff en Deken. Eerder dan literairhistoricus is Huet criticus, ook als hij over oudere letterkunde schrijft. In de eerste plaats wil hij de vraag beantwoorden: wat is de betekenis van die auteur of dat werk voor de tegenwoordige lezer, wat spreekt die lezer nu nog aan. Nadat hij het werk van Wolff en Deken in zijn historische context heeft geplaatst en uitgelegd dat die zo volledig andere levensbeschouwing in deze romans er de oorzaak van is dat zij de moderne lezer niet meer aanspreken, richt hij zich vervolgens op datgene in hun werk dat volgens hem blijvende waarde heeft. Hij vindt dat in hun realisme, in de weergave van het huiselijke leven in de achttiende eeuw.14 Met name in zijn behandeling van hun tweede roman legt hij zo eenzijdig de nadruk op dit realisme, dat hij hierdoor volgens kenners ‘voor ongeveer een eeuw het uitzicht [blokkeert] op water in Willem Leevend ècht aan de hand is.’15 Huet bekommerde zich daar niet om. Zijn primaire doel was deze klassieke romans weer onder de aandacht te brengen, en daarin is hij geslaagd. Nadat zijn beschouwingen over deze achttiende-eeuwse roman als feuilleton in de krant waren verschenen, werden ze in 1877 in twee delen herdrukt onder de titel Oude romans. Toen raakte men ook in Nederland onder de indruk van de manier waarop Huet deze oude meesterwerken weer nieuw leven wist in te blazen. Als A.L.G. Bosboom-Toussaint het opstel over Julie ou la nouvelle Héloïse gelezen heeft, schrijft zij hem: ‘mij dunkt nu ik er U over gelezen heb, kan ik het er gerust bij laten blijven. Zoo amusant en leerzaam kan het boek zelf niet zijn dan het onder uwe vingerwijzing mij nu toeschijnt.’ De journalist H.L. Berckenhoff vond ‘deze romans nog schooner bij Huet dan in hunnen oorspronkelijken vorm’. En de romanist A.G. van Hamel zal later zelfs beweren, dat wie deze romans wil leren kennen, beter de kritieken van Huet ter hand kan nemen dan de romans zelf. ‘Omdat’, legt hij uit, ‘sommigen, al ware het alleen om hun lengte, - ik noem de zes deelen der Nouvelle Héloïse, de acht deelen van Willem Leevend - toch niet meer in den oorspronkelijken, volledigen tekst zullen gelezen worden. Omdat andere - ik denk het allereerst aan Delphine - artistiek te weinig waarde bezitten om den modernen lezer nog te kunnen boeien. Omdat weer andere - zooals Werther en René - wel literaire meesterstukken, maar tevens, bovenal zelfs, historische monumenten zijn en zonder behoorlijke aanwijzingen en wegwijzingen, zooals Huet ze geeft, niet naar eisch kunnen worden gewaardeerd en genoten.’16 Deze reacties wijzen erop dat Huet een sterke invloed heeft gehad op de receptie en canonisering van Sara Burgerhart en Willem Leevend. Of die invloed zich meer dan een eeuw lang heeft doen voelen, is de vraag, maar het feit dat Oude romans een aantal herdrukken heeft beleefd, kan men zien als een aanwijzing in die richting. Ook in een ander opzicht heeft Huet een sturende rol gespeeld in de discussie over Wolff en Deken. In 1883 - hij heeft Nederlands-Indië verlaten en woont nu als letter-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 79 kundige in Parijs - stelde Huet naar aanleiding van enkele recente bronnenpublicaties over Wolff en Deken de vraag naar het aandeel van Aagje Deken in hun samenwerking. Hij kwam met name op grond van het door zijn neef R.H.J. Gallandat Huet samengestelde Van en over Betje Wolff geb. Bekker (1884) - waarvan hij het manuscript nog voor publicatie had mogen inzien - tot de conclusie dat Betje Wolff de eigenlijk auteur was; voor Aagje was niet meer dan de rol van ‘geheimschrijfster’ of secretaresse weggelegd: ‘Zij kon uit hollandsche boeken en hollandsche tijdschriften hare vriendin belangwekkende artikelen of hoofdstukken voorlezen; kon nu en dan eene bijdrage leveren; kon de pen houden. Veel verder reikte met den besten wil haar vermogen niet.’17 Deze auteurskwestie bleek een onuitputtelijk onderwerp waarover men niet uitgeschreven raakte.18 Dit nieuwe inzicht had ook consequenties voor latere herdrukken van zijn verhandeling over Sara Burgerhart en Willem Leevend. Ook in 1875 had Huet de vraag naar het aandeel van Aagje Deken in de romans aan de orde gesteld, maar toen reserveerde hij nog een prominentere plaats voor haar. Als hij in 1883 het opstel in deel XIX van de Litterarische fantasien en kritieken opneemt, herschrijft hij het gedeelte over de auteurskwestie. En waar hij in 1875, en in de eerste herdruk van dit essay in 1877, Wolff en Deken schrijft, vervangt hij deze twee namen nu door de enkele naam van ‘jufvrouw Wolff’. Na eerst beide dames op een voetstuk te hebben geplaatst, stoot hij Aagje er nu weer ruw van af. In deze kwestie speelt familiegevoel een doorslaggevende rol. Juist omdat Aagje naar zijn mening zo weinig voorstelde, nam hij het haar kwalijk dat zij de vriendschap tussen Betje en zijn grootmoeder had gedwarsboomd. Huet zou het toegejuicht hebben als er na de oude combinatie Wolff & Deken een nieuwe ‘compagnieschap’ Wolff & Busken was ontstaan. Of die combinatie tot nieuwe meesterwerken zou hebben geleid is ook voor Huet twijfelachtig, maar hij is ervan overtuigd dat hun samenwerking het persoonlijk leven van Betje en Coosje zou hebben verrijkt. Na tien jaar met Aagje te hebben samengewoond, voelde Betje zich eenzaam en snakte zij naar een gesprekspartner van haar eigen niveau. ‘Het hoogere, bij jufvrouw Deken gezocht, had zij niet gevonden.’19 Huet kon het Aagje niet vergeven dat zij die nieuwe vriendschap - en daardoor ook het nieuwe schrijverspaar Wolff & Busken - in de weg had gestaan.

Eindnoten:

1 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 243-246. 2 Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 548. 3 Cd. Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, in: Nederland 1883 II, 385-404, in het bijzonder 400-402. 4 Buijnsters, Wolff & Deken, 244-246. 5 Conrad Busken Huet, Een vastgeraakte lokomotief. Een portret in brieven, ed. Olf Praamstra, Amsterdam 1997, 27. 6 E.H. Kossmann, ‘Is het Nederlandse volk door de scheiding van 1830 “wakker geschud”?’, in: De negentiende eeuw 5 (1981) 180. 7 Zie mijn Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Busken Huet, Amstelveen 1991, 134-135.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 8 Zie mijn ‘Voorlezingen van Busken Huet in de winter van 1860-1861’, in: De negentiende eeuw 6 (1982) 49-58. 9 Cd. Busken Huet, ‘Daags na het feest, 20 december 1799’, in: Volks-almanak, voor het jaar 1865, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 132-149; Buijnsters, Wolff & Deken, 317-318. Buijnsters corrigeert de door Huet genoemde datum waarop deze gebeurtenis plaats zou hebben gehad van 20 december 1799 tot 23 januari 1801. 10 Praamstra, Gezond verstand, 142. 11 Ibidem, 53-243. 12 Cd. Busken Huet, ‘Sara Burgerhart en Willem Leevend’, afl. 1, in: Algemeen dagblad van Nederlandsch Indie, 22-1-1875. 13 Praamstra, Gezond verstand, 280-287, aldaar 282 en 283. 14 Ibidem, 101-104. 15 Willem Breekveldt, ‘“Boven den gewoonen peil der natuur”. Visionaire elementen in de epistolaire romans van Wolff en Deken’, in: W.F.G. Breekveldt e.a. (red), De achtervolging voortgezet. Opstellen over moderne letterkunde aangeboden aan prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld, Amsterdam 1989, 158-171, aldaar 162. 16 ‘Uit de brieven van mevrouw Bosboom-Toussaint aan Busken Huet’, in: De gids 1905 1, 434; H.L. Berckenhoff, ‘Over Conrad Busken Huet’, in: Nederland 1886 III, 28; A.G. van Hamel, ‘Ter inleiding’, in: Cd. Busken Huet, Oude romans, dl 1, Haarlem 1904, xi. 17 Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, 393. 18 J.C. Brandt Corstius, ‘Inleiding’, in: Betje Wolff en Aagje Deken, Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend, ed. J.C. Brandt Corstius, tweede herziene druk, Culemborg 1977, 7-11. 19 Busken Huet, ‘Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba Busken’, 402. Buijnsters ziet niets in de suggestie van Huet dat dit een vruchtbare combinatie zou zijn geweest. Men hoeft volgens hem maar even te lezen in de twaalf prozaschetsen die zij heeft nagelaten, om te concluderen dat zij geen groot schrijfster was. Zie Buijnsters, Wolff & Deken, 244-246.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 81

‘Lezen om verstandiger te leren denken en doen’ Wolff en Deken in het Haagse Damesleesmuseum Lizet Duyvendak

In 1894 richtte in Den Haag een groep jonge vrouwen uit de gegoede kringen, die samen het leesgezelschap ‘Mei 1893’ vormden, een bibliotheek op onder de naam ‘Damesleesmuseum’. Het plan tot oprichting kwam van de zusjes Anna en Claudine Bienfait; hun nichtje Elisabeth Bienfait was bestuurslid van het Amsterdamse Vrouwenleesmuseum. De oprichtsters hadden zowel banden met de vrouwenbeweging als met de wereld van de literatuur. De Bienfaits waren familie van de schrijvers P.A. de Genestet en Petrus van Limburg Brouwer. Anna Bienfait schreefenkele tuinboeken en was in 1897-1898 lid van de voorbereidende Regelingencommissie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, Claudine Bienfait heeft diverse kinderboeken geschreven en vertaalde Scandinavische en Engelse literatuur. Ook een van de overige leden van ‘Mei 1893’, Bertha Stolk, publiceerde; Maria de Vries was lerares bij het middelbaar onderwijs. Daarnaast waren verschillende oprichtsters actief in het liefdadigheidswerk.1 Doelstelling was ‘aan de leden de gelegenheid te geven in een daarvoor bestemd lokaal dagelijks de pas uitgekomen tijdschriften (...), brochures en boeken, ter lezing te vinden.’2 Ruim honderd jaar later bestaat deze bibliotheek nog steeds. Het aantal leden groeide van 146 in het eerste jaar tot bijna 1500 in de bloei-jaren twintig; in 2004 zijn het er ongeveer 600. Sinds 1970 kunnen ook mannen boeken lenen bij het Damesleesmuseum, maar veel meer dan ‘een dozijntje’ leden heeft dat niet opgeleverd.3 De beoordelingsprocedure voor de aanschaf van nieuwe boeken is nooit gewijzigd. Vanaf het begin heeft het bestuur, in samenwerking met het uit Dameslees-museum-leden bestaande zogeheten ‘leescomité’, geheel zelfstandig beslist over de aanschaf van boeken. Nieuwe boeken werden en worden van enkele Haagse boekhandels op zicht gehaald en gekeurd door twee personen. Indien deze twee lezeressen het niet met elkaar eens zijn over de geschiktheid van een boek voor het Leesmuseum wordt het boek in kwestie door een derde persoon gelezen. Haar mening geeft de doorslag bij het al dan niet aanschaffen. De boekbeoordelingen worden opgeschreven, en sedert 1945 in het archief van het Damesleesmuseum bewaard. Bij de beantwoording van de vraag of een boek geschikt is voor het Leesmuseum waren en zijn twee criteria het belangrijkste: de vraag of een boek goed is geschreven én de vraag of de leden er iets aan zullen hebben.4

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 82

Het Leesmuseum schafte direct na de oprichting vooral nieuw verschenen werken aan, waaronder een voor een ‘damesbibliotheek’ opvallende hoeveelheid realistische en naturalistische romans, zoals bijvoorbeeld Een liefde van Van Deyssel, Kreutzersonate van Tolstoj, De stille kracht van Couperus en natuurlijk verschillende titels van Zola.5 Om een kleine literatuurhistorische basisboekerij op te bouwen, kocht men in de eerste jaren ook een aantal op dat moment gecanoniseerde, oudere auteurs, in verschillende talen: Shakespeare en Dickens, Corneille, Molière, Racine en Rousseau, Goethe en Schiller, Hildebrand, Potgieter, Busken Huet, Da Costa én Wolff en Deken. Ook na de beginperiode zijn er in de loop der jaren diverse titels van en over Wolff en Deken aan de bibliotheek toegevoegd. Hoe sloot het werk van Wolff en Deken aan bij de literatuuropvattingen van het Damesleesmuseum? En hadden de leden wel belangstelling voor dergelijke oudere letterkundige werken?

Aangeschafte titels

De catalogus van 1900, die de titels beschrijft van de boeken die tussen 1897-1900 zijn gekocht, vermeldt onder nummer A336 de Historie van den heer Willem Leevend in de editie van de Gebroeders van Cleef van 1886, en onder nummer A389 de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart in een editie uit 1898 voor ‘de hoogste klasse der middelbare meisjesscholen en kweekscholen’ van mejuffrouw A.C. Viervant met een voorwoord van prof dr. J. te Winkel, ook uitgegeven bij de Gebroeders van Cleef.6 Ook na 1900 werden er nog boeken van en over Wolff en Deken aan de collectie toegevoegd. Het Leesmuseum verwierf de Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken (A692), met aantekeningen door dr. Johannes Dyserinck, en het door Johannes van Vloten samengestelde Het leven en de uitgelezen verzen van Elisabeth Wolff-Bekker (A1671).7 Het Damesleesmuseum kocht ook secundaire literatuur. Niet alle van deze in de kaartcatalogus vermelde studies zijn echter nog in de bibliotheek aanwezig. De catalogusnummers A1744 van Johanna W.A. Naber en A2022 van A. de Vletter en het proefschrift van Hermine Moquette (Z82) blijken verdwenen.8 Nog wel aanwezig is de dissertatie uit 1919 van Hendrika Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en huwelijksjaren (A2492). In het Wolff-en-Dekenherdenkingsjaar 1954 komen er diverse Wolff-en-Dekentitels bij. Wellicht heeft dat te maken met het gegeven dat het Damesleesmuseum-bestuurslid Elisabeth ten Bruggen Cate lid was van het ‘Nationaal Comité ter herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken’. Men voegde het Boeket voor Betje en Aagje aan de collectie toe (A7096), de door Jan Mens samengestelde bloemlezing uit het werk van Betje Wolff, Letterlust op Kipperust (A7076) en de biografie Dapper vrouwenleven van Hendrika Ghijsen (A7065).9 Bovendien was er in dat jaar een lezing onder de titel ‘het werk

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 83 van Wolff en Deken herdacht’.10 Tegen de gewoonte in lijkt het Boeket voor Betje en Aagje niet gekeurd, er is althans geen beoordeling van dit boek overgeleverd.

Lezen om verstandiger te leren denken en doen

Het werk van Wolff en Deken past in de traditie van de Nederlandse Verlichting, waarin kennis en gelukzaligheid ‘het voorname doeleinde [zijn], waaröm de Eeuwige wijsheid Menschelijke zielen vormde’.11 In hun voorrede tot Sara Burgerhart richten zij zich tot de ‘Nederlandsche juffers’. Veel meisjes lezen niet louter uit tijdverdrijf, maar om ‘verstandiger te leren denken en doen’.12 Voor een dergelijk publiek is Sara Burgerhart geschreven. De oprichtsters van het Damesleesmuseum hadden een zelfde didactische opvatting over de functie van literatuur. Het Leesmuseum werd opgericht tijdens de eerste feministische golf als reactie op het feit dat de meeste bestaande leesgezelschappen voor vrouwen gesloten waren. In het Leesmuseum hadden ze de mogelijkheid om die lectuur aan te schaffen, waar zij tot dan toe verre van werden gehouden, zoals de hiervoor al genoemde realistische en naturalistische literatuur. De oprichtsters van het Damesleesmuseum zagen lezen als een mogelijkheid tot zelfontplooiing en scholing. Deze visie - die ook heden ten dage nog geldt - vormt mijns inziens een voortzetting van de verlichte beschavende en opvoedende idealen, waarvan ook Wolff en Deken aanhangers waren.

Sara Burgerhart voor MMS en kweekschool

Omdat lezen werd gezien als een middel tot zelfeducatie is het typerend voor de scholingsidealen van de Damesleesmuseum-oprichtsters dat men Sara Burgerhart in een editie voor de MMS en kweekschool heeft aangeschaft.13 Toch is er met deze editie iets merkwaardigs aan de hand, wat doet vermoeden dat het bestuur deze versie van het boek niet (opnieuw) heeft gelezen, en alleen is afgegaan op het feit dat het een recente schooleditie betrof. In haar ‘Voorwoord’ verklaart A.C. Viervant, lerares aan de Bijzondere Middelbare Meisjesschool te Amsterdam dat ‘onze jonge meisjes (...) niet meer met gretige hand naar een werk [grijpen], hoe beroemd ook, uit de vorige eeuw’. Omdat ze het jammer zou vinden als een dergelijk werk bij de jeugd in vergetelheid zou raken, heeft ze een editie voor het laatste schooljaar vervaardigd. Ze heeft het werk enigszins bekort, en ‘alleen daar waar 't hoogstnoodzakelijk was en de veranderde zeden 't vereischten, zijn euphemistische woorden ofuitdrukkingen gebezigd.’14 Buijnsters schrijft dat Viervant de tekst van summiere annotatie heeft voorzien en ‘soms verkort’ heeft,15 maar een nauwkeurige vergelijking met de uitgave uit 1782

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 84 laat zien, dat het de facto om ingrijpende bekortingen gaat. Tot de kleinere en didactisch te verklaren ingrepen reken ik, dat stelselmatig alle plaatsaanduidingen, aanheffen en afsluitingen van de brieven zijn weggelaten of ingekort, dat ‘Antje’ Willis al vanafhet begin met ‘Naatje’ wordt aangeduid, en dat de brieven niet genummerd zijn. Het is met het oog op het beoogde jeugdige publiek te begrijpen dat er enkele brieven waarin uitvoerige theologische kwesties worden besproken (bijvoorbeeld de brieven 128, 129 en 133) geschrapt of ingekort zijn. Op de titelpagina ontbreekt de aanduiding ‘niet vertaalt’, en het beroemde voorwoord van 1782, ‘Nederlandsche Juffers!’, is niet opgenomen. De ‘veranderde zeden’ hebben echter ook veroorzaakt, dat alle brieven waarin de heer R. aan zijn vriend G. zijn snode plannen met Sara ontvouwt, de brieven van anderen waarin aan de aanranding wordt gerefereerd, en ook Sara's eigen verslag van de gebeurtenissen op de ‘Plaats’ zijn weggelaten ofdoor de editeur zeer kort samengevat. Brief 35 waarin Cornelis aan Hendrik Edeling over verliefdheid schrijft, en brief 97 van proponent Smit aan Anna Willis waarin hij droomt dat ze samen kinderen zullen krijgen, zijn zonder nadere aanduiding van Viervant weggelaten. Het slot van de roman (de brieven 163 tot en met 174), waarin Sara en haar vriendinnen inmiddels getrouwd zijn en aan elkaar en hun echtgenoten schrijven over het huwelijk en het krijgen van kinderen, was blijkbaar eveneens ongeschikt voor de meisjes van MMS en kweekschool. Hierdoor is het karakter van de roman ingrijpend aangetast, waarbij het opvallend is, dat Wolff en Deken in 1782 zoveel openhartiger schreven over het huwelijksleven en de gevaren die een meisje kon lopen, dan Viervant anno 1898 aan haar leerlingen van de MMS meende te kunnen laten lezen. De verlichte Sara Burgerhart is in sexualibus naar Victoriaanse zeden gekuist.

Uitleengegevens

Sedert de oprichting schrijven de leden de geleende boeken zelfin en uit, en houden de administratrices van het Leesmuseum per auteur (dus niet per titel!) uitleenkaarten bij. In de oudere boeken zit dikwijls ook het voor een bibliotheekboek zo typerende datumbriefje, waarop de inleverdatum van het boek kan worden ingevuld. Als dit stempelbriefje vol is, wordt er een nieuw in geplakt. Dit gebeurt echter niet allemaal even precies.16 De uitleengegevens vanaf 1954 van een aantal van de hierboven genoemde titels zijn overgeleverd, over de periode tot 1954 kan ik helaas niets zeggen. Uit deze onvolledige gegevens blijkt dat Sara Burgerhart het meest uitgeleende en het meest recentelijk geleende werk van Wolff en Deken is: tussen april 1954 en januari 2004 is zij zestien maal het huis uit geweest.17 Willem Leevend werd tussen december 1954 en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 85 februari 1997 twee maal geleend, de Brieven werden negen keer geleend, voor het laatst in 1971. Het Boeket werd tussen mei 1954 en januari 1967 elf maal uitgeleend. De dissertatie van Hendrika Ghijsen is uitgegaan in 1950, 1957 en laatstelijk in 1979. Van Dapper vrouwenleven zijn helaas geen uitleengegevens bekend. Letterlust op Kipperust werd tussen november 1954 en februari 1957 tien keer uitgeleend. Ook al zijn ze waarschijnlijk niet compleet: dit zijn geen indrukwekkende cijfers. In 1954 had het Damesleesmuseum ongeveer 1100 leden, in 2004 plusminus 600. Ter vergelijking: in 1956 had het Leesmuseum 1062 leden, die in dat jaar 32.646 boeken leenden; in 1995 leenden 505 leden ruim 11.000 boeken. Een Nederlandse letterkundige titel wordt in een Openbare Bibliotheek gemiddeld 3.3 keer per jaar uitgeleend. In het Damesleesmuseum ligt de uitleenfrekwentie van de meeste boeken veel hoger.18

Ouwe en nieuwe kraam

Op basis van de uitleengegevens kan geconcludeerd worden dat het Damesleesmuseum sinds de oprichting belangstelling heeft getoond voor het werk van Wolff en Deken, maar dat de vraag de laatste vijftig jaar niet overweldigend is. Daarbij moeten we wel in het achterhoofd houden, dat ook van de leden van het Leesmuseum - net zoals van de meeste lezers - de belangstelling voor meer recent aangeschafte boeken over het algemeen groter is dan voor ‘ouwe kraam’. De recent verschenen roman Ter navolging van Kees 't Hart, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor ‘Deken en Wolff’, werd in maart 2004 gekeurd:

‘De dames Wolff en Deken zijn onderwerp van een wetenschappelijke studie. Het verslag van dit onderzoek, de tegenslagen, de persoonlijke ervaringen, de reacties van de gevestigde orde, details over het leven van de dames in Frankrijk - hierover wordt in briefvorm tussen de verschillende betrokkenen verteld - zeer toepasselijk voor de schrijvers van Sara Burgerhart. Het leest als een roman; zit vol onverwachte wendingen en humor en ik denk dat het zeker in de bibliotheek past. Nemen.’

En:

‘Kees 't Hart heeft een boek geschreven met belangrijke rollen voor Betje Wolff en Aagje Deken. Een 21e-eeuwse onderzoeker vorst hun geschiedenis na, die veel eigentijdser is dan we altijd dachten. “Ter navolging” geldt ook voor de vorm van de roman, die geleend is van het duo uit de Beemster. Boeiend, leuk, NEMEN!’19

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 86

De uitleen startte in juni 2004, eind augustus 2004 was Ter navolging drie keer uitgeleend. Dat de benodigde literaire kennis om een dergelijk boek te kunnen waarderen bij de keursters aanwezig is en ook bij de Damesleesmuseum-leden wordt verondersteld, betekent dat Wolff en Deken hoe dan ook tot het Haags cultureel erfgoed gerekend kunnen worden.

Eindnoten:

1 Zie Lizet Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994, Den Haag 1994, 174-177 en idem, ‘Door lezen wijder horizont’. Het Haags Damesleesmuseum, Nijmegen 2003, 348. 2 Conform de wervingscirculaire van 1894, zie Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum, 27. De archivalia van het Damesleesmuseum (DLM) bevinden zich in het Damesleesmuseum, Nassauplein 15, Den Haag. 3 Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum, 142. 4 Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 171. 5 Idem, 60-85. 6 Het DLM hanteert een zeer eenvoudig catalogiseersysteem: de aanduiding A geeft aan dat het om Nederlandstalig werk gaat, de boeken worden in volgorde van aanschaf doorgenummerd. Brochures en soms ook studies werden ondergebracht onder de rubriek Z. 7 Tijdens de Tweede Wereldoorlog is de bibliotheek van het Damesleesmuseum, dat op dat moment gevestigd was aan de Korte Vijverberg in Den Haag, in 1941 door de Duitsers geconfisceerd. Een deel van de collectie heeft vervolgens dienst gedaan als uitleenbibliotheek van de Rijks Radio Omroep te Hilversum. Dat geldt getuige een stempel van deze bibliotheek in het boek in ieder geval voor Het leven en de uitgelezen verzen van Elisabeth Wolff-Bekker. Zie over de collectie van het DLM in de oorlog Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 41 en 349-350. 8 In het geval van Johanna Naber ging het zonder twijfel om haar biografie Elizabeth Wolff-Bekker 1738-1804 en Agatha Deken 1741-1894 uit 1912, of de heruitgave uit 1913; van de historica Johanna Naber heeft het DLM vrijwel alle titels. Bij A. de Vletter moet het zijn gegaan om diens proefschrift, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken uit 1915. 9 Van Ghijsens biografie is één beoordelingskaartje overgeleverd: ‘Een zeer uitgebreid boek over het leven van Betje Wolff. Goed geschreven, alles het resultaat van een diepgaande studie. In dit jaar waarin de dames herdacht worden, is een dergelijk boek nuttig en nodig, ook voor ons.’ Ik heb helaas niet kunnen traceren hoe vaak het boek na de aanschaf in augustus 1954 is uitgeleend. Letterlust op Kipperust werd in september 1954 tweemaal gekeurd en aangeschaft na de kwalificaries ‘Heel goed. Kan genomen worden’ en ‘Wel merkwaardige en typerende teksten van Betje Wolff, die we zeker nemen moeten.’ Mens' geromantiseerde biografie van Betje Wolff, Elisabeth (1953), is niet aangeschaft. 10 Ik heb helaas niet kunnen achterhalen wie deze lezing heeft gehouden. 11 E. Bekker, wed. ds. Wolff en A. Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, ed. P.J. Buijnsters, Den Haag 1980 (voortaan: Sara Burgerhart), 30. 12 Sara Burgerhart, 105. 13 Direct vanaf de oprichting van het DLM werden verschillende leraressen van de Haagse MMS lid. De collectie werd ook als studiebibliotheek gebruikt door dames die studeerden voor MO-actes. Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 212-216. 14 Voorwoord in E. Wolff-Bekker en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Eenigszins verkort en toegelicht voor de hoogste klasse der middelbare meisjesscholen en kweekscholen, door A.C. Viervant, leerares aan de Bijz. Middelb. Meisjesschool te Amsterdam, met een aanbevelend woord van prof. dr. J. te Winkel, Den Haag 1898, vii en viii. 15 Sara Burgerhart, 92.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 16 In het Boeket voor Betje en Aagje staat bijvoorbeeld tussen de inleverdatum 19-5-1954 een vermelding van 22-11, gevolgd door 26-2-1960. Om welk jaar tussen 1954 en 1959 het gaat, valt niet meer te achterhalen. 17 De peiling vond plaats in mei 2004. 18 Zie Duyvendak, ‘Door lezen wijder horizont’, 166-173. 19 Archief DLM, boekbeoordelingen.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 87

Tantes met hart en ziel Wolff en Deken in de ogen van Johanna Naber Maria Grever

Gefascineerd door prominente vrouwen in de vroegmoderne tijd, publiceerde Johanna Naber vanaf 1890 tal van biografische portretten van abdissen, vorstinnen, schrijfsters en feministische pioniersters waarin vrouwenvriendschappen een centrale plaats innemen.1 In deze interesse paste ook haar werk over Betje Wolff en Aagje Deken,2 naar aanleiding waarvan Nabers vriendin Elizabeth Baelde schreef ‘kinderlijk blijde’ te zijn, ‘omdat het van u komt, omdat het juist dit boek is en dan, om het boek zelf. (...) Men bemerkt zoo duidelijk, dat deze vrouwen ook u hebben geboeid en aangetrokken, en wanneer ik er in lees zie ik niet alleen de door u geschilderde vrouwen voor mij, maar ik gevoel er u zelve bij.’3 Het was op dat moment de eerste ‘documentenbiografie’ van de schrijfsters, waarvoor ze in 1912 de gouden medaille van Teyler's Tweede Genootschap won.4 Een biografie kan dit werk niet echt genoemd worden, omdat Naber, zoals ze wel vaker deed, bladzijden achter elkaar citeert uit de bronnen, in dit geval uit de brieven van de schrijfsters, hun liedjes en romans. Het is niet onwaarschijnlijk dat veel lezers ook toen al het gevoel kregen met citaten afgescheept te worden.5 Desalniettemin verscheen in 1913 een fraai geïllustreerde uitgave bij Meulenhoff in de reeks ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek’ onder leiding van de historicus Hajo Brugmans.6 Johanna Naber (1859-1941) behoorde op dat moment tot de bekende figuren in de vrouwenkiesrechtbeweging. Sinds haar betrokkenheid bij de organisatie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 streed zij voor de juridische, politieke en economische gelijkstelling van vrouwen. Zeker ook gemotiveerd door haar persoonlijke omstandigheden, ageerde ze fel voor de economische onafhankelijkheid van vrouwen. Als oudste en ongehuwde dochter in het streng protestantse gezin van de classicus Samuel Naber die hoogleraar was aan de Amsterdamse universiteit, kreeg zij weinig bewegingsruimte. Thuis kon zij boeken lezen in de studeerkamer van haar vader en ontmoette zij diens vrienden en collega's, zoals Conrad Busken Huet, Allard Pierson en Johannes Dyserinck, maar voor het volgen van colleges aan de universiteit kreeg zij geen toestemming. Van haar werd verwacht dat zij hielp in de drukke huishouding en haar ouders gezelschap hield. Op oudere leeftijd vervulde ze dezelfde taken - bepaald niet van harte - voor twee van haar broers. Toch lukte het haar om althans geestelijk uit te breken. Geholpen door haar vader, ontwikkelde zij zich tot een historica van naam. Niet alleen publiceerde zij biografisch

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 88

Foto Johanna W.A. Naber, circa 1909 collectie Maria Grever

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 89 werk over vrouwen, zij schreef op basis van oorspronkelijke bronnen bijvoorbeeld ook een geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk (eveneens bekroond door Teyler's Tweede Genootschap); later legde zij zich toe op een in vijf delen gepubliceerde brievenuitgave van de laatste stadhouderlijke familie.7 In haar biografieën van Nederlandse vorstinnen, schrijfsters en wegbereidsters creëerde ze een gemeenschappelijk nationaal verleden van vrouwen met als doel hun liefde voor het vaderland aan te wakkeren. In die zin stonden haar studies in de traditie van de liberale en nationale geschiedschrijving van de Leidse historicus Robert Fruin; ze vormden er als het ware een feministische uitwerking van. Van haar moeder mocht ze op den duur ook deelnemen aan de vrouwenbeweging. Al gauw werd ze voor vele functies gevraagd, niet alleen omdat ze veel werk kon verzetten, maar ook omdat zij een vurig orangiste was en goede contacten onderhield met de conservatieve elite. Via Naber hoopten de kiesrechtstrijdsters ook ter rechterzijde van het politieke spectrum medestanders te mobiliseren. Ze zette zich onder meer in voor de Nationale Vrouwenraad van Nederland, de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. Aan de succesvolle bijeenkomst van de Wereldbond in 1908 in het Amsterdamse Concertgebouw had ze een belangrijke aandeel. Naber had haar biografie van Wolff en Deken net afgerond, toen zij betrokken raakte bij de organisatie van het volgende grote feministisch evenement: de Tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’. Mogelijk is deze historisch georiënteerde vrouwententoonstelling van invloed geweest op het besluit van Meulenhoffom haar biografie in een geïllustreerde editie opnieuw uit te brengen.

Voor haar biografie van Wolff en Deken steunde Naber onder meer op de brievenuitgave van Wolff en Deken van Johannes Dyserinck en het proefschrift van Hermine Moquette over de buitenlandse invloeden op hun werk.8 Om zich te oriënteren had ze bovendien een pelgrimstocht naar de pastorie in de Beemster en naar Lommerlust bij Beverwijk gemaakt - lieux de mémoire die in haarscherpe foto's de geïllustreerde heruitgave verrijken. Ook bezocht ze de uitvoering van Sara Burgerhart die in de bewerking van Johanna Pabst vanaf februari 1911 in de Amsterdamse schouwburg liep. Uiteindelijk leverde ze op 1 april 1911 haar manuscript in - zoals gebruikelijk anoniem - onder het motto ‘Een ieder meent zijn uil een valk te zijn’. De jury meende dat de ‘schrijver’ nauwkeurig was in de behandeling van de bronnen, dat over de verhouding tussen Betje en dominee Wolff en later met Aagje Deken ‘met kennis van zaken en oordeel (is) gehandeld’, dat ‘zijn houding’ tegenover de toenmalige staatkundige en kerkelijke woelingen onpartijdig was en ‘zijn kritiek verstandig en gematigd’.9 Naber streefde met haar biografie verschillende doelen na. Allereerst wilde ze de minder bekende werken van Wolff en Deken onder de aandacht brengen, zoals hun autobiografisch maar onvoltooid gebleven Geschrift eener bejaarde vrouw. Daarnaast

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 90 hoopte ze aan te kunnen tonen welke bijdragen de schrijfsters hadden geleverd aan de vrijheid van denken, van godsdienst en geweten, en aan de versterking van het nationaal bewustzijn in de achttiende eeuw. Zij hadden met hun romans, liedjes, toneelvertalingen en hun zedenkundige en godsdienstige geschriften het Nederlandse volk opgevoed en de Nederlandse taal verrijkt.10 Deze nadruk op de Nederlandse identiteit paste in het historiografisch model van Fruin. Meteen al in de inleiding op haar biografie nam ze expliciet stelling tegen de opvatting van Conrad Busken Huet dat Deken slechts een gezelschapsdame voor Wolff zou zijn geweest, en die zogenaamde samenwerking ‘niets anders, dan “een kwalijk bedekt gehouden fictie”’. Betje Wolff gebruikte dan wel de metafoor van het ‘Sint Agatha-klooster’ geleid door de ‘abtisse Wolff’, hun voornaamste werk was volgens Naber toch de vrucht van ‘gesamenlijke arbeid’ geweest.11 Nabers hart ging uit naar het samen leven en werken van de vriendinnen. De begaafde maar rusteloze en gevoelige ‘Betje’, die verschillende hartstochtelijke vriendschappen met vrouwen had, miste het ‘harmonische van Aagje's helderen, vasten geest’. Pas in ‘Aagje’ was zij tot rust en evenwicht gekomen.12 Volgens Naber was ‘het samenwonen der vriendinnen’, dat van 1777 tot 1804 duurde, dan ook van ‘den beginne af(...) voor beiden een levensvervulling’ geweest.13 Hoewel ze verwees naar de intensiteit van de vriendschap - zoals de irritatie van Deken over de heftige gevoelens van Wolff voor Coosje Busken14 - blijkt nergens uit de door Naber gekozen briefcitaten een meer dan gewone aantrekkingskracht tussen de schrijfsters. Het feit dat tijdgenoten Betje Wolff ‘onze Nederlandsche Saffo’ of ‘de Beemster Sappho’ noemden - wat dat ook in die tijd betekend mag hebben - ontbreekt nagenoeg.15 Het dubbelportret geeft de lezers de indruk dat alter ego Deken haar vriendin Wolff hielp om haar passies en grilligheden te beheersen. Naber presenteerde ze als beheerste, autonome en invloedrijke schrijfsters. De innerlijke en gelijkgestemde verbondenheid van de hartsvriendinnen krijgt ruimschoots aandacht. In dat licht moeten we haar verzet zien tegen de visie van Huet op de inferieure positie van Deken in de gezamenlijke literaire productie en haar nadruk op de positieve invloed van Deken op het karakter van Wolff. Want Naber moest helemaal niets hebben van openhartige uiteenzettingen over gevoelens, zoals Wolff die ten beste gaf naar aanleiding van haar schaking door een vaandrig. Nog minder hield ze van het ‘uitspinnen’ van menselijke relaties zoals Belle van Zuylen in haar geschriften had gedaan. Beschrijvingen van ‘afschuwelijkheden’ en ‘tegennatuurlijkheden zooals huwelijken van broeders en zusters’ en het gebruik van ‘platte woorden’ of ‘valsche en onkiesche beeldspraak’, vervulden haar met afschuw. Zij huldigde het realisme, maar van het naturalisme dat ‘er niet voor terugdeinst ondeugd en verdorvenheid met de schrilste kleuren af te schilderen’, wilde ze niets weten.16 Met deze puriteinse benadering volgde Johanna Naber de negentiende-eeuwse opvattingen van haar vader en zijn overleden vriend Busken Huet. Zij vonden dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 91 het welvoeglijke bij de beschrijving van de werkelijkheid geen geweld aangedaan mocht worden. Met name Huets stijl werd gekenmerkt door zuiverheid, rationaliteit, zelfbeheersing en verhuld taalgebruik.17 Daarnaast was Nabers wereldbeschouwing gekleurd door de culturele missie van de oud-liberalen, een conservatieve politieke groepering waar zij als een van de weinige vrouwen deel van uitmaakte. Hun intellectuele maandblad, Onze eeuw werd door sommige oud-liberalen zelfs beschouwd als een strijdschrift tegen radicalisme en pornografie. Bevreesd voor het uiteenvallen van de door hen gedomineerde cultuur, trachtten zij een negentiende-eeuws fatsoen hoog te houden.18

Zoals gezegd, vormde de vrouwenvriendschap een betekenisvol thema in Nabers oeuvre. De vrouwelijke, vaak ongehuwde of alleenstaande figuren hebben relaties met een zus (de abdissen Angélique en Agnes Arnauld), een moeder (prinses Wilhelmina van Pruisen en dochter Louise; gravin Marianne van Hogendorp en haar dochters) of een vriendin (Wolff en Deken, Jeltje de Bosch Kemper en Louise Wijnaendts, Fredrika Bremer en Stina Sommerhjelm). De hoofdfiguren worden ingeleid en gekarakteriseerd door verwijzingen naar andere vrouwen. Zo wordt de bijdrage aan de contrareformatie van Angélique Arnauld vergeleken met die van Teresa van Avila; de correspondentie tussen prinses Wilhelmina en dochter Louise met die van markiezin De Sévigné en haar dochter madame De Grignan; het werk van Wolff en Deken met dat van Lucretia van Merken en Margaretha de Neufville. Het zijn slechts enkele voorbeelden van de vrouw-vrouwreferenties die overal in haar werk te vinden zijn en die resulteerden in een soort ‘tegencanon’ ten opzichte van de toenmalige gevestigde geschiedschrijving en de literaire kritiek. Daarnaast presenteerde ze het samenleven van vriendinnen als een beter alternatief voor het huwelijk. Een leven zonder man hoefde zelfs geen belemmering te zijn voor moederliefde. Het geestelijk moederschap was te verkiezen boven het gewone moederschap, dat bewezen Wolff en Deken. De schrijfsters waren dol op kinderen, vooral Betje Wolff die ‘tante’ was ‘met hart en ziel’:

‘Elizabeth's en Aagje's warm moederlijk gevoel, dat bij deze beide kinderlooze vrouwen zich misschien nog te krachtiger uitte, omdat het niet werd geconcentreerd op eenige bepaalde kinderen, maar zich uitstrekte over vele kinderen, over het kind in het algemeen, spreekt ook uit de allerliefste schetsen, die zij van kinderen hebben gegeven en uit de fijne kinderkennis, waarmede zij zich in den zielstoestand en gedachtengang dier kleine wezentjes hebben ingedacht.’19

Deze ideeën over de zelfstandig optredende ongehuwde vrouw stonden dicht bij de ascetische opvattingen van Allard Pierson, de intimus van haar vader. Hij legitimeer-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 92 de het optreden van vrouwen in de openbaarheid door het ideale mensbeeld te definiëren in termen van vergeestelijking. Beheersing van eigen impulsen eiste hij evenzeer van mannen als van vrouwen. Dit spiritueel-moralistisch en christelijk georiënteerde vertoog ging uit van de idee dat het lichaam overwonnen moest worden. Naber streefde echter niet naar een onthechting van het lichaam. Voor haar vormde het gezonde en krachtige lichaam een positief element in een nieuwe vrouwelijke identiteit, onder de voorwaarde dat het lichaam onder controle van de wil werd gebracht. Vandaar dat in haar ogen gescheiden vrouwen en ongehuwde moeders mede de schuld droegen van hun ‘val’: zij hadden zich onvoldoende beheerst. Vandaar ook haar bewondering voor vrouwen die helemaal geen relatie met een man onderhielden, lichamelijk gebrekkig waren (zoals zij zelf), en met grote wilskracht hun lichamelijke en morele problemen overwonnen: zij waren begiftigd met ‘de gave der onthouding’ en bezaten, zoals Pierson het uitdrukte, ‘het voorrecht der geestelijke meerderheid’.20 Deze vrouwelijke culturele voorhoede had de maatschappij op een hoger peil gebracht en voor de toekomst verwachtte Naber van hen een morele revolutie. Deze vrouwen hadden hun goede naam en onschuld op het spel gezet met de publicatie van opvoedkundige romans, het ageren tegen vrouwenhandel en de strijd voor het vrouwenkiesrecht, kortom door daadkrachtig te werken aan de verbetering van de wereld. Deze heldinnen hadden door ‘zelftucht’ en ‘streng plichtsbesef’ hun ‘zelfzucht’ overwonnen. Zij hadden zich vol ‘zelfovergave’ vrijwillig aan de gemeenschap gewijd. Nabers opvattingen over een nieuwe vrouwelijke identiteit dienden dus een hoger doel. Omdat vrouwen zich volgens haar goed konden beheersen, waren zij in staat de wereld te verbeteren. Dit vereiste wel doorzettingsvermogen en morele kracht. Om ‘bandeloosheid’ te voorkomen dienden de vrije vrouwelijke lichamen gedisciplineerd en gestaald te worden. Een gezond en beheerst lichaam was onderdeel van de nieuwe vrouwelijke identiteit opdat de zelfstandige en actieve vrouw in de ‘zondige wereld’ weerbaar zou zijn en stand kon houden. Het feminisme had de mogelijkheid gecreëerd dat een fris en krachtig vrouwtype zich kon ontwikkelen.21

Naber typeerde het feminisme van haar tijd als een fase in een grotere, internationale vrouwenbeweging. In Nederland hadden Wolff en Deken deze fase - die liep tot de grondwettelijke gelijkstelling van vrouwen in 1922 - aangekondigd. In haar beschrijvingen van deze en andere pioniersters projecteerde Naber het model van de ‘oudtantes en tantes’ die als krachtige, morele gidsen voor de ‘nichtjes en achternichtjes’ fungeerden. Met behulp van deze figuren eiste ze welbewust het erfdeel van de natie voor vrouwen op en hoopte ze dat de toekomstige ‘burgeressen’ betrokken zouden worden bij de vorming van een krachtig vaderland. Het ‘Feminisme’ was een nieuwe fase in de oude cultuurstrijd die zou lopen van aanvang, bloei tot voleinding, aangezien het sociaal streven van vrouwen in de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 93 negentiende eeuw volgens Naber ‘met een onvermijdelijke consequentie is uitgeloopen, heeft moeten uitloopen op den feministische strijd om gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede’.22 Zijzelf had het einde van de feministische fase in 1922 beleefd. De speciale relatie van vrouwen met de vooruitgang verwoordde ze als volgt:

‘Voor de voortgang der menschelijke ontwikkeling is die der vrouw een bizondere. Op dit punt leek de mensch wel redeloos. Wat duurde het b.v. niet lang voor de vrouw haar eigen echtgenoot mocht kiezen, en wat een moeite nóg voor een vrouw zich los te maken van haar omgeving. In de Franschen tijd hebben de vrouwen weer veel van haar gewonnen vrijheid prijsgegeven, de vrijheid die toen door Wolff en Deken er net wat op vooruit was gegaan. Wij werken mee aan de keten voor onze opvolgsters.’23

Naber veronderstelde dus een gegeven structuur van opeenvolgende stadia in het verleden van vrouwen die blootgelegd moest worden. Een treffende uitbeelding van deze continuïteitsgedachte was de opvoering van de Spieghel historiael van vrouwen op 28 februari 1931 in het Amsterdam Stedelijk Museum. Met dit défilé van ‘vrouwen uit alle tijden’ werd een voorjaarsmarkt van vijf dagen feestelijk afgesloten, bedoeld om geld in te zamelen voor de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht en Gelijk Staatsburgerschap die in een slechte financiële situatie verkeerde. De organisatie was in handen van een werkcomité onder leiding van de feministe Rosa Manus. Het idee voor de Spieghel kwam van mevrouw Goudstikker,24 de tekst was door de historica Jo Sterck-Proot op rijm gezet, Johanna Naber had als een feministische Van Maerlant de lijst van historische vrouwen opgesteld en de basisinformatie van elke figuur geschreven. De Utrechtse kunsthistoricus en hoogleraar W. Vogelsang voorzag de organisatrices van tekeningen op grond waarvan de historische kostuums vervaardigd konden worden.25 Bezoekers zagen 's avonds negenendertig vrouwenfiguren uit een ver verleden in een revue tot leven komen. Zo traden de moeder der Gracchen, Kenau Hasselaar, Louise de Coligny, keizerin Maria Theresia, Betje Wolff, Aagje Deken, Fredrika Bremer, Raden Adjeng Kartini, Marianne van Hogendorp-van Hogendorp en Susan B. Anthony gezusterlijk voor het voetlicht. De veertigste vrouw in deze Spieghel historiael was de voorzitter van de Wereldbond, de Engelse feministe Margery Corbett Ashby die de organisatoren en bezoekers namens de bond bedankte.26 Na de revue betraden de gasten de zaal met gedekte tafels, versierd met bloemen, slechts door kaarsen verlicht. Tot diep in de nacht soupeerden zij geanimeerd met hun historische voorgangsters. Deze historische revue betekende meer dan een reclamestunt van de Wereldbond. De creatie van deze feministische cérémonie de mémoire was ook een reactie op de aanvallen van de overheid op de rechten van vrouwen. Juist in de tijd dat de vrouwenbe-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 94 weging over haar hoogtepunt heen was, groeide in die kring de behoefte aan symbolische historische plaatsen en teksten, die de herinnering aan de beweging en pioniersters zouden codificeren en condenseren tot een toegankelijk feministisch geheugen. Het is tekenend dat Aletta Jacobs in de Spieghel ontbrak. Zij was kennelijk zo kort na haar dood nog te omstreden om als samenbindend element te fungeren. Anno 2004 is Jacobs de icoon van de Nederlandse vrouwenbeweging en figureert ze als een van de weinige vrouwen in de lijst voor de verkiezing van ‘De grootste Nederlander aller tijden’. Johanna Naber zou zich in haar graf omdraaien als ze wist dat in de lijst van 200 geselecteerde namen Wolff en Deken ontbreken.

Eindnoten:

1 Zie Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in geschiedenis, Hilversum 1994. 2 Johanna W.A. Naber, Elizabeth Wolff-Bekker, 1738-1804 en Agatha Deken, 1741-1804, Haarlem 1912 [Verhandelingen Teyler's Tweede Genootschap, nieuwe reeks 8]. 3 Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging, Amsterdam (HAV), Johanna Naberarchief (JNA), Elisabeth Baelde aan Naber 17-11-1912. 4 Al in 1897 schreef het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (PUG) een prijsvraag uit voor een verhandeling over ‘Het leven en de werken van Wolff en Deken in verband met haren tijd’, opgesteld door Johannes Dyserinck. Adviseurs voor de prijsvraag waren, behalve Dyserinck, de letterkundige J. Hartog en de historicus P.J. Blok. Hoewel een antwoord was ingestuurd, werd er geen prijs uitgereikt. Gemeentearchief Utrecht, PUG 39/138, I C Notulen Directievergaderingen 10-6-1895 en 21-11-1898. 5 De kerkhistoricus Knappert was van mening dat Naber de ‘blijde, tintelende, fijn humoristische kunst’ van Wolff en Deken niet had weergegeven. De toon van haar biografie paste bovendien meer bij ‘wetenschappelijke geschiedvorsing en -schrijving’. L. Knappert, ‘Leven en werken der juffrouwen Wolff en Deken’, in: De Amsterdammer (mei 1913). De receptie was in vrouwenbladen redelijk gunstig. C.C. van de Graft, ‘Betje Wolff en Aagje Deken. Boekbespreking’, in: De Nederlandsche vrouwengids 1 (1914/1915) 147-150; L.S., ‘Elisabeth Wolff-Bekker (1738-1804) en Agatha Deken (1741-1804)’, in: De vrouw en haar huis 7 (1912/1913) 340. Hendrika Ghijsen en Gerrit Kalff vonden Nabers boek ‘vreselijk’, zie Hendrika C.M. Ghijsen, ‘Herinneringen’. Autobiografische aantekeningen, ed. M.P. de Bruin, Middelburg 1978, 84. 6 Johanna W.A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken. Met goud bekroond door Teyler's Tweede Genootschap. Geïllustreerd door de schrijfster, Amsterdam 1913 [Nederlandsche historische bibliotheek 8]. In deze bijdrage verwijs ik naar deze herdruk. 7 Voor Nabers vele publicaties zie haar bibliografie in Grever, Strijd tegen de stilte, 337-363. 8 Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, ed. Joh. Dyserinck, 's-Gravenhage 1904, en Hermine C.H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898. 9 Bibliotheek Teyler's Stichting, prijsvraag Wolff en Deken, gedrukt ‘Programma van Teyler's Tweede Genootschap’ (TTG) 1912, iv-v. De namen van de juryleden konden niet achterhaald worden. Dyserinck stierf in 1912, maar hij had Naber nog gelukgewenst. Zij antwoordde hem op 18-4-1912 (UB Amsterdam, handschriften Es 7). HAV, JNA, brieven in Wolff en Deken en map originele bescheiden. De brief van de directeuren van TTG aan Naber op 2-4-1912 met de uitslag van de prijsvraag en een brief op 8-12-1913 van Jeronimo de Vries (secretaris TTG in 1912) aan Naber duiden erop dat De Vries óf op het idee van de prijsvraag kwam óf Naber op de prijsvraag gewezen had; de weduwe Dyserinck feliciteerde haar met haar bekroonde werk op 26-10-1912. 10 Naber, Betje Wolff, xi.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 11 Ibidem, xiv. Zie ook Olf Praamstra, Gezond verstand en goede smaak. De kritieken van Conrad Busken Huet, Amsterdam 1991, 152. 12 Naber, Betje Wolff, 180 en 206. 13 Ibidem, xiv. 14 Ibidem, 178. Coosje Busken was de grootmoeder van Conrad Busken Huet. 15 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 153-154. Vergelijk Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen 1994, 66-67. 16 Naber, Betje Wolff, 19. Naber had weinig waardering voor Belle van Zuylen. 17 Praamstra, Gezond verstand, 75. 18 Naber publiceerde een fragment van haar bekroonde werk over Wolff en Deken in Onze eeuw 12 (1912) III, 21-55. 19 Naber, Betje Wolff, 150-151. 20 Allard Pierson, Eene levensbeschouwing, Haarlem 1875, 275 en 249. 21 Joh. W.A. Naber, ‘Het conflict tusschen de oudtantes en achternichtjes’, in: Haagsch maandblad VI (augustus 1926) 124-129, in het bijzonder 126. 22 Johanna W.A. Naber, Wegbereidsters. Elizabeth Fry. Florence Nightingale. Josephine Butler. Priscilla Bright Mac Laren. Met opdracht: ‘Aan de Nederlandsche Feministen, de nog levenden en de dooden’, Utrecht 1928, tweede geheel omgewerkte en vermeerderde druk, 1. 23 HAV, JNA, ‘Rede door Mej. Johanna Naber’, 51. Verbetering schrijffouten en cursivering MG. 24 HAV, JNA, getypte tekst Spieghel historiael op briefpapier van Rosa Manus met correcties en aanwijzingen van Naber in handschrift. Mogelijk ging het om J. Goudstikker-Bray. 25 Toen Naber en Manus reclame maakten voor de voorjaarsmarkt, zette de eerste de plannen voor de Spieghel uiteen. Volgens een krant in een even geestige als boeiende rede: ‘Vooral de nationale figuren teekende mej. Naber in geestdriftige bewoordingen.’ HAV, JNA, Krantenknipsels Spieghel historiael. 26 ‘Vrouwenfiguren uit een ver verleden’, in: De telegraaf, 2-3-1931.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 95

De vele levens van Betje Wolff en Aagje Deken Over Dapper vrouwenleven (1954) van Ha C.M. Ghijsen en Wolff & Deken (1984) van P.J. Buijnsters Peter Altena

Tweehonderd jaar na de dood van Betje Wolff en Aagje Deken heeft het schrijven over hen zijn onschuld verloren. Zo veel bladzijden zijn over beiden geschreven en met zo veel ijver is gezocht naar hun geheim, dat niemand dat nu nog onbekommerd kan doen. Wie vandaag over het leven en werk van Wolff en Deken schrijven wil, zal in elk geval eerst moeten lezen wat over hen gepubliceerd is. Twee kloeke biografieën bijvoorbeeld die de afgelopen vijftig jaar aan beide schrijfsters gewijd zijn. In het herdenkingsjaar 1954 verscheen Dapper vrouwenleven van Ha C.M. Ghijsen. Dertig jaar daarna, in 1984 dus, publiceerde P.J. Buijnsters zijn Wolff & Deken. Twintig jaar zijn sindsdien verstreken, maar tot op heden geen spoor van ambitie om met een nieuwe biografie de levens van Wolff en Deken nog langer te verlengen. Aanleiding genoeg om beide boeken te lezen, in perspectief te plaatsen en te wegen. In het kielzog van de popularisering van het genre van de biografie tekent zich een nieuw onderzoeksveld af. In de inleiding van de bundel Mapping lives heeft Richard Holmes zich gebogen over verklaringen voor de grote populariteit. De overwegingen van Holmes monden uit in een pleidooi voor de beoefening van ‘comparative biography’, vergelijkende biografiestudie.1 Bij de vergelijking van biografieën zouden naar het idee van Holmes met name feitelijke, formele, stilistische, retorische, ideologische en esthetische veranderingen in beeld gebracht moeten worden. Ofschoon deze verlanglijst al sterk lijkt op een waslijst, zou de persoon van de biograaf, zijn voorgeschiedenis, ander werk en netwerk er naar mijn idee nog aan toegevoegd moeten worden.

Toen Wolff en Deken in november 1804 ter aarde werden besteld, was het voor een klein aantal getrouwen en geestverwanten duidelijk dat de herinnering aan het leven en werk van de overledenen een flink eind de negentiende eeuw in gedragen moest worden. Of de eeuwigheid tegemoet, zoals de dichter H.A. Spandaw in het gedicht ‘De vrouwen’ voorspelde:

‘Verdienstlijk tweetal! door de vriendschap naauw vereend, In 't leven vaak miskend, na uwen dood beweend, Door ramp en tegenspoed op de aarde zaam gestrengeld,

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 96

Door reine liefde en deugd in de eeuwigheid verengeld, Verzusterd door de kunst, gescheiden door het lot, Hereenigd in den dood, verheerlijkt bij uw' God, Zult ge eeuwig in het hart van alle braven leven.’2

De toon van de Groninger dichter is hier offensief: de schrijfsters schreven zich het geheugen in, omdat ze in hun romans ‘op Bataafschen trant Bataafsche zeden’ schilderden. Soms wordt echter in de herdenking een defensieve toon aangeslagen. Niet iedereen hield van Wolff en Deken, niet iedereen op de goede manier of om de goede redenen. Het is mogelijk dat in geschrifte de onwil Wolff en Deken waarachtig te gedenken vergroot werd om de kring van trouwe vereerders meer gewicht en saamhorigheid te geven. Zo vecht een zekere J.V. in verzen tegen de vleiers van Wolff en Deken en houdt zij - het gedicht verscheen in de Almanak voor vrouwen door vrouwen - de groep van échte vereerders beperkt tot de lezeressen van haar gedicht.3 De getrouwen vormden zo een kleine en uitgelezen groep. Behalve gelegenheidsgedichten verschenen er kort na hun dood nog als biografie vermomde lofprijzingen en tot exempel gemodelleerde levensschetsen.4 De schrijfsters gingen gelden als voorbeelden van vriendschap. Pleidooien voor een biografie ten spijt nam de eerste halve eeuw na de dood van Wolff en Deken genoegen met inklinking van beide levens tot één prijzenswaardige deugd.

Dat veranderde in de tweede halve eeuw na hun dood. In 1854 zelf stond weliswaar niemand opvallend stil bij de dood, het leven en het werk van Betje Wolff en Aagje Deken, maar in de decennia die volgden, eisten beide schrijfsters een vooraanstaande positie in het vaderlands geheugen op. Of liever: dat werd voor hen gedaan. Beslissend was hier de inzet van enkele vooraanstaande geletterden. Geletterden met talent en ijver, maar ook met aanzien en aanzienlijke vrienden. En met de overtuiging dat vereeuwiging begon bij bestudering, waartoe dan allereerst de bronnen opgezocht moesten worden. Terug naar die bronnen gingen Johannes van Vloten en Johannes Dyserinck. Die bronnen waren te vinden in bibliotheken van verzamelaars en in openbare collecties. In die dagen vergde het overigens nog geen jarenlange en kostbare rondgang langs veilingen om zelf een behoorlijke verzameling aan te leggen: de tijd van Wolff en Deken lag nog niet zo ver in het verleden en de bibliofiele gekte meed de recente Nederlandse literatuur. Dyserinck bijvoorbeeld kon uit zijn eigen collectie putten. Verder deed hij een beroep op de verzamelingen van het Zeeuws Archief en het Zeeuwsch Genootschap, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in Leiden, op de Potgierercollectie in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Ook ging hij te rade bij de privé-verzamelingen van H. Frijlink (Amsterdam) en Mr. Gallandat Huet (Haarlem).5

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 97

In 1866 stelde Van Vloten, vrijzinnig denker en briljant stilist, voor de serie Klassiek Letterkundig Pantheon een gulle en goedkope bloemlezing samen uit het dichtwerk van Betje Wolff: Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker. Op de titelpagina verschijnt dr. J. van Vloten als ‘hoogleeraar te Deventer’. Mijn exemplaar van 340 bladzijden, dat ooit op de planken van de ‘Bibliotheca Juvenalûs in domo Vaals’ stond, bevat heel wat losse bladen. Ouderdom of lectuur, dat vertellen de pagina's niet. Langs de lijnen van de poëzie beschrijft Van Vloten het leven van Betje Wolff in vrijzinnigheid. Van haar ontwierp hij later - in de tussenliggende jaren had hij gepubliceerd over Spinoza - nog een ‘Levens- en karakterbeeld’. In die biografie, die in 1880 gepubliceerd werd, gaf Van Vloten haar zoveel van zijn eigen vrijzinnigheid mee dat hij onwillekeurig verkikkerd raakte op het portret dat hij van haar schetste: zijn hart was ‘terstond’ gewonnen voor de ‘schalkse jonge schrijfster’, zo bekende hij.6 Dat betoverend portret zou de beeldvorming sterk bepalen: Betje Wolff werd onder de pen van Van Vloten een durfal en moedig bestrijdster van het vooroordeel. In 1879 verruilde de 42-jarige Johannes Dyserinck de doopsgezinde kerk van Den Helder voor die van Vlissingen. Daar zette hij zich aan de bestendiging van de roem van Jacobus Bellamy en Elisabeth Wolff, kinderen van Vlissingen. Tegen wil en dank was hij predikant geworden, nadat hij in zijn jonge jaren onder druk van zijn vader de wens om schilder te worden had opgegeven. Onderwijs in de oude talen kreeg hij van Dr S.A. Naber, die later zijn vriend werd. Deze Samuel Adrianus Naber is een belangrijk trait d'union in de geschiedenis van de Wolff-en-Dekenstudie: hij was bevriend met Busken Huet en Dyserinck, zijn dochter Johanna zou in het begin van de twintigste eeuw een biografie aan de schrijfsters wijden.7 Als zoveel predikanten - en zeker doopsgezinde - schreef Dyserinck niet alleen voor de kerk, maar ook voor tijdschriften over literatuur en geschiedenis. Uiteindelijk verwierf hij meer bekendheid als navorser ‘van eene menigte letterkundige en artistieke bijzonderheden uit het leven van een aantal bijzonderheden’ dan als menniste leraar.8 In Vlissingen vervulde hij bovendien de rol van archivaris en dankzij zijn netwerken - hij was onder meer lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap - kreeg hij het voor elkaar dat er in 1880 een Bellamy-herdenking plaats vond en op 28 juli 1884 zelfs een ‘nationale’ herdenking van Wolff en Deken. Bij die laatste herdenking had naar het getuigenis van Dyserinck ook Van Vloten zich verdienstelijk gemaakt. Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken was de titel van het boekje dat Dyserinck bij die gelegenheid publiceerde. Hij droeg het eerbiedig (en verstandig) op aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. In zijn inleiding schreef hij dat Betje Wolff door haar tijdgenoten ‘vergood of verguisd’ werd, afhankelijk van de sympathie met of de afkeer van haar opvattingen. De tijd had voor verzoening gezorgd en zodoende een ‘eenstemmig oordeel’ en waarlijk nationale hulde mogelijk gemaakt. Wolff en Deken hadden de ‘herleving onzer taal en letteren’ met hun werk een dienst bewezen, zoals zij ‘met woord en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 98 daad’ veel betekend hadden ‘voor de ontwikkeling en beschaving van ons volk’. Wat dat precies inhield, werd dan weer niet duidelijk. In zijn inleiding liet Dyserinck de gepersonifieerde Letterkunde en Geschiedenis gezamenlijk ‘een geschrift (...) vorderen, waarin het leven en de werken der beide vriendinnen WOLFF en DEKEN in verband met haren tijd in het juiste licht worden geplaatst.’9 Zijn eigen werk zag Dyserinck met ogenschijnlijk gemeende bescheidenheid als ‘bouwstof’ voor de aanstaande biograaf.

Foto Johannes Dyserinck collectie Zeeuws Documentatiecentrum, Middelburg

Bouwstof werd ook aangereikt door de 19-jarige Vlissinger Willem van der Os, die bij gelegenheid van de nationale herdenking een tentoonstelling samenstelde van werk van Wolff en Deken - mét bijbehorende catalogus. Van der Os had zich al op jonge leeftijd toegelegd op het verzamelen van de werken van Wolff, Deken en Bellamy en kon voor de tentoonstelling uit eigen bezit putten.10 Ook de Leidse Maatschappij had werk beschikbaar gesteld. Met de catalogus van 1884 legde Van der Os, wiens collectie na diens overlijden in 1890 kwam te berusten in het Gemeentearchief Vlissingen, een eerste basis voor de bibliografie van het werk van Wolff en Deken. Dyserinck en

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 99 anderen zouden er bij hun Wolff-en-Dekenstudie dankbaar van profiteren. In de catalogus bij de tentoonstelling van werk van Wolff en Deken, die Dyserinck ruim tien jaar later, in 1895 ten tijde van de onthulling van de gedenksteen op Ter Navolging in Scheveningen liet plaatsvinden, bracht hij hulde aan zijn ‘vroeggestorven vriend Willem van der Os’. In het herdenkingsjaar 1904 woonde Dyserinck in Den Haag. Hij was intussen met emeritaat en had de handen vrij. In zijn nieuwe woonplaats verscheen dat jaar bij uitgeverij Van Cleef een schitterende, door hem bezorgde editie van de Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken. Bij de uitgeverij dus die in 1782 Sara Burgerhart had uitgegeven, een omstandigheid die Dyserinck zo veel plezier deed dat het de spotlust van derden wekte. Dyserinck droeg het boek op aan de nagedachtenis van Dr. Johannes van Vloten, Mr. R.H.J. Gallandat Huet en Dr. Theod. Jorissen en in zijn inleiding herinnerde hij aan de gedachtenwisseling ‘op een der wintermaand-vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ met Van Vloten en Jorissen over de wijze van editeren van de brieven.11 Met deze name dropping verzekerde Dyserinck zich van het wetenschappelijk aanzien, dat de editie ook zonder die namen wel verdiende, maar wellicht mét wat gemakkelijker kreeg. In zijn vele aan Wolff en Deken gewijde geschriften, waaronder ook bijdragen in De gids, nam hij het sterk op voor Aagje Deken, die voordien door Busken Huet zo weggezet was. Dyserinck wist Aagje Deken ondanks herhaald en verwoed pogen niet geheel te revancheren - met enige regelmaat keert de kleinering van Aagje Deken in de Wolff-en- Dekenstudie immers terug. Hij slaagde er wel in om Wolff en Deken een prominente plaats in het pantheon van de Nederlandse literatuur te geven. Sara Burgerhart werd door Dyserinck geplaatst naast Hildebrands Camera obscura als een bij uitstek nationaal produkt. Sara en de Camera waren ‘overblijfselen van een nationaal leven, dat stond verdrongen te worden door de toenemende vorderingen der uitheemsche beschaving’.12 Hier verrijst het beeld van Wolff en Deken als het laatste bastion van de nationale beschaving. Het monument in Vlissingen was overigens niet het enige gedenkteken dat Dyserinck voor elkaar kreeg, zoals de editie van de brieven van Wolff en Deken niet het enige boek was waarvoor hij tekende. De onvermoeibare Dyserinck had ook de hand in de plaatsing van een steen in de gevel van het geboortehuis van Bellamy in Vlissingen, van een gedenkplaat voor Piet Paaltjens in het Minerva-gebouw in Leiden en het borstbeeld van Bosboom-Toussaint in Alkmaar. Al mocht hij de onthulling van dat laatste beeld niet meer beleven. Belangrijke boeken over Bellamy, Haverschmidt, Verhuell, Klikspaan, Beets en Bosboom-Toussaint flankeren in de tijd zijn Wolff-en-Dekenstudies en zo liet Dyserinck de schrijfsters aanschuiven bij een overwegend negentiende-eeuws gezelschap.13 In zekere zin werden ze uit de achttiende eeuw gepeld en geportretteerd als pioniers van de nationale literatuur van de negentiende eeuw.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 100

In 1904 waren de voorbereidingen in volle gang om een nieuwe uitgeverij te vestigen die zich richtte op de uitgave van ‘goede en goedkoope’ literatuur. Die literatuur zou dan in het bijzonder onder ogen moeten komen van de vele burgers en arbeiders die hongerden naar ontwikkeling en cultuur. Het werd de Wereldbibliotheek, waarvan in 1905 het eerste werk verscheen: Sara Burgerhart.14 Dat er met deze uitgave iets ongehoords aan de hand was, begreep Dyserinck goed. Op 4 april 1907 sprak hij in Den Haag de heer W.J. van Randwijk van uitgeverij Van Cleef bij diens jubileum toe, bij monde van Wolff en Deken die voor de gelegenheid uit hun graf waren opgestaan en 's nachts Dyserinck in een droom waren verschenen:

‘Jammer maar, dat ze net onlangs onze Sara Burgerhart, buiten je firma om, zijn gaan uitgeven voor vier stuivers het deel. (...) En de burgerluidjes kunnen nu ook voor een schuiffie onzen roman lezen. Dat is toch ook wat, waarin je zonder eenige afgunst je moet verheugen.’15

Zorgde de Wereldbibliotheek-uitgave voor een doorbraak van Wolff en Deken - zij donderden als het ware de canon en de boekenkast van de geïnteresseerde lezer binnen - het was toch met name de brieveneditie van 1904 die de behoefte schiep aan meer.16 Voor dat ‘meer’ zou Dyserinck niet tekenen, zo wist een zekere F.L., die de brieveneditie recenseerde. Kennelijk was Dyserinck er de man niet voor, meer ‘navorscher’ dan ‘schrijver’. Het werk van Dyserinck zou als bron dienen ‘voor den nog te wachten kunstenaar-geleerde’, die in een biografie de betekenis zou vaststellen die de schrijfsters ‘hadden in haren tijd en hebben voor den onze’.17 Een biografie moest er komen en niet zo maar een. Om die reden schreef Teyler's Tweede Genootschap in een goed achttiende-eeuwse traditie een prijsvraag uit. Daarmee werd de vraag hernomen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat in 1897 een boek wenste over ‘leven en werken van Wolff en Deken in verband met haren tijd’.18 Een wens die in en na 1897 niet in vervulling ging, maar na Dyserincks uitgave van de brieven met beter vooruitzicht in Haarlem herhaald werd. Winnares werd in 1912 Johanna Naber, van wie het antwoord in 1913 werd opgenomen in de ‘Nederlandsche Historische Bibliotheek’. Er wordt wel eens beweerd dat een slecht of teleurstellend boek de markt voor een beter boek over hetzelfde onderwerp verpest. De Zeeuwse neerlandica Hendrika Ghijsen, groot gebracht in een Middelburgs gezin waar Multatuli vereerd werd, trotseerde dat inzicht en ook bij haar Leidse hoogleraar Gerrit Kalff was deze wet van de markt niet in tel. Ghijsen stapte na haar doctoraal examen, dat ze in 1913 aflegde, op hem af en verklaarde ‘over Betje Wolff’ te willen promoveren. Toen Kalff wees op het boek van Naber dat er toch al was, zei Hendrika Ghijsen naar eigen later zeggen: ‘Ja, maar ik wil het toch’. Aan zoveel wilskracht wilde Kalff geen weerstand bieden. In Leiden stond hij bovendien te boek als een hoogleraar die het onderzoek van vrouwen en naar vrou-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 101 wen een goed hart toedroeg, wat onder Leidse professoren in het begin van de twintigste eeuw uitzonderlijk was.19 Kalff vond het eigenlijk wel mooi en voegde zijn promovenda in vertrouwen toe: ‘U moet het niet verder vertellen, maar ik vind dat boek van Johanna Naber een vreselijk boek.’ Aangemoedigd door deze bekentenis grinnikte zij Kalff toe dat Naber niets van Betje Wolff begreep. In haar charmante Herinneringen, twee jaar na haar dood uitgegeven, schrijft Ghijsen dat het haar allengs steeds minder om Betje Wolff ging, maar steeds meer ‘om die hele 18e eeuwse gedachtenwereld’.20 De ambitie de voorafgaande biografie te overtreffen en het daarin overgeleverde beeld te corrigeren was bij aanvang de belangrijkste drijfveer van Ghijsen, maar na verloop van tijd werd Wolff voor haar een middel om de eeuw beter te leren kennen. Ghijsen liet overigens wel in het midden wat er zo mis was aan het boek van Naber. Vermoedelijk alles. Naber zou van Betje Wolff ‘niets’ hebben begrepen. Ghijsen wekte de indruk dat zij Wolff wél begreep, haar in haar beslissingen wél kon volgen en een beter begrip had van de tijd van Betje Wolff. Het werk aan de dissertatie werd bemoeilijkt door de Eerste Wereldoorlog die het leven in Zeeland ontregelde. Hendrika Ghijsen was die eerste oorlogsmaanden in Zeeland en lenigde de nood van de vele Belgische vluchtelingen. Ook in Leiden waar ze na die benarde periode aan haar dissertatie werkte, drongen koude en schaarste door. Met grote voortvarendheid rondde ze het onderzoek niettemin af. Op dinsdag 8 juli 1919 promoveerde Hendrika Ghijsen cum laude op een proefschrift, dat uitgegeven werd onder de titel Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en huwelijksjaren. Het boek hield halt bij 1777 en zo bleven de jaren met Deken onbeschreven. Ze droeg het boek op aan haar ouders en dankte naar academisch voorschrift haar hoogleraren Bussemaker, Verdam, Blok en Uhlenbeck. Ghijsen, die zich na haar Leidse jaren in Middelburg in het huis van haar vader gevestigd had en in 1920 met hem naar Domburg verhuisde, was financieel onafhankelijk. Eén keer solliciteerde zij vergeefs en nadien legde ze zich toe op studie. Op haar proefschrift volgden artikelen over Wolff en Deken, die in 1920, 1922 en 1923 in De gids een plaats vonden. Nadien schreef Ghijsen nog over Anna Maria van Schurman en vooral over Zeeuwse dialecten. Dat laatste was de schuld van de charismatische Nijmeegse hoogleraar Jacques van Ginneken die haar voor de dialectstudie had gewonnen. In en vooral na de Tweede Wereldoorlog spraken andere hooggeleerden, zoals De Vooys, Brom en Romein, in gesprekken met Ghijsen hun teleurstelling uit over de onvoltooidheid van haar biografie. Aanmoediging woog zwaar voor Hendrika Ghijsen, wat goed te begrijpen is voor wie zich haar voorstelt in een huisje in Domburg, ver van het geleerd rumoer. Haar lidmaatschap van de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding (VVAO) bleef langdurig sluimerend, pas met de oprichting van de Zeeuwse afdeling in 1955 werd Ghijsen actief.21 Het uitzicht op zee bracht misschien wel rust, in haar intellectuele belangstelling was Ghijsen in Domburg vooral alléén. Stimulerende woorden werden door haar daarom ook niet

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 102 als goedkope vriendelijkheid afgedaan, maar ingedronken. Door de aansporing van het professorale triumviraat keerde zij op haar schreden terug. In het najaar van 1947 besloot zij het als 63-jarige ‘maar te proberen’: Betje Wolff en Aagje Deken en het vervolg dus. Al snel kwam zij tot het inzicht dat wat zij in de aanloop naar haar promotie in het leven van Betje Wolff als teruggang had gezien feitelijk die diskwalificatie niet verdiende. Met oudere ogen zag zij beter.22

Foto Hendrika Ghijsen, circa 1954 collectie Zeeuws Documentatiecentrum, Middelburg

In 1951 - vermoedelijk zelfs al eind 1950 - was het boek klaar. Een ongekende prestatie, om in zo korte tijd zo'n omvangrijk werk te klaren. Maar het duurde nog enkele jaren voor het uitgegeven werd. In een tekstboekje bij een in 1951 door het Centraal Projectie Instituut uitgebracht setje van 37 dia's over Wolff en Deken annonceerde Hendrik Brinkman de verschijning ‘dit jaar (1951)’ van een Wolff-en-Dekenbiografie van Mej. Ghijsen, ‘die de beste en volledigste zal blijken te zijn, uitstekend boven alles wat tot nu toe over Elisabeth en Aagje is geschreven’.23 Zo zeker was Hendrika Ghijsen niet van haar zaak: op 12 april 1951 richtte ze een brief ‘aan het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’, een genootschap dat ruim

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 103 vijftig jaar daarvoor al had gepleit voor een levensbeschrijving van Wolff en Deken. In haar brief memoreert Ghijsen dat ze al in december van 1950 contact had gezocht met de Lochemse uitgeverij De Tijdstroom, die een reeks ‘Nederlandsche Monographieën’ uitgaf, en met even weinig succes met uitgeverij Elsevier. Al dat wanfortuin bracht haar terug bij twee van de drie hoogleraren die zo hadden gepleit voor voltooiing. De Vooys en Brom lieten zich na lezing van het manuscript vol lof uit over de biografie en De Vooys legde contact met uitgeverij Van Gorcum in Assen. Zonder subsidie ging het niet en Ghijsen vroeg het Utrechts Genootschap om financiële steun.24 Een ontmoedigende briefwisseling volgde, waarin dr. J.C. Brandt Corstius, de secretaris van het genootschap, zich niet louter qualitate qua maar ook als rivaliserend specialist deed kennen. Eind april 1952 schreef Brandt Corstius dat het genootschap ‘in principe’ bereid was een subsisidie te verstrekken, maar dat hij en Jan Engelman graag met haar wilden spreken ‘omtrent de omvang van het werk’. Wat de twee Utrechtenaren Ghijsen wilden zeggen, stond overigens ook al in de brief: het boek zou winnen bij inkorting.25 Later dat jaar, in een brief van 15 oktober 1952, en na het gevraagde overleg werd Ghijsen een subsisidie van vijfhonderd gulden toegezegd. Eind 1953 twijfelde Ghijsen nog of het van uitgave komen zou. Wat mismoedig schreef ze: ‘De heren zijn er allemaal erg vriendelijk over, maar daar blijft het bij.’26 Het schrijven van het boek had niet zoveel tijd in beslag genomen als het leuren ermee. Van een moedwillig uitstel van uitgave tot het jubeljaar 1954 was bij de schrijfster blijkbaar geen sprake, al zal juist voor uitgeverij Van Gorcum de coïncidentie van de herdenking behulpzaam zijn geweest om tot uitgave te besluiten. In dat jaar was er zelfs een heus Nationaal Comité ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken werkzaam om van 1954 een memorabel jaar te maken. Dat jaar ook verscheen Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. Op 17 augustus 1954 kon Dr. H.C.M. Ghijsen het Provinciaal Utrechts Genootschap bericht zenden van de verschijning van haar boek, een pil van 415 bladzijden. Of aan het Utrechts verzoek tot inkorting gehoor gegeven was, is niet duidelijk. Het eerste deel van het boek is een herschreven, vooral bekorte editie van de dissertatie uit 1919. Uit de nieuwe titel was het verband met het geestelijk leven van Wolffs tijd verdwenen, terwijl in de ondertitel juist opvallend gevarieerd werd op de titel van Van Vlotens boek uit 1880. Dapper vrouwenleven is ondanks de wel erg gedateerde titel een in veel opzichten bewonderenswaardig boek en naar mijn idee nog goed bestand tegen lezen. Het boek is met flair geschreven en volgt de schrijfsters op de voet. Dat volgen gebeurt met handigheid en een vernuftige inzet van retorische middelen. De nabijheid van Wolff en Deken wordt of vragenderwijs of in complot met de lezer gezocht. De vragen zijn soms retorisch, altijd suggestief en ze schuwen de intimiteit niet. Bijvoorbeeld als het gaat om de ‘vriendschapsillusie’ tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes vraagt Ghijsen:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 104

‘Is deze niet verstoord door het weten, dat in deze volmaakte samenstemming een diepte van aandoening leefde, die in het “rustig verblijf” der vriendschap niet thuishoorde? Heeft de werkelijkheid van deze twee nooit méér geëist dan wat dwepen en wat redeneren; hebben ze niet den strijd gekend tussen onvervulbare wensen en verlangens?’27

De zinnen zijn misschien aan de lange kant en stilistisch verouderd, maar de suggestie dat er méér tussen Wolff en Loosjes was dan dat er in hun correspondentie kan worden gelezen, is onontkoombaar. Wat verder opvallend is, is dat de conclusies min of meer gezamenlijk worden getrokken, door biografe en lezer. Twee voorbeelden slechts. Als de kritiek van de jonge Betje op de Oud-Testamentische Jozef ter sprake komt, besluit Ghijsen: ‘Men ziet, ze is mild met haar aanmerkingen.’28 Als een passage over catechisatie voor meisjes uit de Brieven van Abraham Blankaart geciteerd wordt, tekent de biografe aan: ‘We behoeven niet te vragen, of Betje hier een tafreeltje uit eigen jeugd voor zich ziet.’29 ‘Men’ en ‘We’, de lezer schrijft zo mee aan het boek over het leven en werk van Betje Wolff en Aagje Deken. Op de verbeelding van de lezer wordt nogal vaak een beroep gedaan om aan te vullen wat de biografe niet weet, maar vermoedt. Het is een procédé dat onder meer in de late achttiende eeuw door gevoelige romanciers gebruikt werd om de omvang en diepgang van de emoties te suggereren en de voltooiing aan de lezer te laten. De manier waarop in Dapper vrouwenleven het werk het leven van de schrijfsters documenteert, is zorgvuldig. Geraffineerd ook. Het begint er in het boek vaak mee dat een passage uit het werk zo maar ingevlochten wordt in de levensbeschrijving. Bij het lezen van wat onnozel oogt, raken de wenkbrauwen gefronst, maar bijna altijd raakt de lezer verzoend door een nuancerend vervolg waarin de passage in perspectief geplaatst wordt of er toegevoegd bewijs is, dat de invlechting rechtvaardigt.30 Ghijsen ziet vooral eenheid in het leven van Betje Wolff: de toekomst wordt al zichtbaar in het heden. Weliswaar moet het persoonlijke - wat dat in de visie van Ghijsen dan ook moge zijn - ‘nog tot rijpheid komen, veel doorleefd worden, wat nog slechts in kiem, of in theorie aanwezig is’.31 Maar... van de ‘gevoelsmens’ zijn de ‘hoofdtrekken’ er al en de tijd brengt tot ontwikkeling wat al aanwezig was. Waar inconsequentie de eenheid bedreigt, lost Ghijsen dat op door in haar persoonlijkheid verschillende kanten te onderscheiden.32 Niettemin kent het leven van Betje Wolff een echte kentering: ‘den dood van haar man, het samenleven met Aagje Deken’.33 Een ommekeer die ze goed verdroeg, volgens Ghijsen, omdat ze in de daaraan voorafgaande jaren ‘als mens volgroeid’ was. Soms laat Ghijsen zich betrappen op haar voor- en afkeuren. Zo komt de tumultueuze vlucht van Betje Bekker met de vaandrig in Dapper vrouwenleven geheel voor rekening van de vader van Betje. Na de dood van zijn vrouw schijnt vader Bekker zijn

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 105 jonge dochter ‘vrijwel haar gang te hebben laten gaan’. En toen het verkeerd ging, greep hij ineens hard in. Vragenderwijs wordt de suggestie gewekt dat vader Bekker het ongelijke huwelijk van zijn dochter met de oude dominee wel best vond. Haar tendentieuze vragen in deze kwestie besluit Ghijsen met het verdict: ‘Dit zou slechts te meer bewijzen, hoe weinig hij zijn kind kende.’34 Veel liefde ziet Ghijsen niet in het daaropvolgende huwelijk, al lukt het haar desondanks om bij Betje Wolff een kinderwens te suggereren. Op de zolder van de pastorie trof de jonge echtgenote in een verre hoek een wieg en een kinderstoel: ‘Bij Wolff's tweede vrouw moeten ze in dezen tijd verwachtingen hebben gewekt van een blijde mogelijkheid...’35 De drie puntjes! Als er van een dergelijke verwachting al ooit sprake was, dan ebde die snel weg. Waardering voor het verstand van haar man ontwikkelde zich wel, maar voor Betje Wolff - gekarakteriseerd immers als ‘gevoelsmens’ - was dat veel omdat ze weinig meer verwachtte. De vriendschappen met de vele vriendinnen worden door Ghijsen getypeerd als ‘achttiende-eeuwse hartsvriendschappen’. De oude Wolff wist het hart van zijn echtgenote niet te raken, wat ruimte liet voor boezemvriendschappen die het hart wel troffen. In de biografie worden deze vriendschappen, genomen naar de maat van de late achttiende eeuw, ‘gewoon’ gevonden. In de slotpagina's van haar biografie schrijft Ghijsen, dat ze geprobeerd heeft ‘beiden recht te doen en haar te geven in den gansen rijkdom van haar veelzijdige belangstelling van hoofd en hart’. De schatten die zij heeft ontdekt in het leven en werk van Wolff en Deken hebben geldigheid voor ‘volgende geslachten, tot in onze dagen’. Hoe zien die schatten er dan uit:

‘Waarden van geestelijke vrijheid, van eerbied voor den medemens, van gemeenschapsbesef, van levens- en stervensmoed, die geen mens en geen tijd ontberen kan, zonder tot innerlijke chaos te vervallen. Waarden van geloof en idealisme, gekruid met humor en werkelijkheidszin, opwellend uit twee harten, die vertrouwden en het beste wilden, uit twee geesten, die zich niet uit het veld lieten slaan.’36

Het klinkt als een credo van Hendrika Ghijsen zelf. In de inleiding bij de uitgave van haar Herinneringen schreef M.P. de Bruin dat Wolff en Deken voor haar heuse modellen waren. Met hun aanhoudende goede raad voor jonge meisjes waren zij modeltantes, zoals Ghijsen op latere leeftijd als tante Rika de toevlucht werd voor neefjes, nichtjes en buurkinderen. In de eerste hoofdstukken van Dapper vrouwenleven verschijnt Betje Wolff zo'n zeven keer als jong, romantisch ‘ding’, een kwalificatie die in de destijds daaraan gehechte betekenis nu niet meer op ieders lip ligt. Ook Hendrika Ghijsen beschouwde zich als meisje als een ‘ding’.37 Ghijsen spiegelde zich zo aan de schrijfsters.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 106

In interviews werd haar altijd weer gevraagd of ze tot Wolff en Deken gekomen was omdat zij haar Zeeuwse komaf deelde met Betje Wolff. Die suggestie wees ze van de hand: ‘Het kwam eigenlijk meer omdat we - mijn moeder, een vriendin en ik - elkaar in de Domburgse bossen voorlazen uit Sara Burgerhart. Dat vond ik nu zo bijzonder aardig.’ Aardig, hier en daar zelfs bevrijdend. In de Herinneringen beschrijft Ghijsen dat ze een geweldige afkeer had van de eigentijdse jongerencultuur die voorschreef dat meisjes ‘een jongen’ moesten hebben. Met zo mogelijk nog grotere walging herinnert ze zich de vieze praatjes onder kinderen: ‘er werd gegiecheld over een vrouw die een baby wachtte en we vonden dat eigenlijk iets waarvoor ze zich schamen moest.’ In die tijd deed ze ‘kromme voorstellingen’ van het moederschap op, waarvan ze pas op dertienjarige leeftijd bevrijd raakte door het lezen over ‘de kraamkamer van Saartje Burgerhart’. De nogal geïdealiseerde voorstelling van zaken uit de roman maakte ze zich tot de hare. In recensies werd het boek welwillend, zelf met bewondering ontvangen. Zeeuwen als Hans Warren en P.J. Meertens prezen het boek.38 Meertens noemde het boek een ‘standaardwerk’, terwijl Warren het ‘tot de allerbeste biografieën’ liet behoren ‘die we ooit onder ogen kregen’. Kritiek was er uiteraard ook. Meertens plaatste in dezelfde bespreking, maar enkele pagina's na de lovende woorden, vraagtekens bij de documentatie: de familiegegevens, de receptie van het werk, de discussie met vakgenoten. De meeste kritiek kwam van onverwachte zijde: Brandt Corstius, die als secretaris van het Utrechts Genootschap de vijfhonderd gulden subsiside net had overgemaakt, plaatste in de Nieuwe taalgids kanttekeningen bij het portret dat Ghijsen ontworpen had van Betje Wolff.39 Het perspectief waarin Ghijsen Wolff en Deken geplaatst had, was naar het idee van Brandt Corstius te Nederlands, te beperkt in ieder geval. Bij alle waardering voor het werk van Ghijsen meende hij dat de concentratie op de Nederlandse omgeving van Betje Wolff ertoe had geleid dat haar plaats in ‘de republiek der Europese letteren’ aan de aandacht ontsnapt was. Het bezwaar van Brandt Corstius is niet geheel ten onrechte, maar het is moeilijk om te ontkomen aan de gedachte dat Brandt Corstius eigenlijk vond dat Ghijsen een ander boek had moeten schrijven: een comparatistische studie, zoals Brandt Corstius zelf in 1955 zou publiceren met zijn Idylle en realiteit. In dat prachtige en geleerde boekje van 119 bladzijden werd het werk van Elisabeth Maria Post, van wie dat jaar de honderdvijftigste geboortedag gememoreerd werd, beschouwd ‘in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw’. Ongeveer zo als Ghijsen het naar het idee van Brandt Corstius had moeten aanpakken. In zijn bespreking schiet Brandt Corstius door waar hij zich Betje Wolff groter en Europeser wenst. Haar statuur als schrijfster is kennelijk te flets, niet overtuigend genoeg op Europees niveau en daarom portretteert hij haar als filosofe. Alsof dat helpt. Dat de eigentijdse wijsbegeerte doorklonk in het werk van Wolff en Deken maakt van de schrijfsters nog geen filosofen, nog geen gesprekspartners van Dide-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 107 rot, Voltaire of Kant. Meer hout snijdt Brandt Corstius' bezwaar tegen de stijl van het boek, dat naar zijn idee een biografie van de oude stempel is. Geërgerd lijkt hij door het veelvuldig beroep van de biografe op de lezer:

‘En dan moet meelevende verbeelding van wat wij in de gegeven situatie gedaan, gevoeld en gedacht zouden hebben maar verder actief zijn.’40

Brandt Corstius weigerde zich zo maar te laten meeslepen. Na 1954 nam het aantal weigeraars toe. De vernieuwingen in het naoorlogs Nederlands proza versnelden het verouderingsproces van Dapper vrouwenleven. De titel van het boek, waarin heroïek beloofd werd, herinnerde steeds sterker aan een wereld die verloren was gegaan.

In 1984 verscheen een nieuwe biografie. Die biografie, die de Nijmeegse hoogleraar P.J. Buijnsters onder de titel Wolff & Deken publiceerde, kwam voor belangstellende omstanders niet uit de lucht vallen.41 In 1979 had Buijnsters een bibliografie van de geschriften van en over Wolff en Deken samengesteld, een bibliografie die hij uitdrukkelijk als middel wenste te zien. Als een middel om de bestudering van het werk van Wolff en Deken te vergemakkelijken. In 1980 verscheen een door hem bezorgde monumentale tweedelige editie van Sara Burgerhart. En in 1984 kreeg het derde project gestalte in de biografie. Op dat moment maakte Buijnsters er geen geheim van dat het klaverblad pas compleet zou zijn met een verbeterde uitgave van de briefwisseling van Wolff en Deken. In 1987 verscheen dan de briefwisseling. In het ‘Voorbericht’ noemde hij het ‘voorlopig het sluitstuk’ van zijn reeks aan Wolff en Deken gewijde publicaties. Het woord ‘voorlopig’ heeft me sindsdien geïntrigeerd.

Terug naar 1984. Ergens in het najaar van dat jaar, kort na de verschijning van Buijnsters' Wolff & Deken, werd in een klein bovenzaaltje aan de Oranjesingel in Nijmegen een literaire avond aan Betje Wolff en Aagje Deken gewijd. Aangekondigd was een gesprek met de biograaf. De opkomst was niet overweldigend en gezien het gekozen bovenzaaltje was daarop gerekend. Van de liefhebbers die op de literaire avond afgekomen waren, herinner ik me er een bijzonder goed. Zij zat achter in het zaaltje en maakte zich na enige minuten bekend. Zij was een lokale dichteres en was eigenlijk louter geïnteresseerd in de vraag of Wolff en Deken het nu waren of niet. Waren zij het of niet? Als je in 1984 over Wolff en Deken sprak, schreef of dacht, drong zich deze vraag - op het oog een variant op ‘to be or not to be’ - onweerstaanbaar op. De vraag had een onmiskenbaar retorisch gehalte, want vanzelfsprekend waren zij het. Lesbisch. Op een afstand van twintig jaar is het belang van de kwestie gemakkelijker in te zien. Wolff en Deken waren niet slechts perfecte zusters van Shakespeare, maar zij gaven daarbij de homoseksuele vrouwen van 1984 talentvolle voorgangsters. Dat er over de relatie van Wolff en Deken, die van Wolff en de vele

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 108 vriendinnen, nevelen lagen, vormde het ultieme bewijs dat er van een getaboeïseerde en nadien moedwillig verzwegen lesbische relatie sprake moest zijn. Het is jammer dat deze visie op Wolff en Deken, die - het wil niet neerbuigend begrepen zijn - een zo emanciperend karakter had moeten dragen, geen vorm in een alternatieve biografie heeft gevonden. Buijnsters beantwoordde intussen de hem gestelde vraag enigszins bestraffend met de wedervraag of zij zijn boek gelezen had. Het antwoord was onthutsend en eerlijk. Intussen was de dichteres de enige in het zaaltje die nog wat van Wolff en Deken wilde. De andere aanwezigen waren studieus belangstellend, academisch en voorzichtig.

Foto P.J. Buijnsters, 1997 foto: Caroline Schröder collectie P.J. Buijnsters

De om bewondering en meegevoel smekende titel Dapper vrouwenleven was van 1954, in 1984 was het zakelijk en zonder flauwekul Wolff & Deken. In dertig jaar tijd was de toon van schrijven over Wolff en Deken enorm veranderd. In die zelfde dolle dertig jaar ook hadden de universiteiten zich stormachtig ontwikkeld: de studentenaantallen waren explosief gestegen, de universiteit werd een belangrijke werkgever, de

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 109 diversiteit van onderzoek nam toe, de specialisatie en de stammenstrijd kregen volop kansen en tijd. Voor de neerlandistiek gold dat bij uitstek. Neerlandici als Garmt Stuiveling en Anton van Duinkerken deden nog ‘alles’, hun studenten legden zich toe. De achttiende eeuw werd van P.J. Buijnsters. In 1963 promoveerde hij bij Van Duinkerken op een studie over Het graf van Rhijnvis Feith en in 1969 stond hij met C.M. Geerars aan de wieg van de zogenaamde Werkgroep Achttiende Eeuw. De oprichtingsvergadering vond plaats in Utrecht, in Hotel Terminus, en in de notulen van die vergadering werd genoteerd dat ‘mevr. H.C.M. Ghijsen’ bericht van adhesie gezonden had. De motivering om een aan de achttiende eeuw gewijde werkgroep op te richten klonk nogal sneu: alle aanwezigen hadden de ervaring dat zij ‘zelfs wanneer zij zich met dezelfde periode bezig houden, zeer geïsoleerd ten opzichte van elkaar werken’. Gelukkig was er ook een positief motief: in het buitenland was duidelijk geworden dat specialisatie gebaat was bij een interdisciplinaire benadering en samenwerking.42 De naam ‘Werkgroep’ sprak van dat ideaal van collegiaal werken: soms lukte dat - in het Documentatieblad van de Werkgroep is bijvoorbeeld een door Buijnsters en Geerars samengestelde lijst van satirische tijdschriften te vinden - maar vaker niet. Geleerdheid is vaak eigenwijs. In 1993 zag Buijnsters met verwondering om naar de eerste jaren van de Werkgroep, enigszins geamuseerd, soms ook vilein en wat vervreemd van de intussen 25-jarige werkgroep.43 De eerste jaren van de Werkgroep was Buijnsters niet alleen secretaris, hij wás de Werkgroep. Wie de eerste nummers van het Documentatieblad bekijkt, ziet moeiteloos voor zich hoe de secretaris alle bladzijden op stencil tikte en de nummers vulde. Wie Buijnsters op congressen van de Werkgroep later meemaakte, kreeg onwillekeurig de indruk dat hij zich niet erg meer thuis voelde in de vereniging die hij zelf had opgericht. In 1971 aanvaardde Buijnsters in Nijmegen het ambt van lector met een oratie over Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de roman in Nederland. Een opvallende opening van het lectoraat, die vervolgen krijgen zou in de grote boeken over Wolff en Deken. Daarna en daarnaast beschreef Buijnsters ook de levens van Hieronymus van Alphen en Justus van Effen en zoals Dyserinck Wolff en Deken had ingelijfd in de negentiende eeuw, zo kwamen de schrijfsters bij Buijnsters thuis in de achttiende eeuw. Nergens kwamen Wolff en Deken zo thuis als in Wolff & Deken en niemand was zo thuis in Wolff en Deken als Buijnsters. Wolff & Deken, dat de bescheiden ondertitel ‘Een biografie’ droeg, was als de meeste boeken van Buijnsters opgedragen aan zijn vrouw. In het ‘Voorbericht’ van zijn boek erkende hij deemoedig dat zijn boek ongetwijfeld ‘mankementen’ vertonen zou, maar die bekentenis volgde op een reeks van punten waarin de voordien aan Wolff en Deken gewijde biografie van Ghijsen tekort schoot. De eerste tekortkomingen liet Buijnsters opsommen door Meertens en Brandt Corstius die in besprekingen de documentatie en de reductie tot huiskamer-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 110 formaat gehekeld hadden. Dat Meertens en Brandt Corstius, de een al meer dan de ander, het boek van Ghijsen in dezelfde besprekingen ook geprezen hadden, noteerde Buijnsters niet. Naar het idee van de biograaf mochten bovendien de sluiers die over de ‘erotische geaardheid’ van Betje Wolff en over het politiek radicalisme van beiden hingen, wel eens worden verwijderd. Een nieuwe biografie was dus nodig. Het voorbericht liet geen onduidelijkheid bestaan: Buijnsters ging het beter doen. Overspannen verwachtingen worden echter op bladzijde 13, de eerste bladzijde van de biografie, onmiddellijk bestreden: het stadhuis van Vlissingen brandde in 1809 af na een Engels bombardement en belangrijke gegevens gingen zo verloren. ‘Een enorme handicap voor de aspirant-biograaf.’44 De mededeling doet wat komisch aan als de lezer weet een boek van 416 bladzijden in de hand te hebben. Buijnsters heeft de ‘enorme handicap’ zichtbaar gecompenseerd. Het treffendst is het perspectief dat Buijnsters kiest voor zijn beschrijving van het leven en werk van Wolff en Deken. Het is dat van 1984. Argeloze lezers wijzen dan meteen op eigentijdse woorden en vergelijkingen die Buijnsters gebruikt: de golflengte van Betje Wolff, concurrenten vormen ‘de te kloppen partij’, tijdens de Franse Revolutie vinden ‘razzia's’ plaats en de Corsicaanse held Pascal Paoli verschijnt als ‘een achttiende-eeuwse Che Guevara’. Soms werkt dat, soms ook helemaal niet. Geraffineerder en doeltreffender is het dat de biograaf het verleden van Betje Wolff sterk vanuit 1984 benadert en zich en zijn lezer langzaam naar de kern van toen leidt. De Beemster waar Betje Wolff door haar huwelijk met dominee Wolff kwam te wonen, wordt door de biograaf benaderd met een luchtfoto. Via Mondriaan, die het landschap kon hebben ontworpen, en via Museum Betje Wolff belanden biograaf en lezer in de Beemster van nu. Als er in het heden iets herinnert aan de tijd van Betje Wolff roept de biograaf tevreden uit: ‘Nee, het kost weinig moeite om bij een literaire pelgrimage naar de Beemster aanknopingspunten te vinden met het verleden.’45 Weinig moeite, ja, dankzij de biograaf. Er is in het heden nog even af te rekenen met wat ‘karakterloze nieuwbouw’, maar langzaam en uiterst zeker dringt de biograaf door tot de werkelijkheid van toen. Buijnsters redeneert zo de spoorwegen weg uit het hoofd van de lezer, zodat 1984 plaats maakt voor 1784. Buijnsters gaat naast de matig geïnformeerde lezer staan en deelt even diens verwondering, maar al snel weet hij beter. Dankzij dat moderne perspectief - soms vanuit een hedendaags beeld, soms vanuit een hedendaags misverstand - nodigt het boek van Buijnsters bijzonder uit. Tot vergelijking van tijden en tot verplaatsing in de tijd van Wolff en Deken:

‘Voor ons, mensen uit een geseculariseerde maatschappij, is het nauwelijks nog voor te stellen hoe geïsoleerd iemand raakte die in het Nederland van de achttiende eeuw buiten elk kerkelijk verband kwam te staan. Daar was veel moed voor nodig.’46

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 111

Soms is iets van een defensieve toon te bespeuren: meer dan eens bestrijdt Buijnsters het vooroordeel over de achttiende eeuw. De hoofdstukken lijken ook alle bij het begin, bij een nieuw begin te beginnen, om na een alinea of halve pagina de levensdraad van Wolff en Deken weer op te pakken. Netelige kwesties worden door Buijnsters niet gemeden. Al op een van de eerste bladzijden van de biografie stelt hij vast wat de betekenis van de slavenhandel voor de Vlissingse economie was. Buijnsters zegt niet te weten ‘in hoeverre’ de familie van Betje Wolffbetrokken was bij de slavenhandel - dát ze betrokken waren, staat kennelijk vast - en evenmin hoe zij in haar jonge jaren over die handel dacht.47 Later in zijn biografie neemt hij afstand van de gedachte dat de vriendschappen van Betje Wolff ‘een duidelijk seksueel, lesbisch karakter’ zouden hebben aangenomen.48 In deze kwesties is Buijnsters vooral in discussie met de lezers van 1984 en hij lijkt de schrijfsters te willen beschermen tegen onverhoedse aanvallen. In zijn verweer gaat Buijnsters soms een eindje mee in het anachronistisch denken van veel van zijn lezers. Buijnsters veroorlooft zich in vergelijking met Ghijsen een grotere kritische afstand. Aan de jonge zestienjarige Betje Wolff heeft Buijnsters ronduit een hekel. Hij typeert haar als ‘het zelfbewuste dametje’ en met een overmaat aan sarcasme brengt hij de catechismuslectuur van Betje Wolff ter sprake, iets wat ‘juffrouw Bekker’ ook ‘occupeerde’.49 Hij vindt haar daar een vervelend nest. Wat later in het boek, als de affaire met de vaandrig aan bod komt, wordt er op een andere manier afstand genomen: door de discussie met de voorafgaande biografen. Met nauw verholen en goed navoelbare triomflaat Buijnsters na enige stapjes weten dat Dyserinck en Ghijsen de identiteit van de vaandrig foutief hebben vastgesteld, bij de beoordeling van het huwelijk met dominee Wolff gaat Buijnsters in gesprek met Meertens en Ghijsen.50 Bij het ontvouwen van het eigen, veel tegenspraak oplossende inzicht wordt het levensverhaal soms wat te uitleggerig: het leven van Wolff en Deken gaat dan bestaan uit meningsverschillen tussen biografen die in het openbaar en uiteraard in alle billijkheid beslecht moeten worden. De redelijkheid is dan zo redelijk dat verlangd wordt naar een snufje onbezonnenheid en durf. De verklaringen die Buijnsters zoekt, ontleent hij over het algemeen aan de cultuurgeschiedenis, aan achttiende-eeuwse bronnen. Zijn kennis laat hem daar zelden in de steek en zo biedt de biografie allerlei doorkijkjes naar de wereld buiten Wolff en Deken. De bron waar Buijnsters met tegenzin uit put, is die van de psychologie. Als de voortdurende strijd met de recensenten ter sprake komt, noteert Buijnsters: ‘Psychologen mogen uitmaken in hoeverre deze obsessie wellicht wijst op een gebrek aan zelfvertrouwen’.51 Ondanks alle voorzichtigheid (‘mogen’, ‘wellicht’) en terughoudendheid is deze passage eigenlijk gewoon psychologiserend. Op tal van terreinen wint het boek van Buijnsters het glorieus van dat van Ghijsen. Het ziet er beter uit, heeft meer illustraties en - in tegenstelling tot het boek van Ghijsen - wél een register. Het is een boek dat in veel opzichten bewondering

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 112 afdwingt: bewondering voor de kennis van zaken, de vasthoudendheid in het zoeken, voor het perspectief en de stijl. Bijzonder zijn de nieuwe gegevens over het verblijf van de schrijfsters in Trévoux en het veel scherper zicht op het maatschappelijk en politiek engagement. Jammer is wel dat de terechte lof voor het boek van Buijnsters heeft geleid tot een smalende en kleinerende bespreking van het boek van Ghijsen. Het ‘standaardwerk’ uit 1954 blijkt verbleekt tot een boek dat ‘bij tijd en wijle zweemt naar een damesroman’.52

Of het voor een nieuwe biografie aan plannen ontbreekt, omdat de houdbaarheidsdatum van Buijnsters Wolff & Deken nog niet verstreken is - al is het boek dan niet meer leverbaar - of dat het komt omdat de urgentie om Wolff en Deken de nieuwe eeuw mee in te nemen gering is, kan bij gebrek aan voorspellend talent moeilijk beslist worden. Dat er aan Wolff en Deken nog veel te ontdekken valt, is wél zeker. Zoals het ook zeker is, dat nieuwe perspectieven en nieuwe biografieën gevraagd worden om de schrijfsters op de sokkel te houden.

Eindnoten:

1 Sophie Levie, ‘Biografisme: een nieuwe plaats voor de auteur in de literatuurwetenschap?’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2002-2003 (2004) 43-61, m.n. 51-52 over de opvattingen van Holmes. 2 H.A. Spandaw, De vrouwen, in vier zangen, Groningen 1819, 75. Een eerdere druk verscheen in 1807. 3 J.V., ‘Aan de schryfsters van de Almanak By het graf van Elizabeth Wolff, geboren Bekker, en Agatha Deken’, in: Almanak, voor vrouwen door vrouwen [voor] het jaar 1806, Amsterdam [1805] 111-112, 113-126. De gedichten zijn ‘januari 1805’ gedateerd. Over deze Almanak schreef Angela Zengers een korte beschouwing in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 26 (2003) 118-126. 4 Een mooi voorbeeld biedt de bundel De belangrijkste Nederlandsche vrouwen, van vroegeren en lateren tijd, in geschiedkundige en zedelijke tafereelen geschetst, Zutphen 1828, hoofdstuk 25: ‘Elizabeth Bekker, wed. Wolff en Agatha Deken; of de voordeelen der vriendschap’. 5 Johs Dyserinck, Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, Middelburg 1884, 26 bevat een lijstje. 6 Via P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 105. Zie ook F. van Vloten, Het kostelijckst van al. Een schets van Johannes van Vloten, Deventer 1991 en J. Paardekooper, F. en E. van Vloten, Johannes van Vloten belicht, Deventer 2003. 7 Maria Grever, Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in geschiedenis, Hilversum 1994, 39-40, 49, 67. 8 Deze formulering wordt in de levensberichten van Dyserinck genoemd: J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland 2 [z.j.] 687-691 en J.C. Matthes, ‘Levensbericht van Johs Dyserinck’, in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Leiden 1913, 1-36. 9 Dyserinck, Hulde, viii-ix. 10 Ad Tramper, ‘Willem van der Os en de oprichting van de Oudheidkamer te Vlissingen’, in: Den spiegel 20 (2002) 2, 13-20. 11 Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, ed. Joh. Dyserinck, 's-Gravenhage 1905, xvii. 12 J.P. in het Zondagsblad van De Amsterdammer, 27-10-[1904], knipsel in ongeïnventariseerde bundel in gemeentearchief Vlissingen (GAV). 13 Zie de literatuuropgaven bij De Bie en Loosjes, Biographisch woordenboek en Matthes, ‘Levensbericht’.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 14 Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’ De Arbeiderspers vóór 1940, Amsterdam 1989, 65-183. 15 Ongesigneerd bericht uit (een Haagse?) krant (7-4-1907), knipsel in ongeïnventariseerde bundel in GAV. 16 De Glas, Nieuwe lezers, 182, waar vastgesteld wordt dat van Sara Burgerhart in de periode 1905-1939 liefst 32.000 exemplaren verkocht werden, goed voor een negende positie in het bestsellerklassement van de Wereldbibliotheek. Net als koploper Max Havelaar (94.000 exemplaren) werd Sara Burgerhart vooral op scholen ‘afgezet’, wat vanzelfsprekend zéér canoniserend werkte. 17 F.L., recensie brieveneditie-Dyserinck, ongedateerd geen opgave bron, knipsel in ongeïnventariseerde bundel in GAV. 18 Zie daarvoor de bijdrage van Maria Grever in deze bundel, waaraan ook de gegevens over de eerdere prijsvraag ontleend zijn. 19 Elisabeth Jongma, Vrouwenschiereiland. Professionele vrouwennetwerken in het leven van dr. H.C.M. Ghijsen (1884-1976), Middelburg 1995, 57. 20 Hendrika C.M. Ghijsen, ‘Herinneringen’, ed. M.P. de Bruin, Middelburg 1978, 84. 21 Jongma, Vrouwenschiereiland, 60-62. 22 Ghijsen, ‘Herinneringen’, 92. 23 Hendrik Brinkman, Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam 1951. Een exemplaar trofik aan in de Zeeuwse Bibliotheek. 24 Het Utrechts Archief (HUA), archief Provinciaal Utrechts Genootschap (713-11) (PUG), inv.nr 124 (ingekomen brieven 1944-1955). 25 HUA, PUG, inv.nr 32 (uitgaande brieven 1946-1955) 26 Ghijsen, ‘Herinneringen’, 92-93. 27 HaC.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken, Assen 1954, 91-92. 28 Ibidem, 11. 29 Ibidem, 14. 30 Ibidem, 36 bijvoorbeeld waar een passage uit dichtwerk wordt gelegd naast de briefwisseling Laurens Bekker-Gallandat Huet. 31 Ibidem. 43. 32 Ibidem, 22. 33 Ibidem, 169. 34 Ibidem, 12. 35 Ibidem, 28. 36 Ibidem, 395-396. 37 Ghijsen, ‘Herinneringen’, 68. 38 Hans Warren recenseerde het boek in de Provinciale Zeeuwse courant, 21-8-1954, terwijl P.J. Meertens een ‘Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking’ bijdroeg aan het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 73 (1955) 300-315, waarin hij veel aandacht schonk aan Dapper vrouwenleven en verder veel werk maakte van een vergelijking van Betje Wolff met Multatuli. Vijf jaar later, bij de 75e verjaardag van Hendrika Ghijsen, noemde Meertens in Taal en tongval 12 (1960) Dapper vrouwenleven ‘een boek dat moeilijk te overtreffen zal zijn’. 39 J.C. Brandt Corstius, ‘Een Hollandse huiskamer in de achttiende eeuw’, in: Nieuwe taalgids 47 (1954) 305-310. 40 Brandt Corstius, ‘Een Hollandse huiskamer’, 310. 41 Kees Fens, ‘Tussen twee werelden. Over Piet Buijnsters’, in: Kees Fens (red.), Verlichte geesten. Een portrettengalerij voor Piet Buijnsters, Amsterdam 1996, 9-15. 42 Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw. Herdruk van nrs 1-10, Utrecht 1975, 1-2. 43 Piet Buijnsters, ‘Het heilsperspectief van de Verlichting. Een reflectie bij het 25-jarig bestaan van de Werkgroep 18e Eeuw’, in: De achttiende eeuw 26 (1996) 121-132. 44 Buijnsters, Wolff & Deken, 13. 45 Ibidem, 35. 46 Ibidem, 183. 47 Ibidem, 16. 48 Ibidem, 153-154. 49 Ibidem, 19. 50 Ibidem 23-24, 32.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 51 Ibidem, 53; zie ook 73, waar men ‘geen psycholoog [hoeft] te zijn’ om een bepaalde brief als een wensdroom te zien. 52 M.H. Schenkeveld in haar bespreking van Wolff & Deken, in: De nieuwe taalgids 77 (1984) 456-462, aldaar 458.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 113

Wel Sara, niet Willem en Cornelia Joost Kloek

Wij zien, zo schrijven Betje Wolff en Aagje Deken in de voorrede bij het derde deel van de Historie van den heer Willem Leevend, verschenen in 1784, wij zien ‘met geen gering vermaak dat Saartje Burgerhart het handboek onzer jonge lieden, en de favorite der beste jonge lieden is’.1 Zij hadden reden voor hun tevredenheid. Van de in 1782 uitgekomen Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart had al het jaar erop een tweede druk het licht gezien, wat uitzonderlijk was voor een roman, en zeker voor een roman van die omvang en prijs. De twee delen van elk een dikke 400 pagina's kostten tezamen 4 gulden en 16 stuivers, ongebonden en exclusief de los te verkrijgen platen. Een derde druk zou evenmin lang op zich laten wachten: die verscheen in 1786. Met Willem Leevend, waarvan de acht delen paarsgewijs met halfjaarlijkse tussenpozen werden uitgebracht in de jaren 1784-1785, ging het intussen minder goed. In de narede signaleren de schrijfsters dit zelf, en ze betonen zich verongelijkt: ‘Veele Leezers en Leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend. Wy zyn gansch niet van die gedagten: maar wel, dat hy niet by Saartje kan vergeleeken worden, dan tot zyn groot voordeel’.2 Het in het totaal 3000 pagina's tellende boek, prijs 19 gulden 4 stuivers (platen zijn er niet bij vervaardigd), was blijkens een advertentie in 1802 nog steeds niet uitverkocht.3 Bij het leven van de auteurs werd het niet herdrukt. Een kleine tien jaar later, van 1793 tot 1796, kwamen de zes delen (1850 pagina's, prijs 14 gulden 4 stuivers) uit van Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut; of, de gevolgen der opvoeding. Het lijkt nog slechter gelopen te hebben dan Willem Leevend: ‘Doch niemand leest’, klaagt Wolff eind 1798 in een brief aan Coosje Busken. ‘Onze Wildschut die ik geloof dat wel geschreven is blyft onverkogt.’4 Intussen was het meer spectatoriale dan romanachtige ‘vervolg’ op Sara Burgerhart, de Brieven van Abraham Blankaart (3 delen, 1787-1789) evenmin een echt verkoopsucces geweest. Het commerciële dieptepunt moest echter nog komen. Dat was het laatste gezamenlijke werk, de fictionele levensherinneringen Geschrift eener bejaarde vrouw, waarvan de verkoopcijfers dusdanig tegenvielen dat van de vier geplande delen er slechts twee zijn verschenen.5 Het is weinig minder dan een noodlotsdrama, de carrière van het duo als romanauteur. Na hun briljante debuut mochten ze zich koesteren in het warme bad van een brede populariteit. Toen ze met hun volgende werken voor zichzelf de lat aanzienlijk hoger legden, moesten ze merken dat het water gestaag afkoelde, met in hun laatste levensjaar een ijskoude douche na. Daarmee dient de vraag zich aan of de schrijfsters zich terecht miskend mochten voelen en het slachtoffer zijn geworden van een

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 114 publieke verblinding, dan wel zelfblind waren voor het feit dat zij er steeds minder in slaagden aan het niveau van hun eersteling te raken. De geschiedschrijvers van onze letterkunde, die zich overigens meestal - zoals ik verder ook zal doen - beperken tot de drie ‘echte’ romans, zijn geneigd het toenmalige publiek bij te vallen. Sara Burgerhart krijgt steevast de meeste aandacht en oogst onverdeelde lof. Het is kortom bijgezet in de canon van ‘klassieke’ Nederlandse romans. Ook Willem Leevend wordt nog relatief uitvoerig besproken. Op zijn beste momenten, zo is grosso modo het oordeel, wordt de voorgangster overtroffen, maar daar staat tegenover dat na het tweede deel de vaart eruit is; de intrige wordt veel te breed uitgesponnen en al te vaak ontaarden de brieven in moraliserende verhandelingen. Cornelia Wildschut wordt unisono afgedaan als mislukt: een onwaarschijnlijk verhaal volgepropt met langademige theoretische beschouwingen. Tot het pantheon van klassieken van de Nederlandse letterkunde hebben beide werken het dan ook niet gebracht. Wanneer we als ijkpunt voor zo'n klassieke status de permanente beschikbaarheid van de tekst voor het publiek aanhouden, dan blijkt het verschil tussen Sara enerzijds en Willem en Cornelia anderzijds onthullend groot - sterker: het kón amper groter zijn. In de bibliografie van Buijnsters, die loopt tot 1979, wordt een reeks van 37 postume Burgerhart-edities beschreven; inmiddels kan daaraan alweer een dozijn worden toegevoegd, waaronder de monumentale door Buijnsters zelfbezorgde uitgave. Willem Leevend is daarentegen welgeteld één maal integraal herdrukt, in 1887. Daarnaast zijn er enkele sterk verkorte versies van verschenen (de laatste in 1911) en zag in 1954 een selectie het licht van de brieven die betrekking hebben op een van de verhaaldraden in de roman: de geschiedenis van Lotje Roulin. Herdrukt in 1977, maar al lang niet meer te krijgen. Helemaal miniem is het tekstuele Nachleben van Cornelia: welgeteld één zeer bekorte uitgave in 1992, in de Griffioenreeks. Overigens zijn alle drie de romans integraal opgenomen in de Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren. Prettig leest het natuurlijk niet maar het is een enorme vooruitgang dat ze tenminste bereikbaar zijn. Sara is dus niet alleen door het contemporaine publiek maar ook door latere lezers verre boven Willem gewaardeerd, om van Cornelia maar te zwijgen. Nu heeft ze ook wel het een en ander mee. Om te beginnen is ze rank van gestalte, althans in vergelijking met haar broer en zus. Ze is nog net in het korset van een paperback te persen. Dat maakt haar voor het publiek maar ook voor uitgevers minder afschrikwekkend. De histories van Willem en Cornelia, met respectievelijk ruwweg 4 en ruim 2 maal haar omvang (of, naar een eigentijdser maatstaf, 2 en 1,2 maal die van Rosenbooms Gewassen vlees), zijn daarom al bij voorbaat kansloos in de strijd om de gunst van de hedendaagse lezer. Maar er is nog iets anders. Sara heeft een toegankelijkheid, een gemakkelijkheid in de omgang, die Willem en Cornelia ten ene male missen. Wolff en Deken zelf melden in de voorrede bij het vijfde deel van Willem Leevend dat Sara algemeen werd gelezen, niet alleen door de jeugd maar ook door ‘lieden van jaaren’, door ‘eerwaardige matroonen’ zowel als door ‘welgestelde huisbedienden’. Het

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 115 werk zou met succes zijn uitgedeeld door geestelijken maar ook inwoners van het wufte Den Haag hebben gesticht.6 Deze kwaliteit van een breed publiek te kunnen winnen is een constante in de receptiegeschiedenis van het werk. Toen in de loop van de negentiende eeuw de inrichting van volksbibliotheken in de belangstelling kwam te staan, gold Sara Burgerhart als een van de weinige vaderlandse werken die én literaire kwaliteit hadden én geschikt waren ‘voor het lagere volk, voor den handwerksman, voor den dienstbaren stand, de kleine burgerij’.7 Uit een in 1910 gehouden enquête onder de bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen blijkt dat het werk - überhaupt de enige achttiende-eeuwse titel die is opgenomen in de bijgevoegde ‘Lijst van (boeken) romans van bekende schrijvers’ - in bijna de helft van de ruim 300 bibliotheken aanwezig was.8 Debet aan die goede score was ongetwijfeld de door L. Knappert verzorgde editie van het boek waarmee de Wereldbibliotheek in 1905 haar fonds had geopend. Generaties scholieren zijn daarmee vervolgens opgegroeid.9 Inderdaad: een klassieke roman. Dit vermogen om lezers uit zeer brede kring te behagen is natuurlijk niet het minste van de qualités van Sara maar daar staat een onvermijdelijk défaut tegenover: het is geen boek dat uitblinkt in aangrijpende dramatiek, psychologische complexiteit en intellectuele diepgang. De secundaire literatuur over Sara Burgerhart illustreert dit overweldigend: vaste ingrediënten daarin zijn de trefzekere typologie, het ‘typisch Nederlandse’ karakter, de losse stijl, de humoristische formuleringen, en verder blijkt de historische realiteit achter de fictie een onuitputtelijke bron van interesse. Daarmee stijgt het belang van deze beschouwingen, hoe verdienstelijk sommige ervan ook zijn, toch zelden uit boven dat van het object zelf. Tot artikelen van echt paradigmatisch belang heeft Sara Burgerhart niet geïnspireerd. Bij Willem Leevend en Cornelia Wildschut ligt dit anders. De wereld die hierin gestalte krijgt is niet alleen veel rijker geschakeerd dan die van Sara Burgerhart, maar bovendien worden in die polyfonie van zeer uiteenlopende personages enkele van de hot issues in de achttiende-eeuwse morele, theologische en pedagogische discussies grondig uitgediept. Intellectueel reiken ze dus veel hoger - en daarop ook lijken de auteurs vooral gedoeld te hebben toen ze verklaarden zelf Willem boven Saartje te stellen - maar ze perkten daarmee onherroepelijk de kring van hun lezers heel veel nauwer in.10 De status van ‘klassieke’ roman in de zin waarin Sara Burgerhart het is geworden, was a priori voor Willem Leevend en Cornelia Wildschut niet weggelegd. Aan de andere kant zou hun verankering in de grote vraagstukken van de tijd hun tot ‘klassieke’ werken van de literatuurgeschiedenis hebben kunnen maken. Zij weerspiegelen immers de verscheidenheid in de beleving en in de standpunten die er tegen het einde van de achttiende eeuw bestonden ten aanzien van grote vraagstukken aangaande godsdienst, tolerantie, liefde, vriendschap en huwelijk, de opvoeding, de passies, het gevoelige hart en het gezonde verstand, het vaderland, het moederschap, en vooral bij dit alles: het belang van de opvoeding. Het is nauwelijks overdreven om te stellen dat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 116

Willem Leevend en Cornelia Wildschut literair gestalte geven aan de Verlichting in Nederland, met inbegrip van haar verscheidenheid, van de problemen waarvoor zij mensen stelde, van de controverses die zij opriep. In die religieuze, morele en sociale hectiek wilden de auteurs met hun romans een leidraad geven, in het bijzonder ten behoeve van lezers in de kwetsbare adolescentiefase. Een aantal van deze zaken was ook al wel aan de orde gesteld in Sara Burgerhart, maar in vergelijking met de beide latere romans gebeurt dat daar op een oppervlakkige en vooral ook erg brave manier. Deze opvatting is niet nieuw. Buijnsters bijvoorbeeld heeft in zijn biografie nadrukkelijk de kwaliteiten van Willem Leevend en vooral ook van de nog meer verwaarloosde Cornelia Wildschut belicht11 en verder zijn de indringendste studies die ik over de romans van Wolff en Deken ken, juist op deze twee werken gericht. De eerste is het uitvoerige artikel ‘De tendens van Willem Leevend’ van J. Koopmans, verschenen in De beweging van 1910, de tweede is Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, waarop Willem Breekveldt in 1988 aan de VU promoveerde.12 (De derde komt straks nog ter sprake.) Maar het geeft te denken dat het uitzonderingen zijn die de regel bevestigen. Ook de literatuurhistorici hebben Saartje altijd veel inniger in het hart gesloten dan Willem en Cornelia. Zojuist werd al gewag gemaakt van de onevenredige behandeling in de handboeken. Dezelfde eenzijdigheid komt naar voren uit de inventaris van secundaire literatuur in Buijnsters' Bibliografie. En wie vandaag de dag de drie namen intikt in de electronische BNTL (Bibliografie van de Nederlandse en Friese Taal- en Literatuurwetenschap) krijgt 52 verwijzingen naar Sara Burgerhart, 16 naar Willem Leevend en 6 naar Cornelia Wildschut.13 Deze hardnekkige voorkeur voor Sara ook bij de professionele lezers van historische letterkunde is raadselachtig: juist zij weten - althans zouden kunnen en moeten weten - dat Willem en Cornelia minstens evenzeer hun aandacht waard zijn. Of denken zij daar anders over?

Wie de literatuur over Wolff en Deken doorbladert, valt op dat het gecharmeerd zijn door de schrijfsters, en dan vooral door Wolff, vaak gepaard gaat met een zekere teleurstelling of zelfs irritatie over hun latere werk. Men vindt er te weinig terug van de sprankelende Betje, die in haar vroege werken en vooral ook in haar eigen correspondentie zo uitdagend onafhankelijk en onconventioneel kon zijn. Ouder geworden, en naar sommiger stellige overtuiging onder de fatale invloed van Deken, legt ze een gematigdheid aan de dag en een neiging tot moraliserende beschouwingen die misschien van wijsheid getuigen maar voor de latere lezer heel weinig opwindend zijn. We hebben allemaal een zekere voorkeur voor radicaliteit, vooral in het verleden. Niet voor niets heeft Jonathan Israels Radical Enlightenment zo'n opgang gemaakt: hoe gedurfder de denkers dachten, hoe liever ze ons zijn. Betje Wolff heeft met provocatieve werken als De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis en De menuet en de domineespruik getoond voor niemand bang te zijn, en haar brieven ademen een non- conformisme dat al heel weinig overeenstemde met de geest van beza-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 117 digdheid waarvan - naar men lang heeft gemeend - de achttiende eeuw doordrenkt was. Van dit lef, dit esprit, deze eigenzinnigheid vond men nog veel terug in Sara Burgerhart, en dan vooral in de eerste helft, maar slechts sporadisch iets in Willem Leevend en Cornelia Wildschut. Het is een tegenstelling die in de traditie van wat Buijnsters noemt ‘de vrijzinnig-progressieve Betje-adoratie’14 naar beide kanten veel te zwaar is aangezet, maar ook in genuanceerdere beschouwingen klinkt zij door. Juist waar in deze romans de grote thema's van de tijd worden aangeroerd, houden de auteurs een veilige middenkoers, die bovendien vaak wordt verantwoord in omstandige betogen. Orthodox fundamentalisme wordt afgewezen maar ook vrijgeesterij krijgt geen centje krediet. Een overgave aan het gevoel kan dodelijk gevaarlijk zijn, een uitsluitend vertrouwen in de menselijke rede niet minder. Vrouwen kunnen nog zo wijs en verstandig zijn - de hiërarchie in het huwelijk staat geen moment ter discussie. Kortom: het pedagogische surplus van Willem Leevend en Cornelia Wildschut is nu juist het gene dat ons nog het minst kan interesseren. Nu is het natuurlijk niet helemaal fair om de schrijfsters aan te wrijven dat zij niet voldoen aan het beeld dat de twintigste- en eenentwintigste-eeuwers graag van hen zouden koesteren. En ook moeten we ons realiseren dat Wolff en Deken zich als schrijfsters van ambitieuze opvoedkundige romans met zwaardere verantwoordelijkheden belast voelden dan wanneer ze satire en polemiek bedreven. Aan de andere kant heeft literatuur om echt ‘klassiek’ te kunnen worden ook nodig, dat zij steeds uitdaagt tot nieuwe vragen en interpretaties. In dit perspectief bezien is de verwaarlozing van Willem en Cornelia makkelijker te begrijpen dan het duurzame enthousiasme voor Saartje. Überhaupt lijkt de achttiende-eeuwse zedenkundige roman met zijn ‘redelijke’ benadering van psychologische, levensbeschouwelijke en maatschappelijke problemen en zijn eenduidige moraal een genre met weinig kansen op een klassieke toekomst. Maar toch: ook deze taxatie zou zelf wel eens tijdgebonden kunnen zijn. In de tot voor kort gangbare optiek werden de achttiende eeuwse moralistische romans inderdaad beschouwd als vehikels van een simpele en in wezen tamelijk conservatieve moraal. Maar in de afgelopen decennia is een nieuw soort literaire analyse ontwikkeld, waarvan het doel niet meer is de wereld van de literaire tekst te vatten in één coherente en alomvattende ‘adequate interpretatie’, maar waarin de schijnbare eenduidigheid ervan juist wordt ‘gedeconstrueerd’. Bij zorgvuldige lezing, met een scherp oog voor ‘ondermijnende’ elementen in de tekst, kunnen er verholen spanningen, ambiguïteiten en contradicties aan het licht komen en verhullende manipulaties zichtbaar worden. Onder de oppervlakte van het afgeronde wereldbeeld van de fictie wordt dan de worsteling zichtbaar met de zich daarnaar zo zelden voegende werkelijkheid. Achter de almacht van de auteur verschuilt zich zijn onmacht. Zo'n ‘subversieve’ benadering lijkt bij uitstek geschikt om het zo ordelijk ogende universum van de achttiende-eeuwse moralistische romans te deconstrueren. De

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 118 enige neerlandicus die bij mijn weten zich ooit hieraan heeft gewaagd is Rob Wolfs geweest. In een tweetal artikelen benaderde hij Sara Burgerhart niet vanuit het gebruikelijke postulaat van de ‘organische eenheid’ van de tekst maar juist vanuit het beginsel van de heterogeniteit.15 Het leverde een Derrida-achtige jongleursact op, met voortdurend kantelende betekenissen, die de lezer tenslotte duizelig achterlaat met de vraag of deze act niet met elke tekst opgevoerd kan worden. Het spel lijkt belangrijker te zijn geworden dan de knikkers. Toch geeft het feit dat deze analyse van Wolfs nauwelijks of geen reacties lijkt te hebben opgeroepen, te denken over de staat van de historische neerlandistiek. In Engeland hebben alternatieve lezingen van de ‘godfather’ van de achttiende-eeuwse briefroman, Samuel Richardson, tot resultaat gehad dat diens doodgecanoniseerde werken weer springlevend zijn gemaakt.16 Dat zou een uitdaging moeten zijn om met name de twee grote romans van Wolff en Deken nog eens te herlezen, en nu niet alleen op wat er staat maar ook op wat er wordt verzwegen of weggemoffeld. Dat de ‘intentie’ van de romans in allerlei kwesties vragen oproept, is ook in het verleden al gesignaleerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de spanwijdte van de religieuze tolerantie, de positie van de vrouw in het huwelijk, de vigerende maatschappelijke orde. In de beschouwingen daarover was echter steeds het doel om tot het ‘juiste’ antwoord of verklaring te komen, in plaats van aan de contradicties zelf betekenis toe te kennen. Hetzelfde geldt voor merkwaardige spanningsvelden als die tussen het metafysisch perspectief waarin het leven wordt geplaatst en de zeer materiële (en in de werkelijke wereld uitermate schaarse) beloning van goed gedrag: altijd blijkt er wel een onverwachte erfenis of zo beschikbaar. Ook de manipulatie met sterfbedden - gegarandeerd vredig voor de ware vromen en rampzalig voor atheïsten, verleiders en andere verdorvenen - verdient meer dan alleen de constatering dat het hier om een geïdealiseerde wereld gaat. Wat zo'n diepere boring, en dan - anders dan die van Wolfs - in combinatie met recente cultuur- en mentaliteitshistorische inzichten, kan opleveren heeft Paul Peckmans - geen neerlandicus maar hoogleraar Frans en literatuurwetenschap aan de Universiteit van Antwerpen - laten zien in zijn artikel ‘De grote manier van de deugd. Dood en rouw in Willem Leevend’.17 Het verheven, bijna esthetische afscheid in Willem Leevend van Christina de Vrij en Lotje Roulin en - bij wijze van contrast - het desperate einde van de vrijgeest Jambres, zo betoogt hij, mogen we als illustratief beschouwen voor het pogen de dood opnieuw aanvaardbaar te maken, nu met de Verlichting oude legitimaties en rituelen hun functie hadden verloren. Ook Pelckmans' artikel dateert uit de jaren tachtig, en ook hij lijkt vooralsnog weinig weerklank te hebben gehad. Laten we hopen: nog niet. Lange tijd waren Wolff en Deken zo'n beetje de enige achttiende-eeuwse auteurs waarvoor nog belangstelling bestond. Vervolgens is ontdekt hoeveel méér interessante schrijvers er toen waren. Nu wordt het tijd dat we, gewapend met een nieuwe blik en een nieuw analytisch instrumentarium, onderzoeken hoeveel meer er ook nog uit de werken van Wolff en Deken zélf op te delven valt. Misschien zal dat nog eens leiden tot: ‘Wel Sara, maar vooral Willem en Cornelia’.

Eindnoten:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 1 E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken, Historie van den heer Willem Leevend 3. 's-Gravenhage 1784: ‘Voorreden voor het derde deel’, 7. 2 Wolff en Deken, Willem Leevend 8, 's-Gravenhage 1785: ‘Narede’, 354. 3 Opregte Haerlemsche courant, 30-10-1802. 4 Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 581. 5 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 320-21. 6 Wolff en Deken, Willem Leevend 5, 's-Gravenhagen 1785: ‘Voorreden voor het vyfde deel’, iv-vi. 7 Aldus F. Muller, ‘Een enkel woord over volksbibliotheken - volksletterkunde - colportage’, in: Practische volksalmanak 1862, 155-172, aldaar 161 en 162. 8 J.J. Kloek, ‘Uitnodiging tot onderzoek: een kijkje in de Nutsbibliotheken van 1910’, in: R.T. Segers (red.), Receptie-esthetica. Grondslagen, theorie, toepassing, Amsterdam z.j., 183-189, bijlage 12. 9 Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/De Arbeiderspers vóór 1940, Amsterdam 1989, 182. 10 Anders dan Buijnsters denk ik niet dat het geringere succes van de latere romans allereerst te wijten zou zijn aan een smaakverandering bij het publiek, ten gunste van sentimentele literatuur, rover- en verschrikkingsromans en historische verbeeldingskunst (Buijnsters, Wolff & Deken, 286-287). Afgaand op de populariteit in ons land van auteurs als Kotzebue en Lafontaine, bleef het publiek juist bestendig in zijn voorkeur voor huiselijke liefdesgeschiedenissen met een vleugje avontuur, zonder veel morele of intellectuele ballast. 11 Buijnsters, Wolff & Deken, resp. 222-226 en 280-287. 12 J. Koopmans, ‘De tendens in de “Willem Leevend” van Wolff en Deken’, in: De beweging 6 (1910) III, 113-144, 229-269; Willem Breekveldt, Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken, Amsterdam 1988. 13 De BNTL omvat publicaties vanaf 1940. De jaren 1946-1959 zijn nog slechts gedeeltelijk ontsloten. 14 Buijnsters, Wolff & Deken, 105. 15 Rob Wolfs, ‘Sara Burgerhart: een mozaiekspel zonder perspectieven?’, in: Spektator 15 (1985-1986) 359-372, en idem, ‘“Trouwen? Zijt gij dan razent dol?” Dubbelzinnigheden in Sara Burgerhart’, in: Restant 17 (1989) 77-98. 16 Bijvoorbeeld Tom Keymer, Richardson's ‘Clarissa’ and the eighteenth-century reader, Cambridge 1991. Cf. voorts de aan resp. Pamela, Clarissa en Grandison gewijde hoofdstukken in John Richetti, The English novel in history 1700-1780, Londen/New York 1999. 17 P. Pelckmans, ‘De grote manier van de deugd. Dood en rouw in Willem Leevend’, in: Ons geestelijk erf 60 (1986) 254-287.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 119

Wolff & Deken in fictie bij Haasse en 't Hart W.R.D van Oostrum

Caroline Victoire Ravanel behoort tot de personen die zich een positie verwierven in het leven van Wolff & Deken, maar in de schaduw blijven. Haar naam duikt voor het eerst op in Elisabeths brief van 27 mei 1787 aan Coosje Busken. Ze schrijft veel hulpverzoeken te ontvangen en acht het haar plicht daaraan gehoor te geven. Sommige epistels springen er uit, zoals die van ‘Gouvernante Ravanel’.1 In 1949 publiceerde Höweler een brief van Nicolaas Simon van Winter, waarin deze zijn zoon bericht dat Wolff & Deken rond maart 1788 vanuit Lommerlust met een eigen koets naar Frankrijk zijn afgereisd, samen met een Française, die huishoudster of gezelschapsdame in de Republiek was; ze logeren alle drie bij een broer van de Française in Trévoux.2 Ghijsen suggereerde in 1954 een relatie met Ravanel. Terecht, bleek na Buijnsters' vondst van een op Corcelles bij Trévoux op 8 augustus 1790 opgemaakt mutueel testament van Elisabeth & Aagje. Daarna verdwijnt Caroline Victoire Ravanel, weduwe van de (ongeïdentificeerde) militair Charles Ferdinand Rinsby.3 Twee auteurs wekten haar tot leven.

In de briefroman Een gevaarlijke verhouding of Daal-en-Bergse brieven (1976) van Hella Haasse figureert Ravanel als het personage Françoise, gezelschapsdame of gouvernante ‘bij een rijke Haagse familie’. Ontslag volgt als ze de avances van de heer des huizes afwijst en daarna treedt ze in dienst bij het personage de markiezin de Merteuil (zelf een hoofdpersonage uit Les liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos), die tijdelijk in Den Haag wordt verbeeld te wonen. Françoise vormt een trait d'union tussen de markiezin en Wolff & Deken. Via Wolff & Deken ontmoet de markiezin hun zaakwaarnemer Nissen, die ze overhaalt haar ‘een niet onaanzienlijk bedrag’ ter hand te stellen. Het bankroet van Nissen genereert een financieel debâcle voor Wolff & Deken, die met Françoise naar Trévoux zijn afgereisd. Al treden Wolff & Deken niet zelf op, ze bestaan in hún literair-historische realiteit met behulp van de slechts enkele woorden die Haasse nodig heeft om van beiden een puntige karakterschets te geven - ‘wie met Wolff in aanraking wil komen, moet Deken op de koop toenemen’ (36). Haasse weet een intrigerende leemte vanuit een Lust zu fabulieren waarachtig te vullen en plaatst hun geschiedenis in het decor van een tour des lettrées, waarbij de positie van de vrouwelijke sekse in de achttiende eeuw (via De Merteuil) en in de twintigste eeuw (via de auteur Haasse) met elkaar worden verbonden.

Ter navolging (2004) van Kees 't Hart is gebouwd rond de avonturen van de jonge onderzoeker Vincent Gorter tijdens het werken aan zijn proefschrift over Wolff &

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 120

Deken in de periode van zaterdag 6 [?] september tot en met donderdag 6 november 2002. Volgens geciteerd zeggen wil 't Hart vooral beide dames ‘ontbraven’.4 Welk beeld moet de lezer dan overhouden? Deze conclusie geeft de roman-organisator in handen van het personage Kees 't Hart: een kleine groep van het grote publiek kent Wolff & Deken van de achttiende-eeuwse briefroman Sara Burgerhart, maar ze waren óók ‘pornografen, orangistische complotteurs, aardappelsmokkelaars, organisatoren van loterijen en: liefdevolle pleegmoeders’ (432). In relatie tot het laatste vervult Ravanel haar reproductieve kwaliteit. De roman wordt gaande gehouden door ruim dertig personages, die een netwerk vormen om Vincent Gorter. Het ‘ontbravingsmateriaal’ duikt op in de jaren dat Wolff & Deken in het Franse Trévoux hun toevlucht zochten en in de reis die zij in 1798 maakten naar Friesland. Vincent G. (*1974) reist ze na en volgt in Frankrijk het spoor van zijn vader Jan (1926-1980), die in 1955 een boek over Wolff & Deken wilde schrijven.

Wolff & Deken reisden maart 1788 naar Frankrijk en keerden september 1797 in de Republiek terug. Ze schreven vanuit Lommerlust nog op 21 augustus 1787 een brief - die waarin Ravanel voor het eerst opduikt - en als gezegd meldde Van Winter hun vertrek rond maart 1788. Uit hun brief van 11 oktober 1797 blijkt dat ze rond 20 september in de Republiek terug waren.5 In de roman geldt echter de periode van zowel maart-april als juli 1787 tot ‘ergens’ in 1796. Noodzakelijk voor de verhaallijn? Jan Gorter vraagt zich af waarom Wolff & Deken in maart of april 1787 naar Trévoux gingen en ‘zo nodig voor de muziek uit [moesten] lopen’ (55). Hij suggereert: een geheime opdracht, als Oranje-spionnen, als boek- of als dranksmokkelaars, en concludeert: ‘Dwaze vrouwen’ (55). Deze opties worden door hem noch toegelicht noch ‘bewezen’. Dat het personage Albitte in zíjn roman Wolff & Deken van spionage voor Oranje verdenkt, blijft immers slechts een vermoeden (393). Daarmee is het vooral een doorzichtige truc, die de indruk versterkt dat de plot in deze roman achterstevoren is ingeschreven. Voor Wolff & Dekens verblijf in Trévoux van 1787 tot 1796 (78) beroept Jan G. zich op het personage Ghijsen (325), ‘de echte’ geeft uiteraard de werkelijke data. Vincent daarentegen verklaart dat ze ‘in juli 1787, voor de grote stroom vluchtelingen uit, naar Frankrijk vertrokken’, vanwege hun relatie met een handel in pornografische geschriften (382). In de roman blijkt nergens dat hun eerdere vertrek daarom noodzakelijk was. Ook hij spreekt over een verblijf in Trévoux ‘tussen 1787 en 1796’ (73), maar suggereert wel dat zijn vader daar zou hebben gezorgd voor hun gedenksteen, die de juiste data vermeldt: ‘1788 à 1797’ (20, 47, 305, 324). Wat rest, is een zwangere Caroline Victoire Ravanel, die daarom de Republiek ontvluchtte, met Wolff & Deken. Ze beviel december 1787 - daarmee spoort wel Vincents vertrekdatum, die van Jan G. is nogal prematuur. De roman-organisator bevestigt het vertrek in 1787 weliswaar via het personage Buijnsters (425), maar feitelijk staat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 121 niets Ravanels zwangerschap in 1788 in de weg. Sterker, uit (échte) contemporaine reacties blijkt dat men de vlucht van Wolff & Deken in maart 1788 ridiculiseerde en raadselachtig vond: voldoende aanleiding voor allerlei fictieve suggesties. Wolff & Dekens terugkomst in 1796 blijkt evenmin noodzaak - indirect bevestigd door het personage Peter Altena (403). Hun vertrek uit Beverwijk had maart 1788 kunnen blijven, hun terugkeer in de Republiek september 1797.

Hoe overtuigend zijn Wolff & Deken als ‘pornografen, orangistische complotteurs, aardappelsmokkelaars, organisatoren van loterijen’? Van achteren naar voren. ‘Er zijn ook aanwijzingen dat ze betrokken waren bij de organisatie van illegale loterijen’ verklaart het personage 't Hart (430). Als deze net zoveel wist als de lezer aan het eind van de roman dan is dit een boude bewering. De lezer beschikt over weinig meer dan een zin uit de roman van Jan G. ‘Heeft u nog loten voor de lotery juffrouw Aagje?’ (65), verzinsels van het personage Mies Halbertsma (76), van Vincent om een ander om de tuin te leiden: ‘Bekker was een organisator van illegale loterijen in Utrecht (...) en daar waren dus die Deken en de Wolff ook bij betrokken’ (176), een bekende van Wolff & Deken die iets met illegale loterijen deed (204). Hun betrokken zijn wordt alleen gesuggereerd. Voor de aardappelsmokkel produceert de roman-organisator een onverdachte bron: een ‘onderzoeker uit de oude doos die volledig vertrouwen heeft in archieven, bronnen en nota's’ (173). In Sneekse belastingkohieren uit 1798-1799 ontdekte deze een door Friese patriotten gedreven sluikhandel in aardappelen. Onder hen ook de namen Deken & (De) Wolff - heren, denkt dit personage J. van Goens (50-51, 173-176). Vincent voegt op achttiende-eeuws papier - stiekem uit archiefstukken gesneden (14, 30) - een ‘bewijs’ toe dat Van Goens' vondst staaft: Wolff & Dekens aardappelsmokkel staat vast (175, 205, 279, 282). Geen argument dat deze bezigheid aannemelijk maakt. Vincent schrijft zijn tante Martha weliswaar: ‘Mijn proefschrift gaat niet over hun werk of leven, maar over de netwerken waarin ze verkeerden’ (20), maar een roman vraagt een ander soort overtuigingskracht.

Vincent denkt dat Wolff & Deken binnen een ‘tegenstrijdig netwerk functioneerden. Van oranjeklanten tot radicale jakobijnen’, en in Friesland spioneerden (68, 69). Zijn vermoeden dat ze ‘orangistische complotteurs’ waren, verbindt hij aan Daendels' staatsgreep van 12 juni 1798 in Den Haag en Wolff & Dekens reis naar Friesland. Ze reisden daar zowel juist vóór als een week ná de coup heen (71 en 122, 131) - in werkelijkheid enkele dagen vóór de coup van 12 juni 1798.6 Jan G.'s idee dat Wolff & Deken als ‘Oranjespionnen’ naar Frankrijk reisden (55, 393) botst met Vincents verhaallijn. In Den Haag behoren ze tot de door Daendels van het kussen gejaagde ‘jakobijnenkliek’, een ‘radicale club halvegaren’ (70) - in werkelijkheid waren Wolff & Deken bekend met onder anderen Pieter Vreede, Bernardus Bosch, Wybo Fijnje, stonden

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 122 achter hún coup van 22 januari 1798, en kantten zich fel tegen de aristocratie. De radicalen zouden Wolff & Deken hebben opgedragen vóór 12 juni 1798 steun te zoeken in Friesland (71). Uit een Leeuwardens archief zou blijken dat hun spionageopdracht uit te zoeken of er bij Friese patriotten draagvlak bestond Willem Frederik - de namen van de latere koning Willem I (1772-1843), zoon van stadhouder Willem V - in het zadel te helpen. Deze zou met Friese hulp in Friesland aan land willen komen (122) - maar Willem Frederik wilde in 1797 eerherstel voor Oranje, desnoods onder Frans toezicht. Voor dit netwerk benut Vincent de (echte) rijmbrief die Wolff & Deken over hun Friese reis maakten en concentreert zich op twee personen daaruit.7 De eerste is Abraham Staal, doopsgezind predikant, radicaal patriot en ‘populist’ die in schandalen verwikkeld was. Al in 1795 was hij mede-complotteur om ‘Willem Frederik’ aan de macht te helpen (128-129, 132) - ‘Vincent’ vergist zich: in 1795 betreft het Willem George Frederik (1774-1799), die met een legertje Friese adellijke officieren in het noordoosten van de Republiek wilde landen, wat mislukte. Wolff & Deken kozen bewust voor Staals gezelschap, en omdat zijn vriendenkring, die ‘ook de hunne’ zou zijn, ‘opgewonden oranjeklanten’ kent vol ideeën over Willem Frederiks machtsgreep, komt Vincent tot de suggestie: ‘ook een oranjecomplot?’ (132) Staal, ‘omstreeks 1753 in Gouda’ geboren en later in Goes beroepen, zou ‘dus een Zeeuwse connectie van Betje’ zijn. Maar zij kon hem - in 1752 geboren, in 1779 in Goes aangesteld - vanuit die regio niet kennen: sinds 2 november 1759 woonde Wolff in de Beemster. De regels ‘hoe spraken wy (...) van oude kennissen en vrinden, al Zeeuwtjes’ (127, 128) gaan dan ook niet over een gedeeld Zeeuws verleden, maar over gemeenschappelijke Zeeuwse bekenden.8 Dit lijken detailkwesties. Maar als valide argumenten ontbreken en het ten behoeve van de verhaallijn niet noodzakelijk is ‘de waarheid geweld aan te doen’, waarom dan onjuiste feiten presenteren? De tweede persoon is Haye Beekkerk - inderdaad levend van 1758 tot 1822 (238), en dus niet geboren in 1759 (233). Opnieuw een radicale patriot, die Vincent een rol toebedeelt in het van harte neerslaan van het (echte) Kollumer Oproer in 1797 (235). Wolff & Dekens zwijgen over de recente politieke situatie, omdat Daendels de radicalen de mond zou hebben gesnoerd, beschouwt Vincent als een teken van hun politieke dubbelrol (238). Hij voert een schilderende Johannes Beekkerk op, fictieve broer van Haye - de echte schilder Harmen was immers in 1796 overleden. Op een van zijn schilderijen komen Friese jakobijnen voor; in het groepje afgebeelde vrouwen zouden Wolff & Deken te ontwaren zijn, die ‘op weg zijn naar het zonlicht (...) het oranje licht! (...) een verhuld eerbetoon aan de Oranjes!’ (207) Als bewijs is deze op zich mooie vondst flinterdun. Wie is er oranjegezind: Wolff & Deken of de schilder? Vincent concludeert: Wolff & Deken verkeerden in ‘zowel radicaal patriottische kringen als in die van de orangisten’ (232). De lezer daarentegen heeft alleen radicale patriotten ontmoet (met mogelijk een plan voor Willem Frederik), en orangisten

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 123 als een uitsluitend zo genoemde veronderstelde groep om Staal heen, en de schilderij-interpretatie. De (echte) Franse revolutionair Antoine-Louis Albitte - inderdaad levend van 1761 tot 1812 (208), dus niet geboren in 1760 (386) - staat in de roman in een directe relatie tot Wolff & Deken. Ook hij bevestigt de patriottenlijn en is hun contact voor ‘politiek-pornografische geschriften die het Oranjehuis in diskrediet moesten brengen’ (382). Uiteindelijk zouden Wolff & Deken dan betrokkenen zijn bij ‘een antiorangistisch complot’ om door pornografisch werk de positie van stadhouder Willem V te ondermijnen (430), en ‘orangistische complotteurs’ (432) zijn - alleen omdat ze, onbewezen, Willem Frederik aan de macht zouden hebben willen helpen?

De Wolff & Deken toegedichte pornografie verbindt Friesland met Trévoux en omgeving, via de Harlinger drukker Volkert van der Plaats en Albitte als tekstleverancier. Wolff & Deken varieerden op eigen werk, stemden vertalingen af op de situatie in de Republiek, smokkelden Franse werkjes Holland binnen (262, 263, 266, 267, 268). Referenties veronderstellen vooral Wolffs penvoering, alleen van haar betrokkenheid wordt handschriftelijk bewijs gemeld: via de pornoverzamelaar Houttuin, plus een briefje in een van hun romans (267-268, 425-426). Eenige aengename reizen van soldaat Donders - teksten uit De menuet en de domineespruik zouden zijn ‘hertaald’ [sic!] (263) - dateert uit september 1798, ‘vlak na de reis van Betje en Aagje naar Friesland’. Beschreven wordt hoe in alle provincie-hoofdsteden ‘een paar Oranjegezinde dames zich aan de lusten van Soldaat Donders [Daendels] onderwierpen’ (261, 262). In werkelijkheid voerde Daendels in juli en augustus in Friesland - toen Wolff & Deken hún Friese reisje maakten! - geheime besprekingen met de niet-oranjegezinde regentenaristocratie. In alle gegeven voorbeelden ontbreekt echter een specifiek element dat de (Franse)jakobijnse pornografie van na 1789 kleurt: een expliciet klasse-onderscheid, waarbij de lagere klassen zich tegen de hogere (adel) keren en, later in de Nederlandse Republiek, tegen de regenten-aristocratie. Van hieruit had bijvoorbeeld een relatie kunnen worden gelegd met de (verwerpelijke, o zeker) grafschennis in Leeuwarden van de Friese Oranjetelgen op 16 augustus 1795, waarbij vooral Marijke Meu het moest ontgelden. In Wolff & Dekens rijmbrief schudde Haye Beekkerk zomer 1798 in Wiewerd de hand van een mummie en trok daarbij een hele arm los. De geciteerde regels: ‘die daad was beeter te verschoonen / dan de Pendant te willen troonen’ had een schitterende kans geboden de gegeven interpretatie te weerleggen (72-73).9 Van Wolff & Deken wordt slechts beweerd dat ze ‘liefdevolle pleegmoeders’ waren. Nadat uit de nalatenschap van het personage Ghijsen het geboortebewijs opdook, gedateerd Trévoux 6 december 1787, van ‘François Leen Martin Ravanel’, Caroline Victoire Ravanels zoon (422), mag het personage de journalist Kees 't Hart vertellen dat Wolff & Deken met de in Beverwijk zwanger geraakte (ongetrouwde) Ravanel naar Trévoux reisden, opdat ze daar ‘in alle rust bij familie’ kon bevallen. Na ‘een ern-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 124 stige breuk’ - reden ontbreekt - nemen Wolff & Deken zijn opvoeding over, laten hem in Den Haag inschrijven als ‘Leen Karel Prinsen’ en plaatsen hem bij een pleeggezin. Via de twee dochters uit zijn latere huwelijk zou een ‘nazaat-lijn’ naar Gorter lopen (431) - de relatie Ravanel-Prinsen-??-Gorter is blanco, de mystificatie blijft. Vincent citeert wel uit Wolff & Dekens brief aan Volkert van der Plaats (149, 150), maar níet de aanhef waarin ze zeggen hun brief mee te geven aan ‘den Burger Gorter’ die vanuit Den Haag tijdelijk terugkeert naar zijn huis in Leeuwarden.10 Natuurlijk is een directe relatie met deze Oene Gerrits Gorter, koopman, volksrepresentant en medestander van de radicale Pieter Vreede niet vereist. Hoewel Vincent ‘uitvoerig genealogisch onderzoek’ belooft, komt dat er niet van (69). Zijn afkeer van genealogen, die hij maar nerveuze huilebalken vindt, blokkeert dit blijkbaar (31). Een uitspraak van vader Jan G. lijkt verhelderend: ‘Genealogieën zijn voor doodsangstpatienten’ (103). De laatsten, vooral als ze oudere mannen zijn, bezweren deze paniek doorgaans op een andere wijze: met seks. En wat dit betreft klopt de rest van de hele roman - lós van het Wolff & Deken-relaas - opeens wonderwel. Wil de auteur 't Hart Wolff & Deken écht ‘van een nieuwe geschiedenis voorzien’?11 Gaat het hem om een ‘nazaat-verhaal’?

Vincent vraagt zijn tante Martha van Veen-Gorter informatie over herdenkingen die ‘uw familie (...) meer dan honderd jaar achter elkaar’ hield op 5 november, de sterfdatum van Betje Wolff, op de begraafplaats Ter Navolging, die ‘bij de oprichting in 1799’ in de Scheveningse duinen lag (17) - bedoelde begraafplaats is opgericht in 1777/1778. Wolff & Deken gaven zich daarvoor ‘direct op toen ze in Den Haag gingen wonen’ (18) - zij woonden sinds 1797 in Den Haag, Wolff kocht daar op 6 april 1802 een grafkelder.12 Vincent weet dat het niet om echte nakomelingen van Wolff & Deken ging, maar om ‘Nazaten. Ik ben dus ook een Nazaat’ (17). Als dat waar is, waarom spreekt hij dan over ‘uw’ familie? Zijn vader en Martha waren broer en zuster (103). Toch schrijft Martha zich nog te herinneren dat ‘mijn ouders’ in 1931 ook zo'n reünie hielden (48). Zijn ze dan niet óók de ouders van Vincents vader, en zijn grootouders? Aan het begin van de roman schrijft Jan G. in zijn dagboek dat hij in Trévoux ene Marillon zoekt, die ‘famille de mes parents’ zou zijn, en dat volgens Ghijsen ‘juffrouw Ravanel’ met Wolff & Deken naar Trévoux meereisde (11, 52). Voor hemzelf lijkt de kwestie echter nauwelijks een drijfveer. Hij roept soms dat hij ‘een nazaat’ is (274, 377), twijfelt aan het bestaan van een ‘familie Marillon’, informeert er wel eens naar (325, 377), en als hij weer thuis is, correspondeert hij er in 1956 over met het personage Ghijsen (318, 367-368). Vincent hecht even plotseling belang aan Wolff & Dekens relatie met Ravanel (316), puur romantechnisch, als opmaat naar de 1956-brieven van Ghijsen en Jan G. De lezer bezit dan nog geen fictionele munitie om hieraan ‘spanning’ te kunnen ontlenen. Het belang van de nazaten in relatie tot Rava-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 125 nel zweeft, de brieven vloeien niet logisch uit het voorgaande voort, en (belangrijker) het staat haaks op onderzoeksactiviteiten van Jan G. De verplaatsing van de nazaat-lijn naar Trévoux moet de ontknoping leveren. Naar aanleiding van de rondsnuffelende Vincent schrijft Patricia Dondin - die zowel géén als wél eigenaresse van een hotel in Trévoux is (329, 394) - aan Louise Butin-Marillet dat Ghijsen ‘de naam van je grootmoeder’ terecht verkeerd weergaf (333) - Jan G. verwees eerder naar de correcte pagina in haar biografie, maar citeert niet ‘Mr. M.J. Marillon’ als haar correspondent in Trévoux, doch alleen ‘de heer M. Marillon’ (11). Als een cafébaas vertelt dat hij geen Marillon maar wel een Marillet kent, poneert Vincent dat dús Ghijsen de naam Marillon verkeerd spelde óf zich vergiste (371). De clou is dan al lang weggeven. Vincents bezoek aan de familie Butin-Marillet - waar Louise abusievelijk Patricia heet - bevestigt zijn vermoeden, maar ook dan krijgt de lezer niet te horen hoe de vork in de steel zit (407-410). Zoals uit deze (selectieve) exercitie blijkt, zijn de auteur onnodige fouten en nutteloze falsificaties van historisch materiaal aan te rekenen. Maar voegt zijn relaas over Wolff & Deken iets toe aan beider bestaande literair-historische werkelijkheid? Zowel de pretentie van het pleegmoederschap, de illegale loterijen als de aardappelsmokkel worden niet waargemaakt. Als orangistische complotteurs zit de patriotse context in de weg, en als pornografen worden ze gestript van hun sociaal-politieke bewustzijn. Daarenboven is bij Wolffs uitspraak: ‘Den Vertaaler van een Ondeugend Boek veracht ik nog meer, dan deszelfs schrijver, ik zie hier meer koel overleg in het booze...’ nog geen schaduw van een vraagteken geplaatst.13 Nogmaals: gaat het 't Hart om Wolff & Deken? Voor zo'n driekwart van de roman vormen ze immers slechts een ondergeschikte schakel. Of zijn ze een alibi?

Vincent & Jan Gorter, dragers van het Wolff-&-Dekenverhaal, worden met hun bezigheden geplaatst tegenover personages uit een deel van de wetenschappelijke wereld. En deze vormt het werkelijke decor van de roman. De auteur schetst gesloten academische circuits waar men elkaar de baantjes en het geld toespeelt, bepaalt wie zich met wat betaald mag bezighouden; personen die onderzoeksterreinen claimen, specifieke theoretische invloeden buiten hun deur willen houden, druk doende zijn met het beschermen van hun eigen belang. Ongezonde situaties aan de kaak stellen is een nobel streven. Juist door deze personages op reële personen te enten en te karikaturiseren - één krijgt zelfs een meervoudige persoonlijkheid, achtereenvolgens: J., D.R.C., en A. Smeding (82, 156, 164, 269, 417) - lijkt de kwestie waar het om gaat te vernevelen. Er wordt op de man gespeeld, personages zijn representanten van diegenen waar Vincent figuurlijk én letterlijk ‘schijt aan heeft’ - zie zijn puberale optreden bij het personage Buijnsters (119, 135). Vincent is op strafexpeditie. Maar zoals Jan Gorter tot zijn spijt inderdaad geen Vestdijk of Bordewijk is, zo is de auteur van deze roman geen Hermans, zijn boek geen nieuwe Mandarijnen op zwavelzuur.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 126

Daarnaast treden personages op, exemplarisch voor de bureaucratische, gebaande wegen van een gemeentelijke commissie, voor de amateuristische werkwijze van provinciale politie (met parodie op Opsporing verzocht), voor respondenten op dagbladannonces. Hun waarschijnlijk als kolderiek bedoelde optreden wordt doorgaans verbonden aan een gebrek aan intellectuele hoogvliegerij en heeft de uitwerking van een gemakzuchtig vermaak ten koste van anderen. Met het beschrijven van al deze personages, vooral van de mannen uit de academische wereld, lijkt de auteur echt op dreef te komen. Personages die hij kan manipuleren. Zoals het trouwens ook Vincents vriendin Mies vergaat. Ze is bekleed met het cliché van de ‘typisch vrouwelijke’ seksuele vraatzucht, wordt opgevoerd met uitsluitend genitaal gekoppelde emoties, gedachten en dito taalgebruik. Al op pagina 47 weet de lezer dat Jan G.'s hart ligt bij de Franse revolutionair Antoine-Louis Albitte. Dat blijkt ook uit zijn type archiefmateriaal, dat in het boek zonder enige terughoudendheid en zonder toelichting over de lezer wordt uitgestort. Jan G. identificeert zich steeds meer met hem, bekijkt ook Wolff & Deken vanuit diens perspectief: ‘Wat had ik gedaan als ik Albitte was geweest? (...) Betje en Aagje had ik misschien direct in het gevang gezet, op water en brood, met dagelijkse martelingen. Naar de guillotine ermee. Vlak voor de valbijl naar beneden suisde zou ik ze alsnog redden’ (313). Een bekende machts(honger)droom. Toch praat hij zichzelf een ‘filosofisch boek’ aan over Wolff & Dekens ‘wanhoop hier, hun verlatenheid, hun pogingen met elkaar in contact te komen, hun eenzaamheid die te maken had met hun geldgebrek’ (272-273). Deze zelfprojectie en fixatie op het eigen miserabele bestaan verklaart tegelijk het volstrekte gebrek aan empathie als hij Wolff & Deken opvoert. En Vincent? Was hij een ‘schrijver van historische romans’, dan zou Abraham Staal zijn ‘man zijn’ (130). Net als zijn vader bedelft hij de lezer onder archiefmateriaal, boekuittreksels en trots verzamelde feitjes. Dienen de vele pagina's geciteerde bronnen als verantwoording voor een welbestede reisbeurs? Denkt de auteur werkelijk de (doorsnee) lezer zo een ‘historische context’ te bieden? Neemt hij de lezer wel serieus, of valt ook deze binnen tal van met dédain behandelde eenentwintigste-eeuwse personages? Opvallend is dat zowel Jan als Vincent G. eigenlijk een mannelijke historische figuur prefereren, een die ze als ‘held’ kunnen savoureren. Wat overblijft, is het beeld van een rancuneuze auteur, die in zijn drift om iedereen en alles te minimaliseren, te ridiculiseren en te seksualiseren, vooral een nogal pijnlijk verhaal over zichzelf vertelt. Wolff & Deken lijken hem slechts tot vehikel te hebben gediend, ze zijn gebruikt. Fictie over beiden? Graag, maar wél tenminste een ter zake kundig, overtuigend beargumenteerd en consistent verhaal. Aagje Dekens temperament kennende als in haar ogen Betje Wolff onheus werd bejegend... ik zou niet meer rustig slapen als ik de auteur was van dit boek.

Eindnoten:

1 Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 555; P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 246-249, 269-270.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 2 H.A. Höweler, Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring, Amsterdam 1949, 66. 3 Ha C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken, Assen 1954, 324. 4 Interview Trouw, 28-2-2004. 5 Briefwisseling, brief 171. 6 Buijnsters, Wolff & Deken, 297. 7 Briefwisseling, brief 177, 583-592. 8 Ibidem, 589. 9 Ibidem, 586. 10 Ibidem, brief 174 (15-9-1798) 577. 11 Interview Trouw, 28-2-2004. 12 Buijnsters, Wolff & Deken, 335-337. 13 Zie ‘Voorrede van de vertaalster’, in: Vertrouwde brieven van Adelheid B** aan haare vriendin Julie S**, Den Haag 1800, iii-viii, aldaar v.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 127

Burgerharten

Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997 foto: Ben van Duin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 129

Betje Wolff als Dortsma's dochter Vermomming in de Brieven van Constantia Paulina Dortsma (1776)

Ton Jongenelen*

In 1784 blikte Betje Wolff meewarig terug op haar kortstondige carrière als schrijfster van politieke hekelschriften. Was het niet onbegrijpelijk, zo schreef ze, dat een in wezen goedhartige vrouw zich een decennium eerder had bezondigd aan een zo scherp hekeldicht als De Bekkeriaansche dooling wederlegd (1775)?1 De goedhartige schrijfster zelf had er dan wel spijt van, maar toch is De Bekkeriaansche dooling wederlegd een tekst die na meer dan tweehonderd jaar de lezer nog steeds een glimlach ontlokt. Met gespeelde deemoed erkende de schrijfster in dit hekeldicht het ongelijk van haar naamgenoot Balthasar Bekker, de Amsterdamse dominee die tachtig jaar eerder in een geruchtmakend boek had betoogd dat de duivel niet bestond. Bewijsstuk is een brief van Satan Rex aan de schrijvers van het orthodoxe-gereformeerde maandblad Nederlandsche bibliotheek. Die brief, door Betje Wolff gepubliceerd, was op straat gevonden. Satan Rex geeft in de brief zijn vazallen, de Bibliotheekschrijvers, een fikse uitbrander: de heren verkeren blijkbaar in de veronderstelling dat ze nog in de tijd van de Inquisitie leven. Nu is hun blad wegens de openlijke kritiek op een naar hun mening te vrijzinnige hoogleraar in de stad Utrecht verboden! Wat moet een eerzame opperduivel nu met dat soort oliedomme hulpjes? De mokkende Satan instrueert zijn discipelen om de heren professoren en andere ambtsdragers voortaan met rust te laten - ze kunnen beter die satanonvriendelijke schrijfster uit de Beemster lastig vallen, want mevrouw Wolff geniet geen enkele bescherming en uiteindelijk zal al dat harrewarren en krakelen haar de moed ontnemen om nog langer weerwerk te bieden.2 Betje Wolff koos een mooi voorbeeld. De Bekkeriaansche dooling wederlegd is typerend voor haar werk uit de jaren 1772-1775, toen ze zonder de minste gêne haar politieke tegenstanders van dat moment, de spraakmakende vertegenwoordigers van de gereformeerde orthodoxie, in gedicht na gedicht belachelijk maakte. In 1776 verlegde ze echter haar koers met de Brieven van Constantia Paulina Dortsma. Een zich Paulus Dortsma noemende anonieme pamflettist had niet alleen het ongenoegen van Betje Wolff gewekt, maar haar bovendien op het idee bracht zich te vermommen als Dortsma's onuitstaanbaar kwezelachtige dochter Constantia Paulina. In de Brieven van Constantia Paulina Dortsma klinkt weliswaar de oude polemische toon, maar ze koos voor een nieuwe, meer afstandelijke vorm die later uitgewerkt zal worden in briefromans als Sara Burgerhart.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 130

Waarom keerde Wolff zich in 1784 af van het genre dat ze drie à vier jaar lang met zo veel hartstocht beoefend had? Er is beweerd dat zij tot het inzicht kwam dat haar hekeldichten in de gespannen politieke omstandigheden van die dagen een averechtse uitwerking hadden, maar Satan Rex zinspeelde al op de mogelijkheid dat zijn vooralsnog onvermoeibare tegenspreekster op de lange duur het gesoebat gewoon moe zou worden.3 Wie heeft er gelijk? Een nadere kennismaking met Wolffs hekeldichten en met twee van haar tegenstanders biedt antwoord op deze vraag.

De advocaet der vaderlandsche kerk

De door Wolff later zo betreurde schotschrijverij vond plaats tegen de achtergrond van een brede maatschappelijke discussie over de status van de hervormde kerk. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de tijdens de opstand bevochten bevoorrechting van de gereformeerden niet meer zo vanzelfsprekend. Vertegenwoordigers van andere gezindten gaven onomwonden te kennen dat ook aan niet-gereformeerden grote maatschappelijke verdiensten mochten worden toegekend. De pretentie dat de hervormde kerk de stut en toeverlaat van de staat en van het Oranjehuis was, werd van alle kanten aangevochten. Ofschoon de dagen van de heersende kerk geteld leken, stuitten de onvermijdelijke veranderingen toch nog op hevig verzet. Uiteindelijk kwam het pas na de politieke wisseling van de wacht van 1795 tot een scheiding van kerk en staat. In de optiek van de achttiende-eeuwse verdedigers van de heersende kerk was het geen zaak van onrechtvaardige machtsverhoudingen die geen stand konden houden. Het werd gezien als een perceptieprobleem: omdat de dissenters de drukpers monopoliseerden, kwam de eigen overtuiging onvoldoende over het voetlicht. Toen dominee Petrus Hofstede, de woordvoerder par excellence van behoudend Nederland, uitdrukkelijk opriep tot de stichting van een nieuw periodiek met breed bereik als rechtzinnig alternatief voor de Vaderlandsche letter-oeffeningen met hun onwelkome invloed op de publieke opinie, bleef die oproep dan ook niet onbeantwoord: in september 1771 verscheen bij de boekhandelaar Johannes Thierry te 's-Gravenhage het eerste nummer van een nieuw tijdschrift onder de titel De advocaet der vaderlandsche kerk.4 In het eerste nummer betoogde de anonieme, nooit met zekerheid geïdentificeerde auteur dat de dissenters weliswaar aanspraak konden maken op gewetensvrijheid in de strikte betekenis van het woord, maar dat het hen ten stelligste verboden was om met afwijkende denkbeelden naar buiten te treden. Vervolgens introduceerde de Advocaet het begrip ‘naamremonstranten’, waarmee hij bedoelde dat er onder de remonstranten opvattingen werden gevonden die niet te herleiden waren tot de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse denkbeelden, maar die veeleer als modern en bij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 131 uitstek oproerig moesten worden gekwalificeerd. Vanzelfsprekend kwam ook de onvrede met de media ter sprake. De Advocaet hekelde het spectatoriale blad De rhapsodist - met name de uitdagend antiklerikale teneur en de satirische aanvallen op Petrus Hofstede waren hem een doorn in het oog - en plaatste grote vraagtekens bij de vakbekwaamheid van de redacteuren van de gezaghebbende Vaderlandsche letteroeffeningen. Voor hun nieuwmodische geleerdheid kon hij weinig waardering opbrengen. Al die aandacht voor Voltaire was toch volstrekt belachelijk? Machtspolitieke overwegingen schemeren door de discussie heen. Niets was aanstootgevender dan de suggestie dat de stadhouder zich in zijn persoonlijke opvattingen zou distantiëren van ‘het gedrag der dwaze minnaren van de doemenswaerdige vervolgzucht’. De Advocaet zuchtte diep. Hoe kwamen die onbeschaamde naamremonstranten daar bij? Uit hoofde van zijn functie behoort de stadhouder alle burgers minzaam te ontvangen, zelfs katholieken en joden, maar de geloofsijver van Willem v was boven elke twijfel verheven!5 Kennelijk ging het, net zoals in de Socratische oorlog van enkele jaren eerder, niet alleen om de publieke opinie - de Republiek had geen volksregering met om de vier jaar verkiezingen en dus was de publieke opinie van slechts beperkt belang - maar tevens, en eigenlijk veel meer, om de gunst van de stadhouder.6 In juli 1772 verscheen het tweede deel. Wederom liet de Advocaet zich kennen als een calvinist van de oude stempel. Hij ging uitgebreid in op de gewetensvrijheid die de Republiek bood. Volgens de letter van de wet hadden de niet-gereformeerden uitsluitend recht op een vrije huisdienst, waarbij de verkondiging beperkt bleef tot familieleden en personeel. De overheid had er echter altijd een punt van gemaakt de formele regel niet al te streng toe te passen en de vrij toegankelijke godsdienstoefeningen van niet-gereformeerden oogluikend toe te staan. Met ‘stille’ dissenters - oppassende, brave burgers - waren er dan ook geen noemenswaardige wrijvingen. Wat hem stoorde was dat de hedendaagse naamremonstranten de euvele moed hadden de zo idyllische status quo ter discussie te stellen. In dit tweede deel deed de Advocaet enkele pittige uitspraken over de taak van de overheid en de positie van de hervormde kerk. Hij betoogde dat de zorg van de overheid voor haar burgers zich niet beperkt tot de materiële welstand, maar zich ook uitstrekt tot de morele vorming. De wereldlijke rechter behoort zich een oordeel te vormen over wat de burgers van de godsdienst voelen, spreken en schrijven, godslasteraars moeten worden bestraft en hardnekkige godslasteraars mogen zelfs ter dood worden gebracht.7 Bovendien speelde de Advocaet, die zijn onverbiddelijk standpunt gewoonlijk tamelijk beleefd onder woorden bracht, ook nog even op de man. De impertinentie van Petrus Burmannus Secundus, de notoir staatsgezinde hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, irriteerde hem mateloos. Zo had Burman in twee onder vrienden en kennissen verspreide Latijnse vertalingen van Vondels Jaargetijde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 132 van wijlen H. Joan van Oldenbamevelt en Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt zich niet beperkt tot compassie met het lot van de eerbiedwaardige, hoewel niet geheel van fouten vrij te pleiten raadpensionaris, maar hij had en passant diens tegenspeler, de stadhouder, afgeschilderd als een moorddadige tiran. Dat was volgens de Advocaet feitelijk onjuist: Maurits had niet bewust aangestuurd op de dood van Oldenbarnevelt, nee, er stonden tranen in zijn ogen en hij zou ongetwijfeld zijn rivaal hebben gepardonneerd als die daarom gevraagd had.8 De Advocaet beklaagde zich echter niet alleen over Burmans verdraaiing van de historische waarheid. Hij verweet Burman dat die een ongeoorloofd politiek standpunt innam, want ingezetenen mogen in het openbaar slechts met eerbied schrijven over de wettige regering.

‘Maer een dubbeld Schilderstuk van zulk een coloryt, als de Jaer-gedagtenis van Oldenbarneveld en het gedicht op deszelfs Wandelstok, voor het oog van het volk op te hangen, is in substantie zo veel als met verdubbeling te roepen: Het Stadhouderlyk bestier is zeer gevaerlyk voor onze vryheid!’9

De advocaet der vaderlandsche kerk was geen lang leven beschoren, want het beloofde derde deel is nooit verschenen. Kennelijk bleef de respons beneden de verwachting. Pas in mei 1774, toen de vrijzinnige redactie van De Nederlandsche bibliotheek vervangen werd door een behoudende, kreeg het conservatieve volksdeel een tijdschrift waarin met verve het eigen standpunt verwoord werd.

Paulus Dortsma

In de tussentijd had de Advocaet nog één keer iets van zich laten horen: in oktober 1772 schreef hij een antwoordbrief aan een hem onbekende sympathisant. De Advocaet deelde daarin mee dat hij weliswaar op bijdragen wachtte, maar dat het hem toegezonden stuk helaas moest worden geweigerd omdat het een twistschrift was.10 De inzender liet zich door die afwijzing niet ontmoedigen, want november 1772 verscheen bij Thierry onder het pseudoniem Paulus Dortsma een vervolg op De advocaet der vaderlandsche kerk. Dit vervolg, Het aanweesen en bestaan der naam-remonstranten, bevat, afgezien van de brief van de Advocaet, een uitvoerig overzicht van aanstootgevende zaken waarover de Zuid-Hollandse Synode recentelijk haar beklag had gedaan. Het aanweesen bleek de opmaat tot een bescheiden oeuvre, want in 1773 publiceerde Paulus Dortsma nog twee pamfletten, De rhytmus monachicus (...) naauwkeurig onderzogt en Het echt karakter van een Hollandsch tolerant.11 Met die door Dortsma zo nauwkeurig onderzochte Rhythmus monachicus pro Vondelio had een medestander van Petrus Burmannus Secundus gereageerd op de aantijgingen met betrekking tot Burmans latijnse vertalingen van Vondels gedich-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 133 ten. De aan Vondel opgedragen ‘kloosterzang’ was zogenaamd geschreven door de portier van het dichtlievende kloosterken van vrijheid en tolerantie die zich richt tot de hoogeerwaarde paters dominicanen, aanstaande consistoriaal-raden en censores librorum en in het bijzonder tot hun woordvoerder De advocaet der vaderlandsche kerk.12 Het was een lange tirade tegen het predikantendom, opgesteld in een vulgair middeleeuws potjeslatijn waarin de Advocaet het moest ontgelden als een beunhaas op het gebied van de klassieken, als iemand die nooit verder was gekomen dan het barbaarse monnikenlatijn. De associatie van het monnikenlatijn met de middeleeuwen verklaart de speelse maskerade. Santhorst, de buitenplaats van Burman, werd getransformeerd in een franciscaner klooster. Beide partijen gaven acte de présence als ordebroeders, met Hofstede en de zijnen, de bewoners van het rivaliserend kloostertje, als vervolgzieke dominicanen en Burman cum suis als gemoedelijke franciscanen. Deze inkleding resulteerde in een luchtig en vermakelijk verhaal met een geschiedfilosofische pointe: de aloude, fundamentele tegenstelling tussen rechthaberische scherpslijpers en liefdevolle pragmatici werd teruggebracht tot de menselijke maat. Goed voorbeeld doet goed volgen. In juni 1772 verraste Betje Wolff vriend en vijand met De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis, een satire waarin ze - volgens de regels van het spel anoniem, maar voor velen duidelijk herkenbaar - niet alleen voortborduurde op het kloosterthema van de Rhythmus monachicus, maar ook onbekommerd provocatief bijna heilige teksten parodieerde.13 Het was, zoals Wolff het later omschreef, een ‘badinant stukje’. De Geloofsbelydenis wordt ingeleid door een ‘Request aan haare majesteit Reden’ - een knipoog naar de opdracht aan Philips II zoals die is opgenomen in de Nederlandse geloofsbelijdenis van 1561 en naar het smeekschrift der edelen aan Margaretha van Parma van 1566. In zijn inleiding bij de moderne uitgave van De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis heeft André Hanou toegelicht hoe significant die verwijzing naar het smeekschrift is. Dat verzoek voor vrijheid van geweten en religie-uit-oefening was destijds ingediend door een groep edelen met uiteenlopende kerkelijke sympathieën ten behoeve van de vrijheid voor allen en stond dus symbool voor de nationale vrijheidstraditie waarin niet de gideonsbende van Marnix van Sint Aldegonde en de zijnen, maar een brede coalitie van protestanten en katholieken op de voorgrond trad.14 Toch vormt het ‘Request aan haare majesteit Reden’ een tamelijk onschuldige inleiding. De orthodox-protestantse lezer werd een beetje gekieteld, het ergste moest nog komen. In de daaropvolgende pastiche van de Nederlandse geloofsbelijdenis verbinden de lidmaten zich aan vijf artikelen: zij zullen de vrijheid verdedigen, hun burgerplichten waarnemen en in verdraagzaamheid en vriendschap leven. De belangrijkste belofte is echter dat zij zich overal en altijd afkerig zullen betonen van de systematische theologie. Leerstellige opvattingen kunnen nu eenmaal niet wor-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 134 den bewezen en zijn dus een kwestie van smaak - en over smaak valt niet te twisten. Dat was een niet mis te verstaan antidogmatisch statement in een schokkende, want aan de hervormde tradities ontleende vormgeving. Bovendien kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat Betje Wolff al schrijvende steeds meer dichterlijke inspiratie kreeg. De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis mondt uit in een hilarische beschrijving van Santhorst als bedevaartsoord. Wolff vult de zaal waarin de gelovigen samenkomen met beelden en relieken van de vaderen des vaderlands, onder wie de Heilige Brederode, Sint Jan van Oldenbarnevelt en de martelaren Johan en Cornelis de Witt. Al dat heiligengedoe leidt tot verwarring. Recent is wel beweerd dat De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis elementen van papenhaat bevat en daarmee een aanloop vormt tot de ontwikkeling van na 1795, toen de formele gelijkberechtiging leidde tot nieuwe vormen van uitsluiting gebaseerd op een protestants ingekleurde nationale ideologie.15 Het lijkt me echter onjuist Wolff te typeren als een nieuwerwetse papenvreetster. Dat veronderstelde antipapisme staat haaks op de in het vijfde geloofsartikel vastgelegde eigen opvatting van Betje Wolff - chacun sa liberté. Wolff improviseerde uitbundig op een in de discussie reeds aanwezig thema - het stokske van Oldenbarnevelt kreeg gezelschap. Bovendien was het spel met de parafernalia van het katholicisme een plaagstoot richting Petrus Hofstede. Met deze stoffering verwees Wolff, die Hofstede ervan verdacht de hand te hebben in de Advocaet, naar een satirisch tijdschrift waarmee die veronderstelde kwade genius in 1757 een collega met afwijkende denkbeelden, dominee Theodorus van der Groe te Kralingen, had bestreden. In de laatste aflevering van dat tijdschrift, de Kralingiana, werd met een overmaat aan boosaardige verbeelding de eretempel beschreven waar Van der Groe zou resideren. Het was een halfdonker vertrek waar aan de muur de portretten prijkten van Spinoza, Pontiaan van Hattem, Jacob Brill, Marinus Booms, Willem Deurhoff en Johannes Eswijler - allen schrijvers van verboden boeken - en waar zich ook een kabinetje met relikwieën bevond, waaronder de kroon die Jan Beukelszoon in Munster droeg, de schrijfpen van Jean de Labadie en ‘het Stokje daer Eswyler de kinderen mede kastydde, toen hy, te Hoorn, Vader in het Weeshuis was’. Achteraan in de kamer zetelde het mikpunt van alle spot, Van der Groe, getooid met een bisschopsmijter, op een drievoet zoals die van het orakel van Delphi.16 Die fantasie kwam Hofstede nu duur te staan, want Betje Wolff parodieerde zijn beschrijving van de Kralinger sociëteit. Betje Wolff schreef dus niet voor of tegen Rome, ze plaagde het orthodoxe volksdeel in het algemeen en Petrus Hofstede in het bijzonder. Daarbij maakte ze simpelweg gebruik van de katholieke santenkraam om te laten zien dat de zogenaamde orthodoxen de geestelijke erfgenamen waren van de inquisiteurs van weleer. Het was ook juist de tegen de verdedigers van de heersende kerk gerichte omkering van alle waarden, de gedachte dat de orthodoxie die zich met veel vertoon van woorden het nationale verleden had toegeëigend in werkelijkheid was verworden tot een tra-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 135 vestie van de ware hervorming, die een heftige reactie opriep. Paulus Dortsma, de pamflettist die eerder zijn afkeuring had uitgesproken over de Rhythmus monachicus, kwam ook in het geweer tegen de navolging hiervan. In Het echt karakter van een Hollandsch tolerant formuleerde hij zijn bezwaren tegen De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. Dortsma nam het gedicht van Betje Wolff volstrekt serieus, als een feitelijk verslag van wat er zich op Santhorst afspeelde, want de Geloofsbelydenis was naar buiten gebracht door een echte zuster van de Santhorstsche gemeente, ‘van een seer beproefder trouw’ en aan het waarheidsgehalte van haar woorden kon dus niet worden getwijfeld.17 Hij sprak zijn afschuw uit over het extatische karakter van de nieuwe eredienst en voorzag het ergste. Het zou hem niet verbazen als de sekteleden binnenkort hun kleren zouden wegwerpen om, in navolging van de oude wederdopers, spiernaakt door de straten te dwalen - hij voegde daaraan toe dat het ook die schrijvende zuster onmiskenbaar aan kalmheid van geest ontbrak.18 Betje Wolff zal die associatie met de wederdopers wel niet bijzonder op prijs hebben gesteld. Haar woede zou zich echter vooral richten op een nog veel boosaardiger aantijging. Dortsma's lichtgelovigheid bleek geen grenzen te kennen. Zo was hem uit Delft bericht dat daar tijdens restauratiewerkzaamheden een kogel uit het pistool van Balthasar Gerards gevonden was. Op grond van dit bericht deed hij de infame suggestie dat die kogel inmiddels naar Santhorst vervoerd was en daar als een reliek vereerd werd.19 Daarmee werden de Santhorsters beticht van sympathie voor een politieke liquidatie, voor vorstenmoord, en een dergelijk verwijt lag tijdens het hele ancien régime en in alle landen, niet alleen in de Republiek, bijzonder gevoelig. En bij Betje Wolffkwam die aantijging misschien nóg harder aan, want ze had in alle oprechtheid een reeks lofdichten op de stadhouder vervaardigd. Wolff reageerde furieus. Twee jaar lang kreeg Dortsma de hoon van Betje Wolff over zich uitgegoten. In haar ‘Opdragt aan den tyd’ in de satire Aan mynen geest uit 1774 laat zij hem opdraven als de archetypische steiloor, nog erger dan De advocaet der vaderlandsche kerk - die ze inmiddels ook heeft gelezen. Waar de Advocaet nog iets van een wereldvreemde Don Quichot heeft, kan Paulus Dortsma worden gelijkgesteld aan een uiterst onbeschofte Sancho Panza.20 Beide heren wordt verweten dat zij probeerden om Santhorst verdacht te maken bij de erfstadhouder.21 In april 1775 laat zij in De Bekkeriaansche dooling wederlegd de brief van Satan Rex eindigen met het verzoek aan de Bibliotheekschrijvers om de allerbeste wensen over te brengen aan die andere boosdoeners, de Advocaet en Paulus Dortsma. Enkele maanden later is Dortsma nog steeds niet vergeten: in Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen wordt hij gediskwalificeerd als een ‘verachtelyk creatuur’. Wederom trekt Betje Wolff het zich aan dat de orthodoxen proberen om haar bij de stadhouder in diskrediet te brengen, maar ze heeft er alle vertrouwen in dat hun snode plan zal mislukken, want Willem v is niet zoo ‘leeraarlievend’ als haar vijanden het zouden wensen.22 Het waren korte, venijnige uithalen. In 1776 volgde de definitieve afrekening.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 136

Pieter Paulus

De Brieven van Constantia Paulina Dortsma hebben een complexe voorgeschiedenis, want Betje Wolff was boos op Paulus Dortsma, maar liet zich voor wat de vormgeving betreft inspireren door een andere schrijver met dezelfde familienaam, Paulus Dortsma Secundus. Wat was er gebeurd? In De rhytmus monachicus (...) naauwkeurig onderzogt beperkte Paulus Dortsma zijn verontwaardiging niet tot de ‘schandelyken Monniken-deun Van den Generaal der Tolerante Broeders’ (met ‘De Generaal’ doelde Dortsma op Burman), maar ging hij ook uitvoerig in op een ander pamflet waar hij als fervente oranjeklant werkelijk van gruwde, Het nut der stadhouderlyke regeering. In dit uit 1772 daterende pamflet gaf een onbekende schrijver uiting aan zijn bezorgdheid omtrent de keuzes die de jonge stadhouder leek te maken. Hij meende dat het voor de Republiek onontbeerlijke stadhouderschap gecompromitteerd werd door een op termijn wellicht fatale alliantie met de gereformeerde orthodoxie en vroeg zich af waarom de stadhouder zich dit excessief orangisme liet welgevallen. De precieze formulering van het tragische probleem - we hebben een stadhouder nodig, maar is dit de stadhouder die wij willen? - verraadde het talent van de schrijver. Hem wachtte nog een glanzende politieke carrière, die in 1795 zou culmineren in het voorzitterschap van de revolutionaire Nationale Vergadering. Met deze gekwalificeerde steunbetuiging haalde Pieter Paulus - hij was het - zich echter de ziedende woede van Paulus Dortsma op de hals - die kon niet begrijpen dat iemand voorgaf het stadhouderschap te verdedigen en tegelijk de Oranjes kritiseerde. Helaas voor Dortsma leidde zijn kritiek op Het nut tot zijn ontmaskering. In de tweede druk van Het nut ging Pieter Paulus in op die kritiek. Hij omschreef zichzelf als een getrouw lidmaat van de hervormde kerk die beslist niet mocht worden gebrandmerkt als vijand van het oranjehuis of een aanhanger van de Santhorstse geloofsbelijdenis. En passant onthulde hij de identiteit van zijn tegenstander: Paulus had een anonieme brief uit Dordrecht ontvangen waarin hij attent werd gemaakt op de overeenkomsten tussen de ideeën van Dortsma en die van de Dordtse predikant Johannes Barueth.23 Enkele jaren later deed Pieter Paulus opnieuw van zich spreken en andermaal zouden de gevolgen daarvan in de Dortsma-polemiek doorklinken. In 1775 gaf hij commentaar op het ‘legaat-Mogge’. In 1756 was mr. Pieter Mogge, heer van Renesse en Dreischor, overleden. In zijn testament had hij 420.000 gulden gereserveerd voor de oprichting van een universiteit te Zierikzee. Het legaat-Mogge mocht niet baten, want de Staten van Zeeland hadden destijds de stichtingsakte van de Leidse universiteit ondertekend en het Zeeuwse initiatiefkon worden aangemerkt als een inbreuk op het privilege van Leiden. Bovendien had Mogge bepaald dat de hoogleraren theologie van coccejaanse snit moesten zijn - wat ook al niet bij iedereen in goede aarde

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 137 viel - en was er vermoedelijk ook gerede twijfel aan de levensvatbaarheid van een Zeeuwse universiteit. Daarom hadden de Staten van Zeeland in 1767 het plan van de hand gewezen. Acht jaar later, in 1775, nota bene tijdens het tweehonderdjarig bestaan van de Universiteit van Leiden, gaf de uit Zeeland afkomstige Pieter Paulus - op dat moment student te Leiden - in een Betoog van Zeelands regt, tot het stigten eener hoogeschoole, te kennen dat naar zijn mening de Leidse aanspraken onrechtmatig waren.24

Paulus Dortsma Secundus

Het is onduidelijk of de inbreuk op het Leidse privilege voldoende reden was voor de repliek die op Paulus' pamflet volgde of dat er reeds bestaande ressentimenten opspeelden. In ieder geval werd Pieter Paulus prompt in het ootje genomen door een schrijver die zich in een pathetisch Smeekschrift presenteerde als Paulus Dortsma Secundus, de zoon van wijlen Paulus Dortsma.25 Secundus smeekt Paulus om vergeving voor de daden van zijn vader. Zelf heeft hij geheel andere ideeën en dat komt met name door de invloed van zijn moeder. Het blijkt dat in het gezin Dortsma twee geloven vreedzaam op één kussen sliepen. Zo nam zíj met belangstelling kennis van moderne auteurs, terwijl híj het hield bij de traditionele stichtelijk protestantse literatuur. Dit alles vormde geen belemmering voor een normaal gezinsleven tot De advocaet der vaderlandsche kerk de lieve vrede verstoorde en vader Dortsma zich liet verleiden tot het voortzetten van De advocaet der vaderlandsche kerk.26 Toen ontstond er tweespalt en dat had fatale gevolgen, want beide ouders werden melancholisch en overleden kort na elkaar. De literaire vondst die de Smeekbrief zo leesbaar maakt, is dat Secundus wordt geportretteerd als een modieuze, oppervlakkige student die gedachten vertolkt die tegengesteld zijn aan de opvattingen van de schrijver. Zo wegen principes voor hem niet al te zwaar: hij zou zich na de dood van zijn vader graag ‘Liberius’ hebben genoemd, maar het bestaan van een oude tante ‘die zeer ryk is en wiens enige erfgenaam ik ben’ heeft hem op andere gedachten gebracht. En aan het einde onderstreept deze gestudeerde domoor nog eens volmaakt onbevangen het recht van Pieter Paulus om te schrijven tegen de universiteit waar hij deel van uitmaakt en tegelijkertijd de plicht zich van elke kritiek te onthouden.

‘Heeft hy zulke Reglementen besworen of onderteekend, hy heeft kwalyk gedaan, en hy kan zyn misslag niet beter vergoeden, dan met 'er tegen te leeren en te schryven. Dit gevoelen, het welk de Rechtsgeleerden van de Tolerante Godsgeleerden overgenomen hebben, is zoo algemeen gangbaar in deze dagen, dat het geen betoog nodig heeft’.27

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 138

De Smeekbrief roept tal van vragen op. Wie was Paulus Dortsma Secundus en waar stond hij voor? Hij lijkt me een rechtsgeleerde die gelieerd was aan de universiteit van Leiden en die zowel staatkundig als kerkelijk geporteerd was voor de wat meer behoudende opvattingen. Die behoudende opvattingen waren er echter in vele schakeringen. Zo is het opvallend dat Secundus, nota bene in een geschrift verscheen bij Johannes Thierry, de boekhandelaar die De advocaet der vaderlandsche kerk en de werken van Paulus Dortsma had uitgegeven, zich uitdrukkelijk distantieerde van Paulus Dortsma en De advocaet der vaderlandsche kerk. Die waren hem veel te fel, te polariserend.28

Constantia Paulina Dortsma

Het is onbekend of Betje Wolff ooit de boekwinkel van Thierry met een bezoek heeft vereerd. Ze zou er ongetwijfeld naar hartelust hebben kunnen debatteren. In ieder geval trok het werk van Secundus haar aandacht. In 1776 publiceerde Betje Wolff - opnieuw quasi-anoniem - haar Brieven van Constantia Paulina Dortsma.29 Het voorwoord toont Paulus Dortsma Secundus in volslagen paniek. Hij stamelt dat zijn Smeekbrief hem fataal geworden is, want Constantia Paulina heeft tante Urselina de passage laten lezen waarin hij zonder er bij na te denken geschreven had dat hij na de dood van papa liefst een andere naam zou hebben aangenomen, maar dat hij van dat voornemen was afgestapt om zijn erfenis niet in gevaar te brengen. Nu is tante dood en hij blijkt te zijn onterfd! Om de intriges van zijn uiterlijk zo orthodoxe en vrome halfzuster aan het licht te brengen, publiceert Secundus haar brieven aan de Utrechtse vriendin Scriblera. In die brieven neemt Wolff allerlei verhaalelementen over uit de Smeekbrief. Zo laat Secundus zich ook hier weer kennen als een niet bijster intelligente jongeman. De familie blijkt echter te zijn uitgebreid met wat slimme dames: uit zijn eerste huwelijk met juffrouw Queselia Teem had Dortsma twee dochters, Constantia Paulina en Coosje. De oudste dochter, Constantia Paulina, verbleef enkele jaren bij de ouders van wijlen haar moeder en ontwikkelde zich tot een onuitstaanbare kwezel, maar Coosje kwam van jongs af aan onder de hoede van haar stiefmoeder en werd rekkelijk. Coosje, die inmiddels in Engeland woont, speelt geen rol van betekenis in de intrige, maar fungeert als kapstok voor een pedagogisch ideaal - de opvoeding in de eerste jaren is bepalend voor de ontwikkeling van een kind. Haar zuster Constantia Paulina, de briefschrijfster, is echter prominent aanwezig. In tegenstelling tot Coosje vervult ze echter geen voorbeeldfunctie. Betje maakt dankbaar gebruik van een foefje dat was aangewend door de schrijver van de Smeekbrief: die had zijn hoofdpersoon Secundus laten excelleren in domheid. Constantia Paulina belichaamt alles wat onwaarachtig is. Ze blijkt te behoren tot de schare vrouwelijke bewonderaarsters van de zoetgevooisde dominee Petrus Hofstede en de gedachten die

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 139 zij aan het papier toevertrouwt zijn navenant gewetenloos, sluw en bedrieglijk: een ware christen heeft geen morele verplichtingen tegenover een onwedergeborene. En natuurlijk moet degenen die je niet kunt weerleggen met een onbeschaamd ‘de Goden hebben zig voor ons verklaard’ hatelijk maken - demoniseren helpt altijd.

Paulus Dortsma Tertius

Het laat zich aanzien dat Constantia Paulina met haar naar eigen idee vrome, maar eigenlijk toch vooral cynische opvattingen, Wolff veel schrijfplezier heeft gegeven. Ook de lezers moeten zich hebben vermaakt. De formule was zo succesvol dat er in 1780 zelfs nog een Paulus Dortsma Tertius ten tonele verscheen.30 Diens verteltechniek is wat minder van kwaliteit, want de auteur - in wie ik een jonge Paulus van Hemert meen te herkennen - slaagt er niet in zijn verhaal naadloos aan te laten sluiten bij het door Secundus en Wolff geschapen kader, maar dat minpunt wordt alleszins gecompenseerd door de inhoud. De vrome Tertius, tot wanhoop gebracht door de scepsis van zijn verlichte buurman, vroeg, quasi argeloos de schrijvers van De Nederlandsche bibliotheek om bijstand. De uitvoerige weergave van de te weerleggen onrechtzinnige opvattingen - Christus had zijn verhalen toegesneden op het begripsvermogen van die domme vissers aan het meer van Galilea, dus moet iemand met een gezond stel hersens het Nieuwe Testament niet al te letterlijk nemen - veroorzaakten echter zoveel consternatie dat de Bevindelijke brief in maart 1780 door het Hof van Holland verboden werd.31 Met het verbod kwam er een definitief einde aan de reeks. De familie Dortsma keeg geen verdere gezinsuitbreiding. Barueth overleed in 1782, van Secundus is nooit meer iets vernomen en Paulus van Hemert ontwikkelde zijn polemische vaardigheden in een lange reeks gelegenheidsgeschriften, maar vermomde zich nooit meer als een Dortsma. En Betje Wolff? Zij zocht zoals gezegd haar heil in andere, minder gepolitiseerde genres.

Was het sop de kool wel waard?

Nu keren we terug naar de vraag naar het waarom van die keuze. De gepassioneerde hekeldichten kunnen niet verhelen dat Betje Wolff al vroeg haar innerlijke twijfels had. In het uit 1774 daterende Aan mynen geest stelt Wolff haar dichtluim de indringende vraag waarom die dichterlijke gevatheid alleen maar vijanden oplevert. De ‘Geest’ weet de schrijfster nog wel te overtuigen - kettermakers en ruziezoekers verdienen het bespottelijk te worden gemaakt - maar de monologue intérieure verraadt de twijfel: spotternij maakt niet gelukkig.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 140

In dit licht bezien moet de confrontatie met Paulus Dortsma ontnuchterend geweest zijn, niet zozeer vanwege diens opmerking dat de ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ een gebrek aan kalmte van geest mocht worden verweten - hoewel die opmerking wellicht heeft ingewerkt op de sluimerende twijfel aan haar geschiktheid voor het hekeldicht - maar vooral vanwege de onaangenaamheid van de kennismaking. Betje Wolff raakte door haar hekeldichten verstrikt in een discussie met een tegenstander met wie geen discussie mogelijk was. In de publicaties onder eigen naam had Barueth zich al laten kennen als een oranjeklant met een ongeëvenaarde voorliefde voor redeneringen waar de verlichte tijdgenoot geen boodschap aan had. De legitimiteit van het stadhouderschap liet zich voor hem niet afmeten aan termen als nut, draagvlak of uitvoerbaarheid, maar was gebaseerd op een eeuwenlange en onafgebroken opeenvolging van rechtmatige gezagsverhoudingen en op een reeks van onmiskenbare goddelijke bemoeienissen met het wel en wee van het dierbare Vaderland. Als Paulus Dortsma ontzegde hij de burger eenvoudigweg het recht om met een afwijkende mening het bevoegde gezag voor de voeten te lopen. Het diepste psychologisch inzicht in de zieleroerselen van Betje Wolff had Satan Rex. Bij het verwerven van dat inzicht had hij vermoedelijk van de schrijfster de nodige hulp gekregen. Zijn voorspelling van 1775 kwam uit: de schrijfster werd moedeloos van al dat gekrakeel. Haar spot leek de bespotte personen niet te deren en voor haar zelf leidde het slechts tot onaangenaamheden.

Eindnoten:

* Dit artikel is mede mogelijk gemaakt door de toekenning van een schrijfopdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. 1 Citaat uit de ‘Algemeene voorrede’ bij Elizabeth Wolff-Bekker, Walcheren (Amsterdam 1784), naar P. van der Vliet, ‘Waarom breekt de schrijfster Betje Wolff met de Hoornse uitgever Tjalling Tjallingius?’, in: Westfrieslands oud en nieuw 48 (1981) 63-86, aldaar 85. 2 [Elisabeth Wolff-Bekker], De Bekkeriaansche dooling op eene geheel nieuwe wyze, dat is, proefondervindelyk, wederlegd, Hoorn 1775. 3 Dit is de teneur van het in noot 1 genoemde artikel van Van der Vliet. 4 De advocaet der vaderlandsche kerk, of vrymoedige verdediger van derzelver grond-constitutie, herformde leer, aenzienlyke bescherm-heren, regtzinnige leraers, en standvastige belyders. Tegen de beledigende geschriften van dezen tyd, 2 dln, 's-Gravenhage 1771-1772. 5 De advocaet 2, 24-41. 6 Zie Ton Jongenelen, ‘De Socratische oorlog (1768-1769). Een terreinverkenning op de linkerflank van de Nederlandse Verlichting’, in: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland 5 (1994) 81-82. Zie ook Ernestine van der Wall, Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk, Hilversum 2000. 7 De advocaet 2, 82. 8 Ibidem, 214-218. 9 Ibidem, 237. 10 Paulus Dortsma, Het aanweesen en bestaan der naam-remonstranten, soo als deselve door den advokaat der vaderlandsche kerke beschreeven syn (...), 's-Gravenhage 1772, xxiii. 11 Paulus Dortsma, De rhytmus monachicus, of monnikendeun der broederschap van vryheid en tolerantie, naauwkeurig onderzogt (...), 's-Gravenhage 1773; Paulus Dortsma, Het echt karakter

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 van een Hollandsch tolerant (...) opgemaakt uit het vermeerderde berigt, geplaatst voor den tweeden druk van Het nut der stadhouderlyke regeering, en bevestigt met De onveranderlyke Sandhorstsche geloofs-belydenis, 's-Gravenhage 1773. 12 Rhythmus monachicus pro Vondelio, ter vertaalinge opgedragen aan den advocaat der vaderlandsche kerk [z.pl. 1772]. 13 [Elisabeth Wolff-Bekker], De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. In rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente. Ter drukkerye van haare koninglyke majesteit Reden [Hoorn 1772]. 14 Zie A.J. Hanou, ‘Inleiding’, in: Elizabeth Wolff-Bekker, De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. In rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente (1772) ed. A.J. Hanou, Leiden 2000, 46-48. 15 Zie het aansluitend commentaar van Gert-Jan Johannes bij André Hanou, ‘Wolff in schaapsvel’, in: De achttiende eeuw 32 (2000) 52-55. 16 Kralingiana, of Zedige aanmerkingen over de Kralinger twistschriften, door een genoodschap van letterbeminnaars, Rotterdam 1757, 96. 17 Dortsma, Het echt karakter, 18. 18 Ibidem, 114-115. 19 Ibidem, 76. Hanou veronderstelt dat Dortsma in navolging van zijn tegenstanders fictie in de strijd wierp en schrijft hem een zeker gevoel voor humor toe, maar naar mijn mening geloofde Dortsma oprecht in het waarheidsgehalte van De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. Zie Hanou, ‘Inleiding’, 56. 20 E. Wolff, geb. Bekker, Aan mynen geest. Hekeldicht, Hoorn 1774, ‘Opdragt’, 12 en 37. 21 Wolff, Aan mynen geest, 28. 22 Elizabeth Wolff, geb. Bekker, Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, echtgenoote van Mr. Hugo de Groot, Hoorn 1775, xxi. 23 [Pieter Paulus], Het nut der stadhouderlyke regering (...), tweede druk [Utrecht 1773]. 24 Pieter Paulus, Betoog van Zeelands regt, tot het stigten eener hoogeschoole, briefsgewyze voorgedragen, Leiden 1775. 25 Paulus Dortsma Secundus, Smeekbrief aan den vermaarden Pieter Paulus (...), 's-Gravenhage 1775. Inmiddels had Pieter Paulus zich bekend gemaakt als schrijver van Het nut der stadhouderlyke regering. Zie Pieter Paulus, Verklaring der Unie van Utrecht 1, Utrecht 1775, ‘Voorberigt’. 26 Dortsma Secundus, Smeekbrief, xii. 27 Ibidem, 34. 28 Apert onjuist is de opvatting van Knuttel dat de Smeekbrief geschreven zou zijn door Barueth. Zie W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke bibliotheek, 's-Gravenhage 1889-1916, nr. 19074. 29 [Elisabeth Wolff-Bekker], Brieven van Constantia Paulina Dortsma. Uitgegeeven door Mr. Paulus Dortsma, Secundus, Hoorn 1776. 30 Paulus Dortsma Tertius, Bevindelijke brief, geschreeven uit Orthodoxenburg (...) [z.pl 1780]. 31 Ton Jongenelen, Van smaad tot erger. Amsterdamse boekverboden 1747-1794, Amsterdam 1998, nr. 132.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 141

Spraken Wolff en Deken Hongaars? To blictri, Wollstonecraft en andere raadsels in de Wolff-en-Dekenstudie Myriam Everard

Wie de zoekmachine van Google op het woord ‘bliktri’ laat zoeken, krijgt toegang tot een verrassende verzameling websites. De drie Nederlandse treffers verbazen niet echt. Via de website van het ‘Project Laurens Jz Coster: klassieke Nederlandstalige literatuur in electronische edities’ vallen we in de brief van de heer R., lichtmis, aan zijn vriend Jan G., zoals gepubliceerd in Wolff en Dekens Sara Burgerhart, én in de ‘aanteekeningen’ van prof. dr. L. Knappert daarop.1 En daarmee belanden we meteen in het hart van het ‘bliktri-raadsel’: wat bedoelden Wolff en Deken toen zij R. de uitdrukking ‘[d]och dit is to Bliktri voor u’ in de mond legden, waarover in alle edities-Knappert, van 1905 tot 1941, te lezen staat dat de editeur van deze uitdrukking ‘nog altijd geen verklaring [vermag] te geven’?2 De derde Nederlandse treffer biedt het ‘Levensbericht van Hendrik Arnold Höweler’ van de hand van P.J. Buijnsters, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde op haar website heeft geplaatst.3 En met Höweler, die met zijn ‘Bliktri-Bliktriaansch’ in 1931 de dan achtste bijdrage leverde aan het debat over de betekenis van het woord ‘bliktri’ dat de geleerden decennia lang in de ban hield, en zijn levensbeschrijver Buijnsters, die daarvan in 1980 de - voorlopige - stand opmaakte,4 raken we aan het karakteristieke en ook fascinerende van het bliktri-raadsel: de almaar wijkende oplossing. Want al kon Buijnsters in 1980, alle bijdragen tot dan toe wegend, overtuigend stellen dat de betekenis van ‘to Bliktri’ na al die jaren wel duidelijk was - het was kort en goed ‘synoniem met onverstaanbare nonsens’ - dan nog bleef de vraag hoe Wolff en Deken aan die uitdrukking gekomen waren. In de laatste bijdrage aan het bliktri-debat - uit 1986 - voert Ineke Sluiter ons via de Stoïsche taalfilosofie, de polemische bijdrage van Galenus aan de benaming van de te onderscheiden ‘polsen’, het geluid van de aanslag van een snaarinstrument, de veranderde uitspraak van het Grieks, de traditie van de commentaren op Aristoteles, en een catalogus van toverspreuken, naar de conclusie dat ‘bliktri’ de verlatiniseerde vorm van het Grieks woord ‘blityri’ is, dat zich in de loop van de eeuwen ontwikkeld heeft van een taaltechnische term tot een spreekwoordelijke uitdrukking voor ‘abracadabra’.5 Een buitengewoon geleerde excursie, om niet te zeggen: een parel tussen de kralen die 80 jaar ‘navorsching’ ons heeft nagelaten, maar waren Wolff en Deken thuis in de Stoïsche taalfilosofie? Men zou nog eerder kunnen veronderstellen dat zij Hongaars spraken. Want de verrassende uitkomst van het ‘googelen’ waren niet de drie Nederlandse treffers, maar de 22 andere, alle Hongaars:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 142

‘Ehhez képest mondjuk egy pápai képmás megtaposása is csak bliktri!’ ‘Neki ez bliktri!’ ‘Mi ehhöz képest egy tüntetés? Bliktri.’ ‘A gazdagságod sajnos eloször tudati szinten kellene, hogy létrejöjjön, ha az sikerült, a többi bliktri!’

Zelfs wie het Hongaars niet machtig is, kan uit deze fragmenten opmaken dat ‘bliktri’ in het Hongaars tot de spreektaal behoort. En wat betekent het? Jawel: niets, gebazel.6 Deze betekenisovereenkomst tussen ‘bliktri’ in het achttiende-eeuws Nederlands van Wolff en Deken en het Hongaars van heden ten dage heeft evenwel, hoe treffend ook, voor de Wolff-en-Dekenstudie slechts curiositeitswaarde, al attendeert het ons wel op een verspreiding van het woord op Europese schaal, die, en dit is al belangwekkender, in het Hongaars kennelijk in de eerste decennia van de achttiende eeuw een aanvang neemt.7 Zou er een schrijver of een tekst zijn die in het begin van de achttiende eeuw een zodanig internationaal onthaal heeft gekend, dat de sporen daarvan zowel in Hongarije als in Nederland terug te vinden zijn? Jazeker! Spreken we de bliktri-verzameling par excellence - het world wide web - nogmaals aan, nu met het zoekwoord ‘blictri’, dan blijkt uit de elf treffers niet alleen dat het in die spelling ook in het Italiaans, het Engels, het Portugees en het Kroatisch bekend is, maar dringt zich ook een duidelijke gemeenschappelijke bron op: het tractaat Christianity not mysterious (1696) van de Ierse katholieke presbyteriaanse bekeerling, vrijdenker en republikein John Toland.8 Dit tractaat, waarvan de boodschap al in de ondertitel - A treatise, shewing that there is nothing in the Gospel contrary to reason, nor above it, and that no Christian doctrine can be properly call'd a mystery - wordt samengevat, geldt als het startschot van het deïstische debat in Engeland en als een hoeksteen van de radicale Verlichting.9 In dit tractaat karakteriseert Toland de christelijke geloofsmysteries, zoals dat van de drieëenheid, of dat van de (lutheraanse) impanatie of de (katholieke) transsubstantiatie, als ‘blictri’ - ideeën zonder referent in de kenbare wereld, betekenisloze ideeën - en trekt hij de gedachte in twijfel dat een God die zich aan de mens zou willen openbaren zich van ‘blictri’ zou bedienen.10 Het boek, dat als een aanval op het openbaringsgeloof en deszelfs vertegenwoordigers werd beschouwd, werd in Ierland publiekelijk verbrand, gaf in Engeland veel aanleiding tot debat en bereikte intussen ook het vasteland. Naar we mogen aannemen ook Nederland, waar Toland niet alleen begin jaren 1690 studeerde en in de eerste jaren van de achttiende eeuw ook enige tijd woonde, maar ook vrienden en bewonderaars had.11 In hoeverre zijn Christianity not mysterious ook later in de achttiende eeuw nog gekend werd, is bij de huidige stand van het onderzoek naar het deïsme in Nederland onduidelijk, al staat vast dat Jacob Campo Weyerman in zijn vele tijdschriften veelvuldig aan ‘den beruchte Jan Toland’ refereerde, en in elk geval in Den ontleeder der gebreeken (1725) en Den echo des weerelds (1727) naar genoemd boek verwees.12

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 143

En dan zijn we nog maar één stap van Wolff en Deken verwijderd: in de catalogus van de ‘uitmuntende verzameling Nederduitsche, Engelsche en Hoogduitsche boeken’, ‘byeenverzameld door mejuffrouwen Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken’ die in maart 1789, een jaar na het vertrek van Wolff en Deken naar Frankrijk, te Amsterdam geveild werd, komen Den ontleeder der gebreeken en Den echo des weerelds allebei tweemaal voor.13 Dat maakt de kans dat deze tijdschriften tot de verzameling van Wolff en Deken behoorden groot, maar zeker is het niet, aangezien tegelijk met hun boeken ook nog twee andere collecties werden geveild.14 Zeker is niettemin wel, dat Toland dankzij Weyerman nog tot ver in de achttiende eeuw in de lucht is gehouden. En dat Wolff en Deken in elk geval langs die weg van diens specifieke gebruik van het woord ‘blictri’ op de hoogte geweest zouden kunnen zijn.

Dat Wolff en Deken het bliktri-woord aan Toland zouden hebben ontleend, kan vooralsnog niet nader gestaafd worden. Althans, niet direct, dat is: niet door een bewezen kennis hunnerzijds van Tolands werk. Maar indirect is die ontlening nog wel degelijk wat aannemelijker te maken. Leggen we namelijk het drietal bliktriplaatsen naast elkaar waarvan we inmiddels weet hebben - behalve in de Sara Burgerhart (1782) ook in het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), en eerder al in Wolffs Brieven van Constantia Paulina Dortsma (1776) - dan is de deïstische klank die Toland het woord ‘bliktri’ heeft meegegeven goed hoorbaar. Zo lijkt het verre van betekenisloos dat Wolff en Deken nu juist de belager van Sara Burgerhart, de heer R., het woord ‘Bliktri’ in de mond leggen: hier spreekt niet zomaar een libertijn, hier spreekt een godloochenende libertijn. In het Geschrift eener bejaarde vrouw is het de bejaarde vrouw zelf die het ‘bliktri’ uitspreekt, en wel in een gesprek over de gradaties die er in de ‘mistiquen’ zijn.15 Het summum van ‘mistique’ zijn volgens de bejaarde vrouw de ‘bedorven mistiquen’: zij die zich van alle door mensen bemiddelde, reguliere religiositeit afwenden en in de zekere verwachting van een goddelijke ingeving leven, omdat God geeft aan wie dat nodig heeft. Het ‘abracadabra en to Bliktri’ dat zij over deze mensensoort uitspreekt, is heel goed als ‘onverstaanbare nonsens’ te begrijpen, maar moet voor de goede verstaander als een veel zwaarder, religieus verwijt zijn aangekomen. De derde vindplaats is de intrigerendste van al: in een van de Brieven die Constantia Paulina Dortsma uit ‘Synodestein’ aan haar nicht Scriblera van Utrecht schrijft. Dit tweetal staat, verenigd als het is in een verzengende haat tegen ‘de schandvlek der Gereformeerde Kerk’, elders ook de ‘Beemster Dichtresse’ geheten, en voorts tegen ieder die het als atheïst, deïst, sociniaan, naamremonstrant of tolerant aanmerkt, getweeën pal voor ‘de gehoonde Regtzinnigheid’.16 Althans, zo wil Constantia Paulina Dortsma ons doen geloven. Interessant genoeg wonen de ‘kinderen Belials’, behalve in de Beemster, in Engeland, hebben zij familieconnecties met Engelsen, bijvoorbeeld met de ‘vrijgeest’ James Foster en andere ‘vyanden der Regt-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 144 zinnigheid’, of is Harwoods Vrolyke gedagten over den godsdienst (‘een Boek, waar tegen onze Predikanten waaken’) hun lijfboek.17 Het is echter niet één van deze jongere geestverwanten van Toland, maar Constantia Paulina Dortsma zélf die zich het ‘to Bliktri’ laat ontvallen en daarmee, nog voordat zij dat uiteindelijk ook zal toegeven, verraadt dat zij, de rechtzinnige, de verkeerde boeken leest en heimelijk waardeert.18

Warmer moet het niet worden. Anders verliest het bliktri-raadsel zijn kenmerkende karakter van de wenkende maar onbereikbare oplossing. Gelukkig kent de Wolff-en-Dekenstudie veel van dit soort raadsels, zoals:

- wie was Cootje Best?

Cootje Best was in de zomer van 1774 de ‘schoonste vrouw des waerelds’, zij had een ‘schoon groot verstand, door de beste & verstandigste opvoeding verbeeterd’, excelleerde daarbij nog eens op ‘dwarsfluit & clavier’, en was met dat al degene die Wolffs hart in die tijd geheel vervulde.19 Met haar zit zij uren aaneen in haar boekenkamer in de Beemster pastorie te denken, te lezen en te schrijven. En wat lezen ze daar? Behalve de Franse materialist Helvetius, ook nog twee Engelse schrijvers, de voorloper en latere discussiepartner van Toland, John Locke, en... James Foster!20 Dus inderdaad: wie was Cootje Best? Meer dan dat zij op dat moment met haar moeder in Amsterdam woonde, heeft biograaf Buijnsters niet kunnen achterhalen.21 Latere pogingen om haar te identificeren hebben tot nog toe gefaald - zo ook die van Wies Roosenschoon, die in Cootje Best Coosje Busken meende te zien, waarvoor uiteindelijk alleen hun overeenkomstige initialen blijken te pleiten.22 Kijken we naar de oudste bron waarin Cootje Best figureert, een brief van Wolff aan de Vlissingse arts David-Henry Gallandat van 19 augustus 1774, dan valt haar naam slechts in het voorbijgaan en stapt Wolff in één adem over op een ‘vaers’ op ‘do Buurt’ dat zij insluit. Dit kennelijk associatieve verband tussen Cootje Best en Adriaan Buurt kan gemakkelijk verklaard worden uit de standplaats van dominee Buurt, Amsterdam. Een betekenisvoller connectie is echter niet waar hij stond, maar met wie hij getrouwd was: Josina Carolina van Lynden, Nederlands enige achttiende-eeuwse filosofe-in-strikte-zin, bekend om haar Logica of redenkunde (1770), én om het onderwijs in de godsdienst en de filosofie dat zij, in ieder geval in het begin van de jaren 1770 in Amsterdam, aan ‘jonge jufvrouwen’ gaf.23 Is het denkbaar dat Cootje Best één van die juffrouwen was? En helpt ons dat verder? Ja. En neen. Zij het dat het intellectuele universum van Wolff daarmee met een Nederlandse filosofe zou worden uitgebreid.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 145

- was Marie-Antoinette in Wolff en Deken, of waren Wolff en Deken in Marie-Antoinette?

Dat de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart in 1787 anoniem in het Frans is vertaald, is al lange tijd bekend, dat niet Belle van Zuylen maar Henri Rieu de vertaler was, eveneens.24 Maar achter dit opgeloste raadsel sluimert, in Parijse Bibliothèque nationale, al minstens zo lang een tweede raadsel: een exemplaar van de Histoire de mademoiselle Sara Burgerhart, publiée par mesdames Bekker & Deken uit de collectie van Marie-Antoinette.25 Heeft Marie-Antoinette zich deze vertaling uit pure belangstelling voor het werk van de twee patriotse vluchtelingen uit Nederland aangeschaft? Of hebben Wolff en Deken gemeend de echtgenote van de weldoener van zovele Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk met een exemplaar te moeten vereren?26 Er is op dit raadsel nog geen begin van een antwoord.

Henri-Louis Duhamel du Monceau, Art de rafiner le sucre, Parijs 1764, plaat IX: laatste fase in het bakken van de suikerbroden: rechts (fig. 2) de suikerbroden die net uit hun vormen (zie links van fig. 6) aan de lucht drogen, waarna ze op een blad worden geplaatst (fig. 6) en naar de oven (fig. 3) worden gedragen (fig. 7), en na gebakken te zijn in papier worden gepakt (fig. 8) collectie Technische Universiteit Delft

- aten Wolff en Deken suikerbroden?

Wie zal het zeggen?27 Van meer belang is echter, of zij de ‘pains de sucre’ aten waarvan de ‘Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux’ er in februari 1794 vijf bij hen aantrof.28 De gedachte dat het daarbij om een variant op het Friese suikerbrood zou zijn gegaan - zoals een Nederlandse romancier kortgeleden heeft opgeworpen en tegen alle evidentie in ook heeft verdedigd29 - berust op een vertaalfout. Een ‘pain de sucre’ heeft namelijk in het Frans niet de dubbele betekenis die het Nederlandse ‘suikerbrood’ wel heeft. Volgens de Grand Robert de la langue française (2001) is ‘pain de sucre’ niet anders dan ‘masse conique de sucre’, en dat is ook precies hoe een ‘pain de sucre’ er in de achttiende eeuw zowel in Frankrijk als in Nederland

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 146 uitzag: een kegel die zijn vorm ontleende aan de taps toelopende pot waarin de suiker na raffinage uitlekte.30 Op zijn voet gezet zou zo'n suikerbrood ook heel goed als een suikertoren te beschrijven zijn - zo'n ‘zuikere tooren’ die de Amsterdamse suikerbakker Jan Everhard Grave in de jaren 1770 van tijd tot tijd aan Wolff en Deken cadeau deed.31 Is er hier eigenlijk wel sprake van een raadsel?

- vertaalde Wolff Wollstonecraft?

De brandendste kwestie is uiteraard, of Wolff Mary Wollstonecrafts Vindication of the rights of woman, with strictures on moral and political subjects (1792), vertaalde. Het simpelste antwoord is: neen. Het is immers algemeen bekend dat dit befaamde feministische tractaat door IJsbrand van Hamelsveld in het Nederlands is vertaald en in 1797 door Johannes Coenradus Leeuwestijn als Verdediging van de rechten der vrouwen, met aanmerkingen over zedelijke en burgerlijke onderwerpen is gepubliceerd?32 Misschien. Maar hoe zeker kunnen wij daar eigenlijk van zijn, zolang er nog altijd niet één exemplaar van deze vertaling is teruggevonden? Niet zo zeker, om te beginnen niet van het jaar van verschijnen dat, blijkens een advertentie van Leeuwestijn in de Leydse courant van 13 februari 1797, ook 1796 geweest zou kunnen zijn:

‘By J.C. LEEUWESTYN, in den Hage, is in het afgelopen Jaar gedrukt, en nog alom te bekomen: (...) Verdediging van de Rechten der Vrouwen, met Aanmerkingen over Zedelyke en Burgerlyke Onderwerpen, door MARIA WOLLSTONECRAFT, uit het Engelsch met Aanteekeningen, en eene Voorreede van J.G. SALZMAN, door YSBRAND VAN HAMELSVELD: à f 3.’33

Nu zal ik niet beweren, dat deze vertaling niet, in 1796 of 1797, daadwerkelijk verschenen is, al is zij niet opgenomen in John Windle's recente bibliografie van de werken van Wollstonecraft.34 Daarin wordt tenslotte ook geen melding gemaakt van de Nederlandse vertaling van Wollstonecrafts Maria, or The wrongs of woman (1799), dat in 1801 in een anonieme vertaling door de Haarlemse uitgever Johannes Allart werd uitgegeven als Maria, of Het ongeluk van vrouw te zijn, waarvan in elk geval in de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederland nog een exemplaar in particuliere handen moet zijn geweest.35 Tenslotte is Van Hamelsvelds vertaling toentertijd uitgebreid gerecenseerd en blijken de recensenten uit de vertaling zelf te kunnen citeren - bijvoorbeeld om stelling te nemen tegen de ‘dweeperijën’ van Wollstonecraft, waar zij, in de vertaling van representant Van Hamelsveld, schrijft:

‘“ik ben wezenlijk overtuigd, dat de vrouwen ook Representanten behoorden te hebben, in plaats, dat zij zich, zo als hiertoe, willekeurig, door den Staat moeten laten beheerschen, en niet het minste regelrecht aandeel aan de raadplegingen der regeering hebben mogen.”’36

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 147

Tenminste één exemplaar heeft ruim vijftig jaar aan het kerkhof van de verloren boeken kunnen ontsnappen: nog in 1854 blijkt Johannes Pfeil uit het voorwoord van Van Hamelsvelds vertaling te kunnen citeren als hij het grafschrift inleidt dat Maria Petronella Woesthoven in 1797 op Mary Wollstonecraft schreef.37 De vraag is intussen wel wat Van Hamelsveld precies heeft vertaald. Het Engelse origineel, zoals in de advertentie van Leeuwestijn, en ook volgens de recensies, op de titelpagina staat? Of de Duitse vertaling, die in 1793 en 1794 in twee delen gepubliceerd werd en voorzien van ‘einigen Anmerkungen und einer Vorrede’ van Christian Gotthilf Salzmann als Rettung der Rechte des Weibes mit Bemerkungen über politische und moralische Gegenstände op de markt kwam? Dat zou niet zonder belang zijn, aangezien Salzmann in zijn aantekeningen en voorwoord Wollstonecrafts pleidooi voor gelijke rechten danig heeft afgezwakt en op punten zelfs van een toelichting heeft voorzien die radicaal met de tekst zelf in strijd is, en een vertaler die Salzmanns commentaar als richtsnoer zou nemen, daardoor licht op het verkeerde been kan zijn gezet.38 Naar welke tekst Van Hamelsveld vertaald heeft, en hoe, en in welk jaar die vertaling precies gepubliceerd werd, zijn vragen waarop alleen een exemplaar van de vertaling zelf antwoord zal kunnen bieden. Daarmee zijn de vragen die de Van Hamelsveld-vertaling oproept echter verre van uitgeput. Want ook de voorgeschiedenis van deze vertaling is in raadselen gehuld.

Lang vóór Van Hamelsvelds vertaling uit zou komen, om precies te zijn op 14 maart 1794, kondigt Catharina Egges, weduwe Dóll, die als uitgeefster onder de naam ‘Weduwe J. Dóll’ opereert, in een advertentie in de Utrechtsche courant aan dat zij ‘zal doen vertaalen en uitgeeven, Apologie voor de Vrouwen, met Aanmerkingen van C.G. SALTSMAN’. Een ietwat cryptische aankondiging, zo zonder de naam van de schrijfster en met die al in het Nederlandse vertaalde titel waarin niet meteen de oorspronkelijke titel doorklinkt. Alleen wie wist dat Wollstonecrafts Vindication of the rights of woman op dat moment al in het Duits was verschenen en van ‘einige Anmerkungen’ van Salzmann was voorzien, zou kunnen hebben begrepen wat de weduwe Dóll hier aankondigt. En dan nog zou men er makkelijk overheen lezen en denken dat de weduwe Dóll weer een vertaling van Salzmann op stapel had staan, een auteur die zij al vanaf de jaren 1780 in haar fonds had - waaronder overigens ook zijn Moralisches Elementarbuch (1782-1783), dat in 1790 door Mary Wollstonecraft in het Engels was vertaald.39 Zou een dergelijke mystificatie de bedoeling geweest zijn? Probeerde de weduwe op die manier wellicht onder andermans duiven te schieten? Dat lijkt niet uitgesloten, temeer daar ook de plaats van adverteren - Utrecht en niet haar plaats van vestiging, Amsterdam - te denken geeft. Staande praktijk was dat de publieke aankondiging van een vertaling door een lid van het boekverkopersgilde als een claim gold die andere gildeleden hadden te respecteren.40 Nu was daar vaak wat om te doen - een uitgever in A. kon immers gemak-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 148 kelijk een advertentie in een krant uit B. gemist hebben of zich daar in geval van een conflict op beroepen - reden waarom de Amsterdamse boekhandelaar Antonij Saakes in 1791 de uitgave startte van een maandelijkse Naamlijst van boeken, die tervertaaling zijn aangekondigd.41 Vanaf dat moment liep een uitgever die een vertaling aankondigde waarop een ‘confrater’ per advertentie al een claim had gelegd het risico openlijk in Saakes' Naamlijst te worden gecorrigeerd. Dit overkwam bijvoorbeeld de weduwe Dóll twee maanden nadat zij op 25 januari 1796 in de Goudasche courant had aangekondigd The widow, or A picture of modern times van ‘Mr M. Robinson’ in vertaling te zullen uitbrengen en Saakes deze aankondiging in januari 1796 ook in zijn Naamlijst had opgenomen:

‘Men zie deze annonce aan, als niet geplaatst, vermits hetzelve Werk reeds in 1794 door de Burger J.C. Leeuwestijn geannonceert is.’42

Bij deze zelfopgelegde taak werd Saakes gehinderd door het onzorgvuldig advertentiegedrag van zijn vakbroeders, zoals uit de oproep blijkt die op deze correctie volgt:

‘Bij deze gelegenheid worden de Confraters verzogt, als zij iets annonceeren, 'er zoo veel mooglijk de Naamen der Autheurs zoo die bekend zijn, 'er bij te noemen, om het tweemaal plaatsen daar door voortekomen, 't welk anders wel eens kan gebeuren, zelfs bij de accuraatste naziening.’43

De onvolledige aankondiging die de weduwe Dóll 14 maart 1794 doet lijkt er inderdaad voor gezorgd te hebben dat het Saakes is ontgaan dat zij niet de eerste ‘confrater’ was die een vertaling van Wollstonecrafts Vindication annonceerde. Bijna een jaar eerder, op 1 april 1793, gaven de Amsterdamse Johannes Wessing en Johannes van der Heij - tot dan uitgevers van theologische werken en christelijke lectuur, die echter net vóór de Bataafse revolutie een draai naar de patriotse politiek zouden maken - in een advertentie in de Leydse courant te kennen, dat zij van plan waren de ‘Vertheidigung der Rechten des Weibes, mit Anmerkungen von Saltzman’ uit te geven.44 Maar ook zij waren de eersten niet: al op 9 mei 1792 - de Vindication was koud uit45 - had de Haagse Johannes Coenradus Leeuwestijn in de 's Gravenhaegsche courant laten weten, dat bij hem de vertaling van ‘The Right of Women &c.’ op de rol stond.46 Als we aannemen dat de weduwe Dóll in mei 1794 wel degelijk op de hoogte was van de eerdere claims van haar confraters - de mystificerende aankondiging in een krant buiten de eigen regio suggereerde dat al, haar keuze voor een krant die ook buiten de regio van Leeuwestijn viel, suggereert dat nog iets sterker - en we denken even met haar mee, dan moet zij het erop gewaagd hebben haar concurrenten te snel af te willen zijn, in de stille hoop (of wie weet in de heimelijke wetenschap) dat hun ver-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 149 talers nog niet begonnen waren en zij hun claim op het moment van haar triomf niet hard zouden kunnen maken.47 In dat geval moet zij in mei 1794 al op zijn minst een vertaler op het oog gehad hebben. Is het uitgesloten dat dat Elisabeth Wolff was? Neen, in het geheel niet. De eerstbekende publicatie van Wolff bij de weduwe Dóll dateert weliswaar pas van eind 1799 - het gedicht ‘Aan eene vriendin’ in de Almanak, voor vrouwen door vrouwen voor het jaar 1800 - maar het staat vast dat Wolff en Deken al in 1779 met Catharina Dóll-Egges in correspondentie staan. En wat meer is: in de ene brief die er uit dat jaar van deze correspondentie bewaard is gebleven - een brief van Deken van 14 december 1779 - vormt het vertaalwerk dat zij op dat moment voor derden onderhanden hebben of zojuist hebben voltooid het belangrijkste ingrediënt, naast de omstandige verzekering dat zij door ziekte al geruime tijd nergens anders meer aan toe zijn gekomen.48 Kortom: een brief van twee vrouwen die van de pen leven aan een uitgeversvrouw die dan zonder twijfel al bij de uitgeverij betrokken is. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat dit contact louter om het werk dat Wolff en Deken bij anderen uitbrachten zal hebben gedraaid - de kennelijke noodzaak om Dóll-Egges uit te leggen dat zij even niets van hen verwachten kan, duidt daar al op. En weliswaar is er tot op heden van het anonieme vertaalwerk dat de firma Dóll toen en later uitbracht niets aan Wolff en Deken toegedacht, maar daar is ook nog helemaal niet naar gezocht. De eerstvolgende bewaardgebleven brief uit deze correspondentie is een brief van Wolff aan Dóll-Egges van 27 juni 1799.49 Opnieuw een brief waarmee we evident in een lopende correspondentie vallen, opnieuw over vertaalwerk, ditmaal van een boek dat, in 1800, wél bij de weduwe Dóll uit zal komen: Henry, in vier deelen, door den schryver van Arundel (Richard Cumberland). Als het dan geen al te wilde speculatie is dat Wolff en Deken ook al vóór 1799 een zakelijke relatie met de weduwe Dóll hadden en zij - of eigenlijk: Wolff, want Deken beheerste geen vreemde talen - vooralsnog onbekend werk voor haar vertaalden, is het dan denkbaar dat daar in 1794 ook de Vindication van Wollstonecraft bij had kunnen zijn? Dat is heel wel denkbaar. Om te beginnen vertaalde Wolff al vele jaren uit het Engels en het Duits, én uit het Frans.50 Bovendien belemmerde het feit dat zij in die tijd in Frankrijk zat het contact met Nederland geenszins, sterker nog: vanuit Frankrijk publiceerde zij nog altijd in Nederland. Zo kwamen in 1789 de Wandelingen door Bourgogne en in de jaren 1793-1796 de zesdelige Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut van Wolff en Deken uit, en zagen in de jaren 1790-1791 tenminste drie vertalingen van Wolff het licht. Tenminste drie, want van één van deze drie, De zaak der negerslaaven (1790) van B.J. Frossard, bleef de naam van de vertaler onvermeld en weten we alleen uit bewaard gebleven correspondentie dat Wolff de vertaalster was.51 Elk van deze vertalingen kwam overigens, net als de Wandelingen en Cornelia Wildschut, bij Isaac van Cleef in Den Haag uit - een logistieke operatie waarvan we het fijne nog in de verste verte niet weten, al ligt het voor de hand tussen de patriotse Wolff en Deken in het zuiden van Frankrijk en de patriotse Isaac van Cleef in Hol-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 150 land een netwerk van politieke vertrouwelingen te vermoeden. Andere Nederlandse uitgevers lijkt Wolff in haar Franse jaren niet te hebben gehad, al roept de aankondiging van de weduwe Dóll in de Opregte Haarlemse courant van 20 juli 1797 - Wolff verblijft dan nog altijd in Frankrijk - dat zij voornemens is ‘Henry, by the Author of Arundel’ te laten vertalen en uit te geven,52 natuurlijk allerlei vragen op, waarvan de acuutste wel is of we hieruit inderdaad het voortgezette contact met de weduwe Dóll zouden kunnen afleiden dat de correspondentie al doet vermoeden. Laat het dan niet uitgesloten zijn dat Wolff en Dóll in de jaren dat Wolff en Deken in Frankrijk waren contact met elkaar hadden, dan nog is Wolff niet meteen de Wollstonecraftvertaalster die we achter de aankondiging van de weduwe Dóll zoeken. Daar is toch op zijn minst nog een enkele positieve aanwijzingen voor nodig. Zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat Wolff al in een vroeg stadium van de Vindication of the rights of woman op de hoogte kan zijn geweest, omdat er nog in het jaar van publicatie - 1792 - een Franse vertaling van verscheen - Défense des droits des femmes - die in Parijs én Lyon werd uitgegeven. Neen, niet bij de uitgever van Frossards Cause des esclaves nègres (1789), Aimé de la Roche, maar bij Jean-Marie Bruyset, zijn directe compagnon!53 Buiten dat kwam Wolff regelmatig in Parijs,54 waar Mary Wollstonecraft van 1792 tot 1795 verblijf hield, en al gaat het wellicht te ver om te veronderstellen dat zij elkaar daar getroffen hebben, haar faam in Parijse emigrantenkringen kan Wolff daar gemakkelijk hebben bereikt. Hoe dan ook, de evidente bewondering die Wolff als zij eenmaal terug in Nederland is voor Wollstonecraft blijkt te koesteren, geeft te kennen dat zij haar dan - het is augustus 1799 - al langer volgt. Wij kennen die uit een brief van Wolff aan de weduwe Dóll, bij wie zij de Nederlandse vertaling van Wollstonecrafts Letters written during a short residence in Sweden, Norway, and Denmark (1796) bestelt, die kort tevoren als Brieven, geschreven geduurende eene reize door Zweeden, Noorwegen en Deenmarken bij de Haarlemse uitgever François Bohn zijn verschenen.55 Het moet een van hun ‘handboeken’ worden, zo schrijft ze, en uit het ontbreken van iedere nadere toelichting moet men begrijpen dat de weduwe Dóll geacht wordt van Wolffs bewondering op de hoogte te zijn. Het jaar daarop komt bij de weduwe Dóll Wolffs Henry-vertaling uit, die zij een curieus motto van Wollstonecraft heeft meegegeven:

‘De poging, welke tot het voortbrengen van zeker getal slechts dragelyke boeken behoort, vermenigvuldigt, meer dan men denken zoude, de maate van kundigheden van het Publiek. Maria Wollstonecraft.’56

Aan Wollstonecrafts Brieven heeft zij dit motto niet ontleend, en in de Vindication is geen passage te vinden die erop lijkt. Dat kan niet anders betekenen dan dat Wolff in ruime mate vertrouwd was met het werk van Wollstonecraft. Het gaat misschien te

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 151 ver om haar nog een Wollstonecraftvertaling toe te willen schrijven. Feit is wel dat de weduwe Dóll in de Leydse courant van 18 juli 1798 aankondigt een vertaling uit te gaan geven van ‘Maria, ou le Malheur d'etre femme’, opnieuw zonder aanduiding van de auteur, Mary Wollstonecraft, opnieuw in een misleidende taal, en opnieuw in concurrentie met Leeuwestijn, die al op 2 oktober 1797 de vertaalrechten had geclaimd van ‘The wrongs of Woman’ van ‘Mrs Wollstonecraft’.57 Het boek zal uiteindelijk in 1801 door Johannes Allart als Maria, of Het ongeluk van vrouw te zijn worden uitgegeven. De vertaler is anoniem. Er is geen exemplaar meer van te vinden.

Eindnoten:

1 Zie http://cf.hum.uva.nl/dsp/ljc, waar onder de titel ‘Sarah Burgerhart’ Wolff en Dekens Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart in de editie van L. Knappert (Amsterdam [1905]) is opgenomen. 2 Zie de negende druk van de editie-Knappert van de Sara Burgerhart bij de Wereldbibliotheek (Amsterdam 1941) 498. In de daaropvolgende, qua ‘aanteekeningen’ versoberde, heruitgaven van de Wereldbibliotheek blijft het, tenminste tot in de 22e druk in 1979, bij ‘onverklaarde uitdrukking’ (355), een verklaring die in de eerstvolgende geannoteerde heruitgave van Sara Burgerhart, in 1979 bij Elsevier, door editeur Hannemieke Postma-Stamperius wordt overgenomen, zie Betje Wolff en Aagje Deken, De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, ed. Hannemieke Postma-Stamperius, Amsterdam/Brussel 1979, 404, en nadien in alle daaropvolgende herdrukken en licentie-uitgaven (1980, 1982, 1984, 1989) gehandhaafd blijft, met als (voorlopig?) sluitstuk de ‘Pandora’-uitgave van uitgeverij Contact (Amsterdam 1998) 404. 3 Zie: http://www.leidenuniv.nl/host/mnl/mnl/levens/76-77/howeler.htm: P.J. Buijnsters, ‘Levensbericht van Hendrik Arnold Höweler’, afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977 (1978) 71-81, waarin als eerste van Höwelers publicaties staat vermeld: ‘Bliktri-Bliktriaansch’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 50 (1931) 27-28. 4 E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, ed. P.J. Buijnsters, Den Haag 1980, 490: aantekening bij regel 41 van brief 116. 5 Incke Sluiter, ‘“To bliktri”’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 102 (1986) 207-213. 6 László Országh, Magyar-Angol Szótai, Boedapest 1969, geeft voor ‘bliktri’: ‘nothing, twaddle’, en de kwalificatie ‘biz[almas]’, wat staat voor ‘familiar, informal’. 7 Lórand Benkö (red.), Etymologisches Wörterbuch des Ungarischen 1, Boedapest 1993: ‘bliktri’ (112): ‘blictri’ is in 1728 voor het eerst aangetroffen, ‘bliktri’ in 1786. Ook hier wordt de herkomst van het woord ‘bliktri’ overigens gezocht in het Griekse ‘blityri’, dat, via het ‘Ungarnlatein’, in ‘bliktri’ veranderd zou zijn. 8 Voor John Toland (1670-1722) en zijn tractaat, zie Philip McGuinness e.a. (red.), John Toland's Christianity not mysterious, Dublin 1997. 9 Zie Philipp McGuinness, ‘Christianity not mysterious and the Enlightenment’, in: McGuinness, John Toland's Christianity not mysterious, 231-242. 10 John Toland, ‘Christianity not mysterious’ [1696], in: McGuinness, John Toland's Christianity not mysterious, 1-108, aldaar 81-82. Niet onvermeld mag blijven, dat deze passage uit Tolands Christianity not mysterious al aan het begin van het bliktri-debat als bron is opgeworpen; zie G. Kalff, ‘To bliktri’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 34 (1915/1916) 122; Kalff citeerde echter zo onhandig en ten dele ook onjuist, dat weinigen de relevantie van

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 deze vindplaats zullen hebben ingezien en niemand deze deïstische draad nadien heeft opgepakt; in 1980 schuift Buijnsters de bijdrage van Kalff dan ook als curiosum terzijde. 11 Zie R.H. Vermij, ‘Tolands eerste brief aan Serena. Een episode uit de geschiedenis van het deïsme in Nederland’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 21 (1989) 13-22; zie ook Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700, Nijmegen 2002, 233 en 285. 12 Zie C.M. Geerars, ‘De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman’, in: Tijdschrift voor de studie van de Verlichting 3 (1975) 17-64, in het bijzonder 24-50, aldaar 29 en 32. 13 Catalogus eener uitmuntende verzameling Nederduitsche, Engelsche, Fransche en Hoogduitsche boeken (...) byeenverzameld door mejuffrouwen Elizaberh Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, Amsterdam 1789, nrs 256 en 277. 14 Zie Ria Dijkstra-van Bakelen, ‘De veilingcatalogus van maart 1789 van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 334-35 (1977) 123-148. 15 Elisabeth Bekker, weduwe Wolff en Agatha Deken, Geschrift eener bejaarde vrouw, dl 1, Den Haag 1802, 109-110. 16 [Elisabeth Wolff-Bekker], Brieven van Constantia Paulina Dortsma, Hoorn 1776, 25 en 28. 17 Ibidem, 48 en 59. Voor de doopsgezinde dominee en sociniaan James Foster (1697-1753), zie Oxford dictionary of national biography 20 (2004); voor de presbyteriaanse dominee en bijbelcriticus Edward Harwood (1729-1794), wiens boek overigens als Vrolyke gedagten over het geluk van een godsdienstig leeven (Haarlem 1773) verscheen, ibidem 25 (2004). 18 [Wolff], Brieven, 26 en 79-82. 19 Zie Elisabeth Wolff aan David-Henry Gallandat (16-10-1774), in: Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 227-233, aldaar 231-232. 20 Ibidem, 232. 21 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Den Haag 1984, 362 n29 en Briefwisseling, 438 n18. 22 Zie Wies Roosenschoon, Betje Wolff en Coosje Busken. Een hartsvriendschap, Middelburg [1988]. Tegen pleit verder werkelijk alles, alleen al dat Coosje Busken in 1774 - zij is dan nog maar 14 jaar! - helemaal niet met haar moeder in Amsterdam, maar met haar beide ouders in Vlissingen woont, een gegeven waaraan Roosenschoon stilzwijgend voorbijgaat. 23 Voor Josina Carolina van Lynden (1714-1791), zie Wiep van Bunge e.a. (red.), The dictionary of seventeenth and eighteenth-century Dutch philosophers, Bristol 2003, en Lotte Jensen, ‘De waarheid door een vrouw. De logica van Josina Carolina van Lynden’, in: Historica 27 (2004) 1, 9-11. 24 Zie H.A Höweler, ‘De Franse vertaling van “Sara Burgerhart”. Voorlopige mededelingen’, in: Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw nr 9 (november 1970) 18-26. 2 25 Bibliothèque nationale de France, Parijs (BNF), signatuur Y 12270-12273, ‘relié aux armes de Marie-Antoinette’, zoals de gedrukte catalogus aangeeft; het gaat hier om een titeluitgave uit 1788 van de uitgave uit 1787. 26 Aan het exemplaar valt niet af te lezen dat het een geschenk zou zijn geweest (autopsie Dorothée Sturkenboom, Parijs). 27 Kees 't Hart, in zijn roman Ter navolging (Amsterdam 2004) 339. 28 Buijnsters, Wolff & Deken, 264-265. 29 Zie de reactie van 't Hart op de recensie van André Hanou van Ter navolging (Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004) 54-55) waarin deze hem kapittelt over zijn naïeve lezing van het suikerbroden-incident in Trévoux, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004) 105-106. 30 Zie de geïllustreerde [H.L.] Duhamel du Monceau, Arts de rafiner le sucre, [Parijs] 1764 [Description des arts et métiers 6] en de vrijwel identiek geïllustreerde J.H. Reisig, De suikerraffinadeur, Dordrecht 1793 [Volledige beschrijving van alle konsten, ambachten, handwerken, fabrieken, trafieken, derzelver werkhuizen, gereedschappen 11] 31 Briefwisseling, 346. 32 Zie M.J. Gunning, Gewaande rechten. Het denken over vrouwen en gelijkheid van Thomas van Aquino tot de Bataafsche Constitutie, Zwolle 1991, 231 n12. Zie ook Wantje Fritschy, ‘Vrouwen in de Nederlandse samenleving tussen 1780 en 1830. Beelden, ideaalbeelden en werkelijkheid’, in: Wantje Fritschy & Joop Toebes (red.), Het ontstaan van het moderne Nederland. Staats- en natievorming tussen 1780 en 1830, Nijmegen [1996] 185-214, aldaar 203.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 33 Zie ook J.W. Buisman, ‘De discussie over de positie van de vrouw, 1755-1807’, in: idem, Tussen vroomheid en Verlichting. Een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (1755-1810), Zwolle 1992, 343-376, aldaar 364 n111, die als jaar van verschijnen 1796 geeft. In A.B. Saakes, Naamlijst van Nederduitsche boeken (...) in ons vaderland uitgekomen, Amsterdam [1797], is de vertaling daarentegen weer in maart 1797 gesignaleerd (332). 34 John Windle, Mary Wollstonecraft Godwin 1759-1797. A bibliography of the first and early editions with briefer notes on later editions and translations, New Castle (De.) 2000 [2e, verbeterde druk]. De auteur, een ILAB-gecertificeerd antiquaar in San Francisco met het werk van Wollstonecraft als een van zijn specialisaties, acht het bij navraag vrijwel uitgesloten dat er een Nederlandse vertaling van de Vindication zou bestaan waat hij geen weet van zou hebben, en in elk geval is een vertaling onder deze titel de laatste twintig jaar niet op de markt geweest (email d.d. 21-6-2001). 35 Zie M. Buisman J. Fzn, Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam [1960], nr 713; omdat geen vindplaats is aangegeven, moeten we aannemen dat het hierbij om één van de boeken gaat die Buisman in zijn verzamelaarsleven op een veiling of bij particulieren heeft gezien, zoals H. de la Fontaine Verwey in zijn ‘Voorrede’ op deze bibliografie vermeldt (5-7). 36 Zie de (anonieme) recensie in Nieuwe vaderlandsche bibliotheek, van wetenschap, kunst en smaak, 1797 I, 1e stuk, 512-520, aldaar 518; zie ook de Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1797 I, 343-349. 37 Zie de inleiding van [J.M.] P[feil] op Maria Petronella Elter geboren Woesthoven, ‘Maria Wolstonecraft’, in: Astrea 4 (1854) 143-146, aldaar 145; het gedicht volgt op 146-150. 38 Michael Niedermeier, ‘Die Wollstonecraft-Salzmann-Legende. Mary Wollstonecraft und ihr bisher unbekannter deutscher Herausgeber und Übersetzer Georg Friedrich Christian Weißenborn’, in: Zeitschrift für Germanistik, neue Folge 3 (1993) 606-618, in het bijzonder 609-610. De tegenspraak tussen Salzmanns ‘Aanmerkingen’ en Wollstonecrafts tekst, bijvoorbeeld op het punt van de wenselijkheid van een ‘erflijke eenhoofdige Regeering’ die hij bepleit en zij afwijst, is ook door de recensent van de Nieuwe vaderlandsche bibliotheek opgemerkt (aldaar 519), dus misschien hoeven we niet voor enige bevangenheid van Van Hamelsveld te vrezen. 39 C.G. Saltzmann [de naam die Salzmann in het fonds van de Weduwe Dóll draagt], Grondbeginselen der zedekunde in aangenaame verhalen, 2 dln, Amsterdam 1785-1786; in de Engelse vertaling: Elements of morality, for the use of children, 2 dln, Londen 1790. 40 Zie Adèle Nieuweboer, ‘De populariteit van het vertaalde verhalend proza in 18e-eeuws Nederland en de rol van de boekhandel bij de praktijk van het vertalen’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw nr 53-54 (1982) 119-141. 41 Deze Naamlijst moet wel onderscheiden worden van de veel bekendere Naamlijst van uitgekomen boeken, kaarten, prentwerken (...), die Saakes van 1790 tot 1819 uitgaf, zie L.G. Saalmink, ‘De Amsterdamse boekverkoper A.B. Saakes en zijn Naamlijst’, in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies, Hilversum 1986, 245-257 en J.J. Kloek, ‘1 januari 1790: A.B. Saakes start de lijst van nieuw uitgekomen boeken. De modernisering van het boekbedrijf’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, 388-395. 42 Naamlijst van boeken, die ter vertaaling zijn aangekondigd in de jaaren 1795 en 1796, Amsterdam (A.B. Saakes) 1796, 214 (maart-april 1796). Het moet zijn gegaan om Mary Robinson, The widow, or A picture of modern times. A novel in a series of letters, Londen 1794. 43 Ibidem. 44 Naamlijst (...) in den jaare 1793 (1793) 107-108. 45 Zie Janet Todd, Mary Wollstonecraft. A revolutionary life, Londen 2000, 184. 46 Naamlijst (...) in den jaare 1792 (1792) 67. 47 Zie Nieuweboer, ‘De populariteit’, 126-131, waarin een concurrentiestrijd tussen twee uitgevers van dezelfde vertaling in 1761 door het boekverkopersgilde wordt beslecht ten nadele van de uitgever die als eerste had geadverteerd maar niet kon aantonen het te vertalen werk zelfs maar in huis te hebben. 48 Briefwisseling, 502. 49 Ibidem, 600-601. 50 Zie P.J. Buijnsters, ‘Betje Wolff als vertaalster: opvattingen en praktijk’, in: Hans Ester e.a. (red.), Ars & ingenium. Studien zum Übersetzen, Amsterdam/Maarssen 1983, 219-229. 51 Aagje Deken aan Jona Willem te Water (15-6-1800), in: Briefwisseling, 630-633, aldaar 633.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 52 Naamlijst... in den jaare 1797 (1798) 237. 53 Voor huiveringwekkende informatie over Aimé de la Roche (1715-1801), wiens kleinzoon en beoogde opvolger in september 1793 bij het bloedige beleg van Lyon is gesneuveld, waarna diens natuurlijke opvolger, zijn schoonvader, in november 1793 ‘revolutionair’ is gefusilleerd, en over Jean-Marie Bruyset (1744-1817), die in diezelfde maanden door een revolutionair tribunaal ter dood werd veroordeeld maar gered werd door zijn broer, die zijn plaats voor het executiepeloton innam, en over de zakelijke banden tussen beide uitgevers, zie de uitgebreide uitgeversgegevens die de BNF via haar internetcatalogus beschikbaar stelt. 54 Buijnsters, Wolff & Deken, 259. 55 Wolff aan Dóll-Egges (19-8-1799) in: Briefwisseling, 604-604. 56 Henry. In vier deelen. Door den schryver van Arundel. Uit het Engelsch vertaald door Elisabeth Bekker, wed. A. Wolff, Amsterdam 1800, dl 1, ii. 57 Naamlijst... in den jaare 1798 (1799) 258, en Naamlijst... in den jaare 1797 (1798) 240 (het ‘Noman’ in de laatste opgave als ‘Woman’ gelezen).

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 153

Vrouwen op de vlucht Patriotse vrouwen in ballingschap Joost Rosendaal

De fantasie de vrije loop. Over het verblijf van Wolff en Deken in Frankrijk tussen 1788 en 1797 is niet zoveel bekend. Kees 't Hart greep deze leemte dan ook dankbaar aan om er een van de centrale thema's in zijn roman Ter navolging van te maken. Hij riep daarbij met zelfgecreëerde feiten een nieuw beeld over hun ballingschap op.1 In het hiernavolgende zullen geen schokkende nieuwe vondsten worden gepresenteerd, geen onthullingen over pornografische netwerken of onbekende kinderen. Wel zullen de bekende door P.J. Buijnsters in zijn biografie uitvoerig beschreven gegevens geplaatst worden in een bredere context, namelijk die van patriotse vrouwen in ballingschap.2 Waarom weten we eigenlijk zo weinig van de vrouwen die om patriotse sympathie in 1787-1788 moesten vluchten? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen we eerst moeten vaststellen wat we wel weten en over wie we wat weten.

Ballingschap

Het openlijk uitbreken van een burgeroorlog met de beschieting van de patriotse steden Hattem en Elburg door het staatse leger onder bevel van stadhouder Willem V in september 1786 betekende het begin van een patriotse vluchtelingenstroom. Deze nam met de contrarevolutionaire acties in mei-juli 1787, de Pruisische interventie van september 1787 en de anarchie van de Oranjeterreur in de daarop volgende maanden een massale vorm aan. Vele tienduizenden voelden zich niet meer veilig in hun eigen huis en vluchtten. Politieke zuivering en justitiële vervolgingen noodzaakten een grote groep patriotten om een toevluchtsoord in het buitenland te nemen. Vooral de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk waren hierbij in trek. De Franse koning bood de vluchtelingen onderdak en kende hen een uitkering toe.3 De meeste van deze vluchtelingen waren jongemannen tussen de twintig en dertig jaar oud, die lid waren geweest van een patriotse (para-)militaire organisatie. Verder was er een aanzienlijke groep die zich als regent, geconstitueerde of predikant voor de patriotse zaak had beijverd. Inherent aan de genderconventie van deze functies betrof het hier geen vrouwen. Van alle vluchtelingen die in 1788 een uitkering ontvingen waren er slechts vier vrouwen die dat op persoonlijke titel kregen: Jacoba

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 154

Rietbroek, dienstbode van de Haagse bakker Johannes Bisschop, Gesina Kulkens wier man Frans Muller kort tevoren was overleden, Anna Smits, die haar man kwijt was en zocht, en ‘Madame C.M. Steen’, die de uitkering ontving namens haar man Gijsbert Steen. De laatste drie vrouwen waren allen uit Amsterdam afkomstig. Met uitzondering van Jacoba Rietbroek, kregen de vrouwen slechts korte tijd een uitkering. De Haagse dienstbode trouwde in januari 1790 in Sint-Omaars met een medevluchteling. Toen in 1789 de uitkeringslijst werd herzien en er ook nieuwe vluchtelingen werden toegelaten, kregen liefst dertien vrouwen een eigen bewijs om een uitkering mee te innen. Het gaat hierbij om nog geen procent van alle vluchtelingen. Buiten de genoemde Rietbroek waren het allen weduwen. In het merendeel van de gevallen was de man in ballingschap overleden. Op een enkele uitzondering na behoorden al deze vrouwen tot de midden- en hogere klassen. Een aantal werd dan ook aangeduid als ‘madame’.4 Vermoedelijk werden de weduwen van de lagere klasse geacht terug te keren naar het vaderland. Zoals hier al uit blijkt bevonden zich in Noord-Frankrijk meerdere vrouwen, maar vrijwel uitsluitend als vrouw-van. In december 1788 was één op de vijf vluchtelingen die een uitkering van de Franse regeringen kregen, vergezeld van zijn gezin. Het ging hierbij om ongeveer tweehonderd volwassen vrouwen. Bijna anderhalf jaar later, na de herziening van de uitkeringen, was dit aantal gestegen tot meer dan driehonderd. Hoe hoger de klasse, hoe meer mannen zich lieten vergezellen door hun vrouw.5 Het lijkt erop dat in de admissiepolitiek sociale discriminatie plaatsvond voor zover dit de gezinshereniging betrof. Opgemerkt dient evenwel te worden dat juist in de lagere klasse vaak jongemannen zaten en dat juist vluchtelingen met gezinnen meer geld nodig hadden en daarom soms hoger ingeschaald werden. Hoe actief waren de vrouwen die een uitkering kregen? In de bronnen - talloze brieven, kranten en andere stukken - zien we ze niet vaak op de voorgrond treden. Slechts eenmaal kiezen ze openlijk stelling in een politiek debat. Bij de twisten tussen de meer democratisch ingestelde Coert Lambert van Beyma en de meer op traditionele ‘aristocraten’ gerichte Johan Valckenaer werden er in mei 1791 in Noord-Frankrijk twee kwalificatieaktes ondertekend. De vrouwen die een uitkering ontvingen kozen hierbij vrijwel en masse partij voor Valckenaer. Slechts drie vrouwen onthielden zich van een keuze.6 Overigens onderscheidden de vrouwen zich met het tekenen van een kwalificatieakte niet van de mannen: zeventig procent van hen die een uitkering ontvingen deed dit. Dat de vrouwen voor Valckenaer kozen past in het beeld dat zij vooral tot de hogere klassen behoorden. Bovendien had Valckenaer veel invloed gehad op de samenstelling van de uitkeringslijst en hadden zij mogelijk aan hem een uitkering te danken. Een bijzondere plaats nam Gezina Schomaker in. Zij ontving als enige van de uitgeweken vrouwen een jaarlijks pensioen van de Franse koning. Daarmee kreeg zij

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 155 dezelfde behandeling als een twintigtal patriotse kopstukken. Haar vader, kolonel Jan Willem Schomaker, was een vooraanstaand militair die veel bekendheid had verworven door zijn voorstellen tot oprichting van een militaire academie. Begin 1788 was hij in Bethune gestorven. Zijn dochter werd geroemd als ‘verdienstelijk’ en ‘waardig’, maar waaraan zij deze kwalificaties te danken had blijft onduidelijk. Het pensioen lijkt zij vooral aan invloedrijke vrienden van haar vader te danken te hebben.7

Vrouwen aan het woord

Is dit nu alles wat we weten over vrouwen in ballingschap? Nee, er waren immers meer gevluchte vrouwen dan die in Noord-Frankrijk een uitkering ontvingen. De meest prominente en invloedrijke vrouw uit de vluchtelingengemeenschap was de markiezin de Champcenetz, geboren als Albertine Neukirchen genaamd Van Nijvenheim. Eigenlijk was zij geen vluchteling daar zij al lange tijd in Parijs woonde. Haar naaste verwanten, Gelderse edelen, hadden evenwel wegens hun patriottisme de wijk moeten nemen. Zij had als favoriet van koning Lodewijk XV een sterk netwerk aan het Franse hof weten op te bouwen, wat zij in 1787-1788 inzette voor de patriotse zaak. De politieke betekenis van de markiezin moet gezien worden in het licht van de informele machtsrol die de vrouwen aan het Franse Hof bezaten.8 Een directe getuigenis van het lot van een vrouwelijke vluchteling in ballingschap leveren de brieven die Emilie Luzac, vrouw van de Delftse journalist en patriot Wybo Fijnje, schreef aan haar familie in Leiden.9 Zij vluchtte met haar man en kinderen via Amsterdam en Antwerpen naar Brussel. Na enige maanden vestigden zij zich ten slotte met een aantal andere vooraanstaande vluchtelingen op het kasteel Watte in Noord-Frankrijk. Haar brieven getuigen van angst en vrees voor plunderingen en zorg over de onzekere financiële toekomst. Politiek kwam nauwelijks voor in haar brieven. Haar taak in het gezin was het bestieren van het huishouden. De veranderende omstandigheden, haar zwangerschap en het overlijden van haar dochter, verzwakten haar gezondheid dermate dat zij reeds in november 1788 kwam te overlijden. Haar man kreeg een half jaar later alsnog een uitkering van de Franse regering. Een tweede getuigenis is afkomstig van Clara Cornelia van Eijck in haar dagboek dat zij gedurende haar verblijf in de Zuidelijke Nederlanden vanaf 1 mei 1790 een jaar bijhield.10 Van Eijck was een Goudse regentendochter die getrouwd was met de patriotse Utrechtse raad Pieter Marret. Als zijn vrouw was zij genoodzaakt hem te volgen bij diens vlucht en ballingschap in september 1787. Na eerst in Antwerpen gewoond te hebben, verhuizen zij in de lente van 1790 naar Gent en verblijven daar afwisselend in de stad en op het buiten van hun vrienden en medevluchtelingen Von Liebeherr en Ondaatje. Haar leven daar bestond uit wandelen, kaarten, lezen, schrijven, huishoudelijke bezigheden en bezoek aan vrienden en bekenden. Van Eijck had

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 156 moeite met de positie die zij kreeg toebedeeld. Zij betreurt het dat meisjes voornamelijk worden onderwezen in brei- en naaiwerk. Weinig vrouwen worden aangemoedigd om zich verder te ontwikkelen. Graag was ze daarom als jongen geboren: ‘Het eenigste dat mij jammert is maar dat men geen jonge van mij gemaakt heeft’, schreef zij op 30 juni 1790. Ze is leergierig en laat zich graag onderrichten in wiskunde, astronomie en theologie. Geboeid volgt ze de politieke ontwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden. Maar dit is niet wat de buitenwereld verwacht van een vrouw. Tijdens een diner baart zij opzien als zij in het Frans een lid van de Staten van Vlaanderen van repliek dient na diens loftuiting op de prinses van Oranje. Een vrouw hoort zich niet in het openbaar uit te spreken over politiek. Van Eijck krijgt een vableu van alle opwinding. Eenzelfde scène deed zich voor in Noord-Frankrijk waar de vrouw van Herman Willem Daendels na een heftige discussie tussen twee oudregenten flauwviel.11 Clara Cornelia van Eijck behoorde overigens tot het milieu waarin ook Elisabeth Wolff verkeerde. Zowel haar nicht en neef Huberta Catharina van Eijck en Bartholomeus de Moor van Immerzeel als de broer van haar zwager, Jan Modderman, onderhielden een geregelde correspondentie met de schrijfster Belangrijk in dit verband is nog een gemeenschappelijke vriendin, Charlotte Schippers. Zij was een dochter van de Goudse raad Pieter Leonard Schippers, die met zijn vrouw tot de ‘Goudse vrienden’ van Wolff behoorde. Zoals bekend bestond tussen Betje Wolff en Lotje Schippers een zeer warme vriendschap. Charlotte Schippers was ook een zeer goede vriendin van Clara Cornelia, die haar betitelt als ‘getrouwe’ en ‘lieve vrindin’.

Wolff en Deken

En Wolff en Deken zelf? Wat weten we over hun ballingschap? In maart 1788 waren zij met de Franse gouvernante Caroline Victoire Ravanel, weduwe van de Nederlandse marineofficier Charles Ferdinand Rinsby, naar Trévoux in Frankrijk uitgeweken. Ze verkochten al hun goederen en leken niet van plan ooit terug te keren in de Republiek. Zoals ze later in rekesten aangaven vertrokken zij ‘deels om in het zacht Fransche klimaat haare zwakke gezontheid te herstellen; maar voornamelijk om zich het laatste Staatsbestuur te onttrekken’.12 Zij vreesden wegens hun zucht voor vrijheid blootgesteld te worden aan nog ergere beledigingen als ze al ondergaan hadden. Zij wensten niet langer getuigen te zijn van de verdrukking en het geweld tegen de patriotten en daarover te moeten zwijgen. Ongetwijfeld hebben ze hun patriotse motief aangedikt om meer succes te krijgen met hun verzoekschriften om financiële ondersteuning. Hun vestigingsplaats in Bourgondië was niet gebruikelijk voor politieke vluchtelingen. Deze gaven er namelijk meestal de voorkeur aan zo dicht mogelijk bij het vaderland te verblijven of in Parijs te wonen. Het gezonde klimaat

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 157 en de banden die de française Ravanel met Trévoux had, lijken daarom zwaarwegender te zijn dan het politieke argument. Uit de bijna tien jaar dat zij in Frankrijk verbleven is slechts één brief bekend, geschreven aan hun zaakwaarnemer Nissen in Amsterdam in juli 1789. Het leven dat hierin wordt beschreven lijkt op dat van Clara Cornelia van Eijck: ‘Wij leeven allen gezond, geacht, bemind en vroolijk, gaan 's morgens ontbeiten bij onze vrienden, dan de heerlijkste wandelingen doen, dan schrijven dan eeten, dan wat rusten, dan weer goeteeren, dan op den een en andere buitengoed dansen, of naar de commedie’.13 Een rustig en onbekommerd leventje waarin politiek geen directe rol lijkt te spelen. Ook in hun Wandelingen door Bourgogne, een van de weinige literaire producten uit deze periode, nemen ze geen politieke stelling. Dit mag verwonderlijk heetten daar Wolff als schrijfster van De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) zich wel voor de Loevesteinse traditie van Hugo de Groot en Johan van Oldenbarnevelt had uitgesproken. Een werk dat - naast veel andere publicaties - in een van de noten bij het manifest Aux bataves sur le stathoudérat (1788) van Mirabeau genoemd wordt. De schrijver van deze noot, een vermoedelijk een Nederlandse medewerker van de Franse graaf, noemt de stijl met zijn charmes en vlotheid (‘les agrémens & la facilité’) karakteristiek voor haar geschriften, maar roemt ze niet als voorvechtster van de patriotse zaak.14 Vanuit haar Geloofsbelydenis mag ze dan wel wegens haar vrijheids- en vaderlandsliefde een argument tot emigratie hebben gehad, een directe noodzaak was hier niet toe en gezien haar politieke terughoudendheid in deze jaren is het de vraag of dit inderdaad de belangrijkste reden was. De enige verstoring in het rustige Franse leventje lijkt een oproer in 1793 te zijn geweest waarbij de dames beschuldigd werden brood achter te houden. Ernstige consequenties lijkt dit verder niet gehad te hebben.15 En natuurlijk waren zij getuigen van de revolutionaire ontwikkelingen die overal in het land merkbaar en zichtbaar waren. Pas wanneer zij in de financiële problemen komen door het blokkeren van buitenlandse wissels door de Franse Nationale Vergadering presenteert de bevriende volksrepresentant Merlino Elisabeth Bekker als apostel van de vrijheid en slachtoffer van tiran Willem v. Zij krijgt een lening om het gemis van de wissels te overbruggen.16 Ook bij verzoekschriften in 1795 en 1798 aan het nieuwe bewind in de Bataafse Republiek benadrukken Wolff en Deken hun politieke martelaarschap, een claim die overigens gezien de honorering van hun verzoeken niet ongegrond werd gevonden. In de zomer van 1797 waren zij genoodzaakt uit Frankrijk terug te keren naar de Republiek. Dit was veel later dan de meeste vluchtelingen en lijkt eens te meer te bevestigen dat gezondheidsredenen een belangrijker motief vormden voor hun ballingschap dan hun patriotisme.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 158

Wolff en Deken, politieke vluchtelingen?

Terug naar de beginvraag: waarom weten we zo weinig over vrouwen in ballingschap? De voornaamste reden is omdat zij niet op de voorgrond traden en geen actieve, handelende rol in het politieke/publieke leven vervulden. Vrijwel alle vrouwen die in ballingschap verkeerden waren in die situatie beland omdat zij hun man volgden. Wolff en Deken lijken hierop een uitzondering, maar er moeten kanttekeningen geplaatst worden bij hun politieke motivatie. Gezondheid lijkt eerder de drijfveer te zijn geweest. Deze passieve rol van de vrouw in de politiek komt naar mijn mening voort uit de scheiding van het publieke en het privé-domein. Anders dan Myriam Everard beweert meen ik niet dat de vrouw werd veroordeeld tot het moederschap en het huishouden.17 Volgens mij is er eerder sprake van een toe-eigening door de man van het publieke domein. Hierbij vindt geen expliciete uitsluiting plaats, maar er is steeds minder ruimte voor de vrouw. Het beeld van de stemgerechtigde en politiek actieve burger is masculien: de burger in de wapenen, die in staat is zijn eigen haard en vaderland te verdedigen, is volgens de patriotten de basis van de democratie. De rol van de hierboven beschreven vrouwen is passief en volgzaam. Zij verkeren in ballingschap door de politieke activiteiten van hun mannen. Ook Wolff en Deken waren, ondanks hun eigen claim, geen politieke voorlieden. Hun geschriften ademden de geest van het patriotse vrijheidsideaal en de burgerdeugd en in die zin droegen zij bij aan de verinnerlijking van de patriotse revolutie, maar in hun publicaties zijn eigen uitlatingen over actuele politiek of standpunten over het openbaar bestuur zeldzaam.

Eindnoten:

1 Kees 't Hart, Ter navolging. Roman, Amsterdam 2004. 2 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, hfst. 13. 3 Zie hierover Joost Rosendaal, Bataven! Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk, 1787-1795, Nijmegen 2003. 4 Het betrof hier de offiersweduwe Clermont; de weduwe van Hendrik Daeij; Anna Maria Volkers, weduwe van de Delftse houtkoopman Philippus de Groot; Carrina Helena de Hoog, weduwe van de Amsterdamse pakjesdrager Lourens Huijerman; Johanna Margareta Broekhuysen, weduwe van de Amsterdamse officier Andries David Knollaerdt van Neederveen; Amelia Heese, weduwe van de Harderwijkse commies-schrijver Abraham Kraay; madame Sophia Elisabeth van der Lippe, weduwe van officier Thomas van der Leij; de weduwe van de arts Livinus de Rijcke, geboren Van Crimpen; de Rotterdamse koopmansweduwe en logementhoudster Biestra; de weduwe van de Amsterdamse chirurgijn-majoor Henry Bonnet; en de Haagse timmermansweduwe Steur uit Den Haag. Alleen deze laatste behoorde tot de derde klasse. Zie cd-rom bij Rosendaal, Bataven! 5 Rosendaal, Bataven!, 596-597. 6 Het betrof de weduwen Clermont, De Rijcke en Biestra. M. Gilberts tekende voor haar man timmerman Johannes van den Oudenalder. 7 [Gerrit Paape], Reize door de Oostenryksche Nederlanden, 3 dln, Amsterdam 1788 1, 81 en 151-153; Gerrit Paape, De gelukkige emigranten, of De kleine volkplanting van het zuiden, door jufvrouwe C.L., Antwerpen 1788, 54. Over Schomaker zie ook: P.J.H.M. Theeuwen, Pieter 't Hoen en De post van den Neder-Rhijn (1781-1787), Hilversum 2002, 293 en 762.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 8 Over haar: H. Hardenberg, ‘De Markiezin de Champcenetz. Lotgevallen van een Hollandsche aristocrate tijden de Fransche Revolutie’, in: Historia. Maandschrift voor geschiedenis 2 (1936) 162-169. 9 Emilie Fijnje-Luzac, Myne beslommerde boedel. Brieven in ballingschap, 1787-1788, ed. Jacques J.M. Baartmans, Nijmegen 2003. 10 Clara Cornelia van Eijck, Mijne waarde vrindin. Een Gents journaal (1790-1791), ed. Joost Rosendaal, Hilversum 2000. 11 Rosendaal, Bataven!, 196. 12 Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 570. 13 Ibidem, 562-565. 14 G.-H.R comte de Mirabeau, Aux bataves sur le stathoudérat, z.p. 1788, ‘Notes et pièces justificatives’, 4. 15 Buijnsters, Wolff & Deken, 264-265. 16 Archives parlementaires de 1787 à 1860. Receuil complet des débats législatifs et politiques des Chambres françaises. Première série de 1787 à 1799, 95 dln verschenen, Parijs 1867-... LXXXIII, 222. 17 Myriam Everard, ‘Vrouwen voor 't vaderland: burgeres Van der Meer en de Bataafse politiek’, in: Holland 31 (1999) 272-281.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 159

Aagje Dekens Offerande aan het vaderland (1799) Godsdienst en de zedelijke invloed van de ‘Bataafsche vrouwen’ Edwina Hagen

Aagje Deken en Betje Wolff stonden bekend om hun uitgesproken politieke opvattingen. In de turbulente jaren tachtig maakte hun keuze voor de patriotten dat zij moesten vluchten naar Frankrijk. Ook - of eigenlijk vooral - na hun terugkeer in Den Haag in 1797 mengden zij zich in het politieke debat, meestal in literaire vorm, zoals met hun Gedichten en liedjens voor het vaderland (1798), een enkele keer in de vorm van een aan de Nationale Vergadering gericht politiek geschrift (1798), of zelfs een - in de pen gebleven - radicaal politiek tijdschrift, de Politique afleider (1798).1 Uit deze Haagse periode bestaat nog een geschrift waarin de politieke actualiteit rechtstreeks wordt becommentarieerd, verrassend genoeg, van Deken alleen. Het betreft een ruim zestig pagina's tellend pamflet dat onder de titel Mijne offerande aan het vaderland in 1799 bij de Haagse uitgeverij van de patriot Isaac van Cleef verscheen. In het pamflet, dat draait om de verdediging van de in 1796 afgekondigde scheiding van kerk en staat, richt de schrijfster zich in drie afdelingen in proza achtereenvolgens tot de ‘Voorstanders van de Leer der Dordtsche Vaderen’, kortom, de vertegenwoordigers der orthodoxie, de christenen die met haar instemden over godsdienstige begrippen, ofwel de protestantse dissenters, en tot alle ‘Land en Tijdgenoten’, afgaand op de inhoud van de tekst vooral: haar politieke geestverwanten, de Bataafse revolutionairen. Het sluit af met een omvangrijk gedicht, ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’. In zijn biografie van Wolff en Deken uit 1984 beschrijft Buijnsters het pamflet vooral zoals het door tijdgenoten werd opgevat: als een provocatie van de gereformeerden die aan hun bevoorrechte positie wilden vasthouden.2 De huidige stand van het onderzoek naar de achttiende eeuw nodigt uit tot het leggen van andere accenten.3 Recente kerkhistorische studies vestigen de aandacht op de relatie religie-natiebesef: met de scheiding van kerk en staat in 1796 werd godsdienst niet langer beschouwd als een zaak van de publieke overheid, maar als een zaak van nationaal belang in de vorm van individuele burgerplicht.4 Dat biedt ook voor Mijne offerande een interessante invalshoek.

‘Godsdienst is de steunpilaar van het staatsgebouw’

Voor Deken, die zichzelf als ‘groote voorstandster der Rhijnburgsche Broederschap of Collegianten’ het meest verbonden voelde met de achtergestelde protestantse dissen-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 160 ters, met name de doopsgezinden en remonstranten, betekende de scheiding van kerk en staat in de eerste plaats de opheffing van discriminatie op grond van godsdienst. Voortaan zouden alle burgers, los van hun religieuze achtergrond, ‘als kinderen van hetzelfde Vaderland, gelijk behandeld’ worden.5 Zij beschouwde godsdienst als een privé-aangelegenheid, maar anders dan de moderne, seculiere lezer misschien zou verwachten, keerde zij zich daarmee niet ook tegen de verwevenheid van godsdienst en maatschappij, maar betoogde zij integendeel juist dat een scheiding van kerk en staat de betekenis van godsdienst in de samenleving bevorderde.6 Binnen een kerkelijk neutrale staat, waarin de overheid zich niet met de onderling verschillende leerstellingen bemoeide, zou het ‘innerlijkst verbond’ dat Deken zag tussen de ‘rechten en plichten van de burger en christen’ optimaal tot zijn recht komen.7 Een ‘staatkundig wijs gouvernement’ bevoordeelde niet één kerk ten nadele van de andere, maar liet ‘allerleij Christelijke Gezintheden’ de ‘volle vrijheid’, ‘om God te dienen naar haar licht- en geweeten’ en hield ‘altoos in 't oog’: ‘de gevoelens zijn vrij, geensins de daaden. Daar het niets van ons eischt, dan dat wij nuttige Ingezetenen, en goede Burgers zijn’.8 Als verdedigster van de scheiding van kerk en staat was Deken ook voor de afschaffing van de begunstiging van de publieke kerk. Dat de vertegenwoordigers van deze kerk weigerden te accepteren dat hun betekenis, net als die van de andere kerken, voortaan alleen zou liggen op het morele vlak, was voor Deken aanleiding hen in de eerste twintig pagina's van haar pamflet heftig te attaqueren. De gereformeerden stelden het voor alsof ‘de godsdienst’ in gevaar was, terwijl zij in feite alleen vreesden voor de positie van hun eigen kerk - die zij geheel en al afhankelijk stelden van materiële zaken, zoals het doorbetalen van de predikantensalarissen en de waarborg van de inkomsten uit de geestelijke (onroerende) goederen. Niet dat Deken daar tegen was - zij drong aan op een overgangsregeling voor de predikanten en was voor eerlijke onderhandelingen over het rechtmatig bezit van de kerkgebouwen - maar de intrinsieke waarde en morele kracht van een geloof had niets te maken met of een kerk en haar dienaren al dan niet uit de 's lands kas werden betaald. De zogenaamde ‘Ketter menschen’ ontbeerden al eeuwen steun van de overheid en hadden daarvan nooit een gewetenszaak gemaakt.9 Het geloof van de gereformeerden te behoren tot Gods uitverkoren volk lag aan de basis van hun meest erge zonden: liefdeloze eigenwaan, hoogmoed en heerszucht. Geen wonder dat God geen gepaster straf wist dan hun ‘aardsche’ voorrechten af te nemen, rechten die zij zich, ten koste van de andere geloofsrichtingen, eeuwenlang met een ‘gerust gemoed’ hadden toegeëigend.10 Na deze superieur getoonzette terechtwijzing van de gereformeerden keerde Deken zich tot haar ‘welgezinde medebroeders en zusters’, haar dissenterse geloofsgenoten. Zij begrepen de godsdienst wel als een zaak van individuele vroomheid, maar ook hun gedrag was voor verbetering vatbaar. Zij zaten nog te zeer vast in hun rancune, terwijl zij zich juist zouden moeten concentreren op ‘gemoedelijke Godsvrucht’ en verdraagzaamheid. Hun hardnekkige wens een fusie met de gereformeer-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 161 den aan te gaan, was een mooi toekomstideaal.11 Eerdere pogingen daartoe toonden echter aan, dat er dan weer gestreden zou gaan worden over de geloofsartikelen, en dat zou niets bijdragen aan wat het hoofddoel van de godsdienst was: de ‘verlichting of verbetering des volks.’12 Om een gevoel van verwantschap te creëren, was misschien een goede eerste stap de godsdienst niet te beperken tot de openbare ruimten van de kerkgebouwen, maar haar tevens te verplaatsen naar de private omgeving van kunstlievende en wetenschappelijke genootschappen. Daar, in de intieme sfeer van de sociëteiten, kon met het experiment van de uitwisseling van ‘minzamere, zachtere meêgaandere gevoelens’ tussen ‘menschen van allerlei gezindheid’ een begin worden gemaakt.13 Of Deken bij deze interconfessionele toenadering ook aan de katholieken en de joden dacht, valt nergens uit de tekst op te maken. Volgens de katholieke literatuurhistoricus Gerard Brom, die de verhouding van Wolff en Deken tot de katholieken analyseerde, zat het antipapisme er bij de schrijfster diep in, maar stelde zij haar vooringenomen opvattingen juist rond 1796 bij. In Gedichten en liedjens voor het vaderland (1798) pleitten Deken en Wolff voor gelijke rechten voor alle christenen, waaronder zij nadrukkelijk ook de katholieken begrepen. In dezelfde bundel kwamen zij op voor de burgerlijke gelijkstelling van de joden.14 Dat de scheiding van kerk en staat de publieke rol van godsdienst niet ondermijnde maar juist stimuleerde, mits gepropageerd als morele basis van de natie en het burgerschap, formuleerde Deken het krachtigst in het derde en laatste deel van haar pamflet, in de aanspraak aan de Bataafse representanten. Over hen liet zij zich fel uit omdat zij, om geen stemmers te verliezen, liever van volksrechten dan van volksplichten spraken. In hun ‘woesten iever voor Vrijheid en Vaderland’ ‘ontroofden’ zij de Constitutie van haar ‘steunsel’: ‘een verlicht, waarlijk Godsdienstig Volk’.15 Hoewel Deken de Bataven kritiseerde omdat zij volgens haar van dit principe onvoldoende werk maakten, was zij het in ideologische zin wel met hen eens:

‘wij staan onder geene andere wetten dan die van de rede, het woord, den Zoon van God en van onze aangenomene Constitutie; de rechten en plichten van den mensch zijn allen heilig: de harten-wensch der Bataaven; alle hunne werkzaamheden draagen de sterkste blijken van Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap!’16

Deken schreef zelf, dat haar voornaamste drijfveer voor het publiceren van Mijne offerande het bewerkstelligen van nationale verzoening was, een ambitie die zij al meteen in de titel tot uitdrukking bracht. Als ‘Burgeresse’ stelde zij belang in de ‘rust, den vrede en het geluk’ van haar ‘dierbaar Vaderland’ en wilde zij niets liever dan de ‘partijschappen’ doen ophouden en de ‘verdeelde gemoederen’ verenigen. Vandaar dat zij zich in haar pamflet zo zorgvuldig onthield van ‘personaliteiten’.17 Dat het bereiken van consensus Dekens voornaamste doel was, is in het licht van haar aanklacht tegen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 162 de zelfverklaarde ‘lievelingen van God’ - de ‘Dordtsche rechtzinnigen’ - niet helemaal geloofwaardig, al was haar kritiek niet alleen in negatieve termen gesteld. De rol van de voormalige publieke kerk was wat haar betrof niet uitgespeeld, maar slechts gelijk gesteld aan die van de andere kerken - waarop zij een beroep deed als opvoedende instanties tot morele burgerdeugd. Daarbij leverde de ‘Burgeresse’ ook kritiek op haar religieuze geestverwanten en de Bataafse revolutionairen, hoewel zij aan hen minder tekst besteedde: respectievelijk twaalf en acht pagina's. Gelet op de actuele context waarbinnen het pamflet verscheen - de scheiding van kerk en staat had aan gereformeerde zijde een felle protestbeweging op gang gebracht - moet Deken het provocerend effect van haar pamflet hebben beseft. Wat zij vermoedelijk bevroedde, gebeurde ook: het pamflet wekte de woede van een anonieme recensent van het, door Deken nog wel zo geprezen, tijdschrift Nieuwe vaderlandsche bibliotheek. De voorganger van dit blad, de (Nieuwe) Nederlandsche bibliotheek, was opgericht door de orthodox-gereformeerde predikant Petrus Hofstede, maar sinds de naamsverandering eind jaren tachtig voer het een gematigde koers.18 Volgens de Nieuwe vaderlandsche bibliotheek was Dekens aanpraak aan de orthodox-gereformeerden ‘meer dan onbescheiden’, het was in feite ‘eene kwaadäartig juichende bespotting der Hervormden over de berooving van hunne eigendommen’ terwijl haar toon tegenover haar geestverwanten ‘boterachtig malsch’ was.19 Buitengewoon kwalijk was het ook dat Deken de leer van Christus bepaalde tot de zedenleer, de ‘leerstellingen heeft zij niet nodig’, wat hetzelfde was als plichten te prediken ‘zonder [leerstellige] motiven’. Dieper had de boekbeoordelaar de schrijfster, die zei het christendom te verdedigen, niet kunnen beledigen. De recensie nam maar drie pagina's in beslag, maar Deken nam het hoog op en reageerde met een maar liefst zeventig pagina's tellend verweerschrift, Aan den schrijver der aanmerkingen, een uitgave van David du Mortier en Zoon te Leiden. Een voor haar ongebruikelijke stap, aangezien de schrijfster zich niet eerder zelfstandig in een polemiek begaf. Het pamflet, een tamelijk breedsprakige herhaling van de in Mijn offerande uiteengezette argumenten, toont Dekens diepe verontwaardiging over het verwijt dat zij met de gereformeerden zou spotten. Een volkomen ongegrond verwijt aan het adres van iemand die toch bekend stond als ‘eene hartelijke Vriendinne van het onvervalschte eenvoudige Christendom, eene ijverige Voorstandster van Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid’.20 Als uiterst grievend ervoer zij daarnaast de aantijging dat zij Christus' leer slechts tot de zedelijke deugd bepaalde, terwijl zij het christelijk geloof, met inbegrip van de leerstellingen waarover de verschillende richtingen met elkaar overeenstemming konden vinden, als morele basis van het vaderland zag:

‘Men schrijft mij eenen koelen Godsdienst, zonder motiven, toe; terwijl ik (...) den ondergang van de Deugd en van mijn Vaderland voorspel, indien deeze Deugd geen steunpunt in het Christendom, geene hulpmiddelen in deszelfs, allesvermogende motiven vindt’.21

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 163

Bataafsche vrouwen

In de secundaire literatuur staat Deken vooral bekend als vroom en bescheiden, de eeuwige secondante van Wolff.22 In Mijne offerande, het eerste geschrift dat zij sinds 1787 alleen uitgaf, verschijnt echter een heel andere Deken: een vrouw die op eigen kracht voor het voetlicht treedt, en dan nog wel met kritiek op de Bataafse politiek en op de politieke agitatie uit orthodox-gereformeerde hoek. In het eerder aangehaalde derde en laatste deel, in het adres aan de Bataven, schoof zij zichzelf en haar vriendin naar voren als ‘oprechte voorstandsters van het oorspronkelijk Christendom; van de wijze zedeleer van Jezus; waare Vriendinnen van de Vryheid, sterk Republikeins-Gezinden’ om op grond van deze staat van dienst het recht op te eisen haar mening te geven over het volgens haar teleurstellende kerkelijk beleid van de revolutionairen.23 Mijne offerande reflecteert, net als haar correspondentie uit deze tijd, Dekens deceptie op praktisch-politiek terrein. Buijnsters verbindt aan deze omslag, die zich volgens hem voltrok na de staatsgreep van de moderaten van 12 juni 1798, een verschuiving van de idealen naar de ‘kleine Huisselyke Republiek’ van vaderlandse gezinnen.24 In Mijne offerande, waarin een pleidooi valt te zien voor de geprivatiseerde godsdienst, kan deze lijn worden doorgetrokken. Ook haar godsdienstige idealen projecteerde Deken op het gezin, maar dan toegespitst op de rol van moeders. Of de verschuiving van de godsdienst naar de privé-sfeer Deken als vanzelf bij vrouwen deed uitkomen - ervan uitgaande dat in haar visie ‘vrouwen’ en de ‘privé-sfeer’ elkaar overlapten - of dat het juist andersom is geweest, dat zij met het proces van de privatisering van de godsdienst haar kans schoon zag om voor vrouwen een maatschappelijke rol te claimen, zou nader moeten worden onderzocht. Zeker is dat Deken hoog opgaf van de kwaliteiten van vrouwen, vooral hun bijzondere ontvankelijkheid voor godsdienst. En dat bovendien deed met een de huiselijke sfeer overstijgend doel: de morele verheffing van het vaderland. Met Wolff en vele andere achttiende-eeuwse schrijfsters geloofde Deken dat daarbij voor vrouwen een speciale rol was weggelegd.25 Daarover liet zij zich in het pamflet zelf niet uit, maar wel in het afsluitend gedicht, ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’. Daarin nam zij een aanspraak op speciaal gericht tot de ‘Bataafsche vrouwen’. Voor het overige vatte het gedicht al het voorgaande samen; de aan vrouwen gewijde strofen voegde Deken er als nieuw element aan toe. Wat Deken in dichtvorm betoogde was dat het morele verval waarin de politiek verdeelde Republiek verkeerde, gekeerd zou kunnen worden als vrouwen hun zedelijke invloed zouden aanwenden voor de religieuze vorming van hun kinderen, de burgers van het toekomstig vaderland. Voor haar bestond tussen religieuze gevoeligheid en vrouwelijkheid een logisch verband:

‘Waardige Bataafsche Vrouwen! Moeders in de Maatschappij, Vrijheid durft u aanbetrouwen

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 164

't Vormen haarer Burgerij: Haar bekoorde uw stille zeden, Uw aandoenlijk hart, uw geest; Alle die uitmuntendheden Die men in uw aanleg leest. Waarde Vrouwen! Zo uitstekend Door uw leidelijk verstand, Voor 't Godsdienstige berekend, Wijdt u aan ons Vaderland (...) Ziet, deelnemend, zorgend, teder, Op 's Lands diep verval ter neer; Geeft aan 't volk zijn geestdrift weder, Geeft zijn hart de veêrkragt weêr.’26

Zo hoog als Deken van de Bataafse vrouwen opgaf, zo denigrerend schreef zij overigens over de orthodox-gereformeerde vrouwen, die volgens de schrijfster, ‘altijd leeren’ maar ‘nimmer tot kennisse der waarheid komen’ gewend als zij zijn ‘bij hunnen uitverkooren Zielenhoeder te zweeren’. De ijveraars van de ‘waare rechtzinnige Leere’, zo bezorgd om de doorbetaling van de predikantensalarissen, konden nog altijd staat maken op de ‘tafels en beurzen’ van deze ‘rijke en vermogender Vrouwtjes’.27

Hoewel Deken haar republikeinse idealen niet verloochende, getuigt Mijne offerande van haar beginnende ontevredenheid met de praktische uitvoering van het Bataafs gedachtegoed. Een teleurstelling die zij nog sterker zou uiten in haar Liederen voor de boerenstand (1804), een van de geschriften waarmee Deken, op het eind van haar leven, ten laatste male uit de schaduw van Wolff trad.28 Met het verlies van haar geloof in de volksrepresentanten kwam echter nog geen einde aan haar vrouwelijk engagement, getuige de bijdragen die zij tot aan haar dood bleef leveren aan de Almanak voor vrouwen door vrouwen, een uitgave van haar ‘feministische’ vriendin, de Amsterdamse weduwe J. Dóll.29 Deken verwachtte meer van de zedelijke invloed van vrouwen dan van de religieuze betrokkenheid van de Haagse politiek. Na in haar pamflet uitvoerig op het godsdienstig gemarchandeer van de ‘twistzieke’ heren kerkleiders en politici te zijn ingegaan, dichtte zij in het slotgedeelte van ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’: ‘Laat ons in der Vrouwen zeden,/ In haar deugd nog uitkomst zien’.30

Eindnoten:

1 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 234-273, 295. 2 Buijnsters, Wolff & Deken, 307-310. 3 Zie voor een overzicht: Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt, m.m.v. Eveline Koolhaas-Grosfeld, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001. 4 Peter van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990, Amsterdam 1996; E.G. Arnold, Het genootschap Christo Sacrum te Delft. Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800, Hilversum 2003.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 5 Agatha Deken, Mijne offerande aan het vaderland, Den Haag 1799. Over Dekens eigen kerkelijke achtergrond: N. Van der Zijpp, ‘Wolff en Deken in de kerkelijke situatie van hun tijd’, in: P. Minderaa e.a. (red.), Boeket voor Betje en Aagje, Amsterdam/Antwerpen 1954, 41-52. 6 J. de Bruijn e.a (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998. 7 Deken, Mijne offerande, 36. 8 Ibidem, 29-30. 9 Ibidem, 1-19. 10 Ibidem, 14. 11 Zie voor de wens in één geloofsgemeenschap op te gaan: Simon Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse republiek (1780-1800), Amsterdam 1995. 12 Deken, Mijne offerande, 20-32. 13 Ibidem, 29. 14 Gerard Brom, ‘Wolff en Deken en de katholieken’, in: idem, Vijf studies, Zwolle 1957, 27-70; Elizabeth Bekker, weduwe A. Wolff, en Agatha Deken, Gedichten en liedjens voor het vaderland, Den Haag 1798: ‘Aan alle christenen afgescheiden van de eertijds heerschende kerk, in ons vaderland’ (145-159) en ‘Aan de Jooden’ (133-144). 15 Deken, Mijne offerande, 35. 16 Ibidem, 39. 17 Agatha Deken, Aan den schrijver der Aanmerkingen, in de Nieuwe vaderlandsche bibliotheek IV. deel, nr. 2, over mijn werkje, genaamd: Mijne offerande aan het vaderland, Leiden 1800, 38-39. 18 Buijnsters, Wolff & Deken, 309. e 19 Nieuwe vaderlandsche bibliotheek IV, 1 st. (1800) 77-79. 20 Deken, Aan den schrijver, 1. 21 Ibidem, vii. 22 Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘Leven in de schaduw. Aagje Deken (1741-1804)’, in: Kees Fens (red.), Verlichte geesten. Een portrettengalerij voor Piet Buijnsters, Amsterdam 1996, 145-155 23 Deken, Mijn offerande, 36; Myriam Everard, ‘Vrouwen voor 't vaderland: burgeres Van der Meer en de Bataafse politiek’, in: Holland 31 (1999) 272-281, aldaar 281. 24 Buijnsters, Wolff & Deken, 297. 25 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 200-201; Edwina Hagen, ‘Petronella Moens, Vriendin van 't Vaderland. Vrouwen en politiek rondom 1800’, in: Skript 20 (1998) 210-220. 26 Agatha Deken, ‘De godsdienst. Aan de Bataaven’, in: idem, Mijne offerande, 40-58, aldaar 55-57. 27 Deken, Aan den schrijver, 5. 28 Buijnsters, Wolff & Deken, 326-333. 29 Ibidem, 304, 306. 30 Deken, Mijne offerande, 58.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 165

Elisabeth Bekkers afscheidsbrief ‘Aan eene vriendin’, hoogzomer 1799* W.R.D. van Oostrum

Een blik op de rij van zeven titels in vijftien banden - samen bijna vierenveertighonderd dichtbedrukte pagina's - verschenen in Elisabeth Bekkers zogenoemde Haagse periode (1797-1804) verhoogt mijn bloeddruk.1 Door dit beeld heen dringt zich de gedachte op aan een steeds zieker wordende vrouw die met een verbeten blijmoedigheid zichzelf opbrandt met vertalen-vertalen-vertalen, vertalen om den brode... Die vervloekte Nissen! Zoals bekend duurde het lieve lome leven van Wolff & Deken in Trévoux, onbekommerd genietend van hun financiële reserves dankzij ‘al den arbeid die men gearbeid heeft onder de zon’ maar kort.2 In maart 1788 met een gerust hart vanuit hun Beverwijkse Lommerlust afgereisd, trekken ze - na haperende overboekingen - in juni 1791 de volmacht aan zaakwaarnemer Christiaan Adriaan Nissen in. Het voorkomt niet dat hun financiële situatie steeds nijpender wordt, en dat hun Haagse uitgever Isaac van Cleef, als Nissen op 26 februari 1794 bankroet wordt verklaard, slechts 10% van hun resterende vermogen kan redden: 2600 achttiende-eeuwse guldens.3 In één klap zijn ze van hun zelfverworven, fier-stemmende economische onafhankelijkheid beroofd. Al in Trévoux schuift Elisabeth Bekker het schrijven aan hun mémoires (een uitgelezen bezigheid voor deze rentenierende senioren) terzijde en begint met vertalen.4 Ze gaat daar in hoog tempo mee door na september 1797 als ze weer terug zijn in Holland, zich bewust van haar rol in het verwerven van gelden en van de bescheiden bijdrage die Aagje Deken op dit gebied zal kunnen leveren.5 Haar ziekte vertraagt haar tempo drastisch na oktober 1801, al houdt ze dapper vol, zelfs tot op haar sterfbed.6 In brieven uit de Haagse periode die van Elisabeth Bekker in haar eigen handschrift bewaard zijn gebleven, klinkt door hoe de benarde levensomstandigheden haar dagen kleuren, ook (of mogelijk beter: juist) door ontvangen geschenken van enkele goede vriend(inn)en die van harte proberen de dagelijkse zorgen te verlichten. Oók dat de twijfel haar lang bezighoudt of ze het financiële debâcle niet over zichzelf heeft afgeroepen door weer eens te goed van vertrouwen te zijn geweest, al wéét ze dat haar feitelijk niets valt te verwijten. Tegelijk blijkt bij voortduring hoe haar lichaam haar steeds meer tot een last wordt, al haar oprechte blijmoedigheid, de ‘balzem des levens’ immers, ten spijt.7 Naast de druk van de noodzaak om te vertalen, een activiteit die energie, creati-

* Het gedicht ‘Aan eene vriendin’ volgt hierna. Verwijzingen in de tekst zijn naar de regels van dit gedicht.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 166 viteit en tijd slorpt, lijkt daarbij het óók nog eens moeten soebatten om honoraria die haar rechtmatig toekomen (net als eerder getouwtrek om haar weduwenpensioen) een fikse aanslag te doen op haar veerkracht. Vooral omdat dit haar, opnieuw buiten haar schuld, tot nog meer afhankelijkheid dwingt van ‘de goedheid van anderen’. Niet zonder kribbigheid merkt ze 13 juni 1800 op dat ze zo druk ‘om het lieve brood zit te vertalen, dat ik groen & blaauw word & zonder goede menschen het niet zoude redden, te meer daar Aagt meest altoos in Doctors handen is, & voorleden jaar in de 60 f verdocterd heeft’.8 Had - in dit geval - de uitgeefster de weduwe Dóll gewoon betaald, dan was het allemaal beter te verteren. Dankbaar moeten zijn onthaald te worden, blijkt ook geen vruchtbare bodem voor het vrijelijk, onverplicht neerschrijven van eigen gedachten. De vicieuze cirkel waarin ze uiteindelijk terechtkomt: oververmoeid van het vertalen - te ziek om te schrijven, maakt haar wereld vanaf 1802 steeds kleiner. Eerst nog wel eens wat genietend schuifelen in de tuin, dan komt de horizon op de armleggers van haar leunfauteuil te liggen en tenslotte op de rand van haar bed. Op 28 juli 1802, inmiddels tien maanden zwaar ziek, schrijft ze Catharina Maria Dóll Egges, dochter van de Amsterdamse uitgeefster: ‘Ik ben tot een schaduw weggedreven. Men ziet niets dan mijne oogen’.9

Uit de Wolff-en-Dekencorrespondentie blijkt dat van Elisabeth Bekker na Trévoux minder eigen en verhoudingsgewijs ook kortere brieven bewaard zijn gebleven (25) dan uit de jaren vóór Trévoux (103, december 1765 - eind 1787). Dit wordt niet alleen logisch verklaard door de tijdsspanne van 7 tegenover 22 jaar; haar laatst bekende brief dateert van 8 oktober 1802, ruim twee jaar vóór haar overlijden op 5 november 1804. Maar zoals gezegd, gaat tot oktober 1801 het merendeel van haar tijd op aan vertalen. Aagje Deken heeft volgens haar eigen zeggen de taak het schriftelijk contact te onderhouden met de vrienden- en kennissenkring.10 Zo nu en dan voegt Bekker wat regels toe aan een door Deken gecomponeerde brief, soms met de verontschuldiging van tijdnood en ook wel ziekte, of volstaat met het schrijven van het adres en haar eigen naam.11 Haar eigen brieven gaan hoofdzakelijk over zakelijke kwesties (financiën, uitgeversperikelen).12 Er is wel wat vriendschappelijke correspondentie, maar in vergelijking met de jaren vóór Trévoux, valt daarbij de zeldzaamheid van zogenoemde vriendinnen-brieven op.13 Eigenlijk is er maar één die hieraan voldoet: haar brief van eind 1798 aan Coosje (dan: Huet-) Busken. Opvallend is daarom haar dichtkundige brief ‘Aan eene vriendin’, gepubliceerd in de Almanak, voor vrouwen door vrouwen voor 1800.14

Het is in mijn ogen een prachtig, melancholiek gedicht, waarin Elisabeth Bekker een pas op de plaats maakt, reflecteert op vroeger dagen, haar situatie nu, en berust. De auteur richt zich tot een oude vriendin, die door de ik kort sprekend wordt opgevoerd:

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 167

‘Ik heb u niet gezien voor meer dan dertig jaaren, En zo als gij toen waart vind ik mijn BEKKER weêr. Zo spraakt gij, en gij bleeft verwonderd op mij staaren: Gij meent wel 't geen gij zegt; maar - gij bedriegt u zéér!’ (1-4)

Het ‘mijn Bekker’ duidt op vertrouwelijkheid. Dit wordt bevestigd door ‘Voor u was 't, dat mijn hart gants bloot en open lag’ (30). Ze brachten hun jeugdjaren samen door: ‘Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten, / Met zorgen onbekend - gestreeld door overvloed. - / Toen zeide ik menigwerf - (is dit u ook vergeeten?) / “De dood is ook een gunst, al is het leven zoet”.’ (33-36) De ik veronderstelt dat de vriendin zich vast nog wel herinnert ‘hoe 't wandelen mij altoos kon behaagen? / Met hoe veel drifts zaagt gij mij aan dien trek voldoen! / Ja, toen genoot mijn hart al wat mijne oogen zagen! / En vond ik iet zo schoon als 't jonge lente groen!’ (37-40) De last van haar ‘een-en-zestig jaar’ drukt (52), maar:

‘Gij weet, Vriendin! 'k heb, nog een kind, zeer veel gelezen. Mijn weetlust had geen perk, hij was geen smaak alleen, Hij was een drift. Gij vraagt “zijt gij daar van genezen?” Wel, tusschen ons gezegd, zie daar mijn antwoord; neen!’ (97-100)

De ik, uitgelegd als het personage Elisabeth Bekker, is 61 jaar. Dit plaatst het schrijven van dit gedicht tussen haar verjaardag, 24 juli 1799, en het moment dat de almanak op de drukpers ligt, waarschijnlijk eind oktober 1799. Het voorwoord van de uitgeefster dagtekent ‘Den [?VO] Oct. 1799’. Mogelijk zelfs tussen 24 juli en 19 augustus 1799, als de zinsnede in Bekkers brief aan de uitgeefster, de weduwe Catharina Dóll-Egges: ‘ik doe hier nog wat copy by’, op dit gedicht zou terugslaan. Als regel specificeert ze immers haar vertalingen aan de weduwe Dóll.15 In dezelfde brief meldt ze dat (ook?) Deken ‘weldra iets, (ik weet niet wat)’ voor de almanak zal sturen; Deken geeft hieraan 29 augustus 1799 gevolg.16 Het ‘meer dan dertig jaaren’ verwijst naar een ‘zichtcontact’ toen de ik 31 jaar (of iets jonger) was, dus naar 1769, terwijl de toespeling op een gezamenlijk doorgebrachte jeugd de gedachten leidt naar Vlissingen, tot 2 november 1759 Bekkers woonplaats. Gaat het om een plaats- én leeftijdgenote van de ik? Want zoals ook Buijnsters terecht opmerkt, het feit dat ze elkaar dertig jaar niet gezien hebben, maakt het onmogelijk om, zoals een enkeling deed, de niet nader genoemde vriendin te identificeren als Aagje Deken.17 Daarnaast sluit de hierboven geciteerde verwijzing naar gezamenlijk doorgebrachte jeugdjaren Deken uit: Bekker ontmoet haar immers pas in september - oktober 1776 in Amsterdam bij Jan Everhard Grave thuis.18 Terug naar de 124 versregels tellende tekst, in een poging greep te krijgen op Bekkers ‘(hoogst) merkwaardige gedicht’, zoals Van Rijn en Buijnsters het noemen.19

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 168

Meerdere van haar biografen hanteerden het als feitelijk waar en Elisabeth Bekker nodigt hier, net als in tal van andere gedichten, inderdaad toe uit. Maar voorzichtigheid blijft geboden.20 In de eerste hierboven geciteerde strofe betwist de ik dat ze er hetzelfde uitziet als dertig jaar terug. Bekijk me nog eens op je gemak, gaat ze verder - zie je hoe de plooien in mijn gezicht dieper zijn geworden, zie je de rimpels? Ook mijn ogen staan niet meer zo helder en mijn blik is vermoeid - daarvan overtuigt mijn spiegel me iedere dag. Al is de ik ‘juist met een lichaam niet verlegen, / Gelijk aan dat, Vriendin! waaronder gij thans zwoegt’ (de enige plaats waar de ik over de fysieke constitutie van de vriendin rept - ik kom daar op terug), toch mist ze haar vroegere soepele, lichte en vlugge tred: ‘Een loome traagheid sluipt onmerkbaar door mijn leden, / ô, ‘k Vind de rust zo zoet, mijn' leuningstoel zo zacht!’ (5-20) Stond de ik vroeger tegelijk op met de zon, nu is er altijd wel een excuus nog éventjes te blijven liggen: het weer nodigt er niet toe uit, ze heeft te zwaar gedroomd, te slecht geslapen, haar gedachten houden haar tegen. Maar ze betreurt de tol die ‘natuur’ van haar lichaam eist geen moment, en kijkt terug op een werkzaam en ‘niet onnut’ leven. Evenals vroeger, toen alles met een ‘roozen kleur’ bedekt leek, is ze ook nu gereed als de dood haar wenkt - de vriendin herinnert zich die opstelling van haar vast nog wel (21-32, 41-52). Haar ‘gelaat en leden’ zijn inmiddels wél ‘sterk veranderd’. Maar ‘spraakt gij van mijn hart? uw oordeel rust op reden’. Toch tellen ook hier de jaren, in de zin van ervaring: ‘tusschen ons gezegd, - het klopt zo sterk niet meer’ (53-56):

‘'t Bemint wel even trouw mijn oude braave vrinden, Maar niet zo levend, zo vol vuur, - niet zo geheel. Ja, 't kan in hunne vreugd, wel zijn genoegen vinden, Maar 't neemt, met zo veel drift, niet meer aan alles deel.

Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen, Maar de aandagt blijft gevest schoon ik een' brief verwagt. Ik voel niet meer 't gejaag van 't pijnigend verlangen, De jaaren hebben reeds dat hevige verzacht.’ (57-64)

Degenen die zich Bekkers brief van eind 1798 aan ‘Myne eige lieve Coosje!’ Huet-Busken herinneren, kijken misschien even verwonderd op. Daarin schreef ze immers dat Coosjes brief haar een slapeloze nacht had bezorgd en haar gedachten ‘als met zonnestraalen’ tekende, die niets ‘onaangenaams [hadden] dan dat zy my te zeer schudde’. Ze besloot met ‘ik omhels u met al het vuur eener zuivere vriendschap’, al tekende ze niet met ‘Wolfje’, maar met ‘Betje Wolff geb Bekker’. Maar mogelijk was de emotie die Elisabeth wakker hield minder extase dan wel gewoon opluchting omdat Coosjes schrijven vertrouwd had geklonken. In Elisabeths laatst bekende brief aan haar vóór

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 169 deze, die van 27 mei 1787, hoopte ze immers nog dat Coosje na haar vaders dood op Lommerlust zou komen wonen. Niet alleen was Elisabeth in maart 1788 naar Frankrijk afgereisd, maar bovendien was Coosje op 16 augustus 1789 met Samuel Théodore Huet getrouwd. Alle reden dus voor het vinden van een andere toon.21 Kon de ik vroeger schrijven op elk moment dat haar uitkwam, nu stokt haar inspiratie vaak en eigenlijk ziet ze er tegenop. Daarbij is ze kritischer geworden, minder snel tevreden met haar prestaties (65-76). Haar schrijfdrift is verminderd, én haar behoefte de instemming te verwerven van het ‘kunstminnend publiek’, wetend hoe men oordeelt. Als je jong bent, lach je erom en hoop je zelfs op een dosis jalousie de métier. Maar dat hoort bij de jeugd, want ‘Genie, gij overschijnt het wikkende verstand’; deze dwingt je gedachten snel aan het papier toe te vertrouwen, terwijl je er beter aan deed nog wat na te denken. Nog lastiger is het in de gunst te komen van ‘het grote publiek’. Waardering volgt vaak als de auteur dood is. De ik zegt geen behoefte te hebben dit nógmaals te staven met uitspraken van de ‘wijze man’ uit diens ‘kwelling van den geest’, uit Boileaus ‘A son esprit’. In háár Aan mynen geest (1774) citeerde ze hem immers al uitvoerig (77-96). De passage waaraan de ik refereert, sluit aan bij haar situatie nu: naast inkomsten uit haar vertaalwerk zou de verkoop van haar boeken haar op dit moment immers financieel méér dan welkom zijn.22 Ook haar ‘weetlust’, haar leeshonger relativeert ze. Er verschijnt niet veel dat haar echt kan behagen, waarin nieuwe onderwerpen worden aangesneden, waarvan ze het gevoel heeft dat ze het absoluut moet lezen (101-108). Hierin is ze kieskeuriger geworden, terwijl bovendien de prikkel ontbreekt:

‘'k Heb in mijn Boekvertrek ook vrienden en bekenden, (Als in de Maatschappij waar in ik thans verkeer,) De laatsten wil ik niet, als gantsch onnut, verzenden, Ik laat hen daar zij zijn, en - raadpleeg hen niet meer.’

Ze is ‘voldaan’ met wat haar rest en leeft bij de dag: ‘Ik voeg mij steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen; / En pluk elk roosjen, dat ik op mijn' weg zie staan’ (113-116). Haar geld is ze door ‘het vuigst bedrog’ kwijtgeraakt, maar haar ‘geweten zegt: “'t is buiten uwe schuld”’. Al heeft haar ziekte haar functioneren danig verzwakt, een innerlijke kracht houdt haar gaande en ze draagt haar ‘moeilijk lot, hoe drukkend, met geduld’ (117-120). En dan volgt de 31e strofe, met een slot dat voor misverstand zorgde:

‘Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken, Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag; Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde DEKEN! En na uw' dood, naast mij moogt rusten in één graf!’

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 170

Het leest als een dubbele verwijzing en ik ga er vooralsnog van uit dat dit bewust zo bedoeld is. Enerzijds wijst ‘mijn Vriendin’ terug naar degene tot wie de ik zich het gehele gedicht richtte, waarbij de tekst ‘Aan eene Vriendin’ gekwalificeerd kan worden als een dichtbrief. Anderzijds wijst ‘mijn Vriendin’ vooruit, naar de twee volgende regels, naar Agatha Deken. Inderdaad ‘merkwaardig’. De directe aanspreekvorm ‘gij’, in voorgaande regels gereserveerd voor de niet nader genoemde jeugdvriendin, staat immers op gespannen voet met de ‘gij’ = Deken. Luidde de tekst: ‘Dat zij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde Deken! / En na haar dood, naast mij moogt rusten in één graf!’, dan had er sprake kunnen zijn van een soort PS ten behoeve van de anonieme vriendin. Wat kan hier aan de hand zijn? Zetfouten in de almanakversie moeten worden uitgesloten: het gedicht is ook op (minstens) twee andere plaatsen afgedrukt, beide op basis van (nog ongetraceerde) onderscheiden handschriften of afschriften, in respectievelijk het tijdschrift Euphonia (1828) en in de levensbeschrijving van Elisabeth Bekker uit 1880 van J. van Vloten; beide versies stemmen op dit punt overeen met de almanaktekst.23

Als het ‘meer dan dertig jaaren’ letterlijk wordt opgevat en de schrijfperiode van het gedicht te plaatsen is tussen 24 juli en 19 augustus 1799 betekent dit dat de tijdwijzer moet worden teruggezet naar kort vóór 24 juli-19 augustus 1769. Naar een voor Elisabeth Bekker uiterst belangrijk moment. Op zaterdag 17 juni 1769 immers vertrok ze met echtgenoot Wolff voor een eerste bezoek aan Zeeland sinds vrijdag 2 november 1759.24 Daar arriveerden ze kort voor 25 juni en op zaterdag 22 juli 1769, na vijf weken, zijn ze weer terug in de Beemster, twee dagen voor haar verjaardag.25 Het terugzien van Zeeland na zoveel jaar had voor haar een diep-emotionele betekenis. Want al is niet overgeleverd welke afspraken van de ongeschreven huwelijkse voorwaarden deel uitmaakten, achteraf wordt duidelijk dat haar vertrek naar de Beemster een verbanning uit Zeeland impliceerde voor lange tijd. Plús een leven zonder opnieuw in opspraak te raken. De consequenties hiervan zijn zeker niet de minst belangrijke kant van haar eenzaam bestaan waarover ze in haar brieven met Herman Noordkerk spreekt, hoe ‘zelfgekozen’ dat ook moge zijn. Heimwee-naar-Zeeland doordrenkt haar dagen. In dat opzicht is het tekenend dat ze Anna van der Horst in 1764 in de geest wegvoert uit Noord-Holland en meeneemt naar Zeeland, haar wil verplaatsen naar een tijd waarin ze gelukkig was, in een poging díe continuïteit te herstellen.26 De breuk met Van der Horst in juli 1765 is dan ook meer dan het verlies van eindelijk een fysiek nabije gespreksverwante, meer dan een geschokt vertrouwen in een vriendschap. De roddel en achterklap over haar persoon door Anna's familie waaraan ds. Wolff zijn oor leent, zijn weigering haar te steunen het aan Anna geleende geld terug te vorderen, brengen de nachtmerrie van Vlissingen na de affaire-Gargon (eind juli 1755) terug. Tegelijk vermindert het de kans Zeeland snel terug te zien.27 Dit ver-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 171 klaart mede de paniek waarmee ze zich tot Noordkerk wendt, haar gevoel van urgentie zich via contact met mensen van naam en onbesproken gedrag te rehabiliteren. In haar Dichtbrief aan Emilia uit december 1765 verbindt ze de situatie van 1755 met die van 1765.28 In haar brief van 6 februari 1766 aan haar zuster Christina concludeert ze veelbetekenend in reactie op het overlijden van Christina's dochtertje: ‘Men ziet wel meer dat de lieveling van ons hart het eerst wordt weggenomen’.29 De situatie nu is desastreus voor haar gezondheid, en brengt haar van eind 1765 met tussenpozen vele maanden achter elkaar in diepe depressies (ze wendt zich zelfs af van haar boeken) tot na de zomer van 1768.30 Uit haar aangrijpende Sendbrief Elisabeths, waarschijnlijk geschreven tussen 25 juni en 16 november 1767, blijkt de gevoelskilte die zij als echtgenote ondervindt, haar gelatenheid te moeten sterven.31 Als duidelijk is dat ze eindelijk weer voet op Zeeuwse bodem zal zetten, leeft ze op en begint haar lofzang op Walcheren die ze op 5 mei 1769 afsluit. Ze reist er in gedachten vanuit de Beemster alvast naar toe, vergezeld van haar Muze:

Dat w' het togtje bly beginnen. Lieve Zangnimf geef m'uw hand (...) Zangnimf, in een uur of agt, Zullen wy aan Walcheren landen, Daar de Vriendschap my verwagt. Met een aantal waarde Maagen Aan myns gryzen Vaders zy.’32

De Muze vraagt aan wie het werk moet worden opgedragen: ‘Ons Werk is afgedaan; (dus nam myn Nimf het woord,)/Wiens naam zal boven d'Opdragt pronken?’ en de ik besluit op 21 mei 1769 dat het een ‘Opdragt aan myne Vrienden’ wordt.33 Opvallend is de gedetailleerde herinnering, het uitvoerig toezingen van Middelburg. Maar even in het oog springend is het ontbreken van één concrete persoon, ook elders in dicht én spaarzaam overgeleverde brieven, die dertig jaar later als de vriendin in kwestie geïdentificeerd had kunnen worden. In Geschrijft eener bejaarde vrouw (1802) figureren in het leven van Mietje (personage dat afwisselend onderdak biedt aan de jonge Elisabeth Bekker & Aagje Deken) de twee zusjes Coosje & Keetje B. en Jansje L. Na een logeerpartij bij de ouders van de twaalfjarige Mietje thuis (mogelijk Elisabeth; Aagje was sinds haar vierde wees) blijkt de één jaar oudere Coosje Mietjes hartsvriendinnetje: ‘alles, wat ik eischte, vond ik in Coosje’, en: ‘Vriendschap geeft, voor een jong gevoelig hart, zulke lieve aandoeningen, dat de liefde die niet kan overtreffen’.34 Zou dit realiteitswaarde hebben, bestond hun vriendschap nog en woonde ‘Coosje B.’ nog steeds op Walcheren, dan doelde Elisabeth Bekker ongetwijfeld ook op haar in de geciteerde zinsnede ‘Daar de Vriendschap my verwagt’. Deze persoon is

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 172 tot op heden door speurders niet ontmaskerd. Bovendien geldt het autobiografisch gehalte van dit geschrift als discutabel. Zo is onduidelijk wat tot wier ‘echte’ leven behoort, wat mystificaties zijn, en zou de chronologie van feiten, situaties en publicaties nogal eens geweld worden aangedaan.35 Net als Mietje kan ook Coosje een fictieve naam zijn. Van de enkele vrouwen die bekend zijn uit Elisabeth Bekkers Vlissingse jeugd, is echter (nog) geen ‘innige vriendschapsbevestiging’ gevonden.36 Bovendien gaat het om iemand die ze tijdens bezoeken ná 1769 aan Zeeland niet meer heeft ontmoet, doch die mogelijk wél verborgen zit in haar zang ‘Aan Vlissingen’ uit waarschijnlijk 1797: ‘Geliefde stad! (...) Gij die voor mij bewaart een aantal waarde vrienden’.37 De enige ‘Coosje B.’ die is overgeleverd, is Jacoba Adriana Busken, dochter van Conrad Rutger Busken & Jacoba Baert, geboren op 3 december 1759 nadat de 21-jarige Elisabeth Bekker Vlissingen had verlaten. Elisabeths jeugdvriendin kan zij dus niet zijn. Of moet de ongenoemde vriendin helemaal niet in Zeeland worden gezocht? Bekend is dat Bekker & Deken in juli 1799 te gast waren op Huys te Warmont van Hermina Jacoba gravin De Thoms, douairière Cornelis Pieter van Leijden.38 In de correspondentie komt De Thoms' naam pas op 2 augustus 1799 voor, al veronderstelde Ghijsen dat Elisabeth haar al sinds haar Beemster jaren kende omdat ze de in 1768 geboren zoon Frédérique Auguste zou hebben gebakerd.39 Bekker & De Thoms zouden elkaar dan in juli 1799 weer voor het eerst sinds 1769 terugzien. Het gedicht kan dan worden opgevat als een papieren dankbetuiging voor genoten gastvrijheid. Spreken over samen doorgebrachte jeugdjaren is niet ónmogelijk: in 1799 kan voor beiden gelden dat een periode van dertig jaar terug als ‘in hun jonge jaren’ wordt ervaren, en in ieder geval vanuit Elisabeths perspectief gezien met toen aanmerkelijk minder (geld-)zorgen dan nu. Ze kan de familie Van Leijden hebben ontmoet via één van haar toenmalige Goudse vrienden, alhoewel blijkens brieven aan Noordkerk, deze relaties pas in 1770 écht op temperatuur komen. Maar is het dan niet vreemd dat Elisabeth tegenover Noordkerk, aan wie ze getrouw verslag lijkt te doen van al haar nieuwe contacten, met geen woord rept van de familie Van Leijden, al was het maar om te verlangen naar nét zo'n formidabele prentverzameling?40 Of gaat het niet om een persoon van vlees en bloed? Richt de ik zich, in een voor Elisabeth Bekker vertrouwd procédé, tot haar Muze, haar Zangnimf zoals in Walcheren? Of tot de ‘Natuur, ô mijn geliefde (...) reeds van mijn' kindsheid / Mijn tedere Vriendinne!’? Of tot haar Geest, haar genius, sinds haar ‘vroegste jaaren’ haar gezelschap?41 De ik spreekt haar genie weliswaar even toe in ‘Aan eene Vriendin’ (93), maar een sinds 1769 gesuggereerde afwezigheid van muze, natuur én geest torpedeert deze optie. Of is er sprake van een gedroomd contact, met Aagje Deken als een ankerpunt in de werkelijkheid? Zoals Bekker het circa 1784 eens formuleerde in ‘Brief aan eene vriendin’ (waarschijnlijk Johanna Kops (1753-1792), Elisabeths toenmalige uitverkorene):

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 173

‘Zeer dikwyls kryg ik brieven Van myn meest geliefde, Myn tedere vriendinne: Dan komt zy my verrasschen met vriendlyke bezoeken: 'k Beken, het zyn maar droomen, Maar maaken zulke droomen My echter niet gelukkig?’42

Weer terug naar de tekst. De ik gelooft graag dat de vriendin méént dat ze niets is veranderd sinds ze elkaar voor 't laatst zagen. Maar: ze is dat wél. En de ik licht haar fysieke verschillen uitvoerig toe: verouderd gezicht, trage motoriek, liever gesteund zittend dan losjes wandelend, zoals ze voorheen met overgave deed. Waarom is deze uitleg noodzakelijk? Heeft de vriendin dit dan al niet zélf kunnen waarnemen? Zou het kunnen zijn dat het oordeel van de vriendin niet op een weerzien in levenden lijve berust? Is het mogelijk gebaseerd op een toegestuurd portret? Op de miniatuur die Petrus Groenia van Elisabeth Bekker (& Aagje Deken) maakte tijdens hun uitstapje naar Friesland, zomer 1798? En waarover ze op 23 maart 1800 schrijft aan Hendrik Vollenhoven: Ga eens langs bij de uitgeefster Dóll, want die heeft momenteel onze portretten, en ‘Zie eens of gy er ons in kent. Aagtje sprekend - my, oordeel zelf’.43 Gaat het om een afbeelding, dan kan dit tevens de verdere beschrijving van de ik verklaren. Haar hart klopt nog even trouw voor de ‘oude braave vrinden’, maar de ik voelt zich niet meer zo intens bij hun leven betrokken. Het ‘pijnigend verlangen’ naar een te verwachten brief is eveneens sterk verminderd (57-64). Maar waar de almanakversie geeft: ‘Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen’ (61; cursivering vo), luidt deze in zowel Euphonia als bij Van Vloten: ‘Ik blijf wel met vermaak van hen bericht ontvangen’ (cursivering vo). De laatste legt zodoende een directe relatie met de voorgaande strofe, terwijl de almanakversie dit niet noodzakelijk doet. De ik ziet nog wél uit naar brieven ‘van haar’, zij het zonder die koortsachtige, alleen daarop gefixeerde begeerte. Toch nog eens terug naar Elisabeths brief van (waarschijnlijk) eind 1798 aan Coosje Huet-Busken. De caressante toon sluit aan bij haar beide laatst bekende aan Coosje Busken uit 1786-1787. Ook haar opnieuw wat samenzweerderige verzoek Fransje Baane, vriendin van de maart 1786 overleden Jacobus Bellamy, niets uit haar brief te vertellen, stemt daarmee overeen. De brief uit 1786 bevat trouwens een interessante passage over de mogelijkheid van een Vlissingse jeugdvriendin van Elisabeth. Zo hoopt ze van harte, want haar ‘vriendschap is edelmoediger dan liefde’, dat Coosje in Vlissingen iemand vindt die ‘voor uwe vriendschap berekent’ is. Maar, vervolgt ze, ‘ik vertrouw dat gy even weinig als ik dáár iets interessanter vinden zult dan goede vrinden in den algemenen zin des woords’.44 Zonder hieraan het etiket ‘Waar!’ te wil-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 174 len hangen, plaatst dit een veronderstelde jeugdvriendin in een schemerlicht. Coosje Huet-Busken lijkt haar meest innige band met haar geliefde Vlissingen, degene die haar heimwee-naar-Zeeland voedt - vergelijk haar ‘Aan Vlissingen’ hiervoor. In 1798 is haar verlangen Coosje te zien niet minder dan vóór haar vertrek naar Frankrijk. Evenwel, niet langer in de zin van ‘de allerliefste vriendin’ maar als de ‘beminde vriendin’, met alle respect voor Coosjes huwelijk en moederschap - waarmee Elisabeth haar van harte gelukwenst. In deze innige sfeer lijkt het niet al te gewaagd te veronderstellen dat ze naast deze ‘papieren visite’ (zoals ze haar correspondentie immers noemt) ook anderszins op bezoek komt: via haar portret. Ik noemde al dat de ik één kenmerkend fysiek verschil tussen hen beiden geeft: ‘Ik ben, 't is waar, juist met een lichaam niet verlegen, / Gelijk aan dat, Vriendin! waar onder gij thans zwoegt’ (13-14). In de al genoemde brief uit eind 1798 schrijft Elisabeth aan Coosje dat ze tevreden mag zijn met de zes kinderen die ze gebaard en zélf gevoed heeft: ‘Gy moogt vermageren - wat hebben wy toch met dat al te dik overkleedzel te doen?’. In een brief van begin 1799 blijken Elisabeth & Aagje bezorgd over de tol die de zwangerschappen van Coosje lichamelijk hebben geëist.45 Mogelijk begin april 1799 meldt Coosje de dood van dochtertje Esther op 18 maart 1799, óók dat ze al enkele maanden opnieuw zwanger is.46 Met deze wetenschap vertrekken Elisabeth Bekker en Aagje Deken in juli 1799 voor een maand vakantie op Huys te Warmont. Het is met andere woorden niet uit te sluiten dat het lichaam ‘waar onder gij thans zwoegt’ toebehoort aan Coosje Huet-Busken, een uitspraak gevoed door bekommernis over haar fysieke toestand. Maar dan. De eerste regel: elkaar ‘voor meer dan dertig jaaren’ niet te hebben gezien, maakt een verbinding naar Coosje onhoudbaar, evenals de mededeling: ‘Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten’ (33). En wat curieus blíjft in het gedicht zijn de slotregels gericht tot Deken. Niet alleen, zoals ik al zei, om de strijdigheid van de directe aanspreekvorm ‘gij’. Oók omdat 30 vierregelige strofen probleemloos gekruist rijmen, en de 31e plotsklaps niet: a b a c.

En toch... De zinsnede ‘Voor u was 't dat mijn hart gants bloot en open lag’ (30) wekt reminiscenties aan gelijksoortige formuleringen die Bekker reserveerde voor opeenvolgende hartsvriendinnen. Degene die in 1798-99 als zodanig bekend staat, is - opnieuw - Coosje Huet-Busken. Elisabeths mogelijk eerste eigen brief na terugkomst uit Frankrijk aan Coosje vanuit Den Haag signeert ze in 1798, nog afwachtend, met ‘Betje Wolff geb Bekker’. In 1799 tekent ze daarna zoals vanouds met ‘Wolfje’ onder door Deken geschreven brieven.47 Stel nu, dat Bekker in juli 1799 genietend van rust en het even zonder zorgen zijn op Huys te Warmont Coosje ook zelf wilde schrijven, wilde toegeven aan haar behoefte om, zoals ze al eerder aan Coosje schreef: ‘van hart tot hart met u te praaten als wy op Lommerlust’ deden.48 Geen gewone brief. De reactie op de (onbekende) brief

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 175 van Coosje op de (onbekende) brief van haar in mei - juni 1799 met het meegestuurde miniatuurportret nodigde uit tot een ander antwoord. Ze wil de balans opmaken: van haar leven als mens en als auteur, maar ook van hun vriendschap. Stel dat het gedicht zoals het in de almanak voor 1800 is afgedrukt niet de eerste, oorspronkelijke versie is. Stel dat de dichtbrief ‘Aan eene vriendin’, begonnen na Elisabeths verjaardag op 24 juli 1799, toch tot Coosje gericht zou zijn. De regels ‘Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken, / Dan smeek ik, dat ik mijne Vriendin behouden mag’ (121-122) kunnen conform de genoemde zorg over Coosjes fysieke constitutie worden uitgelegd: de ik hoopt dat Coosje ook deze zwangerschap doorstaat. Ook zou voor de hand liggen dat, conform het in hun brieven steeds uitgesproken verlangen elkaar écht weer te zien, in de twee slotregels door de ik op een spoedig weerzien in Vlissingen wordt geanticipeerd. Maar vervolgens is een kunstgreep nodig. Had de beginregel bijvoorbeeld geluid ‘Ik heb u niet gezien voor meer dan dertien jaaren’ (in plaats van dertig), dan komt dit overeen met de realiteit, want Bekker & Busken hebben elkaar - voor zover bekend - voor het laatst zomer 1786 in Beverwijk gezien. Had er daarenboven gestaan ‘Toen wij op Lommerlust onze uuren saamen sleeten’ (in plaats van ‘onzejeugd’; 33) dan klopt ook dit en is het gedicht ‘rond’. Toespelingen op Elisabeths jeugd kunnen immers gemakkelijk bekend zijn omdat ze erover vertelde en er bovendien veelvuldig over heeft geschreven. Het werd een tekst voor de goede verstaander, die Coosje was: de ik ziet wel naar brieven van haar uit, maar niet meer met ‘'t gejaag van 't pijnigend verlangen’ (61-64). Coosje kan gerust zijn, dat is voorbij. Net als haar artistieke leven en weetgierigheid. Ze leeft bij de dag, voegt zich ‘steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen’ (115-116), doch smeekt dat hun vriendschap behouden blijft (121-122).

Wat kan de slotbede tot Deken en de daarin aangebrachte distantie tot de ongenoemde vriendin hebben bewerkstelligd? Is alleen het feit van publicatie voldoende? Of zou het anders kunnen liggen? In de houding van Bekker tegenover Coosje, en Dekens reactie daarop? Even terug in de tijd. Het is onbekend wanneer Elisabeths contact met Coosje begint. Dat aan Coosjes bezoek aan Lommerlust in de zomer van 1786 een briefwisseling voorafging, blijkt uit Bekkers brief aan haar van 16 oktober 1786: ze is de ideale correspondente met wie ze het liefst en veelvuldigst schrijft.49 De omgeving van Jacoba Adriana Busken (1759-1841) koesterde hoge verwachtingen van haar intellectuele capaciteiten. In juli 1773 legde ze op ruim dertienjarige leeftijd het examen Grieks en Latijn af. Ds. Jona Willem te Water feliciteert haar daarmee - uiteraard in het Latijn, en de Vlissingse ds. Vrolikhert schenkt haar Anna Maria van Schurmans dissertatie uit 1641, waarin de geschiktheid van de vrouwelijke geest voor wetenschap en letteren wordt verdedigd. Zelf correspondeerde Coosje ook in het Latijn, bijvoorbeeld in 1777 met de geleerde Gerrit Willem van Oosten de Bruin in Haarlem.50 Ze zal bij Elisabeth ongetwijfeld

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 176 herinneringen hebben wakker geroepen aan haar eigen omgang met Petronella Johanna de Timmerman, die op 1 mei 1786 in Utrecht was overleden (is dít sterfgeval mogelijk de schakel in het contact tussen Bekker & Busken?). Elisabeth voelt dat Coosje in karakter en persoonlijkheid aan haar is verwant: ‘De Natuur had noch u, noch my tot alledaagsche vrouwen geschikt’ - zo is het in 1786 en dat is het beeld dat ze zich in 1798 herinnert.51 Deken is absoluut niet enthousiast over deze ‘geleerde’ vriendin. Ze beklaagde zich bij Bekker dat Coosje haar op Lommerlust ‘niet heusch genoeg’ zou hebben behandeld. En ze is gepikeerd dat Coosje in haar brief aan Francina Baane (die na Bellamy's dood van juni tot en met 16 oktober 1786 op Lommerlust logeerde) ook niet aan háár de groeten had gedaan. De spanning is voelbaar die daar zomer 1786 moet hebben gezinderd. Bekkers nichtje Jansje Teerlink, die op Lommerlust woonde sinds het overlijden van haar moeder en Elisabeths zuster Christina, is verongelijkt omdat Coosje haar als ‘een nietsbeduidend kind’ zou hebben beschouwd.52 Het is evident dat Deken zich in haar positie bedreigd voelde. Vanuit Bekkers perspectief echter ten onrechte: Deken voldoet volmaakt aan haar behoefte aan gezelschap. Juni 1777 schreef ze aan Jan Everhard Grave: ‘Alleen kan ik niet leven. Ik moet iemand hebben die my wat opmontert & daar ik hoog mee loop’. Dat ze niet voor Dekens ‘uiterlyke aanvalligheden’ is gevallen, maar voor haar ‘braaf, eerlyk caracter’ en voor ‘haar geoeffend verstand’, sterkt haar overtuiging dat de vriendschap met Deken voor altijd is. Ze hoopt haar te ‘houden zo lang als ik leef’. Tegen het einde van haar dagen schrijft ze Hendrik Vollenhoven: Aagtje ‘zorgt voor my & dit deed zy altoos als voor een goed kind, & dit is noodig’.53 Van haar zielsvriendschap met Deken verlangt ze iets anders dan van haar boezemvriendinnen. Op 27 mei 1787 schrijft ze Coosje dat ze nu wél met Deken over haar kan praten, ‘Evenwel niet zo als ik wel wensch, want dat zou jalouzie verwekken’. Ze verlangt naar Coosjes aanwezigheid, ‘nú ik zo altoos alleen ben (hoewel niet onverzeld) sedert myne vriendin K[ops] zedelyk dood voor my is’. Ze kent Aagjes gevoeligheid, maar wil toch een relatie naast die met Deken en hoopt vurig dat Coosje, die dan nog voor haar vader in Vlissingen zorgt, na diens dood op Lommerlust haar intrek neemt.54 Dat jaar treffen ze elkaar echter niet meer. Scherp gesteld, moet het voor Deken een opluchting zijn geweest in maart 1788 met Bekker naar Frankrijk te kunnen afreizen. Zoals Elisabeths gevoelens echter bij hun terugkeer rond 20 september 1797 in Holland voor Coosje onveranderd bleken, zo zullen die van Aagje niet opeens vrij zijn geweest van oud zeer en oude angsten. Het is opvallend dat Deken op 11 oktober 1797 Francina Baane in Vlissingen op het hart drukt niemand van hun terugkomst op de hoogte stellen: ‘wy zenden geene groeten aan imand (...) ook omdat wy geen tyd hebben om aan verdere vrienden of bekenden te schryven. Zeg het nimand, en verscheur deezen Brief na hem geleezen te hebben’ - het laatste heeft Fransje (gelukkig) niet gedaan. Bekker krabbelt er echter onder: ‘Schryf my eens wat Vlissings nieuws’.55

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 177

In 1798 is er weer contact met Coosje, zoals hierboven beschreven. Dat Elisabeth Aagje vroeg de correspondentie met (ook) Coosje te voeren omdat zij zich op haar vertaalwerk moest concentreren, is interessant - dankzij overgeleverde brieven weten we echter dat Elisabeth ook ‘haar eigen agenda’ had.56

Dit kan verklaren dat de wijze waarop Elisabeth haar relatie met Coosje wilde voortzetten voor spanning met Deken heeft gezorgd. Niet waarom het gedicht ‘Aan eene vriendin’ werd geanonimiseerd en met twee wonderlijke slotregels in de almanak voor 1800 terechtkwam. Maar mogelijk biedt Elisabeths brief van 2 augustus 1799 aan Coosjes echtgenoot Huet opheldering. Daarin reageert ze op de zijne die ze ‘gisteren’, na hun terugkomst van Huys te Warmont, heeft gelezen. Hoewel Huets brief een reactie is op die Aagje mede namens haar schreef (en die ze voorzag van ‘Wolfje’, adres en datering), distantieert ze zich daarvan: ‘uw beleeft antwoord op dien mijner vriendin aan Coosje’.57 Uit Elisabeths brief kan worden gereconstrueerd dat het echtpaar onaangenaam was verrast door Dekens reactie op Coosjes bericht over de dood van haar dochtertje en haar nieuwe zwangerschap. Huet bracht dit mede namens zijn echtgenote over. Hij gaat nogmaals in op hun grote verdriet over Esthers dood, de zwaarte van moederschap voor Coosje en van het opvoeden voor beide ouders; én op wat zijn opvatting over ‘vertroosting’ is die ‘overtuigde christenen’ mogen verwachten. In dit laatste stemt Elisabeth volledig met hem in en ze betreurt - letterlijk én figuurlijk - de afstand tussen Vlissingen en Den Haag die hen scheidt. Ze deelt hun droefenis en zorgen, en zegt dat er passages in de zijne zijn ‘die my deeden snikken’. Hoewel ze Deken hierbij insluit (die ‘zeer bewogen’ was en instemde met Bekkers opvattingen over moederschap, al is ze ‘een oude vryster’), staat haar empathische toon in schril contrast met die van Deken. Feitelijk kan Elisabeths brief worden uitgelegd als een complete rectificatie daarvan. Aagje immers sprak Coosje vooral belerend en vermanend toe: ze moest zich niet vastbijten in haar verdriet anders belemmerde ze dat Esther bij Jezus terecht kon komen; de zorgen over haar zwangerschap zijn ondergeschikt aan het ‘zalig zyn in 't kinderen baaren’ mits Coosje haar geloof getrouw blijft. Woorden die Deken bovendien plaatste tussen uitvoerige klachten over háár kwalen (ze hoopt Coosje ‘nog aan deeze zyde van het graf’ te ontmoeten), die van Elisabeth, en de zorgelijke politieke toestand van de Republiek. Na één, bijna terloopse, zinsnede over de financiële noodzaak die haar tot veel schrijven dwingt en afhoudt van zelf correspondentie voeren, concentreert Bekker zich geheel op de situatie van het echtpaar Huet-Busken. Haar zorgen over Coosjes welzijn verpakt ze subtiel. Bijvoorbeeld als ze opmerkt dat de ‘schoone instelling’ van het huwelijk voor haar een ‘bron van diepe overdenking’ blijft: ‘zo wel wanneer ik myn aandagt vestig op het morele als het Phisique’. Niet zonder betekenis ondertekent ze met ‘E. Wolff née Bekker’. Dat Huets brief tot een ferme discussie zal hebben geleid in huize Bekker-Deken lijkt evident. Onder invloed van Huets brief herschrijft Elisabeth dan

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 178 tussen 2 en 19 augustus 1799 het gedicht en anonimiseert de tot Coosje herleidbare onderdelen. Een spoedig weerzien lijkt niet meer aan de orde: het gedicht eindigt met een dissonant: a b a c. Mét het accepteren van de realiteit van haar leven én dat van Coosje krijgt het gedicht een ander, algemener karakter. Het wordt een prelude op een definitief afscheid van vroeger, van haar ‘bijzondere vriendschappen’. ze voegt zich ‘naar 't geen zich niet naar mij wil voegen’ (115). Daarmee vallen de slotregels voor Deken op hun plek: zij is de enige ‘vriendin’ die Bekker nog zo zal noemen. Juist door de dissonant behoudt de slotstrofe echter de dubbele verwijzing, met kalme berusting naar Aagje: slotakkoord voor haar levensavond. De vraag of het gedicht ooit voor Coosje Huet-Busken bedoeld was, is nu eigenlijk bijzaak geworden. Het blijft een magnifieke tekst, die een plaats verdient in een bloemlezing met ‘de beste achttiende-eeuwse poëzie’. Bekker maakte in haar werk regelmatig de balans op van haar leven - dit lijkt de laatste, en feitelijk ook een afscheid van haar artistieke leven, van zelf schrijven, en door ‘weetlust’ te worden voortgedreven. Hierna richt ze zich vooral op familie en enkele vrienden, en wordt Hendrik Vollenhoven haar epistolaire confident. Begin juli 1801 ontmoeten Bekker & Deken eindelijk het echtpaar Huet-Busken, aangekondigd in een brief van Deken aan Coosje Huet-Busken van 31 mei 1801 en mede ondertekend door ‘E. Bekker wed. Wolff.’ Aagje voert eveneens de pen in de laatst bekende aan Coosje: op 4 september 1801 bedankt ze haar ‘voor alle bewijzen uwer edelmoedige vriendschap’, mede ondertekend door ‘Betje Wolff’.58 Begin oktober 1801 zet de fatale ziekte die Elisabeth Bekker zal slopen zich in alle hevigheid door. Elisabeth, die haar hele leven hevig heimwee had naar Zeeland en naar Vlissingen ‘Daar zo veel liefs en leeds bij u mij is ontmoet (...) Daar mijne maagschap rust in 't graf’, die tot op háár levenseinde met liefde terugdacht aan én verlangde naar haar vroeggestorven (december 1751) moeder, koopt op 6 april 1802 een grafkelder op Ter Navolging in de Scheveningse duinen.59 Daar wordt ze op 10 november 1804, dicht bij de zee, begraven.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 179

Aan eene vriendin Elisabeth Bekker, Weduwe Wolff

1 Ik heb u niet gezien voor meer dan dertig jaaren, En zo als gij toen waart vind ik mijn BEKKER weêr. Zo spraakt gij, en gij bleeft verwonderd op mij staaren: Gij meent wel 't geen gij zegt; maar - gij bedriegt u zéér!

5 Beschouw mij eens bedaard: daar, zie hoe mijne trekken Verdiept zijn; hoe zich hier en daar een rimpel plooit. Geen spoor is van dat fijne op mijn gelaat te ontdekken, Dat altoos iets beduidt, hoewel het niet vermooit.

Vindt gij in mijn vermoeide, eertijds zo opene oogen, 10 Nog iets van hunnen glans, en stille helderheid? De jaaren hebben hen reeds met een wolk omtoogen, Dit leert mij dagelijks mijn spiegel, die niet vleit.

Ik ben, 't is waar, juist met een lichaam niet verlegen, Gelijk aan dat, Vriendin! waar onder gij thans zwoegt: 15 Maar waar is nu mijn leest, zo vlug in zijn beweegen, Die losse lenigheid die zich naar alles voegt?

Waar is die vaardigheid, die mij met ligte treden, Zo drijvend, zweevend, zo gemaklijk overbragt? Een loome traagheid sluipt onmerkbaar door mijn leden, 20 ô, 'k Vind de rust zo zoet, mijn' leuningstoel zo zacht!

'k Betreur geen oogenblik al wat ik heb verloren. Ik geef natuur te rugg' al wat zij aan mij gaf, Ik vond haar' eisch gegrond; ik wist dien lang te voren; Op haar misnoegd te zijn, is dwaas, ondankbaar, laf.

25 De mensch, die zich bevindt aan d'eindpaal van zijn leven; Die werkzaam, niet onnut, zijn' dagen heeft besteed, Zal zeker voor uw komst, ô ouderdom! niet beven, En zo de dood hem wenkt; wel nu? hij is gereed.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 180

Dit weet gij, mijn Vriendin! was mijne wijs van denken; 30 Voor u was 't, dat mijn hart gants bloot en open lag; Toen niets de helderheid van mijnen geest kon krenken; Ik niets dan roozen kleur in ieder voorwerp zag.

Toen wij in onze jeugd onze uuren samen sleeten, Met zorgen onbekend - gestreeld door overvloed. - 35 Toen zeide ik menigwerf - (is dit u ook vergeeten?) ‘De dood is ook een gunst, al is het leven zoet.’

Gij weet hoe 't wandelen mij altoos kon behaagen? Met hoe veel drifts zaagt gij mij aan dien trek voldoen! Ja, toen genoot mijn hart al wat mijne oogen zagen! 40 En vond ik iet zo schoon als 't jonge lente groen!

Wat zag ik menigmaal de zon aan de ooster kimmen! Verrukt door dat gezicht, verliet ik 't laauwe bed; Nu zie 'k haar zelden in den vroegen morgen klimmen, ‘Er is zo altoos iets dat mij hier in belet.

45 “Deez” morgen zal de zon gewis beneveld komen.’ (Ik open het gordijn)... ‘'t is of de lucht verdikt.’ Dan weer, ‘ik ben onthutst door moeielijke droomen.’ Of ook: ‘nog heeft de slaap mij niet genoeg verkwikt.’

Of: ‘de ochtend is te guur.’ Of: ‘'t waait,’ of wel: ‘het regent.’ 50 En schoon dit mooglijk blijft; 't is evenwel niet waar: Of 'k denk mij zelve zuf om 't geen me al is bejegend, In 't kort! ik voel, den last van één-en-zestig jaar.

Hebt gij des niets bedoelt dan mijn gelaat en leden; Dan, ik herhaal 't, vindt gij mij sterk veranderd weêr: 55 Maar spraakt gij van mijn hart? uw oordeel rust op reden: Doch, tusschen ons gezegd, - het klopt zo sterk niet meer.

't Bemint wel even trouw mijn oude braave vrinden, Maar niet zo levend, zo vol vuur, - niet zo geheel. Ja, 't kan in hunne vreugd, wel zijn genoegen vinden, 60 Maar 't neemt, met zo veel drift, niet meer aan alles deel.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 181

Ik blijf wel met vermaak van haar bericht ontfangen, Maar de aandagt blijft gevest schoon ik een' brief verwagt. Ik voel niet meer 't gejaag van 't pijnigend verlangen, De jaaren hebben reeds dat hevige verzacht.

65 Ik kan zo ieder uur mij niet tot schrijven zetten. Ik zie 'er tegen aan; de stof vloeit niet meer toe. De kleinste onpasselijkheid weet mij dit te beletten; De lust verflauwt, wijl ik mij zelf nooit meer voldoe.

Is dat berisping waard? neen! 't is 't gevolg der jaaren, 70 Indien de ervarenis ons niet vergeefs bezocht; En 't helder redenlicht die nevels op deed klaaren, Waardoor het schijnbaar goed te veel op ons vermogt.

Die jaaren hebben mij, niet vruchtloos onderweezen, 'k Waardeer de dingen nu, zo als zij waarlijk zijn. 75 'k Verwagt niet meer zo veel, 'k heb weiniger te vreezen; Mijn oordeel, steeds gezond, was echter nooit zo fijn.

De drift, om als Dichtres ook eens een’ naam te maaken, Tot roem te strekken aan 't kunstminnend vaderland, Doet, door haar lastig vuur, niet meer mijn boezem blaaken, 80 Ook dit is ijdelheid, naar de uitspraak van 't verstand.

Zo heeft de wijze man reeds in zijn’ tijd geschreven; En 'k roer zijn kwelling van den geest, nog niet eens aan. Die niemand staat in 't licht kan zijn eenzelvig leven, Vrij rekken, en stoköud, gerust ten grave gaan.

85 Maar, wee! en nogmaal wee, die een geliefd vooröordeel, Die zotte dweeperij, met ernst of boert, bestrijdt! Hij doet, hoe wel gemeend, naar 's volkskeus toch geen voordeel; En strekt weldra ten doel van doemzucht, of van nijd.

Ik weet, beminde jeugd! gij lacht met al die boosheid; 90 Ja, gij hoopt op de nijd, terwijl gij haar verächt! Maar, kendet gij als ik, haar ondoordringbre loosheid, Gij beefdet voor uw zelf, gij schreeft niet; neen, gij dagt.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 182

Waar dwaal ik? Neen, de jeugd zal steeds dezelfde blijven; Genie! gij overschijnt het wikkende verstand! 95 Indien gij ons bezield, dan dwingt gij ons tot schrijven, Gebiedend wringt gij ons het speeltuig in de hand.

Gij weet, Vriendin! 'k heb, nog een kind, zeer veel gelezen, Mijn weetlust had geen perk, hij was geen smaak alleen, Hij was een drift. Gij vraagt ‘zijt gij daar van genezen?’ 100 Wel, tusschen ons gezegd, zie daar mijn antwoord; neen!

Maar 'k vind niet zo veel schoons, niet zo veel lezenswaardig; Ach, 't meest' is reeds zo oud! zo duizendwerf herhaald! Ik ben, om toe te staan, in lang niet meer zo vaardig: Maar wantrouw, telkens als 't vernuft met luister maalt.

105 Het alle daagsch geschrijf zal ik juist niet verachten, Doch dit blijft echter waar; - ik houde ‘er niet veel van: 'k Word niet meer zo verrukt door geestige gedagten; Indien ik niets dan geest daar in ontdekken kan.

'k Heb in mijn Boekvertrek ook vrienden en bekenden, 110 (Als in de Maatschappij waar in ik thans verkeer,) De laatsten wil ik niet, als gantsch onnut, verzenden, Ik laat hen daar zij zijn, en - raadpleeg hen niet meer.

Natuur heeft mij gevormd voor vreugd voor vergenoegen. Voorzienigheid! wie met u twist; - ik ben voldaan! 115 Ik voeg mij steeds naar 't geen zich niet naar mij wil voegen; En pluk elk roosjen, dat ik op mijn’ weg zie staan.

'k Zag door het vuigst bedrog mij al mijn goed ontrooven, Maar mijn geweten zegt: ‘'t is buiten uwe schuld.’ 'k Ontwaar in mij een kragt die mij verheft naar boven, 120 En 'k draag mijn moeilijk lot, hoe drukkend, met geduld.

Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken, Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag; Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde DEKEN! En na uw' dood, naast mij moogt rusten in één graf!

E.B.w.W.

In: Almanak, voor vrouwen door vrouwen [voor] het jaar MDCCC, Amsterdam [1799] 86-92

Eindnoten:

1 P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht 1979 [hierna: Buijnsters] 74-75, 77-79, 81 (1798/1799-1801/1802) en 83 (1804). 2 Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken, ed. P.J. Buijnsters, Utrecht 1987, 571.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 3 P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984, 250, 270-271, 289; Briefwisseling, 571, 736 n3. 4 Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), zie Buijnsters 193, 536. 5 Deken publiceert in 1804 twee bundels poëzie (Buijnsters 101, 103); op beider naam: Gedichten en liedjens voor het vaderland (...) (1798) (Buijnsters 192), en Geschrift eener bejaarde vrouw (1802). 6 Van oktober 1801 tot en met begin november 1802 was Bekker erg ziek; in haar laatst bekende brief schrijft ze dat ze ‘een geheel jaar niets deed ter verbetering onzer finantiën’ (Briefwisseling, 676); zie Buijnsters 83 (aant.) en Ha C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken, Assen 1954, 390. 7 Briefwisseling, 550. 8 Ibidem, 629. 9 Ibidem, 673. 10 Ibidem, 596 (maart 1799). 11 Door Deken geïnitieerde brieven met een tekstuele bijdrage van Bekker: de brieven 171, 174, 175, 195, 205, 207, 219, 226, 227 in Briefwisseling; alleen adres en naam in Bekkers handschrift: de brieven 179, 181, 200?, 209?, 221, 223, 225 (ibidem); met suggestie mede door of namens Bekker te zijn geschreven, doch zonder haar ondertekening: de brieven 196, 208, 210, 216, 222, 230, 231, 239 (ibidem). 12 In de periode 1 april 1799-29 januari 1802 betreft dat, in de Briefwisseling, de brieven 180, 182, 183, 185, 187, 188, 189, 190, 193, 203, 224, 233, 234; door Bekker geïnitieerd en mede door Deken ondertekend: de brieven 170, 172, 173 (ibidem). 13 Van eind 1798 tot 8 oktober 1802 betreft dat, in de Briefwisseling, de brieven 176, 184, 191, 194, 197, 198, 202, 211, 212, 213, 238, 241; door Bekker geïnitieerd en met een bijdrage van Deken: de brieven 177, 178, 215, 218 (ibidem). 14 Almanak, voor vrouwen door vrouwen [voor] het jaar MDCCC, Amsterdam [1799], 86-92, gesigneerd E.B.w.W. [Elisabeth Bekker weduwe Wolff]. Citaten hieruit, tenzij anders vermeld. 15 Briefwisseling, brief 185 (19-8-1799) 604. 16 Ibidem, 603 en brief 186 (29-8-1799) 754 n1. Het gaat om ‘Geen geluk dan in het huislyk leeven’ in dezelfde Almanak, voor vrouwen door vrouwen [1799] 46-59, gesigneerd A.D. [Agatha Deken]. 17 Buijnsters 89 (aant.). Euphonia. Een tijdschrift voor den beschaafden stand 1828, 661-666 publiceerde het gedicht als ‘E. Bekker, Wed. Wolf, aan hare vriendin Agatha Deken’. G. van Rijn noemt alleen de almanakversie en baseert zich mogelijk enkel op de slotregels waarin Deken wordt genoemd om het gehele gedicht als gericht tot Deken te beschouwen, zie G. van Rijn, ‘Bekkeriana’, in: De librye. Curiosa rariora, nr 3 (december 1887) 18. Volgens Myriam Everard verwijst de almanakversie ‘naar hun vriendschap, maar ze expliciteert dit niet, zie Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen 1994, 42 n37. 18 Briefwisseling, 461 (aant. bij brief 89); Bekkers logeerperiode bij Grave viel waarschijnlijk van 22-23 september tot 14-16 oktober 1776. Soms geldt zondag 13 oktober 1776 als eerste en enige datum van hun ontmoeting in Amsterdam, zie bijvoorbeeld Buijnsters, Wolff & Deken, 156, waarschijnlijk op basis van Johanna W.A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam 19132, 133; de bron hiervoor is onbekend. 19 Van Rijn, ‘Bekkeriana’, 18; Briefwisseling, 753 n4 (aant. bij brief 185). Buijnsters beschouwt het als ‘mogelijk het beste wat ze op dit gebied ooit schreef’, zie diens Wolff & Deken, 390 n80. 20 J. van Vloten, Elizabeth Wolff, geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eener groote Nederlandsche vrouw en schrijfster, Haarlem 1880, 86-92; Naber, Betje Wolff, 255-257; Buijnsters, Wolff & Deken, 337, 396. 21 Briefwisseling, 580-582; zie ook brief 165 (27-5-1787) 555. 22 E. Wolff, geb. Bekker, Aan mynen geest. Hekeldicht, Hoorn 1774. 31. Ze citeert uit N. Boileau Despréaux, ‘A son esprit’ [Satyre IX], in: Oeuvres, Amsterdam 1772, dl 1, 171-201, aldaar 179. Zie ook W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782). Ambitieus, vrijmoedig en gevat, Hilversum 1999, 41-43. 23 Voor de Euphonia-versie zie noot 17; voor de versie-Van Vloten zie Van Vloten, Elizabeth Wolff, 87-91. 24 Vrijdag, niet donderdag (vgl. Naber, Betje Wolff, 24) 2 november 1759 vertrekt Bekker met haar wettige echtgenoot-in-spe en broer Matthijs naar de Beemster. Nota bene: er circuleren wel meer onjuiste weekdagen; zo arriveert dominee Wolff niet op zondag of maandag, zoals

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Van Vloten (Elizabeth Wolff, 16), Naber (Betje Wolff, 23) en Buijnsters (Wolff & Deken, 30), maar op dinsdag 9 oktober 1759 in Vlissingen. 25 Reconstructie via Bekkers brief van 31 juli 1769 aan Herman Noordkerk, in: Briefwisseling, 113-115. Ze vertrokken niet ‘in’ of ‘kort na’ mei 1769 naar Zeeland, evenmin bezochten ze Zeeland ‘weer’ (Buijnsters, Wolff & Deken, 77: Briefwisseling, 368 n12) - het is dan de eerste keer. 26 ‘Aan Mejuffer Anna van der Horst’, in E. Wolff geb. Bekker, Eenzame nacht gedachten (...), Hoorn 1765, 59-75. 27 Zou haar ontslag van de kerkelijke censuur op 1 mei 1756 - i.t.t. dat van Matthijs Gargon: 17 december 1757 - niet gewoon te verklaren zijn uit de druk die haar vader uitoefende op het kerkbestuur, omdat hij wilde dat Elisabeth aanwezig kon zijn op het huwelijk van zijn dochter Christina met Joris Teerlink op 5 mei 1756? Vgl. Buijnsters, Wolff & Deken, 23, 346 n44. 28 Ghijsen, Dapper vrouwenleven, 18-21, 70-71, 74-75, 93; ook Van Vloten, Elizabeth Wolff, 17-21. 29 Briefwisseling, 91-94, aldaar 92 en 353 n1. Elisabeth blijkt Johanna Elisabeth (gedoopt 3-9-1762) nooit te hebben gezien en ook dit bevestigt haar afwezigheid uit Zeeland tot dat moment. Ongetwijfeld refereert ze ook indirect aan de vroege dood van hun moeder in december 1751, een verlies dat Elisabeth haar leven lang beroert, óók omdat ze ervan overtuigd is dat deze haar voor haar (jeugdige) misstap had kunnen behoeden. 30 Zomer 1768 raadpleegt ze zelfs een vroegere Zeeuwse arts, J.Th. Rupertus, die haar zeer bemoedigend antwoordt (1-9-1768), en tevens stelt dat de Beemster 's winters voor haar niet de juiste plek is - ze moet afleiding hebben, zie Briefwisseling, 112-113. 31 Briefwisseling, 104-110, 361-362 (aant.; correctie van de datering in Buijnsters, Wolff & Deken, 87, 89-92). 32 E. Wolff, geb. Bekker, Walcheren, in vier gezangen, Hoorn 1769, 3, 26 en viii (datum voorbericht). 33 Ibidem, [ix], x. 34 E. Bekker Wed. Wolff, en A. Deken, Geschrift eener bejaarde vrouw, Den Haag 1802, dl 1, 115, 257-259, 331-333 (citaat op 333); dl 2, 145-154 (citaat op 154). Jansje wordt gezegd inmiddels dood te zijn (dl 2, 145). 35 Buijnsters, Wolff & Deken, 320-326, 394 n173. 36 Ouder dan Elisabeth zijn bijvoorbeeld de zusters Esther (1727-1806) en Marie Joly (1731-1805). De eerste, in 1750 getrouwd met ds. Daniel Theodore Huet, is de moeder van Samuel Theodore Huet met wie Coosje Busken in 1789 trouwt. In reactie op een brief van Coosje schrijft Elisabeth: ‘Ik heb niet slegts de vader & moeder [van Coosjes man], maar de grootvader & grootmoeder [Pierre Joly & Ester Ducrocq] gekent. Alle mogelyke Bekkers zyn door die braave verdienstelyke Menschen onderwezen’ (Briefwisseling, 582). Over de laatste, in 1760 getrouwd met David-Henry Gallandat, spreekt ze in haar correspondentie met hem uit 1773-1775 hartelijk doch met afstand. Eind 1798 informeert ze of ‘Mevrouw Galandat nog leeft’ (ibidem). Deze woont dan trouwens sinds 1785 in Hulst, en doet dat nog in 1796 (Zeeuws Archief, genealogische afschriften 664/2). Uiteraard blijven anderen dan de hier genoemden mogelijk, gezien de onvolledige overlevering van feitenmateriaal. 37 ‘In Vlissingen’, in: Elizabeth Bekker, weduwe A. Wolff en Agatha Deken, Gedichten en liedjens voor het vaderland, Den Haag 1798, 160-179, aldaar 168. 38 Briefwisseling, 601. 39 Ibidem; Ghijsen, Dapper vrouwenleven, 350. 40 De prentenverzameling van de familie Van Leijden vormt de basis voor het Amsterdamse Rijksprentenkabinet, zie M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad Leiden 1700-1780, 's-Gravenhage 1985, 220. 41 Resp. uit Elizabeth Bekker, wed. A. Wolff, De natuur is myne zanggodin, 's-Gravenhage 1784, 21 en Wolff, Aan mynen geest, 2 (e.v.). 42 Elizabeth Wolff, geboren Bekker, Mengel-poëzy, dl 1, Amsteldam 1785, 154-163, aldaar 159-160. 43 Buijnsters 637, 638; Buijnsters, Wolff & Deken, 297-299; Briefwisseling, 625, 744 n16, 767 n11. De miniaturen zijn in 1975 uit het Museum Betje Wolff ontvreemd - moge Aagje Deken de dader(es) met een bezem opjagen! 44 Briefwisseling, brief 162 (1786) 551; brief 165 (1787) 555; brief 176 (1798) 582.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 45 Briefwisseling, 581; zorgen over Coosjes toestand via Aagje Deken (ibidem, 596 en 599). Het Woordenboek der Nederlandsche taal geeft naast lichamelijk vermageren ook ‘minder vruchtbaar worden’. 46 Blijkens de reactie van Aagje Deken aan Coosje in Briefwisseling, 598-599. 47 Briefwisseling, 582, 596, 599. Dekens brief van 28 september 1798 aan Coosje is in Bekkers handschrift ondertekend met ‘Wolfje’. Deze is door Buijnsters direct vóór brief 176 geplaatst. Brief 176 zou een reactie zijn op Coosjes antwoord op brief 175; de op brief 176 geplaatste aantekening ‘augustus 1798’ in een ander handschrift dan van Bekker of Deken beschouwt hij als ongeloofwaardig (741). Mogelijk. Maar het is wel opvallend dat óók in brief 175, net als in brief 176, wordt verwezen naar een toekomstig bezoek van ds. Huet aan Den Haag (580, 582). Dit mag toch worden verondersteld gebaseerd te zijn op een mededeling van Coosje hierover. Zou brief 175 (van Deken), net als brief 176 (van Bekker), geen reactie kunnen zijn op dezelfde brief van Coosje, die kort vóór vrijdag 28 september 1798 in Den Haag arriveerde - mogelijk op dinsdag 25 september 1798: ‘Uw bf ontfing ik dingsdag avond’, schrijft Elisabeth (581)? De brieven 175 en 176 zouden dan vrijwel gelijktijdig zijn geschreven. Het verklaart tegelijk Elisabeths euforie, omdat Coosje degene is die het contact wil herstellen. 48 Briefwisseling, 580. 49 Ibidem, 548, 551. 50 A.M. van Schurman, De ingenii muliebris ad doctrinam, & meliores litteras aptitudine, Leiden 1641. J.W. te Water aan J.A. Busken (UBL: BPL 1188); J.A. Busken aan G.W. van Oosten de Bruin (UBA: hss-mag G 36). Coosje stierf 30 september 1841 (Briefwisseling, 727 n6 en 816 geeft abusievelijk 31 september 1841). 51 Bekker: we zijn ‘uit onzen aart Goetaardig; beiden nooit ergdenkend, beiden vervreemd van al wat hard, wat stuursch, wat onvrouwelyk is. Myn lieve Coos dit alles voelde ik zo als ik u omhelsde’; ook in hun ‘overspannen senuwen’ lijken ze op elkaar en Elisabeth dringt er dan ook op aan dat Coosje, net als zij. kina gaat gebruiken (Briefwisseling, 551, 550 en 581). 52 Briefwisseling, 548. Jansje Teerlink woonde sinds de dood van haar moeder Christina Teerlink-Bekker in oktober 1782 - dat is vanaf haat zestiende - bij Elisabeth. 53 Resp. Briefwisseling, 325, 312, 305, 625. 54 Ibidem, 554, 555. 55 Ibidem, 574. 56 Over de relatie Bekker-Deken volgt t.z.t. een separaat artikel. 57 Briefwisseling, 601-603; brief 181 van Deken (598-599) onder voorbehoud - er zijn geen tussenliggende brieven overgeleverd. 58 Ibidem., 657-659, 660; voor de Zeelandreis, zie Buijnsters, Wolff & Deken, 319. In Dekens brieven aan Coosje van 17 maart en 2 augustus 1800 (brieven 200 en 209) is de ondertekening ‘Wolfje’ niet in Bekkers handschrift. 59 Voor het Vlissingen-citaat zie ‘In Vlissingen’, in: Wolff en Deken, Gedichten en liedjens, 169; Buijnsters, Wolff & Deken, 335-336.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 183

Einde, begin

Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997 foto: Ben van Duin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 185

Afscheid van Wolff en Deken P.J. Buijnsters

Wolff en Deken hebben tussen 1970 en 1992 een groot deel van mijn werkzame leven bepaald. In die jaren heb ik hun geschriften verzameld, hun biografie gepubliceerd en hun briefwisseling uitgegeven. Toen was voor mij de spanning eraf. Als ik ooit nog eens iets over die twee vrouwen zou publiceren dan alleen een korte bijdrage, getiteld ‘Afscheid van Wolff en Deken’. Dit stuk leest u nu.

Mijn doel als onderzoeker is altijd geweest iets nieuws te brengen. In de neerlandistiek werd toen graag getheoretiseerd over de vraag: ‘wat is eigenlijk literatuur?’ Later merkte ik dat zoiets ook in kinderboekenland het geval was onder pedagogen die elkaar bezighielden met de vraag: ‘wat zijn goede kinderboeken?’ Dat schiet natuurlijk niet echt op. Over Betje Wolff en Aagje Deken was al heel veel geschreven. Waarom nog eens de tanden gezet in zo'n afgekloven bot? Maar mijn oudere vriend H.A. (‘Henk’) Höweler wees mij met zijn Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring (Amsterdam 1949) de weg: er viel nog van álles uit te zoeken. Je moest dan wel eerst goed in de archieven duiken. En, belangrijk, wetenschap begon met verzamelen van nieuw materiaal. Zelf had Höweler een geheel op de achttiende eeuw toegespitste bibliotheek opgebouwd met daarnaast een uniek handschriftelijk archief. Die enorme verzameling werd mij bij zijn dood in 1976 gelegateerd. De boeken bezit ik nog allemaal, het omvangrijke archief heb ik verleden jaar maart op mijn beurt aan een jongere collega geschonken. Ik heb er nooit meer iets van gehoord. Zo gaat dat soms.

In 1979 verscheen mijn Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, opgedragen aan Höweler en bekroond met de Menno Herzbergerprijs van het Nederlands antiquariaat. Aan deze uitgave was een moeizame speurtocht in allerlei publieke en particuliere archieven voorafgegaan, zoals later nog intenser zou geschieden voor de in 1987 verschenen Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Het liefst zou ik daartoe een door Interpol verstrekt generaal bevel tot huiszoeking op zak hebben gehad. Dat veldwerk vond ik, naast het schrijven zelf, het spannendste deel van de studie. Wat een verschil met de stoffige bureaucratische wereld van de universiteit. Dit bracht je ook met allerlei boeiende, soms wat bizarre figuren in contact, types als Henri Ett en Wim Braasem. Van mijn directe voorgangers was dat de hoogbejaarde Wolff-en-Dekenbiografe Hendrika Ghijsen, die mij bij die gelegenheid

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 186 haar dissertatie uit 1919 schonk. Ook zij had toen al jaren geleden in haar Zeeuwse woordenboek een heel ander werkterrein gevonden, zodat zij voor dat boekgeschenk aan mij eigenlijk leentjebuur moest spelen. Eenmaal kreeg ik een brief van een dame, genaamd Aagje Deken. Pijnlijk was als bij de jacht op handschriften de buit juist buiten bereik bleef. Zo herinner ik me een bezoek aan het echtpaar De la Lande Cremer in Egmond aan de Hoef. De man was een gewezen zeekapitein en, volgens eigen zeggen, te oud om nog naar de brievenbus te lopen. Maar ik was welkom. Toen ik de zes brieven van Wolff en Deken aan zijn voorvader Jacobus de la Lande ter plekke even had bekeken, vroeg ik of ze ze zelf wel eens gelezen hadden. Neen, daarvoor hadden ze totaal geen interesse. Waarop ik: misschien wilt u ze dan aan mij verkopen. Het antwoord was onthutsend: nee, geld kan ons ook niets schelen. Het enige wat erop zat was met die brieven naar Egmond aan Zee lopen om ze daar in een postkantoortje te xeroxen. Ik zag het echtpaar De la Lande Cremer mij vanachter het raam nakijken, misschien denkend: die vent zien we nooit meer terug. Maar jawel, ik leverde het spul weer netjes af, stuurde Philemon & Baucis nog jaarlijks een kaartje om hen aan mijn bestaan te herinneren. En dat was het dan.

Wat mij grote voldoening geeft is dat na ruim een kwart eeuw weinig of geen nieuwe brieven of andere archivalia met betrekking tot Wolff en Deken meer tevoorschijn zijn gekomen. In zoverre acht ik mijn missie geslaagd. Maar waarin ik absoluut niet geslaagd ben is in het wekken van belangstelling bij het bredere publiek voor Wolff en Deken. Tekenend is al dat zelfs mijn Wolff & Deken (Leiden, Martinus Nijhoff, 1984) nooit is herdrukt. Waaraan ligt dat geringe succes? Punt is zeker dat ik met mijn Wolff-en-Dekenuitgevers weinig geluk heb gehad (of zij met mij). De uitgaven van HES/Utrecht waren duur en drongen/dringen nauwelijks in de gewone boekhandel door. En uitgeverij Nijhoffliep in 1984 op haar laatste benen. Doorslaggevend echter was de sinds 1985 sterk geslonken aandacht, zelfs onder neerlandici, voor de oudere Nederlandse literatuur. De afbraakpolitiek bij het middelbaar onderwijs door de Van Kemenades heeft die neergang bewust bevorderd onder het motto: historie is spinrag. Maar het zou al te simplistisch zijn om de huidige geringe aantrekkingskracht van Wolff en Dekens werk enkel op conto van de onderwijswereld te zetten. Je ziet wel vaker dat de uitgave van een als definitief aangemerkte biobibliografie annex brieveneditie de dood in de pot betekent. Het lijkt dan al gauw dat over zo'n auteur het laatste woord gezegd is. Reanimatie blijkt alleen mogelijk, wanneer echt nieuwe dingen worden ontdekt of tenminste een originele invalshoek wordt gekozen. Bij een zo omvangrijk oeuvre moet dat laatste voor toekomstige neerlandici zeker mogelijk zijn. Ik denk nu speciaal aan het Geschrift eener bejaarde vrouw, Wolff en Dekens ‘Unvollendete’. Maar of men daarmee Wolff en Deken ook voor het grote publiek weer toegankelijk maakt? Eén Komrij bereikt hier meer dan een dozijn academici.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 187

Lezers van Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw (Zwolle 2001) door P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets vragen mij wel eens of ik familie ben van degene die lang geleden over Feith, Van Alphen en Wolff & Deken heeft geschreven. Jazeker!

Nijmegen, 5 april 2004

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 189

Een toekomst voor Wolff en Deken Lia van Gemert

Een triomftocht, zo mag de weg van Betje Wolff-Bekker en Aagje Deken door de Nederlandse geschiedenis wel genoemd worden. Twee schrijfsters van ruim in de dertig, op zoek naar meer ontplooiing van hun literaire talent, naar een ideale vriendin en vooral ook naar meer zekerheid in het dagelijks bestaan, die elkaar via een wederzijds bevriende familie vinden en zo gauw de situatie het toelaat het huis gaan delen, om zevenentwintig jaar lang hun krachten te bundelen in spraakmakende romans en opvallende poëzie. Voeg daarbij de wat losser gecomponeerde brievenbundels, de opvoedkundige proeven, de romanachtige dubbelautobiografie en de individuele publicaties, zoals bespiegelingen van allerlei aard, hekeldichten, spectatoriale geschriften, een enkel drama, een verzameling lyriek van diverse snit - en zichtbaar wordt hoe de succesvolle bezwering van een dreigende midlife crisis uitgroeit tot een oeuvre dat de reputatie van het duo definitief vestigt. Ze stuwen hun eigen imago zorgvuldig op met een programma in dienst van het morele en economische herstel van het vaderland, met nadruk op de huiselijke pijlers onder de kleine en grote samenleving, het gezin en de Republiek, met hun raak getypeerde personages en hun vaak humoristische en bij vlagen vlijmscherpe pen. Hoewel met name Wolff overgevoelig is voor elke kritische opmerking en dan flink van zich afbijt, is de ontvangst welbeschouwd positief. Nukkige grootheden als Lucretia van Merken - die de hete adem in haar nek maar liever negeert, of halfslachtige vleiers als Lieve van Ollefen - met wie de dames hevig gebrouilleerd raken, of zuinige gereformeerden - afkerig van elke kritiek op hun mores, zijn eigenlijk uitzonderingen. De juichtoon zwelt in de vroege negentiende eeuw nog verder aan. De twee vielen in ‘den smaak der Natie’, zoals het tijdschrift De recensent, ook der recensenten het in 1807 samenvatte en bij monde van een redacteur van de Vaderlandsche letter-oefeningen kregen ze in 1817 zelfs het etiket ‘onsterfelijk’ opgeplakt.1 In het voetspoor van die tijdgenoten is een bonte stoet wetenschappers getreden, die Wolff en Deken een onbetwiste plaats in de eregalerij van de eeuwige glorie heeft bezorgd. Van de navorsers uit de laatste decennia verdient P.J. Buijnsters als editeur, bio- en bibliograaf en kenner van het proza aparte vermelding, terwijl tegelijkertijd geconstateerd mag worden dat de Wolff-en-Dekenstudie ook geprofiteerd heeft van de deconstructieve leeswijze van teksten, van het genderdebat en natuurlijk van de ontwikkelingen rond de burgerlijke ideologie, dat laatste vooral onder aanvoering van Joost Kloek.2 De schrijfsters zijn zo niet alleen succesvol ont-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 190 snapt aan de marginalisering die vrouwen vaak ten deel is gevallen, ze werden zelfs het ijkpunt bij uitstek van de gematigde lijn binnen de Nederlandse Verlichting. Een enkele blik in het register van de studies uit de laatste jaren volstaat vaak al om het kwantitatieve verschil te zien tussen hen en die andere kampioen van de gematigdheid, Justus van Effen. Getalsmatig blijven ze ook andere literatoren als Jacob Campo Weyerman, Lucretia van Merken, Elisabeth Post en Rhijnvis Feith ruim voor. Citaten uit het werk van Wolff en Deken - over literaire, godsdienstige, politieke en algemeen levensbeschouwelijke, maatschappelijke zaken - zijn dankbare illustraties van achttiende-eeuwse standpunten en opstapjes voor redeneringen, vooral over de vooruitgang die de Verlichting bracht en over het burgerschapsideaal tussen pakweg 1770 en 1800. De schrijfsters domineren dus met algemene instemming de beeldvorming over de achttiende eeuw. Is daarmee inderdaad alles gezegd over hen en over hun tijd? Een wensenlijstje.

Beginnen we bij de schrijfsters zelf, dan lijkt er inderdaad niet zo veel nieuws meer te verwachten. Tenzij de Franse archieven nog meer moois in petto hebben dan Kees 't Hart in zijn roman Ter navolging kon bedenken, zijn de belangrijkste documenten wel boven water. De door Wolff in 1770 gekscherend beloofde memoires kwamen er immers nooit, evenmin als de lijst van háár bijdragen aan de briefromans waarmee Deken in 1804 venijnig dreigde, moe van haar rol in de schaduw van Wolff.3 Myriam Everard heeft bovendien met subtiele commentaren de slepende kwestie van de relatie tussen het duo bevrijd van de dichotomie heteroseksualiteit-homoseksualiteit en hun band gekwalificeerd als deugdzame vriendschap (waarvoor hevig gestreden moest worden!).4 Toch is er een bron waar nog relatief weinig van geprofiteerd is: het Geschrift eener bejaarde vrouw, de onvoltooide aanzet voor een roman met tal van autobiografische elementen, waarvan de eerste delen in 1802 verschenen. Het Geschrift zou uitstekend passen in series die de historische literatuur adverteren, zoals Griffioen en Amazone, of anders een plaats kunnen vinden op de onvolprezen site van de DBNL.5 Binnen het oeuvre zijn met name de verschillende brievenbundels, al dan niet in doorgecomponeerde romanvorm, en de poëzie intensief becommentarieerd. Gaandeweg is de aandacht voor de literaire vormgeving hier verschoven naar de ideologische invalshoek, waardoor observaties over het literaire compositietalent aangevuld werden met beschouwingen over de maatschappelijk normatieve strekking tegen de achtergrond van het revolutionaire tijdvak 1770-1800. Daarin werden ook de meer journalistieke, spectatoriale en politiek getinte geschriften betrokken. Het is vooral langs deze lijn dat Wolff en Deken het ijkpunt van de late achttiende eeuw werden. Of in dat ijkpunt de verschillende accenten in het oeuvre voldoende meewegen - enerzijds de boodschap van tevredenheid die bijvoorbeeld in de romans en de Economische liedjes nog volledig aansluit bij de traditionele machtsverdeling

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 191 tussen man en vrouw - en anderzijds de revolutionairder geschriften, bijvoorbeeld ‘Staat der rechtheid’ en ‘Aan de Jooden’ (over gelijke rechten), kan overigens betwijfeld worden. Veelheid betekent geen volledigheid. Op het literaire vlak heeft het stilistische onderzoek - binnen de Neerlandistiek toch al niet het sterkste onderdeel - nog niet zoveel opgeleverd, al zijn er wel enkele aanzetten.6 Verder biedt mijns inziens de dissertatie van Dorothée Sturkenboom over het verband tussen sekse en emotionele cultuur in achttiende-eeuwse spectatoriale geschriften een opgelegde kans om de literaire en de maatschappelijke invalshoek succesvol te verbinden. De door haar beschreven personages intemporantes treden bepaald niet alleen in spectators op. Een voor de hand liggende vraag is of bij Wolff en Deken, die zo graag met typetjes werken, de nufjes, lichtmissen, vrekken, dwepers, neuswijzen en savantes met dezelfde excessieve inborst en normatieve impact figureren als in de spectators. In zekere mate wel, maar het zou mij niet verbazen als bij de eersten veel meer gematigder typen te onderscheiden vallen met even ongewenst maar minder uitzonderlijk gedrag, die de lezer eerder tot identificatie uitnodigen dan de toch éénzijdigen uit de spectators. Een ander interessant punt is trouwens de humeurenleer als grondslag van de ontwikkeling van karakteruitbeelding tussen circa 600 en circa 1920. De personages intemporantes en de wellicht dus gematigder varianten bij Wolff en Deken zijn dan ontwikkelingsstadia in de lange lijn van de hartstochtelijke Hooftiaanse en Vondeliaanse typen uit de zeventiende eeuw naar de psychologisch verfijndere karakters bij Bosboom-Toussaint en Couperus, waarin de humeurenleer nog meeklinkt.

Juist omdat er zoveel over bekend is, kan het werk van Wolff en Deken uitstekend dienen als ijkpunt voor de bredere context van de vroegmoderne tijd. Suggesties te over; ik beperk me tot enkele invalshoeken. Hoe zit het bijvoorbeeld met de uitstraling van Wolffs pedagogische denkbeelden in de Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders (1779)? Is er in de jeugdliteratuur vanaf de late achttiende eeuw iets te merken van het devies ‘laat hen [jonge kinderen] toch uitspelen!’?7 En krijgen de figuren die in Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut op de drempel van de volwassenheid staan Wolff-en-Dekeniaanse tegenhangers in de verhalen voor de jongere jeugd, of zijn het vooral Van Alphens jongetjes en meisjes die hier optreden? Wat betreft het godsdienstige landschap van de achttiende eeuw valt er bij Wolff en Deken genoeg te genieten. Ernestine van der Wall heeft erop gewezen dat een toetsing van individuele vroomheid bij de relatie tussen religie en Verlichting van belang is. Everard twijfelt zelfs aan de mate van harmonie bij de gelovigen. Zij oppert ‘dat de verhouding van het protestantisme tot de lusten des vlezes’ complexer is dan aangenomen wordt, omdat ‘met de deugdlustige en godvruchtige strijd [tegen de vleselijke begeerte] ook een zekere kennis van de “werken des vlees-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 192 ches” gepaard ging’, zowel bij vrouwen als bij mannen.8 Wolff en Deken vormen hier een uitstekend uitgangspunt om spanningen en discussies op het spoor te komen, bijvoorbeeld via de nuances in religiosis in de hekeldichten en de bundels rondom Abraham Blankaart en Willem Leevend.9 Hierbij zal precieze duiding van de terminologie van belang zijn, een algemeen punt inzake de brede context van de historische omstandigheden trouwens. De recente discussie tussen Hanou en 't Hart over het verboden bezit waarop de schrijfsters in Frankrijk betrapt werden, moge dit nog eens illustreren.10 Hoe zit het nu eigenlijk met die illegaliteit en het kwaad in het algemeen in hun oeuvre? Dat lijkt nogal mee te vallen: openlijke, strafbare misdaad wordt nauwelijks getoond, het gaat meer om dreigende en af en toe werkelijke overtredingen van de sociabele fatsoensnormen. Ongewenst, egoïstisch, gedrag leidt hier en daar tot erger, zoals aanranding en zelfmoord. Maar de gezagsgetrouwe braafheid heeft toch de overhand in de burgerharten, die al naar gelang personage en thematiek variëren van fier en onbreekbaar tot naïef en oppervlakkig. De werkmeid in de Economische liedjes zingt tevreden:

‘Wy droomen van geen dievery, Niets aakligs komt ons voor; 't Hart is gerust, de geest is bly, Wy slaapen rustig door.’11

En dat is van een treffende onnozelheid. Het kwaad wordt bezworen en gesmoord onder de boodschap der deugd. Juist hier blijkt echter het gevaar van de eenzijdige beeldvorming: het ijkpunt Wolff en Deken vraagt om een contrapunt. Gelukkig krijgen fenomenen als scheiding, prostitutie, slavernij, homoseksualiteit, zelfmoord en misdaad steeds meer aandacht, want dat is een noodzakelijke voorwaarde om de eenzijdigheid te doorbreken. Onlangs heeft Marita Mathijsen de negentiende eeuw ontmaskerd; het is een uitdaging ook voor de achttiende eeuw deze proef op de som te nemen, om de weg te openen naar een completer beeld van de periode.12 In het actuele onderzoek winnen internationaliserende vraagstellingen terrein. Zoals bekend is dit voor Wolff en Deken relevant: ze vertaalden immers zelf, terwijl hun werk eveneens vertaald werd. Onder anderen Suzan van Dijk, Joost Kloek en Riet Schenkeveld-van der Dussen hebben erop gewezen dat hier nog een heel infrastructureel veld braak ligt. Denk alleen al aan de internationale verspreiding en receptie van teksten en aan de netwerkvorming door auteurs, uitgevers, boekhandelaren enz.13 De internationale dimensie wordt eveneens steeds belangrijker in de literatuurgeschiedschrijving over de Verlichting. Op zich is dat geen nieuwe ontwikkeling, de middeleeuwse ridderliteratuur, het renaissancistische petrarkisme en klassicisti-

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 193 sche drama bijvoorbeeld kunnen niet zonder hun internationale context begrepen worden en voor het verschijnsel waar het bij Wolff en Deken toch vooral om gaat, de briefroman, is de Engelse Samuel Richardson niet weg te denken. Maar bij de roman, en wat breder het proza in het algemeen, is de blik teveel gevallen op Wolff en Deken en in mindere mate op Feith, Post en Van Effen. Juist omdat het duo met hun eigen romans (in tegenstelling tot de poëzie) betrekkelijk weinig directe navolgers vond, moet het overige proza beter in kaart gebracht worden, zowel uit de tijd vóór als ná Wolff en Deken. De aanzetten zijn er inmiddels met de heruitgaven van een aantal vroegmoderne romanachtige teksten en enkele uitdagende studies,14 maar de hardste noten moeten nog gekraakt worden omdat voor de geschiedenis van roman en proza alleen het internationale kader het juiste referentiepunt is. Op literair-historisch terrein maskeert de dominantie van Wolff en Deken nog een thema: de overgang van de strakkere, klassicistisch georiënteerde poëtica naar de vrijere conceptie van literatuur. De veranderingen worden vooral gesignaleerd in het proza, terwijl men ten onrechte voorbij ziet aan de vernieuwingsimpulsen daarvan voor het klassieker georiënteerde epos en drama van auteurs als Van Merken en Moens. De tegenstelling tussen ‘klassicistisch’ en ‘modern’ is echter complexer dan het proza laat zien.15 Er zijn dus mogelijkheden genoeg om de context van Wolff en Deken te analyseren. Voor vergelijkingen is de rijke Wolff-en-Dekenstudie een ideale bron, zodat de confrontatie van ijkpunt met contrapunten tot een meer omvattende synthese van de achttiende eeuw kan leiden. De onderneming kan echter alleen slagen als de resultaten voor een internationaal forum gepresenteerd worden, in andere talen dan het Nederlands. Dit geldt overigens niet alleen voor de studie van de achttiende eeuw, maar voor al het onderzoek naar de Nederlandse cultuur. Mogen Wolff en Deken een katalysator zijn van de broodnodige internationalisering, zodat ze hun triomftocht extra muros kunnen vervolgen!

Eindnoten:

1 Ellen Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800 tot 1840, Hilversum 1997, 138, 186 2 Deze bijdrage had niet geschreven kunnen worden zonder de inspirerende studies van P.J. Buijnsters, ‘Sara Burgerhart en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de achttiende eeuw [1971]’, in: idem, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen, Utrecht 1984, 199-222; idem, Wolff & Deken. Een biografie, Leiden 1984; Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen 1994; André Hanou, ‘Literaire en politieke vrijheidsstrijd 1780-1800: raakvlakken?’, in: De achttiende eeuw 28 (1996) 61-74; idem, ‘Wolff in schaapsvel: De Onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis, 1772’, in: De achttiende eeuw 32 (2000) 37-51; idem, ‘Joden en Nederlandse genootschappen, 1750-1850’, in: Nederlandse literatuur van de Verlichting 1670-1830, Nijmegen 2002, 95-110, 267-268; J.J. Kloek, ‘Letteren en landsbelang’, in: F. Grijzenhout, W.W. Mijnhardt en N.C.F. van Sas (red.), Voor vaderland en vryheid. De revolutie van de patriotten, Amsterdam 1987, 81-96; idem, Een begrensd vaderland. De roman rond 1800 tussen nationaal karakter en internationale markt, Amsterdam 1997; Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001 [Nederlandse cultuur in Europese context 2]; idem en idem, ‘De verlichte burger’, in: Joost Kloek en Karin

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Tilmans (red.), Burger. Een geschiedenis van het begrip ‘burger’ in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 21ste eeuw, Amsterdam 2002 [Nederlandse begripsgeschiedenis 4] 155-171; Krol, De smaak der natie; Ellen Krol, ‘Huiselijkheid in soorten en maten’, in: De achttiende eeuw 28 (1996) 131-140; Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘Leven in de schaduw. Over Aagje Deken’, in: Kees Fens (red.), Verlichte geesten. Een portrettengalerij voor Piet Buijnsters, Amsterdam 1996, 144-155; idem e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar, Amsterdam 1997; idem, ‘Met en zonder lauwerkrans in an international perspective’, in: Suzan van Dijk, Lia van Gemert en Sheila Ottway (red.), Writing the history of women's writing. Toward an international approach, Amsterdam 2001, 239-257. Om het notenapparaat niet te zeer te overladen, wordt niet steeds naar hen verwezen. 3 Buijnsters, Wolff & Deken, 33, 326-327 en Schenkeveld-Van der Dussen, ‘Leven in de schaduw’, 154-155. 4 Everard, Ziel en zinnen, 29-79. 5 De laatste (gedeeltelijke) uitgave in de serie Cahiers Nederlandse letterkunde (1998, nr. 1), ingeleid door André Hanou e.a., is niet meer leverbaar. En natuurlijk verdient Sara Burgerhart een plaats in de Deltareeks. 6 Over de aanspreekvormen bij Wolff en Deken schreef Arjan van Leuvensteijn, ‘Aanspreekvormen in de Sara Burgerhart. Een inventarisatie’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 116 (2000) 121-131; idem, ‘Over Uw Edele, Uwé en Juffrouw. Zijdelingse aanspreking in de Sara Burgerhart’, in: Voortgang 19 (2000) 87-93; idem, ‘Van “Wel edele gestrenge Heer!” tot “Hooggeachte veelgeliefde vriendinne”. Aanspreekvormen in de briefwisseling 1765-1804, van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: De achttiende eeuw 34 (2002) 65-74. Op de politieke retoriek in Cornelia Wildschut wees Hanou, ‘Literaire en politieke vrijheidsstrijd’, 66. Over de ‘gemeenzame’ briefstijl (het genus familiare) bij Wolff en Deken: Krol, De smaak der natie, 129-138. Ook studies als die van Maria-Theresia Leuker, ‘Sara Burgerhart. Häuslichkeit als nationale Frauentugend’, in: Jahrbuch Zentrum für Niederlande-Studien, Münster 4 (1993) 165-184; Arie Jan Gelderblom, ‘Wolff en Deken als liedjesfabriek’, in: Ernst van Alphen en Irene de Jong (red.), Door het oog van de tekst. Essays voor Mieke Bal over visie, Muiderberg 1988, 42-63 en de genoemde van Kloek en Everard kunnen een basis voor verdere uitwerking zijn. 7 Proeve geciteerd naar Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 392; Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw, Hilversum 1998, 230 trof vooralsnog weinig verwijzingen naar de Proeve aan. 8 Ernestine van der Wall, ‘Religie en Verlichting. Harmonie of conflict?’, in: De achttiende eeuw 32 (2000) 5-15, m.n. 9-10; Everard, Ziel en zinnen, 191. 9 Zie ook P. van der Vliet, Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis van de reformatorische Verlichting, Utrecht 1982 en Hanou, ‘Literaire en politieke vrijheidsstrijd’. 10 André Hanou, ‘Kees 't Hart, Ter navolging [recensie], in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 27 (2004) 54-55; idem, ‘Broodje Wolff’, ibidem, 106-108; Kees 't Hart, ‘Suikerbroden. Reactie op de recensie van Ter navolging’, ibidem, 105-106. De discussie draait om de betekenis van het woord suikerstaven: suikerbroden ('t Hart) of staven van suiker, zoals er ook goudstaven zijn (Hanou). 11 Geciteerd naar E. Bekker, weduwe A. Wolff en A. Deken, Economische liedjes, dl 1, 's-Gravenhage 17822, 38. 12 Zie Marita Mathijsen, De gemaskerde eeuw, Amsterdam 2002 en de publicaties van o.m. Dini Helmers, Lotte van de Pol, Angelie Sens, Theo van der Meer en Myriam Everard, het themanummer van De achttiende eeuw over zelfmoord (2001 nr. 2) en Anna de Haas m.m.v. Peter Altena (red.), Achter slot en grendel. Schrijvers in Nederlandse gevangenschap 1700-1800, Zutphen 2002. 13 Zie Kloek, Een begrensd vaderland; Schenkeveld-van der Dussen, ‘Met en zonder lauwerkrans in an international perspective’ en Lia van Gemert, ‘The weight of a laurel- crown: the future of Dutch early modern women writers’, in: Writing the history of women's writing, 227-238. Suzan van Dijk en Alicia C. Montoya, ‘Madame Leprince de Beaumont (1711-1780), Mademoiselle Bonne en hun Nederlandse lezers’, in: De achttiende eeuw 34 (2002) 5-32 becijferden bijvoorbeeld dat Jeanne Leprince de Beaumont in de achttiende eeuw tot de meest gelezen auteurs hier te lande behoorde (ook Wolff en Deken hadden waarschijnlijk werk van haar in huis) en dat 35% van de Nederlandse bibliotheekveilingcatalogi tussen 1780 en 1800

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 werk van Wolff en Deken bevatten (tegenover Feith 59%, Van Effen 43%, Van Merken 32% en Poot 28%). Veel interessante gegevens over de receptie van schrijfsters zijn te vinden op de door o.a. Van Dijk ontwikkelde site: www.roquade.nl/womenwriters (Suzan van Dijk, ‘Een database voor het literair-historisch onderzoek naar schrijfsters’, in: Muzen aan het werk. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 23 (2003) 210-216). Zie ook: Suzan van Dijk en Tine van Raamsdonk, ‘’Ik vermane mijn Sex: leer denken, net denken...’. Betje Wolff en Jeanne Leprince de Beaumont: plagiaat of citaat zonder bronvermelding?’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 114 (1998) 346-356 en Suzan van Dijk, ‘“Gender” et traduction: Madame de Genlis traduite par une romancière hollandaise, Elisabeth Bekker (Betje Wolff)’, in: Annie Cointre en Annie Rivara (red.), La traduction des genres non-romanesques au XVIIIe siècle, Metz 2003, 299-314. Overigens was Wolff zelf behoorlijk sceptisch over de leeslust van haar tijdgenoten, zie Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 99-100. Voor nationale netwerkvorming zie Met en zonder lauwerkrans. 14 Hanou, ‘Literaire en politieke vrijheidsstrijd’, 64-68 wees in dit verband op de resp. politieke, wereldbeschouwelijke en Sterniaanse inslag van het laatachttiende-eeuwse proza; Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700, Nijmegen 2002 plaatste laatzeventiende-eeuws proza in het kader van de radicale Verlichting; voor gegevens over vrouwelijke proza-auteurs zie ook Met en zonder lauwerkrans. Enkele uitgaven: Jacob Campo Weyerman, Opkomst en val van een koffiehuisnichtje (1727), ed. André Hanou, Leiden 1994; Petrus Lievens Kersteman, De vrouwelijke Cartouche [1756], ed. Rudy Schreijnders, Muiderberg 1987; Petronella Moens, Aardenburg of De onbekende volksplanting in Zuid-Amerika [1817], ed. Ans Veltman-van den Bos en Jan de Vet, Amsterdam 2001. 15 Zie voor een verkenning: Lia van Gemert, Norse negers. Oudere letterkunde in 1996, Nijmegen 1996 en idem, ‘Verreziende helden. Visualiteit in het Nederlandse epos’, in: Marc van Vaeck, Hugo Brems en Geert H.M. Claassens (red.), De steen van Alciato. Literatuur en visuele cultuur in de Nederlanden, Leuven 2003, 387-404. Anna de Haas, ‘Venus en Neptunus, of Het scheeps leven (1714) van Cornelis van der Gon’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 120 (2004) 113-131 wijst erop dat de pornografische thematiek ook op het toneel aan bod kwam.

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 219

Personenregister

Alberdingk Thijm, J. 20, 22, 26, 32 Albitte, Antoine-Louis 120, 123, 126 Alexander (kroonprins) 25 Allart, Johannes 151 Alphen, Hieronymus van 109, 187, 191 Altena, Peter 121 Ammers-Küller, Jo van 36 Anthony, Susan B. 93 Arion, Frank Martinus 7 Aristoteles 141 Arnauld, Agnes 91 Arnauld, Angélique 91

Baane, Francina (Fransje) 173, 176 Baelde, Elizabeth 87 Baert, Jacoba 172 Bakhuizen van den Brink, R.C. 21, 75 Barueth, Johannes 136, 139, 140 Bayens, Hans 44, 45 Bayens-Bekker, A. 45 Beaufort, W.H. de 29 Beccaria, Cesare 64 Beekkerk, Harmen 122 Beekkerk, Haye 122, 123 Beets, Nicolaas 35, 82, 99 Bekker, Balthasar 129 Bekker, Christina 171 Bekker, Elisabeth passim Bellamy, Jacobus 46, 97-99, 173 Berckenhoff, H.L. 78 Berends, Rob 30 Bergh van Eysinga-Elias, Jeannette (Nettie) van den 35 Bernardin de Saint Pierre 76, 77 Best, Cootje 144 Beukelszoon, Jan 134 Beyma, Coert Lambert van 154 Beynen, L.R. 22 Bienfait, Anna 81 Bienfait, Claudine 81 Bienfait, Elisabeth 81 Bilders-van Bosse, Marie Philippine 33 Bison, Meta 48 Bisschop, Johannes 154 Blok, P.J. 101 Boas, Henriëtte 44

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Boele van Hensbroek, P.A.M. 28 Bohn, Fr. 150 Boileau Despréaux, N. 169 Boissevain, Charles 29 Booms, Marinus 134 Bordewijk, F. 125 Bosboom-Toussaint, A.L.G. (Geertruida/Truitje) 2, 32 34, 44, 78, 99, 191 Bosch, Bernardus 121 Bosch, Maria 56 Bosch Kemper, Jeltje de 31, 91 Bosse, Maria Adriana van 33 Boudier-Bakker, Ina 38 Braakensiek, Johan 34 Braasem, Wim 185 Brandt Corstius, J.C. 103, 106, 109 Bredero, G.A. 8 Brederode, H. van 134 Breekveldt, Willem 16, 116 Bremer, Fredrika 91, 93 Brill, Jacob 134 Brill, W.G. 23 Brink, Jan ten 20, 28 Brink Gzn, J. ten 17, 22 Brinkman, Hendrik 102 Brinkman-Salentijn, Janneke 48 Brom, Gerard 101, 161 Brouwers, J.W. 22 Bruggen Cate, Elizabeth ten 38, 82 Brugmans, Hajo 87 Bruin, M.P. de 105 Bruine, W. de 40 Bruyset, Jean-Marie 150 Buijnsters, P.J. 11, 16, 43, 53, 54, 75, 83, 95, 107-111, 113 116, 119, 120, 125, 141, 144, 153, 157, 167, 187, 189 Buijnsters-Smets, Leontine 187 Burmannus Secundus, Petrus 131-133 Busken, Conrad Rutger 172 Busken, Jacoba Adriana (Coosje) 23, 25, 29, 30, 49, 73, 79, 90, 113, 144, 166, 168, 171-175, 177, 178 Busken Huet, Conrad 20, 22, 23, 27, 34, 73-79, 82, 87, 90, 97 Busken Huet, Gideon 75 Bussemaker, C.H.Th. 101 Buurt, Adriaan 144

Calcar, Elise van 8, 31 Camphuysen, D.R. 56 Caspari, Hendrik Willem 52 Caspari, Jan Willem 52 Champcenetz, (markiezin) de (zie: Neukirchen, Albertine)

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Chateaubriand, F.R. de 76 Claydon, Karl 46 Cleef, Isaac van 10, 82, 100, 149, 159, 165 Coenen, Frans 23, 36 Coligny, Louise de 93

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 220

Constant, Benjamin 76 Corbett Ashby, Margery 93 Corneille, P. 82 Costa, Isaac da 82 Couperus, Louis 25, 82, 191 Cumberland, Richard 149

Daendels, Herman Willem 121-123, 156 Deken, Agatha (Aagje) passim Derrida, J. 118 Dert, J.M. 44 Deurhoff, Willem 134 Deventer, J.C. van 23 Deyssel, L. van 82 Dickens, Ch. 82 Diderot, D. 106, 107 Dijk, Suzan van 192 Dóll-Egges, Catharina 19, 71, 147, 149, 164, 167 Dóll Egges, Catharina Maria 71, 166 Dongelmans, B. 72 Dortsma, Constantia Paulina (zie: Bekker, Elisabeth) Dortsma Secundus, Paulus 136-139 Dortsma Tertius, Paulus 139 Douwes Dekker, Eduard 45, 100 Duhamel du Monceau, Henri-Louis 146 Duin, Ben van 13, 51, 127, 183 Duinkerken, Anton van 38, 109 Dyserinck, Johannes 11, 15, 16, 21-27, 29-33, 35, 36, 39, 41, 43, 46, 82, 87, 89, 96-100, 111 Dyserinck, Welmoet 26, 31, 41

Effen, Justus van 109, 190, 193 Eijck, Clara Cornelia van 155, 156 Eijck, Huberta Catharina 156 Emma (prinses) 29 Engelman, Jan 103 Eswijler, Johannes 134 Ett, Henri 185 Everard, Myriam 37, 57, 158, 190, 191

Faassen, Marijke van 46 Feith, Rhijnvis 109, 187, 190, 193 Fijnje, Wybo 121, 155 Fijnje-Luzac, Emilie (zie: Luzac) Flanor (zie: Boele van Hensbroek) Foster, James 143, 144 Frank, Anne 8

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Freezer, Harriët 8 Frossard, B.J. 149, 150 Fruin, Robert 89 Frijlink, H. 96

Galenus 141 Gallandat, David-Henry 144 Gallandat Huet, R.H.J. 22, 79, 96, 99 Gallée, J.H. 29 Gargon, Matthijs 170 Geerars, C.M. (Kees) 109 Genestet, P.A. de 81 Gerards, Balthasar 135 Ghijsen, Ha. C.M. (Hendrika) 11, 35, 38, 40, 41, 43, 82, 85, 95, 99-106, 109-111, 119, 120, 123-125, 172 Giese, Josefine 23 Gilliams, Maurice 38 Ginneken, Jacques van 101 Goede, Willem 59-62 Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Cecile 31, 32 Goethe, J.W. von 76, 82 Gorter, Oene Gerrits 124 Goudstikker, mevr. 93 Graaff, Bob de 46 Grave, Jan Everhard 145, 167, 176 Grever, Maria 88 Grignan, madame de 91 Groe, Theodorus van der 134 Groenia, Petrus 173 Groot, Hugo de 157 Guevara, Che 110

Haas, Jan 45 Haasse, Hella S. 119 Hall, J.N. van 36 Hall, Maurits Cornelis van 17-19, 30, 53, 61-63 Hamel, A.G. van 22, 78 Hamelsveld, IJsbrand van 146, 147 Hanou, André 133, 192 Hart, Kees 't 7, 10, 85, 119-126, 153, 190, 192 Harwood, Edward 144 Hasebroek, Elisabeth (Betsy) 23 Hasselaar, Kenau Simonsdr 93 Hassels Herderschee, Hendrik (zie: Herderschee) Hassels, Wendelina 61 Hattem, Pontiaan van 134 Haverschmidt, F. 99 Heemskerk Azn, J. 31 Heij, Johannes van der 148

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Helvetius, C.-A. 144 Hemert, Paulus van 139 Hendrik (prins) 25, 33 Herderschee, Dirk 61 Herderschee, Hendrik 59-65 Heringa, Petronella 31 Hermans, W.F. 8, 125 Hildebrand (zie: Beets) Hobbes, Thomas 54 Hofman, Wim 48 Hofstede, Petrus 130, 131, 134, 138, 162 Hogendorp-van Hogendorp, Marianne (gravin) van 91, 93 Hollander, G. den 24 Holmes, Richard 95 Honigh, C. 27-30

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 221

Holtzhey, Johan George 17, 18 Hooft, P.C. 191 Hoop Scheffer, J.G. de 22 Horst, Anna van der 170 Höweler, H.A. (Henk) 11, 38, 40, 41, 119, 141, 185 Huet, Esther 174 Huet, Samuel Théodore 73, 169, 177 Huygens, Cornélie 29

Immerzeel Jr, J. 17, 72 Ising, Arnold 22 Israel, Jonathan 116

Jacobs, Aletta 94 Jong van Beek en Donk-Nahuijs, A. de 32 Jonker, Joost 46 Jorissen, Theod. 20, 22, 99 Juliana (koningin) 38

Kalff, Gerrit 100, 101 Kan, J.B. 23 Kant, Immanuel 107 Kartini (raden adjeng) 93 Kelling, Coba 43 Kemenade, J. van 186 Kleijn, J.B. 58 Klikspaan (zie: Kneppelhout) Klink, Andreas 64 Kloek, J.J. (Joost) 189, 192 Knappert, L. 115, 141 Kneppelhout, J. 99 Knuttel-Fabius, Elize 29, 31 Knuvelder, Gerard 38 Koch, Henriëtte 13, 51, 127, 183 Kol, Nellie van 35 Kolff, B. 40 Komrij, Gerrit 186 Konijnenburg, J.L (Jan) 17-19, 22, 30, 52-58, 67 Koopmans, J. 116 Kops, Johanna 172, 176 Kossmann, E.H. 75 Kramers, Martina 31 Kroes-Ligtenberg, Christina 41 Kulkens, Gesina 154 Kuyper, Jacques 54

Laan, Klaas ter 40

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Labadie, Jean de 134 Laclos, Choderlos de 119 Lafontaine, August 67 Lande Cremer, familie De la 186 Lande Cremer, Jacobus de la 186 Lapidoth-Swarth, Hélène (zie: Swarth) Leeuwestijn, Johannes Conradus 145, 148, 151 Leijden, Cornelis Peter van 172 Lennep, Jacob van 34, 70 Liebeherr, B.F. von 155 Limburg Brouwer, Petrus van 81 Locke, John 144 Lodewijk XV (koning) Lodewijk Napoleon (koning) 70 Loosjes, Adriaan 17, 68, 69, 71 Loosjes, Cornelis 103 Loveling, Virginie 23 Lucebert 42 Luzac, Emilie 155 Lynden, Josina Carolina van 144

Maclaine Pont, Margaretha W. 23 Margaretha van Parma 133 Maerlant, Jacob van 93 Manus, Rosa 93 Maria Theresia (keizerin) 93 Marie-Antoinette (koningin) 145 Marijke Meu 123 Marillon, M.J. 125 Marnix van Sint Aldegonde, Philip 133 Marret, Pieter 155 Mastenbroek, Fenna 69 Mathijsen, Marita 45, 192 Maurits (prins/stadhouder) 132 Meer van Kuffeler, V.C. (Cornelie) van der 35 Mens, Jan 38, 82 Meerten- Schilperoort, Anna Barbara van 19, 70, 71 Meertens, P.J. 38, 106, 109, 110 Merken, L.W. van (Lucretia) 56, 91, 189, 190 Merlino, J.-F. 157 Minderaa, Pieter 38, 40, 41 Mirabeau, G.H. comte de 157 Modderman, Jan 156 Moens, Petronella 193 Mogge, Pieter 136 Molière 82 Moltzer, H.E. 29 Mondriaan, Piet 110 Moor van Immerzeel, Barth. de 156

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Moquette, Hermina C. 35, 82 Mortier, David du 162 Muller, Frans 154 Muller, Frederik 16 Multatuli (zie: Douwes Dekker)

Naber, Johanna W. 16, 35, 82, 87-94, 97, 100, 101 Naber, Samuel Adrianus 87, 97 Napoleon Bonaparte 69 Nat, Willem van der 28 Naeff, Top 36 Neufville, Margaretha Jacoba de 70, 91 Neukirchen genaamd Van Nijvenheim, Albertine 155 Nijhoff, Martinus 28 Nissen, Christiaan Adriaan 119, 157, 165 Noordkerk, Herman 170, 172

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 222

Ockerse, Willem Anthony 53 Oldenbarnevelt, Johan van 132, 134, 157 Ollefen, Lieve van 189 Ondaatje, P.P.J.Q. 155 Oosten de Bruyn, Gerrit Willem van 175 Opzoomer, Adèle 23 Os, Willem van der 98, 99 Oven, Ro van 38

Paaltjens, Piet (zie: Haverschmidt) Pabst, Johanna 10, 36, 89 Paoli, Pascal 110 Paulus, Pieter 136, 137 Pelckmans, Paul 118 Pfeil, Johannes 146 Philip II (koning) 133 Philips Jacobsz, Caspar 16, 48, 49 Pierson, Allard 87, 91, 92 Plaats, Volkert van der 123 Pope, Alexander 55 Post, Elisabeth Maria 15, 106, 190, 193 Potgieter, E.J. 33, 34, 75, 82, 96 Praamstra, Olf 74 Prins, J.A. 15 Próvo Kluit, Pieter Willem 60, 62, 63

Racine, J. 82 Randwijk, W.J. van 100 Ravanel, Caroline Victoire 119-121, 123, 124, 156, 157 Reitsma-Valença, Engelien 37 Reuling, Josine 38 Reve, Gerard 7 Richardson, Samuel 53, 118, 193 Rietbroek, Jacoba 154 Rijn, G. van 167 Rinsby, Charles Ferdinand 119, 156 Robinson, M. 148 Roche, Aimé de la 150 Roelevink, Joke 46 Romein, Jan 37, 101, 103 Romein-Verschoor, Annie 36-38 Rooduijn, Tom 7 Rieu, Henri 145 Rosenboom, Thomas 113 Roosenschoon, Wies 144 Rousseau, J.J. 76, 77. Rutten, Mathieu 38

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Ruyter, Michiel Adriaansz de 21

Saakes, Antonij B. 148 Salzmann, Christian Gotthilf 146-148 Sappho (zie: Bekker, Elisabeth) Sarphati, Samuel 33 Schaft, Hannie 44 Schaik-Willing, Jeanne van 38 Schaepman, H. 29 Scheltema, Jacobus 16, 53 Schenkeveld-van der Dussen, M.A. (Riet) 192 Scheurleer, D.F. 28, 29 Schiller, F. von 82 Schippers, Charlotte (Lotje) 156 Schippers, Pieter Leonard 156 Schmidt, Annie M.G. 42 Schokking, F.M. 39 Scholtens, H.J.J. 16 Schomaker, Gezina 154 Schomaker, Jan Willem 155 Schröder, Caroline 108 Schurman, Anna Maria van 101, 175 Scott, Walter 70 Sévigné, madame de 91 Shakespeare, William 82, 107 Sloot (=Melati van Java), Marie 29 Sluiter, Ineke 141 Smit, A. 22, 24 Smits, Anna 154 Sommerhjelm, Stina 91 Sophie (prinses) 29 Spandaw, H.J. 95, 96 Spinoza, B. de 20, 21, 97, 134 Staal, Abraham 122, 126 Stael, madame de 76 Steen, madame C.M. 154 Steen, Gijsbert 154 Sterck-Poot, Jo 93 Stolk, Bertha 81 Storm-van der Chijs, A.M. (Mienette) 22 Stracké, Franz 33 Stracké-van Bosse, Sara 32, 33, 44 Stratenus, Louise 23 Stuart, Martinus 32 Stuiveling, Garmt 38, 109 Sturkenboom, Dorothée 191 Swarth, Hélène 29

Teerlink, Johanna (Jansje) 176

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Teirlinck, Herman 38 Teresa van Avila 91 Thierry, Johannes 130, 132, 138 Thoms, Hermina Jacoba gravin de 172 Thorbecke, J.R. 75 Timmerman, Petronella Johanna de 176 Toland, John 142-144 Tollens, Hendrik 59, 60, 62, 76 Tolstoj, L. 82

Uhlenbeck, Chr.C. 101

Valckenaer, Johan 154 Verdam, J. 29, 101 Verhuell, A. 99 Verkerk, J. 41

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 223

Versluys-Poelman, Annette 35 Verwey-Jonker, Hilda 37 Vestdijk, Simon 38, 125 Viervant, A.C. 82-84 Vieu-Kuik, H.J. 16 Visscher, Carel Wouter 60-62 Vletter, A. de 82 Vloten, Johannes van 20-22, 24, 30, 32, 35, 36, 43, 82, 6, 97, 99, 103, 170, 173 Vloten, Martha van 26 Vogelsang, W. 93 Vollenhoven, Hendrik 173, 176, 178 Voltaire 107, 131, 132 Vondel, Joost van den 8, 20, 131, 191 Vooys, C.G.N. de 101, 103 Vosmaer, C. 21 Vreede, Pieter 121, 124 Vries, M. de 22 Vries, Maria de 81 Vries, Theun de 44 Vriesland, Victor van 38

Waal, Anna de 41 Wagenaar, Pieter 60, 61 Wall, Ernestine van der 191 Walree-Gobée, E.C.W. van 23 Warren, Hans 106 Water, Jona Willem te 175 Weber-van Bosse, Anne Antoinette 33 Wendelaar, Robijn 13, 51, 127, 183 Wermeskerken-Junius, Sophie van 29 Wessing, Johannes 148 Weyerman, Jacob Campo 142, 190 Wijnaendts, Louise 91 Wijsenbeek, L.J.F. 38 Wilde, Oscar 65 Wilhelmina van Pruisen (prinses) 91 Wilhelmina (koningin) 29, 34, 36, 91 Willem I (koning) 59, 60, 122 Willem III (koning) 25, 29 Willem V (prins/stadhouder) 122, 123, 135, 153, 157 Willems, Jeroen 10, 13, 51, 127, 183 Windle, John 146 Winkel, J. te 82 Winter, Nicolaas Simon van 119, 120 Winterink, J.C. 38 Witt, Cornelis de 134 Witt, Johan de 134

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27 Woestijne, Karel van de 40 Wolff, Adrianus 30, 54, 105, 170 Wolff-Bekker, Elisabeth (Betje) (zie: Bekker) passim Wolfs, Rob 118 Wollstonecraft, Mary 10, 63, 146, 147, 150, 151 Wolters, W.P. 22 Wolzogen Kühr, Suzanne von 35

Zetkin, Clara 44 Zola, E. 82 Zuylen, Isabelle A.E. (Belle) van 90, 145 Zwaardemaker-Visscher, J.B. (Codien) 31

Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27