Biekorf. Jaargang 65

bron Biekorf. Jaargang 65. G. Barbiaux, Brugge 1964

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001196401_01/colofon.php

© 2014 dbnl

i.s.m. 1

[Nummer 1]

Macht van 't geestelijk Tegenkomsten in 't ronde van Westvleteren

Toverij in 't peerdestal

't Is te fète honderd jaar geleên. Petrus Maes, mijn grootvader langs moederszijde, woonde op een klein doeningske, op een boogschote van Westvleterenkerke, in 't midden van de broeken. Rondom in 't water lijk op een eiland binst de winter en in de zomer in een zee van groenigheid, zoverre als jen ogen dragen. Z'hadden het niet breed, je ziet den dienen van hier, op èn pupegalenest met tien kinders en nog al even kleine. Om de eindjes aan mekaar te knopen ging moeders vader dan maar gaan dienen; hij moest niet verre gaan, in 't gebuurte, juist over d'Heebeke, te Stavele bij boer Schoonaerts hadden ze een karton van doen. Vader Pééj had een peerd in z'n buik en ‘dat makt’, zouden ze te Bambeke zeggen, dat hij hem daar vastmiek als karton, aan zovele te weke, kost en slapinge. Te dien tijde was het nog overal de gewoonte in 't peerdestal te slapen en zo kwam het dat hij op zekeren nacht verraads wakker schoot van 't geruchte in 't stal, van 't klare stampen en klauwieren van de peerden. In één wrong was hij uit z'n polk en bij zijn peerden maar geen middel om ze te kalmeren, en tenden raad ging hij den boer opkloppen.

Biekorf. Jaargang 65 2

Is 't weeral te doene, zei de boer en hij sprong toch rechte en ging mee gaan kijken. 't Spektakel was nog niet gedaan, 't ging er schuw, ze rabbelden de muren open, 't zweet leekte gedurig in pezen van de beesten hun lijf nerewaarts in 't stro op de grond. Boer, je zei daar juiste is 't weeral te doene...: is dat nog gebeurd misschien... vroeg grootvader. Weeral ja 't, zei Schoonaert, 't is alleszins d'eerste keer niet meer, de peerdemeester heb ik al tweemaal bijgehaald, maar hij vond er niets kontrarie aan. De paters kunnen dat verhelpen, zeggen ze, zei grootvader, en ware 't van mij, ik zou 't niet lang uitstellen van te gaan naar Sintjèks. Dezelfde nuchtend met de klaren trokken ze huns getween naar de paters en deden hun gevarenissen uiteen aan Vader Abt en 'k zal u een pater zenden, zei hij, 't zal allemale wel zijn en gaat nu in vrede. Een van de paters kreeg order en vertrok naar Schoonaerts maar nog maar wel buiten 't convent hij gerocht lijk niet meer voort, 't was lijk een lammigheid in zijn benen en van armoe moest hij gaan neerzitten langs de weg. Een boer die naar de molen ging met zijn bakte laadde hem op en voerde hem weer naar 't klooster. 's Anderendaags was 't een andere pater die op weg ging en maar niet op Schoonaerts kon belanden. Ze waren verlegen met d'enden en om in hun preuven niet te blijven zonden ze, derde keer goe' keer, een andere pater...: maar nu te rikke op hun tweedienstepeerd, èn elfrebbe met èn asem lijk èn ‘pursang’. Hij gerochte te Schoonaerts maar met veel moeite, wel tien keren moest hij van zijn peerd en hele einden te voete gaan, maar te goên of te kwaân hij gaf het niet op en we gaan niet verletten, zei hij op 't hof, en allemale mee naar 't peerdstal om te lezen, zo komandeerde de pater. Hij ging aan 't lezen uit een dikken boek en in 't latijn dat z'n lippen daverden; binst de wijle las het volk, boer en boerinne, poester en knecht, meessen en karton, den enen onzevader achter den anderen. De pater zweette lijk 'n das, de druppels rolden lijk knikkers van z'n gezichte, je zag dat

Biekorf. Jaargang 65 3 het lastig was en dat hij moest al doen wat hij kon om het niet op te geven. Ten langenlaatste miek hij een groot kruis en 't ergste is voorbij, zei hij, 'k zal het meester kunnen... En wat zagen ze?... Een gedaante van een puppe die van de peerden rolde en in 't stro ging verdwijnen, 't ging zo allemensen rap, zei vader Pééj, dat we keken en zochten waar we wilden, niets meer te vinden. En sichtend dien, wist vader Pééj te zeggen, is er nooit iets meer van zulke dingen voorgevallen te Schoonaerts.

Boterkeern onttoverd

Pééj Maes had een schoonbroeder, Warden Houvenaghel, die in Pollinkhove boerde. Keer voor keer dat ze keernden, met geen middels boter te krijgen, niets anders dan schuim. Warden vertelde zijn gevaarnissen aan Pééj die hem wist te zeggen: 't droef volk houdt hem daarmee bezig en de die gaan omme met den duivel, je kun niet beter doen dan naar de paters gaan van Sintjèks, en bovenaldien 'k ga meegaan. Ze lieten 't niet koud gaan en met den vroegen trokken ze het op. Ze waren nog lange niet halfwege als Warden begon te sukkelen, hij kwam in een klef zweet en moest rusten, maar 't beterde daarmee niet vele en laat ons werekeren, zei hij. Jamaar niet te doene, zei Pééj, voortgaan en al doen wat ge kunt, we zijn er bijkans. Ze zijn eindelijk bij de paters gerocht, maar ik kan nu niet meer zeggen wat ze daar gedaan of gevraagd hebben, ik kom er niet meer op. Maar 'k weet nog één dingen en 't is dat Warden entwat meekreeg om onder al de deuren te leggen. En sichtend dien geen de minste ruzie meer om te keernen en z'hadden boter in abondantie.

Klaarte in de kerk

Moeder was toen zeven of acht jaar oud. 's Avonds late was er altijd licht in de kerke en dat duurde heel de winter. Dat kwam overal te wete en uit heel de streke kwamen ze af om dat te zien, van Oostvleteren, van Ter Eeke en van verre en naar kwamen ze kijken. Een paar uren na de eerste donkerte was geheel de kerke in klaar licht. Dat kan niet

Biekorf. Jaargang 65 4 bestaan, zei menere paster, en daarbij we gaan dat 'n keer onderzoeken. Hij haalde de kerkesleutels voor de dag, deed de deur open en... 't was hellesteke donker. Menere paster was nog geen ure thuis of die klaarte was daar were. 't Heeft niet lange meer meegegaan, zei moeder altijd. Menere paster zal wel geweten hebben wat het was, en hij heeft dat in alle stilte doen verdwijnen, ja ja, de paters konden toen meer dan nu, placht moeder te zeggen. - Verteld door Romain Gruwier (69 j.) uit Westvleteren. Opgenomen in 1960 en mij medegedeeld door Jos. Doise. A. BONNEZ

Sagenthema's in deze vertellingen.

1. Betoverde of behekste paarden [waarschijnlijk niet door de mare bereden] worden door de macht van een geestelijke onttoverd. Zie hierover: H. Stalpaert, Toverije in 't Brugse Vrije. Brugge 1950, blz. 58 en vlg.; A. De Cock, Vlaamsche Sagen uit den volksmond. A'dam 1921, blz. 90 vlg. Het motief van de ‘puppe’ die bliksemsnel verdwijnt wijst op een (dier-) vermomming van heks of tovenaar. 2. De boterkeern wordt onttoverd door de macht van een gewijd voorwerp door een geestelijke geschonken. Zelfde vergelijkingen als bij nr. 1. ‘Entwat’ om onder de deuren te leggen dat de macht van de toverij breekt, wijst steeds op ‘gewijd’, meermaals Paasnagel of Agnus Dei [H. Stalpaert, o.c., blz. 90]. 3. Verward thema, nauwer verwant aan vertelsels over kwelgeesten dan aan eigenlijke toverij. Hier nochtans een van de vele volksuitspraken over de speciale macht van de ‘paters’ t.o.v. de seculiere geestelijkheid.

Rondedans

Bij het dansen in een ronde, gezongen door kinderen van Sijsele:

Haver maaien boekweit zaaien gerreweit trekken paling stekken smiek smak mandeke ieffrouw keer je mandeke.

M.

Biekorf. Jaargang 65 5

Vlaamse Jeruzalemvaarders in de Bourgondische eeuw

Toen de hertog van Bourgondië op het Fazantenfeest te Rijsel in 1454 zijn kruistochtgelofte aflegde, kwam hij niet alleen tegemoet aan een oproep van de Paus. Ook een emotioneel motief speelde mee in het pralerige ‘engagement’ van de Hertog. Als zoon van Jan zonder Vrees had hij een oude rekening te vereffenen met de Grote Turk. Sultan en Turk waren voor Filips van kindsaf obsederende namen geweest. Was hij niet geboren in het jaar van Nikopolis, dat sombere jaar 1396, toen zijn vader, als jonge graaf van Nevers, aan het hoofd van een bourgondisch-vlaams kruisleger, op de Bulgaarse boorden van de Donau door de Turk verslagen werd en gevangengenomen? Diezelfde Turk had nu Konstantinopel veroverd. De aanneming van het kruis in 1454 was voor de hertog onwillekeurig verbonden met een gedroomde revanche van Nikopolis. Deze zienswijze werd weliswaar niet gedeeld door onze Vlaamse steden, die van Nikopolis en de ‘reyse van Hongheryen’ alleen hadden onthouden hoe diep ze in de kas hadden moeten putten om het ontzaglijke losgeld van de gevangen prins te helpen bijeenbrengen.(1) De nieuwe kruistocht zou dan ook om deze en meer andere redenen steeds weer worden uitgesteld. Na de mislukte expeditie van 1464 zullen geen Vlaamse militiebenden meer in een ‘Turkievaert’ betrokken worden.(2) Geen politieke spanningen, geen militair vertoon konden inmiddels de Venetiaanse galeien stilleggen die de overvaart der bedevaarders uit het Noorden verzekerden. De ‘Jerusalemsche pelegrims’ waren een factor van betekenis in de handelsbalans zowel van Venetië als van de Turken. Uit al de Europese landen trokken regelmatig ridders, welgestelde poorters, priesters en kloosterlingen op bedevaart naar het Heilig Land waar Kruis en Halve Maan, Grieken en Latijnen in een diplomatieke godsvrede naast elkaar leefden. Een sterke maag, een niet te tere huid, veel tijd en een volle geldbeurs waren de materiële voorwaarden voor een goede vaart(3). In het concert van die Jeruzalemvaarders uit de jaren 1400-1550 bezet het graafschap Vlaanderen een eervolle plaats, zoals moge blijken uit de gegevens die in de volgende lijst zijn samengebracht. Een lijst, we herhalen het, die geografisch tot het oude graafschap Vlaanderen beperkt is en voor aanvullingen openstaat. Niet alle reizen kunnen juist gedateerd worden. De volgorde van de personen is dan ook geen strikte chronologische volgorde van de reizen.

(1) Over deze episode van de kruistocht van Nicopolis, zie vooral A.S. Atiya, The Crusade in the later Middle Ages 435-465, 523-528 (London 1938). (2) Biekorf 1961, 65-70 (Laatste Kruisvaarders van Vlaanderen). (3) Biekorf 1963, 1-8 (Informatie voor Jeruzalemvaarders).

Biekorf. Jaargang 65 6

Ridder Jan van Masseme, heer van Axel

De rij wordt geopend met een bedevaart naar Jeruzalem die een zoenbedevaart was. Een zeldzaam geval; in de bekende stedelijke tarieven van strafbedevaarten komt Jeruzalem niet voor. Het gaat ten andere om een boete die door de hertog persoonlijk werd opgelegd in de volgende omstandigheden. Ridder Jan van Masseme had een ander ridder doodgestoken onder de ogen van hertog Jan zonder Vrees. De misdaad, die door de prins als een aanslag op zijn persoon werd beschouwd, moet gebeurd zijn tussen de jaren 1405-1419. Door bijzondere voorspraak kon een ‘zoendinc’ bemiddeld worden waarbij de ongewone boete werd vastgelegd. Ridder Jan en de vier schildknechten die hem bij de moord hadden geholpen moesten vertrekken naar Jeruzalem ‘tot lafenis van de ziel van de vermoorde’. De hertog bepaalde dat de vijf mannen hun pantsering voor heel die tocht moesten laten vastklinken onder de dijen. Tot in Jeruzalem - en de reis duurde maandenlang - bleven ze dan ook gekneld in hun ijzeren ‘panchier’. Eerst in de Heilige Stad mochten ze hun wapenrusting losmaken en uittrekken om ze op te hangen vóór het Heilig Graf. De vijf mannen volbrachten punt voor punt de boetereis en brachten een pardoen- en aflaatbrief van de proost der H. Grafkerk naar Axel mede. Ridder Jan wilde met nog iets anders dan een geschreven blad in zijn stad verschijnen: hij landde er aan met twee ‘nieuwigheden’. Aan een leiband hield hij een wildeman (homo ferus et silvestris) die hij slapende onder een boom had gekaapt; van Overzee tot in Vlaanderen had hij dat wonderbaar specimen langs zijn paard laten lopen ‘als bewijs voor de waarheid en ter eeuwige herinnering’ aan zijn verre tocht. De figuur van de wildeman - een harig wezen met menselijke en dierlijke trekken - werd de ‘leverije’, d.i. het heraldieke kenteken (ofra. livrée) van ridder Jan: op al de ‘frocken’ van zijn schildknapen en dienaren liet hij nu een wildeman ‘borduyren’ en zijn eigen zijden ‘kerels’ werden met wildemannen uit gouddraad versierd. Deze tabbaarden met gouden wildemannen werden na zijn dood verwerkt in koorkappen voor de parochiekerk van Axel (waar hij begraven lag) en waren er nog omstreeks 1450 in gebruik. Voor het geestelijk heil van de wildeman schijnt ridder Jan van Masseme niets te hebben ondernomen. Des te ijveriger behandelde hij de tweede ‘nieuwigheid’ die hij naar zijn Vlaamse stad had meegebracht, namelijk een heidin of gitana, die hij te Axel liet dopen als Johanna en die hij als kind van den huize heeft behandeld, ook in zijn testament(4).

(4) Kroniek van Axel, ed. A. de Mul in Jaarboek 1939-1940 van de Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten (Hulst) 64-66.

Biekorf. Jaargang 65 7

Jan van Masseme had een kapelanij in de parochiekerk van Axel gesticht en omstreeks 1470 leefde de herinnering aan zijn wat legendarische daden nog voort.

Jehan de Wissocq van St.-Omaars

Deze ridder was ‘maistre d'hostel’ van hertog Filips de Stoute. Hij was gehuwd met Maria Gherbode, een zuster of een nicht van Diederik (Thierry) Gherbode, de bekende secretaris van de Bourgondische hertogen. Jean de Wissocq overleed te St.-Omaars in 1402. Hij was de stichter van de kapel van St. Jan de Doper in de St. Aldegondiskerk en van het St. Janshospitaal op de H. Grafparochie. Een oude gedenkplaat in de buitenmuur van de H. Grafkerk (Saint-Sépulchre) te St.-Omaars bewaarde de herinnering aan Jehan de Wissocq en zijn zoon Nicole, die ‘op bedevaart naar Jeruzalem en het H. Graf waren geweest en hier het H. Graf deden namaken’. Nicole was gehuwd met Jacquemine de St. Audegonde en overleed als burgemeester van zijn stad in 1442. Zijn grafschrift noemde nog weer zijn Jeruzalemvaart: ‘Cy dessoub cette tombe gist feu noble homme Nicole de Wissocq escuier, seigneur de Niuwerlet, fils du fondeur de ceste chapelle, lequel fust au sainct voiage de Jerusalem et trespassa mayeur de la ville de St. Omer l'an de grace 1442..’(5).

Lodewijk van Moerkerke, heer van Praet. 1428

Een zoon van ridder Loijs van Moerkerke (†1391), gehuwd met Jacqueline, dochter van Montfrant van Eesene. Hij was raadsheer en kamerheer van hertog Filips de Goede, een tijdlang kapitein in Holland. In september 1428 kwam hij terug van een Jeruzalemvaart; op 11 september zonden de schepenen van Nieuwpoort een wijnpresent ‘an Mynheer van Moerkerke, alhier eerst ancommende van zijn reyse ten heleghen grave’. (Stadsrekening van Nieuwpoort 1428-29; Nieuportsch Jaarboekje 1878, p. 49). Ridder Lodewijk van Moerkerke overleed op 6 september 1440 en werd begraven in de parochiekerk van Moerkerke. In zijn grafschrift wordt zijn Jeruzalemreis niet vermeld(6).

Niklaas Schoutheden en Geeraard Clement

Twee namen die hier alleen staan voor memorie. Ze zijn verbonden met de Kruisrelikwieën van Brugge (en Dordrecht) en van Zande-bij-Gistel. Schoutheden noch Clement waren eigenlijke Jeruzalemvaarders.

(5) O. Bied, Epigraphie ancienne de Saint-Omer 11 13 95 (St.-Omer 1896) (6) Bethune, Epitaphes 369-370. Gilliodts, Coutume du Bourg de Bruges I 259. Gailliard, Bruges et le Franc III 57.

Biekorf. Jaargang 65 8

De eerste was een poorter van Brugge afkomstig uit Dordrecht. Als goudsmid ging hij, bij het begin van de 15e eeuw, op reis naar Turkije en Egypte en kreeg er door ruiling de kostbare schepter van de sultan in handen. Van de dochter van de sultan vernam hij dat een stuk Kruishout erin verborgen was. Op listige wijze weet de goudsmid de kostbare relikwie te behouden om, na allerlei avonturen o.m. te Jeruzalem, eindelijk met zijn ‘geheim’ te belanden te Brugge. Eerst later en na zijn huwelijk zou hij zijn geheim hebben geopenbaard en de Kruisreliek hebben verdeeld tussen de O.L. Vrouwekerken van Dordrecht en Brugge(7) Clement, een duistere figuur, zou volgens Meyerus (die de oudste getuige in dezen is), het Kruishout naar Zande hebben overgebracht in 1442. Hij lag, volgens de traditie, gevangen in Turkije en werd als slaaf verkocht aan een Jood die een stuk van het Kruishout bezat en er de christenen mee tergde. Op zekere dag sneed Clement zijn been open, stak er de relikwie in en terstond was de wonde toe en verdwenen. Hij weet te ontkomen, ontscheept te Oostende, gaat het land in totdat een ondraaglijke pijn hem geen stap verder meer laat gaan. Hij staat feitelijk te Zande...: daar is het dat de relikwie wil blijven. En zie: zijn wonde gaat open en 't bloed striemelt; hij trekt kerkewaarts, en op ieder plaats waar een druppel bloed valt, schiet er een bloempje op, nu nog ‘Geeraardsbloemtje’ genoemd... De legende over de oorsprong van het bekende Kruis van Zande zegt echter niet dat Clement te Jeruzalem geweest is(8).

Ridder Martijn Vilain van Gent

Van hertog Filips de Goede kreeg Martin Vilain, een poorter uit de bekende Gentse patriciërsfamilie, een vrijgeleide voor een reis naar Jeruzalem met een gezelschap van tien man. De toelating is gedateerd 10 jan. 1458 (of 1459 n.s.). Vilain kwam als ridder van Jeruzalem en van Cyprus in zijn vaderstad terug. Bij zijn terugkeer immers werd hij te Nicosia door de koningin, Charlotte de Lusignan, in de Orde van Cyprus opgenomen (23 juli 1459). Met de toelating om de eretekens van de Orde aan twee andere ridders of schildknapen toe te kennen(9). Opmerkelijk is dat, een vijftal jaren na de inneming van Konstantinopel, en terwijl talrijke echte en pseudo-émigré's uit ‘Griekenland’ in onze steden belanden, de bedevaart naar Jeruzalem niet onderbroken wordt. De zeerepubliek Venetië leefde immers in politieke en commerciële coëxistentie met de sultan. De Vlaamse Jeru-

(7) J. de Saint-Genois, Les voyageurs belges I 193-197 (Brussel 1846).Beaucourt de Noortvelde, Description historique église Notre-Dame 69-83 (Brugge 1773). J. van Caloen, De Vier Kruisreliquien (Brugge 1871). (8) Beffroi I 319-320. Biekorf I 316-318. (9) Saint-Genois a.w. I 23. - Over de Griekse vluchtelingen in Vlaanderen na 1453, zie Biekorf 1932, 97-101.

Biekorf. Jaargang 65 9 zalemvaarder moest alleen met goede klinkende goudmunt de Dogenstad bereiken, de Venetianen zorgden voor de overvaart met de galei en voor een geleid bezoek aan al de mogelijke Heilige Plaatsen.

Deken Jehan de Carnin van Rijsel

Van deze kanunnik en deken van het St-Pieterskapittel te Rijsel (1424-1476) getuigt het obituarium dat hij het H. Graf had bezocht. Vermoedelijk had hij die reis ondernomen in de jaren 1460(10).

Anselm en Jan Adornes 1470

De naam Adornes zegt Jeruzalem te Brugge. Pieter II Adornes, zoon van de stichter (Pieter I Adornes) van de Jeruzalemkerk en van de ermede verbonden godshuizen, was een Jeruzalemvaarder. En ook zijn jongere broeder Jakob, die de Jeruzalemstichting te Brugge hielp bevorderen, had de Heilige Plaatsen bezocht en was als ridder van het H. Graf teruggekeerd. Pieter II en Jakob, de jongste zonen (uit een tweede huwelijk) van Pieter I Adornes, stierven beide te Brugge in 1465. Vijf jaar later ondernam Anselm, zoon van Pieter II, zijn gedenkwaardige bedevaart naar de Sinaïberg en het Heilig Land. Gedenkwaardig, omdat Jan Adornes zijn vader Anselm heeft vergezeld en een uitvoerig relaas van de reis heeft opgesteld. Zeldzaam is ook het feit dat een driegeslacht uit de 15e eeuw - zoals hier Pieter II, Anselm en Jan Adornes - de Jeruzalemreis heeft volbracht. Anselm Adornes vertrok uit Brugge op 19 februari 1470. In zijn gezelschap waren: Lambert van de Walle, Pieter Reyphins en Jan Gausin. Drie andere Vlaamse reizigers sloten zich bij hen aan: Antoine Franqueville, kapelaan van de hertog; pater Audomarus uit Veurne en Daniel Colebrant. De gewone reisweg liep over Milaan naar Venetië, waar men aan boord ging van de galei voor Jaffa. Anselm Adornes bezocht Genua, de bakermat van zijn familie; Pavia, waar zijn zoon Jan zijn studie onderbrak om mee op reis te gaan; Rome, waar Anselm door paus Paulus II op bijzondere audiëntie werd ontvangen. Anselm is ten slotte ingescheept te Genua (7 mei 1470) om over Tunis en de Sinaï het H. Land te bereiken. De drie aangesloten Vlaamse reizigers kozen de klassieke overvaart via Venetië en zijn alle drie onderweg aan besmetting bezweken. Op 4 april 1471 was Anselm met zijn gevolg te Brugge terug. De reis had meer dan 13 maanden geduurd(11).

(10) Mgr. Hautcoeur, Documents liturgiques de la collégiale de St. Pierre de Lille 339 (Rijsel 1895). (11) Over de reis van Adornes zie de uitstekende studie van B. van de Walle (Voyages de quelques brugeois en Egypte et en Palestine au XVe et au XVIIe siècle) in Ad Harenas, Gedenkboek van het St. Lodewijkscollege 260-272 (Brugge 1960), met belangrijke bibliografie. Vgl. Biekorf 1963, 2-3.

Biekorf. Jaargang 65 10

De belangrijke beschrijving van deze reis heeft totnogtoe in de internationale literatuur over de Jeruzalem- en Sinaïvaart niet de plaats veroverd die haar toekomt.

Meester Jan van Eekhoute 1471

Op 15 februari 1471 vertrok uit Rijsel de kanunnik-thesaurier van het St. Pieterskapittel, ‘Maistre Jehan de Ecoute’, een doctor in de theologie, geboortig van Edingen. Hij reisde over Rome en Bari naar Jeruzalem. Zijn terugweg liep over de Sinaï en Egypte, waar hij de ‘heilige plaatsen van de Vlucht’ en de heiligdommen van de H. Katarina bezocht. Hij bezweek onderweg, na een jaar pelgrimage, op 17 februari 1472 te Zara in Dalmatië, waar hij in de St. Simeonskerk begraven werd(12).

Jakob en Jan Breydel

Volgens Gailliard zou Jakob Breydel, overleden te Brugge op 8 maart 1441, ‘ridder van Jeruzalem’ geweest zijn. Deze hoedanigheid was niet ingeschreven op zijn grafzerk in de St. Walburgakerk(13). Dit ridderschap werd dikwijls, echter niet altijd, in het grafschrift vermeld. Anders ligt het met zijn zoon Jan die op 5 maart 1485 te Brugge onthoofd werd en begraven lag in de St. Sebastiaanskapel bij de Minderbroeders (Freremineuren). Zijn grafschrift aldaar luidde: ‘Ci gist Messire Jehan Breydel, fils de Jacques, chevalier de Jerusalem et de St. Catherine, qui décéda le 5 mars 1485’(14). Waaruit blijkt dat hij (ca. 1470?) Jeruzalem en de Sinaï bezocht had.

Jan III de Baenst

Het aanzienlijke en vertakte geslacht de Baenst telt verscheidene Jeruzalemvaarders. Lodewijk de Baenst, gehuwd met Clara Losschaert, stadsthesaurier van Brugge in 1443 en overleden in 1454, staat als ridder van Jeruzalem bekend. Zijn zoon Lodewijk, forestier van de Witte Beer in 1480 en in 1494 te Brugge begraven, droeg de titel ‘ridder van de Orde van Jeruzalem en van de H. Katarina’. Ook Joost de Baenst, zoon van Guido, hoogbaljuw van Kortrijk, burgemeester van het Vrije en later kamerheer van Maximiliaan en Filips de Schone, was een Jeruzalemvaarder. Hij was gehuwd met Maria Adornes, dochter van Anselm, de bovengenoemde reiziger van 1470(15).

(12) Mgr. Hautcoeur a.w. 337. (13) Bruges et le Franc III 8. Inscriptions funéraires Sainte-Walburge 106. (14) Bruges et le Franc III 12. (15) Bruges et le Franc I 29-30.

Biekorf. Jaargang 65 11

De voornaamste Jeruzalemridder uit dit geslacht is echter Jan III de Baenst, heer van St. Joris en raadsheer van de Bourgondische hertogen. Jan de Baenst, een belangrijke figuur in het politieke leven van Brugge, was een der groten van Cadzand. Dit bezorgde hem een vermelding in de Nieuwe Cronyk van Zeeland (I, p. 402; ed. Middelburg, 1696) van M. Smallegange. Jan de Baenst, zo verhaalt deze auteur die blijkbaar een lokale overlevering weergeeft, ‘deed in sijnen tijd groote reisen; was driemaal te Jerusalem, eens te Sinte Catherine des Bergs Sina, welke laeste reis hij deed in synen hoogen ouderdom; besocht driemaal Solyman Otthoman, Turks Keiser’. Zeker is dat, op een van zijn reizen naar Jeruzalem, Jan III de Baenst vergezeld was van de (geschoeide) Carmer Adriaen de Pas, een van de beste volkspredikers te Brugge in de 15e eeuw(16). De reis naar Jeruzalem en de Sinaï vond op de grafzerk van Jan III de Baenst († 18 maart 1485) een merkwaardige heraldieke uitdrukking. De zerk lag in de St. Margrietekapel van de O.L. Vrouwekerk te Brugge en stelde de ridder voor blootshoofds doch in volle wapenrusting nevens zijn echtgenote Margriete Fevers (de Fever). De kentekens van de Jeruzalemridder op de grafzerk zijn: 1. het driemaal herhaalde Jeruzalemkruis (krukkenkruis - hier echter Kalvariekruis - vergezeld van vier kleine kruisjes) in de hoekversiering; 2. het tweemaal herhaalde St. Katarinawiel in de vlucht van het helmteken. De Jeruzalemvaarders die ook het klooster van de H. Katarina op de Sinaï hadden bezocht, lieten gewoonlijk op of naast hun schild een St. Katarinawiel aanbrengen waarbij een degen met de punt in of door de naaf is gestoken(17).

Jan Vleeschauwere

Deze Brugse patriciër was schepen van zijn stad in 1467 en 1476, burgemeester van de commune in 1482. Zijn eerste vrouw, Barbara de Witte, overleed in 1473; hij hertrouwde met Katarina Despars. Op 29 december 1473 was hij met de burgemeesters in de delegatie die het stoffelijk overschot van de hertog Filips de Goede begeleidde naar Gent voor verdere translatie naar Dijon. In 1479-1480 nam hij ook deel aan de onderhandelingen met Maximiliaan. Hij lag begraven in St. Salvators en stond bekend als ‘ridder van Jeruzalem’(18). Nu we Filips de Goede vermelden, weze herinnerd aan een traditie die wil dat het hart van de Grote Hertog, die zelf nooit Jeruzalem

(16) Fragments inédits de Romboudt De Doppere, ed. H. Dussart, p. 47 (Brugge 1892). Adriaan de Pas overleed te Brugge op 26 maart 1494. (17) A. Viaene, Anthonis De Roovere, stadsdichter van Brugge, in Ad Harenas, Gedenkboek van het St. Lodewijkscollege 353-357, 365-366. (18) F. van Dycke, Recueil héraldique 475 (Brugge 1851). Gilliodts, Inventaire de Bruges VI 72.

Biekorf. Jaargang 65 12 had bezocht, naar het H. Graf werd overgebracht door twee Kortrijkse Minderbroeders in 1473. Een onzekere traditie. Het verlangen om op een of andere wijze in de ‘Heilige Aarde’ te rusten wordt echter meer dan eens in oude testamenten uitgedrukt(19).

Ridder Joos van Ghistele

Over onze ‘Grooten Voyagier’ mogen we kort zijn. De reis van deze beroemde Gentenaar is iets meer en iets anders dan een Jeruzalemvaart. Hij doorliep heel het Nabije Oosten gedurende vier jaar (1481-1485) en poogde daarbij tevergeefs Pape Jans Land (Abessinië) te bereiken. Toch ondernam hij zijn lange reis ‘uut puurder devocie’ en te Keulen deed hij een voorraad gestempelde devotionaliën van de Drie Koningen op, wetende dat hij daarmede in het land van Pape Jan ‘blydelicke’ zou ontvangen worden. Zijn devotie te Jeruzalem en in de Heilige Plaatsen is welgemeend en ontroerend, relikwieën toont men hem nooit genoeg, hoewel het hem eenmaal te kras werd toen hij in drie verschillende Griekse kloosters de rechterarm van de H. Katarina te zien kreeg. ‘Waer omme ment Gode bevelen zal’, zo besluit hij gelaten zijn beschouwing(20). Joos van Ghistele had een open oog voor mensen en dingen, voor plant en dier op heel zijn lange reisweg. Zijn reisverhaal, dat onder de titel Tvoyage van Mher Joos van Ghistele in 1557 te Gent werd uitgegeven, moet als een van de beste stukken middeleeuwse reisliteratuur over het Oosten beschouwd worden. Het is echter te laat op de boekenmarkt gekomen, het reisboek van zijn tijdgenoot Bernhard von Breidenbach was in 1486 onmiddellijk in het latijn, en weldra in het frans, duits, nederlands en spaans, het klassieke reisboek van de Jeruzalemvaarder geworden.

Ridder Montfrant Acket van Houtem

In de parochiekerk van Houtem-bij-Veurne stond in de 17e eeuw een stenen graftombe met de ligbeelden van een ridder in volle wapenrusting en zijn vrouw. Het opschrift luidde: ‘Hier leghet Mer Montfrant Acket, rudder van Hierusalem, sheer Jan Ackets zuene, die starf int jaer 1487 up Sint-Pieters avont. Hier leghet vrouwe Marie van Vlandre, mer Jans van Vlandre gheseit Drincham dochter, Montfrants wyf was, die starf int iaer 1466 up sinte Cateline dach’. De hoedanigheid van Jeruzalemridder was ook in het beeld zelf uitgedrukt: ridder Montfrant had tussen zijn gevouwen handen

(19) Biekorf 1963, 323. (20) Biografie en bibliografie in Bibliotheca Belgica, 1e série, t. X.A.J.J. Delen, Joos van Ghistele et son voyage en Oriënt, in Bull. Soc. Royale de Géographie d'Anvers t. 54 (1934) 209 ss F.M. Olbrechts, Vlaanderen zendt zijn zonen uit! 64-82 (Leuven 1942). Moderne bewerking van het ‘Voyage’ door A. Demaeckere, Antwerpen, Die Poorte, 1935.

Biekorf. Jaargang 65 13

‘het patriarchale kruis’ (verkorte stam met twee verkorte dwarsbalken); in de ‘antycksche’ vlucht van het helmteken was een ‘buste de Maure’ verwerkt(21). In het grafschrift wordt Marie van Vlandre de dochter genoemd van Jan van Vlandre, een bastaardzoon van Lodewijk van Male. Meldenswaard is dat deze laatste in 1396, samen met zijn twee bastaardbroeders, Lodewijk van Haze en Lodewijk de Fries, gevallen was in de ongelukkige ‘kruistocht van Nicopolis’(22).

De predikheer Adriaan de Mil 1486

De auteur van het Boeck van Brugghe noemt hem ‘meester in de Goddelichede ende honderzoucker van den kersten ghelove’. Adriaan de Mil was in de jaren 1480 en tot aan zijn dood (in september 1492) te Brugge werkzaam als volksprediker. Herhaaldelijk, o.m. in 1483 en 1489, werd hij door de stadsregering gelast met de prediking in de processie-generaal. Ook bij politieke onderhandelingen werd deze predikheer bijgeroepen, die Pieter Lanchals in zijn laatste uren in 1488 had bijgestaan(23). Adriaan de Mil was een persoonlijke vriend van Gilles de Baerdemakere, de suffragaanbisschop die alsdan te Brugge resideerde(24). Adrian de Mil vertrok op bedevaart naar Jeruzalem op 14 april 1486 en, zo noteert de auteur van het Boeck, hij ‘quam ten daghe voorseyt [14 januari 1487] binder stede van Brugghe, van den heleghen grave, ende hij hadde wech gheweist 39 weken ende twee daghen’. Van het stadsbestuur had hij, bij zijn vertrek, een toelage gekregen ‘ter hulpe vanden costen die hij hebben ende doen zal treckende ten heleghen lande van Jherusalem’. Pater de Mil had natuurlijk allerlei relikwieën uit het H. Land medegebracht, o.m. een Kruisreliek die op 1 april 1487 in een plechtige processie uit het predikherenklooster naar de H. Kruiskerk werd overgebracht(25). Pater de Mil had voor zijn eigen klooster een klassieke relikwie van de ‘melk van Maria’ meegebracht, die nog gedurende heel de 17e eeuw door de Predikheren in de processies zou worden omgedragen. De faam van de prediking en van de Jeruzalemvaart van Meester de Mil was te Brugge nog niet uitgewist meer dan dertig jaar na zijn dood, zoals blijkt uit een zestal verzen in het spel Wellecomme vanden Predicaren van Cornelis Everaert(26). In dit stuk, geschreven in 1523, roept de dichter enkele grote figuren van Brugse predikheren op; de verzen 217-222 luiden:

(21) Gilliodts, Coutume de Furnes IV 141 (Brussel 1897). (22) Biekorf 1962, 358. (23) Gilliodts, Inv. de Bruges VI 231 335 340. Gailliard, Inscriptions funéraires Notre-Dame 342. (24) Fragments De Doppere a.w. 2. (25) Boeck van Brugghe 141 150. Gilliodts, Inv. de Bruges VI 471 (26) Spelen van Cornelis Everaert, ed. Muller-Scharpé, 153 581.

Biekorf. Jaargang 65 14

Meester Adriaen de Mil, bin zynen termijne desen Christus graf ten heleghen lande besochte Die met hem tot scloosters onderstande brochte De melc van Maria ghebenedyt Doctuer ende onderzoucker in zynen tyt Doende den volcke menich scoon sermoen.

Het voorbeeld van Adriaan de Mil heeft nagewerkt. Twee jaar na zijn gelukkige terugkeer zijn het twee Brugse minderbroeders die zich aangorden voor de grote reis. Een post in de stadsrekening van 1489 vermeldt een toelage aan ‘broeders Antheunis vanden Eechoute ende Jaspar Harlais, freremineuren, dewelke tvoyage anghenomen hadden ende trocken te Jherusalem’(27).

Ridder Jan Taccoen van Zillebeke 1514

Een Jan Taccoen, zoon van Jan, was in 1471 bezitter van de heerlijkheid Zynglebanst, gelegen op Komen, Neerwaasten en Dulzemonde (Deûlemont), en afhangend van het Hof van Komen. De Taccoens hadden een herenhuis te Komen en een zomerkasteel te Zillebeke. Hun naam is ook verbonden met Vladslo, waar een hof, dat vroeger aan de Ackets toebehoorde, overging naar de Taccoens en sindsdien als ‘Hof van Zillebeke’ op Vladslo bekend stond(28). Jan Taccoen, ridder van Jeruzalem, overleed te Komen in 1531 en werd er in het koor van de kollegiaalkerk begraven onder een hoge tombe van zwart marmer. In de genealogie staat hij bekend als zoon van Jehan en van Isabella van Pitthem; hij was gehuwd achtereenvolgens met Marie de Beaufremez en Catharina Liebaert. Hij was heer van Zillebeke en van Fresnoy, Eessoye, Harentaghe. Jan Taccoen schijnt geleefd te hebben voor en van zijn reis naar het H. Graf. De reis heeft hij eigenlijk driemaal aangepakt. De eerste maal, op de vrijdag vóór Palmzondag van het jaar 1500, vertrok hij met zijn dienaar Willem Brulart via Keulen naar Rome; vandaar reisde hij over Loreto naar Venetië om er in te schepen voor Jeruzalem. Hij geraakte er echter niet scheep en keerde over Piemont en Bourgondië naar Zillebeke terug. Zijn tweede reis ‘en intention de visiter à Venise et de là passer en Jhérusalem’ bracht hem in 1509 weer niet verder dan Rome. Zijn derde reis bereidde hij voor door een pelgrimage (maart 1512) naar Compostella, met een boot uit de haven van Nieuwpoort heen en terug. Op 21 maart 1514 - derde keer, goede keer - vertrok Jan Taccoen voor de grote reis, ditmaal langs een andere route. Hij ging over Brugge naar Sluis waar hij inscheepte voor Lissabon.

(27) Gilliodts, Inv. de Bruges VI 471. (28) Gilliodts, Coutume du Bourg de Bruges I 326-327.

Biekorf. Jaargang 65 15

Een storm verhinderde hem onderweg nogmaals Compostella te bezoeken. Over Sardinië en Sicilië bereikte hij Syrië op 12 september. Te Jeruzalem was hij de gast van de Patriark. Zijn terugreis liep over Jaffa, Rhodos, Sicilië, Lombardije. Hij kwam te Gent aan op 9 maart 1515, enkele dagen na de blijde inkomst van prins Karel in de hoofdstad van Vlaanderen. De reisgezellen van deze juist gedateerde Jeruzalemreis waren Joris Mailliard en een dienstknecht. De vijf gezellen van zijn tweede (ongedateerde) reis, die Jeruzalem via Venetië zocht te bereiken, waren: Jean Foret, priester uit Kamerijk en proost van Bethune; André Sobre Villain, priester uit Ieper; Joos van de Poorte van Moorslede; Roger Gantois van Rijsel en Otto van den Bossche van Kortrijk(29). Bijzondere aandacht verdient hier Joos II van de Poorte, gezeid van Spiere, heer van Moorslede, Lange Marliere en Mosscherambacht. Hi] was zoon van Joos I van de Poorte, die o.m. raadsheer (1454-63) in de Raad van Vlaanderen was geweest. De moeder van Joos II was Barbara de Baenst, uit het geslacht van Jeruzalemvaarders die boven werden besproken(30). De reizen van Jan Taccoen zijn vooral belangrijk omdat hij een relaas ervan heeft opgesteld. Een franse versie van dit verhaal is in handschrift (autograaf?) bewaard op de Bibliothèque Municipale van Dowaai. Dit handschrift draagt als eigendomstitel: ‘Che livre de voyages appartient à Messire Jehan de Zeilbeke, chevalier de Jherusalem demorant à Comines’. Jan Taccoen had zijn dagboek gedurende de reis in het diets geschreven. Thuisgekomen heeft hij, die geen geleerde was (‘ne suis point clerc ni endoctriné pour faire livre’), zich de moeite getroost om zijn dagboek te vertalen. Zo getuigt hij zelf in het slot van het handschrift: ‘Et moy qui suis Flamen, et en faisant mon voyage, le mit tout en Flamen, et moy après mon venue, j'ay translaté de Flamen en Franchoys, qui m'estoit peine et rompement de teste.’(31). Het reisdagboek van Jan van Zillebeke werd totnogtoe niet uitgegeven.

Filips Knibbe van Veurne

In de St. Niklaaskerk van Veurne lag begraven ‘mer Philips Knibbe, rudder van den Heijlighe Lande ende grave binnen Jherusalem, die overleet den 25 dach van wedemaent’ in het jaar 1530. De franse versie van het grafschrift zegt eveneens: ‘avoit faict le voiage de Jerusalem, où il fut faict chevalier’(32).

(29) L.J. Messiaen, Histoire de Comines III 454-458 (Kortrijk 1892). Datering door ons gerectificeerd. (30) M. Vandenweghe, Geschiedenis van Moorslede 202-203 (Ieper 1894). - Joos II was gehuwd met Joanna van Coyghem; hij overleed in 1525 en lag begraven in het hoogkoor van de parochiekerk van Moorslede (Bethune, Epitaphes 230). (31) Messiaen a.w. 457. (32) Bethune, Epitaphes 253 255.

Biekorf. Jaargang 65 16

De Jeruzalemreis van deze Veurenaar uit het aanzienlijke geslacht van de Knibbe's moet waarschijnlijk omstreeks 1510 geplaatst worden.

De wapenheraut Cornelis Gailliard 1547

Deze geboren Bruggeling, grote figuur in de Vlaamse genealogie en heraldiek, bezocht Jeruzalem en de Sinaï in 1547. Zijn reisgenoot was François Pendels, een oom of kozijn van hem (Cornelis' moeder was een Pendels). In de titel van verscheidene van zijn genealogische handschriften wordt hij genoemd ‘chevalier du saint sépulchre de Jérusalem’. Hij overleed te Brugge in 1563 en ligt begraven in de O.L. Vrouwekerk nevens zijn echtgenote Catharina van Dronghene. Zijn graftombe vertoonde zijn wapen ‘van sabel met drie zilveren bezanten’; het schildhoofd is beladen met een kruis tussen een Jeruzalemkruis (H. Graf) en een St. Katarinawiel met zwaard door de naaf(33). Men kan moeilijk aannemen dat de schrijflustige wapenheraut van Vlaanderen geen dagboek van zijn Jeruzalemreis zou hebben gehouden. Door zijn vroege dood zijn echter veel van zijn geschriften onvoltooid gebleven.

Blijft nog ten slotte een wat onzekere ‘Mer Utenhove’ die in 1560 in de St. Maartenskerk te Ieper begraven lag, zo de aantekening van Cornelis Gailliard juist is. De naam Utenhove wijst eerder naar Gent. De nota van Gailliard luidt: ‘Daer [in de genoemde kerk] licht begraeven mer... Utenhove, ruddere van Jerusalem. Zijn riet ende blasoen is daer noch, maar gheen steen noch epitaphie’(34). Blijkbaar heeft Gailliard uit de heraldieke tekenen afgeleid dat deze Utenhove een Jeruzalemridder was. Gailliard zelf was een ervaren genealoog en stond hier reeds voor een vraagteken dat nog heden een vraagteken gebleven is. Men weet dat sedert de 14e eeuw de Kustodie van het H. Graf was toevertrouwd aan de Franciskanen. De gardiaan van het Sionklooster had het voorrecht Jeruzalemvaarders, onder zekere voorwaarden, de ridderslag op het H. Graf toe te dienen. Deze Jeruzalemse ridders vormden de Orde van het H. Graf en hadden het recht het Jeruzalemkruis in hun blazoen te plaatsen. Het bezoek aan de Sinaï gaf daarenboven aan de ridder het recht een Katarinawiel (met degen door de naaf) in zijn wapen op te nemen. In verscheidene steden van Brabant en Henegouwen hadden de Jeruzalemvaarders het voorrecht als ‘apostelen’ de palmezel te trekken in de processie van Palmzondag. Een gebruik dat Vlaanderen niet heeft gekend. A. VIAENE

(33) Stadsbibliotheek Brugge, Handschriften Cod. 459. Gailliard, Inscriptions funéraires Notre-Dame 378. - Voor de biografie, zie o.m. Bethune, Epitaphes, p. II-VII. (34) Bethune, Epitaphes 192.

Biekorf. Jaargang 65 17

Telling van de communicanten in de kasselrij Kortrijk Februari 1694

Op 14 februari 1694 ontvingen alle parochiepastoors van de Kasselrij Kortrijk vanwege de heren van het Hoofdcollege een dringende missive om, binnen de twee dagen, een nauwkeurige opgave te sturen van het aantal communicanten die op hun parochies woonden. Die telling, opgelegd door de intendent Dugué de Bagnols moest dienen om de Franse contributie, geheven op het gemaal, evenredig per parochie te verdelen. Na ontvangst van het gevraagde bevolkingscijfer werd die belasting op 16 stuivers, per communicant, vastgesteld, voor geheel de kasselrij. Een telling van de communicanten houden in twee dagen tijd is zelfs voor een zeer ijverige dorpsherder, een onmogelijke zaak. J. van Reckem, pastoor te Waregem antwoordde op 15 februari 1694 aan het Hoofdcollege te Kortrijk dat hem dat ‘soo veel moghelyck is als Sinte Martens torre versetten’. Pastoor N. de la Salle van Zwevezeele schreef op 16 februari 1694 dat hij op reis was en dat hij ook ‘ten vuttersten overlast’ is geweest ‘met desen H. tydt van onsen jubilee ende het ghedurich besoeck der siecken’. De kapelaan van Dottenijs (en Hainaut!) had zich evenwel geen moeite gespaard - hij was blijkbaar nog jong en pastorabel - en hij had twee maal de ronde van de parochie gedaan om zeer nauwkeurig de telling te doen. Er waren echter een aantal parochiën waarvan een deel van het grondgebied niet onder de kasselrij ressorteerde, zoals b.v. Waregem waar een derde van de inwoners - de heerlijkheid Potegem - onder de kasselrij viel. Ook te Ruiselede kende dergelijke toestand, waar een derde van de parochianen, naar de beste gissing van pastoor P. Spanooghe op het gebied van de Oudburg van Gent woonde. Dezelfde toestanden kwamen ook voor te Zwevezele, Zeveren, Astene (waartoe een ‘splete’ van Nazaret en Deurle behoorde), Vichte, Heestert, Moen, St-Denijs, Spiere, Dottenijs en Luigne. Een moeilijkheid te meer voor de dorpsherders was het feit dat op meerdere parochies een besmettelijke ziekte had gewoed waaraan veel mensen gestorven waren, en elders had een aantal parochianen het dorp verlaten omwille van de plunderingen van de Fransen. Het grootste deel van de pastoors stelde zich dan ook tevreden met het aantal communicanten van Pasen 1693 mede te delen, gewoonlijk met enkele eenheden verminderd(1). Toch is het belangrijk deze antwoorden bijeen te brengen voor alle parochies van de kasselrij. Het wordt daarmede mogelijk het totale bevolkingscijfer van kasselrij bij benadering te berekenen en

(1) Rijksarchief Brugge, Fonds Kasselrij Kortrijk, pak 6088.

Biekorf. Jaargang 65 18 de gegevens, per parochie en voor de kasselrij te vergelijken met de resultaten van de minutieuze tellingen van februari en van december 1695, die wij eerlang zullen publiceren. Dat totaal is uiteraard een benaderend cijfer. Wanneer men nu aanneemt dat het aantal communicanten de twee derden is van het globaal bevolkingscijfer, dan komt men tot een ‘rekenkundige’ bevolking van 50.710 zielen voor de kasselrij Kortrijk rond half februari 1694. In dat cijfer is de bevolking van de stad Kortrijk niet medegerekend. Op dat ogenblik was de roede van Menen reeds afgescheiden van de kasselrij. Het is opvallend hoe gering de bevolking was op het platteland van de kasselrij. En dat klein bevolkingscijfer zou in de volgende jaren nog heel wat verminderen. Hier volgt nu een overzicht van de telling. V. ARICKX

Overzicht van de telling

1. Roede van Harelbeke.

Communicanten Opmerkingen Harelbeke-stad: 427 Hiervan 27 disgenoten, diskinderen niet meegerekend. Harelbeke-buiten 323 ‘ofte daer ontrendt’ St.-Eloois-Vijve 228 cijfer van Pasen 1693(2) Ingelmunster 900 ‘salvo justo’ Waregem 950 1400 op geheel de parochie (Potegem hierin begrepen) Zwevegem 1400 Deerlijk 1200 bijna allen arm. Desselgem 466 nauwkeurige telling(3) Beveren 320 Kuurne 500 Hulste 580 ‘salvo justo’ Ooigem 281 (2) Bij zijn opgave voegde pastoor G. Borchmans de lijst van al de communicanten op Pasen 1693. (3) Een alfabetische lijst van de inwoners van de parochie dient als bewijsstuk bij de opgave van de pastoor.

Biekorf. Jaargang 65 Bavikhove 212 ‘1, 2 à 3 of viere min of meer’ Heestert 130 voor zover onder Kortrijk Vichte 150 id. Otegem 160 Moen 450 voor zover onder Kortrijk St.-Denijs 326 id. _____ 9003

2. Roede van Tielt.

Tielt-stad 2630 Tielt-binnen 2630 Meulebeke 2000 ‘salvo justo’, enigen zijn vertrokken. Pittem 1300 ‘ofte daer ontrendt’ Oostrozebeke 850 ‘8 à 9 min oft meer’ Egem 245 opgave van Pasen 1693 Zwevezele 424 id. Wingene 750 grote sterfte en vlucht.

Biekorf. Jaargang 65 19

[Roede van Tielt]. Communicanten Opmerkingen Ruiselede 934 1400 op geheel de parochie Kanegem 500 ‘luttel meer, salvo justo’ Dentergem 700 opgave v. deken van Tielt. Aarsele 825 opgave Pasen 1693 Poeke 310 id. Wielsbeke 425 ‘of één min!’ Markegem 248 hieronder 14 disgenoten Wakken 600 St.-Baafs-Vijve 450 ‘weynigh min ofte meer’ Gottem 300 Oeselgem 280 Wontergem 238 opgave Pasen 1693. _____ 14009

3. Roede van Deinze.

Deinze-stad 450 Deinze-buiten 100 Petegem-binnen 195 ‘naer een getrouw ondersoeck’ Petegem-buiten 450 salvo justo Astene 320 dertig doden sedert Pasen 1693 Olsene 453 Zulte 348 elf doden sedert Pasen 1693 Grammene 140 Zeveren 50 voor zover onder Kortrijk

Biekorf. Jaargang 65 Machelen 640 _____ 3146

4. Roede van de 13 parochiën.

Dottenijs 577 voor zover onder Kortrijk Moeskroen 1350 ‘tussen 1300 en 1400’ Rekkem 522 met Pasen 1693: 548. Kortrijk-buiten 872 Bellegem 950 bij benadering Rollegem 640 Lauwe 600 ‘ofte wat meer’ Marke 450 Kooigem 170 volgens de ‘paeschbryfkens’ 1693. Spiere 58 voor zover onder Kortrijk Herseeuw 510 id. Luigne 450 voor zover onder Kortrijk misschien 10 à 12 meer. Aalbeke 500 _____ 7649

Totaal communicanten: 33807

Biekorf. Jaargang 65 20

Een ‘historisch’ huwelijk in de Rodenbachstad Leo van der Essen en Roeselare

De geschiedschrijving van onze eeuw heeft in ons land veel te danken aan Prof. Leo van der Essen, die op 10 februari 1963 te Leuven overleed. Naast het werk(1) eist ook het leven van deze belangrijke vertegenwoordiger van de ‘Leuvense Historische School’ een nauwkeurige annotatie op(2). Tot dit laatste wil onze mededeling iets bijdragen. Geboren te Antwerpen op 12 december 1883 als zoon van Petrus Edwardus en Anna Catharina Philippina Raermecker, werd Léon-Jean Van der Essen - na zijn studies aan het Sint-Jan Berchmanscollege in de Scheldestad en aan de Leuvense Alma Mater en na zijn archivalische bedrijvigheid te Napels - in 1909 assistent van Prof. Cauchie te Leuven benoemd. Het jaar daarop, op 17 september 1910, trad de jonge hoogleraar te Roeselare in het huwelijk met Gabrielle Rachel Emma Callebert. Gabrielle was op 27 februari 1884 te Dadizele geboren. Haar vader, Georgius Everardus Michael Callebert (geb. te Dadizele op 25 juli 1858, fs. Aloïs en Maria Louisa Blanche) was op 20 augustus 1881 te Roeselare in het huwelijk getreden met Emma Reynaert (geb. te Roeselare op 14 mei 1860). Georgius was onderwijzer en kwam zich met vrouw en dochtertje op 2 juni 1885 uit Dadizele te Roeselare vestigen aan de Noordstraat no 95. Op 22 mei 1885 werd aldaar Marcel als hun tweede kind geboren. In 1890 woonde het gezin Callebert-Reynaert aan de Kunststraat (huidige Henri Horriestraat) no 28 (later in 1900 no 42, in 1910 no 34: steeds hetzelfde huis... maar altijd een andere huisnummering). Vader Georgius was toen ‘onderwijzer in beschikbaarheid’ (wegens ziekte) en werd later als privé-muziekleraar te Roeselare bekend(3). Hij waagde zich zelfs aan het componeren van een paar liedjes. Zijn dochtertje Gabrielle leerde bij vader muziek. Doch ook vaders broer, Oscar Callebert uit Dadizele, die zeer begaafd was, had invloed op het gezin te Roeselare. Gabrielle werd een geprezen violiste en trad zelfs, met pianobegeleiding van Julien Gysels, in het openbaar te Roeselare op. Zij ging dan ook muziek studeren aan de muziekschool te Leuven(4). Ook de zoon Marcel leerde muziek en speelde cello.

(1) Zie: Miscellanea historica Van der Essen, 2 din., Brussel-Parijs 1947, blz. LX-LXIX, bevat een bibliografie bijgehouden tot 1947. (2) M. Dierickx, s.j.: Prof. L. Van der Essen, in: Streven, XVI, 1963, blz. 679, geeft zelfs ‘persoonlijke herinneringen’. (3) Gegevens geput uit de Bevolkingsregisters van Roeselare, Jaren 1860, 1880, 1890, 1900 en 1910. (4) Medegedeeld door Valeer Jozef, gezeid ‘Julien’ Gysels (o 1881). Vader Callebert stond op vertrouwelijke voet met de familie Leo Gysels (1838-1896), een bekende onderwijzers- en kunstminnende familie uit Rumbeke (zie: J. Delbaere, De Vereenigde Vrienden, Letter- en Toneelgilde, Rumbeke 1953, blz. 112 en 133).

Biekorf. Jaargang 65 21

Vader Callebert was te Roeselare lid, zelfs schrijver van de letter-lievende Maatschappij ‘De Kerels’. Deze letterkring was in 1886 gesticht door Paul Loontjens, onder het motto: ‘Geen Taal, geen Volk’. Wekelijks oefenden er de leden. Hun literaire arbeid werd vanaf 1890 gepubliceerd in het ‘Jaarboek van het Kunstgenootschap De Kerels’. Georges Callebert liet in 1889, in samenwerking met A. Lagrarière, een ‘Bloemenkrans’ verschijnen, bevattende het dichten prozawerk van Vlaamse Jongeren(5). Samen met Julius Rabau schreef hij ook een toneelstuk: ‘Sergeant Bruno, toneelspel met zang in één Bedrijf’. De muziek ervoor werd gecomponeerd door Emiel Dekeyser, orkestbestuurder te Roeselare. Het stuk speelt zich af tijdens de regering van Maria Theresia, meer bepaald in 1763. Het is gesitueerd in de omgeving van Oudenaarde. Zijn literaire waarde is relatief gering; het behoort tot het in die tijd gegeerde operette-genre(6). In het burgerhuis aan de Kunststraat woonde vanaf oktober 1903 tot januari 1907 een nicht van moederszijde, Jeanne Reynaert, mee. In 1907 vertrok deze naar Antwerpen(7). Het is ongetwijfeld in dit huis dat de jonge hoogleraar Leo Van der Essen Gabrielle Callebert heeft gefrequenteerd. 's Zondags kwam hij dikwijls naar de Rodenbachstede en ging dan met haar noenmalen bij haar tante in de kleerwinkel De Ryckere-Reynaert aan de westzijde van de Grote Markt (huidige winkel ‘In den Belgischen Soldaat’)(8). Was de jonge Van der Essen op de merkwaardige Rodenbachfeesten van augustus 1909, te Roeselare aanwezig?. Uit dit huis aan de Kunststraat is hij dan ook met Gabrielle Callebert getrouwd. Het burgerlijk huwelijk had plaats ten stadhuize van Roeselare op 17 september 1910 om 10 uur, voor schepen Hendrik Carbonez, ambtenaar van de burgerlijke stand. De moeder van de bruidegom, Anna Raermecker was aanwezig (vader Petrus Van der Essen was in de Scheldestad overleden op 1 juli 1901) evenals de beide ouders van de bruid. Als huwelijksgetuigen traden op, de broer van de bruid Marcel Callebert, die sedert 27 oktober 1908 als hofbouwkundige te Wondelgem (en later te Mariakerke bij Gent) was gevestigd; de tweede getuige was niemand minder dan de dertigjarige hoogleraar te Freiburg Frans Van Cauwelaert (1880-1961), die alsdan te Kessel-Lo gevestigd was(9). Het was niet de eerste maal dat Van Cauwelaert te Roeselare kwam; het jaar tevoren was hij er immers één der feestredenaars geweest op de

(5) E. Reynaert, De Letterkunde te Roeselare, Overzicht en Bloemlezing, Roeselare 1956, blz. 111. (6) Jaarboek van het Kunstgenootschap De Kerels te Roeselare, 1890, Roeselare, blz. 17-43. (7) Bevolkingsregisters, Roeselare, 1910. (8) Medegedeeld door Julien Gysels. Zie boven, nota (4). (9) Registers Burgerstand Roeselare, Huwelijken 1910, akte 133.

Biekorf. Jaargang 65 22 huldefeesten voor Albrecht Rodenbach(10). Sedert 22 mei 1910 was Van Cauwelaert Eduard Coremans als volksvertegenwoordiger voor Antwerpen in de Kamer opgevolgd. De inzegening van het huwelijk had plaats in de Sint-Amandskerk (waarvóór sedert de huldefeesten van augustus 1909, het standbeeld van Rodenbach prijkte). Pastoor Leopold Van Quekelberghe (1855-1936) had daartoe zijn pastorale jurisdictie gedelegeerd aan Professor kanunnik Alfred Cauchie (1860-1922), de bekende Leuvense kerkhistoricus, bij wie Van der Essen zijn historische studiën te Leuven had voltrokken en wiens assistent hij was. Getuigen waren opnieuw Marcel Callebert en Frans Van Cauwelaert(11). Op 4 oktober 1910 werd Mevrouw Gabrielle Van der Essen-Callebert uit de Roeselaarse bevolkingsregisters afgeschreven voor haar nieuwe woonplaats te Leuven aan de Frederik Luisstraat no 200(12). Vader Georgius Callebert verliet samen met zijn vrouw Emma Reynaert op 24 juni 1911 de Mandelstede voor Meirelbeke, Huldegemsesteenweg 72(13). Op 24 april 1917 werd Marcel Callebert, met vader en moeder, uit Meirelbeke afgeschreven naar Ledeberg, aan de Gentsesteenweg no 52(14), alwaar moeder Emma op 8 maart 1934 overleed(15). Zeven dagen na het overlijden van zijn vrouw verliet vader Callebert Ledeberg en ging zich te Deurne bij Antwerpen vestigen aan de Turnhoutsebaan no 295, alwaar hij als ‘gepensionneerd onderwijzer’ op 22 april 1938 is overleden(16). dr. jur. MICHIEL DE BRUYNE.

Haring.

- 'k Heb nog geweten dat ze de zondagavond kwamen roepen aan de portaaldeur van de herberg: ‘Warme kazakken met haring!’ En ze hadden veel vente van de kaarters En de bazinne was er niet tegen, immers zei ze: ‘Haring is goe' garen om bier te vernaaien’. M.

(10) Hij trad er op in de ‘Letterkundige Zitdag’ die op zondag 22 augustus 1909 om 11 uur in de toenmalige ‘Gilde-zaal (en het nu nog bestaande gasthof ‘Den Hert’ aan de oostziide van de Zuidstraat was georganiseerd (Rodenbachfeesten 21-22-23 augustus 1909). Hij sprak er over ‘Rodenbach en de Vlaamsche Beweging’ (F. Van Cauwelaert, Verhandelingen en Voordrachten, Een Keur, Brussel 1927, blz. 24-34), naast Hugo Verriest, August Vermeylen (‘Rodenbach en de bloei der Vlaamsche Letterkunde’) en Leo Van Puyvelde (‘Het Wezen van Rodenbach’). (11) Parochieregisters Sint-Amand Roeselare, Huwelijken 1910. (12) Bevolkingsregisters Roeselare, 1910. (13) Ibidem. (14) Bevolkingsregisters Meirelbeke, 1917. Op 28 februari 1925 was Marcel Callebert te Gent aan de Nederkouter no 60 gaan wonen (Bevolkingsregisters Ledeberg 1920 en 1930). (15) Registers Burgerlijke Stand Ledeberg, Overlijdens 1934, akte no 34. (16) Registers Burgerlijke Stand Deurne, Overlijdens 1938, akte no 132. Aangevers van het overlijden waren Regina Joris, zijn nicht, en Paulus Kniewitz.

Biekorf. Jaargang 65 23

Een nieuwjaar geven in middelnederlandse teksten

In de woordenboeken is mnl. nieudach alleen geboekt met bet. nieuwjaardag (datum): aldus bij Verdam en Stallaert. In sommige streken echter was nieudach ook gebruikelijk met bet. nieuwjaarsfooi, nieuwjaarsgeschenk (fr. étrennes), zoals in Biekorf 1959, 358 werd medegedeeld uit de Diksmuidse stadsrekening van 1380-1381; de burgemeesters schenken in dat jaar 18 pond par. aan de Heer van Diksmuide en zijn dienaren ‘te haren Nieuwedaghe’(1). Er zijn meer plaatsen in Oud-Vlaanderen waar nieudach met bet. nieuwjaarsfooi gebruikt werd. Te Assenede in 1403 gaven de schepenen 20 schellingen ‘over de serganten vander camere van Rijssele tharen nieudaghe’ en nog 10 schellingen ‘over ons gheduchts heeren (de hertog) messagiers te paerde tharen nieudaghe’(2). De stadsrekening van Geraardsbergen over 1430-1431 boekt een lange reeks nieuwjaarsfooien die op dezelfde wijze geformuleerd zijn:

‘Item ghegheven den ontfangher, clerken, cnapen, garsoenen vander poort te haren nieudaghe ghelyc dat van outs tyden ghecostumeert es.. Item ghegheven scepenen, clerken ende den serganten van Ghend te hueren nieudaghe twee mudde erweten... Item ghegheven den pipers ende trompetters van minen heere van Boelaer te haren nieudaghe... Item ghegheven Janne Ferrant als deken vanden witte caproenen van Ghend te zinen nieudaghe...’(3).

Ambtenaren en dienaren van stad en heer kregen hun ‘nieudach’ gedurende de nieuwjaardagen, d.i. de tijd van Kerstmis tot Dertiendag (Driekoningen). En zo moeten ook uitdrukkingen als ‘te sinen kerssavonde’ en ‘te sinen medewintre’ gelijkgesteld worden met ‘te sinen nieudaghe’. Dienaren van de heer (de graaf of hertog) kwamen hun nieuwjaar bij de stadsschepenen afhalen soms een hele tijd na ‘nieudach’ (1 januari), somtijds zelf in sporkele (februari). De volgende voorbeelden geven een kijk op praktijken en lokale uitdrukkingen. Dendermonde houdt zich in 1393 bij kerssavont: ‘Item ghegheven Zeegheren Schoenterne, ons gheduchts heeren dieneere ende bode te paerde vor hem ende sinen ghesellen te haren kerssavonde, 2 sc. gr. Item noch ghegheven ons ghe-

(1) Biekorf 1959, 358. (2) Appelties van 't Meetjesland X (1959) 81. (3) Handelingen Mij Geschiedenis en Oudheidkunde Gent XII (1912) 23.

Biekorf. Jaargang 65 24 duchts heeren forier Janne van Brabant te sinen kerssavonde, 20 d. gr.’(4). Te Brugge en in het Vrije is medewintre in de 14e eeuw de gewone naam van de nieuwjaarsfooi; de volgende posten uit de stadsrekeningen maken dit duidelijk.

1335 Brugge. - ‘Jan Durant myns heren zot van Vlaenderen (hofnar van de graaf) te sinen medewintre in hoefsceden, 10 sc.’. 1362 Brugge. - ‘Item ghegheven Cockinette ons princhen zot te sinen medewintre in hovescheden, 2 moutoene, valent 56 sc. par.’(5). 1382 Oudenburg. - ‘Item upden 28. dach van decembre ygheven ons heren messagiers van Vlaenderen te voet te haren medewintre, 28 sc. - Item up den selven dach ygheven den messagiers te paerde te haren medewintre, 36 sc.’. 1398 Oudenburg. - ‘Item in hoosscheiden ygheven Inghel Capriin ons gheduchs heeren (de hertog) messagier te voet te sinen medewintre, 37 sc.’(6). 1404 Oostende. - ‘Item 16 dagh in Laumaend (januari) so camen 2 messagiers, Arnoud van Hataerd ende Yseberd de Frere, omme haren midwinter, 24 sc.’. 1404 Oostende. - ‘Item den eersten dagh in Sporkele (1 febr.) so cam Franse van Bert, messagier omme sine midwinter, ghegheven 12 sc.’(7).

In dezelfde lijn ligt de uitdrukking ‘iemand zijn Bruggemarkt geven’, d.i. een fooi bij gelegenheid van de jaarmarkt of foor. De stadsrekening van Brugge boekt in 1431 een uitgave van 20 schellingen gegeven aan een akrobaat ‘Aelbrecht den clemmere te hulpen eenen keerle (kleed) te ziere brugghemaerct’(8). Het schenken van de nieuwjaarsfooi was in de 16e eeuw algemeen, zoals blijkt o.m. uit de rekening 1563-1564 van de Boursier of ‘econoom’ van de Duinenabdij bij Veurne. De volgende sommen werden op Nieuwjaar 1564 uitgegeven voor het ‘nieuwe jaer’ van ‘religieusen ende dienaren’(9). De lijst (zie Bijlage) geeft tegelijk een beeld van het personeel van het grote klooster, dat alsdan niet meer dan een dozijn residerende monniken telde en één kloosterbroeder(10).

(4) Gedenkschriften Oudh. Kring Dendermonde, 2e reeks, XIII (1909-1910) 281. (5) Gilliodts, Inventaire de Bruges V 94. (6) Feys-Vande Casteele, Histoire d'Oudenbourg II 130 175. - Ook in 1384 krijgen de messagiers te voet 24 schellingen ‘te haren medewintre’; zelfde werk 151. - Middewinter wordt in MnlW alleen als datum behandeld. (7) Annales Soc. d'Emulation LXXV (1932) 194 204. (8) Gilliodts, Inventaire de Bruges V 86. (9) Brugge Grootseminarie. Fonds Duinen. Rekening Bourserie 1563-64. (10) Biekorf 1951, 8.

Biekorf. Jaargang 65 25

Men zal opmerken dat het nieuwjaarsgeschenk steeds verbonden was met 1 januari, de dag van het jaarbegin in het burgerlijk leven. De paasstijl van onze kanselarijen, die het jaar rekenden van Pasen tot Pasen, liet het burgerlijk gebruik onaangeroerd, ook in de steden die hun griffie naar de paasstijl regelden. De oude wijze van spreken weerspiegelt die toestand: ‘het jaer van 77 es uut’ betekende dat het jaar waarin het officiële paasjaar 1477 was begonnen, ten einde was, nl. op 31 december 1477. En men begon dan, op 1 januari 1478, ‘het jaer van 78’, d.i. het jaar dat tot Pasen nog als 1477 in de kanselarijen gedateerd werd, dat echter met Pasen het jaar 1478 zou worden(11). Op Nieuwjaarsdag zelf begon in feite niet het officiële jaar 1478 (daarvoor moest het nog eerst Pasen worden), doch wel het jaar ‘van’ 1478. De romeinse kalender met 1 januari als jaarbegin was hier steeds de kalender van het burgerlijk leven en heeft zich aan geen kanselarijstijlen gestoord. A. VIAENE

Bijlage Nieuwe jaer in de Duinenabdij 1564

Religieusen

Den prior 7 lb. Den derden canter 20 sc. Den borsier 7 lb. Den organiste 50 sc. Den supprior 3 lb. Den kellewaerder 24 sc. Den coster 40 sc. Den onderborsier 3 lb. Den canter 50 sc. Den meester vanden Leenhofve 3 lb. Den tweeden canter 40 sc.

Personeel Den cocq (van de Abt) 3 lb. Den ondercocq (item) 12 sc. Den waeghenaere ende palfernier elck 40 sc. Den wynwaerder 40. Den conserge ende zyn huysvrauwe int hof vanden Dunen te Brugghe (waar de Abt veel resideerde) 6 lb. De maerte ende jonghen aldaer 24 sc. Den cocq int convent 20 sc. Den ondercocq 12 sc. Den reefterknecht 12 sc. Den parmentier 12 sc. Den aelmoesenier 40 sc. Den jaeghere 24 sc. Den knape van den borsier 40 sc. Den conserge int huys te Veurne met zyn huysvrauwe 3 lb. De marte aldaer 24 sc. De fermerievrauwe 24 sc.

Nota. - Dit ‘nieuwe jaer’ was een netto geschenk, en was in verhouding met het bedrag van de jaarlijkse bezoldiging. (11) Biekorf 1959, 359.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 26

Mengelmaren

Nog over ‘Harten in lood’

Over die harten (en ingewanden) in lood en tin en andere metalen, waarover A. Viaene een mededeling in Biekorf (1963, 321-328) ten beste gaf, zijn er heel wat historische en pseudo-historische anekdoten buiten onze grenzen in omloop. Dat de ‘relikwieën’ van bepaalde hoogwaardigheidsbekleders in het buitenland met niet méér zorg of ontzag behandeld werden dan bij ons, blijkt uit de volgende geschiedenissen van ‘harten in zilver’. Lodewijk XIV, de Franse Roi-Soleil, werd na zijn dood ‘gevierendeeld’. Eerst de ziel die scheidde van het lichaam, en dit laatste dan opnieuw in drie: lichaam, hart en ingewanden. De vorst had beslist dat zijn hart moest geschonken worden aan een Jezuietenkerk, waar het inderdaad, op 21 maart 1730, door Kardinaal de Rohan werd bijgezet. Het moet zijn dat de Jezuieten daar niet ‘straf’ mee gediend waren, want noch tijdens de overbrenging noch tijdens de dienst zelf, werd veel ‘spel’ gemaakt van dit koningshart. Een koning blijft echter machtig, zelfs na zijn dood, zodat die brave Jezuieten dan ook een monument lieten oprichten: twee engelen die een zilveren hart ondersteunden dat zelf het hart van de overleden vorst bevatte. Hoe het daaruit geraakt is weet men niet. Zeker is dat het er later niet meer werd teruggevonden. Het hart van de Zonnekoning verdween echter niet helemaal spoorloos, want er bestaan een paar versies over zijn latere lotgevallen. Waarschijnlijk loutere (en ietwat makabere) legenden, maar die toch de moeite waard zijn om te vertellen. Volgens de enen geraakte het hart van de eminente Bourbon in de Parijse Val-de-Grâce, volgens anderen kwam het terecht in een cabinet van curiositeiten waar het op zekere dag getoond werd aan dokter Buckland. Deze was een smoorrijke Engelsman die zich niet veel meer inliet met geneeskunde en geheel opging in zijn liefhebberijen. Buckland betastte dat vorstenhart, dat in de loop der jaren tot een klein verfrommeld lapje samengekrompen was en méér op een stukje leder trok dan op wat anders, besnuffelde het langs alle kanten, deed ten slotte zijn mond open en vóór dat de omstanders goed wisten wat er gebeurde was 't binnen en... voor de verdere oudheidkunde verloren. Heel die historie heeft dan veel gerucht gemaakt maar 't was ook alles. Dr. Buckland is veel later in Engeland gestorven en ligt begraven in Westminster. Een andere anekdote, die ditmaal zeker een legende is, en een tijdlang in omloop is geweest, betreft het hart van Napoleon. Deze stierf in 1821 op Sint-Helena ten gevolge van maagkanker: zo

Biekorf. Jaargang 65 27 wordt algemeen aangenomen. 't Moet in de familie gezeten hebben, immers zijn vader evenals een of twee van zijn broers zouden aan dezelfde kwaal bezweken zijn. Het lijk van Napoleon werd geschouwd. Zowel de Engelsen als de Fransen hechtten immers belang aan de doodsoorzaak, hoewel ook vanuit een geheel verschillend standpunt. De dokters geraakten entwaar niet ‘effen’ de eerste dag, zodat zij de schouwing 's anderendaags zouden voortzetten. Jamaar, als zij die volgende morgen de schouwing hervatten, zagen zij dat het hart van de keizer verdwenen was. Opgegeten door de ratten, zo luidde die anekdote. De dokters hebben dan van de nood een deugd gemaakt en in de borstkas van de keizer het hart van een schaap gestoken. Zo kon Bonaparte als een ‘zachtmoedige van hart’ ten oordeel verschijnen. Deze versie werd enige tijd rondgestrooid, voortgaande op de gezegden en geschriften van Dr. Antommarchi die de keizer niet alleen bijgestaan had (dikwijls van verre!) gedurende diens laatste jaren, maar die ook deelgenomen had aan de lijkschouwing. De feiten zelf waren veel minder poëtisch. De Fransen hadden graag het hart van hun keizer uit Sint-Helena medegenomen naar Parijs, maar dat mocht niet van de Engelsen. Dan hebben zij het maar in een zilveren vaas gestoken, gevuld met wijnazijn om de verrotting zo lang als mogelijk tegen te gaan. Deze vaas werd in de kist gelegd. Men weet dat het geheel eerst twintig jaar later naar Parijs werd overgebracht. Al het voorgaande belet echter niet dat er met andere overblijfselen van beroemde personages wel ‘echte toeren’ gebeurden. Ten bewijze de geschiedenis der ingewanden van Mademoiselle de Montpensier († 1693). ‘La grande demoiselle’ was de dochter van de broer van Lodewijk XIII en dus de eigen nicht van de Zonnekoning. Hoewel zij zelf tijdens haar leven absoluut geen beste maatje geweest was met Lodewijk XIV, wilde deze laatste dat ze met veel praal en grote tralala zou begraven worden. De klassieke drieledige verdeling was gebeurd: lichaam, hart en ingewanden hadden elk hun afzonderlijk recipiënt en hun verschillende bestemming. De ingewanden, ingesloten in een urne, stonden op een verhoog in de kerk waar de dienst gecelebreerd werd en zouden nadien naar de Celestijnenkerk overgebracht worden. Zo eenvoudig zou dat toch allemaal niet verlopen. Want tijdens de grote uitvaart viel, tot ontzetting van heel het aanwezige Hof, die urne met groot gedruis in scherven op den grond. Dienaren die niet aan de algemene vlucht uit de kerk hadden deelgenomen, ‘vaagden’ Mademoiselle terug bijeen, borgen haar ingewanden in een nieuwe kruik, zodat ze tenslotte toch in staat was een definitieve en ‘eeuwige rust’ te genieten.

Dr. L.S.

Biekorf. Jaargang 65 28

Het recht van Vermandois te Oostkerke

In 1253 schreef Pierre de Fontaines, koninklijk baljuw van Vermandois (met hoofdplaats Saint-Quentin), een traktaat onder de titel ‘Conseil à un ami’ met het doel het costumiere recht van Vermandois te handhaven. Dit graafschap was immers in 1214 bij het koninklijk domein ingelijfd en de oude Vermandese costumen dreigden in de centralisatie verloren te gaan. Pierre de Fontaines, die zeer aan de lokale traditie gehecht was, achtte in 1253 het ogenblik gekomen om het bedreigde gewoonterecht van zijn graafschap te boek te stellen. Uit een studie van Prof. E.I. Strubbe (De Nederlandse ‘Conseil à un ami’ van P. de Fontaines, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XXXI, 1963, 323-345) blijkt dat dit Franse traktaat uit het verre Vermandois heel vroeg bekend is geweest in de kring van de feodale ambtenaren te Brugge. Van dit traktaat is immers een dietse versie bewaard in een handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (nr. 16762-16775), zijnde een verzamelband van allerlei wetteksten die door een praktizijn van de Raad van Vlaanderen in de 15e eeuw werd samengesteld. Opmerkelijk is dat die nogal onbeholpen dietse vertaling, die uitsluitend voor de praktijk bestemd was, duidelijk westvlaamse kenmerken vertoont. Deze westvlaamse overzetting van het recht van Vermandois moet dan ook ontstaan zijn in het enige gebied dat alhier in rechtsbetrekking stond met Vermandois, namelijk in Oostkerke. In de kuststreek ten noorden van Brugge, met als centrum de parochie Oostkerke, bezat de abdij van Saint-Quentin belangrijke gronden en rechten. Daar hadden de feodale ontvangers van de abdij een leenhof ingericht onder de naam ‘Hof van de leenmannen van de abt van Sint-Quintens-ten-Eilande’, dat aanvankelijk te Oostkerke was gevestigd en later naar Brugge overging. In een oorkonde van 2 april 1498 geven de leenmannen zichzelf aan als ‘mannen van leene van eerweerdighen vadere in Gode ende religieusen heeren, mijnen heeren den abt ende convente van Sinte Quyntins in Vermendoys in Ysele, als van haerlieder hove int land van den Vrijen’. In diezelfde oorkonde wordt verklaard dat het leenhof samenkwam ‘binnen den ommeganghe van Sinte Donaes te Brugghe’. De dietse vertaling van het ‘Conseil à un ami’ van Pierre de Fontaines moet dan ook zijn uitgevoerd ten behoeve van de baljuw van het leenhof van Vermandois te Oostkerke. De bewaarde dietse tekst - een afschrift van ca. 1450 - veronderstelt een redactie die omstreeks 1300 - een 50 jaar na het Franse origineel - te Brugge of in het kwartier van Brugge moet zijn tot stand gekomen.

A.V.

Biekorf. Jaargang 65 29

Gapen lijk een snoek

In de omgang hoort men nog dagelijks vergelijkingen met sommige vissen. De volgende heb ik in de laatste tijd te Brugge gehoord. Hij gaapt lijk een snoek. Hij drinkt lijk een snoek. Hij heeft een muile lijk een snoek. Scheel lijk een tinke. Gij schele tinke (vrouw). Zo rood of (als) een gekookte krifte (kreeft). Is me dat een krifte! (als ze moeilijk vooruitgaat). Zo glad als een paling. Zo'n paling! (die overal doorschiet). Zo'n haring! (mager kind). Fris lijk een bliek. Hij gaat zo scheef als een krabbe. Krabbe ga voren! zegt men tegen iemand die een ander de les spelt en in 't zelfde beddetje ziek is. M.C.

De blauwe schorte

De Blauwe Schorte bleef te Deinze tot in het begin dezer eeuw het symbool van het gezellig en ongedwongen samenzijn, de betrekkelijk deftige ontspanning van de herbergbaas, buiten het bereik van het waakzaam oog van de huismoeder. De ‘Blauwe Schorte’ werd te Deinze in de volksbuurten, tot vóór 1914, uitgestoken in de herberg waar de bazin één dag weg was bij de familie. Toen de waard de blauwe schort met de lendensnoeren aan de vloerborstel of bezemsteel had vastgeknoopt en het signaal door 't dakvenster had gestoken, kwamen de naaste geburen in een ommezien er op af. Elk zegde 't voort. De thuiswevers slopen uit de weefkamer langs het schotelhuis ongezien naar buiten, de kruidenier kwam met een klomp kaas, de slachter met een stuk mondgerief rauw van de knorre, de bakker met een brood onder de arm. En de schoenmaker verliet zijn leest in de voorwinkel, op zijn kousen, om door de vrouw niet gehoord te worden. De herbergbaas beschonk zijn klanten kosteloos tot bij 't binnen-komen van de verre buren, en weldra zat de gelagkamer vol met slijters die goed vertier maakten en overnoen bleven hurken na de hesp en de kaas. Ze dronken en zongen, zonder daarom te slampampen, en er was vers geld in 't laadje toen moeder thuiskwam. De blauwe schort is ook in Polen bekend. Mijn vriend Joz. B. die jaren lang in Polen woonde zag daar in Torun (Thorn) een herberg met in steen gebeiteld opschrift als sluitsteen boven de voordeurboog, dat luidde: Pod modrym fartuchem, Vlaams: In (of onder) de blauwe schorte, en daarboven een wapperende vrouwenschort. G.P. BAERT

Biekorf. Jaargang 65 30

Leurhandel in Zwevezele en ommeland

De leurders of rondlopers zijn in de laatste twintig jaar te Zwevezele en in de omliggende dorpen fel verminderd. In mijn schooltijd, in de jaren twintig, liepen ze 't ges (gras) van de zulle, ze waren daar alle stappe gezet, leurders en rondlopers met alle mogelijk gerief en ongerief. De Nieuwmarktenaars van Roeselare waren bijzonder bekend voor hun artikels: koepons kleergoed en witgoed of ‘bolkatoen’ voor beddelakens. De mannen van Houthulst kwamen de huizen afgelopen met hele pakken vaagborstels en bezems. En 't volk uit de woonwagens - de ‘speelkoten’, zoals ze dat noemen te Zwevezele - die leurden ook: de vrouwen met zelfgemaakte bloemen uit papier, met schrijfpapier, schoenlinten en reukzeep; de mannen speelden ‘potjedek’ en liepen de huizen af om potten en pannen om deze te herstellen. Ze gingen ook lepels halen om ze te vertinnen, speelden messeslijper en schareslijper en leurden ook met manden. De oudste rondlopers die ik gekend heb leurden met een ‘kasse’ op hun rug. Die kasse als ze openging was een hele winkel: garen, lint, blink, koper- en stovekuis, knopen, kloefnagels, haar- en wasspelden, en natuurlijk schoenlinten. Dat was allemaal zo profijtig in die kasse ingepakt, wij kinders stonden daarbij te gapen. Sommige kleinere rondlopers leurden met de mande, zoals Rieten Bonne, die na de oorlog van veertien met sajette, garen, toespellen (sluitspelden) en riekoorden (rijgkoorden, nestels) rondging. In de jaren vóór 1914, zo heb ik thuis steeds horen vertellen, kwamen Duitse rondlopers op Zwevezele en in 't ommeland met pikken en zeisens. Ze hadden goed tuig en verkochten veel bij de boeren en bij de kleine landman. De leurders met kasse of mande zijn nu ‘van de planke’. In het dorp verschijnt af en toe een leurder (of leurster) met een pak kleergoed of tapijten op de rug of per velo, of ook al per bromfiets en zelfs per auto. Dikwijls met plastieke bloemen en tapijten. Leurders met ‘etelijke ware’ bestaan nog altijd, zoals ook de opkopers van kiekens, konijnen en konijnevellen nog goede zaken doen. Ook de opkopers van oud ijzer, vodden, been, flessen, oud papier, doen nog de ronde. Leuren was een stiel lijk een ander, veel straatfiguren waren gekend ‘lijk een slechte kluite’ en onmisbaar in het volksleven. Ik denk nog aan de ‘haringman’ die een Hollander was, en de ‘mostaardman’ van Zwevezele, die zijn zelfgemaakte mostaard ronddroeg in twee verlakte ketels die aan een riem over zijn schouders hingen. En de mosselman met zijn groene mosselkar, en andere nog. Er zijn er zeker nog die me nu niet te binnen komen. GUIDO ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 31

Kleine verscheidenheden

BETUUNNE. - Omtuinen; met een ‘tuin’, hek of haag omgeven. Mnl. betunen bij Verdam (alleen uit literaire bronnen). De rolrekening van het St. Janshospitaal te Brugge over het jaar 1332 heeft de volgende uitgavepost: ‘Vanden busschen te Oedeleem te betuunne, 23 sc.’. In Leidse teksten ca. 1450 het znw. ‘betuyninge of beheyninge van tuynen’. HOUDCHIEREN. - Uitdossen voor het steekspel. Komt voor in het deelw. ghehoudchiert, ghehocheert. Uit ofra. houce (housse). Op Kwenezondag in 1423 (23 april) werd op de Markt te Ieper een feestelijk steekspel gehouden. De ‘steikers’, zo schrijft de Ieperse annalist Olivier van Dixmude (Merk. Gebeurtenissen 102; ed. Lambin, Ieper 1835), waren ‘zeer rykelike ghehoudchiert’. Een bijzondere vermelding krijgt ‘mer Jan van Heinen’ als zijnde ‘zeere rykelike ghehocheert’. Als ooggetuige beschrijft Olivier de heraldieke kleuren en figuren waarmede de stekers ‘verhouchierd’ zijn. Deze laatste vorm (ook ‘verhochiert’) is er bijzonder verbonden met schild en blazoen; ghehouchiert schijnt een ruimere betekenis te hebben, slaande op heel de uitrusting. Vgl. MnlW s.v. houchieringhe, verhouchieren; over houtsuere (paardedekkleed) zie Biekorf 1962, 255. CANSELIEREGHE. - Weduwe van de kanselier. Bij de uitdeling van geschenken aan het gevolg van de hertog werd zelfs de luitspeler van de kinderen van mevrouw-weduwe van de kanselier niet vergeten. De Brugse schepenen schonken in 1473 een ‘goudine croone’ van 4 sc. 6 d. gr. aan ‘Mahienet den lutenare van mer vrauwe de canseliereghe kinderen’. (Inv. de Bruges V 100). - Vgl. de vorm officyereghe (weduwe van een ambtenaar) te Oudenburg in 1405 (Biekorf 1960, 191), waar de vrouw in het bezit van het officie van haar man gebleven was. STRANGE. - Strand. De rekening van de krijgsvloot ‘van den gemeenen lande van Vlaenderen’ boekt anno 1543 de volgende ontvangsten (Inventaire Priem III 283). ‘Anderen ontfanc van tghuene dies van den rynschen boot by tempeeste den 13. october 1543 op strange voor Mardyck in stix geslegen zynde, gesaulveert ende vercocht was. By den meester scippere Gheeraert Borsselaere zoo was vercocht twrack vanden voornoemde schepe ende zekere sticx van houte daerof aen strange gecomen, bedraeghende tsaemen tot 1 lb. 13 sc. 4 d.’ - Voor het gebruik van strange zonder lidw. vgl. WNT XV 2134 en MnlW s.v. strange en stranc. - De bovengenoemde rekening was opgemaakt te Brugge door de zorgen van de stad en van het Vrije. TSERKEMINAGE. - Grensbepaling. Uit ofra. cerquemanage. Andere vormen zijn: cherkemanage, cerkemanagie. In Vlaanderen had deze term de betekenis: Gerechtelijk onderzoek omtrent een eigendom of een leen met bijroeping van belanghebbenden, buren en ‘wijzen’ (Stallaert I 305). In 1434 was het O.L. Vrouwhospitaal van Geeraardsbergen betrokken in zulk een onderzoek, zoals blijkt uit een rekeningpost van het gesticht: ‘Van eender tserkeminagen ende paellinge die men hielt by der wet van Saraldinghe’. (De Vos, Inventaris Hospitaal 327). In deze tekst wordt cerkemanagie gekoppeld met ‘paellinge’; meestal is de koppeling ‘gaderinghe ende serkemenagie’, ook ‘cherquemanagie ende vergaederinghe’. - Saraldinge = Zarlardinge. WYLEN. - Sluieren, de ‘wyle’ (kloostersluier) aandoen. Het O.L. Vrouwhospitaal te Geraardsbergen ontving in 1424 van zuster Lisbette Sluus het bedrag ‘van haren

Biekorf. Jaargang 65 paer cleederen de welke sy ute het als men se wylde’. (De Vos, Inventaris 320). Vgl. MnlW s.v. wilen. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 32

Vraagwinkel

Gulden of vergulde ridders?

Wat betekent de eretitel eques aureus of ook eques auratus die men soms in de oude titulatuur of op oude grafschriften ontmoet? F.V.D.

Speculatie

In de winkels hoort men - heel West-Vlaanderen door, meen ik - koper en verkoper spreken van ‘speculatie’ (de bekende gebakvorm), terwijl pak of doos en publiciteit alleen speculaas (ook speculoos) kennen. Is speculatie een vervorming van een ouder speculaas, of omgekeerd? J.C.

Spaanse vloek

De Brugse rederijker Cornelis Everaert legt een van de personnages van zijn spel Ghewillich Labuer (geschreven in 1526) het vloekwoord ‘jura Dieus’ in de mond. De sprekende persoon (Troostich Confoort) is een zeeman ‘sprekende zeeusche tale’ en geeft bij zijn vloekwoord de volgende commentaar ten beste: ‘Vruecht doetet dat ict up tSpaensche zweerre’ (Spelen, ed. Muller-Scharpé 187). Waren de Spanjaards hier reeds in 1526 als vloekers bekend? Later in de 16e eeuw hebben ze wel die naam meegekregen, doch 1526 schijnt me wat vroeg, er waren hier nog geen Spaanse soldaten. De zeeuwse zeeman vloekt blijkbaar in een Spaans dat hij op zijn vaarten heeft opgedaan. En is ‘jura Dieus’ wel een echte Oud-Spaanse vloek? E.N.

Van Rokeghem te Vladslo

De naam Van Rokeghem is verbonden met een oude patriciërsfamilie van Oudenaarde. Er zijn echter ook Van Rokeghems te Vladslo in de jaren 1450-1500. Zijn die Rokeghems met elkaar verwant? C.B.

Rouwband in kapel

Had de stichter van een kapel recht op een rouwband in zijn kapel? Of was dit recht (fra. droit de littre) uitsluitend voorbehouden aan de heer van de plaats en aan de

Biekorf. Jaargang 65 begever van de kerk? Is de feodale wetgeving betreffende dit recht ergens in (middel)nederlandse teksten beschreven? E.V.C.

Winkelware

Waar in West-Vlaanderen is het woord ‘winkelware’ nog in gebruik? Welke koopwaren waren vroeger of zijn nog ‘winkelware’ heden ten dage? B.D.

Biekorf. Jaargang 65 33

[Nummer 2]

De weg terug

III

Het huis waar wij geboren werden was in 1794 en 1795 gebouwd, in de tijd dat Karel Ghellemijn op Den Elsbos regeerde. Het hof was zes bunders groot, voor het onder zijn beleid sterk uitgebreid werd. In onze geschiedenis is hij een groot vorst geweest, een man waarover wij niet kunnen spreken zonder een glimlach, die vrolijkheid en vertedering insluit, de glimlach die de fatsoenlijkste manier is om triestig te zijn. Karel Ghellemijn was in 1765 geboren en in 1848, het jaar dat advocaat Spilthoorn het Belgische koninkrijk omver wilde werpen, is hij gestorven. Van de koude, zoals Vondel. Hij zat bij de haard met een deken over zijn schouders, nog niet onverschillig voor het leven, maar nors en moe, lang niet verzoend met al het onrecht van de wereld, waartegen hij nutteloos, vruchteloos, en ten slotte ook hopeloos gestreden had. Dokter de Meulenaere van Wakken, die met een rijtuig met essenhouten assen reed, omdat ijzeren assen naar zijn mening niet sterk genoeg waren, kwam hem iedere dag bezoeken. Karel keek niet eens meer om als hij de deur hoorde opengaan. Hij reikte zijn arm over zijn schouder naar achteren en de geneesheer tastte zijn pols en telde de slagen van hart en bloed. Wat hoefde daarbij gesproken te worden? Karel kreeg de woorden over zijn lippen niet en zo ben ook ik geweest, zolang ik jonger was en mezelf minder meester dan nu. De

Biekorf. Jaargang 65 34

Meulenaere reed weg met zijn assen van essenhout en toen Karel overleden was, diende hij zijn rekening in, zeventienhonderd frank in die tijd.

Men betaalde dat ereloon ten dele met haver, maar na de winter kwam er klacht van de dokter, dat hij zijn gewicht niet gekregen had. De haver was ondertussen zoveel verlicht, maar Sebastiaan Demedts, die Karels schoonzoon was, zag er tegenop om ruzie te maken en betaalde wat gevraagd werd. Zalig de vreedzamen, want zij zullen de aarde bezitten. Sebastiaan, Ivo en Maurits, die mijn vader was, zij hebben, dikwijls tegen de zin van hun vrouwen in, de vrede boven alle goed verkozen. Daarom zijn ze ter ere Gods geregeld bedrogen geworden en misschien was het nog erger dat zij het beseften en lieten gebeuren. Zij schaamden zich in de plaats van degenen die geen schaamte hadden. Maar eens heb ik mijn vader tot een schurk horen zeggen: ‘Ge moet er maar mee doodgaan’. Hij deed er zijn handen van af. God zou richten en recht maken wat op de wereld krom was geweest. Of vindt God het niet nodig zich nog daarover druk te maken, sedert zijn zoon zich laten kruisigen heeft, toen Hij zag dat er geen rechtvaardigheid mogelijk was en Hij in plaats van die rechtvaardigheid ons zijn liefde en vrede heeft nagelaten? Karel was reeds als jongen door een ontembare onrust bezeten. Hij hield van paarden, zoals alle mannen die eerder in Sparta dan in Athene thuishoren. De wereld ziet er wijder uit en de mensen schrompelen een beetje ineen als ze uit de hoogte bekeken worden. Amper achttien jaar oud maakte hij kennis met Marjanne de Meulemeester uit Vijve. Zij was een jaar jonger dan hij, te jong meenden haar ouders om toe te laten dat zij verkeerde. Zij zonden haar naar een pensionaat te Oudenaarde, waar zij veilig aan de zorgen van de zusters Bernardienen toevertrouwd werd. Maar niet zo veilig of Karel kwam op een herfstavond achttien kilometers ver naar Oudenaarde gereden en nam zijn Marjanne uit het klooster mede. Misschien wel met de hulp van twee zijner tantes, die er non geworden waren. Zij zat voor hem in het zadel en zij keerden terug over Ooike en Nokere, naar Den Elsbos, waar, toen zij aankwamen, Karels moeder om in haar dood te varen van spijt en verontwaardiging was. Wat had hij aangedurfd om schande over haar hoofd en de gehele familie te halen! Zij zag maar één middel om het kwaad te beperken en het was dat Karel en Marjanne zo spoedig mogelijk zouden trouwen. ‘Ik heb het niet anders gewenst,’ zei Karel. Zij trouwden dus en waren samen vijfendertig jaar.

Biekorf. Jaargang 65 35

In het oud huis waar wij geboren werden, hebben wij die verhalen gehoord(1). In de winter was het, na het avondeten, als de vrouwen de afwas deden en kousen stopten, terwijl de mannen een mand aardappelen schilden voor de volgende dag. Vader vertelde wat hij van zijn vader gehoord had, de wind riep iets wat wij niet verstonden achter de gevel en zoefde daarna rond de neggen van het gebouw; de regen fluisterde en het licht dat naar buiten viel, want de slagvensters werden nooit gesloten, verguldde soms de sneeuwvlokken, die in opperste gelatenheid neervielen, zoals bloed dat uit een wonde leekt. Als ik het nu zie sneeuwen, leef ik weer in die verre kindertijd; de sneeuw van vijftig decembers is in mijn verbeelding blijven liggen en daarover valt de goudglans van het geluk. Karel Ghellemiin en Marjanne de Meulemeester zijn naar elkander toe gegroeid zoals de bomen in een boomgaard en hun kruinen hebben zich verstrengeld. Zij moest hem intomen, want hij was een geweldenaar en het speet hem niet zo te zijn. In de eerste plaats is hij een veroveraar geweest. Hij heeft de Tweebunder, Den Eekbos en de Mandelmeers bij de boerderij gevoegd. De Mandelmeers lag aan de Wakkense oever van de rivier. Men ging er naartoe langs Teeuwtjesbrug, die te smal was om er met paard en kar over te rijden. In juni als het hooi moest ingehaald worden, reden de hooiwagens nevens de brug door een wad dat een schep geheten werd. Als opgroeiende jongen heb ik het ieder jaar medegemaakt dat Julien Taelman of Dolfke Van Ackere, die als boever bij ons werkten, schrijlings op het handpaard gezeten met de voeren hooi door de Mandel reden. Karel Ghellemijn richtte aan de zuidelijke kant van de Mandelmeers een steenbakkerij op en leverde van daaruit een deel van de stenen die voor de herstelling van de kerk van Wakken nodig waren. Een andere verovering van hem was de aanhechting van Den Bruinen. Op dat stuk land van drie hectaren stond een kleine boerderij, die door Bruinen Rotthez werd uitgebaat. Bruinen was bij het leger onderofficier geweest en jonggezel gebleven. Soldaten drillen zat hem in het bloed en de jonge koeienhoeders uit de streek kwamen de zondag bij hem om te leren marcheren en vechten. Wie zijn bevelen slecht uitvoerde kreeg van de wis langs zijn benen en als hij het aandurfde te schreeuwen van pijn, werd hij door Bruinen belachelijk gemaakt. ‘Wat zal het zijn,’ riep hij uit, ‘als de Fransen komen en ge met een kogel in uw borst ligt te janken?’ Zolang Bruinen welvarend was, benijdde hij zijn gebuur van Den Elsbos. Toen Karel Ghellemijn er op zekere dag

(1) De Weg Terug I en II, in Biekorf 1963, 65-72,

Biekorf. Jaargang 65 36 toekwam zonder patent jenever te stoken, om te voorzien in de nood aan een hartversterkende drank, die iedere dag moest voorgeschonken worden opdat de werkmensen voldoende moed zouden opgebracht hebben om het leven draaglijk te vinden, gaf hij te verstaan dat hij weleens de meier en veldwachter zou kunnen inlichten over de schade die door de ene en onverdeelbare Franse Republiek geleden werd. Marjanne beval dat er niet meer gestookt mocht worden. De jaren gingen verder en Bruinen Rotthez werd straatarm. Zolang er weelde was, kende hij geen sparen. Hij zette zijn boterstul op de tafel en dopte zijn aardappelen in de boter als hij moest eten. Zo was hij ervan ontslagen saus te maken. Maar zulke verkwistingen hielden niet uit en het kwam zo ver dat Bruinen geen boter meer had. ‘Op het laatste van zijn leven,’ verhaalt mijn vader in zijn familiegeschiedenis, ‘kwam hij 's zondags tegen de middag naar de hoeve van Karel Ghellemijn, in het wagenhuis en klopte met de marteel op de armelen van de wagen, waarop Marjanne de Meulemeester dat horende zegde: ja Bruinen, ik hoor u, en zij ging met eten naar hem.’ Die wagen waarover het gaat, was de eerste vierwieler met een langwagen die op het dorp in gebruik werd genomen; in de ijzeren band die over de armelen gespannen lag, stond het jaartal 1717 gemerkt. Sedert die tijd hebben de wagens zoals de mensen elkander opgevolgd, maar aan de grote wagen op het hof van mijn broer is nog diezelfde band met het jaartal te zien. Bruinen nam hel eten aan zonder een woord te spreken en keerde terug als zijn natuur hem ertoe dwong. Waarom zouden de mussen die de tarwe verdelgen, de aren uitslaan en de helft van het graan oppikken om de rest te laten verloren gaan, de boeren bedanken? God voedt zijn lievelingen, al zaaien en maaien ze niet. Maar toen Bruinen gestorven was, werd zijn bedrijf door Karel Ghellemijn overgenomen en alleen het woonhuis, voortaan een kortwoonst geworden, aan een ander in huur gegeven. De Sambers hebben er meer dan een eeuw gewoond. Op de achterzolder thuis hing een rek met potten, flessen en bokalen, lichtjes bestoft en door spinnewebben omsponnen, al wat er overbleef van Karel Ghellemijns apotheek. Hij was paardenmeester geweest. Als de boeren uit de streek een ruin of merrie hadden, zo ziek dat zij er geen doen meer aan zagen, brachten zij het dier naar Den Elsbos, naar de stallen van Karel Ghellemijn. De beesten leden aan schurft en strangeljoen, ook aan kwalen die ze gezet waren. Karel begon eraan te meesteren en soms kon hij ze genezen. Dikwijls konden zijn dranken en zalven niet meer baten. Wat dranken en zalven dat waren? Ik weet het niet en zal het nooit meer achterhalen, maar wat ik wel onthouden heb was dat er een dikke fles in zijn

Biekorf. Jaargang 65 37 apothekersrek stond met een etiket op ‘Eau de Montaigu’. In het Frans. Mogelijk als aardse middelen niet meer mochten helpen, dat Karel een beroep op bovenaardse tussenkomst deed. Of stak er in die fles een geheim dat onopgelost zal blijven? Hij was van geheel zijn leven niet clericaal geweest, wel rechtgelovig en altijd ter trouw zoals de eeuwige dingen zijn, de zon, de maan en de sterren, dag en nacht, die op tijd komen en gaan en nooit iemand bedrogen hebben. Ik was dertien jaar oud en met vacantie naar huis gekomen in augustus 1919. Grootvader Ivo stond nevens mij op het achterhof, Ivo Demedts, sedert lange jaren schepen en lid van het armbestuur, vereerd met een ordeteken dat hij niet wilde dragen, eindelijk humoristisch en wijs geworden, na een jeugd die zwaarmoedig en bekneld door het besef van de nutteloosheid aller dingen geweest was, en hij zei, wat hij als een geestelijk testament beschouwde: ‘Ge zult gelukkiger worden als ge ouder zijt’. Er lagen peren in het gras gevallen, maar hij raapte ze niet meer op en voegde aan zijn belofte nog een woord toe. ‘Wees ter trouw,’ zei hij, ‘zodat er nooit iemand aan u bedrogen wordt, maar betrouw niemand en uzelf nog het minst van allen’. Hoe moet ik daarover oordelen? Helaas, nog weet ik het niet. Maar toen ik als jongen van vijftien jaar het Paardenkerkhof omploegde, gebeurde het meer dat er een been of een schenkel blootgewoeld werd. Ze lagen bovenop de schellen te bleken in regen en zon. Het worden van de laatste, stelde vader vast. Bijna is het met Karel gedaan.

IV

En toch niet gedaan. In dat huis van 1794 zaten wij laat in de avond te lezen, vader en ik. Later, mijn vader, mijn zuster en broers en ik. Moeder vond het vervelend dat we geen vaak hadden. Eindelijk stonden wij op en gingen naar bed. Ik sliep in de oude logeerkamer, nadat ik zes jaar op de voute geslapen had, en die logeerkamer was, afgezonderd van de andere slaapkamers, aan de noordoostelijke gevel van het huis gelegen. Het venster zag uit op de lochting, een tuin vol laagstammige fruitbomen, groente en bloemen. Er stond ook een hoge struik paarse seringen in en een balsemboom, waarvan de botten geplukt werden en op olie gestoken, om wonden te genezen. Bedoeld wordt de wonden die zichtbaar zijn. Ik hoorde de wind en de regen in die tuin, de katten die riepen in de maartemaand, een korenmus in een zomerse maannacht die heimwee had. In die logeerkamer was een eeuw geleden Karels echtgenote, zijn Marjanne de Meulemeester gestorven, de dochter van een burgemeester van Vijve, moeder van vier zonen en twee doch-

Biekorf. Jaargang 65 38 ters, die zij getracht had in eer en deugd op te voeden. Marjanne was ziek en het volk op het hof wist dat haar leven ten einde was; zij kwamen nieuwsgierig rond haar bed staan en voorspelden dat zij weldra zou genezen, als het weder maar iets koeler werd. Zij wilde daar niet naar luisteren en vroeg aan haar schoonzoon Sebastiaan, die mijn overgrootvader was: ‘Zou het sterven zijn dan?’ Hij antwoordde: ‘Moeder, ge zijt al hebbelijk slecht’. - ‘Blijf dan bij mij,’ vroeg zij. ‘Ga met mij mee tot aan de uiterste grens, waar ik alleen moet verder gaan.’ Hij nam dus een stoel, ging zitten nevens haar bed en joeg de vliegen weg die de dood geroken hadden en nader kwamen. Zij was niet vrolijk, zelfs niet toegeeflijk van aard. Luiaardij en gevoeligheid had zij nooit kunnen verdragen; als zij de knaap of de koeienwachter zag, die soms iets en dikwijls niets te verrichten hadden, legde zij hen werk voor drie dagen op de schouders. Zij vluchtten haar als de pest en als ze langs het woonhuis voorbij moesten omdat het niet anders kon, kropen zij op handen en voeten over het plankier, opdat ze niet boven de vensterbanken zouden uitgestoken hebben. Het liep op zijn laatst met haar en weer kwam het volk in de kamer om van haar doodstrijd getuige te zijn. Baai Domeyn, die als oppermeid met gezag bekleed was, stak de lichtmiskaars aan en begon op temerige toon de gebeden van de stervenden op te zeggen. Maar Marjanne richtte haar hoofd nog even op om een laatste bevel te geven. ‘Ik zeg,’ zei ze, ‘dat ge zult zwijgen’. Zij zwegen en Marjanne is doodgegaan zoals ze geleefd had, afkerig van alles wat naar opdrijving van gevoelens en naar het verlangen naar grootheid van Karel Ghellemijn zweemde. Zij was het eigenlijk al lang moe met een ongewoon man getrouwd te zijn. Ik lag te bed in die lichte sluimerslaap gedompeld, bevolkt met dromen en droomgezichten, die mij verliet als er iets gebeurde waarvan mijn bewustzijn kennis moest nemen. Ik werd wakker, als aan de andere kant van het huis de wekker afliep in de kamer van mijn ouders. Vader kwam mij niet wekken, omdat hij wist dat het niet nodig was. Soms kon hij niet slapen en dan hoorde ik hem naar buiten gaan, hoe voorzichtig hij het ook deed om niemand te storen. Hij wandelde over het hof, langs het wagenhuis en de boomgaard, naar de Diepe Dijk, de Haaihoek en het Spokenbos. In de zomer bleven de koeien buiten; zij lagen op een plek waar er geen gras groeide of het gras kort gegraasd was, want daar bleef de grond zijn warmte behouden. Als zij vader hoorden naderen, draaiden zij even hun koppen om, maar stonden niet op; zij hielden van hem zoals hij van ze hield en trots op ze was.

Biekorf. Jaargang 65 39

Dikwijls in de zomeravonden heb ik hem weten zingen terwijl hij molk; de deuren van de stal bleven wagenwijd open en de ahornen die de mesthoop overschaduwden hielden hun adem in. Vader zong oude romances en nu kunnen wij die zijn kinderen zijn dat nooit meer vergeten. Wat zocht hij voor een rust, terwijl de wereld in rust verzonken lag? Hij kwam voorbij het Moeras, een stuk weiland tussen de boomgaard en Boone's bosseltje, ervan gescheiden door de Moerdijk, die wat verder rond het Blauwhuys, het stamhof van de Van der Manders krinkelde, vooraleer in de Mandel uit te monden. In het Moeras hadden drie vijvers gelegen, die in de hongerjaren tussen 1845 en 1848 opgevuld werden, om de werkmensen uit het gebuurte iets te laten verdienen; nu heeft mijn broeder Paul er opnieuw een drinkput gegraven, die in de droogste zomers water houdt. Tussen de drinkput en de boomgaard ligt het graf van een Gypte, een vrouw die met de soldaten van de Franse Republiek meegekomen was, ziek werd en stierf. Toen zij in haar graf neergelegd was, schonken de soldaten haar lijk enige muntstukken en een kant brood, die zij van Marjanne de Meulemeester gekregen hadden. Wij hebben vaak mijmerend naar die plek gekeken en er weleens aan gedacht een put te delven om te onderzoeken of er iets van haar gebeente overgebleven was. Als wij het niet gedaan hebben, was het niet alleen bij gebrek aan tijd, maar ook omdat vader zei haar te laten rusten, omdat zij, wie en wat zij ook geweest was, daar recht op had tot de dag van de eeuwige opstanding. Toen de Fransen in de zomer van 1794, na Jemappes, West-Vlaanderen bezetten, verspreidden hun troepen zich over de streek. Een afdeling legerde op de Haaihoek en begon er hutten te bouwen. Het vlas was vier, vijf handen lang en stond nog niet in de bloem. Zij trokken in geen tijd de vlasgaard uit en dekten er hun hutten mede. Daarna kwamen zij naar het hof en sloegen een reusachtige koperen garenketel aan; zij haalden een vaars uit de stal, slachtten het beest en kookten soep. Eeuwen en eeuwen hadden de boeren dat moeten dulden; zij vluchtten met hun vee in de bossen; verborgen hun geld in de grond; en toch konden zij niet verhinderen dat hun de vrucht van jaren, soms van een heel leven arbeid en zorg, ontstolen werd. Karel Ghellemijn was er de man niet naar om lijdzaam de slagen van het lot op te vangen; hij trok zijn beste kleren aan en ging naar Wakken, bij generaal Pichegru, die in ‘Het Schaak’ ingekwartierd lag. Daar bepleitte hij zijn goed recht in zo ver dat de bevelhebber aan een van zijn officieren opdracht gaf een schildwacht naar Den Elsbos te zenden om verder onheil te verbieden.

Biekorf. Jaargang 65 40

Aan dat alles zal vader gedacht hebben, terwijl hij zijn nachtelijke rondgang hield, en dan kwam hij aan het Spokenbos, waar de meeste mensen uit de omtrek liever van weg bleven. Xaveerke Spey, dat eigenlijk van Speybrouck heette, had er op een zondagmiddag, zot van het wild als hij was, naar sporen van konijnen en fazanten gezocht. Vier geslachten ver hebben de van Speybroucks op het hof van mijn voorouders gewerkt; zij waren meer dan andere knechten en meiden de vriend van mijn volk. Xaveerke vond zich verplicht zijn gevoeg te doen en trok zich achter een hoge braamhul terug. Terwijl hij neergehurkt zat, zo volledig machteloos als het maar kan zijn, kwam ineens een wezen zo vliegensvlug op hem afgelopen dat hij niet kon onderscheiden wat het was, trapte op de wreef van zijn rechtervoet en verdween in de struiken. Zijn voet was gewond en wat erger was, die wonde is nooit meer dichtgegaan. Er was iets tussen de van Speybroucks en de onbetrouwbare geesten die met ons de wereld delen. Toen Jan Spey, de zoon van Xaveerke van Speybrouck, een bejaard man was, had hij een lange baard waar hij fier op was, omdat Amelie zijn vrouw hem gaarne zag met een baard. Het geschiedde meer dal eens dat Jan 's nachts door de mare bereden werd en machteloos, zwetend en bijna verstikt aan haar geweld onderworpen was. Hij zon op middelen om zich te verweren en op zekere keer slaagde hij erin de toverkracht die zijn handen gebonden hield te verbreken en de mare vast te grijpen. Zij robbelde weg uit zijn greep, maar niet voor hij een pluk haar uit haar vacht had gerukt. Hij pochte erop toen grootvader Ivo de volgende dag tussen tien en elf zijn dagelijkse borrel ging drinken. Op het laatste van zijn leven woonde Jan Spey in de herberg ‘De Drogenbroodhoek’ en grootvader gunde hem zijn klandizie en bezocht hem iedere morgen. Grootvader zei: ‘Ge beeldt u dat in; gij hebt uw eigen baard vastgehad’. Maar grootmoeder Rozalia wees die verklaring af, omdat zij vreesde dat grootvaders uitleg blijk gaf van twijfelzucht in verband met het geloof. Jan Spey kweekte kanarievogels en als wij, kinderen, met grootvader medegingen, gaf hij ons de eitjes die niet bevrucht waren. Ivo zei, mild zoals hij altijd geweest was: ‘Geef ze ook een safar’. Amelie kwam met een fles uit de kelder, duwde de glazenen marbel die de hals afsloot naar beneden en schonk de inhoud uit in twee kappertjes, een voor Marcel en een voor mij.

V

Nog is het niet alles met dat spokenbos. Ten tijde van Cies Ghellemijn, dat is Karels vader, waren er op het hof de Rode

Biekorf. Jaargang 65 41

Poort onnoemelijke zonden gebeurd. Daardoor had het kwaad over mensen en beesten macht gekregen. Dat de boerin geen boter kon karnen was lang niet het ergste. Veel erger was dat van paarden en koeien 's nachts vanzelf de bindsels afvielen; dat de deuren van de zwijnskoten opengingen zonder dat ze door mensenhand ontgrendeld werden en al die dieren, ieder schreeuwend volgens zijn aard, door elkander liepen en vochten op leven en dood. Zulke toestanden konden niet blijven duren. De pastoor verklaarde zich onbevoegd om het kwaad weg te lezen en verwees naar de Bruine Paters te Tielt. De boer van de Rode Poort reed naar Tielt en er kwam een pater achter, die de weg te voet moest afleggen, want anders zou zijn macht te kort geschoten zijn. Hij ging rond de gebouwen, kwispelde wijwater en bad. Terwijl hij aan de gevel van de schuur, niet ver van de wal, de boze geesten bezwoer, werd hij ineens omver en in het water gestoten. Men haalde er hem levend weer uit en hij bad voort slag om slinger tot hij eindelijk, zwetend als een das en lekende nat, naar de boomgaard ging, waar hij met zijn voet een plaats afbakende, rond en zo groot als een groot wagenwiel. Hij deed die plek afsluiten, zodat er geen mensen of beesten meer over konden lopen, want hij had er het kwaad vastgebonden. Wat niemand verhinderen kon, was dat er bij ongeluk soms een vogel overvloog en dadelijk dood ten gronde viel. Nu at de pater, die nuchter van Tielt gekomen was, en alvorens naar zijn klooster terug te trekken, legde hij de bewoners van de hofstede op niet meer in dezelfde zonden te vervallen. Of anders zou het kwaad zijn rechten hernemen en zich wreken op een gruwelijke manier. Maar hoe zijn de mensen? vroeg grootmoeder Rosalia. Wij wisten het nog niet; zij wist het des te beter. Eens dat de roede hen van de rug was, meenden zij weer dat hun niets meer kon deren. Wij beloven altijd dat wij ons zullen beteren en terwijl wij dat toegeven, denken wij meteen dat wij er niet zo zeker van zijn. Hetzelfde kwaad gebeurde opnieuw; de boze geest die de pater op de boomgaard gevangen gezet had, brak los uit zijn cel en stichtte weldra meer kwaad dan hij vroeger had aangekund. Beschaamd als een jongen die in zijn broek gedaan heeft, maar ten einde raad, trok de boer van de Rode Poort naar de paters van Tielt. Zij maakten hem uit voor rotte vis, maar omdat het nu eenmaal hun werk was de duivels te bevechten, lieten zij zich toch overhalen om hulp te bieden. Deze keer kwamen ze even sterk met drieën af, 's morgens nadat ze hun mis gelezen hadden. Ze waren nuchter gebleven en ze wilden geen voedsel aanvaarden voor ze met hun taak klaar gekomen waren. Het kostte hun ontzaglijk veel inspanning, honger en zweet, voor ze de vertoornde geest in bedwang kon-

Biekorf. Jaargang 65 42 den krijgen en opnieuw een verplichte verblijfplaats aanwijzen. Zij verbanden hem naar het verste stuk land dat bij de Rode Poort behoorde, naar het Spokenbos dat grensde aan onze weide. Maar zij konden dat niet voor eeuwig en altijd. De geest behield zich het recht voor om de zeven jaar een stap in de richting van de boerderij te zetten en als dat zevende jaar op een schrikkeljaar valt mag hij twee stappen doen. Eens dal hij op die manier nader gaande de Rode Poort bereikt, zal hij het hof zo grondig verwoesten dat niet een steen op een ander blijft staan. Wij vroegen aan grootmoeder hoe ver de geest reeds gevorderd was. Nog niet zo ver, docht het haar. Nog niet eens tot aan de Diepe Dijk. Dat stelde mij gerust, want de Diepe Dijk, aan beide oevers met een rij elstronken bezoomd, was van groot belang. Er woonden ieder jaar grasmussen en merels langs. Maar het Spokenbos bleef een gevaarlijk terrein, waar ik alleen op klare dag binnendrong. Vader wandelde er naartoe in zijn slapeloze nachten, terwijl de maan scheen en de wolken voor de maan schoven. In de schaduw die meteen over de aarde viel stonden wondere gedaanten op, één ogenblik, met een raadselachtige bedoeling, om dadelijk weer te verdwijnen. Eens heeft vader me gezeid dat hij niet ver van het Spokenbos op zijn stappen teruggekeerd was, ineens bang voor iets of iemand, waarvan hij de onzichtbare aanwezigheid aangevoeld had. Hij kwam terug in huis en ging te bed liggen, hopend nog wat te kunnen slapen voor het morgen werd. Het was zeer stil in huis en toen hoorde ik, zo duidelijk dat er geen vergissing mogelijk was, een stap op de zolder. De stap van iemand die zich niet haastte, van een bewoner van het huis. Grootvader zei glimlachend dat het Karel Ghellemijn was, wiens geest ons nooit verlaten had en vader, die al te jong het nutteloze spreken verleerd had, glimlachte ook. Beamend of verontschuldigend? Ik heb het nooit geweten. Maar ik verneem dat die stap soms nog te horen is. Ginds in ons oud tehuis.

Waarom zouden degenen die zogezeid dood zijn. doch alleen hun lichaam in hun graf achtergelaten hebben, niet mogen blijven wonen in de woning waar ze geboren werden, geleefd hebben en gestorven zijn? Nieuwe huizen hebben geen ziel, omdat ze alleen tot verblijfplaats van levenden dienen. Op Den Elsbos wonen veel geslachten bij elkander en dikwijls hoorden wij hen. Soms omringden zij ons met hun bescherming. Soms spraken zij ons moed in, als er geen hoop meer was. Sedert jaren koester ik de wens dat er ieder jaar één dag zou mogen zijn, waarop de overledenen zich in levenden lijve vertonen. Wij zouden ze ontvangen, mijn broers en ik, thuis op het hof,

Biekorf. Jaargang 65 43 in de beste kamer, gezeten in zetels rond het vuur. Wij zouden de drinkbekers op de tafel zetten en voedsel voor wie honger heeft. Zij zouden daar allemaal zijn, mijn vader, dierbaarste onder allen, Ivo, Sebastiaan, Angelus, Karel en Cies Ghellemijn, Ollivier en Enghel, en wij zouden vernemen wat zij ondervonden hebben, als zij het de moeite waard vinden erover te vertellen. ANDRÉ DEMEDTS

Met de torenhaan op ronde

Einde januari-begin februari 1964 werden aan het torentje van de St. Niklaaskerk te Veurne herstellingswerken uitgevoerd. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om de torenhaan wat op te kalfateren; de roest werd verwijderd en, waar nodig, werden zwakke plekken bijgewerkt. De werklieden hebben hierbi] een oud gebruik in ere hersteld. Na hun dagtaak kwamen ze in alle huizen van de wijk ‘den hane togen’. Iedereen kon hem in de handen houden en aan alle zijden bewonderen en betasten. Een zeldzame gelegenheid, eer hij weer onbereikbaar de hoogte ingaat. Onnodig te zeggen dat de mannen op hun ronde het verwachte drinkgeld hebben ingezameld. JACQUES BEUN

Waterhoentje

Volgens een oude overlevering is het waterhoentje, in de kerkelijke wet, gerekend bij de vissen: waterhoentjes mag men eten op visdagen. Het betreft hier het bekende zwemvogeltje dat gaarne op onze vijvers huist; fra. poule d'eau; Gallinula chloropus (Dunajewski). De theorie waterhoentje is vis was, canoniek, algemeen aanvaard nog in de jaren 1920. Meer dan theorie was dat niet, waterhoentjes komen niet veel op de markt. En ik denk dat die overlevering tegenwoordig in Vlaanderen zo goed als vergeten is? Het waterhoentje-vis was interessant als laatste mohikaantje van zijn soort. Tot in de late middeleeuwen immers werden veel zwemvogels als vis beschouwd en dan ook gedurende de vasten op de tafel (van de heren) gebracht. De wetenschappelijke verkenning van de dierenwereld heeft dan de rangen van die pseudo-vissen fel gedund. Er bleven er echter in de tijd van Lodewijk XIV nog genoeg over om doctorale polemieken te voeden. Dat vogel en vis in oude interpretaties van de vastenwet als één groep werden beschouwd, was een gevolgtrekking uit het scheppingsverhaal, dat vliegende en zwemmende dieren op de vijfde dag laat geschapen worden, terwijl de aardgebonden gaande en kruipende wezens - met inbegrip van de mens - tot de schepselen van de zesde dag behoren. C.B.

Biekorf. Jaargang 65 44

De kerk van Wielsbeke in het beroerde jaar 1579

Tot in 1559 behoorde de parochie Wielsbeke (St.-Laurentius) tot de dekenij Kortrijk van het oude bisdom Doornik. Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen (1560) ging Wielsbeke over naar de dekenij Tielt in het nieuwe bisdom Gent. Begever van het pastoraal beneficie was de abt van de St.-Maartensabdij te Doornik. Zoals geheel de streek kwam deze Leieparochie in 1578 onder het bewind van de Gentse Calvinistische Republiek. Uit de bewaarde kerkrekening van 24 december 1578 tot en met 24 december 1579 blijkt dat de kerkdienst zo goed als ongestoord is doorgegaan tot einde augustus 1579. In geheel Vlaanderen werden de klokken opgeëist om er, voor de verdediging van het Vaderland, te Antwerpen kanonnen mee te gieten. In maart 1579 verscheen te Wielsbeke een ‘adjoinct’ van de commissarissen die door de calvinisten waren gelast met het beheer van de kerkelijke goederen. De klokken werden uit de toren gehaald, op een wagen geladen en naar Pittem gevoerd om er verder op een schip te worden gebracht met bestemming Antwerpen. De onkosten van afneming en transport werden in de kerkrekening ingeschreven. De kleine klok of ‘schelle’, die ook naar beneden was gebracht, mocht te Wielsbeke blijven en werd tegen Pasen (19 april) in de toren teruggehangen. Voor het overige geen stoornis. De kerkdienst ging zijn gewone gang. Op Kerstdag 1578 waren een vierendeel en een halve pint wijn en vijf kruidkoeken gekocht ‘om mede te muenighen’: om uit te delen aan diegenen die te communie gingen. Hetzelfde gebeurde in de Paasweek in 1579, maar hier werd negenmaal zoveel wijn gekocht, alsook 22 kruidkoeken. Met Pasen kwamen ‘graubroers’ (minderbroeders) uit Kortrijk om de ‘nuchtermesse’ of vroegmis te lezen. Tegen de Goede Week werd het ‘helichdom’ schoongemaakt, namelijk een tabernakel voor de uitstelling van het H. Sacrament op Witte Donderdag. Met Sinksen (7 juni) ging nog een processie uit, aangezien er 12 sch. betaald werd ‘vande vaene ende cruuse midt de rieve omme te draeghene te Synxene’. De rekening laat een verslechtering voelen op 't einde van de zomer. Einde augustus wordt het schilderij uit de kerk weggedaan: ‘van de taefele af te doene huut de kerkcke’, waarvoor 5 sch. 6 den. betaald wordt, met daarbij 9 sch. voor de mondkosten van de arbeiders. De volgende dag worden, in het bijzijn van pastoor Joos de Bruune, de juwelen uit de kerk verwijderd. Toen kwam 1 september: een zwarte dag voor de parochianen van Wielsbeke. Deze dag werden de altaren vernield door de calvinisten.

Biekorf. Jaargang 65 45

Reeds de volgende dag, nadat het kwaad gebeurd was, kwamen de parochianen bijeen in het dorp ‘omme de kerckbrekers te wederstane’. Maar het was slecht gesteld met de kerk. Buiten de vernielde altaren was de predikstoel zwaar gehavend en was het glasvenster gebroken. Nagels werden aangekocht om de preekstoel te herstellen, en berden gekocht om het venster te stoppen; ook werd een nieuw slot aan de kerkdeur gedaan. De calvinisten eisten nu ook de ‘schelle’ of het klein klokje op. Een kerkmeester reisde voor twee dagen naar Gent om de schelle te mogen behouden. Hij trok ook tweemaal naar Gent om de aldaar berustende klokken van de parochie uit de halle te doen voeren naar het dorp van de St-Baafsabdij, namelijk ‘up den aerdt’. Later werd de schelle toch afgedaan en naar Kortrijk gevoerd. Deze stad zou eerst op 27 februari 1580 terug onder Spaans gezag komen. Nochtans werd te Kortrijk een ciborie gekocht voor de kerk. De gewone uitgaven voor de katholieke eredienst worden toch in de rekening opgenomen, namelijk de aankoop van roeten kaarsen, was, misbrood en ouwels, alsook miswijn voor geheel het jaar; daarbij komen nog zes pinten olie voor het eeuwig licht en een vat houtskolen voor het wierookvat. Het wierookvat werd hersteld, een nieuw wijwatervat aangekocht en in de kerk opgehangen, twee ijzeren roeden besteld om de koordeuren open te houden; er werd ook gewerkt aan de ‘raeijen’ of de stralenkrans rond het beeld van St.-Hubertus. De rekening boekt geen enkele betaling aan pastoor of koster, die tot begin september 1579 hun gewone dienst hadden verricht. De kastoestand van de kerkfabriek was nochtans schitterend: 556 lb. 5 den. par. in ontvangsten en slechts 130 lb. 5 sch. 6 den. par. in uitgaven, wat een overschot naliet van 425 lb. 14 sch. 11 den. par. Na de gewone uitgaven komt een speciaal hoofdstuk wegens de ‘reparacie van het huuseke thoebehoorende de kercke van Wielsbeke’, dat interessant is voor de bouw van de kleine huisjes uit die tijd. De volgende bouwmaterialen werden aangekocht: 64 voet (64 × 0,275 m) latten, een plaat, 251 bundels stro, banderoen voor het dak, staken, wissen, 2 voeren leem gehaald uit de Pokeldries en 92 ‘gheluwen’ (glei). Het handwerk bestond in het timmeren gedurende 9½ dagen door één man, het staken en het plakken, het vlechtwerk voor de muren, het maken van een Brabantse euzie voor de waterafloop van het dak en een berd gebruikt om de vensters en de deur te herstellen, alsook het dekken van het huis door twee man. De kosten beliepen samen 76 lb. 6 sch. 2 den. par. Onder de ontvangsten van de rekening komen enkele interessante gegevens voor de kerk. De giften in natura: vlees, boter, melk,

Biekorf. Jaargang 65 46 vlas, rapen ‘ende anderseyns’, brachten 7 lb. 5 sch. op, de schaal in de kerk 7 lb. 18 sch. par., hetgeen aantoont dat veel mensen over weinig geld beschikten en liever iets schonken in natura. Er waren vijf gefundeerde jaargetijden: vier voor eeuwig en één voor veertig jaar. Twee van deze fundaties brachten jaarlijks ieder 13 sch. 10 sch. par. op, de ene om iedere donderdag een gezongen mis te celebreren ter ere van het H. Sacrament, en de andere om iedere zaterdag de O.-L.-Vrouwmis te celebreren, in beide gevallen ‘naert huutwysen vanden sepultuer steen’. Enkele landbouwgegevens zijn te vinden in de ontvangsten voor de pachten van de kerkgoederen. Een goed van 623 roeden, verpacht voor negen jaar, moest gedurende de pacht 25 glei leveren; er moesten aldaar ook gedurende de pacht, 16 eiken of olmen plantsoenen geplant worden. Op een ander goed van 2002 roeden, verpacht voor 9 jaar, moesten de kanten beplant worden met wulgen en populieren, en de kerkfabriek mocht aldaar onvergeld de zomerse eiketronken houwen. Een goed van 1312 roeden, verpacht voor 6 jaar, moest ‘de straeten maecken ende onderhouden’ op de kosten van de kerkfabriek, en de kerkmeesters mochten er onvergeld 5 of 6 eiketronken houwen. In 1579 werd een goed van 3 bunders en 7 roeden verpacht voor 9 jaar aan 61 lb. per jaar. Op het goed groeiden 79 tronken (eiken en olmen) en 47 opgaande bomen ‘al hardt houdt’. De pachter moest de houw van de tronken voor een geheel jaar aan de kerkfabriek afstaan. Gedurende de laatste drie jaren van zijn pacht ‘vermach hy niet te verstoppelen, ende up zulcke condiciën ende in zulcke voren alst hem ghelevert es, moet hy laten’. De kerk van Wielsbeke bezat 91 penningrenten bezet op 88 stukken land, die lagen onder de heerlijkheden van den Broucke (21), vander Triest (20), van Meynaerts Stichele (8), van Vatene (7), van de kerk van Harelbeke (5), van de Bauwe (5), van Ayshove (4), van Ingelmunster (3), van Cleven (3), van Anthuenis van Baelberghe (3), van het burggraafschap van Vijve (3), van Sint-Pieters te Gent (2), van de Brauwerie (2), van Steenbeke (1), en van Bosterhout (1). Een stuk land wordt vermeld als vrij eigen, en voor twee is er niets aangegeven over de rechtstoestand van de grond. Een van de penningrenten, bezet op 800 lands, moest ieder jaar 25 bundels stro leveren ‘omme te stroeyene inde kercke van Wielsbeke alle Kerstdaghe’. Een ander van 1200 lands bracht 3 sch. par. op die bestemd waren ‘omme cruucoucken mede te coopen om te Paeschen te mueneghen’. Al de penningrenten samen brachten 14 lb. 15 sch. par. op. De kerk bezat nog negen korenrenten, die samen zes razieren, twee havot en twee pinten koren opbrachten, voor een waarde van ongeveer 17 pond. JOS. DE SMET

Biekorf. Jaargang 65 47

Oudere hondenmerken in Vlaanderen

Enkele jaren geleden lieten we hier een bijdrage verschijnen over de merktekens waarmede de jachthonden van de heren, die de vrije jacht hadden op hun heerlijkheid, getekend werden(1). De bron hiervoor was een document uit 1729 dat een slechte kopij was van een stuk uit 1618, waardoor het kwam dat enkele plaatsnamen onduidelijk waren en met een vraagteken moesten gelezen worden. In een niet gedagtekend archiefstuk dat, naar onze mening, teruggaat tot in het laatste kwartaal van de 17e eeuw, vonden wij een nieuwe lijst van Vlaamse hondenmerken(2). Dat stuk bevat ongeveer dezelfde plaatsen als het document uit 1729, doch deze oudere lezing laat enerzijds toe onduidelijke en onjuiste schrijfwijzen te verbeteren en anderzijds corrigeert het ook zekere merken die door de scribent van 1729 ‘vertekend’ waren. Tevens bevat dat 17de eeuwse document enkele tot nog toe onbekende hondenmerken. De lijst die wij nu ontdekten is getiteld: ‘Dit syn marcken van de honden van sommighe prochien ende heerlicheden by rapporten overghegheven in de Camer van Reckenynghen ten jaere 1502 ende andere’. In 1502 werd inderdaad aan alle leenhouders opgelegd een omstandige beschrijving van hun lenen bij hun leenhof in te leveren(3). Werd bij die gelegenheid ook gevraagd door de Rekenkamer de merken van de jachthonden neer te leggen en die te laten ‘legaliseren’? Dat blijkt wel het geval te zijn geweest, want op het einde van het document werd ook de kopij overgeschreven van een verklaring, gegeven door Du Bois, griffier van de Rekenkamer te Rijsel op 28 november 1616, waarin deze bevestigt dat hij de rapporten van diverse lenen en heerlijkheden heeft onderzocht en dat de heren hun honden met het merk tekenden dat bij ieder rapport was getekend en dat opgenomen werd in onderhavige lijst. Misschien worden op het archief van de Rekenkamer te Brussel of te Rijsel de originele tekeningen van deze merken bewaard. De 17de eeuwse lijst bevat 135 plaatsnamen en 95 hondenmerken. Zekere heerlijkheden gebruikten inderdaad het zelfde teken, zoals b.v. Ardooie en Koolskamp, Maldegem en Gruuthuuse, enz. Zolang de originele tekeningen van 1502 niet te voorschijn komen zal het voorbarig zijn voor veel merken een

(1) V. Anckx, Hondenmerktekens in Vlaanderen, in Biekorf, jg 1956, blz. 331-335. (2) Rijkarchief Brugge, Fonds de Thibault de Boesinghe, Nr 424. (3) Het register met de beschrijving van de lenen, afhangende van het kasteel van kortrijk ten jare 1502, berust in het Alg. Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer, nr 1080. Een 18de eeuwse kopij van dat merkwardig register berust in het Stadsarchief te Kortrijk.

Biekorf. Jaargang 65 48

Dit syn marcken van de honden

1. Het maerck van de Majesteyt, op de rechtersyde (1). 2. Armentiers Egmont (72). 3. Aelst Everbeke (100). 4. Avelghem (2). 5. Anseghem Imstroye (= Heerlijkheid Hemstrode) (3). 6. Antwerpen (73). 7. Authin (Houtem of Anthin?) (74). 8. Aelbeke Moschroen (4). 9. Astene (75). 10. Breda p. Orangie (76). 11. Becelaere (11). 1729: Boulaere. 12. Bueren (Beveren?). 13. Bellewaert (117). 1729: Belles Baert. 14. Belleghem (5). 15. Boesynghe (6). 16. Beltele (116). 1729: Botsele. 17. Busbeke (78). 18. Beveren by Audenaerde (79). 19. Beveren by Rousselaere (7). 20. Bondus (90). 21. Cokelaere, heere van Croisilles (11). 22. Coyeghem (22). 1729: Hoyghem 23. Cortrycke (9). 24. Comene (10). 25. Clyte (120). 26. Couerne (12). 27. Cobry le Commandeur (111).

Biekorf. Jaargang 65 28. Caneghem in Locre, gelyck Cobry. 29. Coolschamp (13). 30. Dixmude (14). 31. D'otihuys (15). 1729: Doltegnie. 32. Dentreghem (16). 33. Dadyzeele (17). 34. Derlycke (18). 35. Desselghem (118). 1729: ‘Bosselghem’ 36. Deynse (80). 37. Drenoultre (19). 38. Everghem (81). 39. Egmont ghelyck Armentiers (72). 1729: Armentiers Egmont. 40. Eineghem in Brabant (105). 41. Eckeloo ghelyck Cortryck (23). 42. Eecke (83). 43. Erbodeghem by Aelst (84). 44. Eekelsbeke (44). 1729: Foriaen van Ekelbeke. 45. Ghendt (107). 45'. (Ghendt) beenhouwers van aldaer op de rechtersyde (107'). 45". ende op de slickersyde. 46. Gavere (85). 47. Geluwe (20). 48. Gruuthuyse. 49. Hardoye ghelyck Coolscamp (21). 50. Hallewijn ghelyck Comene (86). 51. Hoyghem (22). 52. Hollebeke (24). 53. Haerlebeke (23). 54. Heule (25). 55. Hontschote ghelyck D'otihuys (87). 56. Herzeele (56).

Biekorf. Jaargang 65 57. Hesdin Fert (89). 58. Halst ‘op thooft’ (27). 1729: Hulste ‘op thooft’. 59. Iseghem (28). 60. Ipre (29). 61. Inghelmunster (30). 62. Inzeele ghelyck Bondus (90). 1729: Lenselles. 63. Imstroye ghelyck Anseghem, zie 5. 64. Lokere ghelyck Datihuys (91). 65. Lauwe ghelyck Comene (31). 66. Leeghem. 67. Lannoy ghelyck Beveren (34). 1729: Lonnoo gran Beveren. 68. Lichtervelde (32).

Biekorf. Jaargang 65 49

Biekorf. Jaargang 65 50

Dit syn marcken van de honden

69. Laerne (92). 70. Lendelee (33). 71. Langhemarcq ghelyck Beveren (34). 72. Lydekercke ghelyck Iseghem (93). 73. Meulebeke ghelyck Deynse (35). 74. Maelstede ghelyck Haelst, (= nr. 58). 75. Maeldeghem ghelyck Gruuthuyse (94). 76. Maelstein. 77. Moeschroen ghelyck Aelbeke (41). 78. Maechelen ghelyck Maelstein (95). 79. Maercke (36). 80. Moen (37). 81. Meessene (39). 82. Meenene (38). 83. Moorsele (40). 84. Morslede (45). 85. Nevele (96). 86. Nederwaestene (42). 87. Nockere ghelyck Laerne (47). 88. Noorschote ghelyck de majesteyt (43). 89. Nieukercke ghelyck Armentiers (44). 90. Nevers. 91. Outeryve (45). 92. Ognies ghelyck Hesdin (89). 93. Oostcamp ghelyck de majesteyt (46). 94. Pamele (99). 95. Pouckes ghelyck Boesinghe, (= nr 15). 96. Pitthem ghelyck Avelghem (47). 97. Poperinghe (48). 98. Pecques. 99. Peteghem (101).

Biekorf. Jaargang 65 100. Quesnoy (102). 101. Ronse ghelyck Avelghem (103). 102. Reckem ghelyck Bondus (49). 103. Rousselaere ghelyck Quesnoy (50). 104. Rumbeke (51). 105. Reyninghe ghelyck Iseghem (52). 106. Rolleghem ghelyck Authin (53). 107. Roelsbrugghe (54). 108. St Amandt ghelyck Armentiers (104). 109. Sluys ghelyck Gruuthuuse (103). 110. Sulte ghelyck Lichtervelde (106). 111. Spiere ghelyck Avelghem (55). 112. St Legher ghelyck Boesinghe (= nr 15). 113. St Denis (56). 114. Steenberghe. 115. Steenlant (115). 116. Touroudt ghelyck Quesnoy (57). 117. Thielt ghelyck de majesteyt (58). 118. Torghem ghelyck Lichtervelde (106). 119. Templeuve (108). 120. Vichte ghelyck Beveren by Audenaerde (66). 121. Vive (69). 122. Voormeseele (67). 123. Vlamertinghe (68). 124. Wackene (62). 125. Westoultre (65). 126. Winghene (60). 127. Wielsbeke (61). 128. Walle (110). 129. Waermeghem ghelyck Wackene (114). 1729: Waringhem. 130. Waereghem ghelyck Nevers (59). 131. Westvleteren ghelyck Bondus (63). 132. Wambeke ghelyck Lichtervelde (106).

Biekorf. Jaargang 65 133. Wallebeke ghelyck Walle (110). 134. Waestene ghelyck Quesnoy (64). 135. Zeuckele (70). 1729: Sweveseele. 136. Zwevekercke (112). 1729: Suenekercke. 137. Zwinghem (113). 138. Zweveghem ghelyck Authin (71).

Biekorf. Jaargang 65 51

Biekorf. Jaargang 65 52 verklaring te willen zoeken. Vele ervan zijn waarschijnlijk niet te verklaren en slechts eenvoudige tekens, zonder meer. Het teken van de honden van de graaf van Vlaanderen, die een opperjager bezat, komt in de lijst van 1729 voor als een op de ‘tanden’ staande gedrukte hoofdletter E en in het oudere stuk als een Romeins cijfer III. Met dat teken renden de jachthonden van Beveren bij Roeselare, Eeklo, Kortrijk, Koekelare, Oostkamp en Tielt hun vluchtende prooi achterna. Een hoofdletter X werd gebruikt te Avelgem, Koolskamp, Pittem, enz. en te Bellegem, Lauwe, Rollegem, Zwevegem en Halewijn paradeerden de jachthonden met een sierlijke gothische schrittletter h. In de medegedeelde lijsten, staan die plaatsnamen in cursief welke een ander hondenmerkteken hebben dan in de lijst van 1729. Tussen haakjes staat het nummer waaronder de plaatsnaam - met het erbij behorend merkteken - in ons vorig artikel voorkomt. V. ARICKX

Enen uuter herberghen doen

De juiste betekenis van deze uitdrukking wordt ons duidelijk gemaakt door Jan Mayaert, een van de boden of herauten die in 1440 het grote Schietspel van Gent (St. Jorisgilde, voetboog) gingen ‘beroupen’. Mayaert noteert in zijn dagboek de ‘ghiften’ die hij in de meeste plaatsen had mogen ontvangen. Die giften waren dikwijls een juweel, of een paar goudstukken. Het onthaal was somtijds sober, meer dan vrije overnachting en de kost kreeg hij niet. In veel andere steden werd hij ‘ryckelic’ en met vriendelijk eerbetoon ontvangen: plaatselijke gildebroeders hielden hem gezelschap aan de herbergtafel, bekostigden zijn ‘herberg’ en deden hem ten slotte uitgeleide. In dit verband staat dan de uitdrukking: ‘ende daden my uuter herberghen’; met betekenis: het verblijf en verteer van de vertrekkende gast op zich nemen, de herbergkosten betalen. Hier volgen nu enkele voorbeelden uit het dagboek van de bode, dat door F. De Potter in 1867 (Oud en Nieuw 271) uitgegeven werd. Luik. - ‘Te Ludeke daer was ic wel ende rijckelic ontfanghen van 43 scutters, ende hilden staet drie maeltieden met pipers ende met trompers, ende haelden my uuter herberghen met pipers ende met trompers, ende leeden my weder daer, ende gheleeden my buuter stat wel met hondert scutters te voet, ende wel 40 te voet die gheen scutters en waren, ende daer scincten zy my den wijn rijkelic, ende daer reden 20 scutters meer dan een mile verre met my, ende daer moest ic weder drincken, ende zy gaven my eenen zelverin windaes vergult, hanghende an der stat wapene van Ludeke, ende daden my

Biekorf. Jaargang 65 53 uuter herberghen’. - In deze tekst is het onderscheid tussen ‘uuter herberghen halen’ en ‘uuter herberghen doen’ zeer duidelijk. Dinant. - ‘Item te Dynant daer was ic wel ende rijckelic ontvanghen van 14 scutters, ende daden my uuter herberghen, ende gaven my een scale van 3 onchen of daer ontrent, ende gheleeden my tot voor Bougins (Bouvignes?), ende daer scincten zy my den wijn’. Namen. - ‘Te Namen daer was ic wel ende rijckelic ontfanghen van 16 scutters, ende daden my uuter herberghen, ende gaven my eene selveren scale van 7 onchen of daer omtrent, ende gheleeden my tot Floreffe, met twee peerden ende twee te voet’. Thuin. - ‘Item tHetwijn, daer was ic wel ontfangen van 13 scutters, ende de stad gaf my een stic gouds van 14 grooten, ende de scutters daden my uuter herberghen ende gaven my een selveren beeld van O.L. Vrouwen’. Nijvel. - ‘Te Nuvele daer was ic wel ende ryckelic ontfanghen van 32 scutters, ende daden my uuter herberghen ende gaven my een selveren scale van 3 onchen of daer ontrent, ende gheleeden my buuten der stad tot Lembeke, ende voort te Halle’. Halle. - ‘Te Halle, daer was ic wel ende ryckelic ontfanghen van 18 scutters, ende daden my uuter herberghen, ende gaven my een selverin broke met Ons Vrouwen ende reden met my tot Brussele’. Mnl. utedoen heeft in deze uitdrukkingen een betekenis die MnlW s.v. utedoen komt aanvullen. Ook Mr. Hermesdorf, De herberg in de Nederlanden (Assen 1957), die uitvoerig het poorterscrediet in de herberg behandelt, heeft deze Gentse uitdrukking niet ontmoet.

A.V.

Huisraad van Aleyt van Hessen Brugge 1502

Eerst in den vloer 6 stoelen, 1 verkeert bart, 1 speghele, 1 tavereel. Inde heitcamere 1 wentelcoetse cum bedde, oorpuele, een roo saerge der toe. 1 tafelken up 1 scraghe, 1 siegekin. Vier tappytsche cussens, 1 cuupzetele, 1 rondeelkin, 2 stoelen, 2 speten, 1 braetpanne, 2 roosters, 1 panne. Een scapradekin. 4 tavereelen, 1 glasenboort. Twee motalen becken, 4 motalen candelaers, 1 caffor. Eer paar lynelakens, 2 oorcussens. Een motalen ketelkin, 1 hanghele, 1 brandele, 1 tanghe, 1 panne cum stele, 1 vispaen, 1 thenen commekin. - Rijksarchief Brugge. Proostdij nr. 1295, f. 6v.

Biekorf. Jaargang 65 54

Mossel en garnaal in de volksmond

De mossel wordt nog steeds gegeerd op een ‘sosseteits’-feestje. Zelfs de schutters hebben hun musselsoepee. Een geestigaard informeert dan: ‘zijn 't musseluits (uitgedaan) of musselinnen (in de schelp)’. De mosselvint voerde weleer zijn zak mossels op een kortewagen: ‘Ui-ie-ie! mo-o-osse-lui-ie-ie’, zo was zijn straatroep. Hij telde de mossels per grepen van vijf en vroeg een kluite de vijftig. Op de markt ging het met de musselmate. Te Brugge kwam er een schuitje met mossels langs de reie, en een wijvetje ging roepen in de zijstraatjes:

Een schuitje langs de reie in 't sas met mussels ôl vas! (vers).

Zo ging het in de ‘musselmaanden’: iedereen weet nog dat er een r in de maand moet zijn om mossels te eten. Zich troostend met het weinige dat men onder de tand krijgt: ‘'t Is alsans beter of (dan) een slijksmussel, 't en kraakt niet’. Van een tweeling zegt men: ‘Ze gelijken op malkaar gelijk twee musselschelpen’. Opgroeiende jongens en meisjes zijn nog 't een noch 't ander: ‘Dat 'n is noch mussel noch vis’. 't Zijn nog allemaal kleine ‘platte kinders’, anders gezegd: ‘'t Zijn al mussels thope’. Het ene klein kind draagt het andere: ‘de mussel draagt de geernare’.

En zo komen we op 't kapittel van de ‘geernare’. Wie uit een ziekte komt zal klagen: ‘'k ben zo flauw als een geernare’. Hij is zeer veranderlijk, niet vast van gedachten: ‘hij heeft zoveel zinnen als geernaarts poten’. Je hebt niets zonder moeite: ‘voor een geernare moet je ook gapen’. De venters kwamen gewoonlijk 's namiddags met een mande aan den arm, met de houten weegschalen bovenop. Hun straatroep was:

Ger-re-naars! grote vassche blankenbergsche ger-re-naars!

Stoute knechtjongens durfden dan de garnaalvrouw achternaroepen: ‘Geernaars gelijk dumen! ze z... erin dat ze schumen!’. Aan de viskarre (een kleine steekkar) en ook op de vismarkt werden de plaatjes en de ‘geernaarscharretjes’ verkocht per ‘barretje’ (klein bard, plankje). Zo een visbarretje telde twaalf visjes en de ‘vislutte’ (visvrouw) gaf nog een dertiende als toemaatje: ‘hier zie, nog een ‘truttedekkertje’. Brugge M.C.

Biekorf. Jaargang 65 55

De familienaam ‘Gal(l)ant’

In een genealogische bijdrage in Biekorf(1) zocht J. Gallant ook een verklaring voor zijn familienaam. Hij ziet in de naam een tegenwoordig deelwoord van ofra. galer ‘s'amuser, mener joyeuse vie’. De naam ‘zou dus enigszins op zekere epicuristische neigingen van de eerste dragers van de naam duiden’. Dit is trouwens ook de verklaring die Dauzat(2) aan de naam Galan, Galand, Galant, Galland geeft: ‘galant, vif, enjoué; empressé auprès des femmes’. We ontkennen deze mogelijkheid niet; meer dan een Gallant zal zeker wel een ‘galante’ voorvader gehad hebben. Dit is evenwel niet de enige verklaringsmogelijkheid. Galant is ook een oude voornaam. Hij komt in de 15de eeuw nog voor in Kortrijk: 1424 Galant van Outrive...onghepoortert(3); 1428 Galant van den Collomere(4). Dat het hier een oude Germaanse voornaam geldt, blijkt uit de vormen Galand bij Foerstemann(5) en Galandus in de Diplomata Belgica en bij Mansion(6). Ook Graaf(7) vermeldt de oude voornaam Galand. Galant nu is de geromaniseerde vorm van de Germaanse naam Wieland. ‘Germ. Wëlant, der berühmte Schmied, hat im altfranzösischen Epos stets den Namen Galant, eine Form, die germ. *Walant voraussetzt(8). Het is bekend dat in het Frans de Germaanse leenwoorden met w een g kregen, vgl. Ndl. want - Fr. gant; Eng. war, Ndl. (ver)war(ring) - Fr. guerre; Ndl. wesp, Osaks. waspa, Lat. vespa - Fr. guêpe; van de Walle = Fr. de Gaulle; Willem = Guillaume; Wouter = Gautier; Walewein = Gauvain. Ook Forssner(9) geeft dezelfde verklaring: ‘As regards the form Galant etc. it might be < OF Galant, the epic form of Weland’.

(1) J. Gallant, Bijdrage tot de geschiedenis van een oude Wervikse familie. De Gallant's poorters van Ieper, Mesen en Brugge. Biekorf, 1963, jg. LXIV, blz. 353-368. (2) A. Dauzat, Dictionnaire étymologique des noms de familie et prénoms de France, Parijs, 1951, blz. 275. (3) F. Debrabandere, Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400 (Werken, Kon. Comm. Top. Dial. nr. 8), Tongeren, 1958. blz. 150. (4) Stadsarchief Kortrijk, Register van het gerecht nr. 2, 1428-1429, f 29v-30. (5) E. Foerstemann, Altdeutsches Namenbuch. I. Personennamen, Bonn, 1900, 590-1. (6) M. Gysseling - A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Brussel, 1950, blz. 164. - J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde. Bijdrage tot de kennis van het Oud-Nederlandsch, 's-Gravenhage, 1924, blz. 26 en passim. (7) J.J. Graaf, Nederlandsche doopnamen naar oorsprong en gebruik, Bussum, 1915, blz. 28. (8) W. Kalbow, Die germanischen Personennamen des altfranzösischen Heldenepos und ihre lautliche Entwicklung, Halle, 1913, blz. 49. (9) Th. Forssner, Continental-Germanic personal names in England in old and middle English times, Uppsala, 1916, blz. 251.

Biekorf. Jaargang 65 56

Langlois(10) noemt Galant niet alleen zesmaal onder de literatuurnamen, waarmee de aansluiting bij de Germaanse mytologische naam al aangewezen is, maar ook noemt hij Galant als naam van de ‘forgeron célèbre’, waardoor de identiteit Wieland = Galant niet meer te betwijfelen valt. De familienaam Wieland bestaat trouwens ook; in Kortrijk: 1403 dat Hannekin ende Fluerkin Wyelant f. Floreins; 1422 Johannes Wieland(11). We kennen bovendien ook de Duitse dichter Wieland (1733-1813). F. DEBRABANDERE

Een blomme van Jericho

Ieder jaar met Kerstmis zet mijn vrouw ‘een blomme van Jericho’ in een glaasje water in het Kerststalletje. Dit uitgedroogde houterige ding gaat urenlang langzaam open om stilaan weer dicht te krimpen. Het gaat dus weer toe in datzelfde water. Zoals mijn vrouw doet zo deden haar moeder, grootmoeder, overgrootmoeder...: het stuk is naar schatting een 150 jaar oud, een familiestuk. Mijn vrouw hoorde van haar vader dat die ‘blomme’ uit het H. Land kwam. Had de man dat ergens gelezen (in de Filosoof van 't Sashuis?) of was het een familieoverlevering? Er was geen bepaalde kracht aan die blomme vast, maar in de familie geloofde men vast dat alleen in de Kerstnacht, tijdens het gebeuren van de geboorte van Christus, de blomme openging en zich nadien weer sloot. Ze experimenteerden er nooit mee op andere dagen (durfden niet?), en geloofden in het wonder ervan. Mijn vrouw is Bruggelinge van geboorte en ook haar moeder, grootmoeder en overgrootmoeder waren van Brugge. De vader van mijn vrouw, Lodewijk Cuvelier, was 71 toen hij overleed in 1961; haar moeder, Marie Verselle is overleden in 1963. Wij kennen geen andere familie te Brugge die zo een ‘blomme van Jericho’ bezit. A. DE GROOTE

- Deze aantekening brengt een dankbare aanvulling op hetgeen in Biekorf 1963, 244 over de roos van Jericho als Kerstroos werd medegedeeld. A.V.

(10) E. Langlois, Table des noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste, Parijs, 1904, blz. 247. (11) F. Debrabandere, op. cit., blz. 210. - Zie over deze naam: E. Schroeder, Wieland der Schmied (Deutsche Namenkunde: Gesammelte Aufsätze zur Kunde deutscher Personen- und Ortsnamen, Göttingen, 1938), blz. 48-53.

Biekorf. Jaargang 65 57

Mengelmaren

Zuid-Vlaanderen

In verband met de vraag van H.J. in Biekorf 1963, 32 kan ik mededelen dat ‘Zuid-Vlaanderen’ reeds in 1890 in gebruik was, echter met betekenis ‘Oudenaarde, Ronse en omstreken’. De uitgave nr. 120 van het Willems-Fonds is: ‘Een Hoekje van Zuid-Vlaanderen’ door Omer Wattez, die in de inleiding (blz. 2) zegt dat Zuid-Vlaanderen een afzonderlijk hoekje vormt ‘dat wij, anderen navolgende, de Vlaamsche Ardennen genoemd hebben’. En wat verder schrijft de auteur: ‘Achter de voornaamste heuvelreeks in Zuid-Vlaanderen ligt de taalgrens. Het Vlaamsche spraakgebied is er dus, als door een hoogen dijk, afgesloten’. Wanneer de term Zuid-Vlaanderen eens in de woordenboeken wordt opgenomen zal hij een dubbele bepaling vereisen. Eerst de betekenis ‘streek van Oudenaarde, Ronse en omstreken, die in 1890 (en vroeger?) in de literatuur voorkomt. Ten tweede, de betekenis ‘Frans-Vlaanderen’, een betekenis die eerst in de jongste jaren door sommige auteurs aan de term ‘Zuid-Vlaanderen’ wordt toegekend. Met deze laatste betekenis biedt de term Zuid-Vlaanderen zekere moeilijkheden. Het meest westelijke deel van Westelijk Vlaanderen (door De Flou in zijn Wdb. der Toponymie van Westelijk Vlaanderen opgenomen) valt onder deze nieuwe term ‘Zuid-Vlaanderen’. Ook ons echte oude Westland (de oude kasselrijen Broekburg en St. Winoksbergen) zou nu naar het Zuiden verlopen. Een Vlaming Maar om in een Vlaming van Duinkerke of Broekburg een ‘Zuidvlaming’ te zien, daarvoor moet de Noordvlaming uit Oost en West zich naar scheve maatstaven leren oriënteren. In elk geval, de term Zuid-Vlaanderen is geen equivalent van Frans-Vlaanderen. En het neologisme ‘Zuidvlaming’ getuigt zeker niet van een ruime kijk op het verleden en de culturele mogelijkheden van een Groot-Vlaanderen. A.V.

Boter als remedie

Er was altijd vrage naar ‘zoete beuter’, zegt Cyriel: als een kindje ter wereld kwam, werd het borelingske ingewreven met zoete beuter (niet gezouten). Zoete boter werd ook gebruikt voor ‘zere ogen’. 't Is geweten: gebruinde zoete boter is zalve: ge kunt daarmee de verzworen navel van 't kachteltje invetten.

Biekorf. Jaargang 65 58

't Is ook een remedie tegen de baardziekte. Mijn petje had lange bij een ‘veldokteur’ gemeesterd en hij was even verre, en zegt de baas van d'afspanninge: Waarom gebruikt ge d'oude remedie niet? De gekapte ‘sieljadane’ stoven met zoete beuter in een eerden pannetje. En waarachtig, achter drie dagen strijken beterde hij zienderogen en 't genas. (Sieljadane: elders siljadoone, seliodone = stinkende gouwe, Chelidonium majus). 't Schurf geneest met sulferblomme geroerd in gebruinde zoete beuter.. ja ja't, dat is goede zalve tegen de jeukte en d'ekzema. 'k Heb nog g'hoord dat er zijn die een koperen eens (muntstuk) laten meebruinen. Vlienderblommen laten koken met een klompje zoete boter: met dat sop moet je zieke spenen wassen: gekloven spenen en ook dikke helders. Enja, we zouden kunnen voortdoen van beuter op kerremelk. Iedereen weet dat scheewei van gekookte kerremelk de beste drank is voor mensen die de slunse hebben. Maar dat is een ander kapittel. St.-Kruis M.C.

Stadsdokter te Hondschote 1626

Op het stadsarchief te Hondschote, onder cote BB 11. berust het volgende contract gesloten tussen de wethouders van Hondschote en dokter Vekeman als geneesheer-pensionaris van de stad. ‘Meestere Inghelram Vekeman, doctoor in de medecyne, es gheadmitteert ten dienste deser stede als doctor, onder het pensioen van hondert ponden parisis by jare, danof het eerste iaer zal inghaen den 20. january 1626 ende vallen 1627. Ende voor zyn ordinairen loon en zal hy binnen Hontschote Calchye van elcke daghelycksche visite, versocht synde, niet meer heffen dan 10. scellynghen par. Ende en zal op elcken dach gheen voorder visiten moghen doen betalen dan twee, ghenomen hy meer visiten op een dach an eenen zyecke quame te doen ende daartoe versocht ware. Ende de arme persoonen profiterende vande burse (armentafel, dis) zal hy visiteren zonder loon. Ende van zyn visiten te lande binnen de halfve myle zal hy heffen 10. stuvers ende boven de halfve myle wesende binnen de jurisdictie van Hontschote 20. stuvers van elcke visite opde restrictien hier vooren staende. Buyten de heerlickhede soo wel op prostye (Proostland van St. Donaas van Brugge, waartoe een gedeelte van Hondschote behoorde) als elders zal hy heffen naer zyn discretie, nemaer en zal

Biekorf. Jaargang 65 59 buyten niet moghen reysen niet meer in tfaict van zyn conste oft om andere zyn particuliere affairen sonder consent vande wet. Voorts zal hy vry zyn van poinctynghen ende logement van soldaten. Actum den 24. april 1626’. V.D.B.

Vreugdevuur op hoge duinen Blankenberge 1430

Terwijl te Brugge in januari 1430 de bruiloft van hertog Filips van Bourgondië en Isabella van Portugal met grote praal en een overdaad van toortsen en vuren gevierd werd, liet de kleine stad Blankenberge op haar manier en volgens haar stand een viering op touw zetten in de duinen. Daar kon men veiligst vuren aanleggen, op een goede afstand van de strodaken van de huizen. In die tijd was ook het ‘stadhuis’ (ghizeluus) van Blankenberghe nog met stro gedekt. De schepenen bekostigden de brandstof en het licht en vuur die nodig waren om het vreugdevuur op de duin te gaan ontsteken. Dit blijkt uit de volgende post uit de stadsrekening van 1430: ‘Item, betaalt voor 2 toordsen ende 1 vierpanne, voor houte ende stro, voor den viere up den hoghen dune, alst bernde voor ons gheduechten heeres brulocht, 33 gr.’ (La Flandre VI 149). Blankenberge zal niet de enige kustplaats geweest zijn om zo'n vreugdevuur aan te leggen. Men mag aannemen dat in 1430 vreugdevuren hebben gelaaid op al de plaatsen waar, in tijden van gevaar, een noodvuur werd ontstoken. E.N.

Nieuwpoort zonder ‘Viertorre-waker’

Na ruim 15 jaar het beroep van ‘viertorre-waker’ te hebben uitgeoefend, ging de heer Lucien Daneels (geb. in 1898, te Boom) einde september 1963, als vuurtorenwachter van Nieuwpoort op rust. Met hem werd de reeks Nieuwpoortse torrewachters afgesloten die sedert eeuwen instonden voor de veiligheid bij het ‘in- en uitvaren van onze visschers’. Als vuurtorenwachter benoemd op 1 december 1948 (tijdstip waarop de laatste hand werd gelegd aan de bouw van de huidige toren) werd Daneels van stonden aan met een aureool van romantiek omweven. Het leven tussen zon, zee, zand, water en brede horizonten gaf de wachters een ‘streepje’ voor bij de andere mensen. Ook de levenswijze van het echtpaar Lucien Daneels-Elza Provoost droeg de stempel van de eenzame omgeving. Ze behoorden tot de kring der hygiënisten. Zowel het woonhuisje van de wachter als de toren zelf en zijn toestellen werden kraaknet onderhouden.

Biekorf. Jaargang 65 60

Man en vrouw waren tevens vegetariërs. De dartele ‘dune-keuntjes’ (konijnen) kwamen zelfs onder het venster hun dagelijks toegeworpen rantsoen opeisen. Zelfs geen ‘strangeschulletje’ (strandschol) kwam ooit op 't menu, hoewel er maar een paar stappen te doen waren om een ‘poosje’ vis aan de haak te slaan. Ik ben hier maar tweemaal bezorgd geweest, zo vertelde ons Lucien Daneels, en het was tijdens de grote stormen van 1949 en 1953. Hij wees de plaats aan tot waar de duinen reikten 15 jaar geleden, zowat 30 meter verder dan thans. Dat heeft de zee verslonden, zei hij, en nog slechts 28 meter verwijderen de huidige vloed van de toren... De vuurtoren van Nieuwpoort werkt nu - officieel vanaf Nieuwjaardag 1964 - volledig automatisch, alles wordt er nu van op afstand bediend. En 't woonhuisje van de ‘viertorre’ staat leeg. JACQUES BEUN

Balken voor de Westsluis van Nieuwpoort 1396

De Wateringhe van Veurne-Ambacht liet in 1396 de nodige herstellingswerken uitvoeren aan de Westsluis te Nieuwpoort. De deuren waren aangetast aan de zeekant (de zoute zijde; de zelt, d.i. de zeewaterzijde), de nagelkoppen waren uitgevreten en de stroom had talrijke planken losgeslagen en uitgedreven. Het volgende uittreksel uit de rekening van de Wateringhe (rolrekening 1396; fonds Duinen) betreft het uitgevoerde herstellingswerk. - Men vergelijke met de belangrijke reparaties in 1423 uitgevoerd aan de Oostsluis te Nieuwpoort, Biekorf 1963, 123-124. - A.V.

Costen ghedaen ter Nieupoort an de westsluus

Eerst zo waren ghecocht tjeghen Jacob Merren van Deurtrecht 5 uutdraghende balken bi watergraven, costen stic 9 sc. grote, maken in ponden parisis 27 lb. Item om de vorseide balken te zaghene 5 sneden in elke balke ende van elker snede 5 sc. par. beloopt 6 lb. 5 sc. Item om tvorseide hout te voerne ter westsluus met waghene te 5 voedren, 30 sc. Item Jacob den brabantere temmerman van te verwerkene de plancken vanden vorseiden balken in de sluus onder ende ande ziden daer doude plancken uutghedreven waren metten strome also de hoefden van de yserinen naglen gheeyten waren vander zelte, van 18 dachwerken te 10 sc. sdaghes, beloopt 9 lb. Item zinen ghesellen van 18 daghen te 8 sc. sdaghes, beloopt 7 lb. 4 sc. Item eenen handwercman 14 daghe lanc 5 sc. sdaghes, beloopt 3 lb. 10 sc.

Biekorf. Jaargang 65 61

Item 354 pond weighens an sluusnaglen, elc pond 16 d. beloopt 18 lb. 12 sc. Item omme de grote zoute scofdeuren up te windene ende neider te latene alst te doene was ten beeden slusen daer altoos tote 8 ghesellen an moesten weisen, 5 lb. 18 sc. Item te costen ghesiin om enen heyreep van 35 pond weighens, coste 3 lb. 10 sc.’.

Lotdagen

Van oude mensen van Woumen heb ik zelf nog gehoord dat de dagen tussen Kerstmis en Dertiendag ‘lotdagen’ waren: die twaalf dagen bepaalden dag voor dag de weergesteldheid van de twaalf maanden van 't nieuwe jaar maand voor maand. Was het bv. op Nieuwjaarsdag slecht weer, dan zou de maand augustus een slechte maand zijn. Anderen begonnen te tellen vanaf tweede Kerstdag i.p.v. met Kerstdag. Die mensen geloofden vast aan deze weervoorspelling. Waren deze ‘lotdagen’ ook in andere streken van West-Vlaanderen bekend? J.V. MSC.

Schieten op Dertienavond

Te Woumen bestond tot in 1914 het volgende gebruik. Op Dertienavond (vooravond van Driekoningen) werd er geschoten met geweren, soms met kruitbussen, o.m. op de Serpenthoek. Dat was werk van jongemannen en gebeurde ook wel op andere plaatsen van de parochie, soms tussen twee partijen kaart in de herberg. Het gebruik is sedert de eerste wereldoorlog verdwenen. J.V. MSC.

't Beertje. Volkskundige Almanak voor 1964. Uitgegeven door de Bond van Westvlaamse Folkloristen, 64 blz. met 8 buitentekstplaten. Prijs 30 F. (P.C.R. 4512.63, Bond Wvl. Folkl. Brugge).

Beertje XXIII is sober met zijn kalender dit jaar, 't broedt entwat voor zijn zilveren jubilee tewege. Maar 't zet desalniettemin zijn registers open: de eer is aan M. Cafmeyer die de zegging en doening rond het maken en dragen van kloefen doet herleven, zoals zij dat alleen kan. Exempelen van Westvlaamse humor worden door G.P. Baert pittig verteld en psychologisch ingelijst. De oude loting van de soldaten wordt door een tweespan van kracht op verrassende wijze gedocumenteerd. De Barge van Brugge op Gent zien we weer aan 't varen in een bondige schets van J. Penninck. De stedelijke strafregisters van Brugge leverden aan Dr. J. De Smet de overvloedige stof voor een defilee van zwakheden en stoutigheden dat het volksleven van één jaar (1787) uit de tijd van Keizer koster op pakkende wijze illustreert. Met een toemaat van kleingoed over oude Brugse gebeden, over scheren, baard en moustache is Beertje

Biekorf. Jaargang 65 een flinke gast, wel geladen en djent en leutig voor alleman. Wie zou hem willen missen? B.

Biekorf. Jaargang 65 62

Prochienieuws met de belle Zwevezele en ommeland

Tot in de jaren dertig werd het ‘prochienieuws’ te Zwevezele afgekondigd de zondag na de achuremis. De garde (veldwachter) verscheen in een venster van de eerste verdieping van 't gemeentehuis en begon er met zijn grote belle te klinken. Als er volk genoeg bijeengekomen was, las hij de bekendmakingen af: prijskampen van bollingen en kaartingen, verkopingen van maaigras, veldvruchten en hout. Of nog: dat er bij Louis Dingens schone groenselplanten te verkrijgen waren, of dat Kamiel Sanders een schone ‘geetebuk’ zitten had voor den dienst. Als zijn epistel uit was riep de garde dan altijd: ‘Elk zegge't voort!’. Zo ging het ook te Ruddervoorde. Afkondiging met de bel vanuit een venster van het gemeentehuis. En al naar 't seizoen: kermissen, velo- en paardekoersen, bolling en kaarting, duivenvluchten, verkopingen van taliehout en bilkstaken, verpachting van disgronden. En tot besluit: ‘Elk zegge 't voort!’. De garde ging bij gelegenheid ook langs de voornaamste straten van de parochie ‘uitbellen’ dat er op 't een of 't ander hof een noodslachting had plaats gehad en dat het vlees zou uitverkocht worden op een vastgesteld uur. Het was echter niet altijd de garde die zulks aankondigde, te Ruddervoorde en te Zwevezele waren er mensen die als ‘rondgaanders’ een stuiver verdienden en van huis tot huis gingen ‘aanzeggen’ dat er vlees van een noodslachting zou uitverkocht worden. Te Veldegem stond de garde, steeds na de achturemis, in het bovenvenster van Hollebekens huis, rechtover de kerk. En na zijn ‘Elk zegge 't voort’ zeiden de mensen: ‘We zijn were bescheed’. Het uitbellen van noodslachtingen was te Veldegem niet gebruikelijk. Eigenaardig is nu dat die aflezing van het nieuws uit het venster te Zwevezele, Ruddervoorde en Veldegem geen andere naam had dan: ‘het nieuws aflezen op de kerstegel’. De mensen zeiden: ‘We gaan eens gaan horken naar de kerstegel wat de garde voor nieuws heeft’. Ik heb nooit gehoord dat de mensen die zegswijze in verband brachten met de eigenlijke ‘kerkstichel’. Ik weet ook niet wanneer de garde op die prochies de kerkstichel verlaten heeft voor het venster. Dit aflezen is nu voorbij en vergeten. Het parochienieuws hangt nu geschreven, getijpt of gedrukt aan de kerkeschetten, op houten borden. Eén oud gebruik houdt echter nog immer stand: de plakbrieven met de notariële aankondigingen der vendities van huizen en huisraad, hout en veldvruchten. Die ziet men nog steeds in de herbergen uithangen. GUIDO ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 63

Kleine verscheidenheden

BAKENARE. - Bewaker van de baken; te Brugge aangesteld door de nering van de schiplieden voor de merken liggende ten oosten van het Zwin. Een ordonnantie van 4 mei 1465 in het Brugse ‘Groenenbouc onghecotteert’ (Gilliodts, Cart. Estaple II 131) heeft als eerste artikel: ‘Eerst, zo zal de voorseide bakenare (Bavo van Massenhove) baken den Speelman up beeden henden, te wetene up elc hende met eenen ryse.’ Een ander artikel bepaalt de rechten die ‘de vorseide bakenare zal hebben van elcken scepe dat duer den navel comt...’ - Bakenaar nog in 1780 de naam van een ambtenaar in Zeeland: WNT II-I 879; hetzelfde als bakenmeester, vroeger baakmeester. IJSMARE. - IJsschol, ijsschots. De sluizen van Nieuwpoort hadden in februari 1422 te lijden toen de dooi intrad en de rivier aan het kruien ging. De watergraven van Veurne-Ambacht waren op hun post om het gevaar van de ‘ijsmaren’ te bestrijden. De rekening van de Wateringhe (1422, f. 2v - 3; fonds Duinen) heeft daarover de volgende uitgaven. ‘Item betaelt Philips Vaerdeboud van 12 werclieden die hy deide ziin up beede de sluusen (Oost- en Westsluis) als begonste doyen ende tys begonste scueren omme de ijsmaren die comen vander versche (uit het binnenland) in sticken te stekene ende te doen drivene duer de gaten van de slusen, te dien ende datter de sluusen gheen grief of hebben zouden...’ Daar het ‘so slackelike dooyde’ werkten die mannen elk 10 dagen ‘te 8 sc. sdaghes eiken man up sinen cost.’ Een andere post betreft de betaling van 10 pond ‘vanden spaden ende voorken ende vanden sparren die inde spaden ende voorken ghesteken waren daer men de vorseide ijsmaren mede in sticken stac’. Een ‘scofduere’ van de Oostsluis was ‘in stics ghedreven van den groten ijsmaren’ en moest voor herstelling worden uitgelicht; te vervangen waren ook ‘drie of viere andere balken ende stilen die doe ten tiden ooc in sticken dreven biden overlaste vanden vorseiden ijsmaren’. Uit een andere post blijkt dat ook de velddijken (veldammen) bij deze sluis ‘grievelicke ofghedreven waren vanden groten ijsmaren’. - MnlW heeft s.v. ijsberch pen tekst met ijsmare uit Spiegel Historiael. CRYTWAERDER. - Scheidsrechter bij een gerechtelijk tweegevecht. In 1431 had te Atrecht een tweekamp plaats tussen de ridders Mahotyn en Plany. De Ieperse kroniekschrijver Olivier van Dixmude beschrijft omstandig deze ontmoeting die hij waarschijnlijk heeft bijgewoond (Merkw. Gebeurtenissen 135; ed. Lambin, Ieper 1835). Toen het gevecht een te gevaarlijke wending nam ‘rechtvoort de crytwaerders scoten tusschen de vorseiden partien ende brochtense alle beede voor mynen heere (de graaf)’. In een slotnota deelt Olivier mede: ‘De crytwaerders waren... alle uuten hove van mynen heere’, en hij noemt ze met naam en toenaam. - Vgl. grietwaerder en crijtwachter bij Verdam. PRUUSHEEREN. - Ridders van de Duitse Orde; vgl. hd. ‘Deutsche Herren’. Olivier van Dixmude, schepen te Ieper, spreekt in zijn kroniek (Merkwaerdige Gebeurtenissen, ed. Lambin, 52-53) over een actualiteit van zijn tijd, nl. de strijd in 1409-1410 van de Duitse Ridders tegen Polen (Tannenberg). De gewone benaming van de ridders in deze Ieperse kroniek is ‘Pruusheeren’: ‘ende de Pruusheeren hadden altoos orloghe...; zijn goet moeten houden van den Pruusheeren; so trocken eene groote menichte van den Pruusheeren...’. Eénmaal komt de variante: ‘de heeren van

Biekorf. Jaargang 65 Pruussen die maecten ooc een groot upzet...’. De grootmeester van de Orde noemt hij ‘den hooftmeester van Prussen’. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 64

Vraagwinkel

Het schoonste schuifelen

Op de Kermis van Akkergem (Gent) waren er in 1822 drie zilveren medailles te winnen: een voor het best zingen, een voor het kluchtigste liedje en een voor het schoonste schuifelen. Wanneer is de prijskamp in 't schuifelen voor het eerst op onze kermisprogramma's verschenen? F.V.

Beulengeslacht Hamel

Bestaat er een stamboom van de Hamels, de familie die gedurende de 18e en tot in de 19e eeuw de scherprechters geleverd heeft aan de steden Brugge en Gent (en ook aan Luik, naar ik meen)? G.M.

Zilveren branders

IJzer en koper is het gewone materiaal van de branders (vuurbokken, haardijzers tot steun van 't brandende hout; fr. chenets). Engelse collecties bezitten enkele zeldzame exemplaren van ‘firedogs’ uit zilver, meestal echter bewerkt op een kern van ijzer. Uit het einde van de 17e eeuw; de vormen zijn: baluster, vaas, soms caryatiden. Komen zulke stukken ook in onze musea voor? A.E.

Heiden-Tongeren

De veldslag door hertog Jan zonder Vrees in 1408 geleverd tegen de Luikenaren, staat in de geschiedenis bekend als ‘slag bij Rutten’ (Russon), alsook ‘slag bij Othée’ (naar de tweede gevechtsplaats). In de gelijktijdige Vlaamse bronnen (Brugge en Ieper) spreekt men alleen van Hedintongher, Eedintonghen, anders nog: de strijd ‘die gheviel voren die stede van Theyntonghere’. Vanwaar komt die zonderlinge Vlaamse benaming? E.N.

De arend in Vlaanderen

Omstreeks 1300 was de arend nog geen zeldzaamheid in Vlaanderen (graafschap). De konijnenwaranden van de graaf waren een dankbaar jachtgebied voor de grote roofvogel. Knechten van het kasteel van Tournehem bij St.-Omaars wisten in en om

Biekorf. Jaargang 65 de warande anno 1307 niet minder dan 13 arenden te vangen; ze kregen een premie van 4 schellingen voor elke vogel. Dit blijkt uit de oude rekeningen van het kasteel. Waar zijn nog gegevens voorhanden over de presentie van de arend in onze streken? C.B.

Eiers voor de fis

Bij het vangen van een fis (visse, fisjouw; bunzing) werd de kop van het dier op een stok geplaatst. De kinderen liepen dan daarmede door het dorp, terwijl ze een liedje zongen dat eindigde op: ‘...eiers voor de fis’. Wie kent dat liedje? P.D.

Viircoenius

Deze naam komt als familienaam voor in Vlaanderen omstreeks 1600. Een latinisering van welke (vlaamse of vreemde) familienaam? A.D.

Biekorf. Jaargang 65 65

[Nummer 3]

Beschrijving van Wulveringem door Pauwel Heinderycx omstreeks 1680

Het hoofdkwartier van de Blauvoetijnen in 1204 was het kasteel van Wulveringem. Bij dit kasteel waren ze samengekomen voor de opmars tegen het leger van koningin Mathilde, weduwe van graaf Filips van den Elzas. Na het gevecht ‘op de prochie van Houthem’, dat tegen hen was uitgevallen, vluchtten ze terug naar Wulveringem. Mathilde zette hen achterna in de hoop het kasteel van de Blauvoetijnen in handen te krijgen. Ze vond er echter haar baas in de persoon van ridder Herbert van Wulveringhem. De koningin werd ditmaal verslagen en nam de wijk naar St.-Winoksbergen, de vesting van de Ingerijcken, de partij die haar steunde. Heinderycx beschrijft deze episode uitvoerig in zijn Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht (I 115-121) en weet te vertellen hoe het oude kasteel van Wulveringem, na de definitieve nederlaag van de Blauvoetijnen, aan zijn einde is gekomen. Dit kasteel dat ‘seer groot ende sterck was, behoorde toe aen den voornoemden Heribert van Wulverynghem, ende wiert in profijte van de coninginne verbeurt verclaert. Het selve is daer naer geheel afgebroocken, ende den walgracht die het omringde wiert totten helft toe gevult’. Het kasteel van Wulveringem is ook betrokken in de legende van Vinckem-kerk, die gebouwd werd op een boogscheut van Wulveringem-kerk. Heinderycx vermeldt deze legende niet.

Biekorf. Jaargang 65 66

Vond hij ze te legendarisch, of is ze eerst na zijn tijd ontstaan? Zie daarover zijn beschrijving van Vinkem in Biekorf 1963, 225-226. Terwijl de Veurnse geschiedschrijver geen etymologie ten beste geeft voor Vinkem, aarzelt hij niet Wulveringem te verklaren als ‘woonplaats van Wulferius’, een machtige ridder uit de achtste eeuw. Dat ligt zowat in de lijn van de ‘woonplaats van Wolfaart’ (Wolphardi domicilium) door de geleerde Gramaye voorgesteld in zijn gedrukte beschrijving van 1610.

Eens te meer blijkt de ernst van Heinderycx bij het historisch werk over zijn stad en landstreek. Gangbare tradities van zijn tijd neemt hij over, hoewel hij daarbij meermaals een kritisch voorbehoud maakt. Zijn streekgenoot Frederik Loncke zal twee eeuwen later verdienstelijk werk leveren in de plaatsbeschrijving van zijn gewest (De Ware Vlaming 1882-), bij de aloude oorsprong van sommige plaatsen en geslachten gaat Loncke echter minder voorzichtig te werk dan de Veurnse pensionaris in 1680. Deze aanvaardde in zijn Beschrijving de hoge oudheid van Alveringem, plaats die haar naam zou gekregen hebben van Adalfridus, een zoon van Liederik de Buck, eerste forestier van Vlaanderen. De machtige Adalfridus heerste in 670 over het land van Veurne, en deed belangrijke schenkingen aan de bisschop van Terwaan. Tot zover de traditie in de tijd van Heinderycx(1). In 1882 heeft Loncke die legende verder uitgewerkt. Adalfridus was een heidense Sakser en werd bekeerd door de H. Audomarus (Omaar); hij bouwde de eerste bidplaats van Alveringem, die door Audomarus gewijd werd. Adalfridus had een broeder met name Wulverus, die eveneens christen werd en de kapel stichtte op de plaats die naar zijn naam werd genoemd: Wulveringem. Ook deze kapel werd misschien door Audomarus ingewijd. De nakomelingen van Wulverus zijn de heren van Wulveringem, waarschijnlijk zelfs was de genoemde Herbert van Wulveringhem in 1204 een van die afstammelingen. Tot zover de versie waarmede Loncke in 1882 de legendarische literatuur over Wulveringem heeft verrijkt(2). De beschrijving van Heinderycx, in feite de eerste ‘historische schets’ van Wulveringem, bleef tot heden onuitgegeven(3). Als document van 17e eeuwse geschiedschrijving behoudt de tekst zijn waarde. En tevens biedt hij een feodaal overzicht van Wulveringem dat, bij gemis aan beters, nog steeds dienst kan bewijzen. A.V.

(1) Biekorf 1959, 346. (2) De Ware Vlaming I 80 (nr. 10; januari 1883). (3) De tekst wordt medegedeeld naar de ff. 66-70 van het handschrift dat beschreven wordt in Biekorf 1959, 345-346; met verbetering van enkele verschreven eigennamen.

Biekorf. Jaargang 65 67

Wulverynghem

Wulverynghem is een houtlandsche prochie, saevellanden ende hooygras, vetteweyden, die alle goede landen syn, alwaer anno 703 woonde eenen machtighen ende rycken rudder ghenaemt Wulferius, van wie dese prochie haere naeme heeft ende is naer syne naeme ghenaemt gheweest Wulverynghem, synde het woort hem te bedieden in de oude vlaemsche taele stede ofte woonplaetse, welcke naeme dese prochie sedert dies altydt ghehad heeft(4). Alhier is een oudt ghebouw ghemaekt van berghsteenen, uytghenomen eenighte nieuwe wercken die met brycken daer naer ghemaeckt syn gheweest, ende sy is gheweest eene van de eerste christene kercken van Veurnambacht, ende men houdt dat sij gesticht is gheweest vanden voornoemden Wulferius(5). Het patronaetschap van dese ceure (pastorij) behoort toe aen den bisschop(6). Dese prochie is groot in lande 2150 ghemeten 200 roeden ende is van grooten transport(7). Sy betaelt in 100 ponden parisis ghestelt op de prochien van de ceure 2 ponden 13 schellinghen parisis ende betaelt meer als naer advenante van haere grootte van lande 3 schellinghen parisis. Daer heeft in dese casselrye gheweest een treffelyck gheslachte die de naeme van Wulverynghem droegen ghelyck men siet in een Heribert van Wulveringhem dewelcke teeckende neffens eenighe andere rudders de giften die Iweins van van de thienden van Houthem aen 't clooster van St. Niclaeys gaf anno 1142(8), ende anno 1206 eenen anderen Heribert van Wulveringhem die was het hooft van de Blauvoetynen, den welcken heeft in de casselrye ende elders groote oorlogsdaeden ghedaen, hetwelcke op het selve jaer hier naer betoont sal worden(9). Men heeft bevonden noch veele andere treffelycke rudders van

(4) M. Gysseling, Topon. Woordenboek (1960) behoudt als oudste gedocumenteerde vormen: Wlfrighem 1128, Wlvriggehem 1137, Wlvringeem 1138, Wlfringahem 1159, Wlvrinchem 1163; met interpretatie: Wulfaharinga haim ‘woning van de lieden van Wulfahan’. (5) Zie daarover de inleiding. - Over het kerkgebouw zie de belangrijke aantekeningen van D. Devliegher in Biekorf 1959, 268-271. - Prof. Dr. Br. Firmin, De Romaanse kerkelijke bouwkunst in West-Vlaanderen (1940) 270-276; met afb. Over grafzerken in de kerk: De Ware Vlaming I 85-86; over de pastoors id. II 13-14. (6) Aan de bisschop van Terwaan; daarna (1560) aan de bisschop van Ieper. (7) Transport van Vlaanderen = kadaster; Biekorf 1962, 354. (8) Vandeputte-Carton Chronicon et Cartularium S. Nicolai Furnensis 212. Vgl. J. De Cuyper, Idesbald (Heiligen van onzen stam; Brugge 1946) 84. (9) Te weten in de Jaerboeken; zie de inleiding boven. - Over deze militaire episode, zie A. Merghelynck, Le fief-manoir dit le Château de Beauvoorde I 12-15 (Brugge 1900-1901)

Biekorf. Jaargang 65 68 de selve naeme(10). Men ghelooft vastelyck dat sy die naeme ghenomen hebben omdat sy waeren heere van het principaelste leenhof van dese prochie, ghelyck in die tyden den meerderendeel van de heeren van de leenhoven de naeme droeghen van de prochien daerin hun leenhoven waeren staende, omdat sy alsdan groote authoryteyt hadden over het ghemeente ghelyck de heeren van de leenhoven van de prochien van Leysel, Stavel, Pollynckhove, Oeren, Isenberghe, Lampernesse ende noch veel andere, die de naeme van de prochien ghedraghen hebben, daer sy maer alleenelyck de leenhoven en besaeten.

Het Hof ten Hoeyvaerneste

Het principaelste leenhof van dese prochie plachte ghenaemt te wesen het hof van Wulverynghem, maer is daer naer ghenaemt gheworden het hof ten Hoeyvaerneste omdat de hoeyvaers hunne nest daer plachten te maecken(11). Dit leenhof is ghehouden van den burgh van Veurne ende 't is gheleghen verre noortwest van de kercke. Het foncier is groot 75 ghemeten landts, daer van ghehouden syn 53 achterleenen. Dit foncier plachte grooter te wesen van 33 ghemeten gheleghen te Adynckercke, die nu al vervloghen ende overwonnen is van het duynesant, metsgaeders noch 100 ghemeten merschelanden gheleghen in de Broucken van Reninghe, de welcke over eenighte jaren ghespleten syn van desen leenhove, bij verdeelinghe, 't welcke nu een leen alleene is, ghehouden van den burgh van Veurne(12). Daer gaet met dit leenhof eene visscherye in de Calommegracht, beginnende van de vestens van de stad van Veurne tot het ghescheyt van de prochie van Houthem ende Hondtschoote. Het huys van dit leenhof staet op eene groote ende hooghe moote, 't welcke nu maer een ghemeen landthuys en is, maer het schynt dat daer voormaels groote ghebouwen ghestaen hebben, alwaer onlangs noch ghevonden syn gheweest groote oude fondamenten. Dit leenhof behoorde toe anno 1477 aen Simoen van Vlaenderen gheseyt Drincham, hoogballiu van Veurne, den welcken dit goet achterliet anno 1484 aen Margarieta van Vlaenderen, sijne dochter, die huysvrouwe was van Mr. Dynie (al. Denys) van St. Omaers,

(10) Over de (onzekere) genealogie van Herbert (Heribert, Herbrecht) van Wulveringhem, zie Merghelynck a.w. I 10-12. Deze auteur onderscheidt drie verschillende personen in de Herberts die in grafelijke akten van 1120 tot 1199 als getuige genoemd worden met en bepaling ‘van Wulveringhem’. Ook de Regestes van Diederik en Filips van den Elzas (ed. H. Coppieters Stochove, Gent 1901-1906 brengen geen bescheid betr. de personen. (11) Ook in zijn Jaerboecken van Veurne I 121 bevestigt Heinderycx dat het ‘Oyvaer Nest’ gelegen is op de plaats van het eerste dan 200 gemeten groot geweest zijn. - Over dit Hof zie K. De Flou, Wdb. der Toponymie (= DF) XI 822. (12) Vgl. Coutumes de Furnes (ed. Gilliodts, 1897) IV 200-201.

Biekorf. Jaargang 65 69 gheseyt van Moerebeque (al. Morbeecke), hoogballiu van Veurne, welcke leen verviel mits haere doodt op jonckvrouwe Barbara van St.-Omaars gheseyt van Moerbeque, haere dochter, de welcke was huysvrouwe van Mr. Frans de Recourt, gheseyt de Licques..., die dit leen achterliet aen Mr. Frans de Recourt, haeren soone, ende naer de doodt van Mr. Frans verviel het oock op synen soone ghenaemt Mr. Frans de Recourt, den welcken dit goed gaf aen Mr. Lowys de Recourt, heere van Wylerval (al. Willewal), synen joncksten broeder, in minderinghe van syn erfdeel. Ende naer dat Mr. Lowys dit leen belast hadde met groote renten, is het anno 1661 gedecreteert gheweest ende vercocht tot Mechelen voor den hooghen raedt van aldaer, ende is daervan cooper gheworden Mr. Lomerael van den Berghe, president van den Camer van rekening van Brabant.

Het Hof ten Torre

Daer is op dese prochie noch een leenhof, gheleghen bij het Swaenken(13), ghenoemt het Hof ten Torre, omdat daer voortydts een torreken ghestaen heeft, synde het foncier groot 38 ghemeten, synde behuyst ende behoft, daer van ghehouden syn 7 achterleenen. Het schynt uyt de ghelegenheyt van de plaetse dat daer noyt groot ghebouw ghestaen en heeft. Dit leenhof heeft voormaels toebehoort aen het gheslachte van Gistelles, ende jonckvrouwe Margarieta de Gistelles brochte dit leengoet ten houwelycke aen joncker Robert de Douvrain, het welcke met haere doodt verviel op vrouwe Eleonora de Douvrain, haere dochter, die trouwde met Mr. Gilles de Lens, baron van Aubigny, ende vandaer verviel het op vrouwe Margarieta de Lens, hunlieden tweede dochter, dewelcke was huysvrouwe van den heere van Noircarmes, die ghesaementlyck anno 1620 dit leengoet vercochten aen joncker Frans Lefrançois, ende mits syne doodt is het vervallen anno 1635 op joncker Frans Lowys Lefrançois, synen soone, den welcken stierf anno 1664, als wanneer dit leen verviel op d'heer ende meester Jan Baptiste Lefrançois, canoninck van St.-Omaers(14).

Het huys vanden heere van Beauvoorde

Neffens de kercke op de noordsyde is een leen ghehouden van den burgh van Veurne, groot 5 ghemeten 220 roeden, waer op datter van alle oude tyden ghestaen hebben seer schoone ende groote ghebouwen op een hooghe ende verheven moote, omringhelt met seer groote ende wyde grachten, met welcke huys noch veele andere landen syn medegaende(15).

(13) Gehucht niet ver van De Moere. DF XVIII 773. (14) Coutumes de Furnes 199-200. (15) Zie de genoemde monografie van A. Merghelynck. Alsook A. Verbouwe, Iconografie van het arr. Veurne 125-126.

Biekorf. Jaargang 65 70

't Gonne[huys] altydts toebehoort heeft aen het gheslachte van de Craenen, die aldaer van alle oude tyden ghewoont hebben ende bedient in dese casselrye de principaelste offytien, ghelyck Mr. Omaer de Craene, die ridder was anno 1439 ende landthouder van Veurnambacht, wiens soone oock ghenaemt was Omaer, die trouwde met de dochter van Philippus, bastaert van Vlaenderen, soone van Lowys van Maele. Mr. Lowys de Craene was oock landthouder anno 1473 ende Mr. Joos de Craene was rudder ende was insghelyckx oock landthouder anno 1485. Veele andere van hetselve gheslachte hebben gheweest ten verscheyde jaeren schepen ende cuerheers der voornoemde casselrye, ende naementlyck anno 1296 (?) Mr. Philippus de Craene, rudder, was aldaer voorschepen(16). Als dit goet nu langhen tydt toebehoort hadde aen het voornoemde gheslachte, heeft Mr. Frans de Craene anno 1550 dit leen vercocht aen Pieter van Bampoele(17), die dit gaf aen Margarieta van Bampoele, syne tweede dochter, dewelcke trouwde met joncker Antone de Briarde, heere van Beauvoorde, landthouder van Veurnambacht, ende naer haere doodt is het vervallen op Mr. Jaques de Briarde, rudder, haeren soone, ende hooghballiu van Veurnambacht, die anno 1616 den meerderen deel van dit huys afwierp omdat het seer oudt ende rot was, ter oorsaecken dat het in de voorgaende beroerten ende oorloghen seer gheschonden hadde gheweest, ende hy heeft aldaer doen bouwen een van de schoonste huysen van de casselrye(18). Ende anno 1652 verviel dit goedt by der doodt van den voornoemden Jaques op joncker Charles de Briarde, heere van Beauvoorde, synen oudsten soone, oock hooghballiu van Veurne, den welcken anno 1662 stervende sonder kinderen, heeft joncker Pieter de Briarde, synen broeder, dit goet gheerft(19).

Het goet van den Heere van Blingel

Daer is op dese prochie noch een ander schoon leen, synde een van de meeste ende profytaebelste goederen die van den Burg van Veurne ghehouden syn, bestaende in een hofstede met 80 ghemeten landts ende 't derde deel van de tienden van alle de landen van de voorseyde prochie die gheleghen syn van westen de Loovaert, daer

(16) Deze gegevens van Heinderycx zijn onjuist; zie Merghelynck a.w. II 84-96. De schuld ligt waarschijnlijk aan de Craenens zelf, die een begeerde bastaardzoon uit het grafelijke huis met hun genealogie hebben willen verbinden. (17) Merghelynck I 50-71. (18) Merghelynck I 71-161. (19) Door Charles en zijn broeder Pieter werd het schilderij van de geboorte bekostigd op het zijaltaar in de kerk van Wulveringem: een werk van de Duinkerkse schilder Jan van Rijn; zie Biekorf 1959, 270 (L. Devliegher).

Biekorf. Jaargang 65 71 van outs plachten ghehouden te syn drie achterleenen die nu verdonckert syn(20). Welcke leengoet altydts toebehoort heeft aen het gheslachte van de Craenen, daer sy oock ten verscheyde stonden op ghewoont hebben, welcke anno 1481 toebehoorde aen Willem Craene, den welcken stervende anno 1500 ende dit leen verviel op Jacob de Craene synen soone die het anno 1538 achterliet aen jonckvrouwe Jaquemyne de Craene, syn soons oudste dochter, het welcke met haere doodt verviel op jonckvrouwe Barbara de Craene, haere suster, de welcke was huysvrouwe van Jan de Craene, ende stierf zonder kinderen achter te laeten. Welcke leengoet alsdan verviel anno 1547 op Meester Carel van Cappel, canoninck tot Cassel, die dit leen achterliet anno 1576 aen joncker Joos Drieux, synen neve, den welcken oock stervende sonder kinderen achter te laeten anno 1583, ende dit leenhof verviel op Remy Drieux, syn broeders soone, die anno 1585 dit leen vercochte aen joncker Adriaen de Schacht ende jonckvrouwe Wyllemyne syne huysvrouwe; naer wyens doodt dit leen verviel anno 1609 op joncker Alexander de Schacht, heere van Blyngle, hunlieden soone, den welcken anno 1629 dit goet achterliet aen joncker Frans de Schacht, synen soone, burghmeester ende lanthouder der stede ende casselrye van Veurne(21), ende by der doodt van joncker Frans heeft dit leengoet gheerfd anno 1670 joncker Frans Lowys de Schacht, synen soone.

Schuttersgilde

Daer is voormaels op dese prochie gheweest een gilde van St-Sebastiaen, de welcke ten tyde vande beroerten der guesen vervallen is. Men bevynt in de rekenynghe van de stad Veurne anno 1431 dat de voorseyde gilde aldaer heeft commen vereeren de processie die men jaerlycx ghewoon is te doen op den derden meye ter eeren van het H. Cruys, ende te dier oorsaecke ist dat sy van het magistraet ontfanghen hebben den wyn.

Nota. - Heeft Wulveringem een oude (in de 16e eeuw opgeheven) rederijkerskamer gehad? Heinderycx maakt er geen gewag van. Een nieuwe kamer werd erkend door de Ieperse hoofdkamer op 16 maart 1699 met als naam ‘De Fonteinisten’ en als kenspreuk ‘In eendrachtigheyt vloeyende’. Zie daarover V. Arickx, Verdwenen blazoenen van Wvl. rederijkerskamers, in Biekorf 1963, 239.

(20) Coutumes de Furnes IV 197-198. (21) Frans de Schacht, heer van Blingel, is de schenker van het schilderij dat het St. Jakobsaltaar in de kerk versiert. Dit altaar draagt zijn wapen. Het schilderij, voorstellend de marteldood van Sint Jakob, is een werk van de Antwerpse meester Jan Cossiers († 1671); F. Loncke las in 1882 de handtekening van deze schilder onderaan het stuk, achter het tabernakel (De Ware Vlaming I 79).

Biekorf. Jaargang 65 72

Van moreel tot mareel

De Bruggelingen hebben onlangs het verheugend nieuws vernomen van de oprichting van een grote petroleumraffinaderij in Zeebrugge, naar een projekt van Dr. A. Mareel. Deze Mareel blijkt een afstammeling te zijn van een Bruggeling, nl. Willem Moreel, die van 1478 tot 1483 burgemeester van Brugge was. Als schenker staat deze geportretteerd op het linker zijpaneel van het retabel van St.-Christophorus, geschilderd door Hans Memlinc. De wijziging van de naam, Moreel tot Mareel, zou volgens dr. Mareel zelf in de loop van de achttiende eeuw gebeurd zijn. Hij verklaart deze wijziging echter door ‘een fout in de registers van de burgerlijke stand te Brugge’(1). Vaak hoort men naamontwikkelingen verklaren als ‘het werk... van een of andere bediende uit deze tijd, voor wie het er niet zo nauw op aankwam hoe de naam feitelijk geschreven werd’(2). We willen hier aantonen dat Mareel niet door een vergissing van een klerk ontstaan is, maar eenvoudig een fonetisch te verklaren variant is. Laat ik eerst even de verklaring van de familienaam Moreel geven. Frans Morel, vernederlandst tot Middelnederlands Moreel, was de naam van een zwart paard(3). Het paard van Robert d'Artois in de Guldensporenslag droeg de naam Morel. In een Kortrijkse stadsrekening van 1395 huurt Jan Moriel ‘eenen paertstallekine twelke behoort an tscepene huus’; misschien kreeg hij zijn bijnaam naar zijn (zwart?) paard. Nog in de 16de eeuw zag men in die naam de betekenis ‘zwart, moor’. Een Jan Morel (tweede helft 16de eeuw) wordt ontpoorterd in Rijsel en wordt na zijn huwelijk met Antoinette de Muelnare van Kortrijk (in 1572) poorter van Kortrijk. Hij wordt in de Kortrijkse bronnen vermeld als ‘Jan Morel alias de Moor’(4). Deze naam komt voor als voornaam; b.v. in Kortrijk: 1418 Moreel vander Wedaghe(5); in Gullegem: 1382 onder Moreele van Halewine. Vgl. Morelius(6); Genevieve, fame feu Moriau d'Aquens; Moreau de la petite voute d'Au-

(1) Brugsch Handelsblad, 1964, jg. LIX, 14 maart, nr. 11, blz. 1. (2) Willem Moreel, beroemde Bruggeling uit de middeleeuwen. Ibidem. (3) Verwijs - Verdam, Mnl. Wdb., IV, 1933. - Godefroy, Dict. de l'anc. langue française, V, 406-7. (4) Vriendelijk meegedeeld door de hr. J. Berteele. (5) F. Debrabandere, Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400, Tongeren, 1958, blz. 217. (6) A.C.F. Koch. - M. Gysseling, Diplomata Belgica, blz. 48.

Biekorf. Jaargang 65 73 quanz(7). DAUZAT(8) noemt Morel de la Bruyère als adellijke naam. Ik vermoed daarom dat de voornaam als literatuurnaam ingang gevonden heeft. LANGLOIS(9) noemt trouwens Morriaus ‘fils de Desramé’. Moreel is dus duidelijk een Romaanse naam. We weten dat in het Frans het aksent achteraan ligt, terwijl het Nederlands meestal het Germaans aanvangsaksent bewaard heeft; door dat aksent werd -el gerekt tot -eel. Door het wegvallen van het aksent verdofte de klinker in de eerste sillabe langzaam tot doffe e. Het plat Kortrijks b.v. biedt talrijke voorbeelden van dergelijke verdoffing, b.v. kezeiren ‘kazerne’, seldaten ‘soldaten’, kedul ‘kadul’ (gestampte aardappelen met karnemelk en gebruinde boter), perfetser ‘professor’, medel ‘model’, petjil ‘pateel’, sesissen ‘saucissen’, petat ‘patat’, mesiene ‘machine’. Nu zijn woorden met een doffe klinker in de eerste lettergreep in het Nederlands klanksysteem ongewoon. Het Nederlands, met zijn aanvangsaksent, eist een heldere klinker in het begin van het woord. Zo komt het dat men onbewust in deze onbetoonde en verdofte aanvangssillabe een volle klinker voor de sjwa restitueert. Men noemt zo een klinker hyperkorrekt (Frans: fausse régression): de spreker weet dat een doffe klinker op die plaats ongewoon is en niet oorspronkelijk kan zijn, hij wil die nu verbeteren door hem te vervangen door een volle klinker, maar een verkeerde. Zo worden allerlei dialektvormen met ongewone klinker verklaard: arloge ‘horloge’, Machiel ‘Michiel’, maziek ‘muziek’, bagine ‘begijn’, baloven ‘beloven’; Leuvens: saldoten ‘soldaten’, kloniek ‘kliniek’. SOETE(10) noteerde in het Kortrijks zelfs sarope ‘siroop’ en darekteur ‘direkteur’. Dit verschijnsel komt natuurlijk ook voor in familienamen. In Kortrijk: 1427 Jehan Gragore = Jan Grigore(11), welke naam uit Gregorius te verklaren is. In Machelen: 1385 Lauwers Morant = 1398 Lauwers Marant. Morant is een literatuurnaam. Zo mogen we rustig Mareel, als een hyperkorrekte vorm van Mereel, verdoffing van Moreel verklaren.

F. DEBRABANDERE

(7) K. Michaelsson, Le livre de la taille de Paris. L'an de (grâce 1313, Göteborg, 1951, p. 157. - K. Michaelsson, Les noms d'origine dans le röle de taille parisien de 1313. Göteborgs Högskolas Arsskrift LVI (1950), p. 359. (8) A. Dauzat, Dictionnaire étymologique des noms de familie et prénoms de France, Paris, 1951, p. 72. (9) E. Langlois, Table des noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste, Paris, 1904, p. 471. (10) J. Soete, Eenige zoeklichtstralen op het Kortrijksch dialect. Zonneweelde 1928, 2de jg., blz. 8. (11) Kortr. Psnn (5), blz. 56.

Biekorf. Jaargang 65 74

Gezelle aangevraagd voor Engeland 1857

In het jaar 1857 ondernam Gezelle een ernstige poging om als missionaris naar Engeland te vertrekken. Wij kennen de reeds vroeger gepubliceerde brief die hij op 2 april van dit jaar uit Roeselare schreef aan zijn bisschop, toen deze hem in de poësisklas wilde benoemen. Om deze benoeming te ontgaan betoogt Gezelle dat hij priester geworden is om als missionaris in Engeland te gaan werken(1). Enkele maanden later echter, nl. op 15 augustus 1857, schreef Thomas Grant, bisschop van Southwark (bij Londen), zelf een brief aan Malou om het exeat van Gezelle te vragen. Grant en Malou waren geen onbekenden. In december 1854 waren ze samen te Rome voor de plechtigheid der dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis. Het was de bisschop van Southwark die aan de vergadering der bisschoppen te Rome Malou voorstelde als de geschikte man om een werk te schrijven over het dogma dat zopas was afgekondigd. Malou kwam met het tweede deel van dit werk klaar in 1857 en aanstonds stuurde hij een exemplaar op naar Engeland, samen met een brief waarin hij betoogde dat niemand méér dan Grant recht had op deze blijk van erkentelijkheid, vermits het werk zelf in zekere mate aan de tussenkomst van zijn Engelse collega en vriend te danken was(2). De belangstelling van Malou voor de heropbloeiende katholieke kerk in Engeland dateerde eigenlijk reeds uit zijn Leuvense tijd, maar in het begin van zijn episcopaat zag hij zich in de mogelijkheid geplaatst daadwerkelijk te helpen. Reeds in november 1849, slechts enkele maanden na zijn aanstelling als bisschop, schreef Malou in een brief aan kardinaal Wiseman, 35 Golden Square te Londen, dat hij verheugd was om het gemelde katholiek réveil in Engeland(3) ‘On m'a assuré dernièrement que le Mouvement Catholique (selon l'expression reçue en France) qui se faisait sentir naguère en Angleterre, avait complètement cessé et que le vent soufflait au Rationalisme. Ce que Votre Grandeur me dit des victoires que l'Eglise remporte chaque jour en Angleterre me cause un véritable plaisir. Je ne manquerai pas d'offrir au Seigneur le faible tribut de mes prières afin qu'il continue à répandre sur cette antique terre des Saints l'abondance de ses bénédictions’.

(1) Zie Biekorf 1954, p. 189-191, J. Pollet. (2) B.A.B. (Bisschoppelijk Archief Brugge) Acta 1857, 23 juni, p. 240: Lettre à Mgr. Grant, Evêque de Southwark. (3) B.A.B. acta 1849, 30 nov., p. 368, Lettre à S.E. le Cardinal Wiseman à Londres. Wiseman was in 1849 naar Brugge gekomen voor Malou's bisschopswijding op 1 mei; hij was ook aanwezig op de blijde intrede van de nieuwe bisschop (3 mei) en ging op 7 mei mede in de H. Bloedprocessie.

Biekorf. Jaargang 65 75

Trouw aan deze belofte liet Malou in de volgende jaren verscheidene priesters van zijn bisdom als missionaris naar Engeland vertrekken. Ziehier de lijst van 1849 tot 1857:(4)

1849 okt. 10: Jan Baptist Vermeulen naar Lancaster. 1850 juni 24: Maes uit Brugge en De Blon uit Kortrijk. 1851 sept. 9: Désiré Vandenweghe uit Roeselare naar Northam. 1853 sept. 6: Felix Dujardin naar Liverpool. 1855 oct. 4: Petrus Cardinael naar Salford (reeds in 1852 had Pieter Benoit het exeat van Cardinael aangevraagd bij Malou.) 1856 april 9: Karel Grymonprez uit Roeselare naar Salford. 1857 jan. 29: August Declercq uit Nieuwpoort naar Salford.

Malou stond niet alleen zijn eigen priesters af. Ook nog op andere gebieden steunde hij krachtig de Engelse katholieken. Op 27 december 1851 gaf hij aan Guido Van Zuylen de toelating om gelden in te zamelen in het Bisdom Brugge voor een stichting te Leeds(5). In augustus 1850 waren de Brugse Colettijnen op stichting gegaan te Baddesley-Clinton(6), in 1857 trokken zij naar Londen bij Wiseman en Manning(7) en in 1863 naar Manchester. In 1857 stichtten de Brugse Redemptoristinnen, die talrijke Ierse meisjes hadden aanvaard, te Londen een nieuw klooster(8). In de geest van verbroedering met de ‘antique terre des Saints’ had Malou in 1850 toegelaten dat de bekeerling Algar leraar werd te Roeselare(9) en had hij superior Faict in augustus 1852 bij Wiseman en Grant aanbevolen toen deze naar Londen trok om de ouders te gaan bezoeken van de talrijke Engelse studenten te Roeselare(10). In 1853

(4) De hiernavolgende data verwijzen naar de Bisschoppelijke Acta waar het Exeat geboekt staat. (5) B.A.B. acta 1851, 27 dec. p. 489: Lettre à Mr Guido van Zuylen conernant une fondation à Leeds en Angleterre. (6) B.A.B. acta 1850, 10 aug., p. 368: Lettre à Mr. Sylvain Van de Wyer, ambassadeur de la Belgique à Londres (roept de hulp in van de ambassadeur voor de stichting te Baddesley). Malou schrijft nog in deze brief: ‘Votre obligeance bien connue et les politesses que j'ai reçues moi-même à Londres de votre part sont un sûr garant du succès de ma demande si la chose est posdible.’ Dit bezoek van Malou te Londen had plaats in aug. 1838 (Acta 1838, 26 juli, p. 193). Stond het misschien in verband met de stichting van de Société d'Emulation? (7) B.A.B. acta 1857, 31 dec., p. 469: Lettre à la Rév. Mère des Colettines à. Londres. (8) B.A.B. acta 1857, 30 maart, p. 133: Lettre à la Rév. Mère des Rédemptoristines à Bruges. (9) B.A.B. acta 1850, 18 april, p. 221: Lettre à Mr. le Supérieur du Petit Séminaire de Roulers. ‘Le projet d'employer à titre d'ami Mr. Algar, ministre protestant converti, ne présente en lui-même aucun inconvénient...’ (10) B.A.B. acta 1852, 16 aug., p. 380: Lettre écrite de Roulers à S.E. le Cardinal Wiseman; ibidem, p. 381: Lettre & Mgr. Grant & Southwark.

Biekorf. Jaargang 65 had hij aan professor Ubaghs van Leuven een voorstel gedaan om een reeks tractaten te schrijven over de dwalingen

Biekorf. Jaargang 65 76 van het Anglicanisme, dit als antwoord op een serie publicaties door de universiteit van Oxford uitgegeven(11). In 1855 had Malou de Engelsman Arthur Robinson gesteund bij de oprichting van een tehuis voor wezen op de Wijngaardplaats te Brugge(12) waar Engelse priesters de eredienst verzorgden. Om dan nog niet te spreken over de oprichting van een school voor kantwerksters te Limmerick in Ierland in de jaren 1850-51, onderneming die door de Kortrijkse directeur der Dames van Sint-Niklaas op gang was gebracht(13), maar die spoedig moest stilgelegd worden omwille van de heftige reacties te Kortrijk waar men vreesde dat de kantenfabricatie van de Leiestad daardoor zou teniet gaan. Het lijdt geen twijfel dat Malou met woord en daad de Katholieke Beweging in Engeland krachtig gesteund heeft, zoals trouwens ook de missionering van Amerika (Détroit) langs Mgr. Lefèvre om. Reeds in zijn Leuvense tijd moet hij met Engelse studenten in contact zijn gekomen. Mgr. Purcell uit Cork in Ierland was leerling van Malou(14) en Mgr. William Clifford, bisschop van Clifton, werd door Malou tot priester gewijd en riep graag de raad in van het Brugs orakel(15). Ook met Pieter Benoit voerde Mgr. Malou correspondentie, dit vooral met betrekking tot het sturen van priesters(16).

Het is dan ook niet te verwonderen dat Gezelle, via zijn oudleraar Benoit, via Algar (sedert 1850 te Roeselare) en de Engelse kolonie in het Klein Seminarie, in contact was gekomen met het katholiek réveil in Engeland en dat hij het verlangen koesterde naar de ‘antique terre des Saints’ te vertrekken. In april 1857 diende hij bij Mgr Malou zijn bekende aanvraag in. Op 15 augustus 1857, feest van O.L. Vrouw Hemelvaart, schrijft de Mariavereerder Grant uit St-Georges in Londen een vriendelijke brief naar Malou om Gezelle aan te vragen(17). Malou leefde in die dagen in een atmosfeer van ware hoogspanning: op 8 september zou hij te Dadizele re eerste steen leggen van het diocesaan heiligdom toegewijd

(11) B.A.B. acta 1853, 13 juni, p. 311: Lettre à. Mr. Ubaghs, président du collège du St-Esprit à. Louvain. Malou had de Oxfordse publicaties gekregen van Earle, student te Oxford, die te Brugge woonde en zich clandestien tot het katholicisme had bekeerd. (12) B.A.B. acta 1855, 27 april, p. 129, 19 mei, p. 154, en 27 oct., p. 374: Lettre à. Mr Arthur Robinson à. Bruges. (13) B.A.B., acta 1850 en 1851, waarin men talrijke brieven vindt over deze kantwerksterskwestie die te Kortrijk een kleine revolutie ontketende met betogingen en perscampagne tegen E.H. Vandepitte. (14) B.A.B., acta 1851, 21 sept. p. 389: Lettre à, Mgr. Purcell à Cork, Irlande. (15) B.A.B., acta 1857, 16 nov. p. 426: Lettre à Mgr. William Clifford, Evêque de Clifton, Angleterre. (16) B.A.B., acta 1852, 28 aug. p. 385: Lettre à Mr. Benoit à Manchester: ‘Soyez persuadé, Monsieur, que je ferai pour seconder les désirs de Mgr. de Salford tout ce qui sera en mon pouvoir.’ (17) B.A.B., Farde Malou: Correspondentie met vreemde bisschoppen: brief (in het frans) van Salford aan Malou (zie bijlage).

Biekorf. Jaargang 65 77 aan O.L. Vrouw Onbevlekt. Het ganse bisdom deed enthousiast mede. Een Engelsman, nl. Welby Pugin, had de plannen getekend en zou te Dadizele aanwezig zijn op deze grote dag. Na de Mariale inleiding van zijn brief komt Grant dan uit met zijn eigenlijke vraag: laat Gezelle, leraar in uw seminarie te Roeselare, overkomen naar mijn bisdom Southwark. In deze brief wordt Gezelle voorgesteld als een priester die goed Engels spreekt en schrijft, en die vol ijver is om zich te wijden aan het Christendom in Engeland. Malou antwoordt eerst op 4 september 1857(18). Hij begint met te herinneren aan zijn liefde voor Engeland: ‘Personne ne connaît mieux que moi le besoin des églises en Angleterre, personne ne désire plus vivement que moi, j'ose le dire, de venir à leurs secours et de les aider.’ Maar wat Gezelle betreft: deze priester moet voorlopig nog blijven, maar ‘si jamais je le puis, je ne le ferai pas attendre une heure.’ Enkele weken later, in november 1857, was Gezelle bevorderd tot leraar van de poësisklas. De gelegenheid om de Roeselaarse leraar aan Engeland af te staan heeft zich later ongetwijfeld wél voorgedaan, maar Malou en zijn opvolger, de niet minder Engelsvoelende Faict, hebben Gezelle in het bisdom Brugge behouden. JOZEF GELDHOF

Bijlagen

I Mgr. Thomas Grant aan Mgr. Jan Baptist Malou (Gezelle voor het bisdom Southwark aangevraagd)

Southwark le 15 Août 1857.

Monseigneur,

Que cette grande Solemnité de Notre Mère Immaculée porte bien des consolations à V. Grandeur et à son troupeau! J'ai besoin d'abord de lui demander pardon si la petition que j'ose avancer à V. Grandeur lui semblera hardie et peu juste... Dans le Séminaire de Roulers il y a un prêtre capable de parler l'Anglais, l'écrivant aussi bien qu'un Anglais, et plein de désir de se devouer à ce pauvre Royaume, et au Diocèse de Southwark. Je n'ose pas dire qu'il sera juste de me céder cet ecclésiastique, puisque la pauvreté et la détresse où nous sommes de trouver de bons prêtres ne nous donnent aucun droit, mais puisque je n'ai pas de droit, Votre Grandeur prendra pitié de moi, et Elle puisera dans sa bienveillance et dans sa charité des motifs qui la poussent à me céder l'Abbé Gezelle. Si V. Grandeur ne croit pas juste et convenable cette humble démarche, j'y respecterai la Volonté Divine, et je Lui serai reconnaissant et reconnaissant de coeur, puisqu'EUe me traitera en véritable ami en me disant que ma pétition excède les bornes qu'un ami ne devrait pas franchir: ab amicis honesta petamus.

Biekorf. Jaargang 65 78

Voilà donc la demande que V. Grandeur veuille bien considérer si Elle peut me céder à ce Diocèse pauvre et naissant un prêtre formé dans un pays Catholique, doué de la connaissance de notre langue et d'un attrait vers l'oeuvre des Missions de l'Angleterre. En tout cas, Votre Grandeur me permettra toujours d'être

Son ami dévoué et confrère indigne † Thomas Ev. de Southwark

II Mgr. Jan Baptist Malou aan Mgr. Thomas Grant (Gezelle mag niet naar Engeland)

C'est toujours un bonheur pour moi de reçevoir une lettre de Votre Grandeur. Je suis doublement heureux quand je puis satisfaire aux demandes qu'elle renferme. Cette fois, hélas! je ne puis jouir de ce double bonheur. Personne ne connait mieux que moi le besoin des églises en Angleterre, personne ne désire plus vivement que moi, j'ose le dire, à leurs secours et de les aider. Mais il y a des circonstances, où toute bonne volonté du monde ne suffit pas pour briser les liens qui enchainent les bras. Pour le moment, il m'est vraiment impossible de laisser partir Mr. Gezelle pour l'Angleterre, mais si jamais je le puis, je ne le ferai pas attendre une heure. J'espère que V.G. me fournira d'autres et nombreuses occasions de lui témoigner par des faits combien je m'estime heureux de pouvoir l'obliger. Je les saisirai toujours avec empressement...

J.B. Ev. de Bruges

Krakko Veldegem

Veldegem was bij 't begin van de eeuw nog zeer bebost. Waar nu de kerk en andere gebouwen staan, was er vroeger een groot blok sparrebos tot aan de oude kasseiweg Zedelgem-Ruddervoorde; men noemde die boschage ‘de Twaalf Gemete’. En tussen die sparren groeide weelderig de krakke (heidekruid). Zo ook langs de Halfuurdreve, zo genoemd omdat die oude dreve ongeveer een half uur gaans was: ook daar groeide en bloeide de krakke. Aan die overvloed van krakkebloemen dankt Veldegem de naam ‘Krakko Veldegem’, die een jaar of vijftig geleden ontstaan is. Als de jonge gasten van Veldegem vroegertijds naar andere dorpen achter een lief gingen, zeiden ze daar: ‘'t Zijn de jongens van Krakko Veldegem die achter onze meisjes komen, wacht maar, we gaan ze krakko op hulder broek geven’. Meer dan eens werd er dan gevochten dat 't stoof. Tegenwoordig maakt niemand meer kwaad bloed in die naam. G. ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 79

Namen van ingevoerd timmerhout in middelnederlandse teksten

De handel met de Hanzeaten heeft grote hoeveelheden en talrijke soorten timmerhout uit het houtrijke Noorden naar Vlaanderen overgevoerd. Hier was vanaf de 13e eeuw steeds meer vraag naar hout voor openbare bouwwerken van alle aard: straten (spondehout voor kalsijden), bruggen, sluizen, kaaien, afsluitingen, stellingen, bekapping van kerken, schepenhuizen, halgebouwen en gasthuizen. De houthandel had in die tijd zijn eigen vaktaal, met termen die aan de bouwtechniek en aan de standaardmaten van het timmerwerk verbonden waren. De volgende lijst beperkt zich tot benamingen van timmerhout die een herkomst aanduiden. Een overzicht dat de belangrijkheid van de import van ‘noordse delen’ naar de haven van Sluis en de Vlaamse steden bevestigt(1).

BERGKSPARREN. Sparren ingevoerd uit Bergen, de Noorse haven- en hanzestad. Genoemd in het Brugse reglement van 1360 (makelaarsrecht voor de Hanzeaten). Inv. II 69.

DANZEKINS HOUT. Ingevoerd uit Danzig. Bij sluizenbouw te Damme in 1365 worden 2100 ‘barde danzekins hout’ verwerkt. Inv. III 337.

GHISEKENHOUT. Ingevoerd uit Giske in Noorwegen (?). Genoemd in het Brugse reglement van 1360 (makelaarsrecht voor de Hanzeaten): ‘Van ghisekenhouts, dat ghenomet es twivouthout, van eiken honderde eenen halven grote’. Inv. II 69. De plaats van herkomst is onzeker. Gilliodts stelde Gitschin in Bohemen voor en ook Giessen(burg) in Zuid-Holland, beide met een vraagteken. Häpke aanvaardde de suggestie van Gailliard die de naam van het eiland Giske (alias Gidskö) in Ghiseken meende te mogen lezen. Mogelijk kunnen ook de stad Giessen (Hessen) of de Westfaalse stad Geseke (bij Arnsberg) in aanmerking komen(2).

(1) Gebruikte afkortingen: Inv. = Gilliodts, Inventaire de Bruges; Comptes = Desmarez-Desagher, Comptes de la ville d'Ypres 1267-1329; Rekeningen - Vuylsteke, Gentsche Stads- en Baljuwrekeningen 1280-1336; Gloss. Flam. = Gailliard, Glossaire Flamand (op Inv.). - De gegevens zijn beperkt tot Vlaanderen (oude graafschap). (2) Gloss. Flam. s.v. Gheiseken. Inv. II 194.

Biekorf. Jaargang 65 80

GODSCHE SPARREN. Sparren ingevoerd uit Gotland, het Zweedse eiland in de Oostzee. Te Ieper in 1323-1329 voor bouwwerk gebruikt: ‘godsche sparren, grote godsche sparren, godsche sparekinne’. Te Brugge in 1360 genoemd ‘Gothemsche sparren’ (makelaarsrecht voor de Hanzeaten)(3).

KERCSPARREN. Werden ingevoerd. Moet in kerc-, keerc-, een naam van herkomst gezocht worden? Waarschijnlijk staat kerchier met de betekenis ‘groot, lang’. In feite waten kercsparren lange sparren die vooral werden gebruikt als ‘stellinchout’ bij bouwwerk, als masten voor legertenten en als stutten voor vreugdevuren. Aldus te Brugge in de jaren 1384-1490. Bij de bouw van het stadhuis te Oudenaarde werden in 1526 een partij van 100 ‘kercksperren’, samen met 26 zware masten, te Antwerpen aangekocht voor het optrekken van de stelling(4).

CONINCBERECHSCHE BARDE. Zware planken ingevoerd uit Koningsbergen (Kaliningrad), havenstad in voorm. Oost-Pruisen. Bij sluizenbouw te Damme in 1365 worden 2300 ‘conincberechsche barde’ verwerkt. Inv. III 337.

LUUDSCHE HOUTE. Timmerhout ingevoerd uit het Land van Luik. In de jaren 1316-1328 worden te Ieper talrijke partijen ‘luudsche houte’ voor bouwwerk aangekocht. De gewone maat van dit hout is 24 voet. De benaming komt in 1316-1323 (franstalige rekeningen) voor met de spelling ‘lucscehoute, luutschehoute, lutchelhoute, lichoute (?)’; in de dietse rekeningen 1326-1336 is de spelling ‘luudsche houte, luutsche houte’. In een brief van 1334 meldt Jan Sanderssoen aan meester Jan van Akren te Gent ‘dat de Mase neder comen es Ludix vierkant hout van der Litse, ende daer es comen Wezels hout...’(5).

LUUSCHE BALKEN. Ingevoerd uit Luga (via Norwa, op de Finse golf); Luga, een grote houtmarkt, ligt ten oosten van het Peipusmeer. Een suggestie van Gailliard (Gloss. Flam. 184) die niet onwaarschijnlijk is. In de bouw van de Halletoren te Brugge in 1332 worden verwerkt ‘vier luusche balken van 40 voeten te vorlystene ende te tafelmente’. (Inv. III 173). Toch is ook hier ‘ingevoerd uit Luik’, mnl. Ludeke (adj. Ludecs, Ludix) niet uit te sluiten. Zie boven s.v. Luudsche houte.

MUENKEN DEELEN. Betekenis onzeker. Delen ingevoerd uit Munckholm bij Trondheim (Noorwegen)? Deze suggestie van Gailliard werd nog niet bevestigd door nieuwe teksten. De enige uitgegeven tekst ligt in de Brugse stadsrekening van 1332: ‘Van 2 muenken deelen die men besighde sconinx brucghe, 30 sc.’ (Brug over de Reie). Inv. I 449.

(3) Comptes II 316 677 748 1014. Inv. II 69. (4) Inv. III 44; V 122 312. Gloss. Plam. 137 653. (5) Comptes I 600; II 316 544 677 836 895. Rekeningen 931 984.

Biekorf. Jaargang 65 81

NORDSCHE HOUTEN. Uit Noordse hanzehavens ingevoerd. Gebruikt in bouwwerk te Ieper 1319-1328: ‘nordsche houten van 18 (ook 20 en 24) voeten’. Voor allerlei timmerwerk en afsluitingen boeken de Ieperse stadsrekeningen van 1323-1329 uitgaven voor ‘78 nordersche vuerinnehoute...; 8 nordersche vuerine houte...; 16 nordsche vuerine houten...’ In een aankoop van 1326 worden de ‘nordersce vuerine houte’ uitdrukkelijk onderscheiden van de gewone ‘vuerine houte’. (Vuerin hout = vurenhout: hout van de fijnspar, Picea excelsa). Eénmaal (1328) worden, steeds te Ieper, ook ‘vuerine nordersche cortelinghe’ ingeschreven(6).

OOSTERSCH HOUT. Ingevoerd uit Oostland (de Duitse landen). Voor de nieuwe sluis (speye) van Damme worden in 1412 verscheidene partijen ‘oostersch hout’ aangekocht; het betreft tot tweemaal toe ‘zekeren menichte van oosterschen houte’ waarvan de waarde uitgedrukt wordt in ‘uutdraghende balke, taelge en standsoen’. In totaal wordt een hoeveelheid van 291 grote (uutdraghende) balken in rekening gebracht. De arbeiders (pijnders) van Brugge gebruikten 22 sparren ‘omme tvoorseide oostersche hout te voerne in vloten’ naar het stadsmagazijn. Inv. IV 214. Uit twee ‘oostersche balken’ werden, voor hetzelfde werk, 15 planken gezaagd.

PERNAUSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de hanze- en havenstad Pernau (Pärnu), op de golf van Riga. Bij sluizenbouw te Damme worden in 1361-1363 verwerkt o.m. ‘8 pernaeusche sparren...; 12 pernausche sparren...; 30 pernausche ghestrecte sparren’. Te Brugge worden in 1384 ‘pernausche sparren’ aangekocht voor timmerwerk aan stadspoorten, terwijl in 1386 voor bouwwerk aan de Halle ‘een hondert pernauscher sparren’ worden aangekocht(7). - Gilliodts en Gailliard hebben bij hun verkeerde lezing pervansche (voor pernausche) gedacht aan herkomst uit Provence. Verdam citeert een Utrechtse rekeningtekst uit 1377 betr. ‘pernousche sperren’ en vermoedde een overeenkomst tussen zijn onverklaard pernousch en het Brugse pervansch, dat een verkeerde lezing is(8).

PRUUSSCHE PLANCKEN. Ingevoerd uit Pruisen. In de afdamming van het Zwartegat (Wielingen) in 1485 worden een partij van ‘200 groote pruussche plancken’ verwerkt die door de stad Brugge te Amsterdam waren aangekocht. Inv. VI 261. Opmerkelijk is dat de Brugse ordonnantie van het pontgeld (1550) de ‘prussche deylen’ noemt als een synoniem van wagenschot; ook het tolreglement van 1537 stelt ‘pruushout’ naast ‘rivaigehout ende thienvoethout’(9).

(6) Comptes II 109 552 836 895 1014. (7) Inv. III 44 184 334 336. (8) Gloss. Flam. s.v. pervansche. MnlW VI 281. (9) Gilliodts, Cart. Tonlieu I 162; Cart. Estaple II 264.

Biekorf. Jaargang 65 82

REVELSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de hanze- en havenstad Revel (Reval), op de Finse golf. Revel, estisch Tallinn, is de hoofdstad van Estland. Voor de versiering van de Halle, bij de blijde inkomst van de hertog te Brugge in 1468, worden een vijftiental ‘reversche (sic) sparren’ aangekocht. In 1485 laat de stad Brugge een partij ‘revelsche masten’ komen uit Amsterdam; dit hout was bestemd voor de afdamming van het Zwartegat (Wielingen)(10). Revelsche sparren werden in de 16e en 17e eeuw ook revelaers genoemd, misschien met de ruimere betekenis ‘sparren uit de Oostzeelanden’. Kapelaan Jakob de Hont van Axel noteerde in 1523 in zijn dagboek dat, tengevolge van de onenigheid tussen Denemarken en de Hanze, de invoer uit de Oostzeelanden naar Vlaanderen lamgelegd was. ‘Ende mids desen (twist ende orloghe) was in desen landen (Vlaanderen) groot ghebreck van allen sulcken goede als van daer (uit de landen van de ‘Oosterlinghen’) compt, als pick, tarre, sparren, cuyphout, hasschen, revelare ende ander goet’(11). De naam revelaers was in 1611 ook te Delft bekend. - Over Revelsche sparren, Revelduits en de familienaam van Revele, zie Biekorf 1951, 110 en 140-141 (met bibliografie).

RIJNSCHE LATTEN. Gezaagd hout ingevoerd uit de Rijnstreek. In 1363 worden te Damme 425 rynsche latten verwerkt in de sluis. Inv. III 336.

SCOONSCHE SPARREN. Ingevoerd uit Schonen, de landstreek in Zuid-Zweden (Skåne, met de steden Malmö en Kristianstad). In 1384 wordt bij bouwwerk aan stadspoorten te Brugge een partij ‘scoonsche sparren’ verwerkt. Inv. III 44 - Schonen was de Duitse Hanzenaam voor Skåne.

SCOTSCHE SPARREN. Uit Schotland ingevoerd? In bouwwerk te Ieper in 1319: ‘scotschesparren’(12). Een verwarring (in de franstalige rekening) met ‘godsche’ sparren?

BALKEN VAN SINGI. Herkomstig uit de bossen van Chiny (bij Florenville, prov. Luxemburg). Voor de sluizenbouw te Damme in 1368 wordt ‘ene tailgebalke van Singi’ geleverd door Arnoud van Dordrecht. Inv. III 337.

BALKEN VAN SYMAY. Herkomstig uit de bossen van Chimay (Henegouwen). Voor de grote sluis te Damme worden in 1363 een partij van ‘80 uutdraghende balken van symay’ aangevoerd; in 1365 gaan nog ‘135 huutdraghende balken van den bussche van Symay’ in hetzelfde werk. Inv. III 336-337.

(10) Inv. V 568; VI 261. (11) Kroniek van Axel, ed. A. de Mul in Jaarboek 1939-1940 van de Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten (Hulst) 149. (12) Comptes II 109.

Biekorf. Jaargang 65 83

VRIESSCHE STANDERS. Palen ingevoerd uit Friesland. In 1363 betaalt de stad Brugge 6 pond voor ‘vier grote vriessche standers ghebezicht an de speye ten Damme’. Inv. III 337.

WESELSCE ASSEN, BALKEN, HOUT. Ingevoerd uit (over) de stad Wesel in Noord-Rijnland (gelegen op de uitmonding van de Lippe in de Rijn). Assen: voor bouwwerk aan het Belfort te Gent in 1323 ‘van 2 Weselscen assen.. die quamen van Dordrecht’. Te Damme in 1361 wordt een ‘weselsche balke’ gebruikt ‘t'eenen asse vander duere vander ouder speye’(13). Balken: voor bouwwerk te Ieper in 1287 worden 42 ‘weselssce’ balken aangevoerd. Ook te Gent in 1314-1334 voor bouwwerk: ‘van eenen weselscen balke. , van 12 weselscen balken.’ In de bouw van de Halletoren te Brugge worden in 1332 ‘weselsche balken’ verwerkt. In 1363 worden 72 ‘weselsche balken’ voor de sluis van Damme in rekening gebracht(14). Hout: Jan Sanderszoon, houtkoopman, bericht in 1334 aan de wetheren te Gent dat hij ‘98 Wesels stic houts’ kan leveren ‘elc stic omme 26 grote van Vrankrike, ende dit hout leit noch int water’. Verder doet hij nog een aanbod van ‘63 Wesels stic houts’(15).

WYKERSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de ‘wyk van Revele’, mnd. voor de golf van Reval = Finse golf. Reval was een Hanzestad; zie boven op Revelsche sparren. Bij sluizenbouw te Damme in 1361-1361 worden partijen van 12 en 20 ‘wykersche sparren’ verwerkt. Inv. III 334 336. Wyksche, Wykersche kan in het mnl. via het mnd. wîk = baai, golf, overgenomen zijn. De plaatsen Wiek in Rusland (Gailliard) en Wik in het zuiden van Noorwegen (Verdam) zijn nog niet gevonden.

BALKEN VANDEN WILDEN WATRE. Blijkbaar een naam van herkomst. Misschien is het Zwarte Water (Eau Noire) bedoeld, de rivier van het bosgebied tussen Chimay en Couvin. Onder het hout verwerkt in de grote sluis van Damme in 1367 wordt vermeld: ‘een tailgebalke vanden wilden watre’. In de Brugse stadspoorten worden in 1384 verscheidene ‘balken vanden wilden watre’ verwerkt. Inv. III 44 338.

SCIPPLANCKEN VAN DER ZUUDER ZEE. Ingevoerd uit Deventer, Harderwijk of Kampen, hanzesteden op de Zuiderzee. Misschien via Amsterdam. In 1413 wordt te Brugge de ‘Leeubrugghe’ her-

(13) Rekeningen 371. Inv. III 335. (14) Comptes I 85. Rekeningen 68 265 270 285 292 931. Inv. III 173 336. (15) Rekeningen 983.

Biekorf. Jaargang 65 84 steld; de stadsrekening boekt een uitgave om de leuning van de brug ‘te lukene met goeden scipplancken van der zuuder zee’. Inv. V 309.

ZUUDVEINSE PLANKEN. Gezaagd hout ingevoerd uit Zutphen (Gelderland). Bij sluizenbouw te Damme in 1361-1363 worden belangrijke hoeveelheden ‘zuudveinsche planken’ verwerkt; nog in 1365 ‘39 dicke zuutpheinsche planken’. Ook voor bouwwerk aan stadspoorten te Brugge in 1384 worden ‘zuutpheinse planken’ in rekening gebracht. Inv. III 44 334 336 337.

Men zal opmerken dat sommige benamingen het merk dragen van de bemiddelaars en bevrachters: de Hanzeaten. Noordduitse vormen van Zweedse en Lijflandse plaatsnamen, zoals Schonen, Pernau, Revele, Wyk (van Revele), zijn als Vlaamse marktnamen van timmerhout (Scoonsche, Pernausche, Revelsche, Wykersche) in ons taalgebied ingevoerd. Opmerkelijk is nog dat het hout in gerede vorm uit de hanzehavens wordt ingevoerd; gezaagd hout van bepaalde hoedanigheid zijn: barden en planken, lang en kort vurenhout, latten, assen, balken, standers. De bloeitijd van deze geografische benamingen schijnt wel de eeuw van Artevelde geweest te zijn. In deze 14e eeuw worden Antwerpen, Amsterdam en vooral Dordrecht de grote houthavens en -markten in de Lage Landen, zonder echter hun naam aan bepaalde soorten timmerhout te hechten. Tenminste hier in Vlaanderen. De 15e eeuw verlaat die ‘hanzeatische’ namen voor technische benamingen waarbij de herkomst geen medezeggenschap meer heeft.

A. VIAENE

De kleren maken de man

Op dit spreekwoord, dat reeds in de Oudheid bekend was (Babylonische Talmud) en dat via Erasmus' Adagia in onze moderne talen is overgegaan, bestaan ook aanvullingen. Reeds in 1568 boekte Goethals de berijming: ‘De cleederen maken den man, diese heeft doese an’ (Stoett nr. 1169). Behoort die aanvulling tot het nederlands taaleigen of is ze ontleend, en vanwaar? In het frans en het engels komt, voor zover ik weet, geen dergelijke toevoeging voor. Op het duits ‘Kleider machen Leute’ bestaan heel wat aanvullingen die me echter niet zo oud voorkomen. Ik denk aan: ‘Kleider machen Leute, Pfaffen machen Bräute’; ‘Kleider machen Leute, Schuhe den Soldaten’; en dan het agressieve ‘Kleider machen Leute, und Lumpe machen Läuse’. Kan men deze duitse toevoegingen dateren (bij benadering)? De nederlandsche berijming schijnt me de oudste aangevulde vorm van de spreuk te zijn. E.N.

Biekorf. Jaargang 65 85

Boldersmaatschappijen te Brugge en in 't ronde

Ze zijn het allen eens om te zeggen, al die werden aangesproken: ‘Wel mens toch! iedereen bolde vroeger, jong en oud, ze bolden zelfs op een boerenhof en op strate als ze niet verder kosten’. Maar Pruut van 't Vliegende Peerd te Oelem vertelt dat met kanten en abouten. Luistert maar. ‘Dat was alzo, vrou'mens. De zondagvoornoene achter d'hogemesse dronken we'n halveke en we zou'n al een keer in 't dorp blijven haperen. Maar 's achternoens, achter de vespers, bleven ze in 't dorp om een partij te bollen in De Noteboom, bij de wagenmaker Salo: 's zomers onder de grote notelare, ge kost hem niet omvamen; en, als 't regende, in de bolletente, en er was daar altijd veel volk en verteer. Maar wij'nder hielden ons aan 't Vliegende Peerd en we maakten leute onder ons. Er stonden daar vier schoon herbergen in een hutje bijeen en elk had een peerd als uitsteekbard. D'oudste van de vier, bij Vergouwe in 't Vliegende Peerd, had geen bollebaan. Bij de wagenmaker in 't Postpeerd bolden ze voor de deur; de vloerbolders speelden in 't Zwart peerd bij Boerke d'Hollander, en Brozen de smed in 't Nieuw peerd had een schone luchtige bolletente bachten de smesse. En omdat 't heel in orde zou zijn bolden de aankomelingen, die met moeite een halve kluit drinkgeld - zondagpree - op zak hadden, in de schâuwe van de tronken op Notens hof. G'hoorde dat jong goedje roepen en tieren tot aan Prees meulen: ‘Jouw, 't is jouw! schiet in 't gat!’ en de bolle vloog tegen 't barrelen schutsel met een poef lijk een donderslag. Wie daar de partij gewonnen had gekscheerde: ‘We gaan morgen Notens muilezel inspannen om met 't geld naar de post te rij'en’ Jamaar, Guusten, onderbreekt Lies van Boerkes - zijn vrouw - er kwamen algelijk ook veel jonkheden vloerbollen bij ons in 't Zwart Peerd. Boerke, mijn vader, had zelfs een eigenaardig muziekske op tafel staan om de winners te vieren en voor de aantrek. 't Was een soorte van een orgelke met een boekske, vader trok aan den trekker en de bolket vloog en botste tussen al die ijzeren pinnekes, en als hij in de put lag begoste 't muziekske een schottisch te spelen, maar wij zongen altijd 't zelfde reekske:

Wat kan die búlte daar aandoen Wat kan die búlte daar aandoen Wat kan die búlte-daar-aan-doen (bis).

Waar dat ‘vloerbollen’ gespeeld werd? wel tussen de blauwe schorren van de staminee zat er een patijnnagel voor ‘stake’ en 't waren kleine effen bollekes, de grootte van een boterkoeke, zonder

Biekorf. Jaargang 65 86

‘trok’. De speler zat op de knie en hij mocht nooit schieten, maar als hij wilde zijn tegenmaat verachteren hield hij 't bolleke een beetje schuinsweg plat, gereed om te slieren over de vloer. Was de partij gewonnen dan werden de kapperkes gevuld en 't muziekske speelde ‘wat kan die bulte...’ en de beentjes wupten en sprongen op geblonken kloefkes tussen de bollen over de blauwe schorren. Ja ja'z van zelfs vrouwe, lacht Guusten, 't is toch alzo dat ik met Boerkes dochter getrouwd ben. Maar nu om serieus voort te doen. Brozen smed, hij had geen ander naam, was een eerste kluchtigaard, de aantrek van 't Nieuw Peerd, en hij was goed ingericht voor die tijd. In zijn smesse stond er een grote karbuurketel met buizenleiding naar 't huis en ook naar de bolletente, en ge moogt zekers zijn dat die karbuurbekken zonder glas veel meer klaarte gaven dan de petrolielampen, zodat we daar tot 's avonds laat ons kosten lam bollen. Brozen, een eeuwige sjieker, derste op zijn sjieke dat 't sop achter zijn kinne liep; hij was geen o o geleerd, maar niettemin zag hij alles en was overal aan en bij. Zijn krullebolle was hier en daar een brok afgeschoten, en dat verstaat hem, hé? een goed ‘opgaander’ ligt altijd dichte bij de stake zodat er naar geschoten wordt dat 't poeft, de bollen sprongen er gemakkelijk over tot tegen 't schutsel waar dat een zak, met stro of kaf gevuld, de slag opving. Zodra ze een man of zesse thope hadden stonden ze al gereed om te bollen en de baas liet de kaarten trekken: d'hoogste kaarten staan gemaats tegenover de leegste en mogen opgaan. Brozen, een eerste klasse opgaander, spelde goed de lesse: ‘als ge doet wat da'k zegge kunnen we niet verliezen’, want de opgaander beveelt het spel. De smed zette goed zijn voet in de ‘voetpit’(1), duwde nog 'n keer op zijn sjieke, hield de stake goed in d'oge, probeerde de krullebolle een keer of twee op de losse hand om de goede richting ‘erin te draaien’, en daar rolde en draaide de bolle in een slekkeronde vast en zeker naar de stake. De volgende maat, Misten mijn gebuur, deed wel zijn beste maar Brozen sakkerde: ‘te kort gebold maat!’ en Misten liep scheefgetrokken, zo dichte mogelijk met kleine stapkes achter de bolle, hij zou ze zelfs een steekske en een toerke toegeblazen hebben: ‘allee toe, weer je, nog een beetje, weer je toe!’ Alzo ging de partij haar gang, en alles werd luide geroepen: ‘hij bolt tegen de zak! allee schieten! schiet hem in 't gat!’ Jamaar, schieten is een kennisse, ge moet zeker zijn ‘van je force’ en goed mikken, of ze lachen u uit: ‘hij schiet er nevens! hij schiet een blijver!’ De opgaander zegt dan rustig: ‘bol nu maar uw spel, om jouw’ (d.i. nog dichter bij de stake’. Maar 't spektakel begint als er moet gemeten worden wie er de

(1) De voetpit was een put met een rechtstaande plankje afgezet, anders kelderde het uit. Op sommige plaatsen ook ‘schreper’ genoemd.

Biekorf. Jaargang 65 87 partij wint, en ik kan je verzekeren dat geen een landmeter dat zo nauwe uitpluist. Kijk mens, dat komt op een haar zo nauwe; ze meten de verste bolle met de broekriem en de twee dichtste met 't strootje of de pijpestier(2). Nog niet gepast: dan maar een stukske afbijten of hermeten; 't scheelt entwat van niet: de pijpestier lichtjes tegen een brandende pijpe steken en, nu 'n keer zien, zei de blinde...: al de koppen buigen over de stake en ze beginnen te strij'en... ‘Gauw komt, zegt Brozen, 't blijft gelijk, we gaan ze (de partij) dood laten!’ En 't spel herbegint.

Bolders in de bollebaan - Moerkerke ‘Bollen voor geld op 't zak’

‘Maar als wij'nder naar de ringbollingen een keer 's jaars komen, verzekert Lies zijn vrouw, dan is er leute zonder ende of grond. Ge ziet van hier hoe dat er gegekocheerd wordt, we moeten door den ‘hoepel’ bollen die tussen twee stokskes vastgezet is, een mens is dat niet gewend en ge doet meer moeite dan 't nodig is. Maar kijk 'n keer naar de die, lachen ze, e'ge versnelt bij 't bollen! De prijzen hangen te togen: een rode zakdoek, een samooizen kinder-

(2) Ze sneden pijpestiers langs de kanten van Rijkevelde te Sijsele. Als ze een strootje gebruiken meten ze laatst van al met ‘de staander’, d.i. een staande strootje passen in de kleine opening; later sloegen ze een touwtje in 't herte van de stake om te meten in alle richtingen.

Biekorf. Jaargang 65 88 schortje, een donkerblauwe geparkte handdoek, allee al welgekomen in 't menage’. En Gusten zegt nog: Gelukkig dat het maar één keer 's jaars ringbollinge was voor die prijsduiven van vrouwvolk. Maar 't mannevolk bolde hier alle zondagen en mesdagen. Maar ginder verder, te Beernem, lag er een bolletrage achter de vaart en ze bolden daar voor prijs noch voor pinten, maar voor ‘geld op 't zak’. Kwestie van een sosseteit? 'k zou dat niet kunnen zeggen, misschien was er wel een dichter bij de stad te Assebroeke’. Gelukkig viel ik daar bij Wartje die vroeger nog te St.-Kruis gewoond had en met kennis van zaken kan vertellen. ‘Gelijk of dat ge weet, was vader wagenmaker en hij draaide krulbollen voor eigen gebruik en voor de herbergiers van 't omliggende: plat langs boven, en de onderkant draaide af op de goeste van een broodje, anders zou er geen ‘trok’ in zijn. Als hij de keure had: appelarenhout - dat waren de sterkste - en anders gewoonweg boeken of olmen, maar die bollen vielen wat lichter, 't Was juist daarom dat die oude krullebol wat groter was: ze sprong gemakkelijk over 't gelend en droogde wat uit. 'k Heb ik die donkerbruine pokkebollen weten opkomen in 't begin van d'eeuwe, en als ik mij niet bedriege werden ze te Maldegem gekocht, en wij, de aankomelingen, mochten d'oude bollen opslijten. Hier in 't gemeentehuis lagen er twee schone bollebanen en een overdekte ernaast, alzo een acht tot negen meters lang met een ‘gelend’ zware kantstukken en sparren, een goed drie meters breed afgezet, langs weerskanten een stake op een grote meter van 't gelend. Die stake lag gewillig een vinger boven de grond, zodat de bollen er schuin op lagen, en als den avond inviel zetten ze de pluim ervoor of erachter om beter te zien. In veel herbergen bolden ze toen onder de linden, gelijk in 't Altebijtje en bij Barizelens en hierover in 't Dreveke. 'k Wete 't nog heel goed, 't wemelde daar van de meulenaars (meikevers) in de maand meie, en de jongens uit 't gebuurte hadden ze maar voor 't rapen. Wij thuis hadden onze gewone kalanten die de donderdag achternoene na 't werk een partijtje bolden: Wagenare de bloemist, en de sekretaris, Iengelbert en Smed en Vermees, allee een man of twaalve al thope; elk had zijn bolle met een letter getekend maar dat was toch geen boldersmaatschappij. Wat dat ze riepen onder 't spel? Enja alles volgens dat 't paste en tebinnen viel. De opgaander ligt dicht bij de stake en de tegenpartij roept: ‘Toe! maat, bol het hem af! om jouw!’ Is de bolder nog een jonggezel: ‘da's goed gevlogen voor een jonge duive’.

Biekorf. Jaargang 65 89

Kantelde de bolle omme: ‘kijk ze slaat amelie (mank), 't is ernevens! 't is een flutse’. Kosten ze niet meer afbollen, dan riep Wagenare, een eerste klas felle schieter: ‘gart uit de kant, ge zijt nog te jong, ge gaat nog moeten op ambacht gaan’. De bollen stoven uiteen en de stake lag ineens geruimd en gezuiverd. Jamaar, er zat forse in die kerel. 'k Heb hem nog weten de pokkebolle in tweeën schieten. Mijn vader heeft een keer een bolle tegen zijn scheenbeen gekregen en de wonde wilde maar niet genezen, 't beterde zelfs niet met te meesteren. En op een keer zegt er een kalant: ‘toog 'n keer dat been, leg er gerust franse toebak in olie op’. En waarachtig, na drie vier dagen lag die wonde zuiver en 't genas’. ‘Gelijk van die uitroepen, onderbreekt zijn vrouw: Och jong, ge moet dat goed verstaan, dat was al mannevolk ondereen en 't stak niet nauwe, 'k en zegge niet dat ze daar nu precies moesten voren vloeken...’. ‘Wat zeg-je, vloeken? geen sprake van, zegt Wartje. Allee, om een gedacht te geven...: een ‘halve schote doen’ was moeilijk om een tegenmaat achteruit te drummen, en als 't lukte: ‘daar zie, dat is 'n keer een schitje zonder pijne!’ Riep de speler: ‘'k zijn te nauwe’, dan klonk het antwoord: ‘'t is beter gij of je vrouwe!’ Maar 'k vergat u te zeggen dat we vóór 't spel kop of munte smeten om elk zijn maten te kiezen, want we speelden met ons zessen, drie tegen drie, om ter meest punten. Ze dronken eerst hun pinte van inkom, buiten op de bank, met kleine slokjes, binst dat ze voor een ‘kruistem’ speelden. Als ze het eerste been (zes punten) gewonnen hadden durfden ze al een pint bestellen: ‘laat ze maar komen, bazinne, schep ze maar uit, 't zal ze entwien betalen’. Winnen ze nu ook het tweede been dan is de partij uit. Zoniet, dan wordt er nog een derde partij gespeeld en dat was een ‘kruistem’. De jaarlijkse prijsbolling was een ‘afvallingsbolling’: elk bolde voor zichzelf om ter naast de stake, wie het verst lag viel af. En zo bolden ze tot er nog één overbleef. Doch een sosseteit waren we niet, 't was eerder een vriendenkring onder ons. Ten anderen ge weet gij heel goed dat er veel meer leven steekt in de boldersmaatschappij in uw gebuurte’. 'k Moet inderdaad toegeven dat er veel gefeest werd op St.-Kruiskermis in mijn gebuurte. Dat is ook geen wonder: ik ben geboren tussen drie herbergen, rechts De Vrede, en links met een ‘mennegat’ gescheiden en innewaarts stond De Hope; rechtover ons huis was het een afspanning De Zorge met een ‘baniere’ tegen de straat om de paarden vast te leggen. Rechtuit gezegd, in mijn kinderjaren heb ik als meisje niet veel gelet op het bollen, doch andere plaatsenaars en bolders weten me nu daar meer over te vertellen. Wordt voortgezet. M. CAFMEYER

Biekorf. Jaargang 65 90

Mengelmaren

Jan van der Postelrie zilversmid te Nieuwpoort 1419-1425

In 1419 stelden de schepenen van Nieuwpoort een zekere Jacob aan als nieuwe ‘wachtere van der steide’. Deze dienaar van politie droeg nog geen uniform; hij kreeg echter wel - zoals zijn collega de hondslager in 1407 - een kenteken om op zijn ‘froc’ vast te hechten. Het teken van de hondslager was uit hout gesneden, in schildvorm, en droeg het wapen van de stad. Het teken van de stadswachter in 1419 was een schild uit zilver, verguld en met het stadswapen in email. De stadsrekening 1419 boekt een uitgave van zes pond als volgt: ‘Jan van der Postelrie van eenen zelverine tekine vergoud ende gheamelgierd van der steide wapene ghemaect omme Jacob den nieuwen wachtere van der steide, van zelvere, van goude ende van werke, 6 lb.’. Dezelfde Jan van der Postelrie ontvangt in 1425 een som van 6 pond voor herstelwerk aan de bus van de stadsbode ('s messagiers busse); ook deze zilveren bus droeg het stadswapen, waarschijnlijk in kleur (email). Toch schijnt deze Nieuwpoortse vakman geen volwaardig zilversmid te zijn geweest. Wanneer de hertog Filips de Goede op 10 augustus 1423 ‘sine eerste entree ende incommen’ doet te Nieuwpoort, worden hem door de schepenen van de stad twee vergulde kroezen met deksel (twee nappen verdect ende vergoud) aangeboden. Dit kostbaar geschenk werd geleverd door de Brugse edelsmid (en wisselaar?) Colaerd den Fevre (le Fevre) tegen de som van 205 pond en 12 schellingen par. Jan van der Postelrie ontving alsdan 4 pond par. om op elke kroes de wapens van de hertog en van de stad te emailleren. De rekening over het jaar 1425 boekt deze uitgave: ‘Item Janne vander postelrie, omme inde vorseide nappen te stelne ende amellierne vier esmausen, te wetene twee van ons gheduchts heeren wapene ende dandre twee van der stede wapene...’. Toen hertog Karel de Stoute op 26 juni 1470 zijn blijde inkomst te Nieuwpoort hield, werd hem een zilveren schip aangeboden ‘gheammailliert ende ghewrocht metter wapenen van deser ziner stede’. Het stuk werd geleverd door de Brugse goudsmid Wouter Brodeloos en kostte aan de stad een som van 335 pond. (Messager Sciences Historiques 1879, p. 405-407). Nieuwpoort had in 1470 blijkbaar nog geen eigenlijk zilversmid. Hetgeen bevestigt dat Jan van der Postelrie, die in 1419-1425 klein werk leverde, nog geen modeleur van zilverwerk was. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 91

Een ‘historisch’ huwelijk te Roeselare Bij de mededeling van M. De Bruyne in Biekorf 1964, 20-22.

De echtgenote van Prof. Leo van der Essen, Gabrielle Rachel Emma Callebert, is inderdaad een ‘historische’ figuur. Haar grootvader Alois Callebert (1826-1894) is de broer van Karel Bernard Callebert (1837-1900), de schrijver van Jan Onraedt, Paul en Isabella en Godfried en Roeland. Die Gezelliaanse priester is zo de grootoom van Gabrielle Callebert. Er is meer.. Haar moeder Emma Maria Reynaert (1860-1934) was de nicht (cousine germaine) van Alfons Van Hee, de grootmeester van ‘'t Manneke uit de Mane’. Het huisgezin van Franciscus-Antonius Fraeijs-Carolina Maria Devos, bediende van de accijnzen, had o.a. twee dochters: Hortensia Carolina en Carolina Theresia Camilla Fraeijs. Hortensia werd de moeder van Alfons Van Hee en Carolina deze van Emma Maria Reynaert. Carolina, die een ‘haute-couture’-zaak betrok te Roeselare, was de fiere meter van Alfons Van Hee. Gabrielle Reynaert is langs haar grootmoeder, Carolina Fraeijs, bovendien een bloedverwante van de staatsmannen de Brouckère en de Vlaamse voormannen Karel de Gheldere, Eugeen van Oye en Emiel Lauwers (vgl. Familiekring van ‘'t Manneke uit de Mane’, in Biekorf 1962, 257-267). K.M. DE LILLE

Winkelware Op de vraag in Biekorf 1964, 32.

Te Gits wordt het w. winkelware nog steeds gebruikt. Moeder zendt de kinders met hun boodschaptas om winkelware. Hoofdzakelijk, haast uitsluitend zelfs, worden hier kruidenierswaren bedoeld. D.T.V.B. Hooglede en Rumbeke: algemeen in gebruik bij de gewone mensen. Vrouwen staan te klappeien langs de straat en zeggen wel zes keren: ‘'k hebbe niet veel tijd, 'k moete nog zere achter winkelware’. Betekenis: artikelen van dagelijks gebruik in de huishouding: suiker, zout, zeep, waspoeier, stekjes, garen. M.V.

Kachtem. Winkelware is hier nog in gebruik; met winkelware wordt vooral bedoeld: gewone kruidenierswaren en koloniale waren die in de dorpswinkel voorhanden zijn, met uitzondering evenwel van groenten, fruit en niet eetbare producten. P. PRUYM

Gullegem. In gebruik, bijzonder door de ouderen. Betekenis: kruidenierswaren. Kaas, eieren, vleeskonserven, vlees, zijn geen winkelware; ook niet, in 't algemeen, hetgeen niet eetbaar is of niet

Biekorf. Jaargang 65 92 tot bereiding van spijzen kan gebruikt worden. Het is eigenlijk zeer moeilijk te bepalen wat winkelware is. Gemakkelijker wat geen winkelware is. G. POTTIE

De Bo, Idioticon2 blz. 731, bepaalt het w. penewarij als zijnde ‘winkelwaren van dagelijks gebruik en kleene weerde’. De ouders van Amaat Vyncke hadden te Zedelgem een penewariewinkel. Dit woord is nog bekend in de familie Vyncke. K.D.L.

In Wevelgem is winkelware nog volop in gebruik. Het woord slaat op die bonte verscheidenheid van - vooruit en vooral - ‘etelijke ware’ die men zich bij de kruidenier kan aanschaffen. De ‘koloniale waren’ (een woord dat alléén gedrukt wordt op papieren zakken en geschilderd op de bestelwagen van de groothandelaar..) vallen er zeker onder, tekstiel niet, maar schoenblink en stoof poets dan weer wél.. Naar aanleiding van deze vraag valt het mij op hoe persoonlijk, hoe gepersonifieerd ons hele winkelwezen is! Moeder zei niet: ‘Ga eens naar de winkel (of naar de kruidenier)’, maar ‘Ge moet nog naar Brieken Kerckhoven's, of naar Piaks, of naar Marietjes,...’ Winkel lag niet heel veel in onze mond, winkelier al evenmin, tenzij om van iemand te zeggen dat hij het ook geworden was, en dat gebeurde nogal vaak. Te Briekens kondt ge van alles kopen, en dat was winkelware: koffie, suiker, bloem, rijst, fermesèl (vermicelli), sùkla (chocolade) en alle soorten dozen. Maar er was daar ook ondergoed en schorten en garen en twijn, en dat is geen winkelware. Vóór de oorlog hadt ge ‘een hele buzze winkelware’ voor 50 F, ge hebt er nu geen halve kilo boter meer voor... Maar dat is een andere kwestie! LEO VANACKERE

Familiekapel de Salamanca te Brugge

De begrafeniskapel van Salamanca, gebouwd in 1515, is al lang verdwenen samen met de kerk van de Augustijnen waartegen ze gebouwd was. De stichter was de zakenman Pedro de Salamanca, een man uit Burgos, die in de geldhandel te Brugge fortuin had gemaakt. Pedro had zin voor kunst en liet in 1521, acht jaar voor zijn dood, een drieluik uitvoeren door Jan Gossart gezeid Mabuse. Dit stuk versierde het altaar van de kapel tot aan de nationalisatie van het kerkgoed in 1796; daarna is het in de kunsthandel terechtgekomen. Het middenpaneel, een Kruisafneming (Piëta), hangt nu in het Ermitage-Museum te Leningrad; de zijluiken behoren heden aan het Kunstmuseum van de Amerikaanse stad Toledo (Ohio) en

Biekorf. Jaargang 65 93 vertonen binnen St. Jan Baptist en St. Pieter terwijl de buitenzijden een Boodschap in grisaille dragen. In de belangrijke studie van Dr. J. Marechal, conservator van het Rijksarchief te Brugge, gaan geschiedenis en oudheidkunde hand in hand om de identiteit van dit merkwaardig kunstwerk van Mabuse op te sporen. De auteur behandelt verder de Pieta uit gedreven koper van Peter Wolfganck (1529), bestemd voor dezelfde grafkapel en heden bewaard in het Museum der St. Salvatorskerk te Brugge. Ten slotte komen de Salamanca-schilderstukken aan de beurt die in de Potterie bewaard worden en hier voor het eerst in hun historisch verband worden gesteld. Alles samen een voortreffelijke bijdrage tot een corpus van ‘Hispanica te Brugge’, dat heel wat bekende en onbekende kunstwerken zal omvatten. A.V.

- J. MARECHAL. La chapelle fondée par Pedro de Salamanca, bourgeois de Burgos, chez les Augustins à Bruges, 1513-1805. Kon. Academie van België, klasse der schone kunsten, Verhandelingen in -8o, Boek XIII, aflevering 2; 102 blz. met 16 platen.

Het Land achter de Evendijk

De historische geografie van de polderstreek wordt opeens zeer verrijkt door de grondige studie die M. Coornaert wijdt aan het Land binnen de Evendijk (van Couterland tot Veldegoede) en omvattende het grondgebied van Heist achter de Evendijk, het noordelijk deel van Ramskapelle, een deel van Lissewege en van Zeebrugge. Achtereenvolgens worden behandeld: de uitbating en bewoning van het Schorreland; de Evendijk; de inrichting van de wateringen en het aanleggen van de verbindingswegen; het feodale kader met als leenhoven het Hof van Koudekerke en het Hof te Heys; de toponymie (verklaard uit de topografische studie). Een geschiedenis van het kadaster die door een goede buitentekstkaart wordt toegelicht. A.V.

- M. COORNAERT. Het Land achter de Evendijk, 64 blz. gestencileerd (overdruk uit Rond de Poldertorens 1963). Prijs: 60 F. (over te schrijven P.C. 5364.19 W. Theerens, Westkapelle). - Op te merken dat nr. 1 van de 6e jaargang van de Handelingen van de St. Guthagokring een inhoudstafel bevat van de eerste vijf jaargangen.

Zwarte peper

Peper was zeer gezocht en steeds duur op onze middeleeuwse markt; men weet dat deze specerij zelfs verbonden werd met feodale verplichtingen (Pontpepers). De voorkeur van onze voorouders ging naar zwarte peper. Of was het de handel die alleen zwarte peper op de markt bracht? De Brugse schoolmeester noemt in 1370

Biekorf. Jaargang 65 ‘brune peper’ als vertaling van fra. ‘poivre noir’, wanneer hij Grielekin zegt hoe ze het wildbraad dient te bereiden (Livre des

Biekorf. Jaargang 65 94

Mestiers, ed. Gessler, p. 12). De engelse navolger spreekt van ‘broun pepre’. terwijl het duitse ‘Gesprächbüchlein’ de haas ‘metten swerten pepre’ laat kruiden. Deze voorkeur (of commerciële voorrang) van de zwarte peper wordt bevestigt door een berijmd engels spreekwoord dat in 1520 werd opgetekend en zegt: ‘Hoewel peper zwart is, toch heeft ze een goede smaak’ (Though peper be blek yt hath a gode smek). De vraag is nu: waar en wanneer komt witte peper als zodanig op onze markt en wordt hij met name genoemd? E.N.

Uter herberghe doen Aansluitend bij Biekorf 1964, 52-53.

De uitdrukking ‘eenen uter herberghe doen’ met betekenis: het verblijf en verteer van de vertrekkende gast op zich nemen, iemands herbergkosten betalen, komt ook voor in de Brugse stadsrekening van 1354 (f. 95v; Inv. III 333). De Brugse wetheren trokken op 26 maart 1354, samen met de werkmeesters van de stad, naar Damme om er de bouw van de nieuwe sluis te inspecteren. Te Damme werd een verteer gedaan dat in de rekening wordt geboekt als volgt: ‘Den vorseiden 26, dach in maerte, verteert te Damme, bi burchmeesters, schepenen, raden, tresoriers ende alle de meesters van der steide, met groter menechte, die hem volgheden om doude speye ende de niewe te versiene, hemlieden uter herberghe ghedaen, van dat si verteerden, 24 lb. 4 sc.’ De variante ‘uuter herberghen lossen’ komt voor in de stadsrekening van Oudenburg anno 1481 (Hist. d'Oudenbourg II 469). In dat jaar kwam hertog Maximiliaan van Oostenrijk naar de paardenmarkt van Oudenburg; de stad nam de herbergkosten van de prins en zijn gevolg voor eigen rekening: ‘hem te zynen blyden incommene uter herberghen ghelost metten costen vanden paerden van al zinen volke, over al 98 lb. 14 sc. par’. Deze belangrijke som bevestigt de bekende gewoonte van Maximiliaan met groot gevolg van ruiters te reizen. A.V.

Tapijtwerk met de slag van Rozebeke 1404

Een goede twintig jaar na de slag bij Westrozebeke (1382) vermeldt de inventaris van hertog Filips, die in de strijd op de zijde van de Franse koning had gestaan, een serie van drie grote tapijten met voorstellingen van de beruchte veldslag: ‘Item, trois tapis grans de haultelice ouvré d'or et d'argent de Chippre, de la bataille de Rosebecque’. (Dehaisnes, Documents II 844). Deze wandtapijten behoorden tot de stoffering van het hertogelijk paleis te Dijon. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 95

Kleine verscheidenheden

BACKENE. - Varen met een bacscip; een bacscip besturen. Bacscip = plat vaartuig voor de vaart op de binnenwateren. De Ieperse stadsrekening van 1326 boekt de volgende uitgave: ‘Van hueren van enen sceipe, daer me meide backede in de Ypre, ten neidersten overdraghe (overtoom), van 5 wueken, 2 sc. de wueke, 10 sc.’ (Comptes Ypres II 598). In 1328 ontvingen ‘twee backers, die backeden in de Ypre’ een vergoeding van 19 sc. voor 5½ werkdagen. Nog in 1328 betaalde men 17 sc. aan Jan Godevert om van een kogge een plat bacscip te maken: ‘van der steidecogghe te neiderne ende te vermalcene omme der meide te backene’ (Comptes II 839). Deze termen waren reeds in 1308-1315 in gebruik, zoals blijkt uit de fra. rekeningposten uit die jaren: ‘une neif en quoy on bake...; une neif que la ville a fait achateir pour backen’ (Comptes I 261 591). Over backer (schipper die een bacscip bestuurt) zie Biekorf 1962, 255 s.v. scipspriet. FAERTSE. - Klucht, kluchtspel. Op zondag 22 aug. 1568 speelden, te Gent, de scholieren van ‘Neckere den schoolmeestere’ een latijns drama van Sint Jan te Ephese. En, zo vervolgt het Dagboek van Cornelis en Philip van Campene (ed. De Potter, p. 170), ‘naer dit principael spel hebben de jonghers een Vlaemsche faertse ghespeelt, touchierende de pylichede (weerspannigheid) vanden schoolkinderen ende de onwijsheyd ende ongheleertheyt van sommeghe ouders te platte lande, nyet kennende een A voor de B.’ (Biekorf 1962, 283). Faerse met bet. kluchtspel komt in 1548 voor in een tekst van de Oudenaarse rederijker Castelein (Mak, Rhet. Glossarium 156). Kiliaan heeft in 1588 farcie, farsse opgetekend. Vondel spreekt van ‘comedianten... die 's Princhen farcen spelen’. WNT III-2, 4383. Faertse schijnt wel als rederijkerswoord in de 16e eeuw te zijn opgekomen; ontleend aan fra. farce ‘petite pièce bouffonne’ uit de 15e eeuw. RIEMENE. - Een riem aan iets maken, van lederen riemen voorzien. Uitgaven voor de stedelijke militie van Ieper in 1327 bedragen o.m. de uitrusting van de targen (schilden): ‘Van huden, targzen meide te riemene, 12 sc. Wouter den Pondelmakere, van targzen te riemene ende te beslane ende van naghelen ende van ghispen diere toe ginghen, 29 sc. 3 d.’ (Comptes Ypres II 706). De schilden waren uit hout (berd) vervaardigd en met grof linnen (canevets) overtrokken. SCHERS. - IJzeren spie of wig om iets vast te zetten. Ook scheers, schees. Het kontrakt van 1483 voor de bouw van de achthoekige spits van de Halletoren te Brugge voorziet een hele partij ijzerwerk, o.m. ‘14 bouten omme tengien (torenuurwerk) mede te slutene, (wegende 70 pond) metten schersen ende vingherlinghen (platte ringen)...’ (Inventaire de Bruges VI 491). Een kontrakt voor bouwwerk aan het Belfort te Gent in 1580 beschrijft de ankering van de toren en nl. de ‘coppelbalcken met stercke stropooghen int midden ghemaect wel treckende ende sluytende met steercke scheersen’ (Resolutieboek van Schepenen; De Potter, Gent I 500). In 1622 krijgt Torhout een torenuurwerk; de rekening vermeldt: ‘noch ghemact een nyeu schees om de krane (een onderdeel van het horloge) vaste te houden’. (La Flandre XV 171). Vgl. bij De Bo s.v. de nog levende betekenis van scheers. VLEGHELCAPPE. - Welsteren (zwijnslederen) kuif aan 't einde van de vlegelsteel. Op het hof van Schueringhe te Zuienkerke bij Brugge wordt in september 1446 (rekening St. Janshospitaal, f. 126) een som van 36 sc. gr. uitgegeven ‘van 2 nayvellen ende een calfvel ende van 18 vleghelcappen’.

Biekorf. Jaargang 65 A.V.

Biekorf. Jaargang 65 96

Vraagwinkel

Timmerhout van Wijnendale

Het kontrakt in 1483 gesloten tussen de gecommitteerden van Brugge en de drie timmerlieden Jan Cokaert, Pieter van den Voorde en Cornelis de Bavelare, voor de bouw van de achthoekige spits van de Halletoren bepaalde dat het gebruikte hout geen feilen mocht vertonen; uitdrukkelijk wordt erbij gevoegd dat ‘gheen hout ghegroeyt binnen den bussche van Winendale’ voor de betimmering van de spits mocht gebruikt worden. (Gilliodts, Inventaire VI 490). Vanwaar hadden de bossen van Winendale die ongunstige naam? C.B.

Emballage

‘'k Ga dien hoek moeten plakken op emballage’, zei mijn behanger. Als 't uitkwam was die ‘emballage’ een stuk licht zakkengoed. Zo gehoord en gezien te Harelbeke. Is dat woord met die betekenis ook elders bekend en in gebruik? G.D.

Pasteibakkerij

Hoe en wanneer is dat woord bij ons opgekomen? Het verschijnt in opschriften als vertaling van fra. pâtisserie, maar behoort niet tot de levende taal, die in West-Vlaanderen nog steeds spreekt van ‘suikerbakkerij’. En natuurlijk van pâtisserie in keurige omgang. Banketbakkerij ziet men ook wel, maar hoort men niet. Pastei zelf behoort tot onze oude taal (middelnederlands) en behield tot heden zijn aloude betekenis ‘vleespastei’. Hoe en wanneer is het woord pastei van vlees op suikergebak overgegaan? J.V.D.

Dominique

Deze modenaam wordt tegenwoordig als doopnaam ook aan meisjes gegeven. Met welke vleivormen wordt een kleine Dominique thuis aangesproken? Zijn die vormen verschillend voor jongen en meisje? J.P.

Ten hoghe Rome

Biekorf. Jaargang 65 De bedevaart naar Rome wordt in Vlaamse vonnissen uit de 14e-15e eeuw dikwijls genoemd ‘een pelgrimage ten hoghe Rome’. Waarom die bepaling ‘hoghe’? Of wilden de schepenen in hun vonnis daarmee zeggen dat de strafbedevaart naar het eigenlijke Rome (graf van Petrus) moest gaan, en niet naar de residentie Avignon? P.H.

Scheutelhuis

Men vraagt een juiste beschrijving van het scheutelhuis: waar gelegen in het huis? onderscheiden of niet van de achterkeuken? hoe ingericht en uitgerust? en voor welk huiselijk werk bestemd? Met aanduiding van stad of gemeente. Hebben nieuwe huizen soms nog een scheutelhuis of een ruimte die scheutelhuis genoemd wordt? A.D.

Biekorf. Jaargang 65 97

[Nummer 4]

Herinneringen aan de Gouden Rivier. Leie en leven in mijn vlastijd

Door 't zuiden van West-Vlaanderen stroomt nog steeds de Leie. Meer dan vijftig jaar geleden nu, zag ik ze dagelijks, in de lente-, zomer- en herfstmaanden, toen ik er aan 't vlas werkte met vader en broers. Nù nog zie ik ze vóór m'n verbeelding, gelijk ze toen was, de ‘golden river’. Meester Brijs had ons in de lagere school die naam uitgelegd en we hadden er geen moeite mee gehad om te begrijpen. De gouden rivier: héél de streek werkte er langs en leefde ervan, van over Menen tot Wakken, 't was àl vlas dat men 's zomers aan en in de Leie zag. En daar was Kortrijk, met zijn wekelijkse vlasmarkt en vlasbeurs, het hart, het middenpunt van... Onlangs deed ik een voetreis langs de Leieboorden van mijn jeugd. Te Kortrijk ging het over de Markt voorbij O.L. Vrouwkerk, de Broeltorens, in de richting van Kuurne langs de Leie, tot aan de watermolens te Harelbeke, en steeds verder langs de Leie tot Ooigem. Ik wilde die streek weerzien, iets weervinden van wat nog zo duidelijk in mijn geheugen is bewaard. De vroeger zo zorgvuldig onderhouden trakelweg is echter niet meer te herkennen, de oevers van de Leie zijn verzakt, in plaatsen weggespoeld, veel van de vroegere Leiemeersen tot akkerland gemaakt. Geen zaten, geen leiekotjes,

Biekorf. Jaargang 65 98 geen schelven, geen mijten meer. Vergeefs zocht ik om nog iets te zien van die eindeloze zee ‘kapellekens’ vlas die vroeger aan weerskanten van de Leie te drogen stonden... En waar het toen van werkvolk wemelde langs de Leie, vond ik nu een doodse verlatenheid. Men weet dat er nu in de Leie niet meer geroot wordt. Nieuwe werkmethodes, met hun gemetste rootputten en zwingelturbines, hebben de vlasnijverheid verder landinwaarts gebracht. Van de talrijke oude familiebedrijven zijn er weinig in stand gebleven. Mechanisering en centralisatie hebben aan de streek een ander uitzicht gegeven. ...Een vriend raadde me aan mijn herinneringen uit mijn ‘vlastijd’ op te tekenen. Het vlas, vanaf het zaaien, de bewerking ervan, tot het wegging, meestal naar de spinnerijen in Engeland. Alles uit de tijd dat het vlas nog volgens oude werkwijzen geroot en op handmolens gezwingeld werd. Toen was het een echt ambacht en het duurde jaren eer men er ‘volle man’ in was...

Vlas zaaien

Het was best als men zaaien kon tegen half-maart. Vlas werd niet gezaaid in grond waar men kort geleden lange vette had ingeploegd, dat schikte meer voor aardappels en beten of suikerijen. Het moest land zijn dat rijk was aan humus en, bij 't ploegen in februari, strooide men vooraf wel potas of Peru-guano die mede ingeploegd werd. Voor 50-60 jaar waren nog zoveel soorten kunstmest niet gekend als nu en 't waren maar de meest vooruitstrevende boeren die daar hun geld aan hingen, en dan nog werden ze achter de rug beknibbeld en een beetje uitgelachen door de anderen die van 't oud gelove wilden blijven.

Als 't weder gunstig uitviel trok men dan tegen half-maart met zevenscharre, rol en egge naar 't land om de vlaschaard te fijnen en gereed te leggen. Eerst werd het land met de zevenscharre opengetrokken, soms wel in kruise, en als de grond in gepaste turven lag, met de rol toegelegd. Dan ging men er met de egge op en bij menige boer mocht er van nu voort geen peerd meer de poten in zetten, maar de grond werd met een lichtere rol, meestal voortgetrokken door de boever en de maarte, toegerold en lag nu gereed, te wachten naar de zaaier.

Biekorf. Jaargang 65 99

Veel hing van 't gunstig weer af, zei men immers toen niet ‘Als 't vlasjaren zijn zou het op strate groeien’? Het gaf een goed vooruitzicht als 't vlas boven stond tegen einde maart, maar bleef het te lang koud en regenachtig, dan hoorde men de mensen met spijt tegen elkaar zeggen: ‘'t en ga' van de jare geen maartevlas zijn’. Blijft het dan als 't boven geraakt nog te lang koud en dat de groei er maar niet in geraakt, dan krijgt het den ‘oudeman’. 't Waren eigenlijk maar gewetenloze boeren die, om hun te magere vlaschaard op te jagen, er zout (soda nitraat) op strooiden. Zo'n vlaschaard groeide dan wel weelderig op, het vlas kreeg veelal een schone lengte, maar 't bedrog kwam maar later uit, bij 't roten en 't zwingelen. Er zat geen sterkte in de vezels, die in 't zwingelen al te gemakkelijk afkapten, en dat vlas was voos in plaats van stevig in de hand te sluiten. Door de vlasfakteur en koper werden zulke vlaschaards geschuwd. Aanhoudend waren ze bekommerd om er achter te geraken of de boer geen zout gesmeten had. Ze aarzelden niet, hier en daar in een herberg dichtbij binnen te gaan en onder 't drinken van een paar glazen te trachten den baas uit te halen, 't Gebeurde dan wel dat deze, op een eeuwig zwijgen en al vezelen, die of die boer uitbracht.

Ik zie boer Craene nog gaan over zijn vlaschaard om te zaaien. Van geheel het jaar zou hij zijn handen nievers aan gestoken hebben om mee te werken met zijn werkvolk; maar hij zàg alles, wist alles te schikken dat iedere man altijd zijn bezigheid had en dat het werk in zijn geheel perfekt vooruitging. Hij had verstand van boeren, was overal bij en wist 's avonds of zijn volk gewerkt had. Zijn zoons moesten werken nevens 't werkvolk en hij eiste dat zij ‘voorman’ waren. En de boerin op 't hof wist haar maarten in 't gareel te houden. Doch vlas zaaien, met de hand, dat hield boer Craene voor zichzelf. Ook het keurig zaaien van loof (rapen).

De vlaschaard lag gereed gefijnd en 't beloofde een schone dag te zijn in de vroege lente. Geen of bijna geen wind, de grond van passe droog. 't Zou vandaag te doen zijn om vlas te zaaien. Het zaad werd op de karre geladen en naar den hoek van de vlaschaard gevoerd. De boer deed zijn vest af en legde ze op de karresnak. Nu trok hij een soort sterke voorschoot aan in grauw lijnwaad met een sterk breed lint over den nek geslagen, twee binders omsloten de lenden en die voorschoot werd op een vuist van 't einde in de linkerhand opgehouden. De boever goot zoveel lijnzaad in die zaaischorte tot de boer teken deed dat het genoeg was, en hij, die

Biekorf. Jaargang 65 100 nochtans geen kwezel was, sloeg eerst een groot kruis en begon te zaaien. Ik zie hem nog gaan, de mouwen opgesloofd tot over de ellebogen, het krachtig en gelijkmatig zwieren van zijn sterkgespierde arm, het nijdig grijpen naar de handsvol zaad, telkens juist dezelfde hoeveelheid en dan, in één zwaai, die glinstering in het zonlicht van het blinkende vallende lijnzaad. Hij hield het vol tot de zaaite àf was. In de fijne onbetreden aarde kon men zien hoe recht hij zijn spoor gehouden had en tussen de heen en weerkerende voetstappen was alles volmaakte regelmaat en gelijke afstand. Hij wist hoeveel zaad hij nodig had om nog wat over te hebben als hij aan den kant belandde waar zijn knecht gereed stond om een verse volte in te gieten. Hij deed dat telken jare en immer stonden zijn vlaschaards gepast van dichtheid over heel het stuk land. Toen de zaaimachines opkwamen, die meebrachten dat het vlas in rijen stond en het kruien daardoor zoveel rapper en beter ging, heeft hij er zijn handen van àf gedaan en het zaaien aan zijn oudste zoon overgelaten.

Kortwoonders zaaiden veelal een honderd lands vlas op de brokke land die met hun woonst meêging. Als het wilde meeslaan konden ze daar een bale vlas van opdoen, ofwel het groen vlas ten oogste verkopen en daar sloegen ze hun pacht uit.

Vlas kruien

Goed aan tijden, gewoonlijk al van in de nieuwjaarmaand, trok de boer er op uit om kruiers aan te werven. Bezat hij werkmanshuizen, dan waren die gewoonlijk verpacht mits verplichting van te gaan kruien als 't nodig was, en ook voor andere gelegenheden zoals helpen in den oogst. Gebuurs die heel 't jaar door om melk wilden gaan moesten ook beloven van te gaan helpen kruien, binden in den oogst of beten te helpen uitdoen. De boeren die op die manier aan geen volk gerochten mieken akkoord met de pikeur. Een pikeur was iemand die ervoor bekend stond dat hij beschikte over een bende volk die bereid was met hem meê te gaan, soms uren ver van huis, om bij de boeren te gaan werken (kruien, beten zetten, slijten, den oogst doen). Dat was een soort bohemersbende die bij de boeren ging werken en er in de kost en slaping was. Meestal werkte die bende ‘in entreprise’ en de boer moest er bij zijn en goed uit zijn ogen zien om er niet van gefopt te raken. Ook de boerin moest aan tijden de hennen gaan roven, of 't gaf den indruk dat die zo weinig legden als dat volk op 't hof verkeerde. Als de boer kontent was over de pikeur werd er wel meer, bij 't einde van 't werk, akkoord gemaakt voor 't volgend seizoen.

Biekorf. Jaargang 65 101

Van als 't vlas 3 à 5 cm boven de grond gerocht viel men aan 't kruien, om gedaan te krijgen vóór het te lang werd, dan zou er immers schade aan 't vlas gedaan worden daar de kruiers er op hun knieën door kropen en er bleef een ‘gang’ waar ze voorbij waren. Was de grond droog, dan rechtten de taaie stengeltjes zich echter gauw weer omhoog en na een paar dagen bleef er geen spoor van de doortocht meer over. Was het een grote vlaschaard dan zag men er een hele bende kruiers, al in één reke, op hun knieën. Het vrouwvolk met een schorte van een peru-guanozak (een pero-zak) en de mannen met knielappen: dat hield de vochtigheid tegen en was goed tegen rumatism. Men moest de kneep kennen om het onkruid, met één rukje van duim en wijsvinger, uit te plukken en het dan geleidelijk in de handpalm op te doen schuiven tot men een handsvulle had die in de mand terecht kwam. Een van de bende ging met een peerdemand weg en weer om 't onkruid op te halen en aan de kant te dragen, anders zouden dat al ronden geweest zijn waar geen vlas kon groeien. Bij 't kruien moest er vooral gelet worden op pluimgers en kentjoen, op rotse, krokke, distels en dokkestalen. De boer of de boerin stonden achter de reke kruiers om te zien of iedereen voortdeed en 't en ging dan niet goed om te zottebollen in plaats van te werken. Ze keken ook goed toe of 't werk wel goed gedaan werd en was er ievers een die, om reke te houden, te veel onkruid liet staan, zij hadden 't gauw in de gaten. Bij killig weer zorgden de vrouwen voor een sjaal over hun hoofd en schouders, en 't mannevolk voor een dikke veste en een foulard. Als de zon echter wat warmte gaf en geen felle wind stond, dan was het plezierig op de vlaschaard. Dan werd er verteld en al het nieuws van verre en bij kwam te berde. Waren er genoeg op de rooster gelegd geweest dan viel men aan 't zingen. En 't was van de kruistukken uit dat de allerlaatste liedjes meest verspreid gerochten. Het vrouwvolk had de naam dat ze best met de voois en de woorden weg konden, 't mannevolk schuifelde mee of smeet er nu en dan een loze spreuke tussen. Op de kruistukken werden die eindeloze strofen afgezongen van ‘De voerman langs d'Arrassche baan’ of van het ontroerende lied van de H. Godelieve van Gistel - of van ‘Eenen Prins in Griekenland, die was getrouwd verscheidene jaren’. Hoeveel strofen er wel waren in ‘De jonge zoon Napoleon de Groten’ zou ik niet meer kunnen zeggen. En waren ze 't moede van die ‘serieuze’ liedjes dan vielen ze op balladen en romancen. Altijd weer klonk het van ‘'k en was nog maar zestien jaren oud, van 't vrijen was ik niet benauwd’. Doorspekt met kurieus gevonden franse woorden was het ellenlange lied van ‘de schone maar arme dokter, die binnen Amsterdam vrijde een juffrouw hoog van stand’. De mee-

Biekorf. Jaargang 65 102 slepende melodie van dat lied hield er de gang in, en 't gebeurde wel meer dat de gevoeligste er een traantje bij lieten. Waar boer en boerin ‘kristelijk’ waren wierd dat zingen wel meer onderbroken om de litanie van Onze Lieve Vrouw te lezen of enige tientjes van de paternoster. Dreigde er echter een onweer dan werd luidop een paternoster begonnen afgewisseld met typische schietgebeden, om alle onheil van de vlaschaard af te weren.

De bende was gewoonlijk aangeworven aan zoveel per dag en de kost. Het noen- en avondmaal werden op 't hof zelf gegeven en dat gebeurde in de keuken van 't werkvolk. In die keuken was op elke hofstede overvloed van plaats; op grote hoven was er gemakkelijk ruimte voor 40-50 man. In ijzeren potten, die nu veel te groot zouden zijn, werd over een houtvuur in de wijde heerd de pap gekookt. Gierige boeren gaven fluitepap, maar de goê boeren mieken er werk van en gaven deugdelijke kerrepap met veel brokken brood in. 't Was nog beter als de rijst niet gespaard werd. Boter op de stuiten was alleen voor de boer en zijn gezin, voor 't werkvolk waren het altijd smoutstuiten. Toen was zuiver terwebrood een grote zeldzaamheid, 't was al goed als men een weinig terwesmake door de rogge kon gewarig worden. En dan kwamen er aardappels overgoten met ajuinsaus, waar bovenop schellen gekookt of gebraden zwijnevlees lagen. Die pap werd uit wijde aarden of verlakte telen geëten, niet met tinnen maar met wijde houten lepels. Elk schepte uit de gemeenzame tele en de ‘slokkers’ wisten van den eersten keer waar ze zitten moesten aan tafel om geen verlet te hebben door het verre reiken om er aan te kunnen. Het eten van acht uur en van te vieren werd in een grote eiermande naar de vlaschaard gebracht. De kruiers hadden het gauw in de gaten wanneer de boer of de boerin, met een maarte mee om de koffie te dragen, op gang waren. Het eten werd dicht bij het kruivolk aan de kant van de vlaschaard neergezet en elk wachtte nu vernibbeld dat 't klokske van 't hof zou kleppen dat het etenstijd was. Oudere kruiers hadden intussen de nieuwelingen goed op 't hart gedrukt dat ze desnoods in den duik de stuiten die ze niet opkregen in hun zak te steken hadden, want anders zouden er de volgende keer zoveel minder zijn als er over waren gebleven. Wat al namen over de koffie gevezeld werden als men bij de eerste zeupe al wist dat er te veel aan gebrouwd was, tjutten was nog drinkelijk, maar als 't zover ging dat er waren die hem schabouwelijk merriez... dorsten heten, was 't eigenlijk erg, te slecht om hem door 't gotegat te kletsen. Bij warm weer kreeg men wel eens melkthee. Dat was voor de helft water, de helft fluitemelk en met een greep zout er in. Als 't klokje begon te luiden stonden ze allen recht en trokken naar de kant van de vlaschaard en daar, op den boord van de vore,

Biekorf. Jaargang 65 103 zette men zich neer. De mande werd weg en weer aangebracht en onder geestig gebabbel of, als 't eten niet goed uitviel, in knorrige stilte werd het getij gehouden. Eens etenstijd voorbij moest er seffens voortgewerkt worden, altijd maar kruien en vooruitkruipen tot men aan de kant kwam. Dan draaide heel die bende om als 't blad van een boek dat tenden gelezen is, en herbegon. Bij het weer neerknielen was het van ‘oei mijn oude stijve leên’ of ‘mijn knechtjongens doen zo zeer’, of ‘'k ga moeten gaan dienen naar Maurus’, ‘de platseneers hebben 't algelijk beter’. Zo ging het dagen en dagen lang, tot geheel de vlaschaard gekruid was en 't vrouwvolk weer aan hun spellewerkkussen zat, terwijl het mannevolk het oude werk op 't hof of in de schuur herpakte. Wordt voortgezet J. HUCELIER

De Steertjeseetster

Metje Vanhoecke in gestorven te Zedelgem een paar jaar geleden. Ze was 76 jaar oud en haar naam was eigenlijk Alida Vanhoecke, geboren te Oostkamp maar te Beernem opgekweekt; met te trouwen is ze dan op de Krevelhoek te Zedelgem komen wonen. En 't is uit Beernem dat ze haar bijnaam ‘de steertjeseetster’ had meegebracht, een naam die heel haar leven is blijven meegaan. Een jaar voor haar dood heeft Metje me verteld hoe ze aan die bijnaam gekomen was. Ze had hem van haar eigen volk gekregen. Alida, zoals men haar toen noemde, had de schooljaren achter de rug en spellewerkte thuis. Haar vader ging binst de winter iedere zondag naar Brugge om een mandje geschonden droge of gerookte haring. Als hij ermee thuis kwam werden de haringen dan aan een koorde gestoken en aan de zoldering opgehangen. Alida moest iedere morgen zeer vroeg opstaan om koffie te maken en stuiten te snijden tegen dat het mannevolk - haar vader en haar broer - opstond om naar hun werk te gaan. Als de twee werkers geëten hadden en vertrokken waren, dan was 't Alida's toer om te eten, en met een mes sneed ze dan altijd de staartjeskant van een haring af en liet de kop met de rest aan de koorde hangen. En moeder die dat eens zag, noemde haar ‘onze steertjeseetster’, en zo is Alida te Beernem eerst, en later te Zedelgem ‘de steertjeseetster’ gebleven. Ze was een levenslustig en goedhartig vrouwke, en heeft in die bijnaam nooit een zeer hoofd gemaakt. Ze had andere zorgen genoeg gehad, ge moest ze horen vertellen zoals ze dat kon, uit de tijd dat ze met vier kleine kinders zat gedurende de oorlog van veertiene, en dat ‘heuren Henri’ aan 't front lag, en hoe ze dan heeft moeten wroeten en slaven om er door te geraken. G. ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 104

Walburga-verering in Vlaanderen

Op de eerste woensdag van augustus 1870 was Guido Gezelle uit Brugge naar Veurne gekomen om er in de St.-Walburgakerk te preken in een solemneel lof ter ere van de patroonheilige. Men vierde er immers ‘den Duizendjarigen Jubilé’ van de translatie der relikwieën van de H. Walburga en van haar heilige broeders Willebald en Wunebald. Ook de volgende donderdag preekte Gezelle tussen vespers en lof over de Veurnse beschermheiligen. Dit alles in voorbereiding van de ‘Groote Jubilé-Processie’ die de volgende zondag door de straten van de stad zou trekken, met de nieuwe rijve waarin de relikwieën uit de drie houten beelden waren samengebracht. Dit Duizendjarig Jubilé, gevierd onder opkomende oorlogswolken, was feitelijk het eerste Walburga-jubilé in de geschiedenis van Veurne. Niemand minder dan Adolf Duclos, alsdan bewaarder der relikwieën in het bisdom Brugge, maakte er zijn werk van om de verering historisch te verantwoorden. In zijn monografie over Veurne's Beschermheiligen was hij tot de blijde zekerheid gekomen dat de relikwieën te Veurne waren aangekomen op 8 augustus 870. Aangebracht door graaf Boudewijn I, die ze zelf gekregen had van zijn schoonvader koning Karel I de Kale. Deze vrome Karolinger zou immers zelf in 869-870 de relikwieën in de begrafeniskerk van Eichstätt bij Neurenberg hebben afgehaald. En men begrijpt de gang van zaken. Walburga en haar broeders waren Saksen uit Wessex die weleer in de geest van de grote Bonifacius naar het vasteland waren overgekomen. En Saksen waren de vissers en boeren van het land van Veurne, dat nu door heidense Noormannen bedreigd werd. En saksisch was in zekere mate de beruchte Judith, dochter van koning Karel en omstreden echtgenote van graaf Boudewijn: immers Ethelwulf, de eerste gemaal van Judith, was koning van Wessex. Judith heeft dan van haar vader een deel van de saksische relikwieën, die hij uit Oost-Frankenland had meegebracht, verkregen als palladium van het saksische ‘kerelsland’, vooral echter van Veurne, de stad der Saksen, die nu door Boudewijn als een burcht tegen de Noormannen werd uitgebouwd(1). Zo stelde Duclos de gang van zaken voor in dat grote jubeljaar 1870, enkele maanden voor het verschijnen van de ‘Kerels van Vlaanderen’, het Saksenepos van Conscience. Bij het naderen van de eeuwherdenking van de Veurnse translatie komen nu gegevens naar voren die aan het verloop ervan een ander uitzicht geven.

(1) A. Duclos, Veurne's Beschermheiligen 104-105, 138-139 (Brugge 1870). Een exemplaar van dit werk werd op 7 juli 1870 in de nieuwe rijve van de heiligen gesloten. - De ‘historische’ opschriften te Veurne betr. de translatie door koning en graaf zijn niet ouder dan de 16e eeuw.

Biekorf. Jaargang 65 105

Vooreerst echter een kort woord over de heilige Walburga en haar liturgische verering. Walburga (Waldburga) was opgevoed in het benediktijnerklooster Wimborne in Wessex, verhuisde op Bonifacius' wens naar de missie in Germanië; via de Schelde (en Antwerpen?) bereikte ze Noord-Beieren; van 752 af verbleef ze in het dubbelklooster Heidenheim en werd er abdis in 761, in opvolging van haar broeder Wunibald (Wynnebald). Ze overleed op 25 februari 779 te Heidenheim bij Eichstätt. Een eeuw later - tussen 870 en 879 - werd het gebeente van de heilige abdis overgebracht van Heidenheim naar de stad Eichstätt, in een kerk die haar naam heeft gekregen. Het jaar 893 brengt een belangrijk feit in de geschiedenis van haar verering, die tot dan toe van lokale aard gebleven was: in dat jaar 893 schonk bisschop Erchanbald van Eichstätt een deel van de Walburga-relikwieën aan het naburige vrouwenklooster van Monheim. Prof. A. Zimmerman meende in 1938 dat omstreeks ditzelfde jaar 893 belangrijke relikwieën van Walburga (en haar broeders) naar Veurne gekomen zijn; deze stad zou dan het uitgangs- en middelpunt geworden zijn van de Walburgaverering in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. In een recente studie over het legendarische verblijf van Walburga te Antwerpen brengt Z.E.P.M. Coens, praeses van de Bollandisten, enkele gegevens naar voren die ook de oorsprong van de Walburgaverering in Veurne zeer aanbelangen(3). De auteur bespreekt eerst de kalenderfeesten van Walburga. Deze waren te Eichstätt drie in getal: de sterfdag (obitus)) op 25 februari; de verheerlijking van de relikwieën in 893 (canonisatio, commemoratio) op 1 mei; de translatie van de relikwieën (van Heidenheim naar Eichstätt) op 12 october. Sommige Walburgakerken van het vasteland, o.m. Zutphen en Antwerpen, kenden een vierde feest, nl. dat van de aankomst op het vasteland (adventus), gevierd op 4 augustus. P. Coens wijst er uitdrukkelijk op dat de ‘canonisatio’ van het jaar 893 het uitgangspunt is geweest van de Walburga-cultus in Rijnland, Noord-Frankrijk en Vlaanderen. Van bijzonder belang voor Veurne is dan de koninklijke stichting van Attigny-en-Arden. nes. In zijn paleis van Attigny stichtte Karel III de Eenvoudige in 916 een kapel die aan de H. Walburga was toegewijd. In deze kapel waren relikwieën van de heilige neergelegd; deze waren niet lang vóór 916 in het bezit van de koning, die de H. Walburga als beschermster van zijn rijk, West-Frankenland, vereerde. Het Walburga-feest te Attigny was dit van de ‘canonisatio’ (1 mei), hetgeen nogmaals wijst op een verering die er na 893 moet ontstaan zijn(4). (2)

(3) M. Coens, Le séjour légendaire de sainte Walburge à Anvers, in Analecta Bollandiana LXXX (1962) 345-360. (4) Coens a.w. 350-351. (2) Lexikon für Theologie und Kirche X 727.

Biekorf. Jaargang 65 106

Uit het voorgaande volgt, dat Veurne niet het primordiale verspreidingscentrum van de Walburga-verering in Vlaanderen en Noord-Frankrijk is geweest, zoals Prof. Zimmermann meende te mogen aannemen. Niet uit het grafelijke Veurne, doch uit het koninklijke Attigny zijn de eerste Walburga-relikwieën in het genoemde gebied uitgegaan. Uit Attigny heeft ook Veurne, rechtstreeks of onrechtstreeks, zijn relikwieën gekregen. Een ander gevolg is dat datum en personages van de translatie der relikwieën naar Veurne nu anders liggen dan in het jubeljaar 1870. Karel I de Kale († 877) moet plaats maken voor Karel III de Eenvoudige (893-923): deze laatste is het die, na de canonisatio te Eichstätt, relikwieën van de H. Walburga naar West-Frankenland liet overbrengen. En in de plaats van Boudewijn I († 879) treedt nu graaf Boudewijn II († 918) (of misschien zelfs graaf Arnulf, 918-964) als de schenker van Walburga-relikwieën die hij van de koning ontvangen had, en misschien ook als de bouwer van de eerste vestingen van Veurne. Hoe dan ook, de aantrekkelijke Saksen- en Kerelshistorie van Duclos blijkt nu een legende te zijn, het duizendjarig Jubilé werd in 1870 een halve eeuw te vroeg gevierd, en de stad Veurne heeft nu onverwacht een goede vijftig jaar tijd om, ca. het jaar 2020, een volgend eeuwfeest op een nieuwe en betere datum (en met een andere koning Karel en een andere graaf Boudewijn) op touw te zetten. Zo intussen geen andere onverwachte gegevens de kijk op dat verre verleden nog weer komen wijzigen. Verjongen is geen schande, zeker niet voor een duizendjarige stad, en Veurne behoudt zijn plaats in de rij van eerbiedwaardige Walburga-steden zoals de Scheldesteden Oudenaarde en Antwerpen, waar de oude burchtkerk aan de heilige was toegewijd; de Rijnsteden Emmerich, Arnhem en Tiel; de IJsselstad Zutphen; Groningen, Luik: allemaal steden die met een oude Walburgakerk in hun geschiedenis staan. Brugge wordt hier opzettelijk laatst genoemd wegens zijn (in de 18e eeuw afgebroken) Walburgakerk, staande tussen Boomgaard- en Ridderstraat, aan dewelke onlangs een benijdenswaarde adelbrief, als kerk van de eerste koopliedenneerzetting op het Wijk van Brugge, met het nodige voorbehoud werd aangeboden(5). Noord-Frankrijk heeft, buiten het koninklijke Attigny, een mooie reeks Walburga-stichtingen(6) aan te wijzen: een Sainte-Vaubourg in Ardennes (1104), Eure (1370), Seine-Inférieure (1337); een Sainte-Gauburge in Orne (1373); een Sainte-Valburge in Meurtheet-Moselle. A. VIAENE

(5) A.C.F. Koch, Brugge's topografische ontwikkeling tot in de 12e eeuw, in Handelingen Société d'Emulation, deel 99 (1962), 44-48. - De huidige kerk van de Walburgaparochie is de oude Jezuietenkerk. (6) A. Longnon, Les noms de lieu de la France, no 2126 (Parijs 1920).

Biekorf. Jaargang 65 107

Brugge viert zijn ‘primus van loven’ Franciscus-Josephus Beyts 1782

Het was meer dan honderd jaar geleden dat Brugge er niet meer bij was geweest. In 1672 had de stad een van haar zonen, jan Wouckier, als Primus mogen vieren. Dat was nog in de Spaanse tijd en de Leuvense laureaat was een oudleerling van de Brugse Jezuieten(1). De bekroning van de zoon van de ‘stadschirurgien’ Beyts viel in de tijd van grote welvaart te Brugge. De suppressie van het jezuietencollege in 1772 had voor gevolg gehad dat de jonge Beyts zijn humaniora-klassen bij de Augustijnen had doorlopen. In het jaar van de dood van Maria-Theresia was Franciscus Beyts naar Leuven getrokken om er twee jaar philosophie te studeren; hij was er student in de pedagogie van het Kasteel(2). In 1782 triomfeerde het Kasteel over de Lelie, de Valk en het Verken in de grote jaarlijkse wedstrijd: Beyts kwam uit als ‘primus in prima linea’, de eerste van de 36 mededingers die in de voorafgaande schiftingen hadden stand gehouden. Het nieuws uit Leuven bereikte de stad op 14 augustus. Onmiddellijk ging heel Brugge aan 't werk om de plechtige intrede van de Primus op zondag 25 augustus voor te bereiden. Geen prins, geen vorst werd in de Oostenrijkse tijd zo schitterend gevierd als Franciscus Beyts ‘wederkeerende tot syne Vader-stad Brugge... naer op een uytmuntende wyse den Lauwerkrans behaelt te hebben in de verheven Konsten te Loven’(3). De toenmalige pastoor van het St. Janshospitaal, Guilielmus-Franciscus Kinjedt, heeft in zijn aantekeningen (archief van het Hospitaal) de feestelijkheden van die gedenkwaardige zondag en de feestmalen van veel volgende zon- en weekdagen uitvoerig beschreven. Zijn relaas bewaarde ons heel wat bijzonderheden die de bekende berichten van die Primus-viering komen aanvullen(4). Hier volgen de bladzijden uit het gelijktijdig handschrift van pastoor Kinjedt. V.D.E.

Solemnelen Intré van Mynheer Franciscus Beijts als Primus van Loven

Naer dat onse beijde magistraeten, onsen Eerweerdigsten heer bisschop, het collegie van de eerw. pp. augustinen, en de heele stadt

(1) Biekorf 1963, 57. (2) De studie omvatte: 9 maanden logica, 4 maanden metaphysica, 8 maanden physica en 3 maanden repetities. (3) A. Keelhoff, Histoire de l'ancien couvent des Ermites de St-Augustin à Bruges 71-85 (Brugge 1869). (4) Belangrijk zijn o.m. de aantekeningen van burgemeester Coppieters in zijn Journal (ed. P. Verhaegen; Brugge 1907) 29-30.

Biekorf. Jaargang 65 108 door vier blaesende postillions onderricht waeren, dat den lauwerkrans der philosophie in de vermaerde universiteijdt van Loven behaeld was door de seer geleerden heer Franciscus Josephus Beijts, fs. chirurgien deser stadt ende Joanna Lapoint overleden, is er seffens de grootste vreugt onder staen, in de gemoederen van een ieder en eenen algemeenen, om desen gecroonden medeborger in sijne geboord stadt op de prachtigste wijse te ontfangen, en met veele kostbaere geschenken te vereeren. Alle de straeten deser stalt langts dewelke hij sijnen intrede moste doen, waeren seer schoon verciert en ten meerderen deele langts beijde kanten afgespannen in gelyckvormige portiquen en pijramijden die eene alderschoonste sicht gaeven.

Cavalcade

De paters augustinen hadden ondertusschen eene prachtige cavalcade bereijd verbeeldende alle de tractaeten der philosophie en alle de persoonen die in de verscheyde weirelsch deelen in die wetenschappen hebben uijtgemunt. In de langts beschrijvingen sag men alle natien des weirels seer wel verbeelt, de zee door haren goden(5). Dese cavalcade track den 25 [augusti] desen naer middag ten 2 uren van het collegie der pp. augustinnen door het midden van de stadt tot aen de steenbrugge alwaer den heer primus, die met eene particuliere barge met mynheer den borgmeester Coppieters al hier was aengekomen, in het rijtuijg stapte van onsen Eerw. heer Bisschop Felix Gill. Brenart bespannen met 6 peirden; welcke rijtuijg hij aen de Catharinepoorte verliet om met sijne heere professores en medephilosophen te peirde de cavalcade te volgen, onder de vreugde geroepen en zegenwenschen van eene ontaelbaere meenigte van menschen die uijt de omliggende steden en dorpen alhier waeren aengekomen om dit prachtig feest bij te wonnen. Door de Maria- (welckers klocken al geluijt hebben) en Steenstraeten tot op de groote marckt gekomen sijnde, ontfingt den heer primus aldaer van de vereenigde koopluijden(6) een goudborse van 50 souvereijnen en wiert door de timmerlieden voor hun ambachtshuijs omhangen met een seer groote goude medaille vercierd met eenen gouden keten.

Geschenken van Kapittel, Stad en Vrije

Vervolgens ginck den optocht langts de Philip Stock en Meulenberge(7) straeten naer den burg en van daer naer de cathedrale

(5) Het programma, 8 blz. in-4, van de ‘Ryd-Prael’ werd gedrukt bij Martinus De Sloovere te Brugge. (6) De Kamer van Koophandel. (7) Malberg.

Biekorf. Jaargang 65 109 kercke alwaer den heer primus door eenen gedeputeerden van het capittel de geluckwenschingen ontfing en met eene goude borse van hondert croonstucken vereerd wierd, waer naer in de gemelde kercke den lofzang Salve Regina wierd gesongen tusschen het geluijd en gebommelte der klocken. Naer het eyndigen der selve heer primus sig begaf naer het bisschoppelijk paleijs alwaer hij door den Eerw. heer Bisschop verwellecomt en vervolgens vergeleijdt wierd naer het stadthuijs alwaer het edel magistraet in corpore vergaedert was (alwaer op eenen passé seer verheven stont eene schoone fauteuillie met een opengespreijt tapijt en aen sijne beide zyden 3 stoelen voor syne professores en synen L: vader) en den heer primus naer het uijtspreken van eenen Latijnschen zegenwensch door mynheer De Crits(8) begiftigde met eene silvere caffékanne van groote weirde van omtrent 50 pond gr. en konstiglijck gemaekt alsoock met eene goude borse van 25 dobbele souverijnen. Van het stadhuys wierdt hy door syne professoren en door de meesters van het collegie der paters augustinen vergeleijd naer het landhuijs van den Vrijen alwaer het Edel magistraet insgelijckx in corpore hem met veele zegenwenschen onthaelde en vereerde met vier silvere kandelaeren, hetwelcke op eene seer konstige wij se geordineert was in de forme van een kasteelken welcke vier pilaeren de 4 kandelaeren waeren. Alle dese geschincken wierden door camerdienaeren voor hem in den tour gedregen.

In het College van de Augustijnen

De cavalcade sette vervolgens haeren optocht voort langts de hooghstraete preedickheers en wollestraeten over de merckt, door de vlaminckstraete (in welcke het Corps der heelmeesters den heer primus met eene kostelyke silvere schincktailhore begiftigde) naer de kercke der eerw. pp. augustinen. Naer dat men den lofzang Te Deum Laudamus had gesongen in het musicq wierd den gemelden heer vergeleijd in het collegie der geseyde paters alwaer hij de geluckwenschen in het latin ontfing van eenen der redenaers van hetselve collegie in hetwelke hij alle sijne kleijne scholen op eene uijtmuntende wijse had gehoort. De cavalcade is daer naer voortgetrocken over de Spaniaersbrugge voor by de academie der teecken-schilder en bouwkunsten tot aen het vader huijs van den heer primus, alwaer hij de geluckwenschen van verscheijde persoonen van hoogen rang en van een groote menigte borgers en vremdelingen ontfingt.

(8) De griffier van de Kamer van Schepenen.

Biekorf. Jaargang 65 110

Avondpartij en verlichting

Des avonts was er door de Edele heeren van ons magistraet op het stadthuijs een prachtig avondmal voor den heer primus bereyd van 113 couverten, hetwelcke wiert bijgewoont door onsen Eerw. heer bisschop en door de voornaemste persoonen deser stadt. Middelertyd waeren de straeten seer konstig en cierlijk verlicht door eene ontelbaere menigte van lanternen en vreugdevieren en dat soodaniglijck dat het noijt van s'menschens geheugen dusdaniglyck geschiet is en waerschijnelijck geschieden sal, tot verwonderinge van alle de vrimdelingen die bekent hebben sulckx noijt gesien te hebben. Want alle de straeten waeren maer een licht van alle de lanternen, alle de huijsen waeren als in vier van de menigte der keirsen en daer en boven quaemen der nog somwijlen van de gevels der huijsen eenige pyramijden af die hangden in het middel der straeten vol van lanternen. Dan waeren der in sommige straeten eenige arcken vol van lanterne en trommels die geheel de straeten afsettende en al presenteerden in licht dat sienelyck en peyselijck was. Op de waeters waerender menigte vlotten van pectonnen die gedeurig laveerden van deen kant naer dander, alsoock menigte prospectiven die al presenteerden dat schoon en aengenaem was, zelfs tot verwonderinge der vrimdelingen, en dit wiert nog verschoont door het schoon lief en aengenaem weder het welcke alle menschen uit hunne huijsen trock tot desselfs aenschauwingen, waer door de straeten ongaenelyck waeren en malkanders voortdroegen, met een woort geen penne is bequaem om het selve te beschrijven nog jonge om te verkondigen gelijck de vremdelingen zelfs getuijgt hebben.

Liefdadig souper voor de oudjes

Dese prachtige feeste en illuminatie wiert nog vermeerdert door eenen splenditen en verlichten soupé denwelcken door eenen sekeren onbekende heer gegeven wiert aen 36 aerme mannekens van de parochie van onse Lieve Vrouwe waer van den oudsten primus gemaekt wiert, hetwelcke geschied is onder onse Stadts Halle, welcke plaetse afgehangen was met sijne tapijten en geheel geillumineert met sijne luijsters blaeckers en lanternen, boven welckers intré in sijn licht stont ‘tot sunt commensales quot sunt liniales’(9) hetwelcke konde gesien worden van t'alven de merckt. Dewelcke aldaer seer splendit onthaelt wierden ter directie van de 3 heeren pastores(10) met alle vreugt en blijdschap, sij hadden soo veel bier sij begeerden, een flessche wijn hunder drij met een string gebodt ende nauwkeurige toesight van geen excessen gelyck het oock is geschiet, welke

(9) Er zijn hier zoveel genodigden (nl. 36) als er mededingers waren in de wedstrijd te Leuven. (10) De pastoors van de gulden, zilveren en loden porties van de O.L. Vrouwekerk.

Biekorf. Jaargang 65 111 maeltijd gedeurt heeft tot den middernacht. Naer welckes onthaelinge sij met hun medegedregen hebben alle hunne utensilen als hun lepel en forcet, hunne twee tailliooren, hunne serveete en al dat er over was is door den maitre Dhotel aen hun gedistribueert geweest. Daer en boven heeft ieder nogh gehadt 9 min een oort van den edeldom en andere mildaedige dewelcke dese feeste bijwoonden en hun wilden dienen, het welke al de solemineteydt van onsen heer primus seer luijsterlijck maekte.

Feestmaal in de Proosdij

Den volgenden dag (maandag 26 augustus) wiert het feest voort gestelt door onsen Doorlughtigsten en Eerw. heer Bisschop door een alder praghtigste middagmael hetwelcke in sijn bisschoppelijcke paleis wiert gegeven aen onsen heer primus, aen de heeren professores, de philosophen van syne suite en al de honorabelste van onse stadt, tusschen welcke maeltijdt eene harmonie wiert gehoort van alle soort en van musicale instrumenten, onder welckers dissert den Dicht van de pedagogie het Castrum wiert uijtgegalmt en het maetgesang gesongen door de philosophen tusschen het geronck der musicale instrumenten andere geluckwenschende gesangen ende vreugde teeckens. Des avons waeren de huysen wederom geillumineert en het magistraet gaf in het schouwburg eenen Bal gratis, hetwelcke een van de tal- en luijsterrijckste is geweest die men ooit heeft gesien. Men rekende over de 800 menschen en men sag anders niet als lichten van alle de juweelen en diamanten, het scheen dat een ieder sig op het alderprachtigste wilde opproncken tot eere van onsen heer primus weleken Bal door hem is geopent geweest(11)

Banketten en Tegenbanketten

Den dissendag heeft den vader van den heer primus op het stadthuijs eenen aldersplendijtsen middagmael gegeven aen syne Doorlughtigste hoogweerdigheidt, beide de magistraeten en aen alle de gone onder dewelcke den heer primus sijne studien heeft gedaen, sijnde het feest des avons gesloten door een erhaelde algemeene verlichtinge van de stadt(12). Der sondagh daer naer heeft het Edelmagistraet van het Vrije hem insgelyckx door een alder kostelycke maeltijd onthaelt. Den maendagh heeft den heer schout deser stadt, Mynheer Simon, hem insgelyckx onthaelt op het aldersplenditste. Den heer Colonel deser stadt den dissendag, en den heer Major benevens sijnen Etat

(11) De toeloop was zo groot dat het bal eerst om 2 uur van de nacht kon ingezet worden. (12) Het gezelschap ging 's avonds naar de opvoering in de Comedie.

Biekorf. Jaargang 65 112 den woensdag. Tusschen welcke maeltijden niet anders wiert gehoort als alle soorten van musicaele instrumenten ende vreugde teeckens. Den derde sondagh is hij getracteerd geweest door sijne familie. Het honorabel Corpus Medicurn heeft onsen heer primus insgelyckx begiftigt met een coppel silvere saussieren wesende op het alderkostelijckste en modernste gouste gemaeckt.

Vierdagen van de schutters

Den vierden sondagh, wesende den 22 September, is onsen heer primus op het aldersolemneelste getracteerd geweest door de heeren van het Oude Hof(13) alwaer naer middag tot meerdere vreugdewecksel opgestelt en geschoten sijn geweest eenige prijsvogels waer van hij de schote van Eeren heeft gegeven, en s'avons met eenen luijsterlijcken soupé van ontrent 140 couverten, naer welcken is gevolgt eenen Bal gratis. Den sevensten Sondagh wesende den 13 October heeft het honorabel corps van het Jonck Hof met geenen minderen luijster ende vreugdeteeckens onsen heer primus geregaleert, dewelcke niet en moeten wijcken soo in maeltijdt, prijsvogelen, soupé ende bal aen de bovengemelde oudt gilde(14). Ende gelyck de gemoederen malkanderen opwecken en deene niet en willen wijcken voor d'anderen, soo heeft dat oudt vermaerde gilde van Sinte Cruys(15) aen onsen heer primus haer liefde en vreugdeteeckens oock meynen te laeten glinsteren op den 21 october, wesende sijns intré den negensten sondagh, maer denwelcken eene speelvoijage was gaen doen.

Vaarwel naar Loven

De pracht luijster, mildadigheijd schijnckgiften en sijns aerbeydt en neerstigheidts bekrooninge is gesloten geweest door de talrijcke en iveragtige heeren van de kruidthalle(16), dewelcke onsen heer Primus voor sijn vertreck naer Loven insgelijckx begiftigd hebben met eene alve dosijne silvere lepels ende forcetten, seer konstig met hun wapen gegraveert, gearrangeert op eene cabaré doorvloghten met fijne roezijde linten en dat onder eene luijsterlijke maeltijd van beide zyden.

(13) De Oude St. Jorisgilde (voetboog) in de St. Jorisstraat (Rijksnormaalschool). Zie Keelhoff a.w. 83. Het bal duurde tot 's morgens. (14) De Jonge Gilde huisde alsdan weer in het Oud Hof. (15) De schuttersgilde van St.-Kruis. (16) De Nering van de Kruideniers.

Biekorf. Jaargang 65 113

Onse vrauwe ter Veinstersterre Een Vlaamse strafbedevaart naar Galicie

De beroemde bedevaartplaats van St.-Jacob te Compostella in Galicië (Spanje) had in de middeleeuwen een filiale op de westkust van deze provincie, een ‘Mariakerk’ gelegen op ca. 50 km. ten westen van de stad: Santa Maria de Finisterre (finis terrae: eindpunt van het land; eng. Land's End). Van de zee uit was de Kaap Finisterre een goede bekende van de zeevaarders; reeds in de Oudheid stond dit soort schiereiland bekend als Promontorium Nerium, en later tekenen de oude zeeboeken (16e eeuw) er de verschillende profielen van(1). Nog heden is de Cabo de Finisterre (provincie Coruña) een belangrijk landmerk voor de kustvaart. Naar ‘Sent Jacops in Galissien’ heeft Vlaanderen eeuwenlang sommige van zijn vrome en minder vrome zonen als vrijwillige of gedwongen pelgrims uitgezonden. Dwars door Frankrijk liep de ‘Chemin de Saint-Jacques’ waarlangs de bede- of boetetocht volbracht werd(2). Compostella was een ‘grote bedevaart’ (peregrinatio maior) zoals Rome, en staat in de stedelijke tarieven van strafbedevaart even hoog getaxeerd; in de 14e eeuw is deze taxatie 12 pond parisis te Gent, Oudenaarde, Aalst en Dendermonde, de vier steden waarvan de lijst tot ons is gekomen(3). Alleen in de lijsten van Gent en Aalst is O.L. Vrouw van Finisterre opgenomen, en wel met de taxatie van 12 pond (zoals voor Rome en Compostella) te Gent, terwijl te Aalst de Finisterre-bedevaart met 13 pond een pond hoger komt te liggen. Verder zal blijken dat de Finisterre in de praktijk ook te Oudenaarde bekend was. En ook Brabantse steden (Leuven, Lier, Mechelen, Antwerpen) lieten strafbedevaarders de weg naar O.L. Vrouw van Finisterre opgaan(4). St.-Jakob had in Galicië nog een tweede filiale die hier terloops een vermelding verdient, nl. de Kluis van Sint-Willem (Saint-Guilhem en Galice), een tegenhanger van het grote St.-Willemsoord (Sente Willems int eertsbisdom van Thoulouse; sente Willems in Deserte; fra. Saint-Guilhem-du-Désert) bij Montpellier. De St.-Willemskluis bij Compostella is

(1) J. Aertz. Colom, De Vyerighe Colom, 1e Boek, 2e Deel, p. 72-76 (Amsterdam 1644). (2) Beschreven in het bekende boek ‘Le Chemin de Saint-Jacq ues’ van Mabille de Panchenille. (3) E. Van Cauwenbergh, Les pèlerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal de la Belgique au moyen âge, p. 222-235 (Leuven 1922). (4) Van Cauwenbergh a.w. p. 145.

Biekorf. Jaargang 65 114 in de tarieven van Gent en Aalst opgenomen met een taxatie van 13 pond(5). Uit deze gegevens blijkt dat Compostella in de 14e eeuw in Galicië twee satellieten had die in onze Vlaamse steden bekend waren en er even hoog als Compostella zelf en als Rome getaxeerd waren, soms zelfs een pond hoger dan de hoofdbedevaart. Ook in Noord-Frankrijk was de Finisterre bekend. De Heer van Caumont († 1446) bezocht Galicië in 1417 en noemt zijn reisverhaal: ‘Voiatge de Nompar, seigneur de Caumont a Saint Jaques en Compostelle et a Nostre Dame de Finibus Terre’(6). De naam Finisterre wordt in onze stedelijke registers, zoals meestal de vreemde plaatsnamen, op gemoedelijke wijze ‘ingedietst’. Alleen Aalst schrijft de geleerde vorm ‘Finisterre’ in zijn tarief van ca. 1400. Gent daarentegen zendt zijn bede-vaarders ‘Tonser Vrauwe ter Veinstersterre’. De schepenen van Oudenaarde regelen in 1513 een ‘zoendinc’ waarbij Filips de Leeuwere uit Anzegem wordt opgelegd te ‘gaen een pelgrimaige tot Onser Liever Vrauwen ter Veinstersterre’(7). De Brabantse steden nemen wat meer vrijheid met de Finisterre-spelling en bieden de volgende varianten. De schepenen van Lier veroordelen in 1401 een zekere Bertel van der Perre: om zijn wangedrag uit te boeten en ‘ter ere van mevrouw de hertogin en haar goede stad Lier’ moet Bertel ‘trecken... tonsser vrouwen te Venistersterre’. Een Antwerps vonnis spreekt van ‘Venster Sterren’ (1407), terwijl Mechelen in 1449 de bedevaart omschrijft als ‘Venster Storen boven Compostella’(8). De Finisterre-kaap werd ook, los van bedevaartprocessen, bekeken vanuit de zee door zeevaarders die de landmerken en de zeediepten in kaart hebben gebracht. Opmerkelijk is dat Jan Severszoon, die in 1532 een ‘Kaert van der zee’ heeft getekend, daarbij de volgende commentaar geeft: ‘Item daer leyt een legge van rudsen tusschen der cape van Vinstersterre ende die Coriaen... Item tusschen die Vinstersterre ende die Coriane leyt een grote santbay. Item een halve mile

(5) Van Cauwenbergh a.w. p. 227, 231 (T'Sente Xillems in Gallisien, te lezen: T'Sente Willems). (6) J. Vielliard, Le Guide du Pèlerin de St.-Jacques de Compostelle, p. 133, 138 (Parijs 1950). (7) Audenaerdsche Mengelingen I 255. (8) L. Th. Maes, Middeleeuwse strafbedevaarten... naar Santiago de Comp ostella en O.L. Vrouw van Finisterre, in Handelingen Zuidn. Mij Taal- en Letterkunde V (1951) 16-39.

Biekorf. Jaargang 65 115 besiden die Cape Vinstersterre...’ (Die Coriane = de kaap Toriñana(9). Er is meer dan een kaap die Finisterre heet. Op de Franse westkust liggen twee promontoria die de naam Finisterre (uiteinde van het land) dragen. En op een hooggelegen ‘landseinde’ hebben de middeleeuwen steeds gaarne een kerk of een klooster geplaatst. Een noordelijk Finisterre is de bretoense ‘pointe Saint-Mathieu’, gelegen bij Brest en vóór Ouensant, waar reeds in de 10e eeuw een benediktijnerabdij bestond, met name ‘Saint-Mahé-de-Fine-Terre’ (alias Fin-de-Terre). Volgens een oude overlevering komt de naam eigenlijk van een kleine kapel die door de monniken op de uiterste punt van de kaap werd gebouwd en aan O.L. Vrouw was toegewijd als ‘Notre-Dame de Grâce Fin-de-Terre’. In 1790 zou het departement ‘Finistère’ de geografische naam overnemen(10). Een zuidelijk Finisterre ligt op de westelijke landtong van de Gironde, noordelijk van Bordeaux, bij Soulac. Ook daar bestond een benediktijner priorij, Notre-Dame de la Fin-des-Terres. Soulac had een grote naam als begraafplaats van de H. Veronika, die er als ‘apôtre de l'Aquitaine’ vereerd werd(11). In de cumulatieve lijst van middeleeuwse strafbedevaarten door E. Van Cauwenbergh in 1922 samengesteld wordt ‘Onse Vrauwe ter Veinstersterre’ (blz. 140) als een niet nader bepaalde bedevaartplaats in Frankrijk beschouwd. Uit het bovenstaande blijkt dat geen van de Franse Finisterre-heiligdommen daarvoor in aanmerking komt. De Finisterre-bedevaart van de Vlaamse tarieven en processen is deze van Galicië in Spanje, zoals de teksten zelf en het bedrag van de taxatie duidelijk maken. En nu, om te sluiten, nog een ‘Veinstersterre’ die iedereen kent: de Finisterre (kerk) in de Nieuwstraat te Brussel. Deze devotiekerk was oorspronkelijk de ‘Capelle in de Coolhoven’ (16e eeuw) en kreeg de naam Finisterre omdat ze toenmaals in de moestuinen afgezonderd en ver van de (oude) stad Brussel verwijderd lag. O.L. Vrouw van Finisterre - een geleerde naam - is dan in de volksmond ‘O.L. Vrouw in de Venstersterre’ geworden. Waarom Venstersterre? Omdat een lamp die vroeger in die kapel brandde, er ‘glinsterde als een ster’. Zo luidt de traditionele verklaring. Een variante

(9) De Kaert van der zee van Jan Seuerszoon (1532), ed. J. Knudsen, 28-29 (Kopenhagen 1914). (10) A. Hugo, France Pittoresque II 26 (Parijs 1835). Cottineau, Répertoire II 2799. - Bretoense zeelieden hadden, volgens de overlevering, het hoofd van St. Mattheus uit Afrika naar het ‘Finis Terrae’ van hun vaderland overgebracht. (11) Cottineau, Répertoire II 3070.

Biekorf. Jaargang 65 116 weet echter te vertellen dat, in een venster van de kapel, de ster van de Driekoningen was afgebeeld(12). En zo is de Brusselse ‘Venstersterre’ heel natuurlijk aan haar naam gekomen. A. VIAENE

Zuid-Vlaanderen (Biekorf 1964, blz. 32)

In het Zuid-Vlaanderennummer (jaargang XVII, nr. 4, lentemaand 1963 van Ons Heem (tijdschrift van het Verbond voor Heemkunde) worden de geschiedenis en de verantwoording van de benaming Zuid-Vlaanderen voor Frans-Vlaanderen gegeven (zie Werkelijkheid en namen, blz 120). Evenwel deel ik de mening van A.V. in Biekorf 1964, blz. 57; tegen de benaming Zuid-Vlaanderen in gezegde betekenis kunnen m.i. volgende bezwaren in worden gebracht: 1. De vlag dekt de lading niet. Of men met Vlaanderen nu het oude graafschap Vlaanderen bedoelt, dan wel tevens de rest van Noord-België, en of men Frans-Vlaanderen ten zuiden begrenst door de Leie (ongeveer de zuidgrens van de huidige Vlaamse invloedssfeer - en dan geldt het het zogenoemde Vlaamssprekende Frans-Vlaanderen, Flandre flamingante, of de Westhoek) dan wel door de Scarpe (zuidgrens van het graafschap Vlaanderen in Frankrijk - en dan voegt men er het Franssprekende Frans-Vlaanderen, Flandre gallicante, alias Rijsels-Vlaanderen, Flandre lilloise, of het zogenaamde Waals-Vlaanderen, Flandre wallonne, bij): nooit is Frans-Vlaanderen het zuidelijke, maar wel het zuidwestelijke of westelijke gedeelte van Vlaanderen. Het bestanddeel Zuid- zou desnoods alleen aangenomen kunnen worden indien men ten opzichte van het graafschap Vlaanderen ofwel gans de oude Franse provincie Vlaanderen beschouwt, alias het huidige Noorderdepartement, dus met inbegrip van het gebied bezuiden de Scarpe (Frans-, of nu ook Zuid-, Henegouwen en het Kamerijkse), ofwel gans Noord-Frankrijk tot aan de Somme- en Serre-rivieren; doch doorgaans heeft men, wanneer men over Frans-Vlaanderen spreekt, die ruimere betekenissen niet op het oog. Wil men met Zuid-Vlaanderen het Vlaanderen-van-onze-zuiderburen aanduiden, dan is de keuze van de benaming evenmin gelukkig. 2. De term Zuid-Vlaanderen kan dubbelzinnigheid teweegbrengen. Behalve aan de Vlaamse Ardennen, geeft men de naam Zuid-Vlaanderen eveneens aan het gedeelte van de Leemstreek dat zich over West- en Oost-Vlaanderen uitstrekt. Hetzelfde zou men kunnen

(12) A. Henne et A. Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles III 559 (Brussel 1845). A. De Cock en J. Teirlinck, Brabantsch Sagenboek II 84 (Gent 1911).

Biekorf. Jaargang 65 117 doen met het zuidelijke gedeelte van gans Vlaams-België. Waar de enkelvoudige benaming Vlaanderen al in meer dan een betekenis wordt gebruikt, is het niet aan te raden met de samengestelde vormen in de leerboeken van aardrijkskunde de begrippen dooreen te haspelen. 3. Er bestaat m.i. geen enkele behoefte om de sedert lang gevestigde, degelijke benaming Frans-Vlaanderen door een sporadisch in den vreemde (en met welke betekenis?) gebezigde Zuid-Vlaanderen(1) te vervangen. Voor dubbelzinnig gebruik in bovenstaande zin is Frans-Vlaanderen niet vatbaar; de betekenis ervan is aanzienlijk nauwkeuriger omschreven dan die van haar mededingster: het geldt het gedeelte van Vlaanderen dat van de huidige Franse staat deel uitmaakt (dus politieke, geen taalkundige betekenis van Frans). Zal men anders konsekwent ook Zeeuws-Vlaanderen, of ‘Belgisch-’ en Zeeuws-Vlaanderen samen, door Noord-Vlaanderen vervangen? En Belgisch- en Nederlandsch-Limburg, zoals voor de desbetreffende dialekten, door West- resp. Oost-Limburg? Daartegenover staat weliswaar Noord-Brabant (Nederlandsche provincie), dat echter weer evengoed het noorden van Belgisch-Brabant kan beduiden, indeling die wegens het bestaan van de taalgrens zeker niet als louter denkbeeldig kan worden opgevat, gesteld dat men die denkbeeldigheid als argument in zou roepen. ‘Wij denken nog altijd in grenzen’, brengt men in. En wat zou dat? Is zo'n staatkundig onderscheid uit den boze? Belet het wel degelijk de ontwikkeling van het Vlaamse samenhorigheidsbesef aan weerszijden van ‘de screve’? De politieke werkelijkheid is er toch een zoals alle andere! Vergelijk de in voorgaande lid aangehaalde voorbeelden. Zal de zaak bevattelijker worden wanneer wij in windstreken gaan oordelen?... Slotsom: de term Frans-Vlaanderen, hoewel misschien niet ideaal, lijdt toch aan aanmerkelijk minder gebreken dan Zuid-Vlaanderen. A. VH.

Venduwe

Over dit woord zie De Bo s.v. en Biekorf 1962, 319, waar vermoed wordt dat venduwe, vendue, te Kortrijk in gebruik met bet. koopdag, openbare verkoping, in ons taalgebied is doorgedrongen op de Leie. In feite was vindue, aller al vendue (met bet. naar een openbare verkoping gaan) ten tijde van De Bo nog in volle leven in het Rijsels dialekt; zie L. Vermesse, Dictionnaire du patois de la Flandre fran-çaise, Douai 1867, p. 503. E.N.

(1) Luidens genoemd artikel in Ons Heem komt de benaming Zuid-Vlaanderen voor onder de vorm Süd-Flandern (bijv. bij Jakob Grimm, die er ook Artesië onder begrijpt) en Sud-Flandre (bij Jules Michelet). Anders dan A.V. in Biekorf 1964, blz 57, vooropstelt, zou de benaming Zuid-Vlaanderen in die betekenis dus reeds dateren van in de 19e eeuw. (Genoemd artikel geeft echter geen bibliografische opgaven die zouden toelaten de juiste betekenis van die Franse en Duitse termen na te gaan. N.v.d.R.)

Biekorf. Jaargang 65 118

De kerk van Wielsbeke na de beroerten Aansluitend bij Biekorf 1964, 44-46.

Van de kerk van Wielsbeke bestaat nog een rekening van tien jaar na de beroerten (24 december 1588-24 dec. 1589). De totale ontvangst bedroeg alsdan 277 lb. 5 sch. par., maar de penningrenten en korenrenten waren sedert jaren niet meer ontvangen ‘om de jeghenwoordighe oorloghe’. In de plaats leverden negen hofsteden al hun appels, die verkocht werden ten voordele van de kerk, en die 25 lb. 17 sch. 2 den. par. opbrachten. Het Calvinistisch bewind had in 1584 plaats gemaakt voor het gezag van de koning van Spanje. De uitgaven hebben nu vooral betrekking op de herstelling van de kerk. De parochianen kwamen bijeen ‘alsmen de kercke bestede te maeckene ende te messen’ (kuisen). Iemand werd naar Doornik gezonden om een rekwest te overhandigen aan de abt van de Sint-Maartensabdij, die, als patroonheer van de kerk, waarschijnlijk moest tussenkomen in de herstellingskosten. Kalk werd van uit Gent aangebracht per schip, 600 zolderijzers worden gekocht alsook ‘drie paer leyn’ om de kerkdeuren te maken, wulgen ‘booten’ worden opnieuw gezaagd om ermede de kerk te dekken, 252 pond lood wordt uit Kortrijk aangevoerd en een schaliedekker gaat aan 't werk om de kerk te dekken. Een hele vracht nagels wordt aangekocht alsook drie bouten om de hendeldeur te hangen, en een ijzer ‘om ande clocke te slaene’. Er was nog een uitgave van 4 sch. par. ‘voor een pinte wyns te doen haelenen te Curtrycke’. Wijst dit niet op de algemene verarming van de streek? Voor de koster werd een nieuw overslop aangekocht, alsook een ‘becken’ of schaal om in de kerk geld op te halen. De koster kreeg voor zijn dienst van een geheel jaar 3 lb. 13 sch. 6 den. par. De gardiaan van de minderbroeders te Kortrijk ontving dit jaar voor bewezen dienst door hem en de paters 60 lb. 10 sch. uit de pastorele tiende, waarbij nog 11 lb. 10 sch. werden gevoegd door de kerkfabriek. Was de parochie misschien lange tijd zonder pastoor gebleven? Er is geen betaling aan de pastoor ingeschreven. Voor twee toortsen, misbrood, ‘muenichbroot’, en ouwels werd 20 lb. 16 sch. 6 den. par. uitgegeven, en voor wijn, zowel voor de missen als om te ‘muenighen’ met Kerstmis en Pasen werd 10 lb. 10 sch. uitbetaald. De rekening sloot met een tekort van een goede 11 pond. De pastoor van Wielsbeke was toen Jacobus Boser. JOS. DE SMET

Biekorf. Jaargang 65 119

Jeruzalemvaarders uit Vlaanderen in de Bourgondische Tijd Aanvullingen op Biekorf 1964, 5-16

Hier volgt een reeks aanvullingen op een lijst die veel belangstelling heeft gewekt. Een lezer wees naar het belangrijke reisverhaal van jan van Berchem in 1494; deze reiziger is echter een Brabander en valt dus buiten het gestelde kader. Zo ook de Henegouwers Claude de Mirebel en George Languerrand, die eveneens een relaas van een resp. in 1480 en 1485 ondernomen reis naar Jeruzalem en de Sinaï hebben nagelaten. De grenzen blijven dan deze van het graafschap Vlaanderen in de Bourgondische eeuw. Bij het einde van de jaargang kan echter, als aanhangsel, een nomenclatuur van Jeruzalemvaarders uit andere Nederlandsche gewesten medegedeeld worden.

Jacob van Lichtervelde

Als eerste tot hiertoe bekende Vlaamse Jeruzalemvaarder die het Heilig Land bezocht in de Bourgondische Tijd moet Jakob van Lichtervelde aan het hoofd van de lijst komen. Jacob van Lichtervelde was zoon van jan, heer van Ardooie. Hij zelf was heer van Ardooie, Koolskamp, Assebroek en nog andere plaatsen. Hij was baljuw van Kortrijk (1391-1395), schout en kastelein van Antwerpen (1395-1397), souvereinbaljuw van Vlaanderen (1397-1404), vertrouwensman van Antoon van Bourgondië, raadsheer en diplomaat van de hertogen van Bourgondië. Hij overleed waarschijnlijk omstreeks 1436 Gedeeltelijk ten gevolge van een onverkwikkelijke geschiedenis, welke Jacob van Lichtervelde overkwam met een Gents poorter Verperenzone, toen hij baljuw van Vlaanderen was, trok hij naar het Heilig Land als bedevaarder. Zijn afreis dateert van midden maart 1402 (n.s). Hij was waarschijnlijk terug rond september 1403, want op 4 september 1403 werd hij opnieuw aangeduid door de hertog als souvereinbaljuw van Vlaanderen. Van zijn reis bestaat geen dagboek noch een rechtstreeks relaas. Alleen Jean Chousat, ontvanger-generaal van de hertogen van Bourgondië, schrijft in zijn rekening over 1403-1404 dat ‘par l'espace d'un an et demi ou environ’ Jacob van Lichtervelde is geweest ‘en certains loingtains voyages Oultremer, au Saint-Sépulchre en Jérusalem et Saint-Jaques en Galice et en plusieurs autres lieux.. du gré, sceu et voulenté pour aucunes causes mouvans à mon dit Seigneur’ die hem uit zijn bijzondere schatkist ‘mille écus’ toestond.

Biekorf. Jaargang 65 120

Het is niet uitgesloten dat Jacob van Lichtervelde zich bij deze reis liet leiden door het verhaal van Guillebert de Lannoy, die alhoewel iets jonger dan Jacob, later zijn ambtsgenoot werd als raadsheer of diplomaat van het Bourgondische hof, en in 1401 een reis had ondernomen naar het Heilig Land. Te dien tijde bestond er reeds een weg welke door de pelgrims werd gevolgd. ‘Le chemin accoustumé d'aller aux pèlerins’ wordt trouwens door Guillebert de Lannoy beschreven. Hij zelf deed Genua aan, Rhodos en andere plaatsen, en leidde de terugtocht langs Cyprus. Guillebert bleef echter langer op reis dan Jacob van Lichtervelde en bezocht zelfs Kaïro en Babylon. De kronijk van Guillebert de Lannoy werd gepubliceerd door Serrure (Mons, 1840) en door Potvin (Leuven, 1878). Een uitmuntende biografie van Jacob van Lichtervelde werd geschreven door graaf Pierre de Lichtervelde, Un grand commis des ducs de Bourgogne (Brussel, 1943); op blz. 103-105 vindt men de passus over de reis naar het H. Land. L. VAN ACKER

Jan de Briarde

Overleden op 21 april 1401, op terugreis uit het H. Land. De plaats van overlijden is onbekend. Jan de Briarde was gehuwd met de jongste dochter van Guido Belle uit Ieper, een kleindochter van jan Belle die in 1384-1404 zaakvoerder was van het Bellegasthuis te Ieper. Oude genealogieën noemen een zekere Walter de Briarde die ‘driemaal het H. Land bezocht en overleed in het terugkeren van zijn derde reis’. Deze Walter was leenman van het Hof van Kassel en van het Steen van St.-Winoksbergen. Hij moet na 1398 gestorven zijn. (Merghelynck, Le fief-manoir dit de Beauvoorde II 282; 339-340).

Mauritius Colins

Behoort tot het Westland. Zoon van jan Bruynninck gezeid Colins en van Katelijne de Siclers. Was gehuwd met Beatrijs, dochter van Colaerd de Watuwe en Joanna van Waerhem. Hij had driemaal het H. Graf te Jeruzalem bezocht toen hij overleed in 1449. (Merghelynck a.w. II 21). E.N.

Gillis Ghiselin

Gillis was de eerste Ghiselin die Heer van Boesbeke was, heerlijkheid die hij verkreeg door zijn huwelijk met Adriana de Hingettes. Hij staat bekend als ‘ridder van

Biekorf. Jaargang 65 Jeruzalem en Cyprus’ en is in 1476 overleden. (J. Dalle, Histoire de Bousbecque 34-35; Wervicq 1880). F.P.

Biekorf. Jaargang 65 121

Broeder Jan van der Beke

Deze predikheer uit het Brugse klooster reisde naar Jeruzalem in 1494. Van de Brugse schepenen kreeg hij, als stadsprediker, een reispenning die in de stadsrekening geboekt wordt als volgt: ‘Ghegheven broeder jan van der Beke, religieux van den Jacoppynen, de somme van 2 pond groten die hem by myne heren vander wet in aelmoesenen [gegeven waren] ter hulpe van zynder pelgrimage die hy an nam te doene te Jeruzalem ten grave ons liefs heeren Jesu Christi..’. Inventaire VI 401. A.V.

Rogier Thibault van Ieper

Zoon van François die, afkomstig uit Nieuwkerke, te Ieper overleed in 1525. De moeder van Rogier was Katarina de Brouckere, tweede echtgenote van François (huwelijk gesloten in 1498). Rogier Thibault (overleden ca. 1550? staat bekend als ridder van Jeruzalem ‘dit le chevalier boiteux’. Hij had zijn jaargetijde in het klooster van Nonnenbossche bij leper. Volgens Gailliard (Bruges et le Franc I 125) was Rogier getrouwd met Maria Braem (fa. Jan en Sibylle de Langhe); een dochter uit dit huwelijk, Maria Thibault, trouwde met Gaspard de Bavière. (Alg. Rijksarchief Brussel. Fonds Goethals G. 1060). V.D.B.

Jakob Breydel

Ten slotte komt een belangrijke mededeling, ingezonden door Karel M. De Lille uit Ieper, en betreffende de Brugse Jeruzalemvaarder Jakob Breydel, die op blz. 10 behandeld werd. ‘Op blz. 10 is er sprake van het feit dat Jakob Breydel († 1441) ‘ridder van Jeruzalem’ zou geweest zijn. Ik kan dit met zekerheid bevestigen. In mijn documentatie steekt er een postkaart door dokter Eugeen Van Steenkiste op 26 april 1889 vanuit Jeruzalem via Brindisi verzonden aan ‘de zeer edele en Hooggeachte Mevrouw Wwe Breydel te Brugge in Belgie’. Het begin van de tekst luidt: ‘Aan de groote ingangdeur van het Heilig Graf, links, twee meters en half boven den vloer staat er in 't steen gekapt, in middeneeuwsche letters: Jacob Breydel; er staat niets anders op dien steen die deel maakt van de metserij. Dit ortaal heeft gebouwd geweest door de Kruisvaarders. Ik wil Jeruzalem niet verlaten zonder u dit te laten weten’

Nog iets in verband met de Jeruzalemvaarders. Enkele pauselijke zouaven in de jaren 1860-70 trokken bij het einde van hun dienst naar het Heilig Land. Ze oordeelden dat de moderne kruisvaarders tegen Garibaldi hun voorzaten, die tegen de Turken vochten, niet

Biekorf. Jaargang 65 122 mochten vergeten. Het is natuurlijk zeer moeilijk om te achterhalen wie er allemaal die reis heeft gedaan. Zouaaf Emiel Demyttenaere, m'n familielid, (o Heule 03-07-1847), die later als pater redemptorist (hij werd het ‘voske’ bijgenaamd) een zekere vermaardheid verwierf, heeft die reis gedaan onmiddellijk na het einde van z'n dienst op 14-06-1868. Z'n matriculenummer was Nr 2753. Een andere zouaaf De Coninck August uit Beveren (welk één?) ondernam die reis op 26-05-1870. (matricule Nr. 5346). Zeker zijn er nog andere Westvlamingen daarbij geweest. Zouaaf Jan-Baptist Caboor uit m'n geboortedorp Maldegem (matricule Nr. 5387) ondernam in 1870 ook die reis. Dokter Eugeen Van Steenkiste (o Brugge 1841 - † Brugge 1914) die in 1889 de genoemde postkaart schreef, was ook zouaaf geweest als ‘médecin volontaire’ zonder matriculenummer, en dit van de veldtocht van 1867 tot april 1868. KAREL M. DE LILLE

Siljadoone Chelidonium majus L. Stinkende gouwe

In verband met die oude remedie tegen de baardziekte: gekapte ‘sieljadane’ stoven met zoete boter.., waarover Biekorf 1964, 58, kan ik het volgende mededelen. Mijn vader zaliger kende daarop het volgende rijmpje:

Sieljadoine zet ne man te peerde en legt een vrouwe in d'eerde.

Vrouwen in verwachting mochten het niet gebruiken. Wij gebruikten het regelmatig thuis en doen het nog. Men stooft enkele blaadjes met zurkel in boter en roert er dan een paar eiers in. Het geeft een fris, eigenaardig, bitter smaakske. Wordt beschouwd als goed voor de waterwegen, als bloedzuiverend en afdrijvend. Grootvader had in een groot boek al zijn remedies met geneeskruiden neergeschreven. Warden Oom had het geërfd, maar de Duitsers hebben het boek meegepakt in de oorlog van veertien. Sieljadoine werd en wordt nog gebruikt te lande (Hooglede) tegen worten (wratten op handen en vingers). Men nam een stengel sieljadoine, brak die af en streek het bruingele melkachtig sap op de worten, driemaal daags. Sieljadoine wordt een zeldzame plant, een halve meter hoog, met gele bloem. Men vindt ze nog bij toeval langs een wilde haag of in de hoek van een oude lochting; vroeger kon men ze overal aantreffen. M. VERMEULEN

Biekorf. Jaargang 65 123

Mengelmaren

In memoriam Raymond Vandenberghe 1890-1964

De stad Damme heeft haar Meester Vandenberghe ten grave gedragen, en beseft beter dan ooit wat ze hem verschuldigd is. Hij schreef de geschiedenis van het oude Damme, maar ook het heroplevende Damme van vandaag heeft hij, als leraar en leidsman, een waardering van eigen aard en eigen schoon meegegeven die nog lang vruchten zal dragen. Zijn geschriften getuigen blijvend van de ernst en de toewijding die heel zijn leven kenmerkt; we denken aan zijn geïllustreerde Gids voor Damme, die van uitgave tot uitgave (Gidsenbond; 1e uitg. 1935) tot een model van gidsboek is uitgegroeid; zijn Bijdrage tot de geschiedenis van Damme in de grote VTB-uitgave van 1956; zijn studie over de waterleiding van Damme (1958; met aanvulling in Biekorf 1959, 123-124). Onder zijn bijdragen in ons blad tellen we o.m. zijn mededeling over de laatste overblijfsels van de Lieve (1956, 341-344) en de inleiding tot een studie over het Verrijzenisspel (en het rederijkersleven) te Damme (1963, 84-86). Een goed medewerker is heen-gegaan. Een man aan wie men niets kon weigeren omdat hij in alle eenvoud steeds de eerste was om dienst te bewijzen. God lone 't hem. A.V.

Twintig schreven

Bij het lezen van Pastor J.M. Oostvleteren in Biekorf 1963, blz. 253, komt mij een ander te binnen, dat ik hoorde van oude Stavelnaren, 't is enigszins in dezelfde trant. Het komt erop aan zo rap mogelijk dat rijmpje af te dreunen en tezelfdertijde een schreefke te trekken, en effenuit te komen, natuurlijk.

't Hoofd van de keizer die daar staat Twaalf en acht is twintig Vrienden wilt ge mij verstaan Dat er een en dertig staan.

Mijn schoonvader, geboren 1870 te Buiskamp, kon een ander dat meer verwant is met het rijmpje in Loquela s.v. beekenen

Iepen, espen, ekenhout, wie is er hier zo stout van te kappen in mijn hout 'k wille wedden voor een vaan dat er een en twintig schreven staan.

A.B. STAVELE

Biekorf. Jaargang 65 124

Plaats van gewijde palm

Pater Jan David van Kortrijk stelde in 1607 de vraag: ‘Hoe moet men die ghewijde palmen ghebruycken?’ Het antwoord luidt ‘Men draeght-se in de handt op den Palmsondach: ende daer nae stelt men-se erghens omtrent sijn bedde, oft andere eerlicke plaetse van den huyse: tot sulcke meyninghe, als men de gewijde keersse pleeght te ontsteken, oft oock wijwater te werpen’. (Den Cruyt-Hof der Kerckelicker Traditien ende Cerimonien, cap. XV; Antwerpen 1607). Uit een andere vraag blijkt dat onder de term ‘palmen’ alsdan ook ‘andere gewijde meyen’ begrepen waren, en dat de gelovigen aan palm, kaars en wijwater vooral een afwerende kracht toekenden. Pater David, een Jezuiet van de eerste generatie in Vlaanderen, was een merkwaardig volkscatecheet; hij ijverde voor de opleiding van de jeugd in de geest van de Tridentijnse vernieuwing en is steeds zeer terughoudend wanneer hij volksgeloof en -praktijk moet aanraken, de polemiek met de protestanten stond immers in haar vette jaren. Op de vraag ‘Wat kracht hebben sy [palmen en meyen] namentlick?’ luidt het ontwijkende antwoord: ‘Tegen het quaedt opstel des vijandts (d.i. de duivel): die ons in alle manieren soeckt schadelick te zijn, in tijdelick ende gheestelick’. Aldus op blz. 30 van de Antwerpse herdruk in 1622 van zijn Cruyt-Hof. E.N.

Bier in de stad

De oude Vlaming was een bierbrigadier, zolang hij niet tot de wijndrinkende stand was opgestegen. Melk was goed voor kind en zieke. De kost van de gezonde werkende man in de stad was kaas en brood en bier, want bier was ‘teten en drinken’. Te lande moest hij het wel stellen met wrongel ende wei, en bier als 't kermis was. In een mooi geïllustreerde brochure heeft J. Penninck een eerste stap gezet op het al te weinig ontgonnen terrein van de geschiedenis van het dagelijks leven. Over bier en brouwers, herberg en drinkers, zijn hier heel wat gegevens bijeengebracht die als een goede inleiding tot het onderwerp mogen gelden. Verdere studie zal de auteur vanzelf confronteren met de techniek van de brouwerij en van de bierhandel in onze gewesten, en bep. te Brugge. Een vergelijking met Gent, en met biersteden als Menen en Oudenaarde, zou dan zeker vruchtbaar zijn. A.V.

- J. PENNINCK. Het bier te Brugge. Heemkundige Kring M. Van Coppenolle, Sint-Andries. 40 blz. Prijs: 40 F.

Biekorf. Jaargang 65 125

Commen te gasterie of te logyste

Op maandag 26 maart 1565 werd Pieter, de ‘cnape van de noortreke’ van het St.-Janshospitaal te Brugge, vóór het portaal van het gesticht doodgestoken door Jacob metter Muelene, alias ‘scurf de Coppin’. Deze laatste had de vorige nacht in het hospitaal gelogeerd en wilde die maandagavond weer in het huis binnen. Het hospitaal nam echter de gasten maar op ‘overe andere nacht’ en zo had de zuster van de noortreke haar ‘dienare’ bevolen de man buiten te leiden. Met het genoemde tragische gevolg. Het corpus delicti was een broodmes. De dader zal zijn straf - de galg - niet ontlopen zijn. De informatie over de moord is opgenomen in het Schauwboeck 1554-84, f. 208v (Brugge, Stadsarchief). En dit rapport bewaart ons de termen ‘te logyste commen’ en ‘commen te gasterie’. De dader was, zo zegt de informatie, Coppen ‘die aldaer commen was te logyste’. Jooris van de Pitte, poortier van het hospitaal, getuigt dat hij in 't portaal stond ‘omme tontfanghene ende inne te latene de scamele lieden die te gasterie daer zyn commende’ en hij bevestigt dat Coppen daar de vorige nacht gelogeerd had en dat het jgevolg zijn ‘nacht niet en was daer te commen te gasterie’. De uitdrukking ‘commen te gasterie’ is hier synoniem met ‘commen te logyste’, d.i. komen overnachten, komen logeren. Gasterie met lokale bet. gastenkamer, gastenkwartier hebben we totnogtoe niet ontmoet in documenten van het Brugse hospitaal, wel echter in de rekeningen van het Leugemeete-godshuis te Gent. In 1534-36 worden daar de bedden verkocht ‘diemen inde gasterie plochte te beseghene...; (bedden) daer de gasten inde gasterie up plochten te slapene’. (Bethune-Van Werveke, Godshuis Sint-Jan en Sint-Pauwel 170-171; Gent 1902). Die Gentse gasterie had eigen inkomsten; ze bestond uit een kamer die vanaf Allerheiligen 's avonds verwarmd werd met telkens 80 turven, en een slaapplaats met 12 bedden. Gasterie was in 1560-80 ook de naam van het kwartier van de gasten in de Duinenabdij bij Veurne. (Biekorf 1960, 355). Toch schijnt gastenhuijs dan reeds de ‘officiéle’ naam geweest te zijn. A.V.

Schieten op Dertienavond Biekorf 1964, 61

Zuster Aldegonde, die te Gits in 1878 geboren was en er in 1962 overleed (ze was dus 84 jaar), vertelde me dat lang vóór de eerste wereldoorlog dit gebruik te Gits bestond. Op Dertienavond loste men drie karabijnschoten ter ere van de drie Koningen. Haar vader, Pieter Huyghebaert, had het nog gedaan. D.T.V.B.

Biekorf. Jaargang 65 126

Kortrijk stad van schilders

De bloeiende kring De Leiegouw publiceerde als eerste nummer van een nieuwe reeks ‘Verhandelingen’ een belangrijke studie over de schilderjunst te Kortrijk van 1400 tot 1900. Een dankbaar onderwerp. De Leiestad is heel vroeg met schilderstalenten gezegend geweest, en de kunstambachten hebben er een merkwaardige bloei gekend. Terecht heeft de auteur zich onthouden van eigenlijke geschiedenis: het chronologisch repertorium van de schilders en hun werken is de onmisbare inleiding voor een beschrijving van de artistieke evolutie die de kunstzinnige stad heeft doorgemaakt. De historische nota over de bloeiperiode in de 19e eeuw (blz 83) is echter al te gecondenseerd: de Akademie en de Société des Beaux-Arts mochten hier zeker een paar bladzijden krijgen. De negen bladzijden (13-21) gewijd aan de oudst bekende schilders (1374-ca. 1550) ontginnen archivalische bronnen die zo belangrijk zijn voor de studie van het oude vakmanschap en de oude terminologie, dat we de auteur met aandrang zouden willen verzoeken de talrijke teksten die hij daarover heeft verzameld systematisch en integraal voor publicatie voor te bereiden. Auteur en uitgeverij en de steunende bankinstelling (Bank van Roeselare en West-Vlaanderen) verdienen alle lof voor deze keurige en buitengewoon rijk geïllustreerde uitgave. A.V.

- P. DEBRABANDECE. Geschiedenis van de schilderkunst te Kortrijk. 1400-1900. Kortrijk, 1963. 8o, 160 blz., 55 afbeeldingen. Prijs: 120 F. (te storten op P.R. 4865.04 De Leiegouw Kortrijk).

Lotdagen Aansluitend bij Biekorf 1964, 61.

Het volksgeloof aan de lotdagen was ook te Gits bekend. De twaalf dagen tussen Kerstmis en Dertiendag bepaalde het weer van het volgend jaar, zodat Kerstmis het weer aanduidde van louwmaand, tweede Kerstdag van sprokkelmaand, 27 dec. van lentemaand enz. Als er vorst was 's morgens van nieuwjaardag, betekende dit droogte in oogst; en natte in de voornoen van Nieuwjaar wees op natte in 't begin van de oogst. Mijn vader vernam dat van een oude Gitsenaar. D.T.V.B.

Lotsdagen zegt men hier te Rumbeke. Toevallig vernam ik te Rumbeke van een boer dat hij met die dagen nog rekening houdt bij zijn vooruitzichten op landbouwgebied. Hij zei: ‘schaft er maar e' keer op, 't zal nie' vele schillen’. M.V.

Biekorf. Jaargang 65 In 1958 hoorde ik de historie van die lotdagen van een oude man uit Dentergem. Hij begon te tellen vanaf tweede Kerstdag. K.D.L.

Voor meer aantekeningen over het volksgeloof rond de lotdagen, zie Biekorf 1947, 87; 1949, 203. - B.

Biekorf. Jaargang 65 127

Kleine verscheidenheden

EW ANGELIER. - Hofprediker (van de graaf van Vlaanderen). In 1330 boekt de stadsrekening van Gent een uitgave van 20 schellingen voor ‘den ewangeliere [mins heren van Vlaenderen] in ovescheden’. De gratificatie is in 1331 een ruim kerellaken geworden: ‘van 10 ellen stryps lakens, dat men gaf den ewangeliere [mins heren van Vlaenderen] in aelmoesenen, 8 lb.’ (Stadsrekeningen, cd. Vuylsteke 763 796). Aelmoesenier met bet. hofkapelaan schijnt eerst in de 15e eeuw te zijn opgekomen, hoewel er reeds in 1375 in het grafelijk kasteel van Male een ‘alemoeserie’ voor de twee kapelanen getimmerd werd.

HALSSEEL. - Een zeel of touw liggend om de hals, om een zware last te dragen of te voeren (kruiwagen). De Bo geeft als synoniem: halsband, schoerband, helpzeel. Vgl. MnlW en Kiliaan s.v. halsseel. In 1475 kocht de Brugse gilde van de beeldemakers ‘een halsseel omme ande groote lade ofte pelder’ voor een som van 3 groten. (Rekeningboek van de gilde; Beffroi IV 289). De ‘pelderlade’ was een langwerpige kist waarin de pelder (baarkleed) van de gilde gesloten was; in deze lade werd de gildepelder uitgedragen naar het sterfhuis van de gildeleden; de drager was de gildeknaap, die een ‘halsseel’ gebruikte om het dragen van de pelderlade te verlichten.

MALEVIZEYETAVERNE. - Herberg (taveerne) waar malevizeye geschonken werd. Malevizeye (fr. malvoisie) was een zoete Griekse wijn, ingevoerd uit de haven Napoli di Malvasia op Morea, die in de Vlaamse wijnhuizen zeer geprezen was. Op Drievuldigheidsavond van 1436 ‘soe Baten ter Sluus in eene malevizeyetaverne cooplieden uut Oestlandt, ende sy Baten ende spraken van eender comanschepe...’ Zo verhaalt de Vlaemsche Kronyk (ed. Serrure-Blommaert II 39; Gent 1839-40). Een rustige aanhef voor een tafereel van moord en bloed waartoe het uitdagende optreden van een poortersknecht van Sluis de aanleiding was. - Vgl. in MnlW s.v. malveseye de samenstelling malvaseyecanne.

VERGOUDERIE. - Het vergulden (met bladgoud bedekken). In 1473 wordt het ‘orloghe huusekin’ (uurwerktorentje) van het Landhuis van het Vrije te Brugge in orde gebracht. De rekening (Beffroi IV 79) heeft daarover de volgende uitgavepost: ‘Fransoise van de Pitte, den schildere, van schilderien ende vergouderie van den wijsere ende vanden mannekine die de hueren slaen zal, ende den appele staende boven den voorseiden thorre... betaelt 18 lb. 16 se. par’.

ZIEDMAKERE. - Die zeven maakt. Uit mnl. sië, side: zeef; ook sijghe bij Plantin en Kiliaan. De beroepsnaam komt in 1325-1328 voor in de Gentse stadsrekeningen: Jan de Ziedmakere, ook eenmaal Siedemakere; en zijn vrouw Alise Siedemakericge (ed. Vuylsteke I 417 513 514 577 634). Het Gentse Naembouck van 1562 heeft de vorm zide zoals in de beroepsnaam: ‘Zide om melck te ziden: Couloire’ (ed. Verdeyen 232). De boursier van de Duinenabdij bij Veurne boekt in 1563 een uitgave voor de kaasmakerij op het neerhof: ‘Item een roomsleet, 6 se. Item een zie, 2 sc.’ (Rekening Bourserie 1563, f. 32v). In MnlW s.v. sië en siën komen geen zied-, side-vormen

Biekorf. Jaargang 65 voor. Evenmin in het eng. (dial. en middelerg.), dat echter wel sye, sie en syghe kent (NED IX-2, 356). A.V.

Biekorf. Jaargang 65 128

Vraagwinkel

Die het lang heeft, laat het lang hangen

Heeft deze spreuk een equivalent in onze buurtalen? Ik meen een zegging die er ook de lengte (van het kleed) bij te pas brengt? C.B.

Verjus

Waar in West-Vlaanderen gebruikt men nog dit woord (ook uitgesproken: verdjuus) en met welke betekenis? Is de zegging ‘een krabbe verdjuus’ (De Bo) voor een tros druiven nog bekend? D.S.

Oude bedevaart bij Koolskamp

Het tarief van de strafbedevaarten van de stad Dendermonde (14e eeuw) behelst een bedevaart ‘Tsente Wandelghys by Coolscamp’. Welke kerk of kapel uit de omstreken van Koolskamp kan daarmee bedoeld zijn? E.N.

Blazoen van koopmansgilden

Hebben de oude eigenlijke gilden, te weten de koopmansgilden, ooit een eigen blazoen gehad anders dan dat van hun ‘natie’? Te Brugge voerden de kooplieden het wapen van hun natie, zowel die uit de Italiaanse als uit de Spaanse landen, en ook de Oosterlingen. En de Vlaamse kooplieden zelf, hebben ze ergens, in Oostland of elders, het wapen van hun natie of van hun gilde gevoerd? C.B.

Oppositieherberg

Oude herbergnamen verdwijnen tegenwoordig per dozijnen, en ook oppositieherbergen gaan die gang en tegelijk het vertellement rond de oorsprong van die oppositie. Men denke aan De Kat en De Muis die vlak tegenover elkaar langs de baan stonden. Tegenover De Zorge kwam Het Zorge Verdriet; De Hoop van Vrede zag aan het ander einde van de straat De Nieuwe Hoop van Vrede op een uithangbord verschijnen. Wie verzamelt de namen van en de anekdoten rond die oppositieherbergen, oude en nieuwe? P.D.

Biekorf. Jaargang 65 Welster

Bij rondvraag is gebleken dat welster met bet. varkensleer in West-Vlaanderen algemeen bekend is, ook in de kring van het vakonderwijs. Oudtijds was welster gebruikt voor de vlegelkappen, voor snoeihandschoenen (doornhaag), voor zwepen. Voor welke moderne artikelen is welster (zaak en woord) heden in gebruik? E.N.

Chocola

Waar in West-Vlaanderen spreekt men van een latte, een regel, een stuk (stik) chocola, en misschien andere namen nog met bet. een reep chocola? Plak en tablet komen hier niet in aanmerking. J.V.D.

Biekorf. Jaargang 65 129

[Nummer 5]

De Westvlaamse pers in de jaren 1825-1830

In het raam van onze opzoekingen voor een licentiaatsverhandeling ‘De publieke opinie in West-Vlaanderen vóór en na de Revolutiemaanden, december 1828-juli 1831’ vonden we op het Rijksarchief te Brugge, Modern Archief, 2e serie, nr 9736 een statistiek van de Westvlaamse pers die de periode 1825-1829 bestrijkt. Reeds heeft ere-conservator J. De Smet, in een aantal artikelen verschenen in Biekorf jg. 1953, jg. 1952, jg. 1960, ons een blik gegund op de Westvlaamse pers, maar dan voor de jaren 1814-1815, 1825, 1848 en 1855. Doch de zo besproken en beschreven periode 1826-1829 bleef een onaangename lacune! Ook in het recente werk van R. Van Eenoo: De Pers te Brugge, 1792-1914. Bouwstoffen (Leuven 1962), constateerden we een gaping in de opgave van de dagbladoplagen voor bewuste jaren. Deze lacune wegnemen is de bedoeling van de publicatie van deze statistiek. Hoe kwam het rapport tot stand en wat wordt erin gegeven? Op 18 mei 1830 gaf de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de la Coste, de opdracht aan de gouverneur van West-Vlaanderen, de Baillet, in het kader van aan ‘het departement van Binnenlandse Zaken opgedragen werk der statistiek ook te begrijpen de dagbladen en tijdschriften welke in het Koninkrijk worden gedrukt’. Deze ministeriële werd verduidelijkt door een bijgevoegde ‘model-

Biekorf. Jaargang 65 130 staat’ waar de gevraagde inlichtingen op voorkwamen. Hieruit noteren we speciaal dat de la Coste de dagbladen verdeelde in drie klassen: ‘1o De zoodanige welke uitsluitend bestemd zijn ter mededeling van staatkundige nieuwtijdingen of waarin ook tevens andere onderwerpen worden opgenomen; 2o De zoodanige, welke gene staatkundige nieuwtijdingen behelzen, maar aan een speciaal onderwerp het zij staatkundig, wetenschappelijk of letterkundig, zijn toegewijd; 3o De zoodanige welke niets anders dan aankondigingen behelzen’. De Baillet gaf de opdracht van De Haag over aan de ‘stedelijk regeringen’ van Brugge, Oostende, Veurne, Kortrijk en Ieper om op 26 juni 1830 het verlangde volledig naar zijn minister van Binnenlandse Zaken op te sturen. Ook de minister van justitie, van Maanen, stelde in deze enigzins woelige maanden belang in de Westvlaamse pers. Zijn aandacht ging speciaal uit naar ‘de namen van de eigenaars, drukkers en uitgevers van de dagbladen’. Aan deze politieke nieuwsgierigheid kwam de Baillet ook op 26 juni 1830 tegemoet. Tevens zijn wij zo vrij deze administratieve inlichtingen aan te vullen met een aantal tot nog toe onbekende gegevens die tijdens onze opzoekingen in dit verband opdoken. Ziehier dan de bladen die in 1825-1830 in West-Vlaanderen werden uitgegeven.

1. Te Brugge.

Gazette der Provincie Westvlaanderen en van de Stad Brugge.

1e en 2e klasse (zie boven) - Nederlands en soms Franse artikels - uitgegeven sedert 1795 - in folio - één vel - periodiciteit: maandag, woensdag en vrijdag van iedere week - oplage van 1825 tot 1829: telkens 375 ex. Drukker, eigenaar en uitgever: H. Bogaert. Volgens de ministeriële enquête van 23 september 1814 nam het blad een gematigde liberale houding aan. In 1829 zette de pletrol van de unionistische oppositie zich in beweging tegen het bewind van Willem I. Daar het blad niet openlijk te kennen gaf welke politieke richting het zou kiezen, werd het door de unionisten aanzien als de slaafse volgeling van de regering. Inderdaad zelfs één

Biekorf. Jaargang 65 131 van zijn lezers schandvlekte het blad als ‘un journal ministertel, feuille qui est la cassolette de l'autorité locale, d'où exhale chaque ours la vapeur infecte du servilisme’. Beladen met dit odium ging dit blad de Omwenteling tegemoet. Zijn lezers vond het onder de gegoede liberalen, die de oude principes o.a. het anti-klericalisme, trouw bleven en de opmars van de klericalen met lede ogen aanzagen; daarenboven ook onder de negocianten, hetgeen blijkt uit de relatief grote plaats voorbehouden aan de handel en scheepvaart. Alles goed beschouwd was het blad voor lieden die, zonder speciaal het Nederlands regime te haten, er ook niet radicaal gunstig voor gestemd waren. Doch in 1828-1829 was er geen plaats meer voor een voorzichtig neutralisme!

Standaert van Vlaenderen.

Te voren Nieuwe Gazette van Brugge - 1e en 3e klasse - Nederlands en soms Franse artikels - uitgegeven sedert 15 februari 1814 - in folio - één vel - periodiciteit: dinsdag, donderdag en zaterdag van iedere week - oplage van 1825 tot 1829: telkens 350 ex. Drukker, eigenaar en uitgever: P. Devlieghere. Op 20 oktober kreeg de Nieuwe Gazette van Brugge als ondertitel ‘Standaert van Vlaenderen’, die spoedig zelf de hoofdtitel werd. Deze titelwijziging was één van de strategische zetten van de klericalen in het kader van hun tweede petitieoffensief, waarbij zij hun weifelende houding op zij plaatsten om op radicale wijze de regeringsideeën aan te vallen. Daarmee ging een redactieversterking gepaard. Brachten het nieuwe vurige bloed aan: de Brugse advocaat, Joos de te Noode, de jonge de Vrière, eveneens advocaat, en de dynamische Roeselaarse dokter, Constantin Rodenbach. Het lezerspubliek van dit radicale klericale blad bestond hoofdzakelijk uit de diosesane klerus. Immers deze helde uiteraard over naar een radicale levenshouding, daar hij leefde tussen de gelovigen en voortdurend in voeling was met de realiteit van het leven. Las ook het blad: de kleine groep Westvlaamse intellectuelen, die zijn opleiding ontvangen had in het buitenland en daar beïnvloed was geworden door de nieuwe ideeën. Hun rol was zeer belangrijk: in de diverse Westvlaamse steden vormden zij de morele steunpilaren van de plaatselijke klerus. De hogere klerus was meer bezadigd van aard en zal zich veel minder onder het lezerspubliek van de Standaert van Vlaenderen bevonden hebben. Vooral de opzwepende artikels verschenen in het blad eind 1829 en begin 1830 zullen deze geestelijken ervan verwijderd hebben.

2. Te Ieper.

Le Propagateur. Journal d'Ypres, politique, judiciaire & notarial.

1e en 3e klasse - Frans en de aankondigingen in de taal die men verkiest - uitgegeven sedert 1817 - in folio - één vel -

Biekorf. Jaargang 65 132 periodiciteit: woensdag en zaterdag van iedere week - oplage: in 1825:30 ex.; in 1826:36 ex.; in 1827:35 ex.; in 1828:28 ex.; in 1829:40 ex. Drukker, uitgever en eigenaar: R. Gambaert-Mortier. Het blad van R. Gambaert-Mortier werd slechts door de aankondigingen in stand gehouden. Leopold Dewolf was hoogstwaarschijnlijk de enige medewerker. Maar ongelukkig voor zijn blad bracht hij meer zijn tijd dronken door in de kroeg dan achter zijn schrijftafel. Tevens vereerde hij op regelmatige tijdstippen het gevang met zijn bezoek, van waaruit hij artikels en smeekschriften schreef om vermindering van zijn opgelopen straffen te bekomen. Een nota, gedateerd oktober 1829 en die zich bevindt in een dossier van het ministerie van justitie op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, leert ons dat Leopold Dewolf vóór de Omwenteling Willem I ophemelde. Daardoor echter haalde hij zich en zijn blad de haat van de unionistische oppositie op de hals. Eénmaal de tollen omgekeerd schreef hij roerende lofzangen op het Onafhankelijke België, steeds om opheffing van zijn straffen te bekomen. Zo'n smeekschrift is bewaard gebleven in dossier 30 van het fonds ‘Gouvernement Provisoire’ op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Van heel veel betekenis was de Ieperse pers in deze periode dus niet.

3. Te Kortrijk.

Feuille de Courtrai, politique, littéraire et commerciale, annonces légales, judiciaires & avis divers.

1e en 2e klasse - Frans en de aankondigingen in de taal die men verkiest - uitgegeven sedert 1807 - in quarto - twee vellen - eens per week - oplage van 1825 tot 1829:50 ex. Drukker, eigenaar en uitgever: Gambart.

4. Te Veurne.

Advertentieblad der steden Veurne, Nieuwpoort en Dixmuide.

1e en 2e klasse - Frans en Nederlands, de aankondigingen in de taal die men verkiest - uitgegeven sedert 1 oktober 1825 - in octavo - één half vel - periodiciteit: iedere zondag - oplage: in 1825:40 ex.; in 1826:46 ex.; in 1827:50 ex.; in 1828:40 ex.; in 1829:30 ex. Drukker, uitgever en eigenaar: P. Ryckeboer.

5. Te Oostende.

Feuille d'annonces commerciales, judiciaires et avis divers.

Biekorf. Jaargang 65 3e klasse - Frans en Nederlands - uitgegeven van 16 november 1818 af - in quarto - één half vel - periodiciteit: maandag en donderdag van elke week - oplage in 1825 en 1826:70 ex.; in 1827, 1828 en 1829:80 ex. Drukker, uitgever en eigenaar T. Vermeirsch.

Biekorf. Jaargang 65 133

Bewaarplaats van deze dagbladen: Gazette der Provincie Westvlaanderen en van de stad Brugge en Standaert van Vlaenderen in de stadsbibliotheek te Brugge; Le propagateur journal d'Ypres, politique, judiciaire & notarial voor de jg. 1827 en 1828, universiteitsbibliotheek Gent en de jg. 1826 en 1830 op de stedelijke bibliotheek te Ieper. Van de andere drie bladen is ons geen enkel exemplaar bekend. Hopelijk wordt deze onwetendheid spoedig teniet gedaan! Ook konden we geen verdere inlichtingen omtrent betrokken bladen opdiepen, maar misschien was onze exploratie in dit verband niet diepgaand genoeg. Na de structuur van de Westvlaamse pers geschetst te hebben in de jaren die de Omwenteling voorafgaan, treedt onmiddellijk een vraag naar voren: welke was de rol van deze pers in de vorming en de beïnvloeding van de Westvlaamse publieke opinie. Maar dit wordt dan de stof voor een volgend artikel. F. DIDIER

Jabbeke

Is de legende van die naam ergens opgetekend? Meermaals heb ik van oude mensen in Jabbeke dat horen vertellen als volgt. De streek waar Jabbeke nu ligt had geen naam in de verre oudheid. Maar op zekere dag is daar een edelvrouwe gekomen te peerde - sommige weten te zeggen dat het Maria van Burgondië was - en ze stond opeens voor een beke... ‘Ja die beke’, zei ze tegen de edele mannen van haar suite; ze wilde daarmee zeggen: we kunnen er niet over, we moeten een andere uitweg zoeken. En de mensen die daar reeds woonden in hutten hebben dat woord van die edelvrouwe gehoord en hebben hun prochie ‘Ja-diebeke’ genoemd. En dat is dan later in Jabbeke veranderd.

De Baliebrugge te Ruddervoorde

Vroegertijds was de beek van het Vrijgeweed te Ruddervoorde breder dan nu. Op de plaats waar de beek nu loopt onder de baan die van de Baliebrugge naar de Bergen leidt, lag er vroeger een houten brugge over die brede wateringe; ervoor was er een balie die de voorbijgangers zelf moesten open en toe doen om te kunnen passeren. De wijk rond die brugge met die balie heeft vandaar zijn naam ‘Baliebrugge’ gekregen. Zo wordt onder 't volk verteld om de naam van de wijk uit te leggen. Uit De Flou (I 494) weten we dat die wijk als Baliebrugge bekend stond in 1846. De wijk is uitgegroeid tot een parochie en kerkelijk spreekt men van ‘Godelieve Ruddervoorde’ (naar de titelheilige), maar de volksmond houdt zich ongestoord aan de oude plaatsnaam Baliebrugge. GUIDO ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 134

Ooievaarsnesten in West-Vlaanderen

Het Hof ten Hoeyvaerneste te Wulveringem, aldus genoemd ‘omdat de hoeyvaers hunne nest daer plachten te maecken’ (Biekorf 1964, 68), is niet het enige hof dat alhier die naam draagt. Er was een Oyvaersnest (oude heerlijkheid) te Bellegem in 1718; een partij land (en hof?) stond als den Hoyvaertsnest bekend te Oeselgem in 1741; een hofstede Oyevaersneste, vermeld in 1643, draagt nog heden die naam te Zevekote (De Flou XI 821-822). De ooievaar was ook in de steden geen onbekende, zo we de huisnamen als getuigen mogen oproepen. Brugge telde in 1580 drie huizen genaamd de Ovare (al. Ovaere, Hovare = ooievaar), alsook een Ovaerdeken in het toenmalig Ovaertstratken (de huidige Essenboomstraat). De Ovare in de Wollestraat staat in het kadaster van 1580 ingeschreven als ‘de Peckepuut ofte Ovare’; in 1558 wordt dit huis nog vermeld als de Peckepuut, zonder meer. (Biekorf 1954, 251). De stad Gent overtroeft Brugge met haar oude ooievaars: het huis De Hodevaere op de Kalanderberg, genoemd in 1363; Den Hodevaere, een huis in de Nuwelsteeg (1469); De Odevaere, huis op de Koornlei (1550). De vogelnaam was er levenskrachtig genoeg om ca. 1600 en in 1772 een paar oude huisnamen in de Veldstraat (de Caerde) en de Donkersteeg (Arthoys) te verdringen; hij was dan reeds ingekleed in de ‘moderne’ spelvormen Hoyvaere, Oyevaar. (De Potter, Gent II 17, III 332, IV 15, V 145, VII 336). De ooievaar, die heden nog de toeristische folders illustreert van de steden van de Elzas, was in de middeleeuwen een bekende gast ook in Brabant en Vlaanderen. Hij gedroeg zich als een grand seigneur en ging zijn nest bouwen op het heerlijkste gebouw van de stad: het schepenhuis, de steile hoogten van de kerktoren overlatend aan de kauwen. De raadsheren waren hem echter niet goed gezind daar hij de slechte gewoonte had zijn massief nest te bouwen op de schouw van hun raadhuis, daarin zagen ze een ernstig brandgevaar voor de goede poorters die (nog in de 15e eeuw) algemeen onder strodaken huisden. De schepenen van Heusden (Noord-Brabant) plaatsten in 1457 een raveelbalk (middelhout) ‘opt ghevel vanden raethuyse, om die oyvaer daer af te weren’. Er was echter meer nodig om de vogels weg te krijgen, de timmerman moest zijn werk herbeginnen en leverde ditmaal een hout met lange punten om ‘te vesten boven opten ghevel vanden raethuyse, datter doyvaer niet op staen en souden’(1).

(1) Verdam V 10, s.v. odevare.

Biekorf. Jaargang 65 135

Ook in het hart van Vlaanderen, te Oudenburg, hadden de schepenen op hun manier de goede strijd te strijden tegen ooievaars die van de schouw van hun schepenhuis niet waren weg te houden. Dat was ten tijde van Karel van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk. De schepenen lieten steeds goed de emmers, ladders en haken van hun brandweer in gereedheid houden, al te dikwijls immers sloeg een schouwbrand in de strooien daken van de stad. Tegen die gevaarlijke nesten op de schouw van het stadhuis werden dan ook doeltreffende maatregelen genomen: in 1465 lieten de schepenen de top van de schouw met smeedwerk bezetten. Was die stekelkap dertig jaar later weggeroest? Uit de stadsrekening van 1495 blijkt alleszins dat de ooievaars het middel hadden gevonden om er toch een nest op te bouwen en een schouwbrand te veroorzaken(2). Voor de Gentse schepenen lagen anno 1435 de ooievaarszorgen in het kwartier van de Bronsteeg, waar de schouw van het stenen huis van Clara Servaes een voorbeeldig ingericht nest droeg. Tot ongenoegen van de geburen, die onder stro woonden en het bestendig brandgevaar bij de wetheren gingen aanklagen. Clara Servaes werd dan ook, bij schepenbevel, gedwongen ‘den stoel van het ooievaarsnest’ op de schouw van haar huis af te breken. De ooievaars hebben daarom Gent niet verlaten. Een eeuw later, op het stadsgezicht van 1534, ziet men op een dak bij het groot hof van de St.-Baafsabdij een ooievaarsnest met het wijfje erop en het mannetje op de schouw daarnevens(3). Opmerkzame toeristen vragen soms naar de betekenis van de kronen op de twee schouwen van het Brugse stadhuis. Kronen in verguld smeedwerk. Onze gidsen weten deze vraag ook zelf uit te lokken en erop te antwoorden met de bekende vertelling over de Brugse raadsheren die naar het sprookje ruikt. Op zekere dag heeft een niet nader te bepalen Franse koning die kronen naar Brugge gezonden als erkenning van de wijsheid en het doorzicht van onze raadsheren bij een uitspraak in een niet nader te bepalen proces: de schouwen (zo zou die koning dan gezegd hebben) door dewelke de adem van zulke wijze mannen uitvliegt, verdienen wel een koningskroon te dragen... Een gelukkige legende, die van jaar tot jaar met nieuwe varianten getooid wordt. Die bekroning van de Brugse schouwen mag ook eens zakelijk bekeken worden in verband met de ongewenste ooievaarsnesten. Zo werden ze bekeken door de Brugse Jacobijnen in 1793: de koningskronen moesten natuurlijk verdwijnen,

(2) Histoire d'Oudenbourjg, ed. Fey s-Van de Casteele, I 558. (3) A. Van Werveke, Bijdragen tot de geschiedenis en de oudheidkunde van Vlaanderen 202 (Gent 1927).

Biekorf. Jaargang 65 136 onze vurige revolutionairen eerbiedigden echter de functie en lieten de kronen eenvoudig omsmeden in ‘mutsen van de vryheyd’ naar phrygisch model(4). De Verlichting heeft de laatste ooievaars van Vlaanderen omringd met attenties die de vogels hier nooit te voren gekend hadden. Dit gebeurde te Veurne. De wetheren die deze stad in Willems Koninkrijk der Nederlanden beheerden, namen hun taak van volksopvoeders zeer ijverig op, zoals blijkt uit het ‘Besluit nopens het dooden van oeijvaren en temme zwanen’ dat op 24 februari 1824 werd uitgevaardigd(5). In zijn fraaie didactische toon ademt het stuk de geest van 't Nut van 't Algemeen. In een tijd die geen strodaken in de stad meer kende en de brandweer met de eerste ‘pompen’ uitrustte, mochten de stadsregenten weltevreden de ooievaar als een nuttige vogel erkennen en zijn nest op een flankeertoren van de Walburgakerk met de beschutting van een speciaal politiereglement omringen. Wij hebben vast-gesteld, zo luidt de aanhef, ‘dat er van over lange jaren binnen deze stad [Veurne] in het zomergetijde oeijvaren komen nest maken op eenen toren uitmakende een der beuken van Sinte-Walburgkerk en aldaar hunne jongenkens teelen en opkweeken tot groot genoegen der inwoners, dat deze dieren niemand beschaadigen, nemaar in tegendeel de feninige gedierten zoo als slangen, of andere welke den aard van dit land voortbrengd, verslijnden...’. Deze vogelen, zo herhalen de regenten, veroorzaken geen schade ‘maar leveren eenen werkelijken dienst op aen de velden en landsdouwen’, evenals de vier tamme zwanen die ze in de stadswal lieten zetten ‘om daar de wateren zuiver te houden en ook om Bene beschouwing op te leveren aan het publiek’. Het besluit verbiedt dan ook, op een boete van 25 gulden, ‘eenige oeijvaaren, temme zwanen of de jongen er af voortskomende te dooden, 't zij met de zelve te schieten met welkdanig geweêr het zoud mogen wezen, of door andere middelen de dood dier gedierten te verhaasten’. Zijn die ooievaars te Veurne in 1824 wel feitelijk de laatste geweest in onze streek? Wie steekt de vinger op met een getuigenis van jongere datum? In afwachting nog een woord over de oude glorie van de vogel.

(4) Gedenkes. Aentaeckeningen van J.K. Verbrugge, ed. Schouteet, p. 21. - De legende van de kronen was rees ca. 1700 in omloop. Opgenomen door A. De Cock, Vlaamsche sagen uit den volksmond 207 (Amsterdam 1921), uit Volkskunde VIII 205. Literaire uitbreiding dor H. Vrielynck in Brugsche leg enden 15-18, en Legenden van Brugge en elders 13-15 (Brugge, z.d.). (5) J. De Cuyper, Ooievaars te Veurne, in Biekorf 1951, 63-64.

Biekorf. Jaargang 65 137

De bekendheid van de ooievaar in Vlaanderen in de 15e eeuw wordt zijdelings bevestigd uit een bron die allerminst historisch is, nl. uit het volksboek Die evangelien vanden spin-rocke, dat te Antwerpen verscheen ca. 1520 en in 1910 door Dr. Boekenoogen in facsimile werd heruitgegeven. In dat mengelmoes van drollige vertellingen krijgt de ooievaar een treffelijke plaats(6). Een van de spinsters weet te zeggen dat de ‘oyvaders’, die hier in Vlaanderen de zomer doorbrengen, hun winterkwartier hebben overzee, bij de Sinaïberg, en dat ze daar leven in mensengedaante...; dat ze verstand hebben blijkt ten andere uit het feit ‘dat ze tienden betalen voor ieder van hun jongen...’. Vrouw Breye doet er daarop een schepje bij. Mijn meester, Claes van Trier, gevestigd te Brugge, was op bedevaart, zo vertelt ze, naar de heilige Katarina op de Sinaï. In de woestijn ontrukte een besmetting hem al zijn reisgezellen. Zo stond hij alleen in die woestijn... toen in de verte een mensenfiguur opdaagde. Claes ging op hem toe en vroeg hem ‘in duytsche’ de weg naar de Berg. De man verstond zijn vraag, ging met hem mee en begon zelf in het vlaams uiteen te doen dat hij een ‘Vlaming’ was, d.w.z. dat hij gedurende de zomer ooievaar was in Vlaanderen en er te Brugge zijn nest maakte op het huis van de gebuur van... Claes van Trier... Op het huis van mijn gebuur, zei Claes, bewijs me dat! De man toonde hem daarop een ring die hij, als vogel te Brugge, had opgepikt. Die ring herken ik, zei Claes, 't is de trouwring van mijn vrouw. En hij kreeg de ring terug op voorwaarde dat hij de varkenshoeders en koewachters ginds in Vlaanderen zou verbieden hem nog weer kwaad te doen als hij met de zomer zou komen nestelen op zijn huis. Claes keerde naar Brugge terug waar hij ‘nadien so wel leefde dat hij wel veertien palmen dicke was toen hij starf’. De vertelling van die spinster getuigt in elk geval voor de traditionele eerbied en verering waarmede de ooievaar ook alhier bejegend werd. De Brugse vrouw acht alleen de verachtelijke varkensdrijvers en koewachters bekwaam om de gelukaanbrengende vogel in zijn nest te verontrusten.

Komt de ooievaar ergens op een gemeentewapen in Vlaanderen voor? Een ooievaar ‘in deszelfs natuurlijke kleur, houdende in deszelfs bek een paling’ staat (op één poot!) in het stadswapen van 's Gravenhage. Reeds gedateerd in 1541. Waarschijnlijk een getuige van de ooievaars die op

(6) A. De Cock, Spreekwoorden... op volksgeloof berustend I 121-123 (Antwerpen 1920).

Biekorf. Jaargang 65 138 het grafelijk hof aldaar gehouden werden. En, naar men zegt, wordt er nog steeds een ooievaar in de Hollandse residentiestad onderhouden. Als schildhouder verschijnt de ooievaar op twee zegels van het Hoger Leenhof van Sint-Pieters, nevens Gent, uit de 17e-18e eeuw. In plaats van de gewone paling (of slang) houden de ooievaars er als schildhouders in de snavel de een een sleutel van het geestelijk gerecht, de andere het zwaard van het burgerlijk gerecht. Opmerkelijk is dat de ooievaar in geen Vlaamse kinderrijmpjes voorkomt, onze kinderen kennen de vogel niet, terwijl er wel berijmde ‘roepen’ naar de reiger opgetekend werden. Holland en Gelderland daarentegen hebben hun ooievaarrijmpjes. Is het in Gelderland niet dat de ooievaar de vorstelijke naam ‘gansarend’ gekregen heeft? A. VIAENE

Chocola in repen en stukken Biekorf 1964, 128

Te Gullegem spreekt men altijd van een ‘regel’ sukla. Een stuk chocola (‘stik sukla’) is een deel van een regel. G.P.

Te Deinze is de benaming voor een reep chocola eveneens: een latte, een regel, een stik (siekla). Te Petegem-Deinze werden de boerezoons met hun moeder, op eerste-communiedag, onthaald bij Maatje Krukke - de kleermaker die 't kostuum had gemaakt - op ‘siekla-kaffie’ met krentenbrood en boterkoeken, en ze aten ‘tot hun buik met een pinne stond’. G.P.B.

Bij ons was het en is het ‘ne regel sùkla’, die afgebroken wordt van een tablette, of die ge afzonderlijk verpakt kunt kopen. ‘Ne pak sùkla’ is twee tabletten. Bij sommige merken is de regel nog onderverdeeld, dat zijn ‘kotjes’. Véél beter dan al de rest is ‘het hondje’ of ‘het olifantje’, maar vraag me niet waarom. Thuis kregen wij dàt stukje elk op toer... ‘Ne sùkla’, zonder regel, dat is alléén de afzonderlijk verpakte reep. Bij een derde traktaat in de herberg vragen de dames ‘ne sùkla’ of ‘ne regel sùkla’, en dulle kaarters gaan ook wel eens met hun zakken vol ‘sùklaats’ naar huis. Dat verzacht de thuiskomst. De eind-a van ‘sùkla’ is de bekende Wevelgemse zuivere A.B.N.-aa, die ù is beklemtoond en scherp. Een beetje verder zeggen ze: sekloa, met het aksent op die aa; en met een doffe e in de eerste lettergreep. Waarom?... Ja, waarom zeggen ze in Wevelgem ‘kaavezwort’ en in Lauwe ‘koavezwart’? LEO VANACKERE

Biekorf. Jaargang 65 139

Boldersmaatschappijen te Brugge en in 't ronde (vervolg en slot van blz. 89)

En daarmee waren de bolders van De Vrede ter sprake gekomen. ‘Wel, om te beginnen, zegt Staf de baas uit De Smul, 'k heb ik zelf nooit een bolbaan weten liggen in de Vrede, maar vader zei altijd dat de Vredemannen daar eerst hun lokaal hadden. Ze kwamen in ruzie en op zekere dag vlogen ze met heel hun boel op strate. En om verdere ruzie te vermijden, voor de vrede, gingen ze van dan af in twee herbergen bollen, volgens overeenkomst, maar de bolders moesten altijd over end' weer de strate lopen’(1). ‘'t Ene gezeid lijk 't andere, boft zijn neef de loodgieter, de Vredemannen dat was een ferme bloeiende maatschappij vóór veertiene (1914) en bijna al de neringdoeners van de Langestrate te Brugge waren leden. 'k Zie ze daar nog gewandeld komen op hun zondags uitgeklopt, met hoge kol en manchetten, en een bolhoed op: Nikees de timmermansbaas met zijn vriend Toren de metsersbaas, Norce de loodgieter en Wouters de smed en zoveel andere. Zo kwamen ze van de Kruispoort tot aan de kerk van Sinte-Kruis, op hun duizende gemak, om te makkeren en te bollen met de plaatsenaars. Zelfs in 't bestuur zaten er Bruggelingen. Toren de hoofdman droeg de plate met het opschrift ‘De Vredemannen’, en 'k geloof wel dat Nikees erehoofdman was; die twee stonden alleszins aan 't hoofd van 't feestkomiteit, en ze waren s'eens. Nanten, de kerremelkboer uit 't Zwarthuis, was penningmeester, en hij was niet letter preuts op zijn kenteken: een brosje met een reke penningen. Fonsen de greffier liep altijd verlaan met zijn boek onder de arm en een potlood aan een lange keten vast aan een knoopgat van zijn veste, en daarboven blonk zijn kenteken: een vogeltje met een pluim. Wacht ja, 'k zou nog de kommissaris vergeten met de trikolore band met fluizen rond zijn arm: dat was de gezapigste van al, en altijd in een doeninge, en die besliste als er strij'wieringe was. - Al die genoemde bestuursleden werden voorzeker niet herkozen, peist Staf, want 'k heb ik vele vele jaren dezelfde geweten, zegt hij. Er was daar ook nog de baljuw met de busse (de grootte van een vingerhoed) op zijn veste, om boeten te ontvangen. En de hofmeester kost ge herkennen aan zijn twee gekruiste borsteltjes bij 't knoopgat op zijn veste: hij moest zorgen dat de bane schoon effen lag, en ook voor de bollen. 't Spreekt vanzelf dat de herbergbaas 't werk deed. 'k Kenne dat genoeg van bij ons in De Smul.

(1) De oude herberg Sint-Elooi, een paar huizen verder nevens de smidse, was te bouwvallig voor 't lokaal van een maatschappij.

Biekorf. Jaargang 65 140

Als 't geregend had stekte ik eerst gaatjes in de grond met de vorke om 't water in de bane af te laten en op die wakke plekken werd zaagmul gestrooid, en daarna werd de baan met de bezem effen gevaagd. Gewoonlijk moest ik maar met de ‘trekker’ (een plak aan een steel) de steentjes wegtrekken maar daarbij goed opletten dat de bane in een trog bleef liggen; als 't donker werd strooiden ze wat zaagmeel rond de stake om beter te zien. - Jamaar, onderbreekt zijn neef, nu gebruiken ze zouteerde of klipzout dat ze zeggen, alzo rosachtig van kleur; na de winter worden de putten in de bane met zouteerde effen gestampt. Maar met al dat hebben we nu de bijzonderste van 't bestuur, de ‘sire’ vergeten. De eerste zondag van mei was het sirebolling - een afvallingsbolling - in ploegen van zes; de winners herkampen onder elkaar, en wie de langste aanblijft wordt sire uit-geroepen. En 'k moet dan nog bijzeggen dat wie drie jaar achtereen sire bleef, dan ‘keizer’ uitgeroepen wordt. Als zulke sirebolling lang duurde?... Niet te lang, bij ons: wij beschikten toch over twee herbergen en vier bollebanen en een bolletente, en 't was open hof van 't ene naar 't andere. Ge weet gij genoeg, iefrouw, hoe dat ze de sire op de schouders droegen van d'ene herberg naar d'andere, voorbij t'uwent, al zingend ‘Leve onze sire en hij mag er wezen... zonder onze sire willen wij niet wezen enzovoort..’. 't Waren drie schone prijzen: een koffieservies, een dozijne telloren, een karaffe met glazen. In de loop van 't jaar gaven de drie winnaars hun ‘wederjonste’ met een kleine prilsbollinge van kasserollen, kannen, potten of pannen, al te gebruiken in 't menaze en bij de leden gekocht. 't Spreekt van zelf dat ze van die vieringen naar huis kwamen met een zinder in de voeten. - Maar g'hebt nu nog niet gezegd hoe dat we uitgenodigd worden, zegt Siel, een van de oudste bolders. Kijk, dat was 't werk van de griffier, elk kreeg een ‘tabelle’ waar dat alles op geregeld stond en dat hing bij ons al de binnenkant van de kelderdeure. 't Was maar als er iets buitengewoons te doen was dat er een briefkaart geschreven werd. Ah ge zoudt gij peinzen dat er daar geen orde was in de maatschappij van de Vredemannen! We telden minstens dertig en zelfs veertig leden, zonder de ereleden die steun verleenden en de kas hielpen vullen. Ieder betaalde zijn jaargeld, een nieuwe aankomer moest ook nog ‘doodschuld’ betalen. Alle drie weken was er ‘ledenbolling’, dat bracht weeral geld in de kas. Afwezig zonder grondige reden, was een boete. Wie zijn kenteken niet mee had, was ook een boete. (Dat kenteken was een vergulden houten bolletje, met een vijsoogsje aan een driekleurig strekje). Een bestuurslid moest met zijn titel aangesproken worden, daarom droeg hij ook zijn kenteken. De baljuw met zijn busse was er aantijden bij

Biekorf. Jaargang 65 141 om de boeten in te zamelen. En geen een vloek hé, of 't was nog een halve kluite boete. - Wadde, ge lacht daarmee! Dat was heel serieus gedaan, bevestigt Leon. Siels schoonbroere: eerst groeten en muts afdoen voor de baljuw, uw halve kluit boete boven op de bus leggen, en uw maat mocht de boete in de bus steken, en nogmaals groeten. Seel

Vaandel van ‘De Vredemannen’ 1886 (Lokaal in d'Hope, St.-Kruis) heeft langen tijd die kentekens van de leden (bolletjes) op zijn draaibank gedraaid. De pokkebollen van de maatschappij waren rood en groen gekleurd, en met ingekapte romeinse cijfers, alzo kost elk zijn partij herkennen in de prijsbolling. Maar anders had elk zijn eigen bolle, ze waren die ‘steke’ gewend. - En moeten we van onze schone ‘vane’ niet vertellen dan? vraagt Siel? Mijn vader zei altijd dat het een gifte was van Menere Diseree van Loppem, ge weet wel, die daar in 't kasteeltje aan

Biekorf. Jaargang 65 142 de Berg woonde. Hij was trouwens erelid van meer dan één maatschappij. 't Was een schone vane, van purperrode pane, met een wapen, en boven dat wapen in geborduurde gouden letters: Koninklijke Maatschappij wilde baanbolders De Vredemannen St. Kruis 1886’. Die vane ging mee in al de stoeten en alleszins als er een lid begraven werd’. Hier kan ik mijn eigen herinnering laten meespreken. Voor de begrafenis ging Sarel Timmermans dan de vane zetten in de driepikkel bij de kommuniebank. Was de overledene een jonggezel, dan werd er vast en zeker gebold en gedronken na de maaltijd totdat de avond inviel en w'hebben hem toch zo schone begraven, zeiden ze. 't Vaandel werd ook gedragen natuurlijk bij de inhaling van pastoor en burgemeester. ‘Jamaar, alzo niet simpelweg weé, iefrouw: w'hadden wijnder een platte wagen met versierde boltetra, getimmerd bij de werkwinkel van Robaais of Bruukers, en geestige bolders speelden daarop en dronken een glas; een dienster, op zijn oudewets gekleed, ging op de wagen rond met de kitte en gevulde pinten binst dat ze daar bolden en ‘jouwden’. 't Was alzo dat w' in de stoet gingen. ‘Dat is al waar, herneemt de loodgieter, maar kermiswoensdag bleef toch de hoogdag van de Vredemannen: prijsbolling en musselsoepee voor alle leden, ereleden en vrouwtjes meegeteld, alzo boven de honderd man. De prijzen lagen in De Zorge. Deze afspanning, met de soepetriene boven 't portaal, was buitengewoon goed gelegen: bij de kerke, wat innewaarts op een spriet tussen de Moerkerke steenweg en de Polderstraat, in de kronkelinge van de Plaatse, zodat de Bruggelingen er vanzelfs binnenvielen om daar buiten, op de kermisbanken onder de linden, een pateeltje hesp met terwebrood te eten. De grote verzorgde bolbane was van de straat gescheiden door een houten schettewerk, 't gelend dat we zeiden, en drie hoge beuken. De liefhebbers bleven daar geleund staan om naar de bolders te kijken. 't Was ook in die bane dat de vrouwtjes door de ‘troemadam’ bolden ten aanzien van iedereen. 'k Zie ze daar nog allemaal zitten op hun piekebeste, in 't zwarte en met al hun goudewerk, en mijn moeder was er ook bij, en de ‘deken van de vrouwtjes’ had zijn werk om er 't vier in te krijgen. 't Rek van de troemadam telde tien kotjes - lijk duivenkotjes - maar de cijfers stonden er boven gezaaid en niet in volgorde. De deken gaf drie houten bolletjes: ‘allee, hier zie Farielde, je moet je niet haasten, schone op 't gemak, goed mikken, g'hebt drie kansen...’. De jongens raapten de bollen op. De mannen ondertussen trokken, zes met 'n keer, hun briefje uit de trommel, en bolden in de bolletente, de kleine bolbaan van

Biekorf. Jaargang 65 143

De Zorge en de twee banen in d'Hope. Iedereen had prijs, zowel de verliezers als de winners. 't Was een echte processie van d'een herberg naar d'andere, tussen de kermisbanken door waar de wandelaars bij de pint zaten. Met de prijsuitdeling was de deken overrompeld, ieder vrouwtje moest hem een kus geven bij het ontvangen van de prijs, en 'k hore hem nog roepen: ‘Wacht 'n keer een momentje dat ik op asem kome!’ Na de musselsoepee(2) in d'Hope haalde Jan de Klets zijn vioolkas uit en men ging aan 't zingen en dansen’.

Tannen schotel door de Vredemannen in 1947 aangeboden aan hun Hoofdman; met afb. van de kerk van St.-Kruis

‘'k Moet toegeven, knikt Leon, dat de maatschappij van de Vredemannen wel de piero was te St.-Kruis. Maar niettemin was er ook een soorte van een sosseteit in ‘Meksiko’ aan de Berg, met sirebollinge en leden- en prijsbollinge, en musselsoepee. En geen een die kost mussels gereed doen gelijk Djiena uit Meksiko. Ze was daar zo goed op gekend dat ze zelfs de musselsoepee moest gereedmaken als er klopjacht was op 't Bisschopskasteel te Visart's.

(2) Wie geen mossels kon verteren, kreeg ingelegde roggen.

Biekorf. Jaargang 65 144

‘Ja, 'k herinner me ook nog die grote klopjacht, zegt Staf, maar we vertellen nu over bollen bij ons in De Smul, langs de Hogewegel. 's Winters was het “vloerbolling” over de blauwe schorren van de kamer, en 's zomers bolden ze in de drie bolbanen onder de linden: de kleine bane voor de prutsebolders en de maandaglappers, en de twee andere voor de vaste klanten. Ze bolden twee “zesjes” of “mansjes” en twaalf punten uit. Achter 't eerste zesje hadden ze een “watertje” gewonnen en 't tweede zesje was “kleursel” (bier). Ze gingen dan aan 't drinken, grote pinten, aan een kluit de pinte. Na 't eerste zesje riepen ze al: “Bazinne, er is een gaai af! is de boeljong van de ossepoot al getrokken? laat ze maar komen, w'en hebben geen speeksel meer...”. 't Was alzo dat Riesten zonder omzien zijn pinte van de vensterbank nam terwijl hij naar zijn bolle riep: allee, rollee! .. er zat een appelbie in, en Riesten werd in zijn kele gestraald en moest van de pijne naar huis gaan(3).

Ge moogt zeker zijn dat al die mannen 's avonds meer dan een stoop binnengegoten hadden, 't was juist daarom dat veel herbergen een bolbaan liggen hadden. 't Gebuurte van de Doornhut werkte profijtiger: ze bolden in de Hogewegel zelf, langs de hage, zonder bier, voor “'t geld in 't zak”, en seffens werd die hoek gedoopt “de Jodenhoek”. 'k Moete zeggen dat ze de eerste niet waren, t' allen kante ziet ge van die straatbolders’.

‘Ja't, dat is juiste, zegt zijn neef, maar te Sijsele en vooral te Maldegem is “stratebollen” nog iets heel anders. Elk komt per velo gereên met een grote zware bolle over de schouder in een netzak of met een touw in 't midden. 'k Heb dat nog gezien langs den ouden Herreweg. maar 'k zou het niet goed kunnen uiteendoen. En al evenmin vertellen over de “pasbane” waarop ze vroeger in d'ouderwetse herbergen en afspanningen te Brugge speelden’.

Alzo ben ik dan maar op inlichting gegaan bij oude kennissen in stad.

‘Geern genoeg, zei Margriet, maar lijk of dat ge weet, is 't vrouwvolk alzo op d'hoogte niet van 't spel. Kijk, we woonden wijnder op Sint-Anne, en 't Hovetje van plaisance in 't Timmermansstraatje was de toevlucht voor veel feestelijkheden, en Papa als voorzitter van de kleermakersbond moest ook voor de jaarlijkse feeste instaan. Sint Annetje was kleermakersmesdag, maar ze vierden dat de maandag achter de Sint-Anneprocessie: 's nuchtends de messe in Sint-Annekerke, en 's achternoens prijsbollinge op 't Hovetje van plaisance, de mans op de pasbane en 't vrouwvolk op de

(3) Daarom werd er vroeger een tinnen of houten deksel op de pint gezet.

Biekorf. Jaargang 65 145

‘gaaiplanke’, en als 't weer tegensloeg de ‘troemadam’ in de zale. Van de pasbane heb ik niet veel onthoud tenzij dat ze daar stonden te meten en te hermeten, want 't mocht geen millimeter schillen. De jongers gingen natuurlijk mee met mama: ze kreeg vijf bollen om de gaaien van de gaaiplanke af te schieten of te

Boldersmaatschappij ‘Pekelen en Drogen’ Kenteken van de griffier stekken, en als 't meesloeg was moeder dan bijzonder mild voor de jongers, seffens kocht ze aan Sissen de Makeron een blad makerons om af te lekken, af drie oliekoeken voor een kluite, ze kwamen daarmee rond in 't Hovetje. En schone prijzen dat er daar te winnen waren!... De bond had een ‘halve’ bier besteld, er werd per stoop getapt en in kleine kappertjes uitgeschonken,

Biekorf. Jaargang 65 146 dat waren ‘bedeeldertjes’. Maar dat is al van mijn verste onthoud, meer kan ik niet zeggen”. Juffrouw Marie, een kennis op de Reie, kan vertellen van de boldersmaatschappij in 't Vinkske, langs de Langereie. ‘Ewel ja 'k, 'k wete daar entwat van omdat ons vader en mijn schoonbroere daar in 't bestuur zaten van de pasbane genaamd ‘de Pekelen en de Drogen’. Dat is niet om te lachen, kijk, hier is 't kenteken van de griffier: een pekelharing gekruist boven een drogen haring, met een bolletje in de kruisinge, en daar onder de pluime van de griffier. En op 't schild leest ge: ‘Pekelen en Drogen aan hunnen Greffier Jul. Van Haecke uit erkentenis’. Op de prijsbolling was er soepee van pekelen en drogen haring met kazakken, maar ze durfden ook al een keer een ‘zwijnefeestje’ houden. Die maatschappij is achter de oorlog van veertiene overgegaan naar den Tijger. Vader ging 's zomers ook, voor een wandelinge, gaan bollen naar De Warande, aan de Bassin'g: een ouderwetse herberge met twee grote ‘bolletragen’, en banken voor de vrouwen en de jongers. En vader bestelde voor ons een ‘boldersboteram, dat was een schelletje hesp met mostaard tussen een grote terweboteram om er tot over jen oren in te bijten...’. De tapijtsiersdochter kan mij iets meer vertellen over de bolspelen in de oude afspanning De Tijger in d'Ezelstraat. ‘Wel ja, vader en moeder waren lid van de maatschappij van Gaaibolders ‘Brugsche Vriendenkring’. De weeuwe Claeys woonde daar en de boeresiezen uit het Noorden stalden daar op de marktdagen. Op de grote koer, onder een gallerij lag de pasbane, wel twintig meters lang, geloof ik. Ze bolden naar de pluime met grote zware bollen, op de goeste van een kaasbol. En 't was roepen: Om jouw! schieten! En meten was meten. 's Winters bolden de mans ook naar de kegels in de zale met de grote ‘zottebolle’(4) de middelste kegel was koning en telde het meest punten; alles werd aangetekend op 't bord. Op de koer was er ook een schuine gaaiplank voor de mans, en tweemaal 's jaar - in 't begin en op 't einde van 't seizoen - werd er een tweede gaaiplank gezet voor de prijsbolling van de vrouwen. Dat was alleszins een bloeiende boldersmaatschappij, met meer dan vijftig leden. Vader was ‘deken van de vrouwtjes’; dat staat hier le lezen op zijn verguld erekruis: ‘Maatschappij Gaaibolders de Tijger’, en op de keerzijde: ‘Deken der vrouwen J. Micholt, 9 july 1882’. Ons moeder bolde eens den eersten prijs, en 't mens was om zot te komen van blijdschap en wijnder meteen. Peis een keer: een flessche ‘elekzier’ met een kabreetje en twaalf halvekes erbij.

(4) Langs weerszijden plat, er zat geen trok in.

Biekorf. Jaargang 65 147

In 1899 werd Kootje Rau, de haringroker uit de Karmersstraat, als hoofdman gehuldigd, en 't was een feeste van belang ‘met vizielanten, kadauw en zirbe’, en sirebolling en vierwerk. Ik zou voorzeker het programma nog kunnen weervinden... Kijk, hier op dat groot portret staan al de leden, fijn uitgedost, sommige zelfs met een wit kommuniestreksje, en met al hun eretekens. Zie-je: de baljuw toogt zijn busse. En in den hoek staat 't vaandel. Maar die sosseteiten zijn hier al te niete gegaan. En hoe staat dat in uw gebuurte te Sinte-Kruis?...’. Bij ons is 't niet beter. Na de tweede wereldoorlog werd De Vrede (herberg) voor goed gesloten. De afspanning De Zorge was reeds voordien herschapen in een voorlopig gemeentehuis. De bolders hielden nog een twintigtal jaren stand in hun lokaal De Hope. De leden boden hun nieuwe hoofdman Miel Freine, de boer uit de Blauwe Zaal, een mooie koperen telloor aan. Maar 't spel verflauwde in de bollebaan. Met Nieuwjaar 1964 is d'Hope verkocht en voorgoed gesloten en de maatschappij de Vredemannen ontbonden. MAGDA CAFMEYER

Oppositieherbergen Biekorf 1964, 128

P.D. gaf aldaar een paar voorbeelden van wat hij ‘oppositieherbergen’ noemt. Zulke analogievormingen zijn in de toponymie niet zeldzaam. In Gent was er een Kalverendans naar analogie van de Berendans. In de Veldstraat lagen naast elkaar: De Drie Koppen, De drie Ladders, De Drie Vissen en De Drie Tonnen (J. De Smet, Gentse huisnamen. Spieghel Historiael, 1959-60, jg. II, blz. 7). In 1670 lagen op de oostzijde van de markt in Kortrijk naast elkaar: het Hemelrijck, het Vagbevier en de Helle (De Potter I, 63). Toen voor enkele jaren in Brugge op de Garenmarkt het hotel ‘Portinari’ geopend werd, gaf men kort daarop aan een café in de Eekhoutstraat de naam ‘De kleine Portinari’. Dit plagiaat was de grote Portinari niet welkom en de naam moest gewijzigd worden. Eerst werd het ‘In de kleine Portinar’ en toen dit nog niet volstond, werd de r tot een n overschilderd; zo werd het ‘De kleine Pontinar’. F.D.

Te Kruishoutem, op de steenweg Deinze-Oudenaarde, is er een herberg Het Bunder, en noes daarover Het Verkoren Bunder. Te Petegem-Deinze: In de Kroon, en wat verder In de Nieuwe Kroon. Te Machelen aan de Leie: In de Landsman en In de Ware Landsman. Nu is dat deloyale concurrentie, toen was het dorpse schelmse geestigheid. G.P.B.

Biekorf. Jaargang 65 148

De Suzannieten van poperinge 1855-1860

Rond het jaar 1855 dook er te Poperinge plots een kleine maar vinnige godsdienstige secte op, die vooral onder enkele geëxalteerde vrouwen aanhang vond en die, naar de naam van de stichteres, de weduwe Suzanna Liefooghe-Vandromme, in de streek weldra de naam van Suzannieten ontving. De visionaire stichteres wist een jonge man voor haar secte te winnen, ni. Justin Verhille, en in hem zag zij de toekomstige priester van de groep. Justin was te Poperinge geboren; hij was tweelingbroer van de ziekelijke Charles Louis Verhille, geboren in 1828, priester gewijd te Brugge in 1853 en achtereenvolgens onderpastoor te Veurne en te Rumbeke, en pastoor te Houthulst en te Heule-Watermolen, waar hij in 1892 stierf. Justin zelf had vijf humanioraklassen gevolgd in het St.-Stanislascollege te Poperinge. In 1852 trok hij naar het Klein Seminarie te Roeselare om de retorica te voltooien en daarna in het Seminarie binnen te treden. Hij werd echter in de loop van dit schooljaar door superior Faict om zijn huichelachtigheid doorgestuurd. Daar hij echter toch priester wilde worden, trok hij in 1853 naar het bisdom Cambrai, deed zijn laatste humaniorajaar te Tourcoing en trad binnen in het Seminarie van Cambrai. Superior Faict hield niet op met protesteren bij de bisschop van Cambrai, die Verhille tenslotte doorstuurde. De ijverige Suzanniet liet zich echter niet ontmoedigen en trad in 1855 te Rome bij de Redemptoristen binnen waar zijn piëtisme voor goede munt werd aangenomen. Hij ontving er de kleine wijdingen, maar Mgr. Malou kwam op het hoogste kerkelijk niveau tussen. In 1856 werd Verhille dan ook te Rome doorgestuurd(1). Begin januari 1857 kwam Justin Verhille naar Brugge om Mgr. Malou te spreken en hij beloofde de goede raad van de bisschop te volgen, ofschoon hij zijn sympathieën voor de Poperingse secte niet had prijsgegeven(2) Het duurde echter niet lang of Justin zat opnieuw hals over kop in het vaarwater van vrouw Suzanna Liefooghe, die veel steun en aanmoediging vond bij de prior van het Trappistenklooster te Westvleteren, nl. pater Dositheus.

(1) B.A.B. (= Bisschoppelijk Archief Brugge; Acta Mgr. Malou) 1856, 26 sept., p. 329: Lettre à Mgr. Fioramonti, secrétaire de S.S. Pie IX. In deze brief wordt het verleden van Verhille en de aard van de secte uitvoerig beschreven. Zie ook: B.A.B. Necrologium: Justin Verhille met drie brieven van deken J. Vergote van Pog eringe aan Mgr. Malou 1o 26 aug. 1853: vraagt welk getuigschrift hij naar Cambrai moet meegeven; 2o 26 febr. 1856: laat weten dat Verhille te Rome vertoeft; 3o 23 dec. 1856: meldt de terugkeer van Verhille te Reningelst. (2) B.A.B. 1857, 29 jan., p. 29: Lettre au Père général des Rédemptoristes à Rome.

Biekorf. Jaargang 65 149

Het eerste alarmsignaal kwam op het bisdom reeds in april 1857 toe vanwege pastoor Vandenweghe uit Zwevezele, waar de Suzannieten, nl. de stichteres en de hogepriester in spe, enkele dagen vertoefd hadden en een drietal gewezen broeders uit het Sint-Sixtusklooster (alle leden van de Derde Orde van St.-Franciscus, die Suzanna van Poperinge reeds kenden uit de tijd van hun verblijf te Westvleteren) aan de haak hadden kunnen slaan(3). Justin had immers zojuist, met het geld van Suzanna, te Merendree, voor de som van 11.000 F, een verlaten buitengoed aangekocht waar de secte haar eerste stichting zou beginnen in de landelijke Nevelse sfeer. Mgr. Malou schreef onmiddellijk naar prior Dositheus te Westvleteren om uitleg te vragen(4), naar pastoor Vandenweghe te Zwevezele, die aangemaand werd zich met alle macht tegen het vertrek van zijn parochianen te verzetten(5) en naar Mgr. Delebecque te Gent om hem naar behoren in te lichten over de kwaliteit van zijn toekomstige diocesanen te Merendree(6). Kort daarop schreef pater Dositheus een brief aan de Brugse bisschop om de Suzannieten te verdedigen. Volgens hem wilden zij eigenlijk geen secte stichten, los van het bisschoppelijk gezag. Zij waren alleen maar van plan te gaan samenwonen en de regel der Derde Orde van Sint Franciscus na te leven. Verhille is volgens pater Dositheus alle vertrouwen waard, ‘chose qui prouve (zo schrijft Mgr. Malou aan zijn confrater te Gent) que le Prieur est dupe du savoir-faire de Justin’(7). Mgr. Malou liet het echter niet daarbij. Hij besefte dat de prior van Westvleteren, de geestelijke leider der secte, moest uitgeschakeld worden en daarom schreef hij op 23 mei 1857 naar de abt van Sint-Sixtus om de ganse situatie uiteen te doen. Suzanna Liefooghe, ‘une femme égarée par un mysticisme fort dangereux’, oefent kritiek uit op de parochiegeestelijkheid en permitteert zich leiding te geven in de geest van het Quiëtisme. Zo heeft zij te Zwevezele verklaard dat het voldoende is ééns per jaar te biecht te gaan om dagelijks ter H. Tafel te naderen. De prior heeft aan de secte een soort regel gegeven en hij steunt ze waar hij kan. Hij heeft wellicht te goeder trouw gehandeld, maar de Suzannieten gaan veel verder dan pater Dositheus vermoedt en zij gebruiken zijn naam als propaganda. Tenslotte eiste Mgr. Malou dat de prior onvoorwaardelijk met de Suzannieten zou breken(8).

(3) B.A.B. 1857, 20 april, p. 176: Litterae R.D. Pastori in Swevezeele. (4) B.A.B. 1857, 20 april, p. 175, Litterae R.P. Dosithaeo Priori Trappistarum in Westvleteren. (5) B.A.B. 1857, 25 april, p. 176: Litterae R.D. Vandenweghe pastori in Swevezeele. (6) B.A.B. 1857, 20 april, p. 165, Lettre à Mgr. Delebecque, Evéque de Gand. (7) B.A.B. 1857, 1 mei, p. 181: Lettre à Mgr. l'Evéque de Gand. (8) B.A.B. 1857, 23 mei, p. 202: Lettre au R.P. Abbé de La Trappe.

Biekorf. Jaargang 65 150

Wij weten niet hoe het met de stichting te Merendree verging. Eén zaak is zeker: de Suzannieten konden het schijnbaar niet stellen zonder priester, want in 1860 wordt Justin Verhille opnieuw te Rome gesignaleerd als student in het seminarie op de Apollinaris. Hij was zelfs gedurende een vakantie te Reningelst ‘in soutane’ verschenen en hij had bij de weduwe Liefooghe gelogeerd, tot grote ontstichting van de parochie. Mgr. Malou had het in die dagen buitengewoon druk met een schrijven aan Mgr. Felix De Neckere te Rome om op te treden in de kwestie van Tustin Verhille en zijn onmiddellijke wegzending te eisen. (Brief van 21 juni 1860). In de daaropvolgende jaren is er over de Suzannieten niets meer te vernemen. JOZEF GELDHOF

Scheutelhuis Op de vraag in Biekorf 1964, 96.

Te Gullegem is het scheutelhuis niet onderscheiden van de achterkeuken. Ligging is verschillend. 't Is echter altijd de plaats waar de ‘schotels’ afgewassen worden, aan de pomp, in de watersteen. Nieuwe huizen hebben geen ‘scheutelhuis’, maar een al of niet ‘ingerichte’ keuken (t.t.z. voorzien van modern komfort). G.P.

Een scheutelhuis was een kleine plaats aanhangend aan de keuken om er de schotels af te wassen en ook naderhand genoemd het washuis, de achterkeuken of de pompplaats. Men vond er de pomp, de watersteen en het rek voor de schotels, potten en pannen. In de boerderijen was het scheutelhuis meer uitgebreid en daar vond men ook soms de karn. De benaming scheutelhuis wordt bij ons, te Wevelgem, niet meer gebruikt. J. VERVENNE

Te Zwevezele, Wingene, Ruddervoorde, Veldegem en Zedelgem vindt men nog het aangebouwde scheutelhuis zowel op oude boerenhoeven als in oude werkmanshuizen. En het wordt er nog heden ‘scheutelhuis’ genoemd. De nieuw gebouwde huizen hebben geen apart scheutelhuis meer, het vaatwerk wordt nu meestal in binnen-kasten geborgen. Het oude, echte scheutelhuis was altijd een aparte plaats, meestal palende aan de achterkeuken. De kleine werkmanshuizen, die geen achterkeuken hadden, hadden toch altijd een scheutelhuis of ‘waschhuis’, zoals de mensen te Zwevezele dat ding nog noemen, want 't was dan in 't scheutelhuis dat ‘de waste geslegen’ werd. In het scheutelhuis vond men al 't keukengerief samen: potten en pannen, glazen en flessen, schuimspanen, pollepels en patattestampers. 't Was daar dat het gerief werd gewassen, gespoeld en afgedroogd, en op plank of in rek zijn plaats had. G. ALTOOS

Biekorf. Jaargang 65 151

De klok van Overzee Een weekblad voor de Vlamingen in Amerika 1914

Op de vergadering van de St.-Raphaëlsvereniging, gehouden te Brugge op 18 november 1913, deelde Ridder Stanislas van Outryve d'Ydewalle, de kasteelheer en latere burgemeester van St.-Andries, mede dat de vereniging een weekblad wilde stichten ten dienste van haar beschermelingen, de Vlaamse emigranten naar en in Amerika. Het ontworpen blad had reeds een naam: De Klok van Overzee, een titel die een zekere assonantie vertoont met de alsdan zeer verspreide Stem uit het Vaderland van Pasterke Denys, de pastoor van de Fransmans. Het nieuwe weekblad zou verschijnen op de eerste zondag van mei 1914. De prijs van het jaarabonnement was gesteld op 2,60 F voor België, op 1 dollar (5 F) voor Amerika(1). Het eerste nummer van De Klok van Overzee is feitelijk verschenen bij de drukker Stock te Brugge op zondag 8 mei. Alleen van dit nummer is een exemplaar bekend. Men mag echter aannemen dat het blad verschenen is tot aan het uitbreken van de oorlog, einde juli - begin augustus 1914. Meer dan een dozijn nummers kunnen niet van de pers zijn gekomen. De St.-Raphaëlsvereniging was de naam van het ‘Werk tot bescherming der uitwijkelingen naar overzeese landen’, gesticht te Brugge in 1888 door de Beierse graaf Frederik Waldbott-Bassenheim (die alsdan te St.-Andries gevestigd was), naar het voorbeeld van het ‘St.-Raphaelsverein zum Schutze katholischer deutscher Aus-wanderer’; deze Duitse vereniging was in 1871 te Mainz gesticht door de koopman en politicus Peter Paul Cahensly (1838-1923).

Het feit dat de Vlaamse St.- Raphaëlsvereniging een weekblad stichtte in 1914, vijfentwintig jaar na haar stichting, hangt blijkbaar samen met de stand van de uitwijking naar Amerika in de jaren 1910-1914. In 1903 steeg het aantal Belgische landverhuizers die te Antwerpen voor Amerika (USA en Canada) waren ingescheept tot boven de 4000. Alleen de jaren 1908 en 1909 vertonen een daling. Het jaar 1907 had een maximum van ca. 6500 bereikt en de statistiek van 1913 telde een ongekend hoogtepunt: 7590 emigranten. De intensieve werking van de agenten der scheepvaartmaatschappijen

(1) Volgens de brochure ‘Rapport présenté par le chevalier Stanislas van Outryve d'Ydewalle à la réunion du 18 novembre 1913 sur l'émi ration belge en Amérique et sur le rôle de la Société St. Raphael, l'oeuvre protectrice des émigrants’; verschenen in 1914 bij de drukker Stock te Brugge (38 blz.). Bijzonderheden over het weekblad bij R. van Eenoo, De Pers te Brugge, nr 83 (Leuven 1961).

Biekorf. Jaargang 65 152

(Red Star Line; Canadian Pacific), alsook de publiciteit van de wereldtentoonstellingen (Brussel 1910 en Gent 1913) waren niet vreemd aan de stijging van de cijfers in 1910-1913. West-Vlaanderen telde in 1913 niet minder dan 40 actieve emigratie-agenten. Een agent was werkzaam in de volgende steden en gemeenten: Ardooie, Brugge, Doomkerke, Esen, Klerken, Kortemark, Kortrijk, Ledegem, Menen, Meulebeke, Oostende, Oostrozebeke, Rollegem-Kapelle, Rumbeke, Staden, Watou, Wevelgem, Westrozebeke, Zarren, Zedelgem, Zwevezele. Hadden elk twee agenten: Izegem, Lichtervelde, Pittem, Ruddervoorde en Zwevegem. Hadden elk drie agenten: Roeselare, Ruiselede en Wingene(2). De felle stijging van de uitwijking in West-Vlaandeern blijkt nog uit enkele (onvolledige) cijfers van het jaar 1913. Aan het hoofd komen Meulebeke en Torhout met resp. 135 en 134 emigranten; dan volgen Wingene met 100 en Ruiselede met 80. Belangrijke cijfers zijn nog: Ruddervoorde 54, Ingelmunster en Zarren elk 45, Handzame 37. Aan deze mensen en aan de velen die een nieuw leven in de Nieuwe Wereld wilden beginnen zou De Klok van Overzee inlichting en voorlichting bezorgen. De stichting van het weekblad viel ook samen met de oprichting van het Belgian Bureau te , een centrum voor onthaal van de emigranten, dat onder de leiding stond van de Oostvlaamse priester Stillemans. Tot in 1914 vond de St.-Raphaëlsvereniging goede steun bij de Duitse vereniging, die in haar voortreffelijk ingerichte Leo Haus te New York ook diensten bewees aan de nieuw aangekomen Belgische inwijkelingen(3). De wereldoorlog heeft dan in 1914 een einde gesteld aan die samenwerking, en aan de St.-Raphaëlsvereniging en haar pas begonnen weekblad. Deze maand is het juist vijftig jaar geleden dat het eerste nummer van De Klok van Overzee in de Grauwwerkerstraat te Brugge van de pers kwam. Een dankbare gelegenheid om de naam op te roepen van hem die de stichter was van het eerste blad ‘voor Vlamingen in overzeese landen’: Ridder Stanislas van Outryve d'Ydewalle. Zonder enige officiële steun zocht deze man van aktie de mensen van ‘Arm Vlaanderen’, die naar Amerika een bestaan gingen zoeken, met raad en daad bij te staan. Een daad was o.m. de stichting van dat bescheiden en vergeten weekblad, op een kritisch ogenblik ingegeven door een sociaal besef dat zijn naam blijft eren en in zijn stam heeft nagewerkt. A. VIAENE

(2) Over de uitwijking naar Amerika uit de streek van Tielt (1905-1910), zie de belangrijke mededeling van G.P. Baert in Biekorf 1956, 200-210; 231-240. (3) Over de stichting en de werking van de St.-Raphaelsvereniging heeft Adh. Dauw, sekretaris van ‘Ons Doomkerke’, een uitvoerige studie in voorbereiding; het maartnummer 1964 van dit verdienstelijk heemkundig blad bracht de inleiding van deze studie.

Biekorf. Jaargang 65 153

Mengelmaren

Havencomplex Brugge-Zeebrugge

Van de drie Zustersteden - die elkaar nooit in het hart hebben gedragen - had alleen Brugge als rentenierster de drempel van onze Onafhankelijkheid overschreden. De stad had niet geloofd in de industriële revolutie. Grondeigenaars en negotianten, handelskom en lijnwaadmarkt onderhielden in haar muren de illusie dat ze er, vrij van ‘smook uit honderd vuurkolommen’, de kansen van haar avontuurlijke zusters zou bijhouden. Het viel anders uit. Gent en Antwerpen kregen op de koop toe vrije armslag te water. Brugge had inmiddels wel de vedettenaam ‘Venetië van het Noorden’ veroverd en (moeizaam) fondsen verzameld om zijn oude volkshelden in brons te gieten, het hoorde zich echter meer en meer, in binnen- en buitenland, door dichters en ingenieurs, kwalificeren als de verachterde, de arme, de dode stad.. Niet later dan 1907 vierde Brugge met vorstelijke luister zijn nieuwe geboorte, die een soort tweelinghaven in het leven heeft geroepen: het complex Brugge-Zeebrugge. In opdracht van de N.V. Bank van Roeselare en Westvlaanderen werd door Dr. J. Marechal en Lic. J. Denduyver een monografie samengesteld waarin de geschiedenis (Marechal) en de economische betekenis (Denduyver) van het nieuwe havencomplex op wetenschappelijke en overzichtelijke wijze wordt beschreven. Het boek (164 blz. in 8o), een model van boekdrukkunst, is zo rijk geïllustreerd (106 platen) dat sommige boeiende hoofdstukken (o.a. over de Dode Stad en het Denkbeeld van de havens) tevens een prentenboek geworden zijn. De lezer van de tekst zal met genoegen het kleine epos van de havenhistorie beleven, met de figuren en figuranten, knopen en ontknopingen. Tantae molis erat.. Een paar opmerkingen. Het historisch deel wordt ingeleid door een kort hoofdstuk (De opeenvolgende havens) dat de lezer al te zuinig inlicht over hetgeen die havens geweest zijn, over het complex van de Zwinhavens en over de handelskom op de Oostendse vaart. Hier was de gunstige plaats om b.v. de oude zeeverbindingen van Brugge en de revolutionaire doorbraak naar de Vlaamse Banken (Heist) in superpositie in beeld te brengen. Oude (en nieuwe) foto's willen ook kritisch bekeken worden. Wie stond achter de camera? wie poseerde? De medegedeelde foto's uit 1890-1900 zijn alle ‘geposeerd’, sommige zijn geënsceneerd, gemutst en gekapmanteld met goede smaak en voor de gelegenheid. Staat men hier voor fotografisch werk van een kunstenaar (tekenaar, etser of schilder) die een serie atelier-documenten voor Brugse straat- en marktbeelden heeft aangelegd? Voor de sociale interpretatie van deze documenten mag men deze vragen niet uit de weg gaan. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 154

Heiden-Tongeren Op de vraag in Biekorf 1964, 64.

Voor zover ik weet komt de vorm ‘Heiden-Tongeren’ in Vlaamse bronnen alleen en uitsluitend voor in betrekking met de slag bij Rutten (Russon), alias slag bij Othée, door hertog jan zonder Vrees geleverd tegen de Luikenaren in 1408. De Ieperse Kroniek (Merkwaerdige Gebeurtenissen door Olivier van Dixmude, ed. J.J. Lambin, p. 45-46; Ieper 1835) gewaagt van die veldslag als volgt: ‘Myn heere van Borgoengen ende al zyn volc laghen ontrent een half mile van Eedintonghen, ende hy trac met al sinen here te Ludeke waert...’. En dan verder weer (in andere spelvorm!)': ‘Die van Hedintongher waren uutcommen wel met acht duust volcx...’. Een akte van de disheren der St-Gilliskerk te Brugge, gedateerd 23 september 1408, vermeldt de overwinning van hertog Jan en noemt ook het Heyntonghere: ‘(Hij) hadde victorie vanden groten stride, die gheviel voren die stede van Theyntonghere, jeghen al tland ende steden van Ludeke...’ (Gilliodts, Inventaire de Bruges IV 35). Een Leuvense oorkonde uit 1343 noemt een zekere Libbrecht van Heyden-Tongheren, die uit de stad gebannen wordt. Prof. Serrure (Vaderlandsch Museum I, 1855, p. 104, 351) vond een late vermelding van Heidens Tongeren in het werkje van kanunnik Stevens Ydens, Historie van het H. Sacrament van Mirakelen, te Brussel uitgegeven in 1648. In de inleiding verhaalt de auteur een gebeurtenis die aan hemzelf voorviel in 1590, toen hij ‘Opper-pastoor oft Plebaen was van de stalt van Heydens Tongeren, gelegen in 't landt van Luyck, tusschen Maestricht ende S. Truyen’. In Limburg moet men wel meer weten over de oorsprong en de reden van die bepaling heiden-heidens die, tegen de verwachting, ook elders dan in literaire bronnen (kroniek) voorkomt. A.V.

Visleurders te Zwevezele

Veertig jaar geleden had Zwevezele een paar goed gekende visleurders. Ik denk aan Miel Nelle uit de Egemstrate, Mazeke van de marktplaatse, Giele Vandenberghe uit de Brugstrate en Saten Verhelst van langs den Hillekant. Nelle, Giele en Saten waren de vispieten die met een lage viskarre, bespannen met een klein peerdeke, het dorp afleurden met verse vis: schelvis, roobaard, wittink, leefaard en verse scherdijn, volgens de tijd van 't jaar. Mazeke reed met een hondekarre, getrokken door een paar felle honden. In 't ronde van de marktplaatse kreeg men hem ook soms

Biekorf. Jaargang 65 155 voor de deur met een kortewagen waarop een paar bakken vis stonden. Een rare kadee. Terwijl hij op ronde was riep hij somtijds ‘Versche versche bloemkolen!’ En 't vrouwvolk dat buitenkwam, ze zagen hem staan met zijn visbakken, en hadden er leute mee en zeiden: Is me dat toch een rare posteure! De leurdagen waren de dinsdag en de donderdag, op de andere dagen reden onze pieten om vis naar Oostende. Op de kermisdagen leurden Giele en Saten met droogvis. Met elk een witte wissen mande aan de arm gingen en drongen ze tussen de kermisgasten om hun droogvis bij de liefhebbers aan de man te brengen. Met een scherp mesje stroopten ze 't vel van de verkochte vis - een wittink of een plaatje die ze zelf gezouten en gedroogd hadden - en de vis werd in drien of in vieren verdeeld. Droogvis was steeds in de smaak van het kermisvolk. Men kocht droogvis op de kermis en men at hem op ter plaatse om ‘een schonen durst’ te hebben en goed te kunnen drinken. Op de kermis komen er nu nog kramen die droogvis verkopen. Maar Zwevezele heeft zijn eigen vispieten niet meer. En men ziet geen resems vis meer hangen, achter de huizen, om te drogen. Wittingen en plaatjes werden op koorden gestoken, die dan aan staken werden gespannen. Of men hing de vis heel eenvoudig, lijk de toebak, tegen de buitenmuur van het huis. GUIDO ALTOOS

Macht van 't Geestelijk

De vertelling van de tegenkomsten in 't ronde van Westvleteren (Biekorf 1964, 1-4) doet me denken aan onze karton ofte boever, die geboortig was van bij het patersklooster (Trappisten) van Westvleteren en er lange tijd gewerkt had. Ik heb hem dikwijls het volgende horen vertellen. ‘'t Was in de slechte jaren, en uit den busch van de paters wierd er alle stappe hout gestolen, fagoten en bussels. De pater bracht dat voorzichtig te passe de zondag in zijn sermoen en ‘die in nood is mag altijd om hulpe komen, zei hij, maar stelen is zonde’. Maar zonde of niet, het hout ging zijn gang en er kwam geen beternis. 't Is dan dat de pater prior op een zondag in de preekstoel opeens van toon veranderde en beminde parochianen, zei hij, binst dat we wijlder hier tegare zijn in de kerke, is er daar buiten een bezig met hout te stelen, ik moet u niet zeggen wie het is, ge zult hem zien staan, achter de messe, wijdbeende over de gracht, met de bussel op zijn schouder... En 't was alzo, de dief stond daar achter de messe, en hij kon noch weg noch were, totdat pater prior bij hem gekomen is en hem zei dat hij naar huis moest gaan en niet meer mocht komen stelen’.

A.D. HARINGE

Biekorf. Jaargang 65 156

Een krabbe Verjuus Antwoord op vraagwinkel in Biekorf, blz. 128.

‘Een krabbe verdzjuus’ (met korte u en dzj = j in Engels John) bestaat nog in het Kortrijks dialekt, met de betekenis ‘een tros druiven’. Het woord ‘verjuus’ gaat echter stilaan verloren. Mijn grootouders gebruikten dit woord altijd, maar mijn moeder, van wie ik het woord af en toe gehoord heb, zegt echter meestal ‘een krabbe druven’. Ik geloof niet dat de jongere generatie het nog gebruikt of zelfs kent. Het woord komt nog voor in ‘Mariken van Nieumegen’. Mariken zegt er nl. tegen haar ‘moeye’

Mijn oom sant mi omtrent der noene Om keersen, om mostaert, om azijn, om veriuys, Ende om al datter ghebreck was tonsent in huys, ......

Het woord zou er betekenen: ‘sap van onrijpe druiven’. Het woord bestaat nog in het Engels, nl. verjuice ‘acid liquid got from crab-apples, sour grapes, etc... used in cooking’. In het Engels is het dus ‘sap van wilde appelen of zure druiven’. Ook G. Gezelle (in Loquela, Uitg. J. Craeynest, Lannoo-Tielt, blz. 651) kende het gebruik van het woord verdjuus in heel het Kortrijkse. Hij geeft hierbij volgende verklaring: ‘Verdjuus beeldt, op zijn vl., den klank na van twee oud fr. woorden, te weten werd jus, later vert jus, hedendaags verjus. Verjus beteekent in 't fr. zap (jus) van onrijpe (verd, vert) druiven. Onze druiven bij die van 't zuiderwaardsche en zijn in der daad geene oprechte wijnbazen of wijnbezen, en ze wierden waarschijnelijk van de walen eerst verd jus gescholden’. Op de betekenis ‘onrijp’ van vert berust trouwens volgende Franse woordspeling: Een kleine vraagt aan zijn vader: ‘Papa, pourquoi ces prunes noires sont elles rouges?’; de vader antwoordt heel logisch: ‘Parce qu'elles sont vertes’. Gezelle citeerde ook de Franse uitdrukking: L'un c'est du verjus, l'autre du jus vert; dit betekent zoveel als ons 't ene is 't ene, en 't ander is 't ander. In het Oostendse gebruikt men daarvoor een leuke parafraze: 't ene is Stene (= is 't ene) en 't ander is Leffinge. F. DEBRABANDERE

Verjus, uitgesproken verdjuus, wordt niet meer gebruikt door de jongeren te Gullegem. Wel wordt nog steeds ‘krabbe’ gebruikt voor ‘tros’. Men koopt een ‘krabbe druven’. G. POTTIE

Ik heb het woord ‘verdjuus’ verleden zondag nog eens in de familie te Wevelgem ‘getest’. En iedereen was akkoord, de tweede én de derde generatie: dat was dat ‘kurieuze’ woord dat meterke Feys (geboren te Gullegem in 1879) gebruikte voor druiven. Naast

Biekorf. Jaargang 65 157

‘vésprei’ voor ‘vieruurtje’ en ‘'t en is geen perikle’ voor ‘er is niet aan te twijfelen’. Die tweede en derde generatie begrijpen het woord dus nog, maar gebruiken het niet meer. De vierde generatie (mijn kinderen bvb.) begrepen het woord zelfs niet meer. Besluit: geen enkele kans op overleving in onze familie. LEO VANACKERE

In onze jeugd was een ‘krabbe verdjuus’ een tros druiven van een wijngaard gekweekt in open lucht, meestal langs de zonnige kant van een gebouw. Nu wordt dit woord alleen nog opgehaald door bejaarde mensen als een herinnering uit hun jeugdjaren. Jongeren kennen dit woord niet meer. De ‘druivelaars’ worden niet meer in open lucht gekweekt op onze streek (Wevelgem). J. VERVENNE

Emballage. - Vraagwinkel, Biekorf 1964, 96.

Emballage of emballage-goed is te Deinze gebruikelijk voor zaklijnwaad d.i. verpakkings- of zaklinnen uit grof Jutegaren en weinig dicht geweven. Kan ook zijn: grof baalkatoen (calicot). Werd vroeger en nu nog gebruikt voor goedkope beddelakens en voor het beplakken van wakke hoeken vóór het behangen, voor postzakken, spandoeken, enz. Baalkatoen is een weefsel van katoen in lijnwaadkruising, zwaar, middelmatig of licht, wat afhangt van dichtheid en van garennummer. Effen baalkatoen wordt ruw geweven en als weefsel gebleekt. Er bestaan ook fijnere soorten: shirting voor hemden, nansouk, percale en percaline voor het binden van boeken. Shirting wordt na het weven licht veredeld en gekalanderd. G.P.B.

Graag een ex-Wevelgemse stem over die ‘emballage’ van G.D.'s behanger. Het woord met die betekenis was alleszins volop in gebruik zo lang de noodwoningen van het Koning Albertfonds nog overeind stonden? Dat waren houten barakken waarvan de binnenste afscheidingen juist bestonden uit rechtstaande kepers, beslagen met . emballage. Op die emballage werden eerst oude kranten geplakt, en daarboven behangpapier. Die ‘barakken’ zijn meest allemaal verdwenen, en daarmee, zo geloof ik toch, ook het woord ‘emballage’ in dié betekenis. Ik kan lezer C.D. nog aan een andere betekenis van emballage helpen die uit de volksmond dreigt te verdwijnen: het ‘licht zakkengoed’ waarmee de spiraalveren van een beddebak werden overtrokken. Dat deden de simpele luiden vroeger zelf. Nu ze dat aan een specialist toevertrouwen, en vooral nu dat soort ‘ressortbakken’ niet meer gegeerd is, zal deze betekenis van emballage het ook wel laten afweten. LEO VANACKERE

Biekorf. Jaargang 65 158

Emballage: wordt nog steeds gebruikt met de betekenis ‘licht zakkengoed’ te Wevelgem en te Gullegem. J.V. - G.P.

Te Zwevezele, Veldegem en Zedelgem betekent emballage: licht zakkengoed. Gebruikt o.m. voor het bespannen van wakke muren, voor het opmaken van beddebakken, voor inpakking van sommige goederen. Te Zwevezele hoorde ik het woord ‘zute’ (jute) gebruiken voor emballage. G. ALTOOS

Peerdeverstand

Overnaast was ik te Diest. Het regende en ik stond te schuilen op de markt, rechtover de befaamde afspanning l'Empereur, nu In de Keizer. 'k Spreek daar met een man van 74 jaar oud en daar komt een kennis van hem, Alfons. Wij hebben het over 't weer, de slepende winter en de ouderdom. Alfons vraagt: Raad een keer hoe oud ik ben? - 'k Zegge raden is bot. Raadt ge te veel, ze menen dat hij te rap versleten is, en raadt ge te weinig ze peinzen dat ge 't doet om te vleien. - 'k Rade: 81. Alfons loech en zei: 91. - 'k Zegge: Hebt ge met uw handen gewrocht? - Neen. Met de kop en met die stok hier; peerdemarktjan. - 'k Zegge: dan hebt ge mijn onkel Cies Cauwenberghe van Kruishoutem en Delbeke van Kortrijk gekend. - Ja, zei Alfons. Dat waren rijke mensen, de garagisten van nu. 'k Zag ze in mijn jongen tijd te Torhout en te Sint-Amandsberg. Ze zijn nog zo lange niet dood. Ik schuilde nog wat en Alfons stapte voort door de regen, flink en boutrecht, al werkend met de kop. G.P. BAERT

De Loter en de Snijder

Die twee gebroers, ik heb ze gekend, te Zedelgem waar ze woonden. Alidor was ‘de Snijder’ in de volksmond, heel eenvoudig omdat hij bij de boeren rondging om varkens te snijden. Gusten had geen andere naam dan ‘de Loter’. Hij had er zich, op de militieloting, uitgetrokken en was er zo gelukkig om dat hij altijd maar herhaalde: ‘Ik kan loten, hel?’ En zo is hij de Loter geworden en gebleven tot aan zijn dood. Gusten was kloefkapper van stiel en ging 's zondags rond in de kerk om stoeltjesgeld. Een goeie levenslustige mens. Als er nu nog over hem gesproken wordt, noemt men hem nog de Loter. Weinig mensen hebben hier ooit de familienaam van die twee broers gekend. G.A.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 159

Kleine verscheidenheden

BEGROETEN. - Uitnodigen (op officiële wijze). Op 2 april 1564 brengt de stadsbode van Brugge ‘briefven an zynder eerweerdicheyt’ de abt van de Duinenabdij (bij Veurne) ‘omme ter processie te begroetene’. (Rekening Bourserie 1563-64, f. 24v). De uitnodiging betreft de H. Bloedprocessie; de ‘briefven’ zijn de zogenaamde ‘prelaetbrieven’, waarover Biekorf 1960, 159. - De ‘begroeting’ kon ook mondeling gebeuren, zoals blijkt uit een post van dezelfde rekening (f. 25v) die 12 se. inschrijft op 22 juni 1564 voor ‘den steeboode van Nieupoort commende begroeten mynen eerw. heere (de abt) ter processie van Nieupoort naer costume’. De abt zelf heeft echter, bij het nazien van de rekening, deze laatste uitgave als volgt geapostilleerd: ‘Dit en es gheen costume ende dat men van nu voortaen niet meer en betaele’.

BOONKNIPPERE. - Knecht die de bonen inzamelt. In 1446 werkt Jan Zegaert als ‘boonknippere’ op het grote Hof van Schuringhe te Zuienkerke; hij ontvangt 3 lb. 4 se. par. als ‘huere’. (Rekening St.-lanshospitaal 1446, f. 136). Op dit hof werden veel bonen, alsook erwten en vitsen, gewonnen; bonen werden er verkocht tegen 32 à 36 sc. par. het hoed.

DOOTSCRAGHEN. - Schragen op dewelke, gedurende de uitvaart in de kerk, de doodkist rust. De kerkrekening van Nieuwkapelle vermeldt anno 1532 de volgende uitgave (Weale, Eglises Dixmude 359): ‘Item, noch betaelt Felicx vanden Driessche, van den dootscraghen te vermaken, 4 sc.’.

POESTENARE. - Knecht die werkt in de poest, d.i. het gebouw op de hofstede waar men het zuivel bewerkt en de boter bewaart. Op het hof van Schuringhe te Zuienkerke bij Brugge werkten in 1446 twee knechten in de poest: ‘Willem de upperpoestenare’ en ‘Hannie Foytin d'onderpoestenare’. (Rekening St.-Janshospitaal, f. 78). Dit belangrijke polderhof had alsdan 54 melkkoeien. De jaarhuur werd uitbetaald op 1 mei en op bamesse (1 october); de opperpoester kreeg 12 pond parisis per halfjaar, de onderpoester ontving nu eens 6 pond, dan weer 6 pond en 12 schellingen. De poesters hadden niets te zien in de stallen waar ‘Cornelis de stalwaerdere’ het gezag voerde met een wedde als deze van de ‘upperpoestenare’. Vgl. poestmeester in Biekorf 1963, 383; alsook 1961, 81: over de fna. Van den Poest, Verpoest.

TRONCRYSEN. - Takken gesnoeid uit tronken; tronkhaar (De Bo). De O.L. Vrouwegilde te Koekelare ontving in 1510 een som van 44 schellingen ‘van troncrysen die in dit jaer vercocht waren, die up onser vrauwe lant stonden’. (Tanghe, Parochieboek Koekelare 124). In 1423 boekt de rekening van de Wateringhe pan Veurne een uitgave voor hooi, stro en ‘de rys van 6 tronken’. (Rekening 1423, f. 11; fonds Duinen). De twee grote soorten brandhout waren: fasselen (gekloofd hout) en risen (takhout). Risen werden ook veel gebruikt in dijkwerk (rijsbarmen).

VERVLOGHEN. - Overdekt (door zandverstuiving). De ontvangsten van landcijns in de rekening van het St.- Janshospitaal te Brugge anno 1446 (f. 30) vermelden voor Wenduine: ‘Van Lysbette de wedewe Jan f. Pieters Mannaerts, van 3 ghemeten 2

Biekorf. Jaargang 65 linen 76 roeden lands ende van 4 ghemeten een line 10 roeden lands dat vervloghen es vanden dunen... 4 lb. 16 sc.’. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 160

Vraagwinkel

Zwitserse patissiers

Zowel te Brugge als te Gent - en in welke andere steden nog? waren in de 19e eeuw een of meer Zwitserse ‘suikerbakkers’ gevestigd. Voor de fijne patisserie. Sommige huisnamen (Patisserie Suisse) en familienamen (Fassnacht) leven nog voort. Wanneer zijn de eerste Zwitserse patissiers (confiseurs) alhier aangekomen? W.N.

Concert Bourgeois

Voor mij ligt een programma van een Brugse muziekvereniging met name ‘Concert Bourgeois’ uit het jaar 1791. Franse tekst. Wanneer is die concertvereniging ontstaan die, naar ik meen, de eerste profane muziekvereniging te Brugge geweest is? En waar ergens lag de ‘Salle du Concert Bourgeois’ die op dit programma vermeld wordt? E.N.

Zandloper

Men vindt oude zandlopers die lopen op ‘zand’ dat inzwart is. Is dat wel eigenlijk zand? of welke andere materie dan? A.P.

Vuilte

Dit woord moet bij vissers te Blankenberge bekend zijn met betekenis: de grond of rest van een uitgeschud net. Uit de vuilte raapt men nog de geernaars (garnalen) bij elkaar. Welk ‘zeegoed’ zit er anders nog in die ‘vuilte’? P.B.

Nieuwsblad ‘De Veldbloem’

‘De Veldboem’ was een wekelijks verschijnend nieuws- en adver-tentieblad voor Lichtervelde en omliggende. Het blad verscheen van 1892 tot 1914 en werd uitgegeven door de plaatselijke heemkundige Cleophas Sintobin. Waar kan ik exemplaren van dit blad in openbaar of in particulier bezit inzien? Beste dank om elke mededeling op adres: Georges Vandewalle, Stationstraat 125, Lichtervelde (tel. 051/72436).

Biekorf. Jaargang 65 Onderwijzersbond ‘Vrede en Oefening’

Te Gent bestond in 1820 een ‘School-onderwijzers Gezelschap’ onder de zinspreuk ‘Vrede en Oefening’. Is er iets bekend en gepubliceerd over de oorsprong en de werking van deze vereniging? J.P.

Engelse ziekte

Een zekere De Schepper, docteur te Waasmunster, liet in 1787 in de Gazette van Gent een advertentie verschijnen tot aanbeveling van ‘eenen allerbequaemsten geneesmiddel tegen het zuer en de Lendenziekte ofte Engelsche ziekte, by het gemeyne volk genaemd den Ouden Man ofte dubbele gewrichten’. Is die naam ‘Engelsche ziekte’ een equivalent van de ziekte die nog heden bij het volk als ‘oude man’ bekend is? E.N.

Biekorf. Jaargang 65 161

[Nummer 6]

Rond de Prinsenwieg te Male Naar de boekhouding van het grafelijk huis 1330

Een Franse koningsdochter kwam midden oktober 1329 met groot gevolg uit Parijs (over Gent te Ieper aan. De wetheren moesten haar bij de Menenpoort niet gaan opwachten, vestingen en poorten van de stad lagen ten dele gesloopt. Bittere nasleep van Zannekins neerlaag bij Kassel. Aan de prinses werden niettemin de gebruikelijke geschenken van de blijde inkomst, zilverwerk en laken, aangeboden. Ze was immers Mevrouwe van Vlaanderen, echtgenote van graaf Lodewijk van Nevers, en had zich reeds als zodanig veertien dagen te voren te Gent laten huldigen. Om de zege van de Franse kroon op de volksopstand van het Westland te vieren hielden de ridders van haar gevolg een schitterend steekspel vóór de Ieperse Lakenhalle. (Comptes d'Ypres II 1012-1016. Gravin Margareta, dochter van koning Filips V, was 23 jaar oud en sedert tien jaar officieel getrouwd met onze graaf. Voor de eerste maal betrad ze nu de grond van het graafschap, op weg naar Male, waar het kasteel in gereedheid was gebracht voor het lang uitgestelde echtelijk samenwonen met Lodewijk van Nevers. In dit kasteel, gelegen op een uur van Brugge, zou Margareta op St.-Katelijnedag (25 nov. 1330 het leven schenken

Biekorf. Jaargang 65 162 aan het kind dat onze laatste graaf uit het Huis van Vlaanderen geweest is: een Lodewijk, die de naam van Male heeft verbonden aan zijn eigen doopnaam.

Bij onze annalisten moet men de plaats en de tijd van geboorte van onze graven niet gaan opzoeken. Wel leren ze ons somtijds hoe oud een graaf was bij zijn afsterven. De bijnamen: van Rijsel, Bethune, Bergen, Dampierre, Nevers, Jeruzalem, Konstantinopel, zijn geen aanwijzingen van geboorteplaats. Alleen over de geboorte van onze laatste ‘Vlaamse’ graaf, het prinsenkind dat in 1330 te Male het licht zag, zijn de inlichtingen overvloedig. De kronieken hebben de geboorteplaats opgetekend en aan Lodewijk de naam ‘van Male’ gegeven naar het kasteel van zijn geboorte(1). De rekeningen van het grafelijk huis doen het echter beter: ze laten ons achter de schermen kijken van een geboorte die met koninklijke luister werd omringd en die dan ook een aantal bladen in het handboek van de grafelijke thesaurier met buitengewone uitgaven heeft overdekt. Die rekeningen zijn in het frans opgesteld. De hofhouding te Male was franstalig, zoals de hofhouding van Robrecht van Bethune - de Leeuw van Vlaanderen van Conscience - en van Gwij van Dampierre en voorgangers steeds franstalig geweest was. Een toeval heeft gewild dat het ‘dossier’ van de geboorte te Male in het grafelijk fonds van het Departementaal Archief te Rijsel, onder een verkeerde datum werd geklassificeerd. Voor het eerst krijgen deze documenten hier nu hun juiste datering en hun juiste historische attributie(2). De uitgaven voor het prinselijk kraambed zijn aanzienlijk, en toch geenszins ongewoon. Een blijde gebeurtenis zette de beurzen wijd open. De gravin profiteerde ervan om haar ‘garde-robe’ te verrijken met een groot aantal kostbare klederen van buitengewone lengte en breedte, die dan later konden dienen om er nieuwe uit te maken(3). De prinses maakte ook aanspraak op een volledig

(1) Meyerus, Annales Flandriae, ed. 1561, f. 134. - Chronicon Comitum Flandriae, in Corpus Chron. I 209. (2) De teksten uit het archief van de Rekenkamer komen voor bij: Ch. Dehaisnes, Documents et extraits divers concernant l'histoire de l'art dans la Flandre, l'Artois et le Hainaut avant 1e XVe siècle, t. I (Lille 1836), p. 73-76; coll. p. 282. De geleerde uitever heeft de ongedateerde documenten die behoren bij de geboorte te Male gekoppeld aan een ongedateerd ‘Mémoire’ betr. een vroegere geboorte in het Huis van Nevers, en alles gedateerd op ‘omstreeks 1281’. - Onze attributie ‘Male 1330’ is afgeleid uit de heraldiek Frankrijk-Vlaanderen, uit de vermelding van ‘madame de Flandres’ en van het kasteel van Male, uit de vermelding van Riquard de Ruede, zaakvoerder van graaf Lodewijk van Nevers, hij wie een deel van de geschenken te Brugge werden gedeponeerd. Deze Riquard (al. Rikewars) de Ruede (al. li Reudes) wordt als grafelijk ambtenaar en zaakvoerder herhaaldelijk vermeld in de Brugse stadsrekeningen van 1316-1337. (Gilliodts, Inventaire I 412 454 481; III 170-171; V 94). (3) L. de Laborde, Glossaire français du moyen âge 328 (Parijs 1872).

Biekorf. Jaargang 65 163 ingerichte en gestoffeerde kamer. Dit alles behoorde tot een traditie die in de ‘comptes de la gésine’ weerspiegeld ligt. Ook de kamenieren van de prinses werden van nieuw kleer- en beddegoed voorzien. De uitzet van de baby zelf was ook zeer ruim opgevat en op jaren berekend. Hier volgt nu de inhoud van het dossier van de grafelijke ambtenaar.

Uitzet van de kleine prins

De thesaurier heeft eerst een memorandum opgemaakt naar een model uit het Huis van Nevers. Een lijst die uit de jaren 1290-1300 stamde. Naar dit model zou hij dan zijn eigen lijst en budget te Male vaststellen met de volgende inhoud. Zilver. - Een klein wasbekken en een ander bekken. Een pollepel. Een melkpot met deksel. Een wijwatervat. Een kleine gouden en een zilveren paplepel. Vier papschotels om er kindermeel in te bewaren. Koper. - Een groot bekken dienende als kinderbad. Twee waterkannen. Twee diepe bekkens van verschillende grootte. Beddegoed. - Twee witte paviljoenen (hemeling boven de kinderwieg). Drie groene sargiën voor de bedden van de achterwareggen, d.i. de vroedvrouw, de wiegster en de voedster. Drie kleine ‘tovertors’ uit gewoon eekhoornbont (gris), te weten: een van duizend ruggen voor de vroedvrouw, de twee andere elk van 800 ruggen. Een covertor van ruggen van konijnen voor de kamenierster. Zes paar linnen bedlakens van 2 ½ breedte, 2 paar van dubbele breedte. Een covertor (ofra. couvertoir) was een groot beddekleed uit laken met zware voering van bont. Wieg van het kind. - Voor vier covertors wordt een aankoop voorzien van 11 ellen groen Parijs laken, van 700 wammen (buikdeel) noors eekhoornbont (petit-gris) voor het ene paar tovertors en van 600 wammen fijn eekhoornbont voor het andere paar. Een sprei van groene zijde met drie grote kruisen, eveneens voor de wieg. Voor het bergen van de uitzet van het kind waren twee koffers voorzien. Tot zover het memorandum. Het definitieve budget van de thesaurier verhoogt vooral de luxus van de bekleding van de wieg. De kinderkamer te Male krijgt eigenlijk twee wiegen: een voor overdag, een voor 's nachts. Gordijnen en paviljoen (ofr. esprevier) zijn uit groen laken van 12 en 8 breedten. De pelsvoering is ook kostbaarder dan te Nevers. Het naburige Brugge was immers een belangrijke pelsmarkt. Twee tovertors van scharlaken worden gevoerd, de ene met gewoon eekhoornbont, de andere met wit-en-grijs eekhoorn. Een derde covertor, bestemd voor de dagwieg, is uit goudlaken en gevoerd met hermelijn. De wiegeband van de dagwieg is geborduurd met de wapens

Biekorf. Jaargang 65 164 van Vlaanderen en van Frankrijk. De nachtwieg heeft een wiegeband uit effen zijde. De thesaurier bestelde ook nog twee doopmantels: een uit noors eekhoorn, een ander uit hermelijn. En ten slotte nog een mantel van fijnste witte konijnenvellen ‘om het kind warm te houden’.

De kamer van de gravin

De stoffering van de kamer der gravin zou, volgens een eerste budget, bestaan uit fluweel met goudborduursel plus een stel tapijten, en daarbij 8 zetels met bekleding van gelijk fluweel en borduurwerk. Rijker dan fluweel waren de fijne soorten Oosterse tafzijde (sindaal en tarter; fr. cendal, tartaire) die in het naburige Brugge op de markt kwamen. De kamer werd dan ook feitelijk van boven tot onder bekleed met effen groen sindaal, bezaaid met een ‘nieuw patroon’ van borduurwerk. De vloer kreeg tapijten van dezelfde kleur en met hetzelfde nieuw patroon. De twee bedden, naast elkaar elk onder een hemel opgesteld, hadden gordijnen en hoofdeinden, alles uit effen groene tafzijde. De vijf zijden oorkussens waren bijzonder rijk afgewerkt met paarlen borduursel en kostten niet minder dan 700 pond parisis. Het covertor van het bed der gravin was uit goudlaken met een zware voering van hermelijn. Bij de twee lijnlakens, bestemd om op de geborduurde sprei te liggen, noteert de thesaurier dat het linnen ervan ‘zo fijn en zo licht moet zijn, dat het borduurwerk van de sprei er door schijne’. Een paviljoen van groen laken hing over de badkuip die in de kamer was opgesteld. Ander gordijnwerk was bestemd voor aanpassingen op de bezoekdag (jour de regard) en de dag van de kerkgang (relevailles). Voor deze laatste belangrijke dagen voorziet het budget twee klederen voor de gravin: een eerste met drie beleggingen van geborduurd fluweel op de bezoekdag, een ander met borduurwerk van paarlen en de daarbij passende kaproen voor de kerkgang.

De doopplechtigheid

De kleine prins werd gedoopt in de slotkapel van Male, vijf dagen, na de geboorte, op St.-Andriesdag. Meyerus spreekt van een nieuwe doopkapel (baptisterium) die voor de gelegenheid in het kasteel zou gebouwd zijn(4). De rekening zwijgt over doopkapel en doopvont. Het bericht van Meyerus is echter best overeen te brengen met het dekreet dat paus Clemens V in 1311 had uit-

(4) Meyerus a.w.f. 134 parafraseert eenvoudig de tekst ‘in fontibus novas ad hoc preparatis’ van het Chronicon t.a.p.

Biekorf. Jaargang 65 165 gevaardigd: een vernieuwd verbod van doopkapel in de kastelen, met uitzondering echter voor de koningen en prinsen(5). De overlevering gewaagt van een gouden doopvont of gouden doopbekken, een motief dat mogelijk samenhangt met het historisch feit dat Lodewijk van Male gedurende zijn regering de eerste goudmunten in Vlaanderen heeft doen slaan. De doop werd toegediend door de bisschop van Doornik, Guilielmus de Ventadour, bijgestaan door Petrus Rogerius, bisschop van Atrecht, de latere paus Clemens VI; de abten van Vlaanderen waren nagenoeg voltallig aanwezig met de prelaten vn St.-Bertijns, St.-Baafs, Duinen en St.-Niklaas (Veurne) aan het hoofd. Op 29 november was hertog Jan van Brabant te Male aangekomen om er 's anderendaags dooppeter van de kleine Lodewijk te zijn, samen met de graaf van Blois en Gwijde van Vlaanderen. Het kind had ook drie meters: de gravin van Namen, de gravin van Loon en Alise van Vlaanderen, vrouwe van Fiennes. Met dit matig aantal doopheffers geeft het Huis van Vlaanderen blijkbaar de goede toon in een tijd die op grote cijfers van peters en meters gesteld was, en er tegelijk bedenkelijke praktijken op nahield om de gevolgen van het geestelijk maagschap te ontduiken.

Geschenken van steden en kloosters

De giften van de peters en meters kennen we niet, de geschenken van de steden en kloosters werden echter door de grafelijke thesaurier in een inventaris opgetekend die gedeeltelijk bewaard is gebleven. De lijst ervan ziet eruit als volgt. De stad Brugge: 5 dozijnen zilveren schotels; 2 dozijnen zilveren schalen; 6 zilveren potten; een tovertor en 4 kussens van scharlaken met geborduurd wapen van Vlaanderen en Frankrijk. Het Vrije van Brugge: een zilveren kroon... (onvolledig). De stad Gent (onvolledig): vier rode scharlakens; vier ‘brune sangwyne’ scharlakens; twaalf ‘gemyngde’ lakens van verschillende soort. De stad Ieper: twee parelschelpen met geëmailleerd deksel; zes zilveren vergulde waterkannen. De stad Kortrijk: 24 zilveren schotels. De stad Oudenaarde: een zilveren geëmailleerde bonbonnière (tregienap; ofr. dragier) en een vergulde pollepel. Een zekere heer Goldolf van Brugge presenteerde een schaakbord met de stukken. De geschenken van de kloosters moesten voor deze van de steden niet onderdoen.

(5) J. Corblet, Histoire du Sacrement de Baptême 1 169.

Biekorf. Jaargang 65 166

De abt van St.-Baafs schenkt: twee parelschelpen met geëmailleerd deksel; een zilveren vergulde herder ‘die trompt’; een kleine vergulde kroes (crosequin), geëmailleerd, met deksel. De abt van de Duinen: een kamerfontein uit verguld zilver, geëmailleerd. De abt van Veurne: een verguld en geëmailleerd tafelschip. De proost van St.-Maartens (Ieper): een vergulde beker met deksel. De abt van St.-Andries: drie stukken, zijnde een schaal, een waterkan en een pot, alles uit verguld zilver.

De stad Gent was in 1330 bijzonder feestelijk gezind bij de geboorte van die kleine prins, die als graaf wel dikwijls buiten de muren van Brugge, in Male, zou gaan resideren, die echter binnen de muren van Gent de Sanderswal (het latere Prinsenhof) zou komen bewonen en het onhuiselijke Gravensteen aan zijn lot overlaten; nog binnen Gent zou hij bij de Posteerne van de Houtlei een lusthuis bouwen en ten slotte, binnen het bereik van de stad, het prachtige kasteel van Wondelgem oprichten in het jaar dat zijn dochter Margareta, steeds te Gent, trouwde met Filips van Bourgondië. De stad schijnt een soort voorgevoel te hebben gehad dat het kind van Male een ‘Gentse graaf’ zou zijn... En men weet dat de goede betrekkingen tussen de graaf en de stad jarenlang zouden stand houden, tot aan het fatale optreden van Filips van Artevelde. De geschenken van Gent in 1330, die slechts fragmentarisch bekend zijn, moeten royaal geweest zijn. In de stadsrekening zijn volledig bewaard de uitgaven betreffende ‘de prosente, die gedaen waren den hertoge van Brabant, doe hi eerst in de poort quam in s. Andries avonde ende voer te Malen waerd omme te heffene mijns heeren zone van Vlaenderen’. Hertog Jan ontving voor hem en zijn gevolg een vat St.-Danswijn, alsook een present snoek en paling als begroeting. De schepenen zonden hem nog drie lakens: een ‘brunscaerlaken strijpten’, een ‘rood scaerlaken strijpten’ en een ‘getraelleden’ laken. Bij zijn terugreis over Gent werd aan de hertog nogmaals een vat wijn aangeboden, alsook snoek en paling, terwijl zijn trompers en zijn menestreel - die het doopfeest te Male hadden opgeluisterd - elk een flink drinkgeld kregen. De doorreis van de hoge Brabantse peter kostte aan de wethouders een som van ca. 700 pond parisis(6). Deze belangrijke uitgave, samen met enkele andere op latere datum, maakt het duidelijk dat de drie lakens, die in de boven medegedeelde lijst van geschenken voorkomen, slechts een onderdeel van het doopgeschenk der stad Gent uitmaakten.

(6) J. Vuylsteke, Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen 1280-1336, p. 755-756 (Gent 1900).

Biekorf. Jaargang 65 167

Margareta van Vlaanderen, de dochter van Lodewijk, wordt in de geschiedschrijving ook naar het kasteel genoemd omdat zij er geboren werd; ze werd er gedoopt op 15 april 1350 door de abt van St.-Pieters van Gent, zo leert de Vlaamse kroniek. Meer bijzonderheden zijn over deze prinselijke geboorte te Male niet voorhanden. In de wieg te Male moeten ook bastaardzonen van graaf Lodewijk het licht hebben gezien, wie en hoeveel is onbekend, daar enkele van zijn onechte kinderen binnen en buiten het Gentse Prinsenhof en het kasteel van Wondelgem zijn ter wereld gekomen.

Van 1350 tot 1478 stonden geen (echte) prinsenwiegen meer in Vlaanderen: de hertogen Jan, Filips en Karel van Bourgondië werden de Dijon, Maria van Bourgondië te Brussel geboren. Deze laatste prinses, gehuwd met hertog Maximiliaan, schonk in 1478 in het Prinsenhof te Brugge het leven aan erfprins Filips, die met grote luister in de St.-Donaaskerk gedoopt werd(7). En de zoon van Filips (de Schone) kwam ter wereld in het andere Vlaamse Prinsenhof, te Gent, en werd er als prins (de latere Keizer) Karel met nog groter praal ten doop gedragen naar de St.-Janskerk (huidige St.-Baafs)(8). De geschenken waren daarbij telkens zo rijk en overvloedig dat we aan de opsomming ervan niet mogen beginnen. Eén bijzondere attentie van de Brugse schepenen in 1478 mag hier echter in herinnering worden gebracht: aan de jonge moeder in het Prinsenhof zonden ze o.m. een prima keuze van 300 sinaasen granaatappelen(9). Na het doopfeest lieten de wetheren gouden en zilveren munten ‘ter hallen huut’ strooien terwijl Markt en Burg in de laai van de vreugdevuren stonden. En terwijl de gelukkige vader, hertog Maximiliaan, met zijn ruiterij naar de ‘frontieren van Vlaenderen’ was uitgetrokken om er de Franse koning in het oog te houden. A. VIAENE

Laten hangen en slepen Op de vraag in Biekorf 1964, 128.

‘Die het lang heeft, laat het lang hangen’: deze spreuk wordt aangevuld, zowel te Stavele als te Deinze: ‘en die 't nog langer heeft, laat het slepen’. Dit laatste maakt het duidelijk dat het in de spreuk gaat om de lengte van het kleed. A.B. - G.P.B.

In een vertelling van Arthur Coussens, in Biekorf 1919, 301, lees ik de zeispreuk: ‘Wie 't lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en hij liet zijn steert slepen’. P.D.

(7) Boeck van Brugghe 5-6. (8) A. Henne, Hist. du règne de Charles-Quint I 23-27 (Brussel 1858). (9) Gilliodts, Inventaire VI 179.

Biekorf. Jaargang 65 168

Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van blz. 103

Vlas slijten

In die tijd werd het vlas niet met de machine maar met de hand uitgetrokken. Daarvoor waren een paar kloeke armen nodig en men moest er tegen kunnen om van 's morgens vroeg tot 's avonds laat dubbeltoe gebogen te staan, want bij 't slijten grepen de handen het vlas op 10 tot 15 cm van de grond af. Stond het vlas recht dan kon men beginnen waar men wilde; maar lag het ‘gedreven’, dan moest men het schikken dat het werk niet tegen stroom gebeurde. Dat was nog zo erg niet. Slechter was het als 't vlas geheel tegen de grond lag of in nesten gedraaid door de vlagen. Immers zolang het vlas in de groei is kan het wel gebeuren dat het geheel tegen de grond platgeslagen wordt, doch eens de grootste natte opgedroogd, recht het zich weer op en groeit weer omhoog. Gebeurde het nu dat nieuwe vlagen uit een andere windhoek er op vielen, dan werd het als in nesten rondgedraaid en dat bracht veel meer werk mee in 't slijten en ook rebuut in 't vlas. Het slijten begint de jaren dooreen rond 10 juli, het verschilt nooit veel. ‘Die vlaschaard gaat begin te naaste weke bekwaam zijn om slijten’. De boer hield er een oog op en de vlasmarchand ontzag zich geen reis naar de Walestreek of naar Normandië om zeker te zijn wanneer er zou te slijten zijn. Te jong gesleten is minder gewicht en vlokkende vlas, ook niet al te sterk. Goed uitgebloeid en de hippens bruingroen, dan heeft het vlas zich ‘gekuist’ d.i. bijna al de bladjes zijn van de stam afgevallen. Té rijp laten worden bracht te droog vlas bij 't zwingelen en meestal een te bruine in plaats van heldere kleur.

Onze slijters hadden zelden werk genoeg in eigen streek. Er moest naar de Walestreek, soms ook wel naar Normandië, ja tot boven Parijs gereisd worden met de bende. Daar ter plaatse logeerde men bij de boer. Ingewikkeld was dat niet: op den hooidilte of in den tas stro in de schuur. Gewoonlijk was in de koop bedongen dat de boer het eten zou bezorgen voor de slijters. Was dat niet het geval, dan ging er vrouwvolk mee dat verstand had van eten gereed te maken in de grote pot en de waste te slaan. Maar vóór ze weggingen werd de ‘bezatse’ gereed gedaan. Dat was voor het merendeel een overtrek van een oorkussen voor twee personen, van die overtrekken in kleine witte en blauwe vierkantjes. Soms werd uit de beste delen van een uitgediende kafzak een

Biekorf. Jaargang 65 169 bezatse genaaid. Daarin vulde men alles wat men zou nodig hebben: een werkbroek, verse hemden, kloefen, een wekedaagse vest, vingerlingen, kortom alles wat men door ondervinding wist te zullen nodig hebben. Velen deden voor alle zekerheid ook een knuist hesp of een schotel zwijnevlees mee voor in geval van nood. Het ene deel daarvan werd samengevoegd om op de rug te dragen, dan met een touw kort toegebonden. Een 30-tal cm verder bond men weer een touw, en nu stak men de rest erin om daarna de krop van de bezatse goed toe te binden. En bij 't weggaan naar de trein zwaaide men ze over de schouder. Van valiezen gelijk nu was er toen geen sprake. Men deed eten mee voor de heenreis. De slijters wisten 't goed dat het naar geen kermis was dat ze gingen, maar 't vooruitzicht van te zullen kunnen weerkeren met een goê ponke, maakte het al goed en men was gereed om het te nemen zoals het kwam. Als het weder maar gunstig uitviel en het vlas zich maar slijten liet.

Die reeds meer gaan slijten waren wisten ervan te vertellen hoe, door lange droogte, het vlas zo vast kon staan dat men zich de armen lam moest snokken en de handen dan vol blinnen kwamen. Ik heb het zelfs nog geweten dat het zó vast stond, dat men de handsvolle die men vastgegrepen had met de voet moest uitstampen. 's Avonds zijn er dan wel die hun blinnen moeten verzorgen. Een lament (de wiek van een vetkaars) wordt door het oog van een grove naald gestoken, en, de handen goed gewassen zijnde, stekt men de naald door de blijne, reis met 't vaste vel, dwars erdoor. Het lament trekt men erdoor tot er nog zowat een centimeter uitsteekt en men knipt het nu af aan den anderen kant, zo dat er ook nog een cm overblijft. Binst die bewerking is het vocht ontsnapt, het vel valt plat doch kleeft niet op het rauwe vlees. Met een verband erop is het afgelopen en zal men 's anderendaags voort kunnen slijten. Het merendeel doet dat voor zichzelf en ze herden die korte pijn zonder verpinken, maar anderen moeten hulp hebben van een makker en kijken van de werke weg als het begint te nijpen. Een goed slijter heeft er een handje van weg om zijn vlas uit te wenden, zodat het regelmatig en goed effen op zijn linkerarm opschuift tot de handsvulle groot genoeg is en hij ze ‘uitpakt’ zonder vernesteling. Met beide handen klemt hij een grepe en rukt ze uit, eerst vooruit dan weer naar zich toe, weer vooruit en alzo gelijkmatig verder. Telkens legt zich de laatst uitgerukte grepe, al onder zijn rechterarm, op de voorgaande grepen die, door een steeds gelijke beweging van beide armen, geleidelijk op de linkerarm opschuiven tot hij genoeg heeft. Nu legt hij die handsvulle neer op de grond, in een regelmatige reke, voet en top telkens afwisselend.

Biekorf. Jaargang 65 170

Als er vlas genoeg gesleten is begint men te hagen. 't Is nu dat het paar jongens die meemochten, te passe komen. Die moeten de handsvullen aanbrengen aan de hagemannen. Gewoonlijk wordt met twee man gehaagd. Deze klassen de aangebrachte handsvullen netjes dicht tegeneen, rechts en meer links, de voet van het vlas een 20-tal cm verscheen, maar de top goed samengedrongen. Met enkele herels vlas worden de buitenste handsvullen aan de haag vastgezet. Die hagen staan in regelmatig volgende reien en steeds noordzuid gericht zodat de voornoenzon de ene kant beschijnt en na de middag de andere kant in de zon staat voor het gelijkmatig rijpen en drogen. Na enkele dagen gunstig weder is het vlas bekwaam om te binden. De banden waren toen meestal van natgemaakt kempens roggestro, dat taai is en veel sterker dan het stro uit de Vlaanders. Op een vreemde moest men wel voortdoen met wat men krijgen kon, en 't gebeurde dat men touwen moest gebruiken. Had men geen stro noch touwen dan bond men met een stresje van 't vlas zelf. Nu bracht men die bondels bijeen om in kleine mijten te zetten. Men versleepte ze zo weinig mogelijk om het verlies aan zaad tegen te gaan. Het vlas werd, slechts één bondel breedte op een lengte van zowat 4 tot 6 meter, opeen geklast, ‘top neers’ tot manshoogte. Een rij bondels werd nu aan een kant in de lengte gelegd en daarboven nog een laag, met de voet op de dwarsbondel en de top omlaag. Dat miek een soort halve kap, en daarop werden een paar strovlaken vastgezet met de toppen van het stro naar beneden voor 't afregenen. De onderste laag vlas in die mijten lag niet op de blote grond maar op persen van kopwilgen, die rustten op stekken welke in de grond geslegen waren. Over geheel de vlaschaard stonden ze verspreid, noord-zuid gericht om het maximum uit de zonnewarmte te halen en slechts één bondel breed voor het dóórwaaien, zodat bij gunstig weder het uitzweten goed en rap kon vooruitgaan.

Als geheel de vlaschaard gesleten en gebonden was en de mijten te drogen stonden, lijk de tenten op een kampveld, dan werd er ‘slijtpap’ gehouden.

Slijtpap

In mijn jongen tijd ben ikzelf daar meermaals ‘bij’ geweest. Dat was een hartelijk avondfeest dat de (goede) boer aan zijn slijtersvolk gaf, den avond dat al 't werk àf was en hij zijn mannen zou betalen. De boer, de boerin en desgevallend ook zijn zoons en dochters, zaten voor dien éénen keer mee aan de lange tafels en aten van dezelfde kost, want 't was goed.

Biekorf. Jaargang 65 171

Mogelijks was het vroegertijde wel rijstpap met gekookte eieren en koekeboterhammen, want ik heb den tijd geweten dat die kost aan 't werkvolk gegeven werd op de grote hoogdagen. Voor 50 jaar was 't op slijtpapavond: hespe met witte boterhammen en gebraden aardappelen. Was het een grote bende volk dan gingen er wel twee, drie hespen aan, geen voorhespkens, maar van zwijns die aan of tegen de 200 kg gewogen hadden. Binst dat er geëten werd waren een paar maarten alsan bezig aardappelen te braden. Dat was eigenlijk in 't geval dat de boer het zijn volk ‘jeunde’ en hij wist dat er gewerkt geweest was. Hij deed er zich geen nadeel mee. En als elk begon zijn maag vol te hebben werd er meer en meer naar 't bier gekeken. Ook daarmee was die boer voor dien keer niet gierig en de ene kitte bier na de andere werd uit de kelder naar boven gehaald. Dat was toen nog echt hoppebier dat de boer altijd in de kelder liggen had in tonnen van elk iets meer dan 50 stopen. Van dat schuimend, donker hoppebier, dat we nu niet meer kennen. De keuken was vol geroezemoes, 't Ging eerst over vlas en vlaschaards, over de vooruitzichten wat het wel geven zou en wat het wel in de commerce zou zijn, te naaste winter. Mouwvagers prezen den boer met al wat hij deed en staan had, met zijn stal koeien en zijn peerden en wat nogal, en hoe het op zijn hof wel beter geridderd was dan bij den dienen en de gunsten. Doch onder de invloed van het milde bier geraakten de tongen meer en meer los, hier en daar sloeg er al ene scheef en het begon over geestiger dingen te gaan. Het ene liedje volgde op het andere, en als er bij waren die goed vertellen konden (en in dien tijd konden ze vertellen) dan luisterden allen in gespannen aandacht naar verhalen over toverij, duitse schapers die met den duivel omgingen en de varende vrouwe konden bevelen; over doodkeersen die langs kanten en hagen voeren en waar men niet naar wenken noch roepen mocht. Ik heb het nog geweten dat er een bij was die zijn speelboek (nu zegt men accordeon) meehad en daarmede was het veel feestelijker. Dien keer werd er gedanst, in zwierige wals of schottisch of een joelende polka, met af en toe de oude konterdans. 't Gerocht altijd over middernacht als elk voldaan naar huis trok, waar ze nog óp waren, te wachten om hun volk te verwelkomen. En de slijters wisten dat het al ging wél zijn van als ze hun geld, in rijen vijffrankstukken, op tafel zouden leggen.

Vlas inhalen

Boeren die in hun vlaschaard geen ‘Mei’ hadden kunnen planten, d.i. die hun vlas op 't veld niet hadden kunnen verkopen, haalden het binnen van als ze wisten dat de mijten droog genoeg waren.

Biekorf. Jaargang 65 172

Liefst werd het dan gezet in een grote vlasmijt, dichtbij 't hof, om mogelijke kopers de gelegenheid te geven tot nagaan of het wel overeenstemde met de stalen die de boer in zijn beste kamer had bijeengebracht en aan de muur tentoon gehangen. Voor zo'n mijt werd ditmaal een ‘voet’ gereed gemaakt: een dikke laag schuddebondeis van uitgediend stro. Als zulke vlasmijt gezet was geleek ze danig aan een groot huis, zonder verdieping en zonder deuren of vensters, en met een hoogopgaande kap. De gevels ervan gingen loodrecht omhoog, maar de zijkanten werden bij elke laag wat toegegeven, zodat de euzies wel een halve meter buiten de voet kwamen. Nu moest de kappe er nog aan gemaakt worden en die mocht geen regen scheppen. De man die de mijt zette had het berekend wanneer hij moest beginnen ‘kappen’, en van nu voort zorgde hij ervoor dat de binnenlagen steeds wat hoger kwamen te liggen dan de buitenlagen, zodat de buitenste rij bondels steeds meer en meer op hun voet kwamen te staan. De bovenste twee rijen stonden zo recht dat ze een veurst vormden. Voorlopig werd daarna alleen de kap met dekstro beschut. Gerocht het vlas niet verkocht als de winter voor de deur stond dan werden ook de zijkanten bekleed. Doch gewoonlijk gerocht de vlaschaard aan een koper als 't vlas nog op 't veld te groeien stond; op enkele meters van de kant, naast de weg die aan de vlaschaard paalde, zette de boer dan seffens een grote tak met de blaren nog aan, gelijk het nu door de metsers nog gedaan wordt als ze de mei op 't dak dragen. De andere kopers wisten daarmede dat ze aan die vlaschaard geen tijd meer verspelen moesten, hij was al verkocht. Bijna altijd werd in de verkoop bedongen dat de boer het vlas op de dichtstbijzijnde statie van de spoorweg moest afleveren. De koper van zijn kant zond dan zijn volk om het vlas op de spoorwagens te laden. Al dat vlas, uit alle mogelijke richtingen komend, belandde in de verschillende goederenstations rond en te Kortrijk zelf, die dan plots en voor weken lang het uitzicht kregen van een reusachtig vlasbedrijf. Hoewel er toen nog heel veel voermans waren in de Leiestreek, wisten die niet waar eerst kijken om door hun vele werk te geraken. Ze wilden iedereen voldoen maar waren van alle kanten op den nekke geren om rap, rap het vlas te gaan afhalen. Het was trouwens zo dat de eigenaars van 't vlas, zodra zij bericht thuis kregen dat hun vlas op 't station aangekomen was, ook meteen aangeduid kregen in hoeveel tijd het gelost moest zijn of anders ‘chômage’ zouden moeten betalen. En daar er zó veel vlas op 't station toekwam en die chômage seffens hoog opliep werd er niet mee gelachen.

Biekorf. Jaargang 65 173

Op alle wegen zag men de wagens vlas voorbijrijden, van vroeg in de morgen tot den laten avond, en bij elke stap van de voermanspeerden rinkelden de vele bellen die ringsom hun gareel vastgemaakt zaten. Overal hoorde men het geklets van de zwepen en de kwezelkens moesten hun oren toestoppen om de schietgebeden van de boevers en voermans niet te horen. Tarmacbanen waren er toen nog nergens, alleen de grootste verkeerswegen waren gekalseid, 't waren nog allemaal ‘eerdewegen’ waar de zwaargeladen wagens moeizaam op vooruitsjoolden. En in de weerdij van enkele weken gerochten alle mogelijke bergplaatsen opgepropt met groen vlas en verrezen de mijten langs alle kanten als bij toverslag uit de grond. Er waren schier meer vlasmijten te bespeuren dan er huizen op 't dorp stonden. Wordt voortgezet. J. HUGELIER

Keppenamen

We weten dat de pastoors soms verveeld zitten met de namen van dopelingen, en zich afvragen wie de patroonheilige is van sommige kinderen die een van die moderne namen krijgen. Blijkens een nota, die ik vond in 't Archief van het Bisdom Brugge, zat Pastoor L. Slosse er ook al mee verveeld, en ging te rade bij Guido Gezelle, zoals hij zelf schrijft: ‘Wegens Nelly is mijn gewoone vertaaltier Mr. Gezelle. Hij verklaart dat de uitlandsche keppenamen zeer willekeurig zijn. Zoo zegt hij van Fanny, dat het eene engelsche Francisca is, en anderen houden het voor Stephanie. Nelly kan waar zijn voor Ellen en voor Pieternelle, wist lijk bij de Vlamingen Lietje geldt voor Rosalia en Julia. Hier hebt gij Frettie voor Alfred en Frederik; Sie voor Lucia en Eudoxia, enz.’. D.T.V.B.

Op de vraag in Biekorf 1964, 96. - De vleivorm van Dominique is Niekske te Gullegem. G.P.

De vleivorm voor Alfred is gewoonlijk Alf in Engeland; ik ken echter twee Vlaamse Freddy's die als Alfred gedoopt zijn. In Engeland is Fred en Freddy de vleivorm voor Frederick. De meisjesnaam Petronella (Peronel, Pernel, Parnel) heeft in Engeland reeds in de 14e eeuw een pejoratieve betekenis gekregen en is gezonken. Bij ons heeft Pieternelle zich lang (tot in de 18e eeuw) eervol gehandhaafd als een vrouwelijke tegenhanger van Petrus - Pieter. E.N.

Biekorf. Jaargang 65 174

Jacobijns marktliedje voor de boeren 1793

De Franse Nationalen van generaal Dumouriez hadden op 17 november 1792 de stad Brugge ‘bevrijd’. De Boom van Vrijheid werd op de markt geplant. De oude rechten (belastingen) werden afgeschaft (decreet van 15 dec. 1792). De oorlog ging echter verder, en de boer moest het betalen met paard en wagen. Vandaar murmuratie, en koren op de molen van de ‘aristokraten’. Als tegengift brachten de Jakobijnen van onze Brugse Club einde januari 1793 het volgende gedrukt liedje (klein vliegend blad; geen drukkersnaam; in particuliere verzameling) op de markt. A.V.

Liedeken

Stemme: Je ne suis qu'une Bergère.

1 Lieve Borgers, lieve Boeren, Dunkt gy dat het Nederland Door de Natie staet in roeren? 'T is 't geluk van 't Vaderland. 'T is de Vryheyd die zy minnen, Daer by ook d'Egaliteyd, Geen dwingland kan hun verwinnen, Daer dat praeld Eendragtigheyd. 2 'T Zyn ons Vrienden, onze Broeders, Vegters voor het Vaderland, 'T zyn Mede-helpers en behoeders, Geeft hun hulp en onderstand, Wilt niet zugten, veel min klaegen, Omdat nu voor korten tyd, Uwe Peerden ende Wagen Zyn tot hulpe in den stryd. 3 Vraegd gy wie zal my betalen, Zyt gerust 't zal zyn de Paep, Of den duyvel zal hem haelen, Of wy maecken hem een aep. Men zal haest de Kloostergasten Wel doen schieten in den sak, En hun beter leeren vasten Voor 't welvaert van hun Ziel-zak. 4 Vasten, bidden, singen, waeken, 'T is den regel van 't Couvent, Om te draegen mager kaeken En te houden hun content; Maer zy staen als Brouwers-baesen Of trompetters van de stad, Met twee kaeken opgeblaezen Van te lekken Bacchus' nat.

Biekorf. Jaargang 65 5 Ook de kaele Edel-heeren, Plukkers, stroopers van den Boer, Die den Boer als beesten eeren, Hebben van nu al hun toer. 'K wil dat my den drommel haelde, 'T is de waerheyd inder daed, Dat de Paep 't gelag betaelde, 'K zouw nog geven een Ducaet 6 Zyt eendrachtig, lieve Boeren, Steunt de Vryheyd altyd voort, Wilt naer geen kwae praetjens hooren, Maekt door Eendragt vast accoord, Om als 't nood doet, ook te vechten, Voor de Vryheyd van ons Land, En om afslag van veel Rechten: Daer voor is den Boom geplant.

Finis

Biekorf. Jaargang 65 175

Taalaantekeningen

Vooraf.

- De hiernavolgende lijsten werden geput uit mijn ‘zantingen’ sinds 1926. Ze blijven streng beperkt tot de aantekeningen uit de levende gesproken taal. Deze is dus in de regel het Westvlaamse dialect. De eerste bedoeling was vaststellen wat leeft of nog leeft. Hoogst uitzonderlijk werd een boekwoord ingelast, met aanduiding van de bron. Dit als taalvergelijkend materiaal. - Er wordt geen oordeel geveld, noch worden vermoedens geopperd nopens frequentie of verspreidheid. We bundelen wat ons in aanmerking lijkt te kunnen komen voor verder taalonderzoek, lexicografie, dialectkaarten. - Toevallig veroorloofden wij ons enige uitweiding van taalpsychologische of spraakkunstige aard. Enige bespiegeling kan wellicht de lezing van dorre lijsten veraangenamen. - In hoofdzaak wordt - zoals gezegd - het geografische West-Vlaanderen bestreken. Wat ons elders toevallig ter ore kwam, wordt hierom niet geweerd. - In de regel wordt hoorplaats en datum aangestipt. Slechts onvertrouwbare geesten zullen hieruit scheve conclusies trekken: plaatsaanduiding is geen begrenzing, tijdsaanduiding sluit heden noch verleden uit. Het volgende dient voor ogen gehouden: de hoorplaats is in de regel wèl, maar lang niet altijd de levensstreek van een woord. De beweeglijkheid van ons volk is thans zeer groot. Wat, naar ons gevoelen, op veel plaatsen of wellicht overal voorkomt werd, bij gebrek aan preciese hoorplaats, aangeduid met passim. Anders komt er een vraagteken. Een enkele keer werd op grond van geschiedkundige overwegingen een jaartal dat mijn aantekeningen voorafgaat aangestipt. - We hebben slechts uitzonderlijk de raadpleging van De Bo's Idioticon (of dergelijke boekwerken) aangeduid. Voor reeds geboekte woorden zijn onze aantekeningen een levensbewijs; voor de andere - waarschijnlijk weinige - zijn ze een eerste ‘boeking’. Voornoemd Idioticon wordt vermeld als De Bo, nl. de tweede uitgave 1892. - Er kan getwijfeld worden over het feitelijk leven van een woord. Wat toevallig wordt opgevangen kan het produkt zijn van lezing of eigen vondst. Zelfs kan er misverstand in het spel zitten. Met al deze haast onoplosbare vraagstukken hebben wij ons nauwelijks ingelaten. Indien toch, dan komen dusdanige opmerkingen bij de uitweidingen terecht. - Het opstellen van het artikel bij elk lemma volgde een zekere systematiek. Ze is voor iedereen zondermeer duidelijk.

Biekorf. Jaargang 65 176

- Na schifting werden amper een paar duizend aantekeningen weerhouden. De lijsten werden bijgevolg tamelijk eclectisch en selectief opgevat. We meenden niet alles onder de aandacht te moeten brengen, ofschoon we weten dat voor de wetenschap alles belangrijk is. Maar er is ook de ruimtelijke beperking in een maandblad. Als positief beginsel evenwel hebben we het voordeel van het huidig taalonderzoek in de ruimste zin op het oog gehad. - Er bestaat, in de rand van elke wetenschap, een zeker puritanisme! Beschouwingen van filosofische aard, van fatsoen en ethiek, werden zo nodig, om der wetenschapswille over het hoofd gezien. - De gesproken aanhalingen uit de volkstaal geschieden niet naar strikt fonetische, evenmin naar streng orthodoxe normen. We willen ze zo leesbaar als trouw mogelijk bewaren. Er komt wel veel ongewoons te voorschijn. Doch hieraan valt niet te ontkomen. K. DE BUSSCHERE

A

A (als letter) in het raadsel: 't Begint met een a en 't wijst den tijd; antwoord: een arloge (horloge); passim, 1934. - Een van de weinige raadsels gebouwd op gewestelijke uitspraak; vgl. verder onder de letter t. AANKOMEN: beginnen rotten; ‘Die appels zijn zere aan 't aankomen’. Ichtegem, 1930. AANOEK, AANUK (z. nw.; klemtoon op aan-): benul, besef, verstand; ‘Die vent is waarlijk hoedjedom, dat en heeft van niet geen aanoek’. Werken, 1961. - Spelling zoals herkomst vrij onzeker; sommigen denken aan het Duitse Ahnung; geldt het een vervorming van onthoud, anthout? De klemtoon maakt dit erg twij felachtig. AANPLICHTEN: aanraden (met een zekere aandrang waaruit de gedachte van verplichten kan ontstaan); ‘'k Ben gildig blij dat kik hem dien dokteur niet aangeplicht en hee’. Roeselare, Oostnieuwkerke, 1937. AARDWORM, in de volksmond tetting, terik; antwoord op het raadsel:

Ne lange lange din (= dunne) kroop het hofgat in; Je zei tegen de boerin: 'k En ben niet benauwd van jounen hond maar wel van jen hin (= hennen). Roeselare, 1926.

AAS, bij het kaartspel: ‘D'azen zijn de bazen’, passim, 1931. ACHT, ACHTER, ACHTERSTE: schijnbare trappen van vergelijking met acht, bedoeld als geleerde grap; passim, 1940. - De opeen-

Biekorf. Jaargang 65 177 volging van telwoord, voorzetsel, zelfstandig naamwoord, alsmede een superlatiefvorm van een comparatief kan zoekers naar taaleigenaardigheden doen gnuiven; komt overigens uit studentenkringen zoals de gevallen: melk, Melchior, Melchisedech. ACHTERBERD: achterstand, laattijdigheid; ‘Juulten staat vandage stijf op het achterberd, hij gaat hem moeten weren om met d'andere mee te geraken’; op trein Diksmuidse, 1950. - Het lidwoord lijkt erbij te horen. ACHTERDEEL: achterstel, verachtering; vermoedelijk uitsluitend gebruikt in de uitdrukking ‘op zijn achterdeel zijn’ (zie De Bo, s.v.); heeft als tegengestelde: voordeel; ‘Ik wist dat allange op voordeel’: vooraf. Stasegem, 1932. AFBOTEN: uithoren, de tong pellen; ‘Ge moe nie peizen dat je 't mij gaat afboten, 'k kan veel te wel zwijgen’. Leiestreek, 1930. AFDJOKKEN: met geweld de eetlust ontnemen, in de verbinding: den krop afdjokken; ‘Ze peizen zijder zeker van mij hier met bunder vette warme soepe den krop af te djokken, ze gaan der nevens zijn’. Izegern, Westland?, 1950. AFDRAAIEN: afwikkelen; zijn nestel afdraaien: zijn zeg zeggen. Waarloos, 1959. AFGESLEKT: door de slakken afgevreten; ‘Al de jonge sala is vandjare weer afgeslekt’. Roeselare, 1931. - Is adjectief, niet een voltooid deelwoord. Infinitief en vervoeging worden nooit aangewend; zijn dus niet te denken. Een zeer bijzondere afleiding; vgl. het denkbeeldige: afgekoe(i)d ‘het gers is allemaal afgekoeid’! De afleiding met het enig denkbare subject slak maakt vormen als ‘de stekken slekken het af, zullen 't weer allemaal afstekken’ taalonzinnig. Wellicht ligt hierlangs een experimentele weg om deelwoorden van adjectieven te onderscheiden. AFSLAAN: weigeren; ‘Ge moe dat niet afslaan, 't en zijn maar de vliegen dat je afslaat’. Torhout, 1949. AFTELRIJMPJE - Wellicht zijn de volgende ongeboekt; het eerste is louter atonale klankspielerei; het tweede lijkt een knipsel van rijmend verhaaltje.

1. Eunondeu nondiek seven kallestiek seven kallaboelala eun deun diek! Eunondeu nondes patersies konses! Aneviane bokkedebane bisschop af! Inte pinte penne en inte ake stake stinke! (Roeselare, uit de jaren 1880).

Biekorf. Jaargang 65 178

2. 'k En vandenacht naar d'helle geweest, ('k en = ik heb) al de duivels sliepen! Lucifer lag in den hoek met een versleten broek, met een versleten veste ze stonk gelijk de peste! (Gistel, 1945).

AFZIEN: lijden; ‘Afzien is niets, maar lijden en niet aangetrokken worden, dat is wat anders’. Zele, 1957. AKEWEREN (zie De Bo, s.v. akkeweeren). Roeselare, 1928. AKKEREN (wkw.): op het veld blijven staan om te drogen en te rijpen; ‘De terwe moet nen helen tijd akkeren eer dat ze mag ingehaald worden’. Ichtegem, 1942. AKMANDEREN (wkw., klemtoon op -de-): beschadigen, onbruikbaar maken; ‘Als de jongens alzo met die stoelen meugen spelen, ze gaan lelijk geakmandeerd zijn tegen 't naaste jare’. Roeselare, 1928. - Indien dit woord een verbastering is van het Franse accomoder = ordenen, schikken, dan staan we voor een voorbeeld van een gebruiksuitbreiding van een beperkte onderbetekenis, nl. toetakelen, wat het Franse woord in laatste instantie, zij het spot-tend, ook betekent (zie Gallas, s.v.). AL, in het spreekwoord: 't loopt weer al om den eersten te zijn, dat betekent: 't komt weer allemaal samen. Noordschote, 1951. ALBERT, spottend uitgesproken: aal-beer; in de buurt van het Grootseminarie (Reep) Gent, loopt of liep een stinkend vaartje door de seminaristen grinnikend het Albert-kanaal genoemd, met voornoemde uitspraak. Leuven, 1958. - Brengt het raadsel in herinnering: Wat is 't verschil tussen ale en beer? Antwoord: Beer is menschenale en ale is beestebeer; passim, 1954. AANGEGETEN (bijv. nw.): van eerste honger bekomen na zware ziekte of lang vasten; ‘Niet te verwonderen, jongen, dat ge minder honger hebt, na een dag of vier alzo eten, zijt ge al aangegeten’. Antwerpen, 1934. ALLEEN: Er zijn twee dingen die nooit alleen komen, dat zijn de zorgen en de tweelingen; passim, 1959. - Grapjassen bouwen het uit tot drie dingen. Ze voegen er de drie Koningen bij. ALLEMAAL: Na ons zijn 't er allemaal met houten koppen. Antwerpen, 1958. ALLEMAN: Allemans raad is allemans zot. Sint-Niklaas, 1958. ALLES: Ge kunt niet alles hebben: ellebogen en voelhoorntjes. Torhout, 1949. - Komt uit geleerder kringen; is een analogisch geval van de bekender: veel beuter en een vette maarte; droge voeten en water in jen schoenen; veel geld en een schoon wuuf.

Biekorf. Jaargang 65 179

ALLICHTE: weldra; ‘Allichte is een jaar en zes weken’; volkse tegenhanger van het spreekwoord: Van uitstel komt afstel; passim, 1932. ALS (vgw.): soms, door verbinding met voornaamwoorden, fonetisch vervormd tot asse, waarop woordspelenderwijze: Asse zijn verbrande kolen! Zele, 1958. - Een opmerkelijke eigenaardigheid in de versmeltingen met het voornaamwoord ze: slechts in meervoudige opvatting wordt er genasaliseerd: osse komt, tegenover onze komm'n. Hetzelfde bij samentrekkingen van had ze en hadden ze: asse 't gezeid tegenover ante 't gezeid. De nasalisering geschiedt evenwel niet altijd in het meervoud. AMMELINGE, (H)AMMELINGE?: ruzie, last, werk; (zie De Bo, s.v.). Lendelede, Werken, 1962-64. ANDER, op een ander: elders; volop uit het Brabants bij ons aan 't binnendringen in de bijwoordelijke uitdrukking: ‘Op een ander gaan werken’. ANDERE ENE: een andere vrouw: ‘Kort achter den dood van zijn eerste vrouwe is 't ne met een andere ene getrouwd’. Diksmuide, Torhout, 1963. - Lijkt niet voor te komen t.a.v. mannen; ook niet in verband met zaken die grammatisch vrouwelijk heten. Een opmerkelijk saksisme, naar het Engelse patroon another one. Of dit verschijnsel onderzocht werd is mij onbekend. ANNE, Sinte Anne / bewaar ons huis van vuur en vlamme jaag den duvel van voor de deur en zet er den engelbewaarder veur! (Een oud Oostvlaams gebed vernomen van de laatste Leuvense Begijn, 26.7.57). APPELDESIENTJE: volksetymologisch voor appendicitis. Torhout, 1950. APPELFLAUWTE: nog volop gebruikelijke volksetymologie voor apoplexie. ARMENS (mv. van z. nw. arm; uitspraak: aar-): armslag, weister, gemak van handelen, werkgelegenheid; ‘Me gaan dat groot kot pakken om de waste te slaan, g' hebt daar meer jen armens’; ‘Die dichte bij stee weunt, heeft meer zijn armens, je gaat veel eer aan werk geraken’. Werken, 1964. - Het bijv. vrnw. zit er niet zo vast aan. ARMOEDE is geen schande, maar ze is ongemakkelijk. Wevelgem, 1930. ASSEL: 1. naald van korenaar (zie De Bo, s.v.). Koolskamp, 1942. 2. schouder (Limburgs dialect) (zie Leenaers, De verdwijning der Alvermannekens, blz. 44).

Biekorf. Jaargang 65 180

ASTRIDJE: hoofddeksel voor uiteraard jonge meisjes, ook potje geheten; had iets van een kleurig kabotske dat op het achterhoofd of op de kruin gespeld werd en weinig de haartooi verborg. Oostrozebeke, 1945. - Welk het verband is met de naam van of de persoon van Koningin Astrid is mij een vraag. AUTO: Een auto en wil geen bier voeren, d.w.z. een auto mag niet door een beschonken bestuurder gevoerd worden. Oostnieuwkerke, 1950. - De betekenis van het modaliteits-werkwoord willen mocht nader bestudeerd worden.

Uutghedaringhet

Na de slag bij Kassel (1328) werd het goed van de gevallen Vlamingen door de Franse koning in beslag genomen. De confiscatielijsten werden ter plaatse opgesteld door lokale ambtenaren, sommige in het diets. De Lombaard Vane Guy, algemeen commissaris voor de inning der gelden, liet deze lokale lijsten in een globale, volledig franse inventaris overschrijven. Alleen deze algemene franse inventaris is bewaard gebleven. In de uitgave ervan (Le soulèvement de la Flandre Maritime; Brussel 1900) wijst Pirenne op de aanwezigheid van enkele onvertaalde vormen die als getuigen van een westvlaams origineel zijn overgebleven; zo o.m. ymete voor ghemete, volre: p. LV). De merkwaardigste getuige van deze tekstverhouding werd door Pirenne niet opgemerkt. In de sectie Nieuwpoort leest men (p. 85) bij de confiscatie van het goed van Colin Godscalc: ‘6 mesures de terre en Parevise, 3 mesures hors Ghedaringhet, en Ramscapelle 15 mesures de terre, 2 hors Ghedaringhet’. Pirenne heeft Ghedaringhet beschouwd als de naam van een plaats gelegen onder Ramskapelle (p. 232). De schuld van deze verwarring ligt aan de vertaler van 1328 die het dietse, voor hem onverstaanbare, ‘ghedaringhet’ heeft onvertaald gelaten, terwijl hij het voorafgaande uut (of ute) vertaald heeft met fra. hors. De bepaling ‘uutghedarynct’ wordt gezegd van land waarvan de daring of dering (veen) uitgedolven werd en dat daardoor onvruchtbaar geworden is; zie Biekorf 1962, 63; De Flou IV 501. De inhoud van de confiscatie van Colin Godscalc is dan, in de oorspronkelijke dietse versie, de volgende geweest: ‘6 gemeten lands te Pervijze (waarvan) 2 (gemeten) uutghedaringhet; in Ramskapelle 15 gemeten lands, waarvan 2 uutghedaringhet’. Voor de schatting was het van belang de uitvening van sommige gedeelten van het aangeslagen land aan te duiden. De herstelde vorm ‘uutghedaringhet’ uit 1328 is de oudste vindplaats van dat woord in het middelnederlands. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 181

Moetsaetsen Vlaamse trosjongens in Spaanse soldatendienst 1567-1600

De film ‘El Muchacho’ van Ladislas Vajda 1963 roept een Spaanse naam op die gedurende de krijgsverrichtingen in Vlaanderen en Brabant ten tijde van Alva en Farnese zeer snel een dietse gedaante heeft aangenomen. Na het beleg van Oostende 1604 verliest de muchacho zijn actualiteit, Bredero zal echter nog na het Twaalfjarig Bestand de naam in de mond leggen van een soort Spaanse Brabander en de term verschijnt nadien nog sporadisch in de zeemanstaal van Hollands Gouden Eeuw(1). Men weet dat de soldaten in de tercios van Filips II soldaten-vanberoep waren, die hun vrouwen in hun legertros meehadden en onderweg ook jonge kerels als dragers van hun uitrusting in huur namen. Zo'n trosjongen noemden ze hun ‘muchacho’ (naar de etymologie: gladgeschoren jongen; fr. goujat)(2). Niemand was zacht op die kleine legerrat van een muchacho, noch zijn Spaanse meester, die de jongen liefst op burger en boer liet teren, noch onze Vlaamse voorouders, die geen gelegenheid lieten voorbijgaan om die stoute vagebond bij de Spaanse overheid aan te klagen. De uitgever van het Tieltse blad Fragmenta deelde in het eerste nummer (1886, blz. 11) mede dat in verscheidene posten van de Tieltse stadsrekening 1579-80 sprake is van mochaetsen. Op zijn vraag om ‘welke soort van soldaten’ het hier ging, kwam voor het volgend nummer (blz. 31) een antwoord binnen van de uitgever van Loquela: Guido Gezelle. De uitleg luidt als volgt. ‘Muchacho is spaansch = jongen, meiske, in fans. - 't Woord staat ievers in Willem Weydts, uitgave Varenbergh. 'k Hebbe een oud Napoleons soldaat, die lange in Spanje gelegen had en oliesoepe g'eten, dikwijls hooren zeggen tegen mijn zuster “Muchacho de Dios!” = Meiske Gods, uitsprake moê-tsja-tsjô, stemzate op tsja. Die uitleg is mij bevestigd door een die lange in Spanje gereisd heeft, met bijvoeg dat het woord nu [1886] nog bestaat, en dat Mochaetsen een slach van veldlandsknechten waren en zijn, milice rurale, om de ruste te bewaren’. Dit laatste brengt ons terug naar de muchacho van de Tachtigjarige Oorlog. Hier volgen de oudste getuigen van de verschijning van de naam muchacho in verdietste gedaante en in velerlei spelling.

(1) Wdb. Ned. Taal IX 977, s.v. moeschaatje. (2) J. Coromínas, Diccionario crítico etimológico III 467. In modern sp. betekent muchacho: jongen, muchacha: meisje; in familiaire taal. jong mens, jong mees e. - De oude woordenboeken van Oudin (Brussel 1650) en De la korte (Antwerpen 1659) kennen geen pejoratieve (militaire) betekenis bij hun vertaling van muchacho.

Biekorf. Jaargang 65 182

1567 Gent. - De Spaanse auditeur laat op de markt soldaten tuchtigen en ook muchachos, die in dat eerste bezettingsjaar nog Spaanse jongens zijn: ‘Noch andere jonghers ofte moetssaetsen waren onder de galghe ghegheeselt van huerlieder volk, rontomme de maerct, tot den bloede’. Chronijcke van Ghendt, ed. De Potter, 247. 1568 Gent. - ‘Een motsjaetse, dats eene van de Spaensche ghuijten oft dienaars’. Marcus van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, ed. Vanderhaeghen, III 112. 1570 Diksmuide. - De beul van Brugge komt naar Diksmuide en ontvangt 8 pond en 10 schellingen om er met roeden te geselen een zeker Hanskin de Ryncourt ‘moetsaetse’. Gilliodts, Coutumes Petites Villes, VI 545. 1571 Brugge. - In deze stad lag het tercio van don Gonçalo de Bracamente. De stadsmagistraat klaagt in 1574 nog over de brutale aanspraken van de soldaten van dit garnizoen: ze hebben ‘par longue et continuele facherye et persecution, tant d'eulx mesmes que de leurs genjars et moçacos, comme constrainct leurs hostes a les nourir...’ La Flandre XV (1884) 256. - Genjar, alias genizaro: ‘een die van Spaniaert ende nederlandsche gheprocreert wordt’ (Dictionaris Dela Porte 1659). 1574 Bergen-op-Zoom. - Afgekondigd wordt een ordonnantie ‘dat njemant van de borgeren hen sullen vervoorderen van de soldaeten oft moutsaisen, ende anderen hunnen vrouwen eenich goet te coopen’. Stallaert 11213. 1576 Brussel. - In de Spaanse Furie waren betrokken ‘ontrent xvj hondert ghemutineerde Spannaerden sonder de vrouwen ende kinderen ende moessaysen oft knechten’. Jan De Pottre, Dagboek 1549-1602, blz. 66. 1579 Tielt. - De stadsrekening boekt op 10 mei een uitgave van 5 pond par. voor ‘de ghesellen die de wacht hielden van den brandt, als Olivier 's Reepers huus afbrande, by den Mochaetsen ghebrandt, 't welcke geschiede als de Waelen [Malcontenten] te Rousselaere laeghen’. Fragmenta I 11. 1582 Bergen-op-Zoom. - Aanklacht van een poorter betr. het gedrag van ‘vyffve soldaten, met eenen moetsetse ofte jongen...’ Stallaert 11213. 1582 Kortrijk. - Pieter Hantheens van Lier, een jongen van 14 jaar, schoenmaker van stiel, staat op 17 november terecht voor de schepenbank omdat hij met de bende van Aert Janssen te Wakken heeft meegelopen ‘als gonfard zo mouschaetse in den dienst vande soldaden’. De jongen moet de terechtstelling van zijn meester bijwonen om daarna zijn haar ‘verbloit’ te worden met een strowis

Biekorf. Jaargang 65 183 en, na een duchtige geseling op de straathoeken, voor 50 jaar verbannen te worden uit het graafschap Vlaanderen. - Stadsarchief Kortrijk, Register van Criminele Sententien 1570-1591 (17 november 1582). 1583 Brugge. - Op 4 januari lagen de ‘Vaelen’ (Malcontenten) op het buitengoed de Pensee bij Steenbrugge (Oostkamp). De tegenpartij wilde hen van daar verjagen en huurde ‘een aerme jonghen ofte een mochatse’ die het neerhof van de Pensee in brand zou steken. Het vuur sloeg echter niet over naar de Pensee zelf. - Guillaume Weydts, Chronique Flamande, ed. E. Varenbergh, blz. 50 (met verbetering van de lezing mothatse). 1585 Gent. - Een ordonnantie, uitgevaardigd na de reductie van de stad, bepaalt ‘datter niemant eenen soldaet mochte herberghen, datter niet een hoere, noch mogaytsche of pagien in de stadt mocht vernachten’. Belgisch Museum VIII 421 (Stallaert II 213). 1586 Kortrijk. - Op 4 januari wordt de 22-jarige Joos Voet ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Voet, bijgenaamd Casimirus, was geboortig van Arnhem in Gelderland en, naar zijn eigen getuigenis, sedert 12 jaar in dienst van de rebellen ‘als jonghen ofte moutsatse, ende daernaer als soldaet’. Sedert twee jaar lag hij te Sluis van waaruit hij met de ‘Sluusenaers’, de gevreesde vrijbuiters, aan rooftochten in de kasselrij Kortrijk deelnam. Vandaar het strenge vonnis. - Stadsarchief Kortrijk. Register van Criminele Sententien 1570-1591 (4 januari 1586); ontleding van het vonnis in Handelingen GOK Kortrijk, N.R. XIII (1934) 283. - Uit deze tekst blijkt dat jongens van tien jaar als moetsaetse werden meegenomen. 1587 Ieper. - ‘De Spanjaerden deden dagelijks (in de maand december)... door hunne mosaten groot overlast doen; zoo is het gebeurt dat den pachter op t' Noordhof, 't goed van den bisschop [van Ieper], zy geen zaken respecterende, zyn de mosaten gegaen met groote zacken ende hebben gehaelt colen ende rapen...’ De pachter biedt echter weerstand ‘aen drie ofte vier mosaten’ en heeft ‘eenen mosate geslegen’. Daarop verschijnen de Spanjaarden zelf die alles kort en klein slaan. - Dagboek van Augustijn van Hernighem, ed. Vandeputte (Nederlandsche Historie) II 7-8. 1588 Ieper. - Op Vastenavond liepen de Spanjaarden gemaskerd rond, tot ergernis van de burgerij. Na de middag stelde men vast dat het mooie rode buffetlaken van de schepenkamer, een stuk van zes ellen, verdwenen was. Wie was de dief? Van Hernighem, die de publieke opinie weergeeft, spreekt het vermoeden uit ‘by eenen mosatgen moeste dat gedaen zijn, ofte by eenen vremden soldaet’. Dagboek (als boven) II 22. 1588 Ieper. - In zijn satirisch gedicht op de Spanjaarden, geschreven ‘in de coude Ypermaert’ (tweede zondag van de Vasten)

Biekorf. Jaargang 65 184 gunt Augustijn van Hernighem ook een vers aan de handlangers van de soldaten: ‘Oock groote dieven zyn huerlieder mossatgen’. Met een zekere vrijheid laat hij mossatgen rijmen met souldaten. - Biekorf 1958, 100. 1592 Kortrijk. - De achttienjarige Franchois Leuwe wordt door de schepenen van Kortrijk gekastijd omdat hij, meer dan acht jaar geleden. ‘wesende noch in tgouvernement ende subiectie van uwen vadere, u vervoordert hebt te verlaten denzelven uwen vadere ende als cnouchatse te beghevene inden dienst’ van de vijanden van de koning van Spanje. - Stadsarchief Kortrijk. Enquesten Bouck 1589-1595 (8 november 1592). 1594 Leuven. - Een memorialist vat bondig zijn oordeel samen: ‘Die duvelsche motsjaetsen oft jonghe ghuijten oft schudden die de soldaten dienden’. Stallaert II 213.

Uit de Kortrijkse teksten van 1586 en 1592 blijkt dat de term moetsaetse, na 25 jaar omloop in Vlaanderen, niet meer uitsluitend de trosjongen in Spaanse dienst betekende, maar dat de troepen van de Staten en hun gecommitteerde vrijbuiters ook hun ‘moetsaetsen’ hadden Opmerkelijk is nog dat een muchacho-term niet in Waals-Vlaanderen gevonden wordt, noch in een van de Waalse provincies van de Nederlanden. In de uitstekende monografie van Jules Herbillon (Eléments espagnols en wallon et dans le français des Anciens Pays-Bas; Luik 1961) is een muchacho-term niet opgetekend. Men moet echter het feit voor ogen houden dat de Waalse gewesten zonder gewapend verzet (Unie van Atrecht) naar de koning van Spanje zijn teruggekeerd en daardoor veel minder dan het rebelse Noorden van de Spaanse regimenten, van soldaten en hun ‘moetsaetsen’, te lijden hebben gehad. Aan de klerken en memorialisten in Vlaanderen hebben de stoute muchachos genoeg stof bezorgd om er nu, na vier eeuwen, een lijst van citaten mee samen te stellen die een soort litanie van hun lelijke manieren geworden is. Uit het groot aantal dietse spelvormen blijkt ook dat de mond van Vlaming en Brabander door die lastige dubbele che van de Spaanse muchacho zeer op de proef werd gesteld. A. VIAENE

Welster Op de vraag in Biekorf 1964, 128.

Ik meen te weten dat de ‘binders’ van het ‘schotvel’ der vlasarbeiders nogal eens van welster waren gemaakt. Er zijn nog vlasarbeiders met schotvellen... dit ‘modern’ gebruik kan dus nog gekontroleerd worden. Werd (en wordt) welster ook niet als kloefleer gebruikt? En als vingerling? En rond de pols van boogschutters? L.V. WEVELGEM

Biekorf. Jaargang 65 185

Remedies van Pater P.J. Caestryck uit Voormezele

De hiernavolgende remedies werden aangetroffen in de nalatenschap van Petrus Joannes Caestryck, laatste monnik (onder de kloosternaam Albertus) der abdij van Voormezele (Archief Bisdom Brugge, Farde: Apothekers en remedies). De Caestrycks waren afkomstig uit het Poperingse. Pieter Jan werd te Poperinge geboren op 11 januari 1761. Hij werd geprofest als regulier kanunnik van Voormezele op 30 januari 1786, priester gewijd te Ieper op 1 november 1787 en overleed op 30 mei 1844 te Ieper in de Elverdingestraat. Zijn broer Carolus Benedictus werd geboren te Poperinge op 9 februari 1762. Hij overleed op 2 juni 1844 te Hinckley (Leicester) als laatste monnik van het Dominikanerklooster van St-Omer, nadat hij gedurende 50 jaar in Engeland als missionaris had gewerkt. Een andere tak der Caestrycks woonde te Watou. Bekend zijn: Cosmas Damianus Caestryck, Carmeliet te Rijsel, op 30 januari 1811 overleden in de leeftijd van 63 jaar; alsook Charles Caestryck, monnik van St-Niklaas te Veurne, geprofest op 25 mei 1766, priester gewijd te Ieper op 11 maart 1769, pastoor te Pervijze van 1782 tot 1815. Hij werd in 1799 naar Oléron verbannen. In 1815 werd hij pastoor van St-Niklaas te Veurne. Pieter Joannes had waarschijnlijk zijn volksremedies te Voormezele aangeleerd. Daar immers verbleef de bekende pater Prosper Florisoone die in 1781 bij Joseph De Busscher in de Predikherenstraat te Brugge het werkje publiceerde ‘Nieuwen genees-middel, om zonder medecyne . van het flerecyn, sciatica en rheumatismus genezen te worden; met eene verhandeling op de catharris, asthma, kramp, apoplexie, lethargie, paralysie, En diergelijke ziekten, hoe men van de zelve geneezen, of grootelyks verlicht kan worden door den zelven middel.’ (Biekorf 1961, 157).

Pater Prosper Florisoone was in 1781 pastoor van Gyverinkhove in het bisdom Ieper, nadat hij eerst leraar was geweest in de godgeleerdheid.

Een vruchtbaar en weinig ontgonnen veld van studie voor de folkloristen is de rol die de geestelijken inzake volksgeneeskunde hebben gespeeld. Onlangs werd in het archief der Brugse Urbanisten of Rijke Klaren een bundel volksremedies aangetroffen terwijl het archief der Brugse Godelieven een rijke schat biedt aan therapeutica.

JOZEF GELDHOF

Biekorf. Jaargang 65 186

I Remedie tegen bloedzweren en allerlei

Zalve van mevrauwe D'hanon, zeer goed voor alle bloedzweiren, koude gezwellen, vijt ofte boone of koole of wolf, klieren als ook om te voorkomen tegen de kanker ende met dewelke sy genezen heeft veele groote ende leelijke wonden. Een pinte beste olijfolie - ses oncen Seruse - twee oncen goudaerde - item minie - item diapalma - item colophon - item geel wasch - een once grauw (Spaens) groen (vert de gris). Neemt een nieuwen aerden verlooten pot, doet de olie in denzelven kooken. Een weinig gekookt hebbende, doet dan de Seruse daer in dezelfde roerende met een spaeteltje, naer een quartier doet het was daer in kleijn gebroken zijnde of gesneden. Een weijnig daernaer de goudaerde ende minie, daernaer het colophon en diapalma, altijd roerende, en als het bijnaer genoeg gekookt heeft, doet dan het grauw groen daer in het zelve, wel mengelende met het spateltje totdat het dikke komt. Om te probeeren wanneer het dikke genoeg is, laet eenige droppelen vallen in koud water, kont men dan bollekens maeken men giet het dan in koud waeter om rollen of pillen te maeken. Deze zalve is gereformeert om dat ze honderdmael beter gevonden is door het gebruik derzelve ondervinding.

II Tegen de pyne in de tanden

Neemt den wortel van Roomsch van eenen overjaerschen plant die nog groen is ende snyt desen in tween ende legt aen het tantvleesch, het geneest de selve. Den selven wortel overjaers gewassen ende het sap uytgeperst ende gesnoven in het neusegat aen de zijde waer hij pyne heeft doet veele waeters lossen. (Roomsch, een moeskruid, alias Spaanse spinagie; fr. bonne dame; Atriplex hortense L.).

Salut.

- Te Oedelem op Oostveld waren de patatten gestolen uit den ‘eerpelkuil’ en er stak een kaartje boven op een stokje met de woorden:

Schaper Muut, je puje is uut, en als ze smaken we gaan wel aan d'ander geraken.

M.C.

Biekorf. Jaargang 65 187

Mengelmaren

Wijsheid van mijn oude wasbleker

Meimaand - Blaaskensregen.

Toen ik met de eerste meidagen in Kortrijk was bij mijn oude wasbleker, was het aan 't regenen: blaaskensregen. In de plassen ontstonden luchtbelletjes: wat, naar mijn zegsman zei, er op wees dat het heel de dag zou doorregenen. Maar, zei hij, 't is zaterdag en 't wuufje moet zijn hemde drogen. Het wuufje dat is Onze Lieve Vrouwe; 't is heur maand in meie, en, let er op, 't mag op regenen uit zijn, water gieten en blaaskens regenen: in de meimaand piept de zon er door, al was 't maar voor een letje tegen den avond.

Leven en dood.

Schilder Saverys lag over eerde en 't kwam ter sprake van leven en dood. Wij waren het algauw eens en mijn maat besloot: G'hoort het als de klokken luiden bij een doodspoze. Wat luiden ze?

Arm en rijk Alle gelijk In den dijk Klein of groot 't moet al dood.

Als hun tonge begon uit te hangen zongen de klokluiders dat binnensmonds en ze loechen daarbij.

Rost.

- Kijk daar is nog een rostekop. - Heeft hij sproeten? - 'k 'n zie 't niet. - Anders, 'k zou zeggen

Roste met sproeten, ge 'n kunt geen dulder gemoeten.

En in ons kinderjaren zeiden ze op Stasegem dat de roste stinken. Waar halen ze dat... Misschien om der wille van 't koleur. Maar 'k hebbe zovele gewassen in mijn leven; de roste 'n stinken niet meer als d'andre. Waarvan die dulligheid op de roste mensen voortkwam 'n ben ik niet wijs. Hoort wat ze nog zeggen te Stasegem:

Rosten, gebo (r) sten, Gebuikt en gebild, Van God verzonden En van niemand gewild.

Biekorf. Jaargang 65 De man is niet geletterd, maar een poosje nadien beknibbelde hij de drukkers en de drukkersgasten. Hij haalde wat doodsanctjes

Biekorf. Jaargang 65 188 naar boven, o.m. die van moeder, grootmoeder en overgrootmoeder en andere. Zijn moeder was Julia De foort, goed gespeld, en de andere van broers, en zusters allemaal verkeerd: Dufour, De Four, Dufoort, en tal van andere spelwijzen, zelfs een Defoirt. En de ongeletterde zei: als ze niet 'n kunnen schrijven met manieren wat zitten ze daar te doen op de stadhuizen? G.P. BAERT

Zilveren branders Op de vraag in Biekorf 1964, 64.

Zilveren branders moeten een zeldzaamheid zijn; ook in onze openbare musea ken ik er geen. De tijd heeft steeds gulzig de voorwerpen in massief zilver verslonden. Tot in de 15e eeuw kende men alleen ijzeren branders; ten tijde van Keizer Karel worden ook branders uit brons gegoten en afgewerkt met vergulding of koperen versiersels. Zilveren branders verschijnen eerst in de eeuw van Richelieu, en wel te Parijs waar in 1653 een paar ‘chenets d'argent’ in de inventaris van kardinaal Mazarin genoemd worden. In de kamer van Lodewijk XIV te Versailles stonden een paar zilveren branders van vier voet (ca. 1,20 m) hoog; het koninklijk meubilair telde er op een zeker ogenblik niet minder dan 40 paar, sommige zeer kunstig gemodeleerd en met allerlei mitologische en fantastische figuren versierd. (Havard I 820-821). Versailles gaf de toon en zilveren branders kwamen in de hoge mode, totdat de Zonnekoning in 1687 verbood er nog verder te vervaardigen. Hij zelf liet in 1689 en 1709 heel zijn kollektie smelten, het zilver zond hij naar de Munt en zijn onderdanen werden verplicht zijn voorbeeld te volgen, tot sanering van de koninklijke Schatkist. Haardgerief uit zilver werd steeds beschouwd als een overdadige luxus. De kroniekschrijver van Duinkerke (Vlaemsche kronyk, cd. Piot, p. 647-648) beschreef in 1584 de ongehoorde verkwisting van sommige kapers uit Vlissingen die in 1572 ladingen specerijen en metaal, o.m. zilver, uit Spaanse schepen in de Wielingen hadden weten te bemachtigen. Wekenlang lagen ze in de herbergen en taveernen waar ze een vuurtje stookten ‘van canneelpypen’ om er hun kiekens en patrijzen op te braden. Voor hun huiskamer lieten ze een haardstel maken uit fijn zilver: ‘hanghels, roosters, tanghen ende andere zaecken van fynen zelvere’. (Biekorf 1960, 253). Branders worden hierbij niet genoemd; dat zilveren haardgerief was al hemeltergend genoeg, zo zegt de kroniekschrijver, en de schatrijke kaper van 1572 was dan ook in 1584 doodarm geworden: van al zijn goed kon hij geen stuiver meer tonen ‘oft een goet cleet aen zyn vel’. E.N.

Biekorf. Jaargang 65 189

Kanunnik Caytan van Roeselare 1742-1813

Een topfiguur uit de voorlaatste generatie van de clerus van het oude bisdom Brugge. Gevormd te Dowaai, ijverig priester, met zin voor pedagogisch en sociaal experiment, zoals blijkt uit zijn werking te Brugge (Armenschool, Nethuis, hervorming der bedelarij). Op de bres met de pen wanneer de stem hem in de steek laat; schrijvend met de linkerhand wanneer zijn rechter verlamd is. Secretaris van Mgr. Brenart en. na dezes dood (1794), van het Vicariaat van Brugge; ten slotte vicaris-generaal in het nieuwe bisdom Gent. Edelmoedig in overgave en gepassioneerd in verzet, met de dosis fanatisme die hem in het Patriottenjaar de politieke partijtwisten injaagt en twintig jaar later, tegen zijn bisschop in, het beruchte Salvum fac doet weigeren. In geweten. Drama van een geweten dat, in bewogen tijd, in zijn eigen absolute waardeschaal geblokkeerd zat. Een zeer gedocumenteerde biografie brengt ons nu een volledig beeld van het apostolisch leven en van de letterkundige bedrijvigheid (bibliografie) van deze gedenkwaardige zoon van Roeselare.

DOM TILLO VAN BIERVLIET. Lodewijk-Albert Caytan. Roeselare 1962. In-8, 38 blz. Uitgave van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare. (Te bestellen door overschrijving van 20 F op P.R. 37855 Abdij Steenbrugge, Assebroek).

Gevaarlijk Houtland 1693

De oorlogen van Lodewijk XIV brachten een vloed van Franse troepen in Vlaanderen, waar meerdere steden een Franse bezetting kregen. Zo ook Nieuwpoort. Een afdeling van het Nieuwpoorts garnizoen lag te Eernegem ingekwartierd. Het contact met de bezetter viel niet mee: de Fransen verwekten antipathie door hun ruwheid en gemis aan welvoeglijkheid. De pastoor van Eernegem liet weten aan de Brugse bisschop Willem Bassery, dat Franse soldaten op zijn parochie de offerblokken hadden opengebroken, de pastorij hadden geplunderd en op een zondag haring en pijpen hadden gerookt in de kerk, ‘ce qui donnait une intolérable puanteur’, nog verhoogd door 't feit dat soldaten bij het altaar hun gevoeg hadden gedaan. Zij hadden er niets beters op gevonden dan de parochieregisters te gebruiken als ‘papier hygiénique’. Bassery schreef daarop een protestbrief (Archief Bisdom) aan de hertog van Holestein om hem ervan op de hoogte te brengen dat de bewoners van 't Houtland gevaarlijk zijn als men ze kwaad maakt: ‘. il est assez connu combien ces lieux entourés des bois sont périlleux aux soldats quand les paysans sont une fois irritez’. J.G.

Biekorf. Jaargang 65 190

De Thien Geboden van de Goede Reden

De Brugse publicist Jean van Hese vertelt in zijn Dagboek (Journal Contemporain, ed. E. Hosten en E.I. Strubbe, p. 58-59; Brugge 1931) dat de voormannen van de Brugse Club (Jacobijnen) op 4 december 1792 een gedrukt blad uitdeelden met de titel: ‘Les dix commandements de la saine raison’, tot grote ergernis van de geestelijkheid en van de democratische patriottenpartij. Dit blad was eigenlijk opgesteld ‘en langue du pays’, zegt van Hese, en ik geef dan ook de tekst in de landstaal, in het Vlaams ‘parce que la traduction diminuerait beaucoup l'originalité de ses expressions’. En dan volgt in dit Franse Journal de Vlaamse zogenaamd ‘oorspronkelijke’ tekst van het berijmde stuk; het begin ervan luidt:

1. Met ijver zult gij voorenstaen, onze vrijheyd van stonden aen. 2. Uyt alle boeken roeyt maer uyt, het woort Edel, dat niets beduyt..

In een particuliere verzameling ontmoette ik onlangs een exemplaar van het genoemde vliegend blad dat in 1792 werd uitgedeeld; formaat in-8, zonder drukkersnaam, het lettertype is echter dat van de Brugse drukker J. Bogaert, de drukker van de Club. De tekst stemt overeen met de versie van Van Hese, doch onder de titel: ‘De Thien Geboden van de Goede Reden’ lees ik het volgende: ‘Gedrukt by deliberatie van het Genoodschap der Vrienden van Vryheyd ende Gelykheyd, tot Doornyk: zittinge van den 29 November 1792’. Hieruit blijkt, tegen de bewering van Van Hese in, dat het Brugse blad van 4 december toch een vertaling was uit het Frans, naar een redactie van de Club van Doornik. Het pluimpje van de goede vertaling mag op de hoed (van Vryheyd) van de Brugse Jacobijnen blijven, doch de pluim van de redactie moet aan hun Doornikse Clubgenoten gerestitueerd worden. De vlotte vertaling moet ons overigens niet verrassen daar verscheidene leden van de rederijkerskamers (Drie Sanctinnen en H. Geest) tot de Brugse Club waren toegetreden. E.N.

Brugs visserij-privilege in de kluis. 1673.

‘Opden 21 novembre 1673 wesende den dagh van onse vrauwe presentatie, soo wiert gheopent het stadts secreet op de halle omme wederonume daerinne te legghen eenijghe previlegien die daer te vooren om eenijghe redenen waeren uuijtghehaelt ende om oock daer in te legghen de nieuwe previlegien verleent vanden conijnck van Engelant over den haerynck vanghst’. - Uit het handschrift (Rare Geschriften) van Jacques Inbona, p. 314.

Biekorf. Jaargang 65 191

Kleine verscheidenheden

BLEEKRIE. - Gebouw waar de was gedaan wordt. In het beluik van het St.- Janshospitaal te Brugge was de ‘blekerij’ in 1446 een zelfstandig gebouw; dit blijkt uit de betaling voor dakwerk en ander bouwwerk ingeschreven in de rekening over het jaar 1446 (f. 61v) ‘Item van tosten ghedaen ande bleekrie daer men der zieken lynwaet wascht van deckene ende andere alzoot bewyst es, 9 lb. 6 sc.’. - Een andere bet. van bleeckerie is: inrichting tot het bleken van goed, bleekveld. Hetzelfde hospitaal verpachtte in 1446 ‘vier ghemeten lands metten husen diere up staen’, gelegen op Sinte Kathelinen; Jan de Vaec die erop woonde had geen pacht te betalen mids dat het een bleeckerie es ende men over de huere (in ruil voor de huurprijs) der zieken lynwaet bleect’. (Zelfde rekening, f. 41).

BRUYDTSTICK. - Geschenk door de prins, bij gelegenheid van zijn huwelijk, gegeven aan de officieren van zijn hof. Op zijn bruiloftsfeest (huwelijk met Margareta van York) te Brugge in 1468 schonk hertog Karel de Stoute aan al zijn officieren een nieuw kleed ‘tot eenen bruydtsticke... elc naer hoocheyt van state ofte officie’. De Vliesridders kregen een kerel van rood goudlaken, de hogere officieren een kleed van ‘swart laken van damast’ of van ‘camelot’. De lagere officieren kregen eenvoudig zwart laken, en ook ‘die alderminste dienaers hadden al nieuwe cleederen, blaeu ende wit, ten fijne so datter nyement en was in thoft, ten bleet dat hy een bruydtstuck hadde’. (Exc. Cronycke, ed. Vorsterman, f. 138v). In Mnl. Handwdb. alleen met bet. huwelijksgeschenk. WNT s.v. kent wel bruidsstuk (ao 1641) met bet. gift van het bruidspaar (of van de ouders of voogden) aan de dienstboden van de bruid.

DEC. - Dakstro; soms ook, met bet. ‘(oud) dakstro’, gebruikt bij dijkwerk. De stadsrekening van Oostende boekt in juli 1403 een uitgave van 28 sc. voor levering door meester Macs van ‘300 ende een half oud dec daer mede dat den dye ghehoocht was bewesten Pieter Clickaerts, ende toste elc hondert 8 scell.’. Dezelfde rekening heeft op 11 dec. 1403 een uitgavepost voor dakwerk aan het stadhuis: ‘te coste ghedaen van stoppene au der steden huus an deke, an roeden, an banden, an dachueren, coste al 24 sc.’. (Hand. Emulation 75, 1932, 202-203). - Te Blankenberge in 1448 komt de vorm dak voor met dezelfde bet.: ‘Item, betaelt die dunen ende dyken ghestaerct hebben jeghen de zee, met ouden dake, stro ende t' mes van beesten daer in te voerene’. (La Flandre VI 146). - Vgl. de verbindingen hard dak en week dak in de 17e eeuw te Leiden en Utrecht, in WNT 111-2, 2247: ‘met stroy, riet of weeck dak decken’.

VLEYELROEDE. - Vlegelstaf, vlegelstok. Voor het dorsen van de nieuwe oogst liet de meester van het hof van Schuringhe te Zuienkerke op 13 aug. 1446 een aantal vlegelstokken aankopen; hij zond daarvoor Heine, zijn dienaar, naar Jabbeke. Dit blijkt uit de volgende rekeningpost (St.- Janshospitaal, rek. 1446, f. 125): ‘van 22 vleyelroeden ghecocht per Heine te Jabbeke met dat hi verteerde, 34 sc. par.’.

HALTERTUEGHEL. - Halstertouw, halstertoom. Op 13 aug. 1446 wordt voor het hof van Schuringhe te Zuienkerke aangekocht een hoeveelheid ‘linen omme strynghen

Biekorf. Jaargang 65 ende haltertueghelen’ (Rekening St.-Janshospitaal 1446, f. 125). Vgl. MnlW s.v. halfter en De Bo s.v. hanter. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 192

Vraagwinkel

Houdchier - Hondchier

Wat men in 't Poperingse een zwingel of zwinkel noemt (t.t.z. het dwarshout waaraan de stringen of ketens vastzitten bij dewelke een paard een kar voorttrekt), wordt in het Waregemse een houtchier of hondchier genoemd. Vgl. haamschier bij De Bo. Zijn er plaatsen waar zwinkel en haamschier allebei bekend zijn en met een verschillende betekenis? A.D.

Oude doopvont van Vinkem?

Onlangs, bij een van mijn omzwervingen in het Veurnse Houtland (Leisele), werd mijn aandacht gevestigd op een soort ‘drinkenbak’ voor het vee in de hoek van een weide. Bij nader toezicht stelde ik vast dat dit een achtkantige hardstenen kuip van een gewezen doopvont is. Volgens mensen uit de omgeving is het ‘d' oude doopvonte van d' oude kerke van Vinkem’. Weet er iemand daarover iets meer? A.B. STAVELE

Kluizenaars

In Oost-Vlaanderen schijnen er meer kluizenaars geleefd te hebben dan in West-Vlaanderen? Er zijn kluizenaars of ‘hermijten’ (hermitages) bekend te Assenede, Deurle, Drongen, Evergem, Gentbrugge, Hansbeke, Merendree, Oostakker, Scheldewindeke, Ursel, Watervliet. (Mannelijke kluizenaars; de talrijke kluizenaressen blijven hier buiten beschouwing). Waren die hermijten alle zelfstandige personen of hadden sommige ook een regulier statuut? E.N.

Kostschool Catteeuw

Waar vind ik bijzonderheden over de oude kostschool van Ignaas Catteeuw te Waarschoot? C.B.

Drukker Bonhomme te Veurne

Omstreeks 1800 was een boekdrukker met naam H.J. Bonhomme gevestigd op de Markt te Veurne. Is er iets meer over de persoon en het werk van deze drukker bekend?

Biekorf. Jaargang 65 G.L.

Landmeter Lefebvre van Rollegem.

Een zekere Lefebvre, landmeter, wonende te Rollegern bij Kortrijk, zond in 1788 een aanvraag naar het Conseil Privé te Brussel om een blad (weekblad?) te mogen publiceren onder de titel: Den Algemeenen Nederlandschen Onderzoeker. De aanvraag werd afgewezen. Is er iets meer over de persoon en de familie van deze Lefebvre bekend? E.N.

Bouwagie

Waar (stad of land) in West-Vlaanderen gebruikt men het woord bouwagie (bouwage), en met welke betekenis? C.B.

Biekorf. Jaargang 65 193

[Nummer 7]

Kortrijk ‘Kerkhof der Fransen’ Lotgevallen van een oude historienaam 1567-1961

In het najaar van 1304 kwamen talrijke Franse ridders in volle harnas te Kortrijk aan. Met hun gevolg gingen ze hun tenten opslaan buiten de muren, op het veld van Groeninge. Mannen waren het die hadden gestreden bij de Pevelenberg (18 augustus en dan verder aan de veldtocht in het Rijselse hadden deelgenomen. De hoofdsteden van Waals-Vlaanderen, Rijsel en Dowaai, waren nu in de macht van de koning gevallen; Filips de Schone zelf was op weg naar Parijs om er, in de kathedraal, O.L. Vrouw dankbaar te gaan huldigen als O.L. Vrouw van Victorie. (Biekorf 1961, 289-291). Ook die Franse ridders waren op weg naar huis. De omweg over Kortrijk was echter niet lang, en ze wilden het veld gaan zien waar twee jaar tevoren hun volk, verwanten en bekenden, de ‘bloem van de Franse adel’, gevallen was. ‘Ze kwamen er, zegt Meyerus, in groten getale de lijken van hun naastbestaanden opzoeken’. (Annales Flandriae, f. 108). Lijsten van in 1302 gevallen ridders zijn in Frankrijk vroeg in omloop geweest, zeker nog vóór de slag bij Pevelenberg. Een lijst - de oudste bekende - werd opgesteld door een Atrechtse auteur en anno 1304 ingelast in zijn Chronique

Biekorf. Jaargang 65 194

Artésienne. Ze telt 58 namen van hertogen, graven, prinsen en baanderheren. De auteur weet dat zijn lijst onvolledig is en voegt erbij dat er nog meer ridders uit Champagne en Normandië gevallen waren, dat hij echter hun namen niet kende(1). Waar lagen die vele Franse ridders in 1304 in of bij Kortrijk begraven? Geen enkel auteur uit de 14e eeuw noemt een bepaalde plaats. De Gentse Minderbroeder, de Chronique Artésienne, Lodewijk van Velthem zwijgen om ter meest over het begraven van de gevallen ridders. Lagen er in het najaar van 1304 nog lijken van Franse ridders onbegraven op het slagveld dat zich, wegens de vlucht der Fransen, eigenlijk uitstrekte van Kortrijk tot Rijsel? En hoe waren die gevallenen nog herkenbaar? Volgens Lodewijk van Velthem waren de Vlamingen reeds op 12 juli aan het buitmaken gegaan: de gevallen - dode of stervende ridders werden van hun wapenrusting en klederen ontlast en aan hun lot overgelaten(2). Zo was alsdan het krijgsgebruik. Dat onze dappere voorouders het daarbij zover hebben gedreven als het slagerstafereel op de Kist van Oxford (tafereel VII bij Verbruggen) voorstelt, is niet uit de oude teksten af te leiden. De raven hadden echter twee jaar tijd gehad om hun werk te doen.

Het oudste historische getuigenis over begraving betreft de aanvoerder van het Franse ridderleger, graaf Rohrecht van Artois. Guillaume Guiart meldt reeds in 1307 dat de Franse opperbevelhebber door een minderbroeder begraven werd bij het slagveld in een kapel (près d'ileuc. en une chapelle)(3). De voortzetter van Guillaume de Nangis weet ca. 1315 te vertellen dat ‘de kloosterlingen die graaf Robrecht begraven hebben’ wel dertig of meer wonden op zijn lijk hebben geteld(4). De latere Franse kronieken bieden een wat omstandiger verhaal van de bijzetting van Artois. Reeds op 12 juli komt een minderbroeder, geboortig van Atrecht doch behorend tot het klooster van Oudenaarde, Gwij van Namen smeken om de graaf van Artois te mogen begraven. De Naamse graaf wil zelf geen beslissing nemen en zendt de minoriet naar Willem van Gulik en Pieter de Coninc, die op het slagveld ridder ge-

(1) Chronique Artésienne, ed. Funck-Brentano, 49-50 (Parijs 1899). (2) Annales Gandenses, ed. Funck-Brentano, 34 (Parijs 1896). J.F. Verbruggen, De slag der Guldensporen 302 (Antwerpen 1952). (3) V. Fris, De slag bil Kortrijk 32 (Gent 1902). (4) Continuatio Chronici Guillelmi de Nangiaco in Recueil des Historiens de la France, XX, 585-586.

Biekorf. Jaargang 65 195 worden was. De broeder krijgt ten slotte van hen de toelating om drie ridders op het slagveld uit te zoeken en te begraven. Met een wagen en twee kamerlingen van Artois trekt hij uit: een van de kamerlingen herkent zijn meester, graaf Robrecht, die met afgehouwen arm, naakt, op het slagveld ligt. Op de wagen worden dan ook de lijken van de graaf van En en de graaf van Albemarle geladen. In het nabijgelegen klooster van Groeninge worden de drie lijken in loden kisten gevat en er bijgezet vóór het altaar. Tot zover de kronieken(5). Toen de Franse ridders in 1304 het slagveld van Kortrijk opzochten, vonden ze deze drie lijkkisten nog in de naburige kloosterkerk van Groeninge. Robrecht van Artois bleef er niet lang meer liggen. Zijn dochter, gravin Machteld (Mahaut), liet reeds in december 1304 het lijk van haar vader naar de abdij van Maubuisson bij Pontoise overbrengen en stichtte er een jaargetijde(6). De twee andere ridders werden toen waarschijnlijk ook naar hun landstreek overgevoerd.

Lagen er in 1304 nog meer Franse ridders in het Groeningeklooster? Op deze vraag antwoordt de Vlaamse kroniek van de 15e eeuw met een lange lijst, die niet alleen de namen van gevallen prinsen en baanderheren voorlegt, doch bovenaan prijkt met de namen en titels van twee koningen. Te weten: koning Balthazar van Majorka en koning Zeghin van Melide(7). De ontleding van deze lijst, die volstrekt onbetrouwbaar is, zou ons nu te ver leiden. We luisteren alleen naar het besluit ervan dat luidt als volgt: ‘Alle dese heeren [Franse ridders] waren te Groeninghe begraven, in den cloestere, elkerlyc by zinder wapene ende wapenrox, ende vele onghetallike andere waren daer begraven die niet zo wel bekent en waren, die waren alle in grote carnieren gheleyt drirhondert oft vierhondert te gadere in een pyt(8). De bekroning van het literaire genre wordt omstreeks 1590 geleverd door de Brugse kroniekschrijver Despars die, zoals men weet. de periode vóór 1400 met vlotte prietpraat weet uit te lengen. Volgens hem werden de Franse prinsen en ridders ‘allegadere waer hier waer daer tusschen Cortrijeke, Groeninghe ende Rijssele (ter plaetze daer ele versleghen lach)

(5) Istoire et Croniques de Flandres, ed. Kervpn de Lettenhove, I 236 476 (Brussel 1879). Daarover ook, minder uitvoerig, de Chronique Anonyme van Denis Sauvage (ed. Lyon 1561; p. 90). - De legende van koning Sigis en zijn fictieve grafsteen uit de 17e eeuw laten we hier buiten beschouwing. (6) Funck-Brentano, Philippe 1e Bel en Flandre 411 (Parijs 1897). Fris a.w. 369. (7) Zie o.m. Kronyk van Vlaenderen, ed. Blommaert-Serrure, I 161: Despars, Cronijcke II 93. (8) Dits die Cronike, ed. Lambin, 168-169 (Ieper 1839).

Biekorf. Jaargang 65 196 in deerde ghesteken, om dat zy die lucht niet infecteren nochte corrumperen en zouden’; een uitzondering wordt alleen gemaakt voor die twee koningen ‘die tzament te Groeninghe voor den hoghen autaer begraven wierden’ om reden van hun hoge waardigheid en ook omdat ze argeloos hadden deelgenomen aan de veldtocht in Vlaanderen, misleid als ze waren en bedrogen door de aartsvijandin van de Vlamingen, de koningin Johanna van Navarra(9). Uit dit alles blijkt dat, bij het ingaan van de 16e eeuw, de naam van Kortrijk verbonden was met de faam van de ondergang en begraving van de Franse ridders in 1302.

In 1567 verscheen te Antwerpen bij Silvius de beroemde Beschrijving van de Nederlanden van de Florentijnse koopman Lodovico Guicciardini (Descrittione di tutti i Paesi Bassi). In dit werk kreeg Kortrijk zijn eerste historico-topografische beschrijving. De aanhef ervan is weliswaar onbegrijpelijk verward: Guicciardini stelt de veldslag in 1301 en lokaliseert hem ‘te Vanderote’, niet ver van de stad(10). Opmerkelijk is echter het slot, dat in de nederlandse vertaling van Kiliaan (Amsterdam 1612; p. 315), luidt als volgt: ‘... alwaer [te Kortrijk] wel twaelf duysent Fransoysen, ja oock veel meer, als sommige schryven, doot bleven, met seer veel Edeldoms van Vranckrijck... Door welcke moordt ende nederlaghe Cortrijck langhe lijdt gheheeten is geweest het graf ende het kerckhof des Franschen Edeldoms...’(11). Deze passus wordt dan nog in een randnota samengevat als: ‘Cortrijek geheeten der Fransoysen kerckhof’. Guicciardini is, voor zover we weten, de eerste die deze historienaam heeft geformuleerd. Formulering die aanleunt bij de voorhanden zijnde gegevens uit de kronieken. De benaming volgt hier nu in de chronologische volgorde van de verschillende eerste Guicciardini-uitgaven.

Antwerpen 1567, italiaanse uitgave: ‘... per la qual'rotta Curtrai ritenne lungamente il nome di sepolcro della nobiltà Franzese...’(12). Antwerpen 1567, franse uitgave: ‘Ceste route fut cause que longtemps apres Courtray porta le nom de Tombeau des François,...’(13). Basel 1580, duitse uitgave: ‘... und dieser Niederlag halben hat Curtrai lange Zeit des Französischen Adels Begrebnuss geheissen’(14).

(9) Despars, Cronijcke II 94. (10) Biekorf 1961, 141-142: De slag te Vanderote bij Kortrijk (A. Viaene). (11) Zie de volledige tekst in Biekorf 1961, 141. (12) Descrittione ed. 1567, p. 235. (13) Description 1567, naar de herdruk van 1582, p. 385. (14) Niederlands Beschreibung ed. 1580, p. 268.

Biekorf. Jaargang 65 197

Amsterdam 1613, latijnse uitgave: ‘Unde mansit aliquamdiu Cortraco coemiterii Nobilitatis Gallicae cognomentum’(15).

De Spaanse Antwerpenaar Emanuel Sueyro neemt in zijn monumentale Anales de Flandes (1360; Antwerpen 1624 de uitdrukking van Guicciardini over en schrijft: ‘quedando por largo tiempo à este lugar [Kortrijk] el nombre de tumulo de los Franceses’. In het debat over Vlaanderens roem, een merkwaardig tornooi van latijnse welsprekendheid gehouden door de laatstejaars van het Jezuietencollege te Brugge in 1605, wordt de benaming van Guicciardini overgenomen en opgevoerd naar een nieuw hoogtepunt(16). De krijgsgod van Vlaanderen (Mars Flandriae) beschrijft uitvoerig de ‘Victoria Cortraeena’ als de hoogste militaire roem van (het graafschap) Vlaanderen. En hij besluit: ‘Het slagveld van Kortrijk kreeg dan ook de onsterflijke bijnaam van Kerkhof der vreemde natiën. Waarom zou ik het alléén Kerkhof van de Franse natie noemen, wanneer nagenoeg alle volkeren er van hun dapperste mannen zagen vallen en begraven worden?’ Mars denkt daarbij aan de (legendarische) koningen van de Balearen, en aan de Joden en Turken die sommige kronieken tegen de Vlamingen laten oprukken met het ‘kruisleger’ van de Franse koning(17). Het ‘Kerkhof der vreemde natiën’ staat dan, in de stijl van het hoogdravend debat van 1605, als een soort superlatief van het ‘Kerkhof der Fransen’.

De historienaam leefde dan verder zijn besloten boekenleven, nu en dan door lokale auteurs uit Guicciardini bovengehaald om er een (afgeschreven) notitie over Kortrijk mede te illustreren. In de loop van de 18e eeuw duikt in Franse plaatsbeschrijvingen een concurrent op in de benaming ‘journée des éperons (dorés)’: benaming die eerst door Conscience's Leeuw van Vlaanderen (1838) in dietse vorm naar de lezende volksgemeente van Vlaanderen zal doorbreken. In onze eigen eeuw was inmiddels het ‘Kerkhof der Fransen’ als historienaam vergeten, zo grondig zelfs, dat hij stof voor nieuwe ontdekking geworden was. De aanhaling ‘Kerkhof der Fransche’ in de kroniek van een Kortrijkse almanak van 1783 werd onlangs door de Antwerpse stadsbibliothecaris Ger Schmook beschouwd als een oorspronkelijke toevoeging van de almanakschrijver en als een hoogtepunt in de bijzon-

(15) Universum 1613, naar de herdruk van 1646, p. 148. (16) Biekorf 1959, 167-169 - aldaar ook beschrijving van het gedrukte Iudicium Panegyricum, Brugge 1605. (17) Het genoemde Iudicium Panegyricum, p. B4.

Biekorf. Jaargang 65 198 dere belangstelling voor het gebeuren van 1302 die in de lokale literatuur van de Guldensporenstad op het einde van de 18e eeuw schijnt tot uiting te komen(18), Almanak schrijvers zijn echter verstokte overschrijvers wanneer het ‘oude’ geschiedenis geldt: deze regel mag bij het nagaan van oude almanakken niet uit het oog verloren worden. Zo niet, dan komt Antwerpen in 1961 een brevet aan Kortrijk toekennen dat eigenlijk sedert 1567 onvervreemdbaar aan een van Antwerpens eigen glorierijke figuren toebehoort. Habent sua fata libelli... Hetgeen met deze historienaam is gebeurd, gebeurt ook met andere namen uit onze geschiedenis. Een wetenschappelijk verantwoord repertorium voor dit onomastisch gebied is niet voorhanden. Ook niet voor de historienamen van personen, ook niet voor de oude partijnamen. Wanneer besluit een van onze historische congressen tot het samenstellen van een lijst van zulke desiderata? Op velerlei gebied mist de geschiedschrijving in Vlaanderen de onontbeerlijke werktuigen. A. VIAENE

Sint-Christoffel aan bod

De zegening der voertuigen ter gelegenheid van het feest van Sint-Christoffel neemt steeds meer uitbreiding. In hun boekje ‘Onze Heiligen in Kerk en Kapel, I Bisdom Brugge (1950) vermelden L. Defraeye en L. Simoens onder ‘Christophorus’ drie gemeenten. Dit getal is thans ongeveer vervijfvoudigd. Hieronder volgt een lijst van dergelijke plechtigheden in het bisdom Brugge. Ze zijn zo talrijk geworden dat wij aan de volledigheid van deze opsomming twijfelen. Wie kent er nog meer? Het feest van de heilige wordt gevierd op 25 juli, doch deze datum is niet bindend voor de zegening der voertuigen. Deze ceremonieën beginnen zodra het toeristisch seizoen wordt ingezet.

Assebroek (St.-Jozef) Sint-Pieterskapelle Herzeeuw (Christus Koning) Tielt (St.-Jozef) Houthulst (St.-Christoffel) Torhout (St.-Henricus) Ieper (St.-Jacob) Wevelgem (Kapel van de Militaire Leopoldskring) samen met O.-L.-V. van Lorette, patrones van de luchtvaarders Izegem (Paters Kapucijnen) Kuurne (St.-Pieter) Mariakerke (Oostende) Neerwaasten Wingene (St.-Jan) Poperinge (O.L.-V.) Zonnebeke (Molenarelst)

W.G.

(18) Ger Schmook, De Kortrijkse almanakken en de Sporentraditie, in de Leiegouw III, 1961, 135-149.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 199

Taalaantekeningen Vervolg van blz. 180 B

BAAIAARD: haasaard, buitenkansje; ‘'k Hee daar nen schonen baaiaard gebed aan die bende keuns’. Oostnieuwkerke, 1929. - Voor de (betwistbare) spelling van haasaard = hazaard (Fr. hasard) zie beneden s.v. leefaard. BAAS: echtgenoot, man; passim, 1926-64. - Er is een verre gedachte aan meesterschap aanwezig; de tegenhanger bazin(ne) bestaat niet, behalve misschien humoristisch, zoals moeder-overste voor echtgenote, wat veel voorkomt. BAAS: 't Is nievers slechter stelen of als de baas ne dief is. Krombeke, 1949. Beter klene baas of groten domestiek. Torhout, 1952. BAKKER: Als ne bakker en nen meulenare tegare langs de strate gaan en ge roept ‘dief’, ze gaan alletwee ommekijken. Poperinge, 1954. BALIE: We gaan 't (moeten) aan de balie hangen: we zullen (moeten) meedelen dat het te koop is. Westkapelle, 1952. BARBEENDE: met blote benen. Roeselare, 1950. BARBOETS: barvoets, blootsvoets; ‘Je stond barboets in zijn kleefkies’. Roeselare, 1934; Lendelede, 1960. - Een opmerkelijk metathesis-geval; de parallel-vorm barboete (barvoete) lijkt niet te bestaan. BARRABAS: Barrabas op iemand roepen: uitvaren en schelden tegen iemand. Torhout, 1948. BAZERON: boezeroen, loshangend (schippers)jasje. Passendale, 1945. BEBLIJDEN: blij maken; ‘'k Ga je noch beblijden, noch bedroeven’. Krombeke, 1956. BEDDELIJKS: te bed; ‘Heeft ie lange beddelijks gelegen?’. Lichtervelde, 1933. BEER: iets ergs, vreselijk gevolg; ‘Zi, 'k en zou 't niet laten, al kwame der nen beer van’. Zwevezele, 1961. BEETJE, EEN BEETJE (z. nw. met de zinsbouwwaarde van een voegwoordelijk bijw.): vermoedelijk, waarschijnlijk; ‘Een beetje dat hij gisteren gebeld (= getelefoneerd) heeft, maar dat we niet thuis waren’. Werken, 1961. BEGODFEREN: harde vloekwoorden zeggen aangaande iets; ‘da'k het zo diere moete begodferen’ 't is zo verschrikkelijk dat ik er afschuwelijk zou om vloeken. Kortrijk, 1959.

Biekorf. Jaargang 65 200

BEKELINGS: tappelings, stroomsgewijs; ‘Hij bloedde bekelings uit zijn hoofd’. Sint-Niklaas, 1958. BEKLIJSTEREN: grof bevuilen, besmeuren zodat het bedoelde voorwerp vol dikke klonters (= klijsters) zit; ‘g'hee gie jou zeker in d'hore gerold, kijk naar je klakke, ze is geheel beklijsterd, vuilaard da je zijt’. Roeselare, 1930. BEKNERIG: eetlustig. Roeselare, 1932. - Wordt zowel van mensen als van dieren gezegd; de term mondnerig (uitsluitend voor mensen) hoorde ik nooit gebruiken; een hypercorrectisme? BEKORTING: korte inhoud, schets, plan van toespraak; ‘Ge moe niet peizen dat uzne pater een bekortinge nodig heeft om te kunnen preken’. Oostnieuwkerke, 1958. BELGIEKE: ‘'k Vage mijn gat aan de Belgieke en 'k ga naar Nieuwpoort gaan werken’; passirn, vanaf 1923. - Heeft Nieuwpoort, samen met Poperinge, in de volksgeest de verbeeldingswaarde van iets dat aan 't einde van of buiten de wereld ligt? BELLEGEM: tijdens de schoolstrijdbetogingen, 1954, droegen de Bellegemnaars (waarvan de kerktoren scheef staat) een spandoek, waarop: Al staat onze toren scheef / Toch eisen wij ons recht! BERLOE (adj.): enigszins scheel, waterachtig, onvast; ‘Ba, schele en is 't ne niet, 't is waar, zijn ogen staan meer een beetje berloe’. Roeselare, 1930. BESANDEN (onpersoonlijk wkw.): misanden, hinderlijk zijn. Lendelede, 1959. BESCHIETEN (wkw.): groeien, wassen, tieren; ‘De rugge is vandejare stijf goed beschoten’. Oostnieuwkerke, 1939. BESCHINK (z. nw.): tractatie; ‘Ge komt toch mee naar 't beschink zeker?’. Krombeke en Westland, 1949. BESLAG: beroerte. Meeswijk, 1959. BESLAVEN: zijn kost beslaven: zichzelf bedruipen. Torhout, 1948. BEST, BESTER (als stellende trap gevoelde superlatief, met nieuwe comparatief): zondags, feestelijk; ‘Maar nen plooirok dat is toch nog bester’; passim. 1964. BETALEN: Wij kennen alle talen uitgenomen be-talen: we betalen liever niet. Pellenberg, 1958. - Een pittig woordenspel waarbij de lettergreep be- een bijzonder accent krijgt. BETIJKETAKT (verb. adj.): met hevige begeerte bezield, beneteld om; ‘Die jongens zitten altijd betijketakt om kwaad te doen’. Ieper, 1930. BETOERINGS: beurtelings. Westvleteren, 1930.

Biekorf. Jaargang 65 201

BEULE (interjectie): foei; ‘Beule, Marcelke, beule! Zulke vuiligheid!’. Oostnieuwkerke, 1931. - Verband met beuling (- darmen, ingewand)? Een van die vele tussenwoorden, die totnog weinig werden onderzocht. BEUTERKAPELLE: volksnaam van de ‘Vredeskapel’ (t.e.v. O.-L.-Vrouw van de Vrede) anno 1945 gebouwd op hoek van Vredelaan en Lange-Pijpestraat te Torhout. Zogezegd gebouwd met oorlogswoekerwinsten op de boter; eigendom familie N. BEVERNAGE: historische boer die regen en neerslag smuik placht te noemen; vandaar ironisch bij (zware) regen: 't Is van Bevernages smuik (= motregen). Oostrozebeke, 1946. BEVINDEN: zijn, verblijven, woonachtig zijn; ‘Ze bevond zij heur daar ne ghelen tijd allene’. Oostnieuwkerke, 1935. BEWINBAAR: geschikt voor de teelt na ontbossing b.v., ontgonnen. Antwerpen, 1960. BEZEM: over den bezem getrouwd: onregelmatig gehuwd of samenlevend. Torhout, 1954 en passim. BIE, DE BIE: weg, ervandoor, weg-en (d)-teure: ‘me waren de bie’ (zie De Bo, s.v. bijs). Roeselare, 1928. - Het lidwoord zit ermee vast. BIECHTSTOEL: volksetymologie voor het Franse une bistouille; ‘We gaan nog zere ne keer naar Halewijne nen biechtstoel gaan drinken’; passim, 1950. Vgl. Biekorf 1963, 157. BIERWAGEN: (vrouws)persoon die heel lange biechten spreekt. Zele, 1957. BIEZE (metafoor): rank en mager persoon; ‘'t Is maar een bieze van een meisje’. Krombeke, 1950. BIJ DAT (voeges.): naar dat, naar; ‘Bij dan 'k horen, je ga verhuizen 't naaste weke!’; passim, ook Westland, tot 1964. - Een van de vele voegwoorden met dat, zoals omdat, doordat enz.; dit geval beperkt tot dialecttaal. BIJTEN: Als je gebeten zijt, 't is van jen eigen vlooien: van je vriendjes moet je 't hebben. Torhout, 1952. BIJT-ENDE: kop (van een hond); ‘'k Zij schuw van honden, ze kommen altijd met hunder bijt-ende voren’. Torhout, 1942. BINAARD: tongriem; (zie De Bo, s.v. bindader). Menen, 1936. BINDENSTIJD (adj. dat alles heeft van een bijwoordelijke bepaling): zeer gram, (zo) woedend (dat het tijd is dat hij/zij gebonden wordt); ‘Hij was weeral bindenstijd als hij hoorde dat de jongens in zijn hooidilt gekropen waren’. Oostnieuwkerke, 1942. - Er bestaan enkele dergelijke uitdrukkingen: brieschenstijd, krijschenstijd. Zijn ze afgesleten uit wendingen met het voorzetsel in? Juul Leroy schreef: ‘Of meent dat volk dat de laatste kommies

Biekorf. Jaargang 65 202 berecht is of in stervenstijd’ (Karel de Blauwer, Lannoo-Maes, Tielt, 1922, blz. 50; eerste uitgave, Ieper 1899). BINNEBUK (z. nw., meerv. bukken of buks): persoon met gesloten en ietwat verraderlijk karakter, muiker; ‘Zulk nen binnebuk van ne vent, ge weet nooit wat dat je daar aan hebt’. Klerken, 1964. - Geldt voor mannen en vrouwen. Buk (= bok) is achtervoegsel geworden, vgl. akkerbuk (nukkerbuk), netebuk. De uitspraak bok wordt nooit gehoord. BINNEN (onthaalwoord); zegswijze: Kom maar binnen, ge moet hier niet werken! - Eigenaardig is de samenvoeging: thuis zijn = werkzaam zijn. BISSEGEM geniet met Booitshoeke, in raadseltaal, nog altijd de eer een gemeente te zijn waar God niet tegenwoordig is. Waardoor? God is overal en op alle ‘plaatsen’ (= dorpskommen). ‘Welnu B. en B. en hebben geen “platse”, 't en is maar een strate’; passim, 1959. BLAKER: staande plaat tot bescherming tegen te hoge kachelhitte. Ichtegem, 1931. BLANKE VUL: boordevol, ook metaforisch; ‘Dat vrommens heeft toch een dikke tote, dat staat blankevul’. Roeselare, 1933. BLAAS; op de blaze zitten: de duts, het kind van de rekening zijn. Oostnieuwkerke, 1928. BLAUW: versterkend woord in de uitdrukking: lelijke blauwe leugenaar. Zele, 1959. BLAZEN: blazen lijk e genter op en ei. Veurne-Ambacht, 1936. - Heeft de mannetjesgans een hekel aan of een voorliefde voor ganzeëieren? Of houdt deze spreekwijze geen verband met een natuurhistorische werkelijkheid? BLEND, BLIND: Hokus, pokus, pas, / die niet ziet is blend / en die niet en eet is 't schijten niet gewend. Roeselare, 1930. BLINKEN; blinken lijk een hespeschelle: levendig glanzen. Roeselare, 1932. BLINKER: reeds vergeten naam van de stalen vliegtuigen. Oostkamp, 1944. BLOEIEN (wkw.); ook gezegd van 't bloed; ‘'t Gebeurt veel in de lente, uitslag op het aangezichte: 't bloed bloeit’; ‘'t Water bloeit in september. 'k Heb dat altijd gehoord van mijn vadere’. Roeselare, 1934. BLOKKEN: (moeten) ophouden van eten omdat men onverwachts niet meer kan; ‘'k Gelove da'k ga moeten blokken, 't is een zware geleitaarte weie’. Oostnieuwkerke, 1931. BLOKKEN EN BIJBOLLEN: (uit het bolspel) zijn voordeel behendig opbouwen en uitbuiten. Roeselare, 1931.

Biekorf. Jaargang 65 203

BLOKMEREL: dubbele lijster. Stavele, 1950. BLONK: blak en bloot. Proven, 1951. BODDIS (z. nw., klemt. bod-, dis klinkt als ee van weerd): stommerik; ‘'t is maar een boddis’. (? 1930). - Verwantschap met Fr. baudet? BOEMLARIEBOEM: dikke zware grote manspersoon. Poperinge, 1931. BOER; zegsw.: van een slechten boer groeit het haar deur zijn klakke. Oostnieuwkerke, 1929. BOER, BOERIN: Waarom klagen, Ons Here is den besten boer!? (nl. klagen over 't weer); Krombeke, 1948. Nen boer hangt met zijn gat buiten: is afhankelijk van het weer; Westrozebeke, 1959. Had 't ne boer geweest, je lag er! (als zelfverweer gezegd door iemand die bv. bijna valt bij het opgaan van een trap (boer = lomperd). Als de boeren beginnen om regen te vragen, dan heeft Ons Here nog nen maand tijd; passim, 1947. 't En deugt niet op een hof, waar dat de boerinne geen eiers mag: Schraalhans is er kok als de boerin geen lekkerbek is; Krombeke, 1950. BOERIJS: bru, brui, soort meelspijs; (...?, 1931). BOK, BUK: ook naam van eender welk mannetjesdier, uitspr. buk, inzonderheid van rammelaar (keunebuk). Op 't Grootseminarie, 1943-44, kweekte men binnen het ‘kerkhof’ (binnenplein van 't pand) konijnen. De rammelaar van 't gezelschap werd door de seminaristen Jan van de Kerckhove geheten. Brugge. - Jan, Karel zijn vaak voorkomende eigennamen voor mannetjesdieren, Jan voor een stier, Karel voor een kater. BOLDER, jan de Bolder: Kortrijkse spotnaam voor Jan Palfijn, gestandbeeld met de verlostang ter hand, die aandoet als een bol. Kortrijkse, 1950. BOLLEWIJNTJE: garenklosje. Werken, 1960. - Verraadt verwarring met twijn = garen. Een klosje garen heet steevast bolletje twijn; leeg is het een twijnbolletje. BOLD, BOLT: beer (menselijke uitwerpselen). Westland, 1954. BOMMETJE: vleiverkorting van Bon-mamaatje. Brugge, 1949. BON (Fr. adj.): ‘C'est bon, c'est lekker de suikerkandijs’. Roeselare, 1880-1926. - Eigenaardige vereniging van Franse en Nederlandse woorden tot een ritmische zin uit de volkspoëzie. Er ware een verzameling aan te leggen van macaronische volksgezegden en rijmpjes als insijpelingsbewijzen van de voorbije Franse tijd. BOODJE: verzendertje (papiertje dat over de draad met de wind naar de drake, de vlieger, wordt opgestuurd); passim, 1931.

Biekorf. Jaargang 65 204

BOOM: Boomke groot / manneke dood. Oostnieuwkerke, 1938. BOORLING; dynamisch-schilderend is het raadsel, vermoedelijk van Oostkampse herkomst: 't Smijt zijn moeder omme en 't doet zijn vader lopen; 1936. BORSTJE: thans verdwenen mannenkledingstuk: een vastgesteven los hemdborststuk, dat met zijn randen onder het vest reikend het gewone hemd verborg en zo een zondagser voorkomen bezorgde; ‘Smijt zere jen borstje af, 't is veel te warme daarmee’. Roeselare, 1926. - Niet verwarren met halfhemdje of met het vrouwenkledingstuk dat het Nederlands schijntje noemde. BOT: ferm, sterk, flink; ‘'t Is nog een botte ure verder’. Oost-rozebeke, 1939. BRAAF: Brave zijn! Ze slaan daarvoor nen hond dood. Lichtervelde, 1947. Brave en is geen gave! passim, vanaf 1926, Zij je brave je verliest jen deel, zij je stout ge verliest het geheel! (bedreiging tegen kinderen aan tafel). Marke, 1959. BRAME: brandsnede (van een scheermes, zeis); passim, 1948. BRAMEN; aan de bramen blijven (hangen): zonder zichtbaar nut maar onontkoombaar verbruikt worden, verspild worden uit noodzaak; ‘Van die duizend frank te weke blijft er vele aan de bramen voor den trein en het eten...’. Roeselare, 1929. BRANDEN: 't Is niet afgebrand, maar aangebrand: die brand is een verdachte zaak, hij schijnt uit baatzucht door de eigenaar gesticht. Sint-Niklaas, 1959. BRANDSMOOR: in tegenstelling tot De Bo, volgens oude bijenhouders, een warme nachtsmoor (óók voorbode van heet weer), tijdens welke de honingdauw druipt; ‘W'hadden alsan nachten met nen schonen brandsmoor’. Torhout, 1944. BREEVEERTIENE (adj.): snel en gezond; ‘Hij staat breeveertiene op zijn portret’. Koekelare, 1945. - Weer een kenmerkende overgang van z. nw. naar kenmerkswoord. Het verband met: de breeveertien opgaan, is overduidelijk. BREUS: broos, bros, licht brijzelbaar. Poperinge, 1933. BRIESCHENSTIJD: barstensgereed van woede; ‘E stoeg brieschenstijd, 'k makte dank Bink’. Poperinge, 1943. - Zie boven bindenstijd. BRINGEN, BROCHTE, GEBROENGEN; (klankverwisselende hoofdtijden bijna-parallel met die van zingen). Torhout, 1953. - Zeldzame nieuwvorming met klankverwisseling. Misschien iets dergelijks in wording met fringen (freinen = remmen), frong... waar de analogie met wringen vermoedelijk doorwerkt.

Biekorf. Jaargang 65 205

BRILLEN: ernaast zijn, mislukken, bedrogen uitkomen; ‘'k Peize dat je gaat brillen, manneke, scheid maar zere uit daarvan!’; vermoedelijk Roeselare, 1929. - Blijkens De Bo (s.v.) reeds schrijftaal. Hij verwijst naar Weiland en Vaelande. Mijn aantekening schijnt mijn moeders taal aan te wijzen. BRIMSTIG, BREMSTIG: heftig, geweldig, razend (Wvl. dul); ‘Als den hond een katte geware wordt, komt hij brimstig van dulligheid’; ‘De duiven moeten binkomen, mijnen baas loopt were brimstig weg en were’. Klerken. 1964. - Het woord wordt vanzelfsprekend ook gebruikt voor de bronst van dieren, inzonderheid van het varken. Bovenbeschreven gebruik ligt helemaal buiten de sfeer van het sexuele. Psychologisch verband is waarschijnlijk, zoniet zeker aan de oorsprong. BROEKGARELEN: bretellen, lijsten. Kanegem, 1946. - Oudtijds zei men ook broekgalgen. BROESEMEN: slobberig geluid maken met niezende neus en lippen, gezegd van paarden; passim, 1931. BRUGGELINGEN: bewoners van Brugge. Afleiding van bewonersnaam op -ling is vrij zeldzaam. Op de trein hoorde ik eens een grapjas 't volgend raadsel voorleggen: Weet je dat er maar tweelingen zijn in West-Vlaanderen... Ja, de Bruggelingen en de Ieperlingen. Luidens nieuwe ontwikkeling zullen die tweelingen eerlang de eer moeten delen met de Diksmuidelingen. (Biekorf 1958, 62; 1960, 62). BRUINTJE ZIEN: dronken zijn. Meulebeke, 1947. BUITENWACHT; de buitenwacht krijgen: aan de deur gezet, gezonden worden. Zulte, 1930. BURGERS: burger, burgerkleding; ‘Uzne onderpaster staat ook al in burgers’; ‘'t Eerste dat uzne soldaat doet als hij in congé komt is hem in burgers zetten’. Oostnieuwkerke, 1964. - Eigenaardig meervoudsgebruik. Of gaat het om een adjectief op -s, voorafgegaan door voorzetsel, zoals men zeggen zou: Ze liep verkleed in engels in de processie? Of een voorbijgaande vergissing... BUSPOER (bijv. nw., z. nw.): woedend, boos mens; ‘Hij was buspoer van dulligheid’; ‘'t Is een buspoer, let er van op als ne kwaad geraakt’. Roeselare, 1944. - Duidelijk een synoniem van buskruit. Meer gebruikt als adjectief dan als zelfstandig naamwoord. Eigenaardig derhalve de overgang van zaak naar gelijksoortige gesteltenis. Te vergelijken met patat: 'k ben patat = uitgeput. K. DE BUSSCHERE

Biekorf. Jaargang 65 206

Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van blz. 173

Vlas boten

In mijn vlastijd waren er geen mechanische bootmachines. Alles ging met de hand en met den boothamer. Er werd geboten op een grote effene aarden vloer. Zulke vloeren heb ik nog zien gereed maken. Natuurlijk bestond die niet uit zandmaar uit fijngemaakte leemgrond, welke een eindeloos getal keren getrappeld werd en toegeklopt met oude boothamers, en dat niet droog-weg, maar telkens en opnieuw lichtjes besproeid; de bovenste lagen kregen wel een deel krinsen ingemengd, gelijk de plakkers vroeger dierenhaar mengden in de bovenste plaklaag. Dat droogde zo hard op dat het meer een reusachtig stuk eikenhout geleek dan een eerden vloer. En kwam er dan ievers per on eiuk een kleine holte in de vloer dan wierd dat ten spoedigste herstel. Zo heb ik nog een oude schuur weten staan met twee bootvloeren. In de voorkant waren twee grote houten deuren met twee vleugels. Die deuren waren zo breed en zo hoog dat een volgeladen wagen vlas met drie peerden bespannen er gemakkelijk inrijden kon, en dat de peerden er, het een na het ander komend, weer buiten konden als de wagen binnenstond. Die schuur was 't zien weerd. Ze was zeker wel 40 meter lang en minstens tien meter diep. De buitenmuren waren van zware balken en dwarsliggers in eikenhout, de ruimten daartussen van plakwerk. Tot een voet boven de grond waren de grondvesten in metselwerk. Kwam men de schuur binnen, dan geleek ze veeleer een grote kerk en de hanebalken waren van nauwelijks gevierkantte bomen; ook weer eikenhout. Het had iets weg van de schuur van Ter Doest. Doch 't waren vooral de zijkanten van de dorsvloer die de aandacht trokken. Ook hier waren ze, tot een voet boven de grond, in metselwerk. Daarop lag een zware balk waar in 't midden een rechtopstaande zware staander was ingewerkt. Aan elk uiteinde was nog een zware staander, maar die stonden op een paar meter van de buitenmuur, zodat men langs daar in den tas kon gaan zonder te moeten klimmen. Op gewillig manhoogte was er weer zo'n dwarsligger en het gehele beschot was met brede, rechtopstaande berdels toegezet. En op die berdels stond van alles geschreven, getekend of met een mes ingekorven. Ik herinner me nog, dat ik als kleine jongen, toen ik daar tegen acht uur het eten dragen moest naar vader en de oudste broers, ik altijd aan 't zoeken en kijken was naar al die schriften en tekeningen en mannekens op dien berdelen muur. 't Gebeurde dan soms dat mijn peter, die de oudste zoon was op

Biekorf. Jaargang 65 207

't hof waar die schure stond, mij aanwees hoe dikwijls er jaartallen op stonden van in de jaren 1780-90, en hij vertelde mij dat die nog van uit den verdoken tijd waren, toen er Fransmans met hun peerden in de schuur op kwartier lagen. Zelf een gewezen kanonnier, toonde hij vooral de naief ingesneden peerden en kanonnen, met telkens weer namen van soldaten en van waar ze waren. Hoeveel geslachten van hoevewerkers elkaar waren opgevolgd die er hun memento hadden bijgeschreven of ingekorven, in ernst of luim of bratte zotheid, zou interessant geweest zijn om uit te zoeken. Van buiten uit gezien geleek die schuur op één reusachtig strodak, donker grijs, in plaatsen groen uitgeslegen van 't mos en rustend op een lage buitenmuur van balken en vlakken plakwerk. De zijkanten van die kap kwamen ook schuin naar beneden en tegen dat ze op manhoogte van de grond waren was er tussen de muur van de schuur en de euzies van het dak een ruimte die als wagenhuis dienst deed. In de voorkant mieken de twee grote deuren een insprong in het dak, dat nevens die deuren verder afdaalde en waaronder er plaats was om alle slag van landalaam in 't droge te zetten. * * *

't Was binnen de schuur dat het vlasboten gebeurde. Weken naeen hoorde men het regelmatige slaan van de boothamers. Dat kloppen kreeg een ander karakter naar gelang het aantal boters. Was er één, dan hoorde men een regelmatig slaan als in een ouderwetse staande klok. Daar zat geen ‘gang’ in. Met twee ging het al beter. Die haal en wederhaal hield er rythme in en 't boten ging er gemakkelijker door. 't Werd geestig als er drie man waren, dan zat er een rappe zwier in 't geklop, als in het driegelui op een kerktoren. Maar waren er een dozijn of meer mannen tegelijk aan 't boten dan was het of men hoorde het getrappel van een talrijke troep peerden over een steenweg. En dàn was het kwestie van ‘slag’ te houden. De eerste slag was de bijzonderste. Ge moest luisteren naar uw naaste gebuur, rechts en links, en juist invallen; zoals een koppel dansers moeten doen die willen meêdoen aan een in gang zijnde wals: eerst enkele keren wiegen, weg en weer, ter plaatse, dan opeens meêzwieren in het vlugge draaien, op het rythme van de driemaat in de muziek. En lastig dat het was als er een nevens u geen slag houden kon. Het duurde dan ook niet lang of die kreeg een bijtende opmerking van de anderen. De boothamer was een blok in hard hout dat niet teêr was om splijten. Daar was een ronde opening schuin doorgeboord waar de steel in kwam. Die steel kon zowat 90 cm lang zijn en was lichtjes gebogen. Men zocht die uit in de takken van kopwilgen en ze werden zorgvuldig van de schors ontdaan, met een afgebroken stukje glas lichtjes geschaafd en dan gepolierd. Als ze dan, goed gedroogd, in de boothamer gestoken werden konden ze jaren lang

Biekorf. Jaargang 65 208 dienst doen. Die steel moest zeer glad zijn, want bij elke slag gleed de rechterhand in een trekkende beweging naar achter en schoof bij 't opheffen van de hamer weer naar voor tot dicht bij de linkerhand. De linkerhand zelf gleed zeer weinig weg en weer. Er mochten dus alleszins noch knobbels noch gleuven in zijn. De bondels vlas werden zorgvuldig op de vloer opengespreid, in een effene laag van 2 à 3 vingers dikte. De linkervoet werd op het vlas gezet, de rechtervoet bleef er juist buiten en het vlas werd met de boothamer overgaan: eerst van links naar rechts de toppen en dan weerkerend naar links zover er hippens waren. Steeds ging de linkervoet mee en hield het vlas gesloten waar de hamer sloeg. Elke boter had gewoonlijk twee bondels te overgaan. Was de ene kant geboten dan zette men de hamer neer, en 't vlas werd gekeerd en wat uitgeschud, en men overging ook deze kant. Dan greep men met beide handen de toppen samen, en bij 't opheffen schoof men met de voet van 't vlas de verbrijzelde hippens en 't lijnzaad naar voren. Nu werden er weer bondels gemaakt die bij het afgeboten vlas geklast werden. De afval werd voorwaarts op een hoop gevaagd en een nieuwe laag werd aangelegd. En zo ging het maar steeds opnieuw tot de berm afval zo groot werd dat er moest getrimmeld worden. - Maar die oude schuur is na de eerste oorlog per ongeluk afgebrand en meteen dat wonder beschot waar men een boek had kunnen over schrijven.

Vlas bewerken ‘in entreprise’

Nonkel Dolf had vier zoons en drie dochters. Hij woonde op een hofstee, een koeiplekke, niet groot genoeg om er een peerd op te houden. Daarom hield hij een os en leerde ook ene van zijn melkkoeien trekken, om zijn land te kunnen bedrichten. Daarmee kon hij zijn familie niet volledig te werk stellen. Zijn zoons in daghuur laten gaan werken, daar was hij te trots voor, en zijn dochters mochten ook niet spellewerken, dat was te klein. Zo kwam het dat, bij gebrek aan kapitaal om nevens zijn kleineboerendoening nog vlaskoopman te zijn, hij het jaren lang aanging om 's zomers voor anderen vlas te roten en te bewerken. Daarmede bleef hij toch zelfstandig, en in een jaar of tien verdiende hij er genoeg mee om een sporte hoger te geraken en zijn eigen vlas te kunnen bewerken. Maar nooit sloeg hij akkoord vóór de winterzonnestilstand. Kwenoks noemde hij dat. Dikwijls heb ik het hem vóór mijn vader bij hoog en leeg horen staande houden dat de kwenoks nooit en loog. Aan Snoeck's Almanak geloofde hij ook wel, maar bij hem kon niets aan 't Manneke uit de Mane. Dat lag in de beste kamer op de brede vensterbank of zat weggestoken in de kasse van de grote staande klok.

Biekorf. Jaargang 65 209

't Was immers van 't grootste belang te kunnen voorzien welk weer het de volgende zomer zou zijn, om de prijs te bedenken waarvoor hij het zou aangaan dat vlas te bewerken. Uitgenomen het boten gebeurde dat werk immers allemaal in de Leiemeersen. Het zwingelen kwam nooit in de entreprise. Zo stond hij altijd op een eind vóór middernacht te winterzonnestilstand, om te weten waar de wind zat als het twaalf uur sloeg op de kerktoren. Het allerbeste was als hij dan vlak in 't oosten zat. Het zou dan heel de zomer overwegend droog en schoon weer zijn. Het zuiden was om meestal overtrokken en regenachtig te zijn. In de Leiestreek komen ook de meeste dondervlagen uit het zuiden. Tussen oost en

Vlasschelven dicht bij elkaar opgesteld. Kap gewoonlijk van uitgediende strobanden. zuid was ook nogal goed. Maar 't westen voorspelde veel windvlagen en dubbel werk aan 't vlas dat te drogen stond, daar het dikwijls omverre gewaaid werd. Noord beduidde een killige zomer, veel regenbuien, brokkelweer en varende vrouwe. En hij hield staande dat hij nog nooit bedrogen was uitgekomen. De prijs stelde hij natuurlijk zo hoog mogelijk en hoelang er gepalaberd werd vóór een akkoord tot stand kwam zou moeilijk uiteen te doen zijn.

Hier en daar waren er mensen die in 't bezit van wat kapitaal, dat ze niet geern naar de Bank droegen en nog minder in hypotheken wilden beleggen, er vlas mee kochten ofschoon ze het niet zelf konden bewerken. Zo waren er winkeliers, bakkers, zelfs beenhouwers, tot een boer die op zijn renten was gaan leven toe, die vlas kochten of door een vlasfakteur deden kopen, dan in entreprise aan de Leie deden bewerken en het aan de winterkant te zwingelen uitgaven.

Biekorf. Jaargang 65 210

Vlas inkopen

Wie zeker wilde spelen kocht zijn voorraad vlas als het gegroeid was en reeds in hagen of mijten stond. Er was immers wat aan gelegen, het gehele fortuin van de vlaskoopman werd erin gestoken, men kocht trouwens alles ineens voor een geheel jaar verre, alles wat men met zijn geld kon overmannen. Er waren er wel, van de stoutste, die in 't vlas spekuleerden, hun vlas reeds durfden kopen in juni, als het nog in volle groei was en ze toch nog niet zeker waren wat ervan geworden zou, of het door vlagen niet zou verongelukken, of verhitten en zwart worden in de hagen of de mijten. Ze waagden het er op. Menigeen leende zelfs geld in de Bank of ging een hypotheek aan. Als 't lukte, mieken die rap fortuin, en . er zijn altijd durvers geweest. Nog anderen dreven het zelfs verder. Zij pachtten partijen land in de Walestreek of 't Noorden van Frankrijk, zorgden zelf, van vóór de winter, voor 't bewerken van 't land, voor de meststoffen en zaaiden zelve hun vlas. Kortom ze deden er alles aan tot ze het konden naar huis halen. Maar 't merendeel toch ging weer kopen waar ze vroeger welgevaren hadden, of ze spraken een fakteur aan die al de beschikbare partijen vlas van zijn streek kon aanduiden en wist of de boeren steeg of handelbaar waren. Die vlasfakteurs zochten ook zelf de kopers op en waren gewoonlijk op de vlasbeurs te vinden. Ze hadden een overzicht bij van wat er mogelijks te koop was, en dit eindigde gewoonlijk met een overeenkomst dat ze die en die dag zouden meegaan tot bij de boeren om te zien of het vlas wel overeenstemde met wat door de koper gewenst werd. Samen gingen ze dan tot bij die vlaschaards en, stond het vlas aan, dan trokken ze naar 't hof om te trachten een akkoord te krijgen en te kopen. Hoe zo'n koop afgehaspeld werd zou boeken vragen om het uiteen te doen. Bieden, afdingen, opbieden, afbieden... 't duurde soms uren. Hoofdzaak voor de boer was natuurlijk een schone prijs voor zijn vlas te krijgen en zeker te zijn dat hij tijdig en eerlijk zijn geld zou zien. Bij zo iemand voor den eersten keer kopen kon zeer moeilijk zijn en veel hing af van 't vertrouwen dat de boer in de vlasfakteur stelde, en deze laatste deed het omwille van zijn commissieloon, om er zijn bestaan mee te verdienen. Door den band was dat de beste en veiligste manier om aan vlas te geraken.

Trimmelen

Trimmelen werd gedaan om het lijnzaad van het kaf te scheiden. Meestal ging men een kafmolen gaan lenen bij een boer of bij kennissen in 't gebuurte. Alleen de belangrijkste vlasbedrijven hadden dat aan hun eigen. En men haalde hem op een kortewagen.

Biekorf. Jaargang 65 211

Dat tuig was geheel in hout gemaakt; 't kon zowat 1,60 m hoog, 1,80 lang en 70 cm breed zijn en was voorzien van een eenvoudig raderwerk dat heel het binnenste in beweging bracht als men aan de vrange draaide.

Dat was me nu eigenlijk een smerig werk. Niet dat het zo lastig was, maar stuiven dééd het en van dat kwaad, zwaar stof dat in de keel pakte en overal in kroop. Tegen dat het avond was zag men er in 't vaal bruin uit gelijk koolputters in 't zwart. Met de ruifel stortte men een schep kaf op de glijbaan bovenaan de kafmolen. Het mekanisme gaf aan die sleerbaan een regelmatig schokkende beweging van weg en weer, en daar dit vlak een weinig hellend zat, schoof de massa steeds verder neerwaarts, zich in de

De trimmel, alias ‘kafkot’; ndl. wanmolen. breedte regelmatig uitbreidend, en viel dan, effenaan dat zij aan 't eind van de baan kwam, als in een gordijn naar beneden. Een ingebouwde windmolen joeg daar een luchtstroom door, het lichte kaf vloog in een wolk uit de kafmolen, terwijl het zware gladde lijnzaad op de retsers neerviel, er weg en weer op geschud werd om daarna, aan de tegenovergestelde kant van het kaf, op de grond uit te stromen. Aan de zijkant, achteraan de kafmolen, kon een schof uitgetrokken worden waar de krinsen waren ingevallen. Als dat schof vol was goot men de krinsen in een hoek om ze daarna nog eens met den boothamer te overgaan; nadien werden ze nog eens door de molen ‘gesteken’. Wat daarvan nóg in de krinsenhak viel werd in een zak vergaard om, spaarzaam bedeeld, bij 't eten van de koeien te mengen. Ook in 't konijnekot stond altijd een plat bakje met krinsen, waar die beestjes feestelijk aan peuzelden.

Dat trimmelen gebeurde met twee man en vroeg wel wat oplettendheid. Draaide men te rap aan de vrange zo vloog er lijnzaad mee met 't weggeblazen kaf, en ging het te traag dan bleef er te veel kaf in 't zaad. Eens het juiste tempo gevonden, moest dat nu volgehouden worden, uren aan een stuk, en 't was onvermijdelijk dat de man die opgieten en wegscheppen moest zijn maat regelmatig aan te wakkeren had, of die zou wel in dommeling gerocht zijn bij

Biekorf. Jaargang 65 212 dat eentonig draaien aan de vrange. Er was geen middel dat zij onder elkaar een kouterke zouden slaan, dat verwenste tuig miek een gerucht van de helse duivels en 't was met een zucht van verlichting dat ze alle twee, als 't getij was, zich op een bondel vlas neerzetten om hun boterhammen op te eten en hun keel te spoelen met de zwarte koffie die ze in hun pulle hadden meegebracht.

Dat kaf en 't lijnzaad werden niet gestapeld, maar zodra het trimmelen gedaan was, verkocht aan de prijs van den dag. Op elke parochie waren er die hun bestaan vonden in het opkopen van lijnzaad en kaf. Regelmatig waren ze op ronde en ze wisten tegen wanneer er ievers kaf en lijnzaad zouden gereed komen. Konden ze akkoord maken dan brachten ze de nodige kafbalen en lijnzaadzakken aan en haalden de vracht op de vastgestelde dag af. Kwamen ze ievers op eerste klasse lijnzaad dan hielden ze dat thuis aan de kant; bij gelegenheid werd dat zaad nog eens ‘schoongemaakt’ d.i. nauwkeurig gezicht en van alle vreemde bestanddelen gezuiverd, om na de winter als zaaizaad aan de man te brengen. In zakken gedaan werd het regelmatig gekeerd en ‘gelucht’, en aan elke zak hing een kaartje waarop datum en soort zaad, vooral of het witte of blauwe bloem was. Het overige zaad verkochten zij aan de molens, waar er lijnzaadolie werd uitgeperst en het overblijvende gruis tot oliebroodkoeken werd uitgewerkt. Wat niet tot oliebroodkoeken omgevormd was ging door de maalderij, waar het als fijne bloem uitkwam en in zakken van 50 kg werd gevuld. De boeren kochten die oliebroodkoeken en bloem voor hun koeien, dat was het krachtvoeder van dien tijd. Wordt voortgezet. J. HUGELIER

Schadelijke uitvindingen

De schrijver van de ‘Nieuwen Almanach voor het Jaer O.H. Jesu Christi 1811’, door de boekdrukker Pieter Stock uitgegeven te Diksmuide, is vol lof voor al de nieuwe uitvindingen en de uitvinders. Hij maakt echter een voorbehoud, want ‘dry uytvinders naementlyk waeren schaedelyk aen het menschdom: eerst den Uytvinder van het Buskruyd; den Uytvinder van de Genever; en den turkschen Eremyt, Uytvinder van de Caffée’ En de auteur haalt Don Quichotte aan die vloekte op het buskruit ‘omdat de kloekste der Helden viel, met eenen Bal...’; hoe zou Don Quichotte ‘niet vloeken op de Genever, die eerst het geld afweêrd, dan kleederen en juweelen, en daernaer het leven’. En de koffie? ‘De Caffée beneémd zoo spoedig het leven niet, maer allengskens gaet die al het geld weêren uyt geheel Europa’. Een zeer pessimistisch vooruitzicht. Men bedenke echter hierbij dat de koffie in Napoleons tijd (blokkade) uitermate duur was. E.N.

Biekorf. Jaargang 65 213

Van Dominiek naar Mientjie Antwoord aan vraagsteert J.P., hiervoor blz 96.

Toen ik op 18 februari 1932 te Roeselare geboren was, wilde mama mij Raphaël noemen, zoals mijn peter trouwens heet. Papa, Emiel Cracco-Fieuw (1899-1952), trok welgezind naar 't stadhuis en onderweg kwam hij Achiel Denys tegen, de schrijver van ‘'t Manneke uit de Mane’ en goede vriend van den huize. - ‘Miel’, zei hij, ‘ge moet uw vierde spruit Domien noemen, ter herinnering aan priester-dichter Domien Cracco (Roeselare 1790-Gent 1860)(1). Over hem heb ik onlangs een lezing gehouden in De Vriendschap’(2). - ‘'k Zal hem Dominiek noemen’, antwoordde papa, ‘dat klinkt veel plechtiger en 't moet zijn met -iek ip 't ende, ip zijn vlams’(3). ‘Capmakerkie’(4), de bediende van de Burgerlijke Stand, wou mijn voornaam wel registreren als Dominique ofwel misschien als Dominic, maar papa steunde er op dat het moest ‘ip zijn vlams’ zijn: Dominiek, met -iek van achter. En aldus geschiedde. Maar de kat kwam op de koord, toen papa thuis kwam: mama was hemeltergende kwaad. ‘Dominiek’, riep ze uit, ‘zulk 'ne ouderwetse naam!’. Maar ja... 't was gebeurd en op de ... franse (sic) doopkaartjes, die zij liet drukken en rondstuurde, sta ik vermeld als Dominic. De voornaam Dominiek, uitgesproken met de klemtoon op de laatste lettergreep, is zeer zeldzaam in onze familie: in mijn stamboom, die opklimt tot in 1475 en doodloopt op een zekere Jacobus del Craccho te Bellinzona in Zwitserland, heb ik hem slechts viermaal tegengekomen. Voormelde priester Domien Cracco, de oom van mijn betovergrootvader(5), werd op 16 november 1790 in de Sint-Michielskerk te Roeselare boven de doopvont gehouden door zijn vaders halfbroer, de ongehuwde Domenico Cracco (Bellinzona 1761-Roeselare 1799). In het latijns kerkregister(6) schreef kapelaan P.J. De Bosschere de dopeling in als Dominicus. De peter droeg dezelfde naam en voornaam als zijn eigen vader, de Zwitser Domenico Cracco-von Kristin.

(1) Biekorf 1960, blz. 96, met zijn portret tegenover blz. 65. (2) Sedert de ‘Bevrijding’ (7 september 1944) te Roeselare plots verdwenen letterlievende maatschappij... na een bloeiend bestaan van 101 jaar... (3) op 't einde (van achter), op zijn vlaams gespeld. (4) De Capmaecker, fn. op zijn Roeselaars uitgesproken. (5) D. Cracco, Priester-dichter Domien Cracco, 1790-1860. - Jaarboek 1961 van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland, derde deel, blz. 1-47. (6) Stadsarchief Roeselare. Kerkregister nr. 31 (niet gefolioteerd.).

Biekorf. Jaargang 65 214

Thuis, in mijn omgeving en door mijn vrienden en kennissen, word ik als Domien aangesproken. Het aksent ligt op de tweede lettergreep en wordt op zijn vlaams uitgesproken; niet op zijn frans zoals Damien en Gratien, die drielettergrepig zijn. Mijn grootmoeder, ‘Borna Fieuw’ (1867-1961), die bij ons inwoonde en van Beveren-bij-Roeselare afkomstig was, noemde mij evenwel bijna altijd Domientje, met de klemtoon op -tje. Mijn andere huisgenoten - als zij welgezind zijn, wel te verstaan - spreken mij aan met Domoentjie, met het aksent op -tjie. In het Roeselaars dialekt gaan veel vlei- en verkleinwoorden uit op -tjie, zoals vintjie (kleine vent), martjie (kleine, jonge maarte, meid). In 't kollege (= op 't klein Seminarie te Roeselare) werd ik door mijn medeleerlingen (1940-1951) met de naam Miente aangeduid; soms - als vlei- of verkleinvorm - met Mientjie. In het eerste woord ligt de klemtoon op Mien- en in 't tweede op de laatste lettergreep -tjie. Te Roeselare is de naam Dominiek simpatiek geworden met de heiligverklaring van de jeugdige Dominiek Savio, leerling van Don Bosco. Te Gits is er zelfs een Instituut voor bijzonder onderwijs dat zijn naam draagt: het Dominiek Savioinstituut. Mijn patroon is echter de H. Dominicus, stichter van de Predikheren. Te Sint-Joost-ten-Node (Brussel 4) ken ik een vlaams gezin, waar het dochtertje Dominique als Nico en Nicootje wordt aangesproken. Bij de geboorteaangiften te Roeselare wordt soms Dominique gespeld voor jongens; meisjes worden altijd met laatstgenoemde variant aangeduid. Sinds geruime tijd zijn de ‘chansons’ (liedjes) van Soeur Dominique, O.P., alias Soeur Sourire, uit Nijvel (Waals Brabant) zeer geliefd, tot zelfs in de U.S.A. waar zij als ‘topsongs’ geroemd zijn. Zij komponeerde o.m. een liedje ‘Dominique’, waarin - omwille van de melodie - de klemtoon op de laatste lettergreep valt, zoals in het Marseillaans. In de vlaamse vertaling luidt dit zangstukje ‘Dominieke’, met het aksent - eveneens omwille van de muziek - op de vierde lettergreep. Roeselare DOM. CRACCO

Aartrijke in de eerste wereldoorlog

Van de hand van D. JONCKHEERE verscheen de geschiedenis van een kleine gemeente in oorlogstijd: ‘Aartrijke 1914-1918’. In 70 bladzijden (geïllustreerd) verhaalt de schrijver de gebeurtenissen die hij er zelf beleefd en opgetekend heeft. Te bestellen door overschrijving van 45 + 3 F. op P.C. 140.98 (D. Jonckheere, Aartrijke). D.V.

Biekorf. Jaargang 65 215

Frans toneel te Brugge gedurende de eerste Franse bezetting 1792-1793

Op zaterdag 17 november 1792, om het middaguur, verscheen de voorhoede van het Franse leger op de Markt te Brugge. De beiaard speelde, en al de kerkklokken van de stad gingen aan het luiden toen het gros van de republikeinse troepen, het zesde bataljon van de ‘fédérés de Paris’, door de Gentpoort binnenrukte met de glorie van Jemappes en Dumouriez in de plooien van de vaandels. Nu zou iedereen ‘borger’ zijn, vrij en gelijk voor de wet, en alle vrije mensen waren broeders voortaan. Die eerste bezetting onder de Nationale Conventie zou een goede vijf maand duren, nl. tot 29 april 1793. De Fransen brachten schijnbaar een eigen toneelgezelschap mee dat afwisselend te Brugge en te Gent optrad. De dagelijkse bargedienst Brugge-Gent verzekerde immers het kosteloze vervoer van de toneelgroepen die met kontrakt in de twee steden speelden. De Franse troep, met name ‘Les Comédiens François’, verscheen reeds op de planken van de Brugse schouwburg op de Oude Beurs acht dagen na de feestelijke intocht van de troepen. Op zondag 25 november zetten de Comédiens een reeks opvoeringen in met het drama Les Victimes Cloîtrées. Hier volgt nu een lijst van zes opvoeringen, naar de gegevens van de gedrukte prospectussen(1).

Lijst van de gespeelde toneelstukken

1. Zondag 25 november 1792.

Van deze eerste opvoering geven we, als specimen, de volledige tekst van het prospectus, een gedrukt blad van 18 × 16 cm; de andere prospectussen hebben dezelfde afmeting.

Les Comédiens François donneront aujourd'hui Dimanche 25 Novembre 1792 une première Représentation des

Victimes Cloîtrées

Drame en 4 actes, par le Citoyen Monvel. Dans lequel le Citoyen Florence, Acteur de la Comédie Française de Paris, remplira le principal Rôle;

(1) Naar de exemplaren in een particuliere Brugse verzameling. Uit de inhoud ervan blijkt dat deze prospectussen van 1792-1793 geen volledige reeks zijn.

Biekorf. Jaargang 65 216 précédée de ‘On fait ce qu'on peut ou Le Directeur de Province’, Comédie-proverbe en un Acte. Dans laquelle le Citoyen Millerand récitera une fable analogue aux circonstances. En attendant Mélanie, ou la Religieuse Forcée(2). C'est au Théâtre sur la vieille Bourse On prendra au ler Rang trois Escalins, au 2e Rang et Parquet 2 escalins, Parterre et Amphithéâtre 1 escalin, et au Paradis une Plaquette. On commence à cinq heures et demie précises.

Dit stuk van J.M. Boutet dit Monvel kende een grote bijval, het was een nieuwigheid in de stad, immers het merendeel van de acteurs en de actrices verschenen op de planken gekostumeerd in paters en nonnen (‘habillés en dominicains, en nonnettes’), en dat had men nooit te voren gezien, in een stad die sedert lang een actief theaterleven kende(3). Het stuk werd in het speelseizoen november 1792-maart 1793 ook te Gent opgevoerd(4).

2. Maandag 3 december 1792.

La Liberté chez les Belges ou Les droits de l'homme reconquis. Pièce patriotique, mêlée de Chants, analogue aux Circonstances, dédiée aux Citoyens Brugeois. Précédée de: Felix, Opéra en trois actes, Musique du Citoyen Monsigni. Het eerste nummer is een propaganda-stuk dat ook te Gent werd opgevoerd. - De opera ‘Felix ou l'Enfant trouvé’ (1777) was het grote succes van de toondichter Pierre-Alexandre Monsigny uit Fauquembergue bij St.-Omaars.

3. Zondag 30 december 1792.

La Mélomanie, Opéra en un Acte, par le Citoyen Champein(5); précédé des Deux Avares, Opéra en deux Actes, Musique du Citoyen Grétry. - Terminé par L'offrande à la Liberté, Scène qui a excité le plus vif enthousiasme au grand Opéra de Paris, la Musique est du célèbre Citoyen Gossec (Dit laatste ‘Divertissement’ was ook een politiek propaganda-stukje).

(2) Een stuk van J.F. de Laharpe uit 1769. Is de opvoering ervan in 1792 doorgegaan? Een prospectus is niet voorhanden. De ‘Hollandsche Acteurs en Actrices’ openden het theaterseizoen te Brugge op zondag 12 oktober 1794 met die e opvoering van ‘Melanie of De Rampzalige Klooster-Dwang’. (3) Journal Contemporain de Jean van Hese, ed. Hosten-Strubbe, p. 39-40 (Brugge 1931). (4) P. Claeys, Histoire du théâtre à Gand II 203 (Gent 1892). (5) Dit stuk stond reeds op het Gentse repertoire in 1782-85; Claeys a.w. II 188.

Biekorf. Jaargang 65 217

Het prospectus van 30 december kondigt voor nieuwvaardag 1793 de opvoering aan van Brutus van Voltaire; we weten niet of deze opvoering werkelijk heeft plaats gehad, het eerste prospectus van 1793 in onze reeks is dat van 28 januari. De ‘Comédiens François’ hadden intussen hun naam aangepast aan de nieuwe politieke structuren. Lodewijk XVI was op zondag 21 januari 1793 te Parijs onthoofd geworden. De acteurs hebben dan niet langer getalmd om de Republiek in hun benaming op te nemen. Boven hun prospectussen prijkt voortaan de titel: ‘Les Comédiens de la République Françoise’. Onder deze titel zullen ze ook later, na de tweede inval, gedurende de maanden juli-augustus 1794, te Brugge komen spelen.

4. Maandag 28 januari 1793.

Guillaume Tell ou la Révolution des Suisses. Tragédie en 5 Actes, et en Vers, par le Citoyen Lemierre. - Dit stuk uit 1766 van de Franse auteur A.M. Lemierre was nooit te voren te Brugge vertoond. - Bijgegeven werd een blijspel: ‘Boniface Pointu et sa Famille, Comédie en un Acte par le citoyen Guillemin’. - Dit prospectus kondigt een tweede bal (Redoute) aan voor 's anderendaags(6).

5. Zondag 17 februari 1793.

Le Jugement de Midas, Opéra en 3 Actes, orné de tout son Spectacle, Musique du Citoyen Grétry. - Gevolgd door Les Visitandines, Opéra nouveau en 2 Actes, Musique du Citoyen [François] Devienne. Dit laatste stuk, Les Visitandines, was een tweede opvoering op algemene aanvraag: zo zegt uitdrukkelijk het prospectus van 17 februari. Van de eerste opvoering, die blijkbaar in de eerste helft van februari moet liggen, is geen prospectus voorhanden.

6. Maandag 25 februari 1793.

Een tweede opvoering van Guillaume Tell; zie 28 januari. - Bijgegeven werd een ‘comédie nouvelle’ in een bedrijf: Arlequin honnête homme et bon père, par le citoyen Florian. (= J.P. Claris de Florian).

Het toneelgezelschap dat die Franse stukken te Brugge speelde was in feite de troep der Gentse acteurs, onder directeur Volange, die naar gelang de omstandigheden optraden als ‘Les Artistes Dramatiques et Liriques de la Commune de Gand’, ‘Les Comédiens François’, ‘Les Comédiens de la République Françoise’.

(6) De Redoutes werden gewoonlijk ingericht door de Heren van het Concert Bourgeois.

Biekorf. Jaargang 65 218

Na het (voorlopig) vertrek der Fransen einde april 1793 laten de Gentse artisten deze laatste titel vallen voor de zoveelste nieuwe: ‘La Troupe des Comédiens privilégiés de la Ville de Gand, composée en partie des Sujets du Collège Dramatique d'Amsterdam’. Gedurende het toneelseizoen 1793-1794, onder het tijdelijk herstelde Oostenrijkse bestuur, konden sommige Gentse acteurs en actrices, zoals in de jaren 1780, weer naar het Keizerlijke Wenen trekken om er in de Franse Opera op te treden. A. VIAENE

Haamschier - Zwinkel Harnas Op de vraag ‘Houdchier - Hondchier’ in Biekorf 1964, 192.

Te Doomkerke is een haamschier het dwarshout waaraan de kettingen van één paardegareel gespannen zijn. Bij een getrek van twee paarden worden de twee haamschieren vastgehaakt aan een gezamenlijk langer en zwaarder dwarshout dat zwinkel genoemd wordt. In het Noorden, nl. te Vlissegem dat mij ook bekend is, zegt men zwinkel tegen wat men te Doomkerke haamschier noemt en het zwaarder dwarshout waaraan de zwinkels vastgehaakt worden heet er 't harnas. Is dit laatste ook in het Poperingse het geval? Verklarende schets: Te Doomkerke:

(twee haamschieren, één zwinkel)

Te Vlissegem (en ook in het Poperingse?):

(twee zwinkels, één harnas)

ADH. DAUW. OOSTKAMP

Biekorf. Jaargang 65 219

Mengelmaren

Album Archivaris Jos. De Smet

Bij gelegenheid van zijn emeritaat als Conservator van het Rijksarchief te Brugge werd aan Archivaris Dr. J. De Smet een statig en keurig gedrukt album aangeboden. Een belangrijk stuk daarin is de bibliographie van de gevierde (blz. 13-48), systematisch samengebracht door Hervé Stalpaert. De historische bijdragen (betr. Vlaanderen) in dit album zijn de volgende: M. De Bruyne. Poorterie-Proces Roeselare-Menen uit het begin der 18e eeuw. J. Buntinx. Een schuur voor Philips Wielant te Nieuwpoort in 1486 (met belangrijke tekstuitgave van het bouwcontract; vaktermen). M. Cafmeyer. De wateringen van Zuid en Noord over de Lieve op het einde van de 15e eeuw (belangrijk voor de toponymie van Moerkerke). D. Dalle. De bevolking van de stad en van de kasselrij Veurne in 1796 (onderdeel van een demografische studie over Veurne-Ambacht in de 17e en 18e eeuw, uit te geven door de Kon. Vlaamse Academie, Klasse der Letteren). F. Debrabandere. Familienamen rond het smidsvak (belangrijk vergelijkend overzicht). Prof. P. Declerck. Kloostervisitaties in het bisdom Ieper door Mgr. de Ratabon (1689-1713): naar documenten uit het bisschoppelijk archief. A. Delvoye. De ontscheping op Walcheren in 1809 uit Kortrijk gezien (aan de hand van de aantekeningen van Goethals-Vercruysse). Prof. F.L. Ganshof. Iets over Petrus van Genabeth (leraar in het Nederlands aan het Atheneum te Brugge 1819-1830). R. Haelewyn. Het internaat van Louis Lannée te Torhout in 1808 (voorloper van de Franse school van Pieter Behaeghel). Dom Nicolaas Huyghebaert. De abdis van Origny en de stervende burggraaf (opheldering van personen en toestanden anno 1127 uit het Dagboek van Galbert van Brugge). A. Janssens de Bisthoven. Zeventiende-eeuwse portretten van Brugse geneesheren (betr. vooral de twee groepsportretten door Philippe Bernaerts: Raad van de Brugse chirurgen, 1677; Anatomische les, 1679). B. Janssens de Bisthoven. Het archief van het bisdom Brugge (bondige maar nuttige inhoudsopgave).

Biekorf. Jaargang 65 220

Prof. P. De Keyser. De kontinentale blokkade en de Vlaamse volksletterkunde (naar ‘De Saemenspracke tusschen eenen Bitteraeve en eenera Suykery-wortel’ uit de Gentse almanak-literatuur anno 1815). R. De Keyser. Het kasteel Lembeke te Oostkerke (bij Brugge) en zijn bezitters (families van Oostkerke, van Lembeke, Dop, De Baenst). A. Lowyck. Ledenlijsten van het St.-Pieterskapittel te Torhout (chronologische bezetting van de verschillende prebenden). M. Luwel. Amaat Vyncke en de Vlaamse Leeuw (gezongen in Afrika anno 1888). J. Marechal. Een gefailleerde koopman, kostganger van de Karmelieten te Brugge, 1524-1528. J. Noterdaerne. De ridders van Roden in de eerste helft van de 13e eeuw in het Brugs Ambacht (o.m. te Snellegem en te St.-Andries; betrekkingen met Jacob van Maerlant). A. Schouteet. Kunstschilder Jozef Odevaere en de terugkeer van geroofde kunstschatten uit Frankrijk naar Brugge in 1816. A. De Smet. Gerard Mercator en zijn Westvlaamse voortzetter Jodocus Hondius of Joost de Hondt uit Wakken (biografie van Hondius; zijn cartografische heruitgaven van Mercator in 1605-1607). A. Verhulst. De hospites van de abdij Voormezele te Bredene en het superaratum of overhert. Bijdrage tot de ontginningsgeschiedenis van de Vlaamse kustvlakte. A. Viaene. Vlaamse bronnen en bouwstoffen in het Middelnederlandsch Woordenboek. Kritisch overzicht van de bewerking door Prof. Verdam van de Vlaamse archiefbronnen en kroniekteksten. J. Weyns. Wanneer zijn wij met een vork gaan eten? (naar Brabantse en Vlaamse inventarissen). C. Wyffels. Peiling naar de sociale stand van een aantal Brugse groothandelaars, inzonderheid op de Britse Eilanden, 1270-1292.

Meester Catteeuw en zijn kostschool Waarschoot 1785-1825

Om te voldoen aan de vraag van C.B. in Biekorf 1964, 192 deel ik gaarne het volgende mede. Mijn bronnen zijn: Rijksarchief Gent, Register van het Directoire, canton Waarschoot. De nrs. 888-889 van het Inventaire van Vanden Haute. Registre des Correspondances. Alsook de ‘Aantekeningen Waarschoot’ van A. Cassiman, Kunsten Oudheidkundige Kring Deinze (Archief Waarschoot XX, 9). Van meester Catteeuw te Waarschoot wordt gewag gemaakt in het jaar 1795. Op 22 juli 1795 werd een aanval op Franse graan-

Biekorf. Jaargang 65 221 transporten gepleegd, op het hof van Pieter Verloock, herbergier op het Dorpsplein te Waarschoot en ook bij herbergier De Greve ‘In de Zwane’. Er werd huiszoeking gehouden. Negen personen werden vervolgd en gestraft. Op 22 november 1795 werd nog een aanval - op een wagen met gerst geladen - gepleegd door meester Catteeuw en een kleine aanhang. Einde 1795 kwam de bestuurlijke hervorming te Waarschoot. Het eerste werk: (3 Ventôse IV - 22 februari 1796) benoeming van J.B. Geerts, oud-baljuw van Sleidinge, tot Commissaris van het Directoire voor de gemeente en het kanton Waarschoot. De kantonale Municipalen waren: Judocus-Frans Waldack, president, Frans De Beir, J.B. De Backer, C. De Smet en J.B. Lottefier, leden. Ze begonnen met het organiseren van de burgerlijke stand: volkstelling met beroep en woonst, en het geven van een huisnummer. Dit vergemakkelijkte de inkwartiering van de franse soldaten. Het tweede werk was de oprichting van een notariaat. J.B. Geerts en Albert Maenhout legden de eed van notaris af onder de vrijheidsboom op de markt (I Vendemiaire V - 22 september 1796). Op 20 februari 1797 krijgt Waarschoot toelating tot het openen van twee scholen (waarvan een onbelangrijk bleef). Meester Catteeuw legde zijn examen af vóór het Directoire van Waarschoot, mocht kostschool en school houden en optreden als notaris, maar hij genoot het vertrouwen van de Municipale Raad van Waarschoot niet. Frans-Willem Poppe, organist en schoolmeester, die voor het ambt van notaris bedankt had, werd vrederechter (20 Floréal V-15 mei 1797) in plaats van P.B. De Vlieghere, ontslagnemer, nadat hij enkele dagen tevoren herkozen was. Ook een zekere Lateur was schoolmeester te Waarschoot. 19 october 1798 krijgt Maria-Theresia Oliviers toelating tot het openen van een school voor meisjes (naaien, borduren en spellewerken). 15 januari 1799 wordt een Vlaamse school geopend door Jeanne Wambach, weduwe van kleermaker Thienpont. 25 februari 1799 wordt ook toelating verleend tot het houden van een school aan Pieter Criel op Stuyver, mits hij zich zal gelasten met het aanleren van de franse wetgeving en het waarnemen van het ambt van formalist op nationale en decadaire feestdagen. 25 februari 1799 wordt Ignaas-Alexis Catteeuw officieel tot schoolmeester benoemd en krijgt hij een huis met hof te zijner beschikking. Zijn wedde was 19 pond grote 's jaars. Toen reeds bestuurde hij een soort van kostschool. Hij was als schoolmeester te Waarschoot begonnen in het jaar 1785 en bleef dit tot in de Hollandse Tijd (omstreeks 1825). G.P. BAERT

Biekorf. Jaargang 65 222

Behuizing van een hofstede te Eeklo 1459

Het ‘goed t'Altena’ te Eeklo, een eigendom van het St.-Janshospitaal te Brugge, werd op 25 juli 1459 voor negen jaar in pacht gegeven aan Willem Ysembaert fs Thomaes. De pachtbrief (Archief, nr. 1226) stelt de pachter verantwoordelijk voor het behoud van de gebouwen, d.i. voor brandschade en dergelijke, die tengevolge van zijn nalatigheid (wanneernesse) zou ontstaan. Van deze gebouwen wordt dan de volgende schatting (prisie) in de brief ingeschreven:

‘t' woonhuus, zes pondt groten; de minste scuere, drie pondt groten; de grote scuere, vijf pondt groten; t' langhestal, drie pondt groten; t' stal naest den huuse, twee pondt groten; t' duvecot, twintich scellinghe groten ende t' hovenhuus, zes scellinghe groten’.

Het goed t' Altena omvatte 90 gemeten land (ca. 40 ha); de pachtprijs was 7 pond 14 schellingen 's jaars. In de schatting wordt niet begrepen ‘de poorte vanden goede’; deze hofpoort bood ook woongelegenheid, nl. een ‘camere beneden’ en een boven, waar de broeder-boursier van het Hospitaal vrij kwam logeren. A.V.

Laatste ooievaarsnest in Vlaanderen

Zijn de ooievaars te Veurne in 1824 feitelijk de laatste geweest in onze streek? Wie steekt de vinger op met een getuigenis van jongere datum? Zo werd gevraagd in Biekorf 1964, 136. De volgende antwoorden liepen binnen. - Als ornitoloog kan ik mededelen dat de laatste bezette ooievaarsnesten gelegen waren te Steenkerke bij Veurne (1880) en te Gistel (1895). Uit ‘De steltlopers van België’ door Dr. R. Verheyen (1948). A. RODTS. LEFFINGE

- Het laatste in België gekende ooievaarsnest werd in 1895 te Gistel waargenomen. Zo lees ik in het werk van Leon Lippens (‘Tous nos oiseaux en couleur’). L. DELANDMETER, MOMIGNIES (HEN.)

Een vraag is nu nog: Tot hoever (naar het Westen of Zuiden) heeft de ooievaar zich teruggetrokken? Heeft hij nog nesten in Noord-West-Frankrijk? B.

Biekorf. Jaargang 65 223

Kleine verscheidenheden

FRUTUERE. - Kleine vis, geschikt om te bakken; bakvis. Bepaaldelijk sprot. De boursier van de Duinenabdij bij Veurne koopt in de maanden maart en april 1568, samen met allerlei andere vissoorten, herhaaldelijk enkele dozijnen ‘frutueren’, alias ‘fruturen’. In zijn Hantbouck 1568 (f. 86v) noteert hij op 24 febr. ‘vijf douzainen frutueren’ samen met pladijzen en kabeljauw; op 26 febr. ‘vyf douzainen fruturen’ en andere vis. En zo verder van week tot week gedurende heel de Grote Vasten. Vgl. ofra. friture: plat de poissons frits. Een Delfts Koockboeck uit 1599 kent ‘frituer van Schapenvleysch, ... Frituer inde Forme van vissche’. WNT s.v. frituur.

CLEENBROODEN. Kleine hosties (niet-geconsacreerd), bestemd voor de communie van de gelovigen. De hosties voor de celebrerende priester zijn ‘groote brooden’. Het kerkbeheer van de St. Jakobskerk te Brugge boekt in 1451 een uitgave van 2½ den. gr. ‘van 2000 cleenbrooden’; in 1462 worden 8 groten uitgegeven ‘om 4000 cleen broots’ en 16 groten ‘om 4000 groot broots’. Voor 1467 bedraagt de uitgave 4 groten ‘om 3000 cleenbroots’. (Kerkrek. 1443-1467, f. 67v, 73v. 80).

MIDDELLUUD. - Geluid van de doodsklok bij een begrafenis van middelbare kategorie. Het kerkbeheer van St. Jakobs te Brugge ontving bij de begrafenis van Pieter Kerstiaens in 1444 een vergoeding van 2 scel. 6 den. groten ‘vanden middellude metter hendeclocke’. Evenveel kostte in dit jaar ‘tmiddelluud mester hendeclocke’ voor de vrouw van Gheeraerd Merseman’. (Kerkrek. 1443-1467, f. 3). De prijs ‘van ludene tminste luud’ was alsdan 21 den. gr., terwijl men voor het luiden ‘metten meesten lude’ 3 stel. 6 den. groten betaalde.

BUTEN PACHTE LIGGHEN. - Niet verpacht zijn en derhalve niets opbrengen. De ontvanger van het St. Janshospitaal te Brugge noteert anno 1446 onder de rubriek Oostburg: ‘Als van den twee linen 5 roeden lands die Luuc f. Jans Vos wilen hadde, mits dat die buten pachte gheleghen hebben als eist dat menre te diverschen stonden gheboden (bekendmaking) of ghedaen heift, Niet’ (Rekening 1446, f. 10v).

PAPELMES. - Bapaume, stad in Frankrijk (Pas-de-Calais); ofra. Bapelmes, Bapaumes. De Brugse stadsrekening van 1331-1332 (f. 101) vermeldt een uitgave ‘van tolne te Papelmes’, een tolrecht betaald te Bapaume (le paiage de Bapaumes) bij een transport van kastoren hoeden uit Brugge naar Parijs. Deze hoeden waren een van de geschenken die door de Brugse schepenen aan sommige raadsheren van de koning werden aangeboden. De Gentse stadsrekening van 1328 schrijft Papelmes: ‘orconden die quamen. binnen 3 dage van Papelmes tote Pyrone (Péronne)’; andere spellingen zijn: Bapames en Bapalmes (1329), Batpaumes (1331-1333), bij Vuylsteke, Stadsrek. I 596, 598, 605. 706, 771. - In 1468 kregen de schepenen van Oudenburg een mandement van de hertog waarbij de mannen werden opgeroepen voor de veldtocht tin Frankrijk en ‘dat die trecken zouden zekeren daghe te Papalmes’. Sommige vazallen lagen reeds in de streek van Saint-Quentin. (Hist. d'Oudenbourg II 445). A.V.

Biekorf. Jaargang 65 224

Vraagwinkel

Pensionnat Français te Zarren

Een zekere Guido van Gillewe, geboortig van Hooglede en wonend ze Handzame, was in 1804 als leerling geplaatst ‘au pensionnat français à Zarren’. Wie was de houder van die Franse kostschool? En hoelang heeft ze bestaan? H.D.

Ecart flamand

Deze term komt voor in de scheepsbouw, als vertaling van ndl. kiellas, d.i. een liggende haaklas tot verbinding van de verschillende delen van een kiel. Het frans noemt dit: écart long flamand, of kortweg: écart flamand. Engels: Scarf of the keel. Leert de geschiedenis van onze oude scheepsbouwtechniek iets over de oorsprong van die benaming? B.T.

Koksijde en de stichting van Parijs

De stichters van Parijs waren inwoners van het aloude ‘Coxyde’: zo wordt soms verteld, en die vertelling moet tamelijk oud zijn. Haven en stad van Coxyde waren door het zand overvlogen en de Coxydenaars zouden dan een stad zijn gaan bouwen in Frankrijk, en dat was Parijs. Is die legende ergens neergeschreven en gedrukt? Waar en wanneer? P.S.

Warmoesmesse

Op Kerstmis werden in de jaren 1450 in de St.-Jakobskerk de klokken geluid ‘ter waermoesmesse’. Droeg een van de drie Kerstmissen deze benaming? Of moet de uitleg elders gezocht worden? E.N.

Coornesichtere

Bestaat deze naam als familienaam? Als beroepsnaam komt ‘coornesichtere’ voor te Brugge in 1402 (Rekening St.-Janshospitaal f. 52). Alsdan waren De Corenbitere en De Corenmetre reeds als familienamen bekend. C.B.

Biekorf. Jaargang 65 Eigenvlaamschen Taalonthoudboek

Het eerste nummer van Loquela draagt de datum ‘Meiavond 1881’ en werd door de Roeselaarse uitgever De Meester verzonden in een omslag die, op de achterzijde, uitgaven van Gezelle, Rodenbach, Degryse aanbiedt; onderaan deze omslag lees ik het volgende: ‘Daar wordt neerstig voortgewrocht aan het handschrift van eenen eigenvlaamschen Taalonthoudboek, wezende een vervolg op het vermaarde westvlaamsch Idioticon van Pastor L.-L. De Bo, van Elverdinghe’. Is er iets over de opvatting en inhoud van dit vervolg op het Idioticon bekend? E.N.

Biekorf. Jaargang 65 225

[Nummer 8]

Oostendse drukpers Bibliografie van de stadsdrukker Bernard Bricx 1790-1813

In de internationale repertoria wordt nog steeds herhaald - op het gezag van Brunet die zelf Reiffenberg naschreef - dat 1799 het beginjaar is van de typografie te Oostende. Zeker is dat het administratief drukwerk van de stad op het einde van de 17e en gedurende een groot deel van de 18e eeuw werd uitbesteed naar de Gentse drukkers De Clerck, Graet, Sactreuver, Vander Ween, De Goesin; Oostendse gilden en negotianten lieten zich door Brugse drukkers bedienen. De Brugse drukker Martinus De Sloovere tekent in 1775 een Schippersreglement als ‘Drucker der Stede ende Port van Oostende’, en nog in 1792 laat de Oostendse postmeester Bowens zijn bekende Nauwkeurige Beschrijving der oude en beroemde zee-stad Oostende drukken te Brugge bij De Busscher. Uit het onderzoek van Vincent (1867 en Bergmans (1894) was reeds duidelijk geworden dat de vestiging van de eerste drukpers te Oostende moet gezocht worden omstreeks het jaar 1780. De havenstad was alsdan bloeiend genoeg om de nood aan een eigen drukker te ondervinden. En vreemde drukkers begonnen naar een vestiging in Oostende uit te zien.

Biekorf. Jaargang 65 226

Een zekere Samuel Swinton, uitgever te Boulogne van het blad Courrier de l'Europe, stelde in 1780 vast dat en belangrijke stad als Oostende geen drukkerij bezat. Op 5 october 1780 richtte hij een verzoek naar de Geheime Raad te Brussel om zijn drukpers naar Oostende te mogen overbrengen. Verzoek dat werd afgewezen(1). Er waren immers te Brussel juist in die tijd nog een paar andere aanvragen voor vestiging te Oostende te behandelen. In juli 1781 geeft het Hof aan de Kortrijkse drukker Pieter-Jan Vereecken de toelating om zijn drukkerij naar Oostende over te brengen. Nauwelijks is Vereecken in de havenstad gevestigd, of een Keulse drukker met name Jan Rodenbach begint te Brussel te solliciteren om naar Oostende te mogen overkomen. De stadsmagistraat van Oostende oordeelde dat één drukker meer dan genoeg was, een tweede zou in de stad zeker geen bestaan vinden; het gevolg van de concurrentie zou zijn dat Vereecken en Rodenbach het weldra allebei van armoede zouden opgeven. En Oostende zou weer zonder drukker staan en zoals vroeger al het administratief en commercieel drukwerk naar Gent en Brugge moeten uitbesteden. Zo oordeelden burgemeester en schepenen.. Rodenbach verkreeg niettemin een keizerlijk octrooi te Brussel, kwam zich in 1784 te Oostende vestigen terwijl Vereecken zijn drukkerij weer naar Kortrijk verlegde. Van Rodenbachs drukpers zijn alleen enkele gildebiljetten bekend uit 1787; deze weinig verzorgde briefjes dragen onderaan de vermelding: ‘De l'Imprimerie de J. Rodenbach, Imprimeur de la Ville’(2). Nog in dat zelfde jaar 1787 werd Rodenbach als ‘stadsdrukker van Oostende’ opgevolgd door Bernard Bricx. Het octrooi van Bricx is gedateerd op 17 september 1787. Bernard-Dominiek Bricx, zoon van Franciscus en van Idonie van Morissen, was geboren te Brugge op 20 aug. 1762; hij was maar 25 en had zijn jonge vrouw, Josephina-Margareta Druck, verloren toen hij in 1787 Brugge voor Oostende verliet. Eerst in 1807 hertrouwde hij met de 23-jarige Isabella Ruelens uit Brugge. Hij overleed te Oostende op 25 januari 1816. Het (bekende) drukwerk van Bricx ligt in de jaren 1790-1813. Hij tekent als stadsdrukker in 1790; in 1801 is hij ‘Imprimeur de la Mairie et du Conseil Municipal’, in 1813 tekent hij als ‘Drukker der Meyerie’. Zijn drukkerij was gevestigd in de Kerkstraat. Bricx noemt zich ook eenmaal ‘Boek-binder’.

(1) A. Warzée, Essai sur les journaux belges 214 (Gent 1845). - Bergmans = Paul Bergmans, lotes sur l'imprimerie à Ostende, in Messager Sciences Historiques 1894, 394-406 (gebundeld in Analectes Belgiques, Gent 1896, van dezelfde auteur; we verwijzen naar deze laatste uitgave p. 157-169). - De Oostendse drukjes van 1705 en 1742 (Bergmans 158-159) blijven hier buiten bespreking. (2) Bergmans 160-165.

Biekorf. Jaargang 65 227

In de volgende lijst zijn een twintigtal drukwerken van Bricx samengebracht: administratieve stukken, brochures, affiches; geen enkel eigenlijk boekwerk(3). Het drukwerk van Bricx is verzorgd en keurig; het doet denken aan het atelier van de Brugse drukkers Van Praet en De Busscher bij wie hij misschien in de leer geweest was(4). De inhoud van dit zeldzame Oostendse drukwerk is niet zonder belang voor de lokale geschiedenis. Daarom wordt bij elk nummer een bondige samenvatting van de inhoud gegeven.

Lijst van bekende drukwerken

1790

1. Règlement militaire pour la Confrérie de Saint-André et de Sainte-Barbe établie à Ostende. - De l'Imprimerie de B.D. Bricx, imprimeur de la ville. In-8, II-10 pp. Gedateerd 17 januari 1790. (Bergmans 166). 2. Souhait de nouvel an, dédié au chef-homme, roi, doyen, notables et autres membres de la Confrérie royale et libre de l'arquebuse, dans la ville d'Ostende, sous la protection de St. Ste. André et Barbe, pour l'année MDCCXCI. Par votre très humble et tres obeissant serviteur Remi Jacquymins. - De l'Imprimerie de B.D. Bricx, Imprimeur de la Ville et de la Confrerie. In-fol., één blad; bovenaan het blazoen van de schuttersgilde (Busschieters); met ledenlijst. (Bergmans 166).

1792

3. Het Magistraet der stede ende Port van Oostende (De Borgers Nicolaes Morel, Negotiant, en Guilielmus Mathorez, Avoué, wonende te Duinkerke, en vertoevende te Oostende in hun hoedanigheid van Commissaris Civil en Secretaris Adjoint ‘tot bezitneeminge dezer stad’ hebben de Magistraat, via de notaris Donny, laten sommeren om over te gaan ‘tot de legaele benoeminge ende keus der provisionele Representanten van het Volk deezer Stad.’ De Magistraat is bijeengekomen in het Hof van Commercie op 5 december. De inwoners van de stad zullen voor de verkiezing ingedeeld worden in vier ‘Wijken of Quartieren’; beschrijving van deze wijken met de straatnamen). Gedateerd 11 december 1792. - Uit de Drukkerie van B.D. Bricx, Stads-Drukker. Een blad (affiche) 50 × 35 cm; 2 kolommen.

(3) De nummers 3 tot en met 17 worden beschreven naar de exemplaren in een particuliere Brugse verzameling. Ook het blad Scheldewaert (1800) behoort tot deze verzameling. (4) Over deze Brugse drukkers: zie Biekorf 1962, 33-34.

Biekorf. Jaargang 65 228

4. Instructie tot de Verkiezingen der Provisionele Representanten van het Vrij Volk van Oostende, Bepaeld op den 17 der Maend December 1792 Ten Negen ueren 's Morgens. (Vignet). - Uyt de Drukkerie van Bernardus Bricx, Stads-Drukker. Klein-fol. 16 pp. (28,5 × 16 cm). P. 14: Aldus Gedecreteerd in het Colegie dezen 12 December 1792. Bij ordonnantie van het Magistraet was geteekent: A. De Grysperre. Omvat 35 artikelen. 5. Redenvoering uitgesproken door den Franschen Vryman Alexander Courtois, in het Genootschap der Oostendsche Vrienden van de Vrijheid en Gelijkheid, op den 18 en 19 December in 't eerste jaer van de Vrijheid der Belgen. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. In-8, II-18 pp. (Courtois was agent van de Franse Republiek; hij sprak op 20 dec. voor het Genootschap [Jacobijnen] van Brugge. De nederlandse vertaling van het Discours van Courtois was het werk van de Oostendenaar Antoine De Neve). 6. Liste der Active Borgers de welke in den Keus van den 17 dezer in het groot Scrutin de meeste Voisen relatif hebben gehad... Aldus bevonden in het Collegie deézen 19 December 1792. Was Geteekent: Van Lerberghe. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting. 7. Peuple Libre d'Ostende, Vous venez d'exercer le premier Acte de Votre Souveraineté Vrij volk van Oostende, Gij hebt het eerste werk van Uwe Opper-Heerschappij geoeffent. Formule van de eed (tweetalig). Lijst van de gekozen provisioneele Representanten (20 December 1792). - Uyt de Drukkerye van B.D. Bricx, Stads-Drukker. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting. 8. Adresse au Peuple Belge, par la Société des Amis de la Liberté et de l'Egalité d'Ostende. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. In-8, 8 pp. P. 8: ‘La Société, après avoir applaudi, a adopté cette Adresse, rédigée et proposée par Michel Esbran, Volontaire du sixième Bataillon du Département de la Seine Inférieure, et Membre honoraire de ladite Société, le 31 décembre, l'an premier de la Liberté Belgique [1792]. Baes, Président. De Neve, Secrétaire’.

1793

9. Copie van den Brief geschreven aen de provisionele Representanten van Vlaenderen door hunne Gedeputeerde tot Paris. Borgers Broeders en Vrienden, ... [get.] H. De Smet ende J.J. Vermeulen. Paris den 14 January 1793, tweede jaer van de Belgische Republyke. [Annex:] Bezondere Bemerkingen. Gedaen tot Parys den 14. January 1793 het tweede Jaer van onze Vryheyd. [get.] Malou-Riga, H. De Smet en J.J. Vermeulen. - Tot Oostende, By B.D. Bricx, Stads-Drukker. Gedrukt naer de Gedrukte Copie. In-4, 4 pp.

Biekorf. Jaargang 65 229

10. [Protest van] ne Vergaedering der Provisionele Representanten van het Vry en Onafhangelyk Volk van Veurne Ambacht. (Luitenant-Generaal O'Moran, bevelhebber ‘van Doornyk, 't Doornyksche ende twee Vlaenderen’ wilde de decreten van de Franse Nationale Conventie van 15 december 1792 publiceren en toepassen op Veurne; de Representanten weigeren ten stelligste die annexatiedecreten te aanvaarden). ‘Gedaen in Comité bezonderlijk gemachtigd door de Vergaedering der Provisioneele Representanten van het Volk van Veurne Ambacht den 26 January 1793. Get. N.F.J. Marrannes, President. J.J. van Moe, Secretaris. - Tot Oostende. Uyt de Drukkerye van B.D. Bricx, Stads-drukker en Boek-binder. Een blad (affiche) 100 × 35 cm. 11. Impromptu adressé au Général Dumouriez, à son départ d'Ostende, le 31 Janvier, l'An II. de la Republique, au nom des Volontaires des Troisième et Huitième Bataillons. Tu nous quittes... c'est voler à la Gloire (4 verzen). Par un Volontaire. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. Een blad in-8. 12. Verbod van Maskerade gedurende de Carnavaldagen. Uitgevaardigd op 7 februari door ‘Den Chef Officier van Justitie en Politie en het Magistraet’ krachtens bevel van de Borgers Representanten. Item volstrekt verbod van Bal Masqué. - Tot Oostende, By B.D. Bricx, Stads-Drukker. Een blad (affiche) 32 × 32 cm. 13. Formule van den Eed gepresteerd door de waere Representanten van het Vry en Souvereyn Volk van Oostende, den 13 February 1793. - Uyt de Drukkery van B.D. Bricx, Stadsdrukker. Een blad fol. Tekst in de twee talen. De Vlaamse tekst luidt: ‘Ik sweire getrauw te zyn aen het Vry en Souvereyn volk van Oostende; de Vryheyd en gelykheyd voor te staen soo veel in my is; te zullen doen, in myne qualyteyt van Representant van het Oostends vry volk, alle het gonne het gemeenebest verreyst; ende soo lang ik in de plaetse sal blyven geenen anderen Souvereyn te zullen erkennen, als het vry en Souvereyn volk van Oostende. Voor Copie conforme aen het Originael. De Neve, Secretaire’. (Vgl. Bergmans 166-167). 14. Paspoorten. De Nationale Conventie regelt, door haar Commissarissen, de aflevering van paspoorten en de handelsvoorwaarden (tolrechten) van de ‘Bateliers Belges connus sous le nom de Bélandriers’ in hun vaart op Holland. Gegeven te Brussel 19 februari 1793. Get. Merlin (de Douai). Franse tekst. - A Ostende, chez B.D. Bricx, Imprimeur de la Ville. Een blad (affiche) 32 × 32. 15. Aenspraek aen het Belgisch Volk van 't Littorale Vlaenderen. Goedaerdige Belgen, Indien een Tyran zich meester had gemaekt van uwe Landstreek. (Explicit:) Oordeelt ons, oordeelt onze vyanden. Door P. Gadolle, Commissaris Nationael van den uitwer-

Biekorf. Jaargang 65 230 kenden Raed der Fransche Republyke te Oostende. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. In-8, 4 pp. P. 1: Voetnoot bij ‘Littorale Vlaenderen’: ‘Van Vlanderen aen de Zeekust’. 16. Vryheyd en Gelykheyd. Proclamatie. Vry Volk van Oostende. Borger Amaury (Amandry), Commissaris-Nationael van de Fransche Republyke, beroept namens Generaal O'Moran, het volk van Oostende en arrondissement tegen zondag 3 maart te 11 uur in de Kamer van de Schippers ‘gezegd Binnelanderlieden’, ten einde aldaer de gewenste regeringsvorm te kiezen. Kennisneming en goedkeuring door de Representanten (28 februari) en door de Municipaliteyt (1 maart). - A Ostende, de l'Imprimerie de B.D. Bricx, Imprimeur de la Ville, rue de I'Eglise. Een blad (affiche) 50 × 35 cm. Tweetalig, op 2 kolommen. 17. God Save the King. Drie strofen. - Printed by B.D. Bricx, Town-Printer Ostend. Een blad folio; bovenaan: Wapen van Engeland; mooie typografische omlijsting. Te dateren ca. 15 april (intrede van de hertog van York). Waarschijnlijk bestemd voor de theaterbezoekers, om mee te zingen bij de entractes.

1801

18. Reglement et tarif de l'octroi municipal de la Ville d'Ostende, Departement de la Lys. (Vignet: Wereldbol). Gedateerd 9 mei 1801. - A Ostende, de l'Imprimerie de B.D. Bricx, Imprimeur de la Mairie et du Conseil Municipal. In-4, 15 pp. en een tabel. (Bergmans 167).

1811

19. Programma van de intocht van de Oostendse Kamer van Retorika met name ‘Wat typ, wat groen, komt wysheid voen’, bij gelegenheid van haar optreden te Brugge op 1 september 1811. - Tot Oostende, uyt de Drukkerije van B.D. Bricx. Een blad folio. (Bergmans 167).

1813

20. Eer-Gezang toegezongen Aen den Dicht-Kunst-minnenden heer Mynheer Constantinus Planckaert, Voorzitter, En verdere Dicht-Kunst-Broeders van de Maetschappy der Vrede-Minnaers binnen Kortryk, op het Beschryvings-Feest (volgens het Broederlyk Verdrag) den 16 oogstmaend 1813. - Tot Oostende, uyt de Drukkere van B.D. Bricx, Drukker der Meyerie. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting. (Bergmans 168). Dit Eer-Gezang van zes koepletten is het werk van de drukker Bernard Bricx, die de stichter en ‘digt-konst-voorzitter’ was van de genoemde Oostendse rederijkkamer; in 1809-1831 werden verschei-

Biekorf. Jaargang 65 231 dene letterkundige wedstrijden door de Oostendse Kamer uitgeschreven. Reeds in 1800 had Bernard Bricx een plaatselijke concurrent gekregen in de persoon van P. Scheldewaert. Deze nieuwe drukker liet einde september 1800 een lijst verschijnen met de namen van de 82 geïdentificeerde slachtoffers van de ramp met de veerschuit op 14 september. Het blad, dat op 26 september 1800 te Brugge in de handel was, draagt de volgende titel: ‘Naemen van alle de Persoonen die opgevischt zyn in het ongelukkig geval, plaets gehad hebbende in Oostende in de overvaert der Haeve, met de Pompschuyt die gezonken is den 7 Fructidor jaer 8, 's avonds ten 7 uren. - A Ostende chez P. Scheldewaert’. Een blad 50 × 36 cm. Tweetalig opschrift. Scheldewaert publiceerde in 1816 een berijmd werk van de Oratoriaan Philippus Jacobus Bauwens, met titel: ‘Wondere Beroerten of Oorlogsche Gebeurtenissen...’ (klein 4o, 68 pp.). Dit boek is waarschijnlijk het eerste Vlaamse boek dat te Oostende gedrukt werd. (Biekorf 1953, 152; 1954, 111-112). In 1799 zou te Oostende een (onvindbare) druk verschenen zijn van een Franse vertaling (Traité sur le sang...) van een werk van de Engelse medicus Hunter. Wordt ooit een exemplaar van dit Traité gevonden, dan zal ook blijken wie (Bricx of Scheldewaert) het eerste boek te Oostende gedrukt heeft. A. VIAENE

Bouwagie - Bouwage Vraagwinkel in Biekorf 1964, 192.

In het Westland (Stavele en omgeving) gebruikt men nog het woord bouwagie (bouwage), en evengoed in de betekenis van één of meer huizen of groepering van gebouwen. Men zegt ook wel eens ‘gebouwingen’. Zo zegt men: ‘dat is goede of slechte bouwagie’. Een 80 jarige oude boer, sprekende van een hofstede met woonhuis en overige dienstgebouwen in uitstekende staat, hoorde ik zeggen: ‘dat is én goe tummer’ (timmer). Men schijnt overigens een voorkeur te hebben voor benamingen als bvb. busschagie. broekagie, meerschagie, tummeragie (timmeragie), de uitgang -agie meestal uitgesproken -aggie (-adgie). Met de uitgang -ingen gaat men ook nogal kwistig om. Daken: dakingen; putten: pittingen; hoven: hovingen; wallen: wallingen; huizen: huizingen; boorden: boordingen; kelder: keldering; oever oevering; garzen: garzingen e.a. A.B. STAVELE

Biekorf. Jaargang 65 232

Van Jozef tot Joos

Twee onlangs verschenen bijdragen hadden het over ‘van Joos tot Jozef’ (Biekorf 1963, blz 239-240 en 347-348). Beide artikelen toonden aan dat in de 18e eeuw de naam Joos plaats maakte voor Jozef. Was Joos daarom uitgestorven? Ik denk van niet. Er zijn voorbeelden bij de vleet die aantonen dat rond 1700 de naam Jozefus meer en meer in gebruik kwam ten nadele van Judocus. Voorheen werd ook vaak de naam van de vader door de oudste zoon gedragen: Joos fs Joos, Jan Janszone enz. Is er nu in de eerste helft der 18e eeuw twijfel ontstaan nopens de herkomst van Joos of Joes? Met de opkomst van Jozef bleef nochtans Joos voortleven, zodat men na zekere tijd niet meer goed wist van welke der beide namen, Joos afkomstig was. Volgende voorbeelden werden uit mijn eigen familie geput en tonen duidelijk aan hoe in de 18e eeuw Joos ten onrechte gebruikt werd om Jozef aan te duiden. Joos kende immers een algemene bloei in de 16e en 17e eeuw. Rond 1480 werd Joos Causement (Causchement) geboren te Desselgem als zoon van Michiel(1). Als tweede kind uit Joos' tweede huwelijk werd rond 1532 Pieter geboren. Rond de jaren 1570 hebben we dan de geboorte van Joos en in 1607 zag Jacob C. het levenslicht. Het gaat hier telkens om Joos-Judocus. Dus: Joos. fs Michiel(2), Pieter fs Joos(3), Joos fs Pieters(4), Jacob fs Joos(5). Jacob huwde in 1628/29 met Joanna Impe. Het derde kind, in 1635 geboren, kreeg de naam van zijn grootvader: Judocus(6). Judocus overleed op 15-9-1711 te Moorsele(7). Uit zijn huwelijk met Catharina van den Bulcke sproten 7 kinderen waaronder het derde, geboren in 1665, Joos heette(8). Op 19 augustus 1691 huwde hij met Petronilla De Hont(9). De getuigen bij dit huwelijk waren Judocus Coussement en Judoca De Hont. Judocus overleed één jaar na zijn vader(10). Rond 1693 verhuisden Joos en Petronilla naar Wevelgem. In verscheidene akten komt hij voor als zijnde Joos; zo: ‘... Joos Cousement kerkontfanghere’ van Wevelgem in 1696(11); ‘Dénombrement pour le moulage de la paroisse le

(1) R.A. Gent, Fonds St. Pietersabdij, Leenverheffingen, nr. 933. (2) R.A. Kortrijk, stad, Poorterslijsten ((1540-1557). (3) R.A. Kortrijk, Scabinale 1e reeks, Heerlijkheid St. Pieters in Desselgem en Beveren, register 1590-1604, fo 225 verso. (4) R.A. Kortrijk, Scab. 1, Heerl. St Pieters, reg. 1619-1632, fo 341 recto. (5) R.A. Kortrijk, Scab. 1, St. Pieters, reg 1631-40, fo 213 verso. (6) R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 55 (26/1/1635). (7) Moorsele, Parochieregisters, fo 704 recto. (8) R.A. Kortrijk, Par. reg. Beveren-Leie, fo 90 verso, (15/11/1665). (9) R.A. Kortrijk, Par. reg. Beveren-Leie, fo 213. (10) Moorsele, Parochieregisters, fo 705 recto. (11) R.A. Kortrijk, Kerkarchief Wevelgem, niet geinventariseerd.

Biekorf. Jaargang 65 233

12 juin 1705: Josse Coussement 7 personnes’(12); op 30 juli 1699 is ‘Joos C. schepene van de selve heerlychede van Marrem’(13). In een staat van goederen treedt hij als voogd op ‘Joos C. fs Joos woonende binnen de prochie van Wevelghem’(14). Van hem wordt op 24 augustus 1694 een zoon geboren met name Josephus(15). De peter is Josephus Van Tomme. Hij is te Wevelgem overleden op 9 april 1775 als ‘Josephus fs Judoci’(16). Slechts tweemaal in zijn leven wordt hij Josephus genoemd, namelijk bij zijn geboorte en zijn overlijden. Op zijn huwelijkskontrakt(17) wordt hij aangeduid als ‘Joos C. fs wylent Joos’. Hij ondertekent de akte met zijn gewijzigde naam ‘Joos’. In de huwelijksakte van 25 september 1718 staat er Judocus C.(18), en bij zijn tweede huwelijk in 1761 te Wevelgem ‘Judocum’(19). In een tekst over de kapel ter Biest te Wevelgem lezen we dat deze kapel is ‘geinclaveert in de landen van Joos C.’(20). In een andere notariële akte van 21 juli 1721 ‘Josse C. censier d'une cense en grandeur de quatre bonniers dix cent située au village de Wevelghem(21); ‘Joos C. in huywelyck hebbende Joanna Rousseau, schepene der prochie van Wevelghem.’(22). In de staat van goed opgemaakt bij het overlijden van zijn eerste vrouw: ‘Joos C. fs wt Joos als wed(uwnae)re ten selfs sterfhuyse’(23). Een ander voorbeeld zal deze naamverschuiving nog duidelijker aantonen. Op 24 april 1703 werd te Wevelgem Marinus Josephus Coussement geboren als zoon van Jacob en Maria Pudt(24). In 1741 huwt dezelfde Joseph te Bissegem met Maria Catteeuw of Catteu(25). Enkele jaren later komt hij zich te Rumbeke vestigen. In 1758 is het ‘Joseph Coussement aenveert van Jacobus Volckaert’(26). In het landboek van Rumbeke van het jaar 1765(27) staat onder artikel 180 het volgende te lezen: ‘Joos C. by coope van Jacobus Volckaert eene behuysde erfve paelende west ende noort de Moorseelstraete cost 't voorgaende noch oost ende suyt 't naervolgende groot

(12) S.A. Menen, P 792 bis, stuk 10. (13) S.A. Menen, C 182. (14) R.A. Kortrijk, Scab. 1e reeks, Heerl. St. Pieters in Desselgem en Beveren, reg. 1709-1710, fo 196 verso. (15) Wevelgem, Parochieregister, fo 40. (16) Wevelgem, Parochieregister, fo 814. (17) S.A. Menen, C 80, 16 augustus 1718. (18) Moorsele, Parochieregister 6, fo 619 verso. (19) Wevelgem, Parochieregister, 2 juni 1761. (20) A.M. Coulon, Histoire de Wevelghem et de son ancienne abbaye, blz. 100 (Brugge 1890). (21) S.A. Menen, C 82, 21 juli 1721. (22) S.A. Menen, C 91, 19 juni 1732. (23) S.A. Menen, D 256, Weeserie Roede en Stad, 3 februari 1759. (24) Wevelgem, Parochieregister, fo 46. (25) R.A. Kortrijk, Parochieregister Bisseg em, fo 148. (26) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 7, Belastingen. (27) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 5, Landboek 1765, art. 180.

Biekorf. Jaargang 65 234

0.1.97’. Hij is eigenaar en gebruiker van dit stuk grond. In de opeenvolgende pointingslijsten van 1765 tot 1775(28) staat hij telkens opgeschreven als zijnde ‘Joos’. In 1773 overlijdt zijn vrouw te Rumbeke, ze is ‘uxor Josephi’(29). In 1779 verpacht hij het voornoemd stuk grond 180: ‘Martinus Plets aenveert van Joos C.’(30). Hijzelf sterft te Rumbeke op 23 mei 1787 om 5 uur 's namiddags ‘vigesima quinta sepultus est Josephus Marinus Coussement ex Wevelghem aetatis 87 annorum’(31). Een laatste voorbeeld om te besluiten. Op 27 april 1702 wordt te Beveren-Leie ‘Josephus Nolf fs Regnery’ geboren(32). De peter is Judocus Coussement, zijn grootvader. Op 20 november 1715 wordt hij in de St.-Salvatorskerk te Harelbeke gevormd. In de lijst der vormelingen staat hij opgetekend als ‘Judocus Nolf fs Renery’(33) Wanneer op 3 juli 1724 de voogden de staat van goederen overbrengen van Renier zijn vader, is hij nog altijd gekend als ‘Joos’(34). In 1738, 1742, 1754 en 1760 is en blijft het ‘Joos Nolf fs Renier’ die tot schepen van Beveren benoemd wordt(35). Men bemerkt dus dat, na 1700, Joos nog regelmatig gebruikt wordt als vertaling van het latijnse Judocus en als slechte vertaling van Jozefus. Nu mag men ook de vraag stellen: In hoeveel van de gevallen uit de 18e eeuw waar Judocus in voorkomt is dit geen verkeerd gebruik voor Joos-Jozefus? PH. COUSSEMENT

Zantekoorn uit Veldegem

Slak. - 't Is lijk ne slakke sjellen: gezegd van een lange en dunne boom die door de wind heen en weer slaat. Men zegt ook: 't Is lijk ne slakke diesten (testen?). Geboorte en doop. - Z'is in tween gevallen: gezegd van een vrouw die een kind ter wereld heeft gebracht. Gehoord van een 80 jarige man te Torhout. Van dezelfde zegsman hoorde ik: ‘Ze gaan zijn hoofd wassen’, met bet.: ze gaan 't kind dopen. Niet zagen. - Als er iemand te veel onaangename of nutteloze vragen stelt en men wil met die ‘zagerij’ gedaan maken, dan zegt men: Als ge moet kakken moet ge naar 't vertrek gaan, zulle. G.A.

(28) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 9, Pointingboeken. (29) Rumbeke, Parochieregister W, blz. 19. (30) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 7, Belastingen. (31) Rumbeke, Parochieregister AA, blz. 67. (32) R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 124 verso. (33) R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 192. (34) R.A. Kortrijk, Stadsarchief Kortrijk, Weeserie nr 106 Van Balen, fo 38 verso. (35) R.A. Kortrijk, Scabinale 6, Annexe, nr 31 Beveren-lez-Harelbeke, fo 90, 94, 109 en 126.

Biekorf. Jaargang 65 235

Geen Kortrijkse kantwerksters voor Limerick Een sociaal conflict na de hongerjaren 1850-1853

De kantnijverheid, die in de 18e eeuw in Ierland een zekere bloei had gekend, was bij het begin van de jaren 1800 aan het kwijnen gegaan. Met één uitzondering; het graafschap Limerick. Daar ging zelfs in 1829, onder de bescherming van Lady Normanby, echtgenote van de onderkoning van Ierland, de oude nijverheid aan het herleven met een eigen type van kant (naaldkant op tule), die als ‘dentelle de Limerick’ ook op het vasteland een goede afzet vond. Toen kwam, in 1846, de grote hongersnood over Ierland. Een nationale ramp die ontelbare weeskinderen naliet. Dames uit de Ierse aristocratie stichtten daarop kantwerkscholen waar men, naast de Ierse naaldkant, ook de Brabantse en Vlaamse kloskant zou aanleren. Lady de Vere wijdde zich heel en gans aan dit sociale werk. Een van de actiefste kantwerkscholen was deze van de ‘Sisters of Mercy’ te Limerick(1). We staan in 1850, en dat verre Limerick wordt een hatelijke naam en verwekt bittere spanningen in de nijvere stad Kortrijk. Kortrijk had reeds lang een belangrijke kantnijverheid zowel in de stad zelf als in de omgeving. De kantwerksters werden gevormd in de scholen door kloosterzusters en schoolvrouwen. De kant, die hier vooral spellewerk (kloskant) van het Valencijnse en Ieperse type was, werd naar binnen- en buitenland verhandeld door een gevestigde hiërarchie van negotianten. Dramatis persona te Kortrijk wordt in 1850 de geestelijke directeur van de Zusters van St. Niklaas en van de Zusters Paulinen, Eerw. Heer Richard Vandepitte, een geboren Menenaar. Een ijverig en ondernemend man, die het Sint-Niklaasgesticht flink had vooruitgeholpen. Dit huis had een weesgesticht voor meisjes waar lekezusters het kantwerk aanleerden, en een pensionaat voor meisjes uit de gegoede stand die door Dames werden opgeleid. Dit pensionaat nam ook vreemde leerlingen op en telde gewoonlijk een twintigtal Engelse meisjes(2).

(1) P. Verhaeghen, La dentelle et la broderie sur tulle II 183-186 (Brussel 1902; vol. V in de reeks: Les industries à domicile en Belgique, uitg. Office du Travail). (2) M. De Meulemeester, Geschiedenis van het St.-Niklaasgesticht te Kortrijk 158-160 (Brugge 1920). Deze auteur verzwijgt op onverklaarbare wijze de naam van directeur Vandepitte.

Biekorf. Jaargang 65 236

Is het langs deze Engelse leerlingen dat directeur Vandepitte(3) met Engeland en Ierland in betrekking gekomen is?... Een bescheiden poging tot sociaal hulpbetoon over de staatsgrenzen heen werd door de ‘Burgers van Darlingen’ zeer slecht onthaald. De bewogen geschiedenis van dit verzet kunnen we nu volgen aan de hand van de gelijktijdige, onuitgegeven documenten. In november 1850 vroeg directeur Vandepitte aan zijn bisschop de toelating voor een reis naar Ierland. Het doel van zijn reis was de kantwerkschool van Limerick. Uit Kortrijk zou hij twee weesmeisjes, goede kantwerksters, naar Limerick meenemen om er de Vlaamse kantsoorten aan te leren. Mgr. Malou antwoordde op 29 november: ‘Je vous accorde volontiers la permission de faire le voyage d'Angleterre que vous projetez. Le but en est utile et louable’(4). De bisschop, die stamde uit een aanzienlijke familie van kantnegotianten te Ieper, schijnt aanvankelijk de verhoudingen van de kantnijverheid te Kortrijk niet juist te hebben ingezien. Korte tijd echter na het vertrek van Vandepitte en zijn twee kantwerksters kwam te Kortrijk de eerste reactie los: de overste der Dames van Sint-Niklaas schreef aan de bisschop dat men de uitwijking van de twee kantwerksters naar Limerick als een gevaar beschouwde voor de plaatselijke kantnijverheid. Zij scheen ervan op de hoogte te zijn dat men reeds de verbanning van Vandepitte uit Kortrijk had aangevraagd, onder beschuldiging dat hij de belangen van het vaderland had verraden: ‘cette accusation porte à faux, puisque cette industrie y est en pleine activité et qu'on y a fait en six mois pour deux mille francs de dentelles d'Ypres’(5). Mgr. Malou stelde de overste gerust(6): men kon de directeur van Sint-Niklaas niet schaden door geroep en dreiging. Zijn reis naar Engeland was een werk van liefdadigheid. Er diende geen rekening gehouden met deze reacties... Zo meende de bisschop. Doch slechts vier dagen later zag Mgr. Malou zich verplicht naar Vandepitte in Limerick te schrijven om hem op de hoogte te brengen van de gespannen toestand te Kortrijk, gevolg van zijn

(3) Richard Vandepitte werd geboren te Menen op 3 april 1814. Priester gewijd te Brugge op 9 juni 1838 was hij leraar der poësis aan het St-Lodewijkscollege te Brugge in het schooljaar 1838-39, daarna leraar der retorica te Menen tot 1840. Hij was coadjutor te Westnieuwkerke en te Harelbeke van mei 1840 tot februari 1842. Dan werd hij onderpastoor te Kortrijk en tevens directeur der Dames van St-Niklaas en der Zusters Paulinen. Zijn levensdata voor zijn verblijf in Engeland zijn: Liverpool 1853; Market-Harborough 1868 en York 1884. Hij eindigde als bestuurder der Arme Claren te York, stichting door het Brugse klooster ondernomen, waar hij stierf op 1 april 1888. Een nicht van Vandepitte was gehuwd met Dr. Rembry uit Menen. (4) B.A.B. (= Bisschoppelijk Archief Brugge; Acta Mgr. Malou) 1850, 29 nov., p. 586: Lettre à Mr. Vandepitte, Directeur du couvent de St-Nicolas à Courtrai. (5) Farde Kortrijk in B.A.B.: Kloosters, Dames van St.-Niklaas. La prieure T. Holvoet à Sa Grandeur Mgr. de Bruges. (6) B.A.B. 1850, 14 dec., p. 607: Lettre à la supérieure du couvent de St-Nicolas à Courtrai.

Biekorf. Jaargang 65 237 onderneming in Ierland(7). Burgemeester Bethune van Kortrijk in persoon was met enkele notabelen naar Brugge gekomen om de bisschop over de toestand in te lichten. Hij had van deze delegatie vernomen dat men in het Kortrijkse de uitwijking van de twee wezen beschouwde als een ernstige bedreiging van de kantindustrie; immers iedere poging die men tot op heden had ondernomen om deze nijverheid in Engeland te vestigen, was steeds mislukt bij gebrek aan vaardige werksters. Nu vreest men echter dat het plan toch zou slagen tot grote schade van de handelaars. Die vrees van de Kortrijkse negotianten achtte de bisschop overdreven, maar de talrijke stappen die men in de laatste dagen had aangewend in het bisdom, het gerucht dat men aan de zaak had gegeven en de bittere verwijten die men aan het adres van Vandepitte en van de geestelijkheid in het algemeen richtte, noopte hem ertoe de onderneming dadelijk te doen stopzetten. De onaangenaamheden die daardoor aan de Zusters van Limerick aangedaan werden zouden veel geringer zijn dan de moeilijkheden die de Kortrijkse handelaars aan het instituut der Dames van Sint-Niklaas zouden berokkenen. Bijgevolg: ‘Cédons à la tempête et renonçons à un bien pour éviter un plus grand mal. Les circonstances l'exigent!’. Ten andere, de bisschop van Limerick en de zusters moeten begrip betonen tegenover dit geval van overmacht, zo besluit Mgr. Malou, de tijd zal raad geven. Op 22 december 1850 richtte de heer De Mulié-De Bien, schepen van de stad Kortrijk, een schrijven aan de bisschop waarin de genesis wordt geschetst van de moeilijkheden te Kortrijk(8). De reis van Vandepitte werd eerst plechtig aangekondigd te Kortrijk. Slechts na enkele dagen kwam onverwacht de reactie los, via de pers. Moest de directeur van de Dames met Nieuwjaar terugkeren dan zou men niet voor zijn leven kunnen instaan. Het heeft nu reeds veel moeite gekost om de massa in bedwang te houden die de ruiten van Vandepitte's huis en van de Dames wilden ingooien. Het zou ten andere niet wenselijk zijn dat hij naar Kortrijk terugkeert. Men wantrouwt Vandepitte omdat hij slechts enkele maanden geleden verklaard had dat de weesmeisjes niet zouden werken voor de wereldtentoonstelling van Londen, daar de bekendmaking van de mooie Vlaamse kanten er een gevaar zou meebrengen voor Engels plagiaat. Nu de Kortrijkse pers zich met de zaak bezighoudt, is er slechts één oplossing: de terugroeping van de beide kantwerksters. Kort daarop gaf de bisschop aan de Kortrijkse schepen de verzekering dat deze voorzorgsmaatregel reeds was genomen(9), maar

(7) B.A.B. 1850, 18 dec., p. 611: Lettre à Mr. l'abbé Vandepitte en Irlande. (8) Farde Kortrijk, ibidem: Lettre de Mr. De Mulié-De Bien à Mgr. Malou. Courtrai le 22 Xbre 1850. (9) B.A.B. 1850, 23 dec., p. 621: Lettre à Mr. De Mulié-De Bien, Echevin à Courtrai.

Biekorf. Jaargang 65 238 hij eiste dat ‘les hommes sensés’ hun invloed zouden aanwenden om de orde te herstellen. Het mag niet zijn dat de Dames van Sint-Niklaas daardoor in discrediet zouden vallen bij de bevolking. Diezelfde dag werden ook de Dames van Sint-Niklaas erover ingelicht dat hun directeur met de twee weesmeisjes uit Limerick was teruggeroepen(10). Vandepitte had echter op de brief van 18 december nog niet geantwoord (hij was kort voordien van Limerick naar Carow vertrokken) en daarom wordt de overste uitgenodigd zelf nog eens naar Ierland te schrijven. Ondertussen had ook pastoor Arents van St-Maartens van zich laten horen(11): hij schreef aan de bisschop dat het volk vooral langs de pers moest bewerkt worden, en dat de terugkeer van Vandepitte in Kortrijk ernstige conflicten zou kunnen verwekken. Malou spoorde Arents aan het zijne ertoe bij te dragen om kalmte te brengen bij ‘le peuple qui ne raisonne pas’(12). Alles moest in het werk gesteld om de goede faam van de Dames van St-Niklaas te redden. Maar ‘le peuple qui ne raisonne pas’ vond dat alles veel te traag ging en de heftige agitatie tegen Vandepitte ging onverminderd verder. Burgemeester Bethune bracht daarover nogmaals verslag uit bij de bisschop. Mgr. Malou vroeg(13) dat het schepencollege bij wijze van proclamatie het volk tot bedaren zou brengen. Misschien kon men daartoe in de Kortrijkse weekbladen een brief publiceren van de bisschop aan het schepencollege of aan de handelskamer. Een voorbeeld van dergelijke brief werd hen verstrekt. Daarin werd de spoedige terugkeer van Vandepitte en de twee kantwerksters verzekerd. De belangen van de kantindustrie ‘qui fait vivre les pauvres et soutient les écoles gratuites’ zijn daardoor volkomen veilig gesteld. In het nummer van 1 januari van ‘l'Echo de Courtrai’ verscheen de verklaring van het Kortrijkse gemeentebestuur(14). Inmiddels kwam de brief toe die Vandepitte uit Carow naar de bisschop had gestuurd. De bisschoppelijke missive van 18 december had hem daar op 24 december bereikt(15). ‘Jamais, zo vangt deze merkwaardige en uitvoerige brief aan, surprise n'a peut-être égalée celle que j'ai éprouvée à la lecture de l'honorée lettre que Votre Grandeur m'a écrite...’ want de onderneming in het arme Ierland moet zeker de Kortrijkse industrie ten goede komen. Maar ‘un

(10) B.A.B. 23 dec., 622. (11) Farde Kortrijk, ibidem: Lettre du curé de St-Martin à Mgr. Malou, Courtrai 24 Xbre 1850. (12) B.A.B. 1850, 27 dec., p. 624: Lettre à Mr. le curé de St-Martin à Courtrai. (13) B.A.B. 1850, 27 dec., p. 625: Lettre au bourgemestre de Courtrai. (14) Farde Kortrijk, ibidem: nummer van l'Echo de Courtrai, 1 jan. 1851, Pag. 1, kol. 3. (15) Farde Kortrijk, ibidem: Lettre de Mr. Vandepitte à Sa Grandeur Mgr. Malou: Carow 24 dec. 1850.

Biekorf. Jaargang 65 239 marchand a faim et soif d'argent’ en ‘ventre affamé n'a point d'oreille’. Daarom begrijpen de Kortrijkse handelaars dat niet. Vandepitte zegt dat hij slechts op een uitdrukkelijk bevel zal terugkeren maar dat hij hoopt dat men gehoor zal verlenen aan zijn argumenten. Deze zijn: 1. De onderneming van christelijke liefdadigheid te Limerick is reeds volledig geslaagd, een voldongen feit. 2. Vrij aanzienlijke uitgaven werden daartoe gedaan. 3. De kantwerksters zijn meerderjarig: de ene is 34, de andere 22 jaar, zij willen kloosterlinge worden, en de Sisters of Mercy te Limerick hebben hen aanvaard. Om welke reden ze nu plots heensturen? 4. De bevolking van Limerick is in deze onderneming betrokken; wat zullen de Ieren denken over het liefdadige Belgische volk? 5. Wat de belagers van Sint-Niklaas betreft: moeten zij beloond worden? ‘Si le couvent de St-Nicolas s'est maintenu et semble devoir prospérer plus que jamais, à qui le doit-il? N'est-ce pas à des sympathies étrangères à la ville de Courtrai’. Ten andere, de onderneming in Ierland is niet een commerciële doch wel een caritatieve onderneming, en wie de korst brood aan de arme Ierse bevolking ontzegt geeft toe aan ‘les sens étroits et toujours haïssables de l'égoïsme’. Te meer dat de bevolking van Limerick graag enkele beste Ierse kantwerksters naar Kortrijk wil sturen om daar hun specialiteit aan te leren: ‘la dentelle dite de Limerick’. Uit deze brief blijkt hoe hoog Vandepitte stond boven het kleinburgerlijk gedoe te Kortrijk en te Brugge. Hij besluit zijn schrijven met de wens definitief in Engeland te werken als missionaris indien zijn situatie te Kortrijk onmogelijk geworden is. Deze brief, op 24 december uit Carow verzonden, kwam de 28e te Brugge toe. Onmiddellijk antwoordde Mr. Malou dat, niettegenstaande de grondige argumenten, de beide wezen en de directeur onverwijld naar Kortrijk moesten terugkeren en dat er geen reden bestond ontslagen te worden te Kortrijk(16). De atmosfeer bleef te Kortrijk uiterst gespannen. Op oudejaarsavond stuurde burgemeester Bethune zijn zoon naar de bisschop. Deze was echter uit stad; op Nieuwjaarsdag 1851 schreef hij naar Kortrijk(17) dat hij hoopte dat Vandepitte ieder ogenblik zou terugkomen. Wat de twee kantwerksters betrof: deze zijn meerderjarig en zij kunnen er blijven zolang zij willen. De politie moet nu maar haar werk doen, zo betoogt de bisschop: een aanslag op Vandepitte zou erge gevolgen kunnen hebben want hij heeft geen strafbare daad gesteld.

(16) B.A.B. 1850, 28 dec., p. 627: Lettre à Mr. Vandepitte, Walsh Hotel, Dublin. (17) B.A.B. 1 jan., p. 1: Lettre à Mr. le bourgemestre de Courtrai.

Biekorf. Jaargang 65 240

Klaarblijkelijk werd er in die dagen te Kortrijk een felle perscampagne gevoerd. Spijtig dat in de verzameling van de Kortrijkse stadsbibliotheek de betrokken jaargangen van ‘L'Echo de Courtrai’ ontbreken. Op 1 januari verscheen in deze krant de oproep van de burgemeester die aldus eindigt: ‘Il faut croire qu'en présence de la réprobation générale avec laquelle elle a été accueillie, cette tentative d'importation en pays étranger de l'une des nos industries les plus précieuses et des plus vitales ne se renouvellera plus à l'avenir.’(18). Mgr. Malou wenste burgemeester Bethune geluk voor deze proclamatie(19) en vroeg hem nog een tijdlang in die richting te willen werken om de passies te kalmeren. Daar was ook reden toe, want de terugkeer van de twee kantwerksters had slechts plaats einde januari 1851(20). Ondertussen had de bisschop het druk om de overste van St-Niklaas tot bedaren te brengen(21), bisschop Ryan van Limerick tot stipte uitvoering van de bevelen aan te sporen(22) en Vandepitte van zijn aarzeling af te brengen(23). De opluchting van Mgr. Malou en van de Kortrijkse kanthandelaars duurde slechts één jaar. In februari 1852 trokken opnieuw twee wezen-kantwerksters weg, ditmaal naar het bisdom Vincennes (het latere Indianapolis) in Amerika, en dit door bemiddeling van een Franse congregatie. Gealarmeerd door dit bericht vroeg de bisschop aan Vandepitte of deze geruchten gegrond waren(24): ‘Si les démarches qu'on m'indique ont eu lieu, opposez-vous positivement à l'exécution de ces projets’. Vandepitte antwoordde dat de bisschop van Vincennes, op doorreis in Europa, inderdaad twee kantwerksters had aangeworven. Mgr. Malou schreef dat hij de zaak in beraad zou houden totdat hij zelf met de bisschop van Vincennes zou gesproken hebben(25). Directeur Vandepitte was schijnbaar de kleingeestige dwarsdrijverijen moe en in 1853 besloot hij voorgoed naar Engeland te trekken als missionaris. Op 8 april 1853 kreeg hij de toelating om naar

(18) Farde Kortrijk, ibidem: Nr van l'Echo de Courtrai, 1 jan., p. 1, kol. 3. (19) B.A.B. 1851, 2 jan., p. 2: Lettre à Mr. le bourgemestre de Courtrai. (20) B.A.B. 1851, 27 jan., p 35: Lettre à la supérieure de St-Nicolas à Courtrai: ‘J'ai été extrèmement charmé d'apprendre le retour des deux ouvrières dont le départ m'a causé tant d'inquiétude’. (21) B.A.B. 1851, 12 en 24 jan., p. 13 en 28: Lettres à Mme la su supérieure de St-Nicolas à Courtrai. (22) B.A.B. 1851, 24 jan., p. 29: Litterae Illmo Dno Ryan, Episcopo Limirinensi in Hybernia. (23) B.A.B. 1851, 24 jan., p. 30: Lettre à Mr. Vandepitte en Irlande: ‘Il n'y a pas à balancer.’. (24) B.A.B. 1852, 21 febr., p. 75: Lettre à Mr. Vandepitte, directeur de St-Nicolas à Courtrai. (25) B.A.B. 1852, 23 febr., p. 79: Lettre à Mr. Vandepitte à Courtrai.

Biekorf. Jaargang 65 241 het bisdom Liverpool over te gaan(26). Daar de afreis niet vlug kon geschieden werd hij een tijdlang bestuurder der Arme Klaren te Brugge. Als pastoor te Liverpool bouwde Vandepitte de kerk van O.L.Vr. van La Salette. Te Market-Harborough bouwde hij kerk en school en te York de kerk van O.L. Vrouw van Genade(27). In deze kerk plaatste hij een oud Vlaams O.L. Vrouwbeeld afkomstig uit een afgebroken kapel van zijn geboortestad Menen. In de St.-Wilfriedskerk te York is een koperen plaat aangebracht met volgende tekst(28): ‘In Memoriam. This image of Notre Dame du Rempart honored for centuries at Menin (Flanders) was presented to the shrine of Our Lady of Mercy by the Rev. Richard Vandepitte. Jan. 10th 1884.’. JOZEF GELDHOF

Vuilte

Op de vraag van P.B. betreffende de betekenis van de ‘vuilte’ op de garnaalsloepen, kan ik het volgende mededelen (naar Frans Bly, Onze Zeilvischsloepen, blz. 127; Gent 1910). Het net wordt aan dek uitgeschud en men raapt de garnalen ‘van tussen de vuilte’ bij elkaar om ze in een zeef of ‘zichtmande’ te werpen en buitenboord uit te zichten. De ‘vuilte’ bestaat dan uit kleine ondermaatse vis, waterkrabben en slabberaaien, alsook muizen, zeesterren en andere niet eetbare zeeproducten. De slabberaai (een soort krab) heeft platte scharen en onderscheidt zich daardoor van de waterkrab, die ronde scharen heeft. E.D.

(26) B.A.B. 8 april p. 169: Illmus Dnus concedit litteras exeat Rdo Dno Richardo Vandepitte, Menenensi presbytero hujus dioecesis, in ordine ut transeat ad dioecesim Liverpolitanam. (27) B.A.B. Necrologium, Richard Vandepitte: doodprentje in 't Nederlands opgesteld door zijn neef kan. Rembry. (28) Zie Rembry-Barth: Histoire de Menin I, 22, 40; III, 436. L. Slosse, Rond Kortrijk 1436-37. - Gedurende zijn pastoorschap te Liverpool heeft Vandepitte nog éénmaal gepoogd zijn kantwerkdtersdroom uit te voeren: hij liet zuster Vincent van de Zusters Paulinen te Kortrijk naar Liverpool komen om er een kantwerkschool te openen. Daar deze school geen succes kende, zag de bisschop van Liverpool zich in 1866 verplicht aan Mgr. Faict te vragen zuster Vincent terug te Kortrijk te plaatsen (B.A.B. Acta Mgr. Faict, 1866, 28 sept., p. 299: Lettre à la Rév. Mère des Paulines à Courtrai). - De herinnering aan het onzalig tumult te Kortrijk bleef nog lange tijd nawerken. Toen Vandepitte in juni 1871, dus twintig jaar na het begin der kantwerkstersherrie, vanuit Engeland de toelating vroeg om zijn zieke zuster te Menen te mogen bezoeken, oordeelde Mgr. Faict de overkomst ongewenst. Hij antwoordde (B.A.B. Acta Mgr. Faict, 1871, 15 juni p. 186, Lettre à Mr. Vandepitte, Whitwich-Leicester, England): ‘Tout ce qui se rattache ici à votre personne est encore trop récent. Pourque les curés Vous laissassent célébrer, en ce moment, un célebret ne suffirait pas je sens qu'il faudrait de ma part un ordre formel-Laissez donc les plaies se cicatriser’.

Biekorf. Jaargang 65 242

Mijfelen - Mijfelare - Mijfelschole Oud-Ieperse benamingen van het dobbelspel

Met de teerlingen spelen, dobbelen. Die jongen is betoverd om te mijfelen... Met deze betekenis wordt mijfelen meest gebruikt in 't Ieperse. Terwijl in Veurne-Ambacht mijfelen betekent: mikmakken, foefelen, haastig verbergen, in 't verborgene iets beramen. Zo tekende De Bo aan in 1873 bij het w. mijfelen. Is mijfelen (ook mimfelen) in 't Ieperse nog bekend met dezelfde betekenis? en in Veurne-Ambacht? De Bo kende ook mijfelberd (bord waarop men dobbelt), mijfeling en mijfelspel met bet. kansspel, gezegd van kansspel met de teerlingen, doch ook van klinkemutsen, kruis en munt smijten. Twintig jaar na De Bo, in 1893 deelde Stallaert in zijn Glossarium II 205 het w. mijfelen mede uit de Ieperse Costume van 1535, met bet. ‘een zeker verboden spel’. In het oude schrift steekt mijfelen in een letterkleedje dat bijzonder misleidend is. Ziet men in de oude geschreven m een w, dan krijgt men wijfelen. Leest men de f in mijfelen (ook gespeld: miffelen) als een (oude lange) s, dan verschijnt mijselen, misselen in de lexicografie. En de twee ongelukken zijn feitelijk gebeurd. In 1570 vaardigt de stad Komen (bij Ieper) een ‘keure’ uit waarin o.m. verboden wordt ‘allen inwoonende te ghedooghen binnen heurlieder beloockene te dobbelen ende miffelene met terlinghen ende quarten ende andere verboden miffelinghen, up boete van 3 ponden par. by daghe ende 10 ponden by nachte, ten laste van den weerd ende weerdinne ofte inwonende, ende van elcken dobbelaere ofte miffelaere 3 ponden’. Deze tekst werd in 1872 uitgegeven in deel 24 van de Annales de la Soc. d'Emulation door Vandeputte, die echter miffelene, miffelinghen, miffelaere verkeerd had gelezen en liet drukken misselene, misselinghen, misselaere. Prof. Verdam heeft hieruit het w. misselen, als een énige lezing, in zijn Mnl. Wdb. opgenomen met de volgende commentaar. ‘Het woord, dat elders niet schijnt voor te komen, moet een synoniem zijn van dobbelen, doch de oorsprong is niet met zekerheid bekend. Misschien is het één met mischelen...; en is de betekenis eigenlijk hutselen, dat eveneens van een dobbelspel wordt gebruikt’. Naar dit wisselen verzendt Verdam dan s.v. misselaere en misselinge. Tot zover de gevolgen van de verkeerde lezing van Vandeputte.

Biekorf. Jaargang 65 243

In 1915 publiceerde J. Nolf een studie over de hervorming van de armenzorg te Ieper(1) waarin de volgende belangrijke archiefteksten werden medegedeeld. Op 14 aug 1529 wordt een hallegebod uitgevaardigd waarbij aan alle erkende armen de toegang tot de speeltaveernen verboden wordt: ‘elcken, die eenich onderhoudt heift uuter beurze van den ghemeenen aermen... dat zy in gheene taveernen ofte andere plaetsen, daer men mijfelscole hout, drijncken, spelen of mijfelen zullen, noch die antieren...’ Dezelfde ordonnantie verbiedt verder: ‘allen taverniers, cabarettiers, tappers ende andere persoonen, die zate om drijncken, ofte mifelschole houden’ dat ze personen die het armenteken (de gele Y) op hun kleed dragen ‘bin hueren huusen ontfaen zullen, ofte herbergieren om drijnckenen, mijfelen of spelen...’(2). In een ander stuk betreffende de armenzorg, opgesteld anno 1530, wordt betoogd dat de schepenen, door hun ontwerp van hervorming, willen bekomen ‘dat zij die quaetbeleeders, die mijfelaers, drijnckers ende van onghereghelden levene tot betamelicken leven vermanen ende brijnghen zouden’(3). In deze Ieperse teksten heeft Nolf de m voor een w genomen en de vormen wijfelen, wijfelscole laten drukken; alleen mijfelaers in de laatste tekst werd juist gelezen. Met Ieper en ommeland (Komen) blijkt mijfelen zeer verbonden te zijn. Vandeputte, die door zijn Costumen van Komen Prof. Verdam in 1899 op een dwaalspoor bracht, had reeds in 1867 een deel van het Ieperse Dagboek van Augustijn van Hernighem († 1595) gepubliceerd waarin een belangrijke tekst met (een correct gelezen!) mijffelen voorkomt. Op Kerstmis 1587 gaven de Spaanse soldaten te Ieper een slecht voorbeeld, zo verhaalt van Hernighem: wij, goede burgers, gingen ter middernachtmis, en de Spanjaards, wat deden zij? Sommige ‘myffelden ende speelden den gheheelen nacht tot ontstichtinghe van de goede devote menschen’(4).

Nu komt echter een tegenspraak uit de Brugse hoek: de twee befaamde rederijkers van Brugge, Cornelis Everaert en Eduard De Dene kennen het woord mijfelen, gebruiken het elk éénmaal in hun werk. In Everaerts Spel van Maria Hoedeken in 1509 treedt Goed Geselstip op zeggende dat hij het meest verlangt naar teerling-

(1) J. Nolf, La réforme de la bienfaisance publique à Ypres au XVIe siècle, Gent, 1915 (Werken UG, fasc. 45). (2) Nolf a.w. blz. 16. (3) Nolf a.w. blz. 82. (4) Nederlandsche Historie door Augustijn van Hermelghem (sic voor Hernighem) II 10 (Gent 1867; Mij Vl. Bibliephilen, 3e serie, nr. 10). Vgl. Biekorf 1958, 98.

Biekorf. Jaargang 65 244 en kaartspel: ‘om tuusschen ende myffelen, fluusschen mornyffelen’(5). En De Dene schrijft ca. 1560 in een van zijn cumulatieve verzen: ‘Tes een caetsere, een schietre, een roldre, een clossere, - Een myffelaere, een dronckaert, een tuusscher, een keghelaere’(6). Het feit dat myffelen, myffelaere te Brugge juist (en alleen!) bij rederijkers voorkomt vraagt een zekere omzichtigheid. De rederijkers van de verschillende steden verkeerden druk met elkaar, een verkeer dat uitwisselingen ook van taalkundige aard voor gevolg heeft gehad. Het is best mogelijk dat Everaert en De Dene, levenslustige rederijkers als ze waren, de woorden myffelen en myffelaere in de Ieperse herbergen en taveernen hebben leren kennen. Voor de zaak zelf moesten ze Brugge niet verlaten, hun vaderstad was rijker als geen aan ‘dobbelscolen’ en ‘queecscolen’.

Te Ieper zelf was myfelscole, genoemd in de ordonnantievan 1529, niet het enige woord om een lokaal (of vereniging) aan te duiden waar gemijfeld, d.i. gedobbeld werd. In het volgende politiereglement van Ieper, opnieuw afgekondigd in 1530, komt juist het eigen-Ieperse woord niet voor. Dit reglement zegt: ‘Item, dat niemant wie hy zy voordan en houde heimelic noch openbaerlic tafelschole, dobbelscole, queerbertschole, quaertspelschole, reghelbane, bolberden oft ander derghelycke spelen’(7). Deze keure van 1530 herhaalt echter een tekst van oudere redactie, terwijl de ordonnantie met myfelen en myfelscole wel degelijk in het jaar 1529 is opgesteld. Toch staat het vast dat het woord tafelscole met bet. dobbelscole te Ieper in gebruik is geweest lang vóór myfelscole. Een vonnis van de Ieperse schepenen veroordeelt in 1395 Pieter van Kemmele tot een jaar verbanning uit Vlaanderen omdat hij ‘tafelscole’ gehouden had(8). De Ieperse keure van 1535 daarentegen bepaalt de boete voor de waard die de spelers ‘in syn huys sal laten dobbelen ofte myfelen’(9). Een zegging die met de bovenstaande teksten uit 1529-1530 overeenstemt. Alles schijnt erop te wijzen dat myfelen en myfelscole als synoniemen van dobbelen en dobbelscole-tafelscole niet vóór ca. 1450 te Ieper opgekomen zijn. A. VIAENE

(5) Spelen ed. Muller-Scharpé, blz. 16. Vgl. Mak, Rhetoricaal Glossarium s.v. myffelen. (6) De Bo s.v. mijfelaar. (7) Coutume de la Ville d'Ypres, ed. Gilliodts, I 506 (Brussel 1908). (8) Registres aux sentences des échevins d'Ypres, ed. De Pelsmaeker, nr. 1075 (Brussel 1914). (9) Coutume de la Salle et châtellenie d'Ypres, ed. Gilliodts, I 90 (Brussel 1911).

Biekorf. Jaargang 65 245

Marktlied op de victorie van Lodewijk XV 1745

Het volgende marktlied bezingt de overwinning van Fontenoy (bij Doornik) gedurende de oorlog die in onze handboeken als ‘Oostenrijkse Successie-Oorlog’ (1740-1748) bekend staat. De partijen waren: Maria-Theresia van Habsburg aan de ene zijde, een coalitie van Frankrijk, Pruisen, Engeland, Holland op de andere zijde. Het coalitieleger was aangevoerd door de hertog van Cumberland (den Duc van Cumberland, str. 8). Maarschalk Maurits van Saksen (den graaf van Saxen), in dienst van Lodewijk XV (Louis Bourbon, str. 5), was de bewerker van dit militair sukses dat onze Vlaamse gewesten voor vier jaar (1745-1749) onder Franse bezetting bracht. Het eigenlijke lied van Fontenoy omvat de tien eerste strofen. De strofen 11 en 12 zijn een Brugs bijvoegsel op het vertrek van de Fransen in 1749. Immers in oktober 1748 werd de vrede gesloten te Aken, en na de winter trokken de Fransen uit Vlaanderen weg. De twee laatste bataljons verlieten Brugge op 3 februari 1749 en twee dagen later kwam het regiment van de hertog van Aremberg (de duytsche, str. 12) namens Maria Theresia de stad weer in bezit nemen. Iedereen riep te harer ere: Vive la Reine, zingt de marktzanger in 1749... Niemand alhier wist dat de gevierde Habsburgse Koningin en Keizerin gedurende de onderhandelingen van de vorige maanden haar goede landen Vlaanderen en Brabant (vruchteloos) had aangeboden aan Lodewijk XV in ruil voor de teruggave van Silezië door Frederik van Pruisen. De tekst van het lied volgt hier naar een afschrift van ca. 1800, door een lezer van Biekorf gevonden in zijn familiepapieren en vriendelijk voor publicatie medegedeeld. Dit lied (strofen 1-10) werd, voor de marktzangers van de 19e eeuw, nog herdrukt te Gent (Van Paemel) en te Ieper (Lambin). De tekst van deze vliegende bladen vertoont talrijke varianten(1). Het afschrift van ca. 1800 dat hier wordt weergegeven is waarschijnlijk de oudste tot nu toe bekende lezing van dit historisch lied. A.V.

(1) Dit lied is nr. 66 in het Repertorium van volksliederen op vliegende bladen, ed. H. Stalpaert in Volkskunde 1961, p. 82. Tekstuitgaven door Pol de Mont in Volkskunde III (1890) 60-61; door Maurits Sabbe in Med VA 1934, 241-252. - Over de ‘wilde Schotten’ in str. 8, zie Biekorf 1961, 287.

Biekorf. Jaargang 65 246

Triomphlied over de gewonnen Bataillie door Louis XV, Konink van Vrankrijk, behaelt den 11 meij 1745

Stemme: Duynkerke a ma mie.

1

Den elfsten dag van meij duijst sevenhondert vijve en veertig soo wij schrijven ontstond een groot geschreij voor Doornijck bij de Schelde, want elck was seer belaen, den franschman quam te velde om d'engelsmans te slaen.

2

De franschen riepen al tu tu verslaet de geusen, al schijnen s'halve reusen, sy vallen met een bal. Sa kloeck t'is voor de glorie van Godt en voor ons regt, aen ons is de victorie, soo riepen s'in t'geveght.

3

Soo riep den engelsman met al syn g'allieerde die hun braef deffendeerde: ‘gad demme de franschman, wij willen 't soo niet geven, dat waer te groote schand, a kost het al ons leven wij vreesen geen vijand’.

4

t'Geveght ging dapper aen van s'morgens ten vier uren, daer moesten t'veel beseuren, t'en kan niet anders gaen; men moet sig niet verwondren, t'was al in vlam en vier, men hoorde niet als dondren van al t'oorlogs getier.

Biekorf. Jaargang 65 247

5

Louis Bourbon die gaf sijn volck al goed courage en tot sijn avantage t'canon agierde straf. Den graef van Saxen moedig sijn volck al kloeck andreef, t'geveght dat wiert soo bloedig datter veel duyzend bleef.

6

Sy deden tot drymael bagnionet op de fusijcken, de franschen moesten wijcken en bleeven altemael gestadig in goed order selfs tot den naermiddag, t'was vier uren geworden eer men victorie zag.

7

Gens d'armes, cavalliers, seer brave en dapper helden, t'is veel om te vermelden, hooge en leege officiers, de braefste regementen sijn sterk geschonden, maer seer veel bagagie en tenten liet het fransch leger daer.

8

Den Duc van Cumberland heeft meenig duijst soldaeten van t'beste volck gelaeten op t'slagveld in het zand; meest al de wilde schotten en gasten sonder broeck, die laegen daer en rotten, al vochten sy soo kloeck.

Biekorf. Jaargang 65 248

9

De g'allieerde dan sijn in een bosch geweken, daer hebben s'hun versteken met peerd en steert en man, maer hebben daer gelaeten nog veel van hun canon, en prisonniers soldaeten al voor Louis Bourbon.

10

Door g'heel het fransche Rijck moet men al d'eere en glorie tot roepen de victorie aen coninck Lodewijck; want hy kloekmoedig waerlijck oock selfs gestreden heeft, al was de strijd gevaerlijck: elk roept dat hij lang leeft.

[Bijvoegsel uit 1749: het einde van de Franse bezetting (1745-49) te Brugge. Met deze aanvulling kon de marktzanger het lied van 1745, dat een succesnummer was, verder op zijn programma behouden].

11

Den derden februaer s'morgens ontrent den negenen de franschen door de regene vertrocken allegaer met alle hun bagagie, een ijder was verblijd, de menschen vol couragie riepen: Wij syn hun quijt.

12

Den derden dag daernaer de duytsche quaemen binnen, men sag de vreugd beginnen, den beijaert speelde claer. t' Was al vive la Reine en elk die was verblijd, de stemme was gemeene soo onder groote en kleine: wij syn de fransche quijt.

Biekorf. Jaargang 65 249

Mengelmaren

Kunst en Geestesleven aan het IJzerfront

Onder de titel ‘Stille Getuigen 1914-1918’ reist een belangrijke tentoonstelling sedert 20 juni over Veurne en Nieuwpoort naar Diksmuide (augustus) en Ieper (september), om dan in october de boodschap over te brengen naar Antwerpen en elders. Ondernomen op initiatief van de Bestendige Deputatie van de Provincie West-Vlaanderen en uitgewerkt door de Provinciale Dienst voor Culturele Aangelegenheden, is deze tentoonstelling een direct document van een stuk geestesleven uit de historisch geworden (en derhalve zeer vergeten) jaren van de Eerste Wereldoorlog, en tegelijk van de geesteshouding van de kinderen van deze tijd tegenover het culturele pogen van de generatie van de IJzer. De tijd is immers, tussen IJzerslijk 1914 en Wasautomaat 1964, verlopen van figuratie naar defiguratie, en de tiener van vandaag, die met plastieken supertanks heeft gespeeld, kan zich moeilijk opwinden voor de stagnatie van een front met geen nieuws. Dit militair immobilisme, eigen aan Wereldoorlog I, stelde bijzonder scherp het probleem van aflossing en ontspanning, en verklaart bepaalde aspecten van de toenmalige frontcultuur. Noodzakelijk moet dan ook het prehistorische krijgsbedrijf van de jaren 1914-1918 voor de jonge generatie didactisch toegelicht worden. De keurig gedrukte en rijk geillustreerde Catalogus van deze tentoonstelling brengt een merkwaardige studie van L. SCHEPENS over de sociaal-culturele werking, de periodieken en vlugschriften (frontblaadjes), de literatuur, toneel- en muziekleven. De jonge auteur heeft zich op voortreffelijke wijze weten in te werken in de zeer verspreide en gevarieerde documentatie van zijn onderwerp. De bescheiden plaats van de schilderkunst en de grafiek wordt door G. GYSELEN duidelijk afgelijnd en critisch verklaard. L. DEVLIEGHER moest uiteraard, bij de behandeling van het kunstpatrimonium in het frontgebied, zijn vleugels geografisch breder uitslaan dan zijn collega's en het frontgebied tot op de Leie (met Franse en Engelse sector) in zijn belangrijk overzicht betrekken. Registers op deze inleidende studiën en op de 544 beschreven stukken van de tentoonstelling besluiten dit boek van blijvende waarde, dat daarenboven aanspreekt door zijn prijs: de Provincie West-Vlaanderen heeft het op royale wijze willen voor alle beurzen toegankelijk maken. A.V.

- Stille Getuigen 1914-1918. Kunst en Geestesleven in de frontstreek. Brugge, Provincie West-Vlaanderen, 1964. Groot in-8, 188 blz. Met een kleurplaat en 60 buitentekstplaten. Prijs 75 F. Te bestellen bij overschrijving van het bedrag op P.C. 190.13 (Provinciale Dienst Culturele Aangelegenheden, Brugge).

Biekorf. Jaargang 65 250

Grote brand te Wevelgem in 1822

In de nacht van 11-12 maart 1822, omstreeks 10 uur 's avonds, ontstond te Wevelgem een geweldige brand waarbij acht woningen in as werden gelegd. De toenmalige burgemeester van de gemeente, Jacobus Deblauwe, door het geschreeuw van zijn broeder Leo van dit onheil verwittigd, trad onmiddellijk op als officier van politie. Hij liep buiten ‘roepende en tierende om d'inwoonders danof te waarschauwen, en ten zelven tyd hetzelve te doen annonceren door het dapper kloppen der klokke’. Daarop ijlde hij zelf naar den brand. Het vuur was ontstaan in de eerste van een lange rij woningen gelegen in het gehucht De Wijk, daar waar men nu het nummer 117 aantreft. De mensen van dat gebuurte waren dan bijna alle aan 't slapen. Ze werden wakker gemaakt door het toegelopen volk ‘'t welk eenen allerbesten uytval had, gemerkt dat er nog mans, nog vrouwe, nog kinderen door de vlammen het leven verloren hebben, dog in aldergrootste gevaer geweest en door 't vuur eenige aengeraekt geweest’. Uit de acht brandende huizen had men nog veel meubelen kunnen redden. De brand kon een zo grote uitbreiding nemen omdat de bedreigde woningen gedekt waren met stro en in menig huis een hoeveelheid vlas geborgen was, terwijl een felle wind het vuur aanwakkerde. Ondervindend dat men de brand niet kon overmeesteren door het gieten van water en het gebruik van natte sargiën en lakens, werd er overgegaan tot het afbreken van de vijfde woonst van de rij. Dit werk moest echter gestaakt worden omdat het vuur de redders bedreigde. Dan maar drie huizen verder gegaan, naar een woning die met pannen gedekt was, om ook deze woonst af te breken en het vuur dood te gieten. Water en nog water werd daartoe door de landslieden met aalkartelen aangevoerd. De brand was bedwongen rond één uur van de nacht en ‘bij aldien de dapperheyd der werklieden niet aanhoudende geweest en hadde... er zouden nog ten minstens zeven huysen meer afgebrand hebben’. De burgemeester heeft nog dezelfde nacht een onderzoek ingesteld om de oorzaak van de brand te vernemen. De bewoners van het huis waar de brand ontstaan was verklaarden allen dat zij reeds ter ruste waren, toen zij het vuur gewaar werden dat in hun zwingelkot ontstaan was. Dit kot was een laag bijgebouwtje staande achter hun woning en was bereikbaar langs een wegeltje dat nevens het huis gelegen was. Zij veronderstelden dat een voorbijganger langs de muur had stilgehouden en dat de vunzende tabak van een pijp de brand veroorzaakt had, daar ‘langst diergelijke koten dikwils een zeker stof is hangende die zeer haastig 't vuur aanneemt’. Door twee experten, Adrien Vandermeersch uit Wevelgem en

Biekorf. Jaargang 65 251

Marcelin Valcke uit Lauwe, werd de schade officieel geschat op 7826 nederlandse guldens. Een aanzienlijke som. Deze brand van 1822 was een les voor de ‘Regeerins Raed’ van Wevelgem, die nu zonder uitstel een ‘brand-reglement’ opstelde. De Gouverneur van de Provincie had reeds op 14 december 1821 de gemeenten verzocht een politiereglement op te stellen om brand te voorkomen en te bestrijden. Uit dit eerste ‘brand-reglement’ van Wevelgem, dat niet minder dan 45 artikelen omvat, worden in een volgend nummer enkele wetenswaardigheden medegedeeld. J. VERVENNE

De honderdste hofstede voor de koning

Niemand kan honderd hofsteden bezitten, de honderdste is voor de Koning. Tot 99 kan men gaan, maar de honderdste moet men aan de Koning geven... Over die oude volksovertuiging werden vroeger in Biekorf (1946, 93, 119) enkele lokale gegevens medegedeeld die hier worden samengevat. Te Kortrijk spreekt men alleen van hofsteden. Ge kunt de 99e hofstede verkopen voor een grotere. Ofwel de honderdste geven aan de Koning en op een nieuwe kerf beginnen. Of ook de honderdste ‘in goud’ doen maken als schouwgarnituur in de salon. Te Brugge gaat het over huizen: iemand had 100 huizen en dat mag niet, hij heeft er een moeten afstaan aan de Staat. Te Oostende mag men ook niet meer dan 99 huizen hebben, het honderdste is voor de Koning. Te Seclin, tussen Rijsel en Atrecht, stonden oudtijds 99 oliemolens die aan dezelfde eigenaar toebehoorden. De honderdste molen, uit goud gesmeed, stond in 't huis van de eigenaar. Deze legende werd door molenaar Devos van Lichtervelde omstreeks 1850 ginds, in Waals-Vlaanderen, gehoord. (Biekorf 1946, 120). Onlangs had ik een Duitse vriend op bezoek, afkomstig uit Soest, nu pastoor te Bielefeld in Westfalen. Het gesprek liep over graaf von Galen, de bekende bisschop van Münster. Tot mijn verrassing hoorde ik het volgende. De Galens hadden hun goederen liggen in Zuid-Oldenburg; het stamslot te Dinklage is nu een benediktijner priorij geworden. ‘De graaf had negen-en-negentig landhoeven, honderd min één. Immers, had hij er honderd, dan zou hij een regiment soldaten moeten leveren’. Mijn zegsman heeft die overlevering in zijn streek steeds zo horen vertellen. Deze Westfaalse variante wijst niet alleen op een ruime verspreiding van het geval der ‘honderdste hofstede’, ze schijnt ook een wat oudere stempel op de overlevering te drukken: moet men in dat ‘regiment soldaten’ geen feodale klank horen?.. Voor meer mededelingen over dit geval houden we ons gaarne aanbevolen. E.N.

Biekorf. Jaargang 65 252

De aardpleister van Pater Caestrijck 1800

De remedies van Pieter-Jan Caestrijck, laatste monnik van Voormezele (waarover Biekorf 1964, 185-186) kunnen we, uit dezelfde bron, aanvullen met een uitvoerig beschreven specialiteit: een zalf voor allerlei wonden en aandoeningen. De talrijke medegedeelde bijzonderheden wijzen op een uitgebreide praktijk met deze remedie. J.G.

Salve genaemt l'emplatre de terre

Compositien vande salve te maken genaemt L'emplatre de terre, welcke seer goet is voor alle quetsuren ende verouderde wonden. voor opgeswollen beenen, knien, haermen, rumathismen. Het plaester mag wel de dikte van een kroonstuk gemakt sijn om dat dese plaesters dikke gemaekt beter effect doen als dunne plaesters. Neemt een pont Lapis Calaminaris - vijf oncen Letarge - alle twee fijn gestampt - eene halve pinte olie van olijven - eene halve pinte loopende waeter. Dit al te saemen gedaen in een nieuwen verlooten pot op een kleyn vier op eenen blaeser den tijt van eene half ure ofte wat meer. Men moet alsoetjens roeren met een stokxken van onder gesplet, ende als het gesoden heeft, gij moet daer in doen een maetje wijnazijn ende een half vierendeel ongesouten boter en laeten t' saemen kocken altijt roerende tot dat het genoeg is. Men moet met een mes wat salve uytnemen en leggen op eenen blauwen steen, ende ist dat de salve stijf komt het is teecken dat het genoeg is, soo niet moet nog wat gesoden sijn. Om het plaester te maken gij moet de salve op het vier doen smelten en gieten op eenen blauwen steen wat nadt gemakt ende met een mes soo breet ende soo dicke maken op lynwaet als gij hebben wilt. Maer om dunne plaesters moet de salve op een aerden taellorken doen smilten met een bitje versche boter ende het lynwaet op de salve leggen het sal der wel ophouden, ende ist dat de salve niet effen en is op het lynwaet, gij moet het lynwaet over de colen van het vier houden, het sal sachte komen, cont het met een mes ofte met den duyme effen doen. Dit plaester is goet tegen de silte humeuren en mag wel twee daegen op de wonde ofte geswollen litmaeten gelaeten syn. Ende als het op deen zyde gedient heeft, vaegt de materie af ende legt het al de ander zyde en hout het een weynig over het vier om daerop te leggen, het komt sogte. Ende als het op alle beyde de zyden gedient heeft, vaegt al schoone af met wat waeter ende bewaert de selve tot dat ge veele oude plaesters hebt: gy moogt dese

Biekorf. Jaargang 65 253 nog eens versmilten daer in een weijnig ongesouten boter de groote van een barbelle ende het is wederom soo goet als nieuwe plaesters. Gy moet wel opletten als het plaester afgedaen is van de wonde dadelik toe te decken met een kleet, want de logt in eene wonde is seer quaet ende als gij de materie uyt de wonde doet gij en moet de wonde niet drooge stellen, want de materie is gelyck in eene wonde die de vervolgende materie versoet en verweekt en de wonde helpt genesen. Dit plaester doet al het verrote ende doot vleesch van selfs uytkomen, nogte en mag noyt trecken om terstont uyt te hebben mits het plaester 't selve sal doen separeren. Het weirt ook de groote inflamatien ende brant ende mag wel het geheel been ofte harm ront in plaester syn als de inflamatie ofte swellinge groot is, men mag wel twee ofte drie daegen daer op leggen.

Monumentenzorg van Sluis tot Belle

De Koninklijke Nederlandsche Oudheidkundige Bond, die ongeveer duizend leden telt en nauw samenwerkt met de officiële ‘Rijksdienst voor de Monumentenzorg’, hield dit jaar zijn jaarvergadering te Sluis op 19 juni. Aansluitend daarop werden excursies ingericht naar Lissewege, Damme, Veurne en Ieper. Als naar gewoonte bevat de aflevering van het Bulletin van de Kon. Nederlansche Oudheidkundige Bond, dat omstreeks de genoemde datum verscheen, een aantal bijdragen die verband houden met de bezochte landstreek (6e serie, jg. 17, aflevering 3, 1964). De heer E.A. CANNEMAN. architect Monumentenzorg, geeft een uitvoerig verslag van de restauratie van het stadhuis van Sluis; daarin wordt tot in de minste details het gepresteerde werk verantwoord. Slusa restaurata leert ons hoe het stadhuis van Damme er eenmaal zou kunnen uitzien! Over de bouwgeschiedenis van dit laatste stadhuis schrijft DR. L. DEVLIEGHER een bijdrage, gesteund op de onuitgegeven rekeningen. Van dezelfde hand is een artikel over de heropbouw van de zes Vlaamse belforten die gedurende de twee wereldoorlogen vernield werden. Daaruit blijkt dat de nieuwe Frans-Vlaamse belforten van Belle, Komen en St.-Winoksbergen maar in grote lijnen de oude toestand bewaard hebben, terwijl te Ieper, Nieuwpoort en Sluis een archeologisch verantwoorde rekonstruktie uitgevoerd werd. Dezelfde auteur behandelt verder nog enkele aspekten van de Scheldegotiek. Wie belangstelling heeft voor de schuur van Ter Doest (Lissewege) leze het belangwekkende artikel van H. JANSE, dat tevens de invloed van Ter Doest op Zeeuwse gebouwen nagaat. Foto's en tekeningen illustreren overvloedig dit waardevolle ‘Vlaamse’ nummer. B.

Biekorf. Jaargang 65 254

Het Sint-Sebastiaansgild te St.-Michiels

De schutters van het duizendjarige Weinebrugge mogen de kannen laten vullen en een hartelijk ‘lang zal hij leven’ zingen ter ere van de Voorzitter van de Heemkundige Kring ‘Maurits Van Coppenolle’, Apotheker GERARD FRANCHOO. Het boek dat hij hen aanbiedt is a.h.w. de adelbrief van die hoge titel ‘Keizer- en Koninklijk’ die hun aloude vereniging versiert. Vijf eeuwen gildeleven worden hier voor het eerst opgehaald uit de oude papieren en met brio beschreven. De blijde en de donkere dagen, de vrede en onvrede, de veroudering en de vernieuwing van een instelling die de maat sloeg in het openbaar leven van de parochie: dit alles vormt een boeiende documentaire filmstrook, waarin de parochianen bovendien het voorrecht hebben de namen en daden van voorouders en bekenden te zien herleven. Het temperament treedt de auteur soms in de hand. Dat is echt ‘schotterlic’. Schrijven en schrappen zal zeker zijn regel zijn bij de redactie van de geschiedenis van St.-Michiels die hij op het getouw heeft staan. A.V.

- GERARD FRANCHOO. Het Keizer- en Koninklijk Gild Sint-Sebastiaan uit Sint-Michiels. 133 blz. gestencileerd; illustraties.

Kerkelijk Tielt

De O.L. Vrouwparochie van Tielt vierde in 1963 de vijftigste verjaring van haar stichting. Bij deze gelegenheid heeft Kanunnik JOS. BRYS het ontstaan en de groei van de tweede parochie van Tielt beschreven in een lijvige geïllustreerde brochure (in-8, 76 blz.). Als pastoor en als deken heeft de auteur zelf actief in en om het parochiaal leven gestaan dat hij beschrijft. Over de bouw van de kerk, de geestelijke bediening van de parochie, het kerkbezoek, de scholen, het vereniginggsleven (ook de sociale werken), zijn hier gegevens uit de eerste hand samengebracht. Een voorbeeld van gedrukt, zakelijk en hartelijk Liber Memorialis, dat de onvolprezen waarde van een goed bijgehouden ‘parochieboek’ beklemtoont.. Alleen de buitenstaander mist hier ‘entwat’, nl. een grondplan van de parochie, dat hem zou toelaten de beschrijving in plaats en ruimte mee te leven. A.V.

Rauwvelt

Dat rauwvelt in het Brugse in de 18e eeuw, waarover Biekorf 1962, blz. 288, is vermoedelijk braakliggend land. Nu nog kent men, bij ons in Stavele, rauwland met bet. omgeploegde of niet omgeploegde grond in afwachting van latere beplanting of bezaaiing. Voorbeeld: ‘Dat stuk (land) ligt op de rauwe veure’ (is omgeploegd en daarmee al). A.B.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 255

Kleine verscheidenheden

GHERSWYF. - Vrouw die, tegen een jaarlijkse bezoldiging, aan de kerk het gras levert voor het bestrooien van de vloer. In de St.-Jakobskerk te Brugge bedroeg de jaarwedde van deze vrouw in de jaren 1445-1458 de vaste som van 5 schellingen grote (3 pond parisis). De post wordt in de kerkrekening (Kerkarchief) op verschillende wijze ingeschreven: ‘1445: item den gherswive vanden gheheelen jare; 1452-1454: den garswive van eenen jare termino nativitatis beate Marie; 1449: betaelt der vrauwe van den gherze van enen jare; 1457: van garze van eenen jare’. - Vgl. de benaming waswyf (vrouw die kaarsen verkoopt in de kerk) in Biekorf 1963, 127.

GREMELDE. - Gevlekt, geplekt: van koeien gezegd. Voor het hof van Schuringhe te Zuienkerke wordt op 13 aug. 1446 ‘ghecocht jeghen Pieter Weyts eene zwarte gremelde coe omme 6 pond 12 scell.’. (Rekening St.-Janshospitaal 1446, f. 125). Vgl. mnl. gremelen: bevlekken (Verdam); ndl. gegremeld: gevlekt, geplekt (WNT IV 790, V 653). Grijmel is, volgens De Bo, een naam die men (in West-Vlaanderen) geeft aan een zwarte koe die gemeenlijk een wit voorhoofd of witte neus heeft.

PLANTSOEN. - Stek, poot: tak van een boom die neen in de grond steekt om hem wortel te doen schieten en tot een boom te doen opgroeien. Uitgaveposten uit de rekening van het St.- Janshospitaal te Brugge over het jaar 1446 (f. 64): ‘Jacoppe Rycx van 2000 plantsoens ghecocht... omme te pootene in de voorseide meersch ende elders, 58 sc. - Janne Drubbel ende Cornelis Valewaerds van een deel plantsoens huut te doene ende te potene inde voorseide meersch. 12 sc. - Van voerne ten tween voederen plantsoenen ende ander hout dat ghepoot was inde voorseide meersch, 28 sc.’. Vgl. MnlW en WNT, alsook De Bo, s.v. plantsoen.

UUTLOSSINGHE. - Het ‘uuter herberghen lossen’, d.i. de herbergkosten van iemand op zich nemen. Ook preventief: die kosten betalen om de last van het ‘logieren’ af te wenden. In 1495 kwamen een paar benden Praghenaers (Giptenaers, Zigeuners) voor de stadspoort van Oudenburg liggen. De schepenen lieten dat volk niet gaarne binnen de wallen komen en gaven hen een som gelds als betaling van herbergkosten op voorwaarde dat ze buiten bleven. De stadsrekening van 1495 boekt de uitgaven: ‘Den 8en in meye ghegheven den Praghenaers omme tuutlossen, comt 48 sc. Den 14en in wedemaent ghegheven een andere partie van Praghenaers omme huerlieder uutlossinghe, 44 sc. 6 d.’. (Hist. d'Oudenbourg II 486). - Vgl. ‘uuter berberghen lossen’ en ‘uter herberghe doen’ in Biekorf 1964. 52-53, 94; alsook de term ‘uutcoop’ te Kortrijk in 1440-1490 (Biekorf 1963, 287) met dezelfde betekenis.

CLOESTEREN. - In een klooster plaatsen, kloosteren. Een voorgebod van Gent uit 1338 beperkt tot 5 schellingen par. het geschenk dat men mag geven ‘eenen kinde dat men kersten doet ofte cloestert.’ (Voorgeboden, ed. de Pauw 16). In 1475 schonk Mevrouw van het Hospitaal te Geraardsbergen ‘een pestellaetsche guldene’ aan ‘den Castellaen van Nineve (Ninove) als men sine dochter cloesterde te Beaupret’. (De Vos, Inventaris Hospitaal 344). - De ‘postulaetgulden’ was een goudmunt. Het vrouwenklooster o. cist. van Beaupré lag te Grimminge bij Geraardsbergen. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 256

Vraagwinkel

Porselein boven tin

Plateelbakkers in de 18e eeuw schilderden soms op porseleinen teljoren een reklame voor hun werk. Een berijmde aanbeveling natuurlijk, zoals de volgende:

Tinne Borde Syn Niet Goed Om Dat Men Se Schuure Moet Maar Een Bort Van Porceleyn Wort Van 't Wasse Wit en Reyn Daar Om Set Vry Op Den Dis Een Bort Dat Wel Geschildert Is.

Zijn er nog meer gelijkaardige reklame-verzen voor eigen ambacht en kunst bekend? C.B.

Gildetrommels

In welke verzameling of museum in West-Vlaanderen bewaart men oude gildetrommels (boogschutters, busschieters) van vóór 1830? G.S.

Pijlsteertolie

Gebruiken onze vissers nog pijlsteertolie als remedie voor de wonden? Deze olie werd vroeger bereid uit de lever van de pijlsteert (pijlstaartrog; Trygon pastinaca) en was dertig jaar geleden nog zeer bekend op onze Westkust. A.P.

Gerookte schelvis

Een oude visser van Heist heb ik, in de jaren 30, horen spreken van ‘gerookte schelvis’; hij rookte schelvissen voor familie en kennissen. Is gerookte schelvis ook in de handel gekomen? Ik heb er nooit in de winkel noch op tafel gezien. A.P.

De blauwe jan

Is de benaming ‘blauwe jan’ voor het dieplood (peillood) bij onze Vlaamse vissers nog in gebruik? Staat ‘blauwe jan’ taalkundig in betrekking met de uitdrukking ‘To fly the blue pigeon’ uit de Engelse zeemanstaal? A.P.

Biekorf. Jaargang 65 Zeven havens van Vlaanderen

Waar heb ik gelezen dat er oudtijds zeven havens van Vlaanderen waren met een privilege van tolvrijheid? En welke waren die zeven bevoorrechten? A.C.

Belfort van Brugge als model

In 1320 zouden de wetheren en werkmeesters van Mechelen de plannen van Halle en Belfort te Brugge zijn komen bekijken. Zo schrijven sommige oude gidsboeken. Is dat geschiedenis of legende? L.D.P.

Biekorf. Jaargang 65 257

[Nummer 9]

De zwarte dood Een jonge historienaam voor de volksziekte van 1348

De benaming ‘Zwarte Dood’ voor de grote pestepidemie in Europa in 1348-1351 is een betrekkelijke jonge historienaam. In het Nederlands werd hij in 1924 definitief ingeburgerd door de historische monografie van Dr. Meinsma. Vijf jaar tevoren, in zijn Herfsttij der Middeleeuwen, stelde Huizinga de benaming ‘de Zwarte Dood’ nog tussen aanhalingstekens. Een wijs voorbehoud, dat in 1956 ook door de grote Brockhaus (IX 91) werd in acht genomen o.m. bij het kaartje dat de verspreiding van de epidemie voorstelt. Zoals bekend, werd de ziekte in het najaar van 1347 naar Italië overgebracht door een Genuees schip dat de besmetting bij de Mongolen in de Krim had opgedaan. Italië, Spanje, Zuid-Frankrijk waren reeds bij de aanvang van 1348 aangetast. Van Marseille uit klom de ziekte zeer snel naar het Noorden en bereikte Normandië en de Somme (Amiens), en weldra ook Calais in de zomer van 1348, om in 1349 tot op de Schelde door te dringen (Doornik einde 1349). Ook Atrecht, Dowaai, Rijsel en Ieper hadden te lijden; Brugge en Gent bleven gespaard. Inmiddels was de plaag einde 1348 overgelopen naar Bristol en Londen, vanwaar ze in 1349 naar Denemarken en Noorwegen (Bergen) zou worden overgedragen. In de Duitse landen werden Basel, Frankfort, Keulen en Wenen bezocht in 1349, Bremen en Danzig in 1350.

Biekorf. Jaargang 65 258

De naam van deze volksziekte wordt veelal met het jaar 1348 verbonden omdat de epidemie in dit jaar in snelheid van verspreiding en in sterfte-frequentie een hoogtepunt heeft bereikt. In de oudste historische en medische literatuur wordt de ziekte epidemia en pestilentia genoemd, in de Franse bronnen mortalité, in de Vlaamse kroniek sterfte. Daarover verder. Sommige moderne woordenboeken verklaren de term ‘Zwarte Dood’ als zou het een oorspronkelijke middeleeuwse benaming zijn. Een misleiding voor de lezer. Zo nog in 1958 in de Encyclopaedia Britannica en in Winkler Prins Woordenboek(1).

De vraag is nu: vanwaar is de historienaam Zwarte Dood in onze taal overgekomen? Een antwoord op deze vraag zal tegelijk het tijdstip van de ontlening aanduiden. Daar de naam zich uiteraard heeft ontwikkeld in Europese ruimte, moet zijn ontlening beschouwd worden in samenhang met de geschiedschrijving in dezelfde ruimte(2).

In 1833 liet de medicus B.G. Babington te Londen, onder de titel The Black Death in the 14th Century, een bewerking verschijnen van een pas uitgegeven monografie (1832) van de Duitser J.F.C. Hecker. Door deze auteur werd de term der Schwarze Tod gebruikt als historienaam voor de pest van 1348. Deze Duitse benaming zal als historienaam door de geleerde historico-medische werken van Hoeniger (1882), Sudhoff (1909 en volgende), Nohl (1924) voorgoed gevestigd worden. In het Engels wordt de benaming Black Death in 1893 door Gasquet beschouwd als een gevestigde historienaam, die dan ook in de studiën van Ballard en Levett (1916), Coulton (1929) en Campbell (1931), en in de jongere encyclopedieën wordt opgenomen(3). Belangrijk zijn nu de antecedenten uit de 18e eeuw die ‘Zwarte Dood’ gebruiken als benaming, nog niet voor de grote pestepidemie van 1348 in 't bijzonder, doch voor ‘pestepidemie in de late middeleeuwen’ in 't algemeen. In een werk over de literatuur van IJsland, verschenen in 1793 (Isländische Literatur und Geschichte), bespreekt de duitse historicus August Ludwig von Schlözer de weerslag van de ‘schwarze Tod’ op de literaire ontwikkeling van het eiland;

(1) ‘In de Middeleeuwen nam van de pest; spet. de grote epidemie van 1347-52’. WP Wdb. p. 1267. - Een juiste bepaling in de nieuwe Grote Vandale: ‘benaming voor een hevige nestepidemie in het midden der 15e eeuw’. - Vgl. Enc. Brit. 17, 992. (2) ‘Epedemie van 1348’ staat voortaan voor ‘E.v. 1347-52’. (3) Zie de literatuur op al deze auteursnamen in Bijlage.

Biekorf. Jaargang 65 259 de bedoelde pestepidemie is echter deze van 1402, die in de oudere IJslandse bronnen als plagan mikli (de grote plaag) bekend staat en door de IJslandse schrijvers vanaf de 17e eeuw svarti dauthi (zwarte dood) genoemd wordt. naar het voorbeeld van Zweedse en Deense kronieken uit de 16e eeuw die spreken van swartha dödhen, den sorte död(4). Deze benaming van de IJslandse volksziekte van 1402 - in 1348 was IJsland van de besmetting gespaard gebleven - zal via de Deense schrijvers in de 18e eeuw in de Duitse geschiedschrijving terechtkomen om er door de latere Romantiek op de epidemie van 1348 toegepast te worden. Inmiddels gebruikte de Duitse medicus Kurt Sprengel in een van zijn werken (Handbuch der Pathologie, 1794) de term ‘der Schwarze Tod’ als algemene benaming voor ‘volksziekte, pest, in vroegere eeuwen’. De enigszins verbasterde afstamming van ndl. Zwarte Dood ligt dus langs de lijn: 16e Zweedse en Deense kronieken; eeuw: 17e IJslandse geschiedschrijvers; eeuw: 18e Duitse historicus (1773) en medicus (1794). eeuw:

Dit laatste, we herhalen het, nog steeds met een algemene betekenis van ‘pestepidemie in de late middeleeuwen’. Eerst in 1820-1840 wordt dan de benaming Zwarte Dood verbonden met de epidemie van 1348, om in onze hedendaagse Westerse geschiedschrijving fortuin te maken. Frankrijk niet uitgezonderd. De benaming peste noire is immers niet ouder dan elders de benamingen ‘zwarte dood’. De peste noire (= epidemie van 1348!) verschijnt in de Franse literatuur ca. 1830; in 1853 werd de benaming gevestigd door het werk Histoire de la peste noire van A. Philippe. De benamnig peste noire heeft dezelfde resonantie als elders ‘zwarte dood’, zoals blijkt bij Camus (La Peste, 1947), waar het verschijnen van de ziekte te Oran en het horen van haar naam een reeks beelden uit het verleden oproept, o.m. ‘le carnaval des médecins masqués pendant la Peste noire’. In de term ‘Zwarte Dood’ ligt het w. dood, dat in het mnl. zelden voorkomt als equivalent van ‘sterfte’, mlat. mortalitas, d.i. grote sterfte door een besmettelijke ziekte: ofra. mortalité (grans mortalitez 1348). Deze Franse vorm was gebruikelijk ook in Vlaanderen, zoals blijkt uit een brief van de jurist Jan vanden Berghe waarin hij in 1428 mede-

(4) Uit een deens werk werd, via een duitse vertaling, de term ‘the Sorte död or black death’ in een engelse vertaling van 1758 overgenomen. - Naar het belangrijke art. Black Death in Oxford English Dictionary (NED) III-1, 73, dat ook verder in deze bijdrage wordt aangehaald.

Biekorf. Jaargang 65 260 deeld dat de pest te Handzame rond zijn landhuis woedde: er was, zegt hij ‘envieron mon hostel grant mortalité de l'epedimie...’(5). In de dietse geschiedschrijving was sterfte het gewone equivalent van ‘mortalité’: ‘in dit jaer [1347] waest grote steerfte... ende dese steerfte... bet dan drie jaer lanc...’, zo schrijft de Vlaamse kroniek omstreeks 1450. Despars zal echter in 1590 zijn latijnse bron naschrijven en gewagen van ‘een nieuwe vreeselicke mortaliteit ofte pestilentie... (die) regneerde al Vlaenderen deure’(6). Opmerkelijk is dat ‘sterfte’ meestal verbonden wordt met ‘groot’, zoals ook in het mhd. das grosse sterben en het ital. mortalega grande (naar mlat. magna mortalitas). Met ‘dood’ - grote epidemie is dit ook steeds het geval. Een duitse kroniek (15e eeuw) noemt een pestepidemie van 1438 ‘ain grosser tod’(7). In 't eng. echter was, volgens Caxton in 1480, het w. deth zeer gebruikelijk voor ‘the grete deth’(8). Een belangrijke passus uit de Hettlingse Sassenkroniek (ca. 1490) vertelt dat het jaar 1350 het sterfjaar van ‘Ulenspeygel’ was; in dat jaar was ‘eyne pestilencien... sere gruwelick over de ganse werlde, dat yt wat geheten de Grote Dot’(9). Belangrijk is deze tekst omdat hij (onder invloed van mnd. ein grosser tot?) de oudste dietse vindplaats biedt met de term ‘dood’ - grote epidemie. En de benaming de Grote Dot wordt door de kroniekschrijver medegedeeld als een historienaam, de oudste in onze taal voor de volksziekte van 1348 (alias 1350). De ‘grote dood’, benaming met de oudste traditie, heeft stand gehouden in de Duitse geschiedschrijving tot na de bovengenoemde geleerde werken van Hecker en Hoeniger. Nog in 1884 immers liet Lechner zijn belangrijke historische studie verschijnen onder de titel: ‘Das grosse Sterben in Deutschland in den Jahren 1348-51...’.

Een vraagteken blijft nog het element ‘zwart’ in Zwarte Dood. Murray concludeerde ca. 1900 in de grote Oxford(10) dat de oorsprong van ‘zwart’ in Black Death onzeker is. Meestal wordt ‘zwart’ in verband gebracht met de builen (bubones) of gezwellen die eigen waren (?) aan de epidemie

(5) E.I. Strubbe, De briefwisseling tussen Jan van Berghe en Johanna van Harcourt, in Bulletin CRH. 125 (1960), p. 555. - De Kroniek van Axel (ed. A. de Mul, p. 90) gebruikt de term ‘mortalitas pestifera’. (6) Cronike van Jan van Dixmude, ed. Lambin, Ieper 1839, p. 236-237. Depars., Cronijcke II 422. - Vgl. MnlW en WNT s.v. sterfte. (7) Trübner, Dt. Wörterbuch (ed. Mitzka 1956) VII 58. (8) NED III-1, 73. (9) D.Th. Enklaar, Uit Uilenspiegels kring 15 (Assen 1940). (10) NED III-1, 73.

Biekorf. Jaargang 65 261 van 1348 en die zwarte vlekken op het lichaam zouden hebben gevormd. Men denke aan de ndl. benamingen builenpest, koolpest voor de pestis bubonica(11). De grote Webster, editie 1961, herhaalt zonder blozen de verklaring dat de middeleeuwse epidemie gekenmerkt was door bloedingen onder de huid die grote zwarte vlekken vormden. De grote Brockhaus bracht vroeger (nog in 1911) ‘zwart’ in verband met ‘zwarte huiduitslag’ als een kenmerk van de epidemie: een uitleg die in de jongste uitgave (1956) niet meer wordt herhaald. De moderne geneeskunde vindt deze verklaring van ‘zwart’ niet overtuigend. Eei benaming als ‘foul deth’ (vuile pest) voor de epidemie in de engelse Kroniek (1400) van Henry Knighton van Leicester(12) maant reeds tot voorzichtigheid. Vooral wanneer men bedenkt dat deze engelse benaming de opkomst an ‘zwarte dood’ in de deense kroniek twee eeuwen voorafgaat. Ten slotte dient ook rekening te worden gehouden met het latijn van de humanisten, die het diets ‘pestilentie’ vertaalden o.m. met Pestifer morbus en Lues atra (sombere d.i. rampzalige plaag). Deze vertalingen worden in 1556 gesteld door P. Dasypodius in zijn te Antwerpen uitgegeven Dictionarium Germanicolatinum s.v. Pestilentie. Mogelijk werd ‘zwart’ in Zwarte Dood door deze Erasmiaanse lues atra voorbereid. Over de oorsprong en betekenis van ‘zwart’ blijft dus nog heden onzekerheid hangen. Hetgeen niet uitsluit dat ‘zwart’ in de moderne literatuur opgeld maakt niet alleen in de combinatie ‘Zwarte Dood’, doch ook in een archaïserende titel als Das Schwarze Sterben (1935) van L. von Strauss(13). De epidemie van 1348 is de eerste ‘volksziekte’ die gelijktijdige historische en medische literatuur heeft nagelaten(14), en waarvan de demografische gevolgen in sommige zeer geteisterde landen, zoals Engeland, uit modern archivalisch onderzoek konden worden vastgesteld(15). Naast de medische benaming pestilentie en epidemia was - tot 1500 en later - vooral (magna) mortalitas gebruikelijk; in de volkstalen: ‘grande mortalité, grote sterfte, grote dood’. Benamingen

(11) WNT XII-1, 1384. (12) NED 111-1, 73. (13) Trübner-Mitzka a.w. V 265. (14) A. Coville, Ecrits contemporains sur la peste de 1348 à 1350, in Histoire Litteraire de la France 37 (1938) 325-390. De geleerde studie ontleedt het belangrijke ‘Tractatus de epydemia’ van Pierre Damouzy († 1361) van Reims, en het ‘Compendium de epidemia’ van de Medische Faculteit van Parijs. (15) H. Van Werveke, De Zwarte Dood in Vlaanderen, Brussel 1951 (uitg. KVAcad. Klasse der Letteren XII nr. 3).

Biekorf. Jaargang 65 262 die echter niet uitsluitend van de epidemie van 1348 werden gezegd, doch ook voor de volksziekten van 1358-60, 1368-71, 1400 en 1438 werden gebruikt.

In 1496 verschijnt in Europa een ‘volksziekte’ die onmiddellijk een doopnaam krijgt, terwijl de ‘prima pestilentia’ van 1348 alsdan nog drie eeuwen wachtkamer had uit te doen eer ze het label ‘Zwarte Dood’ zou krijgen. In 1496 immers zond de havenstad Napels over Europa een ziekte uit die, in gelijktijdige berichten, pocken van Napels, Napelse pocken (le mal de Naples; seiknes of Nappillis; morbus Neapolitanus) genoemd wordt. Deze ziekte, de syphilis, zag haar naam in het gebied van onze Euromarkt teruggekaatst van natie tot natie in gewijzigde vorm, geen volk wilde er zijn landsnaam aan koppelen. De ziekte werd aanvankelijk spaans genoemd in de Nederlanden (spaensche pocken, de spanjaerts) en in Engeland (Spanzie pockis). Weldra tekent zich een uitgesproken verschuiving af naar Franse herkomst, en de ziekte wordt in voorkeurspelling: mal frances, in Spanje; le mal françois, in de Nederlanden; the Frenche pockes, in Engeland; de walchen pocken, of eenvoudig ‘die Franzosen’, in Duitsland. Benaming die door de geleerden werd vastgelegd in het academische morbus gallicus. De spanning frans-spaans werd enigermate geneutraliseerd door de bijbelse benaming ‘iobs plaghe’; aan de heilige man Job werd immers het patroonschap van deze ziekte toegekend; en de noodmis, die sommige bisschoppen alsdan in het missaal lieten bijvoegen, staat op de naam van ‘zalige Job’ (de beato Job). In het vervolg moesten de volksziekten niet lang meer op een historienaam wachten. De Zwetende Ziekte (1529), de ‘Great Plague’ van Londen (1665), de Brugse pest (1666), de Antwerpse ziekte (1678), de koortsen van Duinkerke (1712), de pest van Marseille (1720), de pest van Portugal (1757) zijn alle gelijktijdige historienamen van volksziekten die ouder zijn en minder romantisch klinken dan de ‘Zwarte Dood’ uit de verre eeuw van de Honderdjarige Oorlog. A. VIAENE

Bijlage. - Boektitels met ‘Zwarte Dood’. (Aanvulling).

R. Hoeniger, Der Schwarze Tod in Deutschland. Berlijn 1882. F.A. Gasquet, The Great Pestilence (A.D. 1348-49) now commonly known as The Black Death. Londen 1893. K. Sudhoff, Pestschriften... des Schwarzen Todes, in Archiv für Geschichte der Medizin II-XVII (1909-1925). A.E. Levett - A. Ballard, The Black Death. Londen 1916. J. Nohl, Der Schwarze Tod 1348-1720. Potsdam 1924. K. Meinsma, De Zwarte Dood. Zutphen 1924. C. Coulton, The Black Death. Londen 1929. New York 1930.

Biekorf. Jaargang 65 263

Het koorgestoelte van de O.-L.-Vrouwkerk te Nieuwpoort Werk van Laureins van de Velde 1630

Zoals tal van vlaamse kerken en historische monumenten werd de O.-L.-Vrouwkerk te Nieuwpoort tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 een droevig lot beschoren. ‘In de nacht van 21 tot 22 October (1914) tusschen 12 en 1 ure stond de kerk in laaie vlam... 's Morgens was onze schoone kerk een rookende puinhoop geworden. Gansch de kerk met al hare merkweerdigheden, alles was verbrand... In den brand der kerk zijn dus omgekomen onder andere onze zes gebeeldhouwde altaren in herboortestijl, onze werkweerdige zittens of stallen met het hoogzaal dat ze bekroonde, al in gesneden eiken hout...’(1). Vijftig jaar is deze vernieling nu voorbij en steeds bleef het een omstreden probleem wie de beeldhouwer van deze eiken zittens of koorbanken is geweest. In zijn boek ‘Nieuport ancien et moderne’(2) schrijft Camille Wybo: ‘Les stalles sont probablement l'oeuvre du sculpteur yprois Taillebert, l'auteur de celles de Ste Walburge à Furnes, qu'elles rappellent dans leurs grandes lignes’. Deze verouderde opvatting wat betreft het identificeren van de beeldsnijder die in de St.-Walburgakerk te Veurne werkte, haalde deze auteur wellicht uit de 19e eeuwse literatuur van De Potter, Ronse en Borre(3). Sindsdien werd door A. Deschrevel op afdoende wijze bewezen dat het koorgestoelte van de St.-Walburgakerk te Veurne in 1596 door Otmaer van Ommen uit Antwerpen werd geleverd en tijdens het eerste kwart van de 17e eeuw op verschillende tijdstippen werd bijgewerkt, o.m. door Jacob Ootgheer en Jacobus Lefebure(4). Meteen wordt de hypothesis van C. Wybo al ernstig in het gedrang gebracht: was het koorgestoelte van Nieuwpoort, dat in de nacht van 21 op 22 oktober 1914 uitbrandde, wel van Urbaan Taillebert? De gedeeltelijk bewaarde kerkrekeningen brengen ons de oplossing van het probleem. In de rekeningpost van 1504-1505 vinden we immers dat op 11 oktober 1504 het koorgestoelte van het hoogkoor ‘besteit waren te maken

(1) Uit ‘het dagboek van een banneling’ in de volledige werken van E. Vermeulen, dl. II Dagboek van een bloedverwant (nl. zijn broeder Z.E.H. Vermeulen, pastoor te Nieuwpoort) in zijn ‘Liber memorialis’ blz. 142. (2) C. Wybo, Nieuport ancien et moderne, 1904, blz. 42 in voetnoot. (3) F. De Potter, E. Ronse en P. Borre, Geschiedenis der stad en kastelnij van Veurne, dl. II, Gent 1875, blz. 187. (4) A. Deschrevel, Beeldhouwwerk van Otmaer van Ommen in West-Vlaanderen, A.S.E.B., dl. 99, 1962, blz. 97-98.

Biekorf. Jaargang 65 264 aan Cornelis de Smet voor de som van 2400 lb. par.’(5). Ditzelfde koorgestoelte werd een goede eeuw later wellicht afgebroken, want een deel van ‘tafluycken van diversche zitsels’ werd in 1627-1628 verkocht aan de zusters van Ter Burch(6). Hieruit blijkt dus dat onderscheid dient gemaakt: het koorgestoelte dat in 1914 in de vlammen opging mag niet met de oorspronkelijke ‘zitsels’ uit de vroege 16e eeuw verward worden. Het nieuwe gestoelte dateert uit de jaren 1626-1632; de kerkrekeningen leren ons dat het geleverd werd door Laureins van de Velde bijgenaamd Penne, schrijnwerker-beeldhouwer te Ieper, en dat voor de som van 3748 lb. 12 s. par. Dit gestoelte werd in verschillende ‘payementen of betalingen’ over meerdere jaren uitbetaald, en de plankenvloer werd gelegd door Joos van der Slype(7). Het kontrakt zelf van deze bestelling, waarvan in de rekeningen gewag wordt gemaakt, is echter niet bewaard gebleven. Daarenboven dient nog aangestipt dat zelfs de schenkers van het gestoelte bekend zijn(8). Dit koorgestoelte werd verder in de loop van de 17e eeuw meermaals hersteld of bijgewerkt. De onkosten hiervan belopen echter steeds een gering bedrag; uit deze laatste vaststelling mag men wel besluiten dat de restauratiewerken het geheel niet wezenlijk veranderd hebben. In 1672-1673 heeft Cornelis Tack de koorbanken hersteld voor de som van 7 lb. 3 s. par. Dezelfde schrijnwerker moest in 1676-1677 het oud ‘sitsel’ van de priesters bij het hoogkoor vervangen en werd hiervoor 9 lb. 12 s. par. betaald. In 1694-1695 kreeg Jaecq Legrain de opdracht ‘de waepens en pyramyden van het gestoelte te vermaeken’, hetgeen aan de kerkfabriek 4 lb. 16 s. par. kostte. Tenslotte komt nu de vraag of er nog ander werk van Laureins van de Velde in Westvlaanderen bekend is. Vooreerst vinden we deze beeldhouwer reeds terug in de O.-L.-Vrouwkerk te Nieuwpoort zelf. Van de Velde kreeg in 1630 de opdracht om de afsluiting van het H. Sacramentshuis te maken, waarvoor hij 400 lb. par. heeft ontvangen(9).

(5) Cfr. Bijlage I: volledige tekst. (6) ‘Ontfaen van Zuster Moeder van tZusterhuus ter burch over de vercoopynghe van tafluycken van diversche zitsels by de kerckmeesters haer vercocht voor de somme van 49 lb. par.’ - Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen 1627-1628. (7) Cfr. Bijlage II. (8) Cfr. Bijlage III. (9) ‘Lauwereins van de Velde schrinewercker moet hebben de somme van 400 lb. par. die de kercke van Nieuwpoort schuldich ten achter is van tmaecken ende afsluyten van het heilich sacramenthuus voor... ghedaen int jaer 1630, ende is betaelt op goede rekeninghe de somme van 160 lb. par.’ - Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen 1635-1636.

Biekorf. Jaargang 65 265

Naar de beweringen van James Weale maakte van de Velde ook het koorgestoelte voor de St.-Niklaaskerk van Diksmuide: uit de rekeningen van 1623-1630 blijkt dat hij in dezelfde kerk tevens een biechtstoel vervaardigde(10). Volgens de kerkrekeningen van Oudekapelle (1632-1633) werd hem 132 lb. par. uitbetaald voor het snijden van een kommuniebank en bouwde hij een kleine kapel ter ere van O.-L.-Vrouw voor de kerk (1638-1641). In 1634-1635 betaalt men hem 632 lb. 8 s. par. voor het hoogaltaar van de kerk te Woumen. De St.-Sebastiaansgilde te Veurne betrouwde zich op van de Velde voor de bouw van haar altaar in de St.-Niklaaskerk(11). In het boek van de tienden en landpachten van de abdij van Lo uit de eerste helft van de 17e eeuw worden in 1631-1634 en 1636 zekere sommen aan van de Velde uitbetaald. Het is echter niet mogelijk te preciseren of deze uitgaven voor de kerk van Lo of voor het ‘Refuge’ van de abdij te Ieper gedaan werden(12). Evenmin kan uitgemaakt worden welk werk hij hiervoor gepresteerd heeft. Zou het koorgestoelte van Lo misschien ook door hem gemaakt zijn? In 1631 wordt Jan van de Velde bijgenaamd Penne, betaald voor de rest en volle betaling van de ‘sittens’ van burgemeester en schepenen in de St.-Michielskerk te Roeselare(13). Ook te Diksmuide werkten Jan en Laureins van de Velde samen aan het koorgestoelte. Uit dit alles blijkt duidelijk dat Laureins van de Velde van Ieper in de ganse westhoek van Westvlaanderen aktief is geweest en heel wat kunstig meubelwerk heeft nagelaten. C. DENORME

Bijlagen

I Uitgave kerkfabriek Nieupoort 1504-1505

‘In octobre 1504 waren besteit te maken de zetelen vande hoghen chore binnen deser kercke ter Nieupoort by burchmeesters scepenen kerckmeesters ende portrie der zelver stede, naer tuuytwysen vande voorwaerde ende een artikel inde voorgaende rekeninghe, aen Cornelis de Smet beildesnidere van houdenaerde om de somme van

(10) James Weale, Eglises du doyenné de Dixmude, blz. 64, 120, 421, 473. (11) F. De Potter, E. Ronse, P. Borre, a.w. blz. 64 en Bijlage IV. (12) Deze uitgaven betreffen o.m. een som van 356 lb. par, gegeven aan Laureins van de Velde ‘omme daermede te betaelen an P. van de Werveken tgout ende varruwe in den coor gheimployeert’. (1630, blz. 8). (13) F. De Potter, Schets eener geschiedenis van de stad Rousselaere, blz. 201, noot 3.

Biekorf. Jaargang 65 266

2400 lb. par. in ghelde waer up hem betaelt was inde voorgaende rekeninghe 316 lb. 11 s. par.’ - Oud archief Nieuwpoort nr. 3148, kerkrekeningen 1504-1505.

II Uitgaven kerkfabriek Nieuwpoort 1626-1632

‘Dheer Jaspar Sens over ghelicke somme by hem betaelt an Laureins Penne schrynwercker over teerste payement van tmaecken ende leveren vande nieuwe stoelen inde hoghe choir volghens den contracte danof zijnde, is par ordonnantie van vijftien january 1627 betaelt 800 lb. par.’ (Kerkrek. 1626-1627). ‘Laureyns Vandevelde gheseit Penne schrinwercker over tweede payement van tmaecken ende leveren van nieuwe stoelen inde hooghe choor is by acquiten tlaste in date den 15en novembris 1627 betaelt 704 lb. par. Ghejont by de kerkmeesters ande cnapen Laureins int stellen van een partie vande zelfde stoelen voor dryncgelt betaelt 4 lb. 16 s. par. Joos van Slype, temmerman, van inde voorschreven kercke ghewrocht hebben tot maecken van tplanquiet vande stoelen met leverynghe van houte ende tverstellen vande biechtstoele, is per specificatie ordonnantie ende acquit betaelt den 30sten december 1627 120 lb. par.’ (Kerkrek. 1627-1628).

III Schenkers van het nieuwe koorgestoelte in 1627

De kerkrekening 1627-1628 (Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154) noemt als eerste schenker de abt van St.-Niklaas te Veurne die twee stoelen aan de kerk heeft gepresenteerd. Schonken elk één stoel de volgende personen: Heer Jan Mannaert, pastoor. - Heer Gillis Blomme, kapelaan. - Heer Adriaen Vandewalle. - Mynheer P. Berot. - Heer Lowys Hooft. - Heer Jan Municx. - Mynheer Lowys van Overwalle. - Heer Jasper Sens. - Heer Anthonis Clou. - Heer Mathys Dynvor. - Meester P. Van Hecke. - De Heer Kerkontvanger. - Heer P. Hesdyn. - Heer Jan de Waghenare. - Heer Frans de Meyer. - Heer Waelter Lymoen. - Heer Gulle van Schoore. - Heer Charles Rogiers. - Maertens Waverans. - Heer Norbert de Magalanus. De armendis van Nieuwpoort schonk daarenboven een som van 360 ponden par. ‘tot upmaken vande zelve stoelen’. ‘Laureins Van de Velde, schrinwerker, van by hem anneghenomen thebben te maecken de stoelen inde voorschreven kercke, is ter goede rekeninghe betaelt par ordonnantie de somme 818 lb. par.’. (Kerkrek. 1629-1630).

Biekorf. Jaargang 65 267

‘Meester Laureins Van de Velde, schrinwercker, die ghelevert heeft de stoelen ende afsluytsels vande hooghe choir voor de somme van 3848 lb. 12 s. par. volghende contracte danof zynde, daerup betaelt blyckende by de rekeninghe van de jaere 1626-1627-1629 ende is per acquit van 19 april 1632 betaelt 1200 lb. 15 s. par.’ (Kerkrek. 1631-1632).

(Oud archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen).

IV Uitgaven van de St.-Sebastiaansgilde te Veurne voor het nieuw altaar in de St.-Niklaaskerk

‘Ontfaen vande hoirs van Meester Heynderych de Grave over zyn presentatie dese ghilde ghedaen den 21 juni 1610 tot maken van eenen nieuwen aultaer. Betaelt meester Lauwereyns van de Velde schrynwercker tot Yper over de coop van de aultaertafel van dese ghilde by hem ghemaect ende ghelevert inghevolghe vande accoorde van 28 dec. 1623 met dese ghildebroeders ghemaect, by inghetrocken accord ende twee acquitten, 384 lb. par. Betaelt ande cnape van de voorseiden van de Velde in trechten vande mey staende denselven aultaer, 3 lb. par. Betaelt Maillaert Ghyselen en Franchoys van der Almege, meester matsenaers, van by henlieder cnapen de aultaer ghemast thebben ende seker sarck verlegt gheleghen hebben ter platse daer den aultaer aldus staet, by twee quitancien 21 lb. 9 s. par. Betaelt Maillaert Blay temmerman over de leverynghe van 96 voeten eecken hout van 4 ende 4 duymen veroorboort anden nieuwen aultaer innebegrepen het breken vanden ouden aultaer tesamen, per acquit 20 lb. par. Betaelt Aernout van Werfve oock temmerman van ghelycke twee daghen te temmeren syntweeden over de leverynghe van twee reghels omme de rabatten boven de gordynenroeden omme te hanghen, tselve par acquyt 6 lb. 8 s. par. Betaelt Maillaert Ghyselen en Sacharias van de Velde van ghehauwen en gheeffent thebben den grooten sarksteen ligghende up desen aultaer, per acquyt 6 lb. par. Betaelt Pieter Patfoort over den coop van 15 geschaefde deylen veroorboort in den voet van desen aultaer, per acquit 22 lb. 10 s. par. Betaelt Guilles vande smet van leverynghe van yserwerk dienende tot desen aultaer, per acquyt 9 lb. 12 s. par.’. (Rekeningboek St.-Sebastiaansgilde Veurne, blz. 33-34 in bezit van de heer E. Van Eygen).

Biekorf. Jaargang 65 268

Wat oude boeren vertellen Karren en wagens

We hadden het goed getroffen bij ons bezoek in 't Noorden: boer Vaneke, een koele nuchtere Noorderling, en de boerin - alhoewel met 't Noorden verwant - een ‘Zuwerse’, te Oedelem geboren en uitgetrouwd, die nu samen rustig in een gesloten huis rentenieren(1). ‘Laat een keer horen iefvrouw, wat moet ge van ons weten, vroeg hij kort en zakelijk. Als mijn ouders van 't Noorden zijn? Ja z', alle twee, vader en moeder, en grootvader is jarenlang schepen geweest te Houtave. En we zouden wy'nder moeten vertellen hoe dat ze in onze streke vóór de motorisatie van de landbouw naar 't land en de markt reden? Goed. En waarmee moeten we beginnen? ha! met de slee... Wel dat tuig is alzo gemaakt op de goeste van een kinderijsstoel: twee balken, op 't uiteinde een beetje afgerond om beter te gletsen, langs onder met een ijzeren plate beslegen en verbonden met vijf scheên; daarboven ligt het platform een halve meter boven de grond, en 't zwinkel wordt vastgelegd aan de haak van de vorenste scheên. In 't achterjaar, bij regenachtig weer, werd 't alaam - ploeg en eegde - langs de slijkwegen op de slee naar 't land gevoerd. Ge verstaat dat he? dat duwde niet in gelijk wielen, 't slierde boven 't slijk; maar op kalsij en verharde wegen was de slee verboden omdat zij de stenen uitsleepte. In 't Zuiden werd de slee veel meer gebruikt zelfs om rapen en bieten te halen als 't geijzeld of gesneeuwd had, maar dan legden ze de karrebak van de driewielkar bovenop’. ‘'k En zegge niet baas, onderbreekt de bazin, maar in 't Noorden waren ze soms ook toch gedwongen om vruchten van 't land te halen met de slee. 'k Heb ik nog met mijn eigen ogen gezien hoe dat ze te Sint-Pieters de bieten met de slee naar de wagen op de grote baan voerden. 't Was binst de laatste oorlog; seffens waren de Duitse veldgendarms daar gezet en gaven bevel het slijk van de bane te vagen tegen dat het leger kwam aangereden’. ‘Ja, maar ja 't, geeft de boer toe, dat was maar een keer op een weg in natte jaren. 't Was alzo dat bazinne Maanout van Oostkerke zich liet voeren met de fiets op de slee door de slijkige hofdreve totdat ze op 't “harde” was. Maar 't is lijk of da 'k zegge: in 't Zuiden werd er veel meer gebruik gemaakt van de slee dan in 't Noorden; 'k wete nog heel goed dat de molenaar Free van Oedelem zelfs een trekos had om

(1) Noorden: de polderstreek ten noorden van Brugge, in tegenstelling met de lichtere grond (zandstreek) van het ‘Zuiden’.

Biekorf. Jaargang 65 269 aan de slee te leggen: 't ging trager, maar 't viel profijtiger, want binst de wijle kost 't ketsepeerd de ronde doen met de ketsekar. Gij lacht!... 't is pertanks alzo, en meer dan één boer in de streek aldaar voerde een koppel trekossen’. ‘Ja w', profijtiger zijn we alleszins in 't Zuiden, knikt de boerin. Kijk, in 't begin dat de melkerij opkwam, rond 1905 geloof ik, hadden kleinere boeren espres een hondegespan om de melkpullen op de slee naar 't dorp te voeren. Ze kochten zo een koppel

Op 't snak van de driewielkar Male - St.-Kruis 1964 honden de zondagnuchtend te Brugge op de hondenmarkt aan 't Pannereitje; en bassen dat 't hondengetrek deed als ze in de verte 't hondengespan van de keunepietser of kleine marsjang gewaar werden’. ‘'t Was alleszins een andere manier van boeren bij u, beweert de Noorderse boer. Op 't einde van kortemaand of in 't begin van maart werd er ook stalmest op de slee naar 't land gevoerd. 'k Kan er van meespreken, we hebben toch een paar jaar te Oelem geboerd in 't eerste dat we getrouwd waren. Maar 'k jeunde mij daar niet, 'k kost het hoegenaamd niet gewend worden, neen ik. Maar met al dat vergeet ik nog te zeggen dat bij ons, te Houtave, de kavane(2) van de schaper op een bijzondere slee ingetimmerd

(2) Kavane: hut van de schaper.

Biekorf. Jaargang 65 270 was. Dat was trouwens altijd landelijk vervoer: 't peerd trok de kavane waar dat er “geparkeerd” moest worden en te eten viel voor de kudde: op de stoppels en op 't braakliggende land(3). 't Hondekot was onder de kavane ingebouwd en diende als hoofdkussen voor de schaper; de hond lag buiten aan de slee vastgebonden om de schaper te verwittigen als er iets haperde. 's Winters werd de slee met kavane en al tussen de schelven gevoerd om uit de weg te zijn, en de schaper sliep op zolder. 's Zomers in 't droog seizoen hadden we geen slee vandoen, 't alaam werd vervoerd met de driewielkar: dat was “allemansgerief” en stond meestal buiten in regen en wind omdat ze niet gemist kon worden. Ge verstaat dat wel he? er was maar één peerd daarvoor nodig, en ze draaide zo kort en klaaide gemakkelijk; een kind kost ze oplichten. Geen wonder dat vader ieder jaar kloeg als hij de “fooirekening” van smid en wagenmaker overliep: “De djiesche driewielkarre staat er weer op voor de zoveelste keer! 't is altijd eentwat te vermaken en te vernieuwen: snak, karre, wielen of asse...”. Vader heeft nog de oudewetse driewielkarre gebezigd met drie gelijke hoge wielen zonder snak; 't vorenste wiel was ingewerkt. Ge kost ze maar moeilijk bestieren; in 't slijk “messande” dat niet, maar op een harde weg kost ge ze bijkans in de richting niet houden. Ja ja! van als 't peerd een duwtje gaf liep de karre ineens wel twintig meters ver, zelfs 't peerd voorbij. 't Was juiste daarom dat de voerman uit voorzichtigheid er langs achter aan hing om tegen te houden, “freingen” dat we zeggen; want met zo een “zottekarre” reedt ge onverwachts de gracht in. Ze had eigenlijk die naam niet gestolen’. De boer van de Gevaarts te Beernem die een tijdje in 't Noorden geboerd heeft is van 't zelfde gedacht. ‘'k Heb ik in mijn kinderjaren ook nog horen vertellen over de “zottekarre”, maar de driewielkar lijk als wij ze kennen was toch een schone verbetering met dat klein voorwieltje onder “'t zothoofd” of 't snak. 't Achterschof kan gemakkelijk uitgetrokken worden: d'oge past op de tand van de kasse en zit met een ijzeren sperreltje vast aan een keten. 't Kan al 't hope maar zo eenvoudig zijn. 'k Moet eerlijk bekennen dat bij ons, te Beernem, de driewielkarre voor alles gebruikt werd, en ze was altijd gelaân in 't doorgaan en in 't weerkeren(4). 't Was een karre klaver of loof halen en in passante een karre vette(5) voeren naar

(3) Elk jaar bleef er een deel land liggen voor braak om gelabeurd te worden in de zomer tussen mei en augustus; de schapen bemestten dit braakland en 't perk werd elke dag verzet. (4) Vandaar de spreuk: Liever de karre laân dan te biechte gaan. (5) In 't Noorden ploegden ze wel drie weken voor 't zaaien, omdat de zware omgekeerde grond moest gisten, rijpen en “murwe” worden.

Biekorf. Jaargang 65 271

't land, want 's anderdaags werd de karre gelaân met ploeg, eegde en de zak zaaigraan; de “slepe” (hurde) er schuins bovenop, en de tole(6) hing er langs achter aan en rolde mee. Alles moest met de karre vervoerd worden: een zak graan naar de molen of met de zeuge in de renne naar den beer rijden, ja ja, ge moet zo verwonderd niet kijken, op heel de Gevaarts en de Kasteelhoek waren er maar twee beren, zo ze hadden veel klanten te gerieven. Wie over geen traamkarre beschikte, was wel verplicht met de driewielkarre naar de stad te rijden. De jonkheden reden er zelfs in bendetjes van vijf zes mee naar de pand en de feeste te Brugge in de meimaand. Dat viel mee, er was niet veel werk op 't land rond die tijd van 't jaar, en 't peerd liep in de bilk en kweekte ondertussen een kachtel’. ‘Ge spreekt daar toch van een traamkarre op twee hoge wielen? vraagt de Noordse boer: bij ons op 't hof kost ze best gemist worden, maar 'k en zegge niet dat de boer als eigenaar van een grote boomgaard ze niet nodig had voor fruitvervoer. Wat we wel hadden was de schone geverniste eiken traamkarre(7) met doorlopende tramen nevens de bak en vleerressorts boven den asse; op de kasse was de wij te op hoepels gespannen en er lagen twee banken binnen in. Zo een “siezekarre” was in die tijd - vóór 1900 - al een teken van welstand en werd alleenlijk gebruikt om de bane te doen: verkopingen en markten volgen, de boerin naar de zondagsmis voeren, en de doopling of de eerste kommuniekant of de trouwers naar de kerk voeren; en ook om familiebezoeken af te leggen met nieuwjaar en de kermis. Later moest de “wijte” plaatse maken voor de vaste opgevezen zwarte kappe met een rond vensterke langs achter. Kort nadien kwam er al weerskanten nog een openschuivende ruitje bij, en twee koperen lanteerns die in een buize vastzaten en met een ressortje de brandende kaars omhoge staken in den donkeren. De kappe werd langs binnen nog verbeterd en bezet met zeegras, overtrokken met donkerblauwe stoffe die ruitvormig met knopen vastlag. Wie 't nog beter wilde spande de leren schorte, om de benen tegen wind en regen te beschermen, en 's winters zaten ze warm ingeduffeld in een getijgerde (bruin-zwarte) saarge(8). De laatste nieuwigheid vóór 1914 was de “tilbrij” met plooibare neerliggende kap en blinkende zwarte kasse met kleurige striepjes versierd; het ijzerbeslag was vervangen door lichte kajoetsoewielen. Maar 't peerd droeg nu klingelende belletjes omdat zo een getrek weinig geruchte maakte, en om aan d'andere te zeggen dat ze op de bane waren. Nog dichter bij de balie werd er nu nevens 't open

(6) Tole: cylinder om te tolen (met de rol gelijkmaken). (7) De siezekarre werd ook soms roodbruin geschilderd. (8) Vóór 1914 reden ze met de siezekarre en de sieze in de ringsteking op de kermis. In “'t vlieget” (fliget) was er maar plaats voor twee personen, en de voerman zat vooraan op de uitschuivende “papegaai”.

Biekorf. Jaargang 65 272 wagenkot een “siezekot” aangebouwd met een dubbele deure, want de tilbrij moest weigerlijk weggezet worden’. ‘'t Dunkt mij dat gij nogal zere gaat baas, onderbreekt de boerin. Wij'nder in 't Zuiden voerden zo geen trein, want er reden toen nog veel siezen in onze streek. Ja, ja zelfs traamkarren waar dat ge 't achterschof kost regelen met een keten en een spietje, en heel of half open laten volgens de ladinge; ze voerden er mee een renne viggens, een kalf of pluimgedierte naar de markt(9). Dat was niet lijk nu dat de marsjang zelf op 't hof komt verkopen en leveren, of kopen en afhalen, neen, neen, de boer moest zelf ter plaatse leveren of gaan halen. Fons van Mierens, een Damse rentenier, heeft nog een bijzondere “marsjang” gekend: Sarel, een kutser in boter en eiers en in alle koopwaar die hij maar kon verzetten of aan de man brengen. Vier keers per week deed hij de markten met zijn traamkarre: de dinsdag reed hij naar Heist, de woensdag naar Aalter, de vrijdag naar Blankenberge en de zaterdag naar Brugge. Sarel voerde een muilezel: pekzwart en peerdsgrootte, en 't beest was nooit moe of afgejakkerd want als hij 's zondags in de bilk liep kost hij nog over de balie springen. Maar 't was niet genoeg van met een getrek naar stad te rijden, ge moest weten waar uitgespannen bij een van de stadspoorten. Damme en Lapscheure, dat spande nog al veel uit bij Feverie langs de Damse vaart, en als zij toch de stad binnenreden dan stalden ze in de Zwarten Hond in de Naaldestraat. Noorderlingen die al de Ezelpoort binnenkwamen hadden als afspanning nog de Tijger, en in de Spanjaardstraat de Zambong of 't Haantje. Bij de Kruispoort in de Langestraat waren er stalplaatsen genoeg: de Vriendschap, de Zwarte en de Rode Leeuw; 't Kruisje, wat dieper de stad in. De boeren die alleszins in stad moesten manden lossen, spanden liever uit in de Parijshalle bij de Bezemmarkt oftewel in de Meiboom in de Dweersstraat met een uitgang in de Zuidzandstraat’. ‘Weet ge waarmee dat grootvader in zijn tijd - rond de jaren zeventig - naar de markt en op familiebezoek reed? herneemt boer Vaneke: met een lichte wijtewagen. De twee lagere voorwielen van zo'n wagen draaien onder de blokken, maar toch zo kort niet als de driewielkarre; de langwagen - een boom of mast - steunt de wagen als een ruggrate en loopt van de voorwielen door de blokken, de schare, de hogere achterwielen om onder 't achterschof met een lange steert uit te komen(10). 't Kas van zo een “blokwagen” loopt met een schuins uitgehaald boogske naar 't achter-

(9) De molenaar voerde ook een traamkarre: de “ketsekarre”, met een wijte overspannen om 't meel te beschutten. (10) De voorwielen zijn verbonden aan de “oenen” en de dissel zit in de “oenen”. 't Lamoen is “oelalaam” om de reep te spannen; ze gebruiken dan ook de “teis” (rechte stok), de “klavie” of oelbard (met twee gaten) en de oelstok.

Biekorf. Jaargang 65 273 schof. Die er nog meer spel aan maakten - gelijk te St.-Kruis in de Broek en te Damme en verder te Moerkerke en de Hollandse kant op - schilderden de spiegeltjes groen en de banden roodbruin. Bij ons hier te Houtave was een nieuwe wagen effen groen gekleurd en alle drie jaar werd hij in 't asgrauw herschilderd; die 't nog goedkoper wilden bestelden een platte kasse: twee effen planken zonder fatsoen’. ‘Ba ja! knikt de boerin, 't stak dan zo nauwe niet, en daarbij op dat asgrauwendig kleur sprong 't slijk zo gauwe niet in d'oge.

Geloste mennewagen Moerkerke 1962

In 't Zuiden liepen er alleszins meer wagens zonder fatsoen dan in 't Noorden’. ‘Dat spreekt van zelfs, lacht de boer, maar iefvrouw zou willen weten hoe dat de inzittenden op zo een wijtewagen plaatse namen. Wel dat was voorzien: de wagen had in 't midden een bak waarin de voeten rustten, en een bank met opgevulde kussens lag aan de kasse van de wagen vast; de wijte hing op hoepels gespannen en beschutte tegen regen en wind. 't Spreekt vanzelf dat alleen grote boeren over dat wel ingerichte wijtewagentje beschikten. En 'k ga u nog meer zeggen, want in stad moest ge nog bijzonder ingespannen zijn. Wie met een peerd uitreed had een bijzonder zwinkel: een “konterdijseltje”: alzo een eiken persje dat diende om in te houden; dat lag vast aan de “kontertreite” waar dat de string doorligt. Voor een koppel peerden was er een bijzonder

Biekorf. Jaargang 65 274 wagenharnas voor de lange dijsels: wat wijder dan het harnas om op 't land te werken, en de peerden lagen er aan vast met 't gareel: alzo kosten ze niet op zijds springen en de voerman kost ze goed in toom houden. Ge kent toch dat raadseltje: Vier rollebollen, acht stamperknollen, een lange zwiekzwak en een korte dikzak, ried raad wat is dat? De wagen met een koppel peerden aan de lange dijsel en de voerman. Er was ook nog verschil in de breedte van 't ijzerbeslag(11): de grote wagen die de zware vrechten naar stad voerde had twaalf centimeter; alzo ingespannen leverden we met de wijtewagen vierduist kilo's graan naar Brugge: terwe bij de handelaar of gerste naar de brouwerij. Lossers? geen schrik mens, de kaailopers bestormden ons aan Scheepsdalebrugge: “Ikke baas he! ikke!” en ze volgden de geladen wagen de stad in. Met de wagen werden ook bomen en masten vervoerd, doch dan werden kasse en schof en zelfs 't plankier (bom) afgelegd, want de bomen rustten rechtstreeks op de blokken maar de langwagen werd uitgelangd(12). 'k Vergeet nog te zeggen dat er op ieder hoek wel een boer was die over een licht wijtewagentje beschikte om de lijken naar de kerk te voeren; hij was daarop gekend en weigeren deed hij nooit’. ‘Hurkt een keer hier, zegt de Damse rentenier, dat is al heel goed en wel, maar in den oegst was er geen uitzondering en alle gespan werd gebezigd om te “mennen”. Bovendien werd de wagen ingericht om zoveel mogelijk te kunnen laden: twee persen op zijds om te verbreden; langs voren de schuins afgenoesde “voorlere” die naar omhoog wijder uitliep. De reep hield 't voer thope en werd met 't oelalaam toegesnoerd en aan de steert van de langwagen vastgelegd. Bij ons thuis menden we met de “staande wagen” en twee koppels peerden: een wagen die geladen werd, een die aan de schuur gelost werd en een onderweg’. ‘Wel ja 't dat kon, knikt de Houtaafse boer, als het land niet te ver afligt, maar bij mijn grootvader op 't hof aan Strooien Hane - wel tweehonderd gemete groot - beschikten ze over vijf wagens en vier “kartongs” reden over end' weer, de afstanden waren trouwens te groot in die noorderse grote hofsteden’. ‘Akkoord, zo geeft de Damse boer toe, 't is al verre gelijk te Lapscheure. Als kind heb ik nog geweten dat ze daar zes peerden inspanden om door die zware wegen langs de Vlienderhage over Platheulebrugge tot Damme te rijden. Daar werden dan vier peerden

(11) De gewone wagen had 9 cm ijzerbeslag, voor de kleinere volstond 7 cm. Grote boeren die twee kop pels paarden voerden hadden minstens een wagen van elke soort. Del grote Noorderse boeren met vier koppels paarden beschikten alleszins over vijf wagens. (12) De “boomezel” werd gebruikt als er veel bomen bij een houthandelaar moesten vervoerd worden.

Biekorf. Jaargang 65 275 uitgespannen en de geladen wagen reed verder met een koppel peerden naar Brugge. 'k Moet ook nog zeggen dat er verschil was tussen een “Noorders of Zeeuws speur, en 't Zuwers of Vlaams speur”. Bij de Zuwerse wagen staan de wielen dichter bij elkaar en hij zou seffens omkantelen in de zware wagenslagen van de Noorderse polder; 't is juist daarom dat het Noorders speur wijder ligt. Zo lijk of dat ge hoort iefvrouw, is er nog een en ander verschil tussen de twee streken. Een Zuwerse boer verhuist gemakkelijk naar 't Noorden maar een Noorderse boer kan 't “slameur” van 't Zuiden niet gewend geraken. 't Is hele dagen pemen steken en beer voeren op die magere zandgrond, en de Zuwerse boer klaagt “'t moet hier

Jonge vrouw voert beer met kortewagen Maleveld 1964 alle dagen regenen en de zondag stront”. 't Was daarom dat ze bij nachte beer haalden te Brugge’. ‘De vruchtbare polder kan dat missen, verzekert Vaneke; de boer heeft genoeg met den aalput van 't hof. De beerwagen was speciaal ingericht: langs weerszijden lag er een perse in een inham van 't achterschof naar 't voorschof, en daarop hing het beerzeil dat vol geladen werd per “beerseule”(13). Het gevulde beerzeil

(13) Als de ‘beerpompe’ opkwam moesten twee mannen trekken, en de beer werd langs een houten goot in de beerkar gepompt.

Biekorf. Jaargang 65 276 werd met de persen toegeschoven en de afhangende zijdskanten werden er over geslegen om 't sturten te beletten(14). Op 't land werden de persen weer opengelegd en de beervoerder stond op 't einde van 't plankier van de wagen, maar als de peerden met een snok aanzetten sloeg de beer in 't aangezicht en was hij heel bespeit. 't Is juist daarom dat ze lachen met een besproet aangezicht “de dezen heeft beer gevoerd tegen wind”. Hoe dat ze beren? Wel de beer werd uitgesmeten met een grote houten schippe uit één stuk(15) - later met een beerscheutel. Maar als de beerbak of “'t aalkarteel” in gebruik kwam ging men anders te werk. De beerbak - langs onder afgerond en boven plat afgesloten met een deksel - rustte op een houten gareel “de gantier” genoemd, dat op de driewielkarre zonder bak gelicht werd. Grote beerbakken hadden wel vijf tot zes hektoliters inhoud, dat was al naarvolgens de grootte van den aalput(16). Wij in 't Noorden voerden maar één keer uit met april; de stallen werden niet meer geschuurd en de koeien bleven in de weide’. ‘Ge zijt er wel mee, lacht de boerin; ieder keer dat er een partijtje land bloot kwam werd er te Oelem gebeerd en we schuurden espres de stallen om veel beer te maken, en de koeiwachter moest met de strontmande gaan rapen op 't hof om den aalput te vullen. Om tijd en moeite te sparen had er hier en daar een boer een gemetste aalput met gras overgroeid in een landslag in de nabijheid van zijn land; de beerkarre die 's nachts uit stad kwam werd daar gelost. Met de beerbak werd er regelmatiger gebeerd: ze trokken langs achter de tap uit en schoven snel een korte beerplank in om de beer over een heel bedde ineens te laten sproeien. En toch waren er boeren die de voorkeur gaven aan de ‘beerton’(17) die boven met vierkante deksel en een lijnwaden zak toegestopt werd. Molenaar Pree van 't Vliegende peerd had een beerton van dertig akers inhoud, gemaakt door kuiper Stoks uit Knesselare die er op gekend was. G'hadt dan ook nog de ‘beerkuip’ die gebezigd werd op de vlaschaard: peerden mochten daar niet trappelen. 'k Heb nog gezien dat twee mannen aan een stok de beerkuip op de vlaschaard droegen, en 't was ook lijk in 't gezegde: ‘Alsan maar rondgaan lijk de boer stront slaan’. ‘Gelijk van dadde zegt Fons, de Damse rentenier, dat was een keer bij uitzonderinge, maar de kleingebruiker voerde wel altijd de beerkuip met zeil gedekt op zijn kortewagen naar zijn scha-

(14) Vroeger gingen de Zuiderlingen beer halen overnacht in Brugge met de keernwagen. (15) Dezelfde schop als de graanschop (om 't graan op de zolder te keren). (16) Op de wagen stond een beerbak van 1000 liter inhoud. (17) Later werd de beerton gebruikt om ‘spoel’ te halen naar de gistfabriek bij de Dampoort.

Biekorf. Jaargang 65 277 meltje land. De kortewagen was toch 't enigste vervoer van zo een koeiboertje; als 't nood deed zou hij er zelfs zijn vrouwe mee naar de dokter gevoerd hebben als ze niet meer wel te bene was. 't Was kurieus om ziene hoe dat hij bezorgd zijn beetje oegst op de kortewagen laadde; de bonden lagen van dweersen: de toppen met de aren graan langs binnen en de gaten langs buiten, en heel de lading werd met een koord vastgelegd. Hij voerde met 't handzeel over de tramen en de schouders; alzo rustte de vrecht op de rug. Was het nog te zwaar, dan hielp zijn vrouw en trok met 't zeel schuins over borst en schouders en vastgemaakt aan 't schof. Alzo ingespannen reden ze naar 't barrelen schuurtje dat tegen de kortwoonst geleund stond. Ja ja, de kortwoner kost zich bijzonder goed verhelpen met zijn kortewagen: om zijn eerpels te vervoeren werden de zijkanten opgezet met verhoogsels bovenop. Hij voerde er een kortewagen viggens mee naar de markt, 't mocht twee zelfs drie uren ver zijn te voet’.

‘Maar de zoons wilden daar niet meer van weten, beweert Vaneke: ze wilden liever als landverhuizer naar Amerika trekken, en als d'ouders tegenstribbelden hadden ze seffens hun verweer: ‘Maar ik en zal geen kortewagenboer spelen’(18).

Niettemin de kortewagen is allemans gerief, en wij hadden twee soorten op het hof: de hoge open bak met korte traantjes en hoog op 't wiel was koeiers alaam om de stallen te mesten. Hij legde een gang (houten plank) over de mestput om gemakkelijker te rijden en zijn ‘vette’ op den hoop te klaaien. 't Logement van deze kortewagen was boven op de mestput, omgeklaaid, in alle weer en wind, ge moet niet vragen als hij slete deed. Het ander gewoon model, met gebogen tramen en platter tegen de grond waarop dat ge zijkassen met stekers kost zetten, werd gebezigd om meel naar 't braskot te voeren of een zak haver naar de graander in de peerdstal.

Om te eindigen zouden we misschien nog een woordje over de ploeg kunnen zeggen. Weet ge dat er verschil was in de wijze van ploegen? In 't Noorden werken ze de eerde rechts en 't Zuiden keert de grond naar links. 't Is te zeggen, bij ons te Houtave gaat 't roepeerd ('t peerd in de roede) in 't veurtje zodat de grond van de ploeg naar rechts gesmeten wordt. Maar te Oedelem ging het handpeerd in 't veurtje omdat de eerde naar links gewerkt werd. De oude ploeg, de zware Waleploeg, liep op twee hoge wielen en had twee handhaven; de Vlaamse ploeg had maar een handhave of steert, en liep op een voetje; de voet werd afgespiet met een houten kopspie.

(18) De ‘rollewagen’ - een bakje met open of vol wieltje en een traamje - werd door de kinderen getrokken om boodschappen te doen of om kleine broer of zus voort te trekken.

Biekorf. Jaargang 65 278

In 't achterjaar, als iedereen aan 't ploegen ging, gaf de knecht die op ‘het stik’ aankwam een klop met de hamer op de eiken kopspie als signaal: ‘Hola! hier ben ik al!’. En die nog vroeger aan 't ploegen gegaan waren klopten tegen, en t' allenkante weergalmde 's nuchtends vroeg de droge harde hamerslag in de uitgestrekte polder. De oude boer schudt het hoofd: ‘Dat is nu al voor goed gedaan, en 't jong volk met zijn trakteurs en moteurs, ze kunnen niet meer geloven dat alles nog anders geweest is..’. M. CAFMEYER

De wijze man en de zee

De verzanding van het Zwin was in 1514 een bittere werkelijkheid geworden, en de Brugse wetheren stelden een technisch onderzoek in naar de middelen om het onheil te keren. De studie van de stroming van het Zwin werd ernstig aangepakt. Mannen van het vak, dijkmeesters, schippers en loodsen, werden bijgeroepen en onderhoord over hun waterkundige ervaringen. (Gilliodts, Bruges Port-de-mer, p. 119). In de rij van de getuigen verscheen ook Jan de Mol, een ‘gezworen pilote’ van Aardenburg. Een man van 51 jaar die, naar zijn zeggen ‘41 jaar gezwommen had op alle zeeën’. De man had daarbij zijn eigen wijsheid ontwikkeld. Als de zee binnen wil, is er geen tegenhouden aan, zegde hij; ook als ze doorbreekt weet ze ten slotte alles ten beste te keren. De eigen woorden van Jan de Mol luiden: ‘Daer de zee clopt, daer wilt se inne; ende daer se inne wille ende quaet doen mach, daer doet se duecht, alsmen toezien wilt’. De griffier die in 1514 deze uitspraak in het verslag van het onderzoek optekende, schijnt zelf genoegen te hebben beleefd aan de klankrijke zegging van die ervaren zeeman. C.B.

Geen Joden in Vlaanderen

Verleden jaar werd hier (Biekorf 1963, 216) gewezen op het feit van de afwezigheid van Joden in Vlaanderen (graafschap) gedurende de middeleeuwen. Uit het volgende blijkt dat de uitsluiting ook in latere eeuwen streng werd gehandhaafd. ‘Een Jood die zich in Vlaanderen wil vestigen moet bij zijn aankomst een som van 300 gulden betalen, anders mag hij hier niet langer dan 24 uren blijven’. Zo luidt het besluit van de stadsmagistraat van Gent dat op 4 december 1756 bij trommelslag en plakbrieven in de straten van de Vlaamse hoofdstad werd afgekondigd. (Bibi. Gantoise 111 340). M.D.

Biekorf. Jaargang 65 279

Vlaamse herberg te Compostella 1538

Op een donderdagmorgen, 24 augustus van 't jaar 1536, deed in Gent het nieuws de ronde dat Antheunis van den Bossche, gezeid van Bracle, over nacht vermoord was. Antheunis was een rijk en welbekend poorter van de stad. De nachtwakers hadden hem in de vroegte gevonden in een bloedplas ‘achter de Roose, bij de Doorestraete’. Een stalen priem stak in zijn oor, dwars door het hoofd. De mond was fel gekneusd, blijkbaar bij het toeknellen ervan, hetgeen op meer dan één dader scheen te wijzen. De baljuw en zijn sergeanten bleven, na dagenlange opsporing, in het duister tasten.

De vermoorde was ongehuwd. Hij was een trouw lid van de Handboog. Zijn gildebroeders hadden hem dan ook, de dag na de moord, overgebracht naar hun schuttershof in de Apostelstraat; daar had hij gelegen ‘ghedect met zijnen keerle metter blomme’, en een stroom van volk was naar de opgebaarde St.-Sebastiaanbroeder komen kijken, en de verdachtmakingen waren hun gang gegaan. Bekend was immers dat ‘hy ghewoonlic was te gaen drincken tot een weerdinneken, in de voornoemde Doorestraete, ende satter dicwils tsavens laete’. Het waardinnetje van de Doornstraat bleek heel buiten verdenking te staan. Duidelijk was echter, dat de daders personen waren die de handel en wandel van Antheunis goed kenden; dicht bij zijn stamkroeg hadden ze hem, laat in de nacht, afgewacht en overvallen. Geen kreet had hen verraden. Geen enkel getuige kon worden bijgehaald. Het ingestelde onderzoek liep dan ook weldra dood. De vermoorde Antheunis had een broeder, met name Beernaert van den Bossche, gezeid van Bracle, die eveneens een rijk poorter van Gent was. Naar deze Beernaert ging nu heel de successie van Antheunis. Het jaar 1536 ging ten einde, en ‘de moord van het jaar’ bleef in Gent onopgehelderd.

Rond Pasen 1538 logeerde een zekere Lieven de Caluwe, gezeid Bruesken, in een herberg te Compostella. In dit beroemde bedevaartsoord van Galicië in Spanje waren herbergen voor pelgrims uit alle natiën en landen. Lieven was een welgesteld poorter van Gent en had dan ook zijn intrek genomen in een ‘vlaemsche herberghe’.

Biekorf. Jaargang 65 280

Wat bracht Lieven naar Compostella, in de basiliek van St.-Jakob, vóór de voeten van de groot-penitencier die er, zoals bekend, een macht van ontbinding had zoals deze van St.-Pieters te Rome? Dat was zijn geheim. En het zou zijn geheim gebleven zijn zo hij, na zijn biecht, zonder dralen naar zijn vaderstad was teruggekeerd. Hij bleef echter haperen in zijn Vlaamse herberg om er een goede pot wijn te ledigen op de gelukkige ontlasting van zijn geweten, en geraakte aldus in een al te vertrouwelijk gesprek met ‘zijn weerdinne, die ooc uuyt Vlaenderen was’. Onder vier ogen liet Lieven ‘daer sommige woorden ontvlieghen’. Hij had meegeholpen aan een moord te Gent. Meegedaan als huurling. Met Beernaert. Deze wilde de erfenis van zijn broer in handen krijgen, en ik heb meegeholpen, die nacht. Beernaert had me veel beloofd, maar ik heb niets gekregen. En dat heeft me gekweld en ‘zeer onpacientich’ gemaakt; met die pak op mijn maag wilde ik niet langer in Gent rondlopen; en naar de penitencier van Doornik, dat was te dichtbij. Zo ben ik naar Compostella gekomen, om absolutie... De naam van die broer? Antheunis van den Bossche, om het al te zeggen, van Bracle. Wel te verstaan, weerdinne, dat blijft onder ons... Compostella is voor Lieven, alias Bruesken, en ook voor Beernaert fataal geworden. Naar Compostella met hun zonden kwamen nog andere Gentenaars, die inkeerden in dezelfde Vlaamse herberg, en er in koutenancie geraakten met dezelfde aantrekkelijke weerdinne uit Vlaanderen. Zo kwamen daar in de herfst van 1538 Symoen de Ruddere en Jan Paridaen. En toen de twee mannen Compostella verlieten; droegen ze Brueskens biechtgeheim uit de Vlaamse herberg naar Gent mede. De moord van de Doornstraat was dan opeens, na drie jaar, geen mysterie meer in Gent. De wegen van het gerecht waren geëffend. Beernaert van den Bossche en Lieven de Caluwe, alias Bruesken, werden op maandag 21 april 1539 door de officieren van justitie op de Vrijdagmarkt nevens elkaar op de brandstapel gebonden en levend verbrand. De Chronijcke van Ghendt van Jan van den Vivere (ed. F. De Potter, p. 57, 59-60; Gent 1885) beschrijft Beernaert als ‘een groot man, vroom ende sterek van leden, ende vreeselic van ghesichte ende manieren’. Hij bleef zichzelf in het uiterste. Lieven stond gebonden op de brandstapel, rouwmoedig, en antwoordde op de gebeden die de minderbroeders hem toeriepen. Beernaert antwoordde niet, hoewel Lieven aan zijn zijde hem daartoe aanmaande. Het vuur begon reeds uit het

Biekorf. Jaargang 65 281 hout te slaan. Beernaert antwoordde niet, zelfs niet op het ‘gheloove’ (de geloofsbelijdenis) dat de paters luide en luider reciteerden. Geen woord. Hij ging de vuurdood in zonder bekentenis en zonder mondeling berouw. Beide mannen ‘kregen hun kerkhof’. Beernaert werd begraven in het Groot Begijnhof. Lieven kreeg een graf bij de paters Augustijnen. A.V.

Pijlsteertolie en Gerookte Schelvis Op de vraag in Biekorf 1964, 256.

Pijlsteertolie wordt nog weinig gebruikt en wordt door de vissers niet meer uit eigen beweging vervaardigd. Op aanvraag zullen ze wel een fles vullen met lever, wanneer ze toevallig een zeldzame pijlstaartrog vangen in het Kanaal van Bristol. Vier jaar geleden heeft iemand uit mijn omgeving nog deze olie bereid. Gerookte schelvis is bij ons praktisch niet in de handel verkrijgbaar. Een haringroker te Oostende houdt er zich echter mee bezig op aanvraag van een Antwerpse firma. Deze gerookte schelvis dient voor scheepsbevoorrading. Gerookte schelvis is echter zeer in trek in Engeland (smoked haddock of kortweg haddock). Volgens de hedendaagse bereidingsmiddelen wordt ze echter niet gerookt maar ondergedompeld in een speciale bruinrode saus (brine). Ook in Frankrijk bestaat vraag naar haddock. De Fransen verkiezen echter de gesausde Kabeljauwfilet. Deze behoudt echter de naam: haddock. R.V. Oostende

Grote Turk

Een felle kaart (in het kaartspel) is ‘een kaarte om tegen den Turk te vechten’, in de taal van een kaarter uit Lichtervelde. Zo lees ik in Biekorf 1963, 352. Mag ik hierbij doen opmerken dat Turk bij het volk synoniem is van groot, zelfs van ‘reus’. Turk is de eigennaam die men gaf aan een grote hond, hofhond of trekhond. Ik weet niet of die naam nu nog veel voorkomt. Een vriend van mij had, twintig jaar geleden, zijn huishond, een kleine keffer, Turk gedoopt uit scherts. Een andere Turk die nu voorzeker heel verdwenen is, is de ‘Turkschen hane’ uit de hanegevechten van vroeger. Dat was ook weer een haan van groot ras. Men zei een ‘Turkschen hane’. Wel onderscheiden van turkhaan en turkhinne, zoals men op sommige plaatsen nog zegt voor kalkoense haan en hen. W.D.

Biekorf. Jaargang 65 282

Mengelmaren

Kat met en zonder handschoenen

Dat is geen kat (in Nederland katje) om zonder handschoenen (aan) te pakken. Een algemeen bekende spreuk in Vlaanderen met betekenis: iemand die van zich kan afbijten, iemand die gevaarlijk is om aan te randen of te bestrijden (die zich weet te weren). Van een vrouw gezegd: die niet op haar mondje gevallen is, die vinnig en nijdig kan terugbijten. Zie WNT V 2002. Stoelt, Nederlandsche Spreekwoorden nr. 1102 (Zutphen 1923) deelt mede dat deze spreuk op het einde van de middeleeuwen bekend was, en verwijst daarbij naar de Brugse kroniekschrijver Despars († 1597), die zijn bekende Cronijcke van Vlaenderen feitelijk in de jaren 1560-1590 geschreven heeft. Despars II 478 beschrijft, zoals steeds uit oudere bronnen, de krijgsverrichtingen in Vlaanderen in 1369 en zegt van de Engelsen dat ze ‘doen ter tijt gheen catten en waren om zonder handschoen te vanghene’. Voor de 14e eeuw volgt Despars nogal getrouw de Annales Flandriae van Meyerus (Antwerpen 1561). Onder het jaar 1369 leest men dan ook bij onze grote Vlaamse annalist de volgende zin: ‘Haud erant eo tempore Angli feles (ut in proverbio est) absque chirothecis capiendi’. De redactie van de Annales ligt in de jaren 1530-1550. Het ‘proverbium’, door Meyerus uit de volkstaal in het latijn overgezet, moet waarschijnlijk reeds in de 15e eeuw bekend geweest zijn. Despars vertaalde dan ook letterlijk uit het latijn van Meyerus een spreuk die door deze laatste uit het diets in het latijn was overgezet. In de dietse spreuk moet de man handschoenen aanhebben om de kat te pakken. En deze vorm van de spreuk schijnt wel oorspronkelijk diets te zijn. Andere talen bieden alleen een paar equivalenten van veel jongere datum, zoals fra. on ne prend pas tel chat sans mouffles; en eng. to handle without gloves, d.i. hardvochtig behandelen, vooral negatief gebruikt: She is not to be handled without gloves (ze wil met takt, met manieren behandeld worden). Er zijn echter in die talen wel oudere spreuken - even oud als onze dietse zegswijze - waarin het de kat is die de handschoenen draagt. Of niet mag dragen, om muizen te vangen. Het frans kent immers in 1550, gelijktijdig met onze oudste dietse bron (Meyerus), de zegswijze Chat emmouflé ne prend souris: een kat met handschoenen (eigenlijk: wanten) vangt geen muizen. Een spreuk die reeds in 1572 bij de Engelse auteur James Sanford voorkomt in de lezing: A gloved catte can catche no myse, alsook bij John Florio in 1578 (A Cat gloved, catcheth no mise). Een variante uit een verzameling Schotse spreekwoorden luidt omstreeks 1595: ‘A gloved cat was never a good hunter’. (Stevenson's Book

Biekorf. Jaargang 65 283 of Proverbs, p. 293-294; London 1947. Vgl. Smith-Harvey, The Oxford Dictionary of English Proverbs, p. 83). Benjamin Franklin gebruikte deze spreuk in een oproep in 1758: ‘Behandelt uw gereedschap zonder wanten; denkt eraan dat een kat met handschoenen geen muizen vangt’. En de Engelse essayist Spurgeon gaf in 1869 de raad: ‘Predik niet met handschoenen aan, want katten met wanten aan vangen geen muizen’. Een vraag om te besluiten. De kat ende handschoenen in de twee verschillende spreuken uit de 16e eeuw (en vroeger?) vertonen een zeker parallelisme, een verwantschap of tweelingschap, of hoe moet men dat noemen? En een opmerking nog. Veel woordenboeken geven als frans equivalent van de spreuk ‘geen kat om zonder handschoenen aan te pakken’ de uitdrukking: ‘Qui s'y frotte, s'y pique’. Deze franse spreuk, die ouder is dan de ‘katte-spreuk’, werd niet ingegeven door de kat, doch door het stekelvarken, zoals blijkt uit de oude munten (ca. 1500) waarop het symbool en de spreuk voorkomen. (Biekorf 1958, 136). A.V.

Wolven in het Westland 1577-1676 Aansluitend bij Biekorf 1963, blz. 114-116, artikel van J.A. Mertens.

Bij de nagelaten papieren van onze Pater Alberic Dubois (Sint Sixtusabdij Westvleteren; † 12 juni 1963) bevinden zich ook aantekeningen uit de stadsrekeningen van Poperinge, jaren 1577, 1584-1600 en 1632-1677. Hieruit blijkt dat er ook in Poperinge een premie werd uitbetaald voor het doden van wolven, en wel nog op merkelijk latere datum dan in voornoemd artikel van Biekorf vermeld wordt. Men heeft hier minder onderscheid gemaakt dan in het Brugse Vrije: het was ‘drie ponden parisis van elck’, die uitbetaald werden ‘over het overbringhen van den rechterpoot’. Het is wel spijtig dat de aantekeningen ophouden bij het begin van het jaar 1677: men had wel graag vernomen wanneer de laatste premies werden uitbetaald. Iemand meent ergens gelezen te hebben dat de laatste wolven van de streek gedood werden in de bossen van Krombeke rond 1830; hij kon evenwel niet terugvinden waar hij dat las. En hij voegde er aan toe dat tot aan de eerste wereldoorlog, 1914-1918, nog dagelijks het ‘wulveklokske’ geluid werd om 9 u. 's avonds, destijds bedoeld om de bevolking te waarschuwen zich niet meer op straat te wagen wegens gevaar voor wolven. In een ‘Notice sur la ville de Poperinghe’, die geschreven werd door een Van Tours kort na 1906, en thans nog in het bezit

Biekorf. Jaargang 65 284 is van diezelfde familie te Poperinge, kan men op blz. 37 lezen dat de klokken tijdens de franse revolutie werden weggehaald, behalve twee, nl. ‘on a conservé dans la tour la grosse cloche et la “schelle”, cloche qui sonne depuis le moyen-âge la cessation du travail à 12, la reprise à 1 h., le soir à 9 1/2 Ie couvre-feu, dit “wolveklok” en souvenir du temps où la ville étant entourée de forêts était exposée aux visites nocturnes des loups’. In een randnota wordt dan nog gezegd dat er destijds een premie uitbetaald werd voor het doden van wolven, met verwijzing naar de stadsrekeningen, en dat die wolven vooral gedood werden in de bossen van Woesten, Westvleteren en Krombeke. Er moet daar wel meer over te vinden zijn in de stadsrekeningen van Poperinge. Ziehier ondertussen enkele aantekeningen van P. Alberic Dubois over de jaren 1646-1676. 1646. - Betaelt aen Vrambout over alhier ghebracht te hebben 5 wolfve pooten van wolfven ghevanghen in bosschen neffens de Jurisdictie, tot 3 ponden par. van elck. (Farde 2, nr. 25, blz. 43). 1664. - Betaelt Remi Temperville over het overbringhen van den rechterpoot van een wulf ghevanghen bij St. Six... Item... over 't bewys van 3 rechter wulvepooten ghevanghen binnen deser stede, 9 ponden par. (Farde 4, nr. 40, blz. 55; nr. 41, blz. 50). 1665-1666. - Betaelt over 't ordinaire recht van een wulfvepoot alhier ghebracht op den 19 oogst ghevanghen te Reninghe... (Farde 4, nr. 42, blz. 51) . Ook nog in 1667 en 1676 worden rechterpoten van wolven, o.m. gedood op Westvleteren, afgeleverd tegen de gewone premie van 3 pond parisis. fr. A.V.D.B.

Doolklops te Krombeke

Het Brugs blad ‘Standaerd van Vlaanderen’ jg. 38, no 5856 van 21 januari 1851, p. 3, brengt het volgende bericht. ‘Crombeke is een dorp gelegen tusschen de kalzyde van Yperen naer Veurne en van Poperinghe naer Rousbrugghe. Deze gemeente paelt aen Westvleteren, Proven en Stavele. Zy heeft haren naem ontvangen van de beken waervan zy omringd is, en die vele kromten uytmaken. Eertyds was deze parochie, zoo als de naburige parochien, gansch overdekt met wyd uytgestrekte bosschen. Te Crombeke bestaet er, tot hedendaegs, een gebruyk van alle dage des avonds 72 keeren te kloppen met de kerkklok. Men noemt dit in de streke de doolklops. Den oorsprong van die doolklops is zeer oud. Volgens eene aloude overlevering, moet er eenen reyzer te peerde, over eenige eeuwen, 72 uren gedoold hebben in de omliggende bosschen van Crombeke. Men voegt er by dat hy, om de regte baen te vinden, belofte zou gedaen hebben van de eerste kerke te begif-

Biekorf. Jaargang 65 285 tigen, welke hy zou gevonden hebben. By gelukke hoorde by het geluyd van Crombeke, hy zettede zynen weg voort op het geluyd der klokke, hy geraekte uyt de bosschep en kwam te Crombeke aen. Jacobus Witsoone, (dit was den naem des reyzers) stichtte, in de kerke in Crombeke, eenen jaerlykschen dienst. Hy voegde er nog eene andere gifte by, met laste van alle dage des avonds 72 keeren te kloppen met de kerkklok, ter gedachtenis van de 72 uren, gedurende de welke hy gedoold had, en ten voordeele van andere reyzers die ook hadden kunnen in die zelfde bosschen dolen, even gelyk men, op de zeekusten, vuertorens opregt om de zeevaerders den weg te wyzen’. DOM. CRACCO.

Vlaamse kerkwijding in Chicago 1909

In 1883 was Jules Devos uit Ingooigem als missiepriester naar de Verenigde Staten van Amerika vertrokken. In 1906 was hij pastoor van de St.-Jan Berchmansparochie te Chicago geworden. Hij bouwde er op Amerikaans tempo een kerk die op 15 december 1909 werd ingewijd. Op de wijdingsdag werd in drie talen gepredikt door drie Vlamingen: in het Engels door Mgr. Camiel Maes van Kortrijk, bisschop van Covington, Ky.; in het Vlaams door Mgr. Henry Gabriels van Wannegem-Lede, bisschop van Ogdensburg, N.Y.; in het Frans door Mgr. Theophile Meerschaert uit Rozenaken (Russeignies), bisschop van Oklahoma City. Deze laatste zong de hoogmis, bijgestaan door twee Vlaamse pastoors: Alfons Notebaert van Deerlijk, pastoor in Rochester, N.Y. en Alfons De Poorter van Poeke, pastoor in Atkinson, Ill. Pastoor Devos had het geluk in 1923 zijn gouden priesterjubileum te vieren op zijn parochie te Chicago. E.N.

Glei in de kerk

Biekorf 1964, 255, spreekt s.v. gherswyf over het bestrooien van de kerkvloer in de jaren 1450 te Brugge. Men weet dat dit gebruik stand gehouden heeft tot in onze tijden op grote uitvaarten te lande. In de rekening van een Brugs sterfhuis in 1666 (Marye van Halle, begraven in St. Salvators) vind ik de volgende uitgave, onder het hoofdstuk ‘Oncosten van sieckte ende begraevynghe’: (Betaald 1 sch. 9 den.) ‘aen Anthone Denys over de leverynghe van gheley veroirboirt ter begraevynghe vande overledene’. Een bevestiging van het feit dat ‘stro in de kerk’ ook in de steden lang heeft standgehouden. G.N. Assebroek

Biekorf. Jaargang 65 Biekorf. Jaargang 65 286

Beloken tijd te Izegem

Kanunnik Tanghe vertelt in zijn ‘Parochieboek van Iseghem’ (blz. 94-96: Brugge 1863) over de donkere maanden van de Beloken tijd (oktober 1797 - december 1799). Op zondag 1 oktober 1797 werd de laatste hoogmis gedaan in de kerk. Voortaan was elke openbare uitoefening van de eredienst verboden. De priesters van Izegem verschenen niet meer in de parochiekerk, waar de gelovigen voort samenkwamen om te bidden en de misgebeden (blinde mis) op te zeggen. Toch hadden de geestelijken de parochie niet verlaten: ze waren ondergedoken bij goede burgers, waar ze regelmatig celebreerden en biechthoorden, en vanwaar ze 's nachts ook de stervenden gingen bedienen. Steeds ‘verkleed’, om de politie te ontgaan. Tanghe geeft dan de volgende bijzonderheden: ‘De huizen van de familiën Neyrinck, Van Tomme, Van Daele, De Raedt e.a. waren zoovele schuilplaatsen voor de priesters. Men weet nog te Iseghem dat de E. Heer Van Meulebroucke, onderpastoor, langen tijd verschuilde bij heer balju Coucke; en zijn ambtgenoot, de E. Heer Six, by Francies De Vos. Pastor De Laere hield zich veel op by den bleeker Strobbe, wiens zoon hy, ter dezer gelegenheid, onderwees in de latynsche tael, en op de baen stelde tot het priesterschap’. De kasteelheer van Izegem, Joseph van Huerne († 1840), heeft omstreeks 1810 een nota opgesteld, waarin hij de verschillende huizen noemt waar in 't verborgene mis werd gelezen. (Handschrift in huisarchief Gilles de Pelichy). De parochianen van Izegem noemden deze huizen met bedekte namen, om vervolging te voorkomen. Hier volgt de lijst van deze eigenaardige toponymie die getuigt dat de Izegemnaren, midden in de beproeving, de zin voor humor niet verloren hadden.

Woning Benaming Martijn Vervaeckens dochter Den geusschen tempel Martijn Nuijttens Sint Martinus Van Uijtberghe, die stamper Sint Jan in d'olie Catherine Vijncke vidua Leenkneght Sinte Catherine Beke, broodbakker Sint Nicolaus Bernardus Verheile Sint Bernardinus Frans van Houtte St. Franciscus ofte St. Hilarius Lieven Neirynckx Sint Livinus P. Coucke Hooghbailliu Vicariaet Guillelmus Neirijnckx, by de marckt Sinte Barbara Steven Morel, kleedermaker Sint Etienne Judocus Balsberghe Sint Judocus Casteel de blauw poorte van Mr. van t' bisdom ofte de cathedrale. Huerne

Biekorf. Jaargang 65 De Izegemse kasteelheer tekent hierbij aan dat men zeer voorzichtig moest zijn, want onder de vervolgers zag men ook ‘van ons eijgen vlaemingen, die de huijsen en menschen kenden, en zoo veele uijtbragten aenden vijandt’. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 287

Kleine verscheidenheden

BUETERPOT. - Pot tot bewaring van boter. Voor de dijkwerkers die in 1423 dichtingswerk uitvoeren aan de Verschen Dyc in Veurne-Ambacht wordt allerlei proviand aangekocht, zoals brood, kaas, boter, vlees, erwten. De rekening van de Wateringhe (1423, f. 13; fonds Duinen) bevat ook een uitgave gedaan aan Luux de Voghelare ‘van .j. bueterpotte’. De prijs van deze bueterpot is 5 pond parisis, hetgeen wijst op een pot van grote afmeting. Voor een gelijke som van 5 pond par. werden alsdan 40 ‘teelen’ voor de dijkwerkers aangekocht. - Boterpot werd eerst laat in de wdbn. opgenomen.

DISCANTEREN. - In discant zingen. De wetheren van de stad Damme betaalden in 1456 een toelage aan de cantor van de parochiekerk omdat hij de koorknapen had leren discanteren. ‘Item betaelt sire Jehan Bertin, priestere, capelaen ende cantere van den chore in Onsen Vrauwen kerke in den Damme, in hoofschede van dat hy gheleert heift discanteren den kinderen van den choore ende den dienst vander kerken daerby verchiert te hebbene 't jaer voorleden 20 scel. gr. valent 12 lb. par.’ (Stadsrek. 1455-56, f. 13). - Verdam II 212 heeft één citaat uit een (blijkbaar 15e-eeuwse) Gelderse bron betr. zangers die voor de hertog ‘dyscantyerden’.

KATEROL. - Draaibare schijf waarover touw loopt: katrol. De ‘teekenscelle’ (kleine klok) in de St.-Jakobskerk te Brugge liep over meer dan één katrol, zoals blijkt uit een post van de kerkrekening anno 1452 (f. 68v): ‘Item van den katerollen te vermakene an de teekenscelle metten houte, 8 d. gr.’ In 1453 wordt gemetseld en getimmerd aan de kerktoren, hetgeen een uitgave (f. 70) medebrengt van 6 stel. 6 den. gr. ‘van der huere vanden reepe ende vanden catrolle’ om bouwmateriaal op en neer te laten.

VERTYMMERT. - In de heraldiek. Voorzien van een helmteken (mul. timber, timmer; fra. timbre), d.i. een kenteken op de top van de helm geplaatst. In ruimere zin en gekoppeld met ‘verhouchiert’: Voorzien van de schilddekking (helm, kroon of wrong, helmteken, dekkleden). Bij de plechtige intrede van hertog Filips te Gent in 1458 was de Waelpoort bekleed met laken waarop de volgende versiering was uitgewerkt: ‘de wapenen van minen vorseiden gheduchten heere groet ende schoene vertymmert ende verhouchiert met sijnder ordene vanden Toysoene daer ontrent met sinen roupe: Monjoie! in groeten gulden letteren ende met sinen woerde: Aultre n'aray, ende de lakenen hinghen alle bezayt met vierstalen ende viersteenen, nar de divize van tuinen vorseiden heere’. (Vlaemsche Kronyk, ed. Serrure, II 215). - Voor de Bourgondische heraldiek, zie Biekorf 1962, 199-203; alsook 1964, 32 (verhouchiert).

VERLOOST. - Vervalst, met opzettelijk bedrog verhandeld. In een gedicht van 1523 (n.s.) laakt de Axelse kapelaan Jacob de Hont de zeden van de Vlaamse koophandel van zijn tijd: ‘die coopman loos ende onrechvaerdich es - noch in ghewichten, maten, in ghetale - twort al vermindert, verloost altemale...’ (De Pauw, Mul. gedichten en fragmenten II 419). De dichter legt nog verder de nadruk op de heersende bedriegerij, als wilde hij de betekenis van verloost in fel licht zetten: ‘die neringhe trect huuten

Biekorf. Jaargang 65 lande... om die groote loosheid, die nu ghesciet binnen den lande...’. In verloost hoort de dichter duidelijk: door loosheid aangetast en bedorven; ook verder nog: ‘Loosheit, valsheit, haet ende nijt zijn nu de vrauwen, dijet lant van Vlaenderen nu regeren met valscheden...’. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 288

Vraagwinkel

Zwijgen

Vanwaar komt de spreuk: ‘Zwijgen lijk de puiten te kersavond’, met bet. ‘geen woord uitbrengen’. Ik vind het niet bij De Bo. J.V.

Vlo in spreuken

De volgende spreuken met vlo-vlooien zijn me bekend. - De magere vlooien bijten 't hardst. Hij zal van zijn eigen vlooien gebeten worden. Een vlo in 't oor hebben. Van vrees in een stropijp kruipen lijk 's winters de vlooien doen. Iemand vlooien (geld aftroggelen). - De Bo heeft weinig daarover. Zijn er nog meer spreuken of zegswijzen met ‘vlooien’? Ook met samenstellingen (vlooibak, vlooientheater, vlooischeet) moeten er zegswijzen bestaan. J.V.

Hout voor wagenmakerij

Wagenmakers onderhielden als regel ‘een duim, een jaar’ om hun hout behoorlijk te laten drogen. Zo hoorde ik weleer van een oude vakman uit Menen, die in zijn tijd nog koetsen gemaakt had. Een duim = dikte van het hout. Was deze ambachtsregel een algemeen bekende praktijk? C.B.

Houtsnijkunst 1821

De Brugse goudsmid F. de Hondt nam in 1821 aan de Nationale Expositie te Brussel deel met een houtsnede uitgevoerd in buksboom en voorstellende het wapen van de stad Brugge met de schildhouders. Het formaat was 10 × 14 cm. De kunstenaar behaalde een prijs te Brussel en kreeg een zilveren medaille van de Brugse Academie. Is er ergens een afdruk van deze houtsnede bewaard gebleven? F.D.

Vlaamse Wolven

Bij Torfs (Krijgs- en partijnamen; Antwerpen 1874) vind ik de benaming ‘Vlaamsche Wolven’ opgegeven met de betekenis: ‘Benden Vlamingen en Brabanders onder leiding van Willem van Yper († 1162), die naar Engeland overstaken om met de Normandiërs tegen de Angelsaksen te strijden’. Geen bron wordt daarbij opgegeven.

Biekorf. Jaargang 65 De benaming komt in geen Vlaamse kronieken voor. Is ze in Normandische of Engelse bronnen te vinden? J.M.

Krijgsgerecht op zee

Hoe werd een misdrijf, b.v. een moord aan boord van een schip, bestraft op de oude Vloot van Vlaanderen (16e eeuw)? Wie was er rechter en desnoods scherprechter? P.D.

Rode hond van Damme

Het stadswapen van Damme draagt een zwarte hond (Kon. Besl. van 2 februari 1838). Model van de kleur was het wapenschild in een oud stadhuisvenster. De hond zou vroeger een rode hond geweest zijn ‘...een lopende hond van keel met gouden halsband’. Bestaat er een heraldieke afbeelding van het stadswapen die ouder is dan deze van dat stadhuisvenster, en die de hond in rood (keel) voorstelt? E.N.

Biekorf. Jaargang 65 289

[Nummer 10]

De muntewal te Diksmuide

Bij het denombreren van zijn feodale rechten in de brief van 30 oktober 1548 heeft Antheunis I de Sacquespée, heer van Diksmuide, niet vergeten te vermelden dat ‘de muntewal’ tot zijn ‘seigneurie’ behoorde. Hij omschrijft dit bijzonder heerlijk recht als volgt: ‘Item soo behoort te mynen voorscreven leengoede ende heerschepe eenen wal, gheheeten van ouden tyden de muntewal, up de welcke de heeren van Dixmude plaeghen in tyden voorleden te doen slaene zekeren vormen van munten te beuren proffitte, es te wetene: tornoysen van vier myten 't stick, al soo ghemeene voix ende mare loopt binnen Dixmude ende daer ontrent’. (Fragmenta I 237). Ridder Sacquespée herhaalde in 1568 letterlijk een formule die zijn voorgangers reeds in een denombrement van 1477 hadden ingelast. Deze laatste tekst werd in 1845 gepubliceerd door Vandeputte, die daaruit het bestaan van een feodaal muntatelier te Diksmuide afleidde. Een papieren bestaan, dat de archeologen niet kon overtuigen. De meesters van de Vlaamse numismatiek, Victor Gaillard (Recherches sur les monnaies des comtes de Flandre, p. 81; Gent 1852) en Raymond Serrure (Dictionnaire géogr. de l'histoire monétaire belge, p. 86; Brussel 1880 konden in dit muntrecht van de heren van Diksmuide niets anders zien dan een legendarische overlevering. Munten van Diksmuide kende en erkende men

Biekorf. Jaargang 65 290 anders wel. Serrure bezat immers zelf een paar exemplaren van de zeldzame deniers die in de 13e eeuw waren uitgegeven door de gemeente, niet door de heren.

Het feodale muntrecht van de heren was echter met Sanderus zwart op wit in de Vlaamse geschiedschrijving (Flandria Illustrata, 1641) overgegaan. Via Gramaye, die dertig jaar vroeger (Res Flandricae, 1611) de voorrechten van de heren van Diksmuide had samengevat, en zijn sierlijke latijnse zin afsloot met de woorden: ‘ut taceam ius monetae minoris’ (om niet te spreken van het lagere muntrecht). Sanderus heeft hier, zoals op veel plaatsen in zijn Flandria, eenvoudig Gramaye overgeschreven, en noemt dan ook enkel en alleen het (denkbeeldige) lagere muntrecht(1). De Muntewal zelf is een topografische en toponymische werkelijkheid in Diksmuide geweest. De hofstede van die naam, groot 4 gemeten, was gelegen (midden 16e eeuw) buitenzijds tegen de Oostvesten, tussen de Oostpoort en het Grauwbroederspoortje, ter hoogte van de binnenzijds gelegen Hooghenhoeck. Op de Caerte Figuratif van 1613 is deze omwalde en behuisde hofstede duidelijk getekend. De zuidelijke kant van de omwalling ligt tegen de ‘wegh naer Eessen’(2). Deze hofstede behoorde aan de heren van Diksmuide, die het kasteel bewoonden op de westzijde van de stad (op de samenloop van Krekelbeek-Handzamevaart en de IJzer); omstreeks 1500 hebben ze dit kasteel verlaten om zich te vestigen in het grote herenhuis van de Appelmarkt(3). Bij de dood van Anthonis II Sacquespée, heer van Diksmuide, in 1568, werd een staat van goed opgemaakt (in 1569) waaruit blijkt dat de Muntewal-hofstede alsdan verpacht was aan een zekere Jacob van der Helst. De tekst luidt als volgt: ‘Jacques van der Helst, censier du fief nommé de Muntewal à Dixmude, a en prestz de sa cense comme haves et semblables meubles appartenans à la maison mortuaire jusques a huyct livres...’. De schatting betreft ook nog 14 olmbomen, en ten slotte de behuizing: ‘Les maisons estans sur ledit Muntewal sont esté estimez suyvant le bail de ferme... a la somme de 144 lb. par.’(4).

(1) J.B. Gramaye, Antiquitates Flandriae, p. 126; in de Leuvense Antiquitates-editie van 1708. A. Sanderus, Flandria Illustrata, ed. 1732, III 347. (2) R. Pieters, Geschiedenis van Dixmude, buitentekstplaat (Diksmuide 1885). (3) Over de Heren van Diksmuide uit het geslacht Sacquespée, zie Biekorf 1959, 193-199. (4) Stadsarchief Brugge. Staat van goed nr. 15397, f. 23v.

Biekorf. Jaargang 65 291

In 1570 betaalt ‘Jacop van der Elst, fermier de la Mote à Monnoye’ voor land en behuizing een pacht van 84 lb. par. Daarin waren echter begrepen zes gemeten land van ‘den Grooten Heyligen Gheest’ (armendis) die aan de Muntewal paalden(5). De staat van goed van 1569 herhaalt, in het denombrement, de traditionele aanspraak betreffende de Muntewal, in de taal van de Sacquespée's, die uit Waals-Vlaanderen stamden: ‘Appertient a ladite seigneurie [de Dixmude] ungne mote nommée anchiennement de Muntewal la ou par cy devant les seigneurs de Dixmude faisoyent forger certaine petite monnoye sicomme petits tournois ou semblables comme de ce est fame et renommée commune’(6). De ‘mote’ in de franse teksten komt op gelukkige wijze bevestigen dat de Muntewal een vlaamse mote was. d.i. een aardhoogte. Het was een omwalde mote, zoals duidelijk blijkt uit de Caerte figuratif van 1613. De omwalling omsloot alsdan een stuk grond van twee (of vier?) gemeten waarop de huizing stond. Gedurende de 17e eeuw werd deze omwalde hofstede, die tegen de oude stadswal aanleunde, in de versterkingswerken (Vauban) opgenomen. De Caerte figuratif van 1753 van landmeter Laureyns toont nog onder nr. 33 ‘de vier ghemete genaemt het bolwerk ofte muntewal’, doch zonder omwalling(7). De bastionering had het uitzicht veranderd; de nieuwe naam ‘bolwerk’ was de oude benaming ‘muntewal’ aan 't verdringen. Wanneer hebben de heren van Diksmuide, - die hun kasteel tegen ‘de Riviere’ (Yzer) hadden, op de westzijde van de stad - die omwalde hofstede op de oostzijde, langs de weg naar Esen, aangeworven? De datum daarvan is niet te vinden. Uit de rekening echter van de plaatselijke O.-L-.-Vrouweconfrerie (Calande) anno 1436 blijkt dat de heer van Diksmuide alsdan eigenaar was van een hofstede, gelegen ten noorden van het Heilig-Geesthuis, waar zijn vogelen aangekweekt werden(8). Noordoost van dit gasthuis lag feitelijk de Muntewal. De hofstede van die naam, die in 1568 een gewoon pachtgoed geworden was, blijkt oorspronkelijk een jachtgoed van de heren geweest te zijn, en wel een ‘voghelrie’ of terrein aangelegd voor de vogelvangst, vooral voor de jacht op waterwild. Een uitgelezen ligging, geheel open op ‘Eessen Brouck’. De bestemming van ‘jachtgoed’ verklaart ook de grote afmetingen van de watergrachten (4 gemeten) van de Muntewal.

(5) Gilliodts, Coutumes des petites villes VI 542. Zie ook re Flou, Wdb. Toponymie XI 65. (6) Aangehaalde Staat van goed, f. 4. (7) Pieters a.w. p. 344 en buitentekstplaat. (8) Pieters a.w. p. 55.

Biekorf. Jaargang 65 292

Vanwaer ten slotte de naam Muntewal, die in 1436 nog niet genoemd wordt? De wal of mote was zeker een oude verhevenheid. Heeft men er, bij de aanleg en bouw van het jachthuis in de 14e eeuw, oude - romeinse of karolingische - munten gevonden? Vondsten die de volksnaam Muntewal hebben in 't leven geroepen? Een naam waarin de heren ten slotte een getuigenis van feodale grootheid zijn gaan zoeken. Op deze vragen kan alleen de spade van de archeologen een antwoord geven. A. VIAENE

Oude gildetrommels Op de vraag in Biekorf 1964, 256.

Mededeling aan vrager G.S. dat wij een oude gildetrommel bewaren te Lichtervelde. Adres: G. Vandewalle, Stationstraat 125.

In de verzameling Frans Claes (Museum De Gulden Spoor) te Antwerpen waren er vier Westvlaamse gildetrommels. Een trommel van de Kolveniers (Bosseniers) van Zwevegem, met het jaar 1779 en de naam ‘Joseph van den Berghe - Koning’ in omschrift. In gravure was een Bourgondisch St.-Andrieskruis met twee kolfbussen op de trommel uitgewerkt. (Gedenkboek Frans Claes, blz. 121). Een trommel van de St.-Sebastiaansgilde van een Westvlaamse parochie (Meulebeke?). Deze trommel droeg het wapen van een St.-Sebastiaansgilde en van Proost Jan de Beer, baron van Meulebeke en heer van Moorsele. Op een schroefplaat van deze trommel had de koperslager zijn naam gegraveerd: ‘Fecit Vanhesen ex Lichtervelde. 1784’. - Over deze trommel en over de koperslagers Van Hesen, zie Biekorf 1953, 9-14 (L. Van Acker); bijzonderheden over Baron de Beer van Meulebeke in Biekorf 1957, 219. Twee koperen trommels van de St.-Sebastiaansgilde van St.-Pieters bij Brugge in Louis XVI-stijl. Versierd met geschilderd gildewapen en met trofeeën; frans opschrift: ‘St Pierre lez Bruges’. (Gedenkboek, blz. 127). Deze trommels werden op 27 november 1933 verkocht op de veiling Claes te Antwerpen (nrs. 55, 67 en 68 van de catalogus). C.B.

Brandweer te Roeselare.

- In het kader van de algemene geschiedenis van de brandweer werd door E. Reynaert en dr. jur. M. De Bruyne de geschiedenis van de brandweer en de branden te Roeselare behandeld. Aan de hand van het plaatselijk archief. Een boek van 212 blz., geïllustreerd, dat de faam van het Roeselaarse brandweerkorps zal waardig zijn. - Te verkrijgen bij inschrijving. (Prijs: 150 F; te storten of over te schrijven op Postrek. 4051.04 (Michiel De Bruyne, Rumbeke).

Biekorf. Jaargang 65 293

Leie en leven in mijn vlastijd vervolg van blz. 212 De roterij

Het vlas was nu van het zaad ontdaan, gekuist en gereed om de Leie te zien. Het vlasroten, in de Leie, gebeurde vanaf 15 april tot 15 october, en in geheel die tijdspanne mochten er geen stoomboten meer varen, vanaf Deinze en hogerop stroomopwaarts, om rivierschepen te slepen. Deze mochten niet anders meer dan door paarden voortgetrokken worden, omdat de schroef van de slepers het water vermeulende en de zwarte grondlaag deed bovenkomen. Dat zwart zou zich op het rotende vlas hebben neergezet en daardoor grote schade veroorzaken. Meermaals daags hoorde men dan de bellekens van de voorbijtrekkende trakelpeerden. Waren de schepen gelost en voeren ze weer stroomafwaarts dan trokken veel schippers hun schip zelve voort, en als de wind goed zat spanden ze een groot zeil aan de mast.

Tegen dat het rootseizoen zou beginnen hadden de eigenaars hun aard aan de Leie goed in orde doen brengen en de bodem van de rivier was gebaggerd geweest tot op anderhalve meter van de oever, zodat de grond van de hekkens in 't slijk niet kon vastgeraken en het water eronder zijn vrije loop had. Een welgelegen en goed onderhouden aard trok huurders aan. De trakelweg moest in goede staat zijn, en waar er putten in kwamen werd dat altijd seffens hersteld met keien en steengruis. De oevers waren nagezien geweest. Langs heel de lengte van den aard stond een rei vierkante eiken palen, schuin in 't water geheid, zowat een meter van elkaar en waaraan, al de kant van den oever, brede eikenhouten planken dicht tegeneen genageld waren. Tussen de planken en den oever werden de gapingen met aarde gevuld en goed toegestampt. Heel die pilotering moest deugdelijk zijn om lang dienst te doen. De staanders en planken haalde men met paard en wagen naar ‘'t schip’. Dat was iets als nu een autokerkhof, waar men alle slag afbraak van verwezen rivierschepen kon kopen aan een tamelijke prijs. Die pilotering was alleen onderbroken door de zate en, bij plaatsen, door de monding van beken of diepe grachten van de riolering. Van aan die pilotering tot bovenaan de schuinopgaande berm werd de grond zo effen en vast mogelijk gehouden. Ook de leiemeersen waren effen en werden, na de winter, met de zware rol overgaan. Ze waren gedraineerd om droog te houden en bezaaid,

Biekorf. Jaargang 65 294 niet met Engels maar met Frans gers, dat zeer dicht groeide en gemakkelijk kort te houden was. Aan de zate mocht er niets ‘mankieren’. Daar immers werden de hekkens in 't water neergelaten en 't was ook op de zate dat ze, heel 't seizoen door, steeds weer moesten bovengehaald worden om er het vlas in te vullen. Vlak tegenover het midden van de zate, aan den overkant van den trakel, stond een ijzeren windas, vastgeschroefd op een paar zware eiken dwarsliggers die zelf op hun plaats gehouden werden door in de grond gedreven piketten. De zate miek een inkerf in den oever en de aarde was daar, geleidelijk dieper, uitgehaald. Aan de kant van de trakel kwam ze reis en reis om aan den boord van den oever wel een meter dieper te liggen. Twee kloeke ronde stammen lagen daarop vastgezet, als riggels van een spoorweg, de uiteinden diep in de grond van de Leie gedreven, en bovenaan waren ze op hun plaats geschoord door vast in de grond geheide palen en nog in een paar plaatsen in 't neerlopen op gelijke wijze gesteund. Langs heel de lengte van de oever, op een paar meter van 't water, stonden op gelijke afstanden eiken paaltjes, ongeveer een voet hoog, waaraan men de hekkens met kettingen zou vastleggen. Iedere aard had zijn Leiekotje, een gemetst gebouwtje met enkel een kloeke en goedsluitende deur. Het nodige daglicht kwam er langs een paar glazen dakpannen naar binnen, en daarin werd het losse gerief van de zate bewaard: de zware ketting om de hekkens boven te halen, de scheplepel (die eigenlijk een aallepel was), de trekplank met haar kettingen, de lijne (een lange stalen kabel voor het ‘opvaren’), de kortewagens, de vorken, al het losse gerief dat daar 's avonds in veiligheid gebracht werd. Alleen de hekkenier had daar de sleutel van.

Het getal hekkens, waarmee een vlaskoopman het seizoen dóór rootte, gaf een gedacht van zijn stand, gelijk men in dien tijd den boer schatten kon naar de paarden die hij hield, b.v. ‘hij zit op een hof van vier peerden’. De laatste weken, vóór ze 't water in moesten, waren de hekkens en de hekkeniersboot nagezien. Waar 't nodig was werden ze hersteld, en haast alle jaren waren er enkele die moesten vervangen worden. Ook de planken waar de hekkenstenen moesten opkomen kwamen uit hun bergplaats op 't hof en werden naar de Leie gevoerd. Heel de winter hadden die hekkens boven gestaan, ievers op een hooggelegen meers, niet al te ver van de Leie. 't Kon nooit beter gaan dan nu om ze eens op hun geheel te zien. Een hekken was een langwerpig vierkant timmerwerk in deliënhout. De zijkanten waren langer dan vóór- en achterkant en het geheel mat zowat 3,5 m breed, 4,5 m lang en 1,40 m hoog. Onderaan waren twee dwarsliggende zware baddingen vooraan en geheel

Biekorf. Jaargang 65 295 van achter, waarop vier kepers op gelijke afstand en in de lengte vastgeschroefd zaten met ijzeren bouten. Daarop rustte de vloer van het hekken, nauwkeurig ineengesteken als de vloer van een zolder en op die kepers vastgenageld. Rechtopstaande kepers, nu met bouten aan de vloerkepers vast, hielden de zijwanden op hun plaats; deze waren ineengestoken gelijk de vloer. Bovenaan het hekken waren er weer vier kepers, zoals van onder, die het geheel toesloten. Op de zijkanten, buitenaan het hekken, in ieder vak tussen de opgaande kepers, zag men nog in 't verstek gezaagde kepers die, elkaar schrankend, heel het hekken zijn vastheid gaven. Al den buitenkant bovenaan, rondom het hekken, liep nog een laatste keper, vastgetimmerd aanzijds de staanders, die alles in den haak hield en beletten moest dat de hekkens in 't water elkaar zouden raken. Alleen aan de voorkant kwam die keper juist reis met de onderkant van de hekkendeur. In het midden van de voorkant was een soort halve deuropening. De onderste planken liepen door tot op een derde van de hoogte, en het middenvak was dan opengelaten. Dit moest, eens het hekken met vlas gevuld, met de hekkendeur toegesloten worden. In de achterwand was, onderaan nu, ofwel één plank overgeschrikkeld of zat er in 't midden een kleinere vierkante opening, waar 't water kon uitzakken naarmate het hekken bovengedraaid werd. Ook hiervoor had elk hekken zijn eigen passend deurtje. Er waren ook een paar tophekkens, dienend om de stroming van het water te breken en van de gevulde hekkens af te weren. Ze waren driehoekig, de basis overeenkomend met de zijkant van de hekkens, en in 't zelfde hout. Als ze in 't water lagen was hun punt tegen stroom gericht. Daar was echter geen bodem aan, alleen zijwanden en die waren aan de binnenzijde sterk met kepers geschoord. Eindelijk zag men daar nog de hekkeniersboot, die heel de winter, op een voet van hekkenstenen, met de bodem omhoog gelegen had. Vóór hij 't water weer zou ingaan werd de buitenkant met teer overgaan. Als nu de Leie vrij kwam voor het roten was dat het eerste stuk dat te water gelaten werd. Die boot was zeer kloek gebouwd en kon zowat 5,50 meter lang op omtrent twee meter breed zijn. Hij moest tegen een duw kunnen. Vóór- en achterkant waren gelijk en puntig uitgebouwd, eigenlijk was het niet uit te maken wat er vóór- of achtersteven was. De bodem was plat en op de ribben lag een vloer van baddingen die er tegen moesten kunnen als er een hoop hekkenstenen op neerplofte. De bovenboord op zijds was afgerond en voor- en achtersteven was met kloeke planken, ter hoogte van de zijwanden, afgedekt. Op een voet afstand daarvan was aan elke kant een bank over de breedte van de boot. Heel de middenruimte bleef open voor den hoop hekkenstenen.

Biekorf. Jaargang 65 296

Met een zware pers, eindigend in een ijzeren pin met weerhaak en die zo lang was dat ze zelfs in 't midden van de Leie steun op de bodem kon nemen, werd met die boot langs de hekkens gevaren. Ook de hekkenstenen werden weggehaald van de grote hoop waar ze, heel de winter, samen gelegen hadden en, op gelijke afstanden, langs heel de oever op kleinere hopen gereed gelegd. Die hekkenstenen waren nogal ruw gekapte, blauw arduinen vierkante stenen, meer dan dubbel zo groot als deze waar eertijds de kasseiwegen mee belegd waren.

Vlas schelven

Twee drie weken vóór met het roten mocht aangevangen worden, voerde elkendeen een groot deel van zijn vlas naar de Leie, waar het niet ver van den trakel, op de voorkant van de meers, in schelven gezet werd. Alle dage rezen er langs alle kanten nieuwe op, met hier en daar een enkele mijt, uren en uren verre, van weerskanten de Leie. Een schelf was cirkelvormig aan de voet, zette geleidelijk uit tot aan de euzies, versmalde dan weer in de kappe om in een punt te eindigen. Heel wat ondervinding was nodig om goede en fatsoenlijke schelven te kunnen zetten. Eerst legde men een ronde voet van schuddebondels aan waar de eerste rij vlasbondels, met de voet naar buiten bovenop kwam, niet te los en ook niet te gespannen; maar ze moesten in een schone rooie liggen. Altijd kwam de schelver van zijn plaats om die allereerste laag van buiten uit na te zien en desnoods te verbeteren. Nu volgde de binnenronde, de voet weer naar buiten en rustend op de toppen van de buitenronde. Het midden werd dan opgevuld met bondels noes en tweers. Zo was de eerste ronde klaar en op dezelfde manier werd voortgewerkt tot aan de euzies. Steeds zorgde de schelver ervoor dat het binnenste van zijn schelf wat hoger lag dan het buitenste, en aan iedere laag gaf hij wat toe zodat de schelf steeds meer uitzette. Vanaf de euzies vulde hij nog meer het midden op, versmalde merkelijk aan iedere laag om in een punt te eindigen met vier sluitbondels. 't Was van belang als hij hierbij een goed helper had die eveneens verstand van schelven bezat. Die helper moest de bondels vlas nader geven, d.i. zolang het ging, vatte deze de bondels bij den top en zwierde ze op de schelf, in een welberekende zwaai, waardoor de bondels steeds naast de schelver neerkwamen, hem gedurig volgend waar hij aan 't werk was en er altijd in de goede richting neerdokten. Gerocht de schelf daarvoor te hoog dan moest hij een vork gebruiken. Alsan hield hij zijn maat op de hoogte hoe de

Biekorf. Jaargang 65 297 schelf er uitzag en verwittigde hem als hij te veel of te weinig toegaf. Als die twee malkaar gewend waren was het geestig schelven. Nu werd de kappe seffens met stro bedekt. Een laag uitgedorsen roggestro werd, een vuistje dik, er op gelegd en wel zodanig dat de voet van het stro tien tot 15 cm beneden de euzies uitstak; het werd vastgehouden door strobanden die telkens weer aan de vlasbondels eronder vastzaten. Daarop volgde een tweede ronde stro die de eerste toedekte gelijk pannen op een dak en ook zorgvuldig

Vlasmijt Opgemaakt om te overwinteren. Wordt desnoods nog opzij met stro bekleed. met een steeds weer aaneengezette stroband aan de vlasbondels er onder vastgemaakt. Het geheel werd, bovenop, met de toppee toegedekt. Een toppee bestond uit drie of vier bondels dekstro, aan de top samengebonden en met zorg rondom-rond de top van de schelf opengespreid en dan vastgelegd met strobanden. De rechtopstaande top van die toppee werd meteen in een fatsoentje gesneden met de teihaak, namelijk het zakmes dat elke leiewerker altijd bij had en dat hem dagelijks diende om de schelle zwijnevlees die hij gewoonlijk met zijn boterhammen at, een stukje effenaan, op zijn brood af te snijden. Maar dat fatsoentje werd er vooral aan gesneden om er een vorm aan te geven die zou voorkomen dat de regen langs de top in de schelf zou dringen.

Bezons

Nu moest er genoeg vlas in bezons gemaakt worden om vanaf de eerste dagen de hekkens te kunnen vullen, die werden immers in dien tijd nooit gevuld met vlas in bondels. In een bezon ging er vlas genoeg om er vier kapellekens uit te hebben.

Biekorf. Jaargang 65 298

Nevens de vlasschelf miek men een pleintje proper; elke man hield zijn eigen plaats en viel aan 't werk. Achter hem had hij een bondel bandstro liggen, van dat taai roggestro, waarvan hij eerst de voet in 't water gedoopt had, daarna een paar minuten rechtop gehouden en vervolgens wat uitgeschud om het overtollige water er uit weg te hebben. Zijn stro eerst ‘wateren’ heette dat. Nu vlocht hij een band: een stresse stro in twee verdeeld, de toppen over malkaar gekruist, werd met beide handen zorgvuldig verder en verder gevlochten en daarna in een halve boog op de grond neergelegd. Daarna trok hij een paar bondels vlas uit de schelf, miek ze los en na ze op de grond goed effen gestuikt te hebben, begon hij dat vlas zorgvuldig op te rapen. Bij dat oprapen werd het vlas ‘verlezen’, d.i. stresjes rebuut uitgepakt; of was het vlas iets door de regen beschadigd geweest (dat zwart zat gewoonlijk maar een paar herels diep), dan moest dat toch met zorg verwijderd worden. Die stresjes werden opzij gelegd tot er genoeg was om ook een bezon rebuut op te maken. Nu en dan kwam men wel een distel- of een dokkestaal tegen en die moesten er ook uitgesmeten worden. Binst dat oprapen schoof het vlas steeds hoger en hoger op de schenen, tot gewillig over de knieën, en aan 't spannen ervan tussen zijn armen wist de vlaswerker bij ervaring wanneer hij genoeg had voor twee kapellen. Nu omsloot hij dat vlas met beide armen, liet het nog een paar keren met de voet op de grond stuiken en legde het op de gereed liggende stroband, de voet van 't vlas er gewillig buiten. Op gelijke wijze raapte hij een tweede hoeveelheid op en lei ze, met de top vooruit nu, bovenop het eerste deel en sloot alles toe met de stroband. Nu stelde hij de bezon overkant en gleed met de vingers door het vlas om het overal effen en recht te strijken. Een tweede band legde hij er nu aan de onderkant vast, en de bezon tegen de grond en de borst steunend schoof hij de twee handen op hun goede plaats, tot op een goe' vuist van de kant. De derde stroband werd juist in het midden gebonden, en de bezon was gemaakt. Die bezon was nu overal gelijk van dikte en het zou nu gaan om er de hekkens mee op te vullen, zodanig dat het vlas overal gelijk gespannen zat. Het spreekt vanzelf dat de gewone werkkleren er niet tegen bestand waren om dag aan dag, soms wel veertien dagen aan een stuk, het ribbelen en schuren van dat groen vlas uit te staan. Zelfs een broek in geribde pane zou in acht dagen haar tanden getoond hebben aan de knieën. Voor zulk werk droeg men een schootsvel en over de voorarmen schoof men halve mouwen in sterk grof lijnwaad. 'k Geloof dat zulk schootsvel in kalfsleder was. Uitgesneden zoals een toenmalige vrouweschort, hing het van boven met een lederen reepje om den hals, de borst bedekkend. Tegenaan de

Biekorf. Jaargang 65 299 lenden waren twee stroken uitgespaard en die tot op de rug kwamen. Aan het ene eind zat een lederen wervel die, door een soort groot knoopgat van het andere geschoven, het schootsvel toesloot. Onderaan kwam dat vel schier tot aan de voeten. Dat stuk moest van goede kwaliteit zijn, plooibaar en zonder flauwe plekken. Het beschermde de kleren zonder het werk te belemmeren en kon een leven meegaan. Dagen achtereen werden alzo bezons gemaakt en effenaan op malkaar gelegd, één breedte, altijd maar nieuwe erbij. 's Avonds, zowat een kwartier vóór 't uitscheen, werden die rollen bezons rap gesnoten, d.i. al de te ver uitstekende herels uitgetrokken. Dan zagen zij er als geschoren uit. Van die ‘snuit’ werden de schone herels nog eens uitverlezen, en wat er dan nog van overbleef aan de kant gelegd en, als er genoeg was, in een bondel gebonden. Bezons rebuut en snuit werden aan de kant gehouden om ze, in 't vullen, bij den opsluit aan de hekkendeur te gebruiken. Oudere vlaswerkers konden het goed berekenen en schatten wanneer er bezons genoeg waren om zoveel of zoveel hekkens te vullen en er nog wat over te hebben. De schelf vlas werd zodanig ‘uitgepakt’ dat hij niet omviel, en ze met een paar schoren steunend hield men er de kappe zolang mogelijk op. Elken avond werd dat werkpleintje opgekuist en 't vlas tot 's anderendaags in 't droge gestoken, eer men naar huis trok. Wordt voortgezet. J. HUGELIER

Zwitser en Spanjaard

Wanneer zijn de eerste Zwitserse patissiers (confiseurs) alhier aangekomen? Zo vraagt een lezer in Biekorf 1964,160. Met ‘alhier’ is blijkbaar Brugge en Gent gemeend, en daarover kan ik niets meedelen. Voor verder onderzoek kan echter het volgende nuttig zijn. Te Douai vestigde zich in 1788 een Zwitserse patissier met name Gadmer; in de omgang werd hij met geen andere naam genoemd dan ‘le suisse’. Naar de patissier gaan was ‘aller chez le suisse’. Het huis Gadmer bestond nog in 1860 (en waarschijnlijk heden nog?). Ook te Bergen (Mons) in Henegouwen sprak men van ‘aller chez le suisse’, hetgeen ook wijst op de vestiging van een Zwitserse patissier. (H.R. Duthilloeul, Douai ancien et nouveau 15; Douai 1860. - L. Vermesse. Dictionnaire du patois de la Flandre Française, s.v. suisse; Douai 1867). Een gelijkaardig geval is ‘de Spanjaard’ in de volksmond, nu nog bekend te Brugge (in de Vlamingstraat) en te Kortrijk (Leiestraat, daarna Rijselstraat). Die Spanjaards openden omstreeks 1900 in de genoemde steden een winkel van zuidvruchten. Men ging (gaat) sinaasappelen e.a. kopen ‘naar de Spanjaards’. V.D.

Biekorf. Jaargang 65 300

Taalaantekeningen Vervolg van blz. 205

C

CENTJELOOT: kwajongensvervorming van de kerkelijke dankformule God zal 't u lonen bij geldinzameling met de schaal. Elders ook Godzantjeloon. Kortemark, 1948. - De gedachte aan centen, geld, heeft kennelijk doorgespeeld.

CHANCE (tussenwerpsel of voegw. uitdrukking): gelukkig dat, je mag van geluk spreken, van een geluk dat... Chance dat we zundage niet naar de zee geweest zijn, 't heeft gheel den dag gereind! Passim, sinds 1930. - Wordt zeer vaak aangewend als inleiding tot beschrijving van het zgn. Vlaams geluk, nl. het geluk bij het ongeluk.

CHAREL; in het kwajongensrijmpje:

Charel / mijne maret mijnen broek valt af! Jan / mijne man doet ne zere weer an! Oostnieuwkerke, 1922.

- Marel zal wel een zinledig klankwoord zijn. Het eerste rijmpje werd dikwijls vervangen door: Katen / mijne maten (= maat).

CHRISTUS. Vraag: Waar is Christus nu? (met de betekenis: wat nu aangevangen?). Antw. 1) In den hoek van den heerd en hij eet bru. Roeselare, 1900; 2) Tussen 't winkeltje en den Belvue. Izegem, 1959. - Uit de zgn. wilde catechismus (zie beneden bij Huwelijk, Kerk, enz.). De localisatie te Izegem was echt: het ging over een bekend veldkruis aan de stadsrand.

CICHOREI; heet frut, krotte, poef, prut. Resp. passim, 1926; Ichtegem, 1928; Kortemark, 1940; Poperinge, 1914-60. - Waar wordt de naam snos gebruikt?

CONGÉ PAYÉ: volksterm voor de niet-inburgerende administratieve term betaald verlof; in onvertaald ndl.: vakantie met loon. - Bevreemdend hoe die Franse benaming ongehinderd doordrong, ondanks administratieve Nederlandse eentaligheid van 't Vlaamse land toen deze nieuwigheid én juridisch én metterdaad werd ingevoerd. Doorwerkende invloed van het woord congé, dat als Frans aangevoeld een Frans kenmerkswoord vorderde? Invloed van bedrijfsinstanties waar vernederlandsing, krachtens taalverschijnselen, noodzakelijk blijkt? Is op zichzelf een van de duizenden gevallen, maar weinige zijn historisch zo precies af te grenzen.

COR DE BILJAAR: kromspraak (volkseeym.?) voor corbillard. Torhout, 1945.

Biekorf. Jaargang 65 301

D

DAG: 1. (technische term uit timmer- en bouwvak): deel van raamopening b.v. dat de dag, het licht, ziet. Oostnieuwkerke, 1926. 2. De dagen hebben geen broers: van dag tot dag verschilt het weder. Krombeke, Bulskamp, 1949-64. DAGRONDE: het achterste. Kust mijn dagronde. Roeselare, 1928. - Mijdwoord voor gat met onduidelijke etymologie. DAK. Op het dak smijten: op de hage slaan, met bedekte toespelingen en vragen trachten te weet te komen. 't Was maar een beetje op het dak smijten dat hij deed, j'en dorst het niet plataf vragen. Werken, 1964. DAMGAT: de benedendorpel in de deuropening ook op de verdiepingen. Den hond ligt daar were te slapen in het damgat en ik moete hier dweilen. Werken, 1964. DA(T) (voegw. van onderstelling); als afwering tegen overdreven onderstellingen (ook ingeleid met ha'k = had ik, was ik) gelden: Da'k, zei de puid. Roeselare, 1929. Dat mijn tante op wielen stonde, 't zou nen autobus zijn. Marke, 1958. - Laatste zegswijze zinspeelde oorspronkelijk op een bestaande pieremachochel van een wijf. DATTEN EN HATTEN (eig. dat hij en had hij): zie voorgaande. Datten en hatten zijn gebroers, maar ze kennen makaar niet. Roeselare, 1890. DEKEN. Bij Oostvlaamse clerici bestaat het woordenspel: Dekens laken kussen (deken, laken, kussen = dekens keuren 't kussen af). Waasmunster, 1959. DER(RE) WAARTS: derwaart, daarheen. En wijder te vierklauwe derrewaarts. Krombeke, 1953. DERSCHEN: hard lopen, rennen. Kijkt den hond deur dat lang gers derschen. Passim, 1960. - Wat begripsinhoud en -verschuiving betreft (slaan en lopen) staat derschen parallel met berschen, althans indien dit laatste werkelijk ook slaan betekent. Wat mij twijfelachtig lijkt. Baur geeft deze betekenis in zijn glossarium op Gezelle (dundruk, II, bl. 831, s.v.). Op welk vers dit steunt is mij vooralsnog onduidelijk. Gezelle zelf, Rijmsnoer, uitg. 1897, bl. 348 (verwijzend naar bl. 64, r. 4) geeft enkel lopen. DEUGD. Deugd voor ere: deugd en degelijkheid gaat voor schoonheid. Passim, sinds 1926. DEUGDENEIE: deugdelijkheid. 't En zit geen deugdeneie in die stoffe. Wijnendale, 1933.

Biekorf. Jaargang 65 302

DEUR (z. nw.). Doe maar jen deure toe, g'en komt in de kerke niet. Lendelede. 1931. DEUR (vgw.): want; Deur e was veel te joenk. Poperinge, 1945. DEURAL (z. nw.): iemand die van niets bang is, die zich door alles heen slaat. Nen echten deural van een jongen, dat en gaat voor niet achteruit. Passim, 1942. DEURENDAAL (z. nw.): deural. Oostnieuwkerke, sinds 1926. - Het naast-elkaar-bestaan van deural en deurendaal (durendal) in hetzelfde gewest maakt voor mij de thesis De Bo (s.v. deural) onsterk. Dat deural een verkorting zou zijn van deurendal lijkt mij ook twijfelachtig gezien de betoning: deural heeft klemtoon op -al, deurendaal op deur-. DEUREI (z. nw., onz., klemt. -ei): levenskracht. 't En zit e keer geen deurei meer in die blomme, ze gaat moeten duivevette krijgen. Roeselare, 1930-48. DEURELOPER: doorgaande autobus of trein. Menere, is dat den deureloper voor Menen? Roeselare, 1945. DEURSCHEDIG: in verschil in tweeën kunnende delen en het ook - in zaken - gewillig doende. Ge moet deurschedig zijn als je winkel houdt! Altijd dien groten prijs vragen! Oostrozebeke, 1945. - De Bo is hier, s.v. doorscheede, meer dan lezenswaard. DIENDERTJE: serveuse. Ingelmunster, 1946. DIEVEN (wkw.): stelen van kleine dingen. Meneer, ik heeft en suikertje gediefd. Passim, vanaf 1945. - Denominatief uit kindermond. Lijkt nieuw. Het woord staat evenwel in Van Dale, zonder enige bijzondere aanduiding, zeker sinds uitg. 1924. Wordt bovendien gewoon gebruikt: Pearl Buck, Op eigen grond (De goede aarde), blz. 110: ‘Hoewel hij er O-Lan nooit iets van zeide, hinderde dit dieven van zijn zoons hem onuitsprekelijk’. Indien dit denominatief spontaan tot stand kwam ligt hier een bewijs dat dingen kunnen ontstaan die al bestaan en dat de taal zichzelf blijft. DIEVESLAAP: een kort en toevallig dutje, dat a.h.w. gestolen wordt op slechte gezondheidstoestand; ofwel een dutje zoals dieven slapen. In het laatste geval te vergelijken met het spreekwijzelijke slapen als een muis in een meelbak. Werken, 1951. DIJK: 1. vaart, kanaal. Stalhille, 1944. 2. Denkbeeldige naam in raadselverhaal: Dijk dolf da (= daar), Kwam kwam da, Zit zit da! En had 't niet geweest van Dijkdolfda, Kwamkwamda ging gepakt zijn van Zitzitda! (Dijkedelver, kat en hond). Roeselare, 1880. - Dergelijke raadselverhalen met onduidbare naamgeving komen meer voor.

Biekorf. Jaargang 65 303

DIJSELEN, DISSELEN: van de gewenste weg afwijken. Er is een schroeve aan de bomme om ze niet te laten dijselen. Bellegem, 1947. DJEMENISTEREN: jeremiëren (klemt. -nis-). Roeselare, 1928. DODEMAN: schuine voetstut tot het overeind-houden van een houten paal. Torhout, 1952. DOEF (z. nw., m.): slameur, rompslomp. Zele, 1958. DOEN. Al doen leer je en al draaien keer je. Roeselare, 1926. DOM. Dom (soms: dof) lijk 't hoofd van d' happe. Roeselare, 1939. - Bestaat ook: zo dom lijk Taps zijn hond (Biekorf, 1898, bl. 114). Taps en d'happe (= de bijl)... Zit er een verglijding tussen?... DOMMERIK. Als hij spreekt, 't vliegt nen uil uit zijn mond. Brugge, 1946. Hij en is van geen haze gerammeld. Sint-Michiels, 1953. 't Fijnste is ook zijn haar en 't is nog nen vinger dikke (ofwel) en 't is nog groef lijk dekwisschen. Rumbeke, 1933; Klerken, 1961. Nen stommen achterwaartsover op zijnen buik. Hij heeft kalfsvlees achter zijn oren. Hij heeft van nen ezel gegeten. 't Is zijn schuld niet dat de puiden geen haar hebben. Alle passim, sinds 1936. D.O.M.-SLIM (zeg: dee-oo-emme-slim): mijdwoord voor dom. Brugge, 1931. DONDERBARE: bliksemafleider. Stavele, 1949. - Verwarring tussen de plant (sempervivum tectorum L.) en de stang die als afleider dient? DOOD. De dood op geitepoten: zeer mager en zwak mens, de dood op stokken. Brugge, 1933. Dat en geraakt nie dood die vent, ze gaan da moeten doo slaan met eiken stokken. Oostrozebeke, 1962. Een groot gemak in een klein putje: als men iemand graag dood had. Zarren, 1963. Ontzie je 't niet van dood te gaan? Ba neen 'k, 't en is geen verloren werk. Torhout (boer in doodsnood), 1955. DOODNEPE (uitspr. do-nepe, klemt, do-): zwarte vlek op hand of arm van zieltogende (als was 't een gevolg van nijpen). Roeselare, 1932. DOOF. Ruizeldoof: verschrikkelijk doof. Roeselare, 1929. - Ruizel: aardkluit. Welk verband? DOOLAARD (spelling Wrdl. 1954: dolaard). In doolaards bende geraken: zoek raken. Wingene, 1963. DOOLKRUID. Op doolkruid terten, getorten hebben: afdwalen van de juiste weg (tengevolge van het trappen op een denkbeeldig toverkruid). Roeselare, 1931. D.O.P. (zeg: dee-oo-pee): mijdwoord voor de dop, het stempelen. Hij zit weer op den D.O.P. en hij zit er geerne. De goe zomers zitten ook op den dop. Waregem, 1960.

Biekorf. Jaargang 65 304

DOSSCHE, TEN DOSSCHE: vliegensvlug, te vierklauwe, ten dorse. Roeselare, 1926. DOTJE: heet bij ons o.a. mamke. Bellegem, 1932. Elders: dijzeke, fokske, lokkedijze, lutje. DRAGEN; bij de begrafenis van een jongeling zegt men: ze hebben hem verre gedregen. 1931, ubi? De herkomst en betekenis hiervan is duister. Er bestaat ook een komische mijdspreuk, gebruikt om zichzelf of anderen in gezelschap te excuseren wanneer men zich even, voor een licht geval, dient te verwijderen: Waarom entwadde dragen dat allene kan lopen? Lendelede, 1946. DRAINEREN. Een woord kan ingang vinden tengevolge van opzet. In elk geval is directe overname mogelijk. Het voortgezet gebruik is een andere zaak. Eens had ik een gesprek met een boer. 't Ging over zijn moerassige akker. Boer: Ja, 't en is niet gedraineerd dat land. Ik: En waarvoorn en is dat niet gedroogbuisd? Boer: Me zoun niet weten alwaar buizen. Oostnieuwkerke, 1941. DRENDELEN: lanterfanten, straatslijpen. Met al dat drendelen en vendelen langs de strate. Roeselare, 1929. DRETSEN: doelloos of ter ontspanning op stap zijn. Roeselare, 1929. DRETSEPATEEL: (vrouws)persoon die graag lanterfant en dretst. Roeselare, 1929. Vgl. beneden op Vuilpateel. DREUPEL: borrel. A. Ga je nen dreupel drinken? B. 'k Heb mijnen dreupel mee. A. In jen zak zeker? B. Neen, aan mijn neuze. Torhout, nieuwjaar 1956. DRIFT: neiging, verlangen. Heel zijnen drift ging naar dien kant. Roeselare, 1930. DRIJF (z. nw.): neiging, streving. Zijnen drijf lag geheel aan die kant. Oostnieuwkerke, 1962. DRIJFDAK: strodak waarvan het stro zo gelegd is dat slechts de gaten van de bouwelaars (= uitgedorste schoven) zichtbaar zijn. Koolskamp, 1942. - Zulk dak was beter bestand tegen wanweer. DRILSTEERT: straatslijper, persoon die gaarne op dril is, gaarne flaneert. Roeselare, 1929. DRINKEN dat Ons Here zit te schremen bachten de tunne / bachten de glazen: ergerlijk zitten zuipen. Passim, 1933. DROES (tussenwerpsel): uitroep bij het schreefke schieten wanneer het muntstuk precies op de schreef neerkomt. Kortemark, 1950. DRONKEN: zat. Ezelgatlamdronke, moordenaarsdronke, peerdedronke, dronke lijk nen geernaard. Passim, sinds 1926. Beter dronke of zot. Oostnieuwkerke, 1950.

Biekorf. Jaargang 65 305

DROOG. Droog logies: enkel slaapgelegenheid. Torhout, 1949. Droge lijk nen koekuit. Roeselare, 1926. Droge lijk bangst. Oostnieuwkerke, 1928. - Koekuit (kl. koek-) is vervormd uit kokuit, met verschuiving van hoofdtoon. Bangst, vervorming van baanst, zie De Bo. DROOGSCHEERDER: 1. Wie droog eet; wie droog en onvriendelijk is; wie droog komisch is of doet. Roeselare, 1934. 2. Elektrisch scheerapparaat. Torhout, 1950. - In de laatste betekenis nooit maar een paar keer horen gebruiken, telkens door een komiekeling. DROOGSTOK: paraplu. Veurne, 1932. - Het Nederlands kent ook spuit. Van tegenstellingen gesproken! DROOGZAK. Dat is nen droogzak van nen vent, da je der moeste aan schudden, ge zou zijn benen (= beenderen) horen ruttelen. Torhout, 1943. DUFFEL: staartkwast van hond. Moorsele, 1931. DUIKENEKKEN (wkw.): nek buigen om de kop in te trekken en het gelaat onzichtbaar te maken. De jongens duikenekten allemale als ik binnenkwam, ze hadden voorzeker gemooscht. Poperinge, 1944. DUIKLABONESPEL: spel waarbij men iets verborgen houdt onder een (blauwe) voorschoot en ernaar raden laat.?, 1930. - Wat werd er bij dit spel den blauwen intepot genoemd? Het spel was niet het bonespel (= duikertje, verstoppertje), waarover De Bo, s.v. Bonespel. DUIMELOOT: naam van de duim.

Duimeloot / lekkepoot, Van waar ga je 't hebben? zei lange Rebbe. Uit Morkes kamer, zei Giele Machuit. 'k Zal ze kloppen, zei korte Kerluut. Loppem, 1850.

DUIVEL. Nen duivel-te-peerde: iemand die geweldig en voortvarend is. Werken, 1960. Duivelkien in huis en engelkien up strate, Roeselare, 1948. Den duivel voor zijn nieuwjaar krijgen: een lelijke tegenslag ondervinden, een pad in zijn korf krijgen. Brugge, 1963. 't En deugt den duivel uit zijn gat niet: is volstrekt waardeloos. Poperinge, 1947. Ze peizen dat we daar den duivel en de moere op winnen: heel veel winst maken. Klerken, 1960. Daar is méér dan enen duvel in de hel: er zijn veel koeien die Blare heten. Pellenberg, 1959. Droge lijk nen duivel. Werken, 1964. - Duivel in de laatste uitdrukking is een totaal verbleekte term, die voor alle vergelijkingen past. Dergelijke o.a. gers eten lijk nen advocaat. Oostnieuwkerke, 1930. Hij schudde lijk een gat. Diksmuide, 1962.

Biekorf. Jaargang 65 306

DUIZENDPOOT. Raadsel: 999 keren tik en 1 keer tok, wat is dat? Antw. Een duizendpoot met een houten been. Passim, 1951. DULMAKERSWERK: toestand of hernomen omstandigheid die tot gramschap aanzet. Altijd die regen in den hooitijd, 't is lijk dulmakerswerk. Oostnieuwkerke, 1937. DUREN. Moet dat duren! Nen osse zou binst (= in die tijd) kalven! Oedelem-Oostveld, 1940. DURVEN (modaliteitswkw.): mogelijk (een bijwoordelijke gedachte uitgedrukt d.m.v. een persoonsvorm). In dien dijk daar, 't zoun daar ratten durven zitten. Torhout, 1955. - Zie beneden s.v. willen. DUTSEN: dutsachtig, sukkelachtig zijn. Roeselare, 1900. DUTTE (z. nw.): vrouwelijke vorm van duts. Werken, 1954. DUWENLOOP (lees: duw-en-loop met klemt. op -loop) (z. nw.): gedrang, geharrewar. Als de schole gedaan was, dat was alzo nen duwenloop aan de poorte. Kortemark, 1946. - Deze prachtige vereniging van duwen en lopen staat niet in De Bo. Bestaan er meer dergelijke samenstellingen? DWINGEN: kracht hebben, zijn effect geven. Onze waskeerne en dwingt niet meer, we gaan moeten de vlerken vernieuwen. Werken, 1962. K. DE BUSSCHERE

Kanunnik Henckel van Veurne Een puristisch rederijker uit de Franse tijd

Franciscus-Ludovicus Henckel, geboren te Veurne in 1754, is geen onbekende in de biografische repertoria. Hij staat er bekend als priester, leraar aan het College te Gent en rederijker. Het Necrologium van het bisdom Brugge leert echter dat hij een reguliere kanunnik van de abdij van Lo geweest is, blijkbaar tot aan de opheffing van dit klooster in de Franse tijd. Gedurende de overgangstijd 1793-1797 was hij rector van de kapittelschool der Brugse kathedraal (St.-Donaas). Later is hij lange jaren leraar geweest te Gent. Zijn letterkundige publicaties liggen in de jaren 1789-1817. Omstreeks 1820 werd hij door een zenuwkwaal aangetast; hij liet zich opnemen in het St.-Juliaansgesticht te Brugge, waar hij overleed op 11 januari 1835. Als rederijker nam Henckel deel aan wedstrijden, o.m. aan de prijsvragen uitgeschreven door de kamers van Roeselare (1810) en Oudenaarde (1814). In de rederijkerswereld van Vlaanderen was

Biekorf. Jaargang 65 307 hij een betwist talent; vooral zijn aggressieve houding inzake spelling en taalzuivering bezorgde hem veel antipathie. Op zijn voorstel schreven de Katarinisten van Aalst in 1809 als onderwerp uit: ‘De jongste dag des Oordeels’, te bezingen in heldenverzen. Als een van de voorwaarden van de prijskamp liet Henckel afkondigen dat geen werk, hoe voortreffelijk ook, voor de prijs kon in aanmerking komen indien het ontsierd was ‘met een onduytsch woord’. Bij het oordeel ‘over de onduytsche woorden’ moest, zowel voor de dichters als de kunstrechters, het woordenboek van Des Roches als richtsnoer gelden. Als lid van de jury verzette Henckel zich tegen de toekenning van de eerste prijs aan de rederijker E.G. Van den Poel van Wakken omdat hij, in zijn heldenverzen, de verdoemden in onduits ‘solfer’ en niet in puristisch ‘zwavel’ deed knarsetanden. Gij zoudt de eerste prijs hebben behaald, zo sprak hij Van den Poel toe:

Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon, Met geen onegteling gesteld had elk ten toon. Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten, Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten.

In de prijskamp te Roeselare in 1810, met onderwerp ‘De Verwoesting van Troyen’, begint Henckel zijn ‘gezang in vaderlandsche tael’ met de puristische wens dat ‘reyne Vlaemsche tael in dicht’ de voorkeur moge hebben boven werken die zijn ‘bemorst met spinne-webben’. De Kersouwieren van Oudenaarde schreven tegen 2 oktober 1814 een prijskamp uit. Sedert april zat de verslagen en onttroonde Keizer op Elba. Het onderwerp ging men ook niet verder zoeken, zoals blijkt uit de aanhef van de uitnodiging die door de Oudenaarse ‘Maetschappy van Wetspreek-kunde, gezeyd Kersouwieren’ werd uitgezonden:

Schets dan met uw penseel ons af Napoleon, Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron, Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepraelen...

Kanunnik Henckel veroverde de eerste plaats in deze wedstrijd. Hij weigerde echter de prijs te aanvaarden. De reden van deze weigering moet voorzeker weer gezocht worden in een opmerking van de jury betreffende zijn overdreven ‘taalpurisme’. De eerste prijs werd daarop toegekend aan de Oostendenaar Thomas van Loo, een illustratie uit de Brugse rederijkerswereld, die het met de ‘onduytsche woorden’ minder tragisch opnam dan zijn Veurnse mededinger.

- Biographie Nationale IX 58. Bibliographie Gantoise, vooral IV 387 en V 204. J.O. De Vigne, De Zuidned. schrijvers uit het tijdstip der Fransche Omwenteling 70-72 (Antwerpen 1873). Necrologium van het bisdom Brugge.

A.V.

Biekorf. Jaargang 65 308

De beroerte van Palmzondag te Brugge beschreven in een gelijktijdig rederijkersgedicht 1678

Het moedwillig incident dat op Palmzondag 1678 de (zeer besnoeide) Brugse boetprocessie in paniek uiteendreef, en waarbij een vijftal soldaten van het Engels garnizoen door opgewonden poorters werden doodgeslagen, leverde aan een Brugs rederijker en ooggetuige van het gebeuren de stof voor een gedicht van 108 lange en niet al te kwade verzen (hexameters). De auteur brengt weinig bijzonderheden die niet uit andere bronnen bekend zijn(1). Als getuige echter van de openbare opinie te Brugge in dat beroerde jaar verdient het stuk wel enige aandacht. Hier volgt dan een bondige samenvatting ervan, naar het enige ons bekende handschrift, dat blijkbaar een autograaf is(2). De auteur maakte zijn naam niet bekend. De titel van het stuk luidt:

Beroerte van Brugghe jegens de Ingelsche ende Hollantsche militie gebeurt op den palmsondach 1678

De aanhef is plechtig en geleerd; de stad Napels kende veertig jaar geleden de opstand van Masaniello, zo rijmt de dichter:

Men heeft al over langh van Napels hooren spreken wat oproer, wat gheschil is in die stad ontsteken... en hij wijdt niet minder dan 20 epische verzen aan deze opstand van ‘Masanyl’, eer hij tot zijn eigen Brugs onderwerp komt. De boetprocessie met de traditionele vertoningen en de boetelingen zal dit jaar in Brugge niet uitgaan ‘midts het Nederlant nu is in groot gevaer’, zo rijmt hij verder. Dit gevaar was de oorlog tussen Frankrijk en de Geallieerden. En nu pakt de dichter het verhaal van de ‘terreur pannicke’ aan. De bisschop draagt het Allerheiligste rond in de straten van het Zand, omgeven door een erewacht van poorters. En zie, daar staat ‘een vrimden heer’ (de dichter zegt niet dat het een Hollander was) en omdat hij zijn hoed niet tijdig

(1) Over deze bronnen, zie: Paniek over de Brugse Boetprocessie, Palmzondag 1678, in Biekorf 1962, 97-104 (A. Viaene), waar de gebeurtenissen uitvoerig behandeld worden. (2) Bewaard in een bundel ca. 1800 samengesteld door de Brugse patriciër Joseph van Huerne. (Huisarchief Gilles de Pelichy).

Biekorf. Jaargang 65 309 afneemt ‘daer quam een lompen bloet, een slichtaert, eenen dommen’ die het hoofddeksel van die heer afslaat en hem op 't lijf valt. Processiegangers en toeschouwers zijn opeens gewikkeld in een verward gevecht, niemand weet tegen wie en waarom het gaat, maar iedereen slaat door: ‘al wien geen stock en creech gebruyckte syn flambeeuw’. Men huilt en schreeuwt door de straten: ‘Laet ons dat geusch gebroet vernielen en vermoorden’. De dichter ontboezemt hier zijn verontwaardiging over deze averechtse geloofsijver:

‘Men sach het onverstandt doen woelen binnen Brugghe, ...... sy smyten ende slaen op die ghecommen sijn om Brugghe voor te staen’.

De Engelse soldaten lagen immers in Brugge om de stad tegen de inval van Lodewijk XIV te beschermen. Uit deze laatste verzen mag men afleiden dat de auteur niet op de zijde stond van de partij die met de Franse koning wilde onderhandelen(3). Het straatgevecht, kennelijk door deze partij uitgelokt, noemt hij ‘desen dwaesen crijch’ die als ‘sotticheijt is te achten’. Met een zekere ontroering beschrijft de dichter de wijze waarop de Engelse soldaten, die ongewapend en eerbiedig naar de processie van de bisschop stonden te kijken, door fanatieke burgers werden neergeslagen:

Eylaes het engelsch volck die vielen op hun cnien, sy wisten t' minste niet wat of dit mocht bedien, en datter is gebuert noch erger in dees quaele, geen engelsman verstont noch frans noch vlaemsche taele, sy thoonden t' schapelier en dan den roosencrans, noch riep het snoode volck: Vermoort die contrijmans!

De paniek woedde echter verder:

Men riep rontom de stadt: Sy hebben Godt geschonden, gebroken Christus graf en oock de maeght vol wonden,(4) de leugen was de schuit dat veele sijn in pijn...

De dichter is van oordeel dat de schuldige, die begon met de hoed van die ‘vrimden heer’ af te slaan en moedwillig de beroerte heeft verwekt, verdient gehangen te worden ‘aen een spriet’. In het slot stort de auteur zijn toorn uit tegen de partij van de oproermakers, die door hun fanatieke drijverij de Kerk meer kwaad dan goed bijbrachten:

Ghy schaempteloosen hoop... Als ghy de roomsche kerck oijt wilt voorenstaen, ghij moet op sulcke voet noijt niet te wercke gaen’.

(3) Vgl. Biekorf 1962, 99. (4) Godt geschonden: het H. Sakrament vertrapt. - Gebroken Christus graf enz.: in de processie werd alleen het H. Graf en het beeld van de Moeder van Smarten gedragen. Zie daarover het relaas van Inbona, in Biekorf 1962, 100.

Biekorf. Jaargang 65 310

Volgens het Dagboek van de Brugse patriciër Jaques Inbona (Biekorf 1962, 101) was de kreet van de paniekzaaiers: ‘Smyt al dood dat Ingelsch is!’. Onze rederijker laat - om te rijmen op roosencrans? - het snode volk roepen: ‘Vermoort die contrijmans!’ Voor de (beperkte) lezerskring van de dichter moet het woord contrijmans als synoniem van ‘Engelsmans’ duidelijk geweest ziin. Het veelvuldig gebruik van het w. countryman door de Engelsen zal wel de aanleiding geweest zijn om de term ‘contrijmans’ als schertsende benaming in de Brugse woordenschat binnen te loodsen. Blijkbaar heeft deze benaming de periode van de Engelse garnizoentijd niet overleefd. A.V.

Oudste Broederschap van parochie Werken

De bloeiende Broederschap van O.-L.-Vrouw van Smarten te Werken gaat de driehonderste verjaardag van haar stichting tegemoet. 't Is immers op 29 juni 1666 dat de bulle van oprichting door de Paus werd getekend. Pastoor Westerlinck kreeg daarenboven een brief van goedkeuring van de bisschop van Brugge (3 september 1666) met bijzondere gunsten voor de octaafviering in de week van de derde zondag van september. Deze datum was geen gelukkige keus, het was immers de zondag en de week van Werken-kermis. Pastoor Slevens vroeg dan ook in 1723 aan de bisschop om een andere datum, want (zo schrijft hij, in 't latijn) ‘op het feest van de kerkwijding - de kermis - is er gewoonlijk geen of alleszins weinig devotie’. Het feest van de Confrerie werd dan verplaatst naar de derde zondag van februari. De Broederschap maakte het wel en wee mede van de Franse en de Hollandse tijd, en werd in 1857 door pastoor van Haelewijn heropgericht. De zeven kapellekens zijn in 1890 tot stand gekomen. (Zie daarover onze geschiedenis van Werken, 1955, blz. 135). B.S.

Bezoldiging van legerdokter. 1578

Voor een lichting soldaten, in dienst van de Staten, stelde de Kasselrij van Oudenaarde in 1578 de maandelijkse bezoldiging van de ‘Chirurgien’ vast op 10 guldens; de klerk-foerier en de trommelslager kregen eveneens 10 guldens; de musketier stond op 11 en de korporaal op 12 guldens, terwijl de gewone soldaat een maandgeld van 8 guldens ontving. De officieren stonden heel wat hoger: kapitein 80 gld.; luitenant 40 gld.; vaandrig 30 gld.; sergeant 20 gld. (Aud. Meng. IV 73). De chirurgien stond alsdan nog op de voet van de gewone soldaat. H.D.

Biekorf. Jaargang 65 311

De eerste schakel van een lange ketting te Brugge ‘Het vaderlands Nieuwsblad’

Tijdens de maand november 1792 waren de Franse revolutionaire troepen Brugge binnengevallen... En plots op 21 dec. 1792 verscheen voor het eerst sedert twee eeuwen terug een informatieblad in het Brugse(1). Trouwens zowel de gespannen binnenlandse als de internationale politieke toestanden waren erg gunstig tot het verspreiden van een nieuwsblad(2). De initiatiefnemer, de drukker Joseph Bogaert, die op de Grote Markt in het ‘cabinet littéraire’ woonde, wist daar aardig gebruik van te maken. Een paar dagen voor het van de pers komen van zijn eerste exemplaar, liet hij door middel van een pamflet zijn plannen aangaande het ‘Vaderlands Nieuws-Blad’ aan de Bruggelingen kennen. Bogaert wist dat de Brugse republikeinen en ook de andere burgers zeer nieuwsgierig waren aangaande de gebeurtenissen in de vergaderingen van de ‘representanten des volks’ en de delibaraties van de Brugse Jacobijnen of clubisten. De Bruggelingen wensten ook nieuws over de evolutie van de politieke toestand in Frankrijk en in de andere buurlanden. Ook de bijzondere ordonnantiën en proclamaties stonden in het brandpunt van de belangstelling. Informatie over dat alles beloofde het ‘Vaderlands Nieuws-Blad’ in de moedertaal te zullen brengen(3). Door de nadruk te leggen op het feit dat het blad in het Nederlands zou worden opgesteld, zinspeelde hij waarschijnlijk op de Société Littéraire, waar de rijkste inzaten van de stad bijeenkwamen om er door lectuur van allerhande vreemde, meestal Franse, bladen informatie op te doen. Het Vaderlands Nieuws-Blad zou tweemaal per week verschijnen, nl. de dinsdag en de vrijdag. De kostprijs bedroeg 1 1/2 stuiver voor de inschrijvers en twee stuivers voor de gelegenheidskopers. De werklui, die maar tien à twaalf stuivers per dag verdienden, konden zich dus moeilijk een exemplaar aanschaffen(4). Trouwens

(1) Het ‘Vaderlands Nieuws-Blad’ (afkorting: V.N.) verscheen van 21 dec. 1792 tot en met 22 maart 1793. Daarna volgden nog drie nummers onder de gewijzigde titel van: ‘Het Brugsch Nieuwsblad’ nl. op 26 en 29 maar en het laatste nummer op 2 april 1793. Daarvan is in de stadsbibliotheek te Brugge onder nr. 4/42 de volledige reeks tot en met het blad van 26 maart 1793 bewaard. De twee laatste nummers ontbreken er dus, alsook twee bijvoegsels nl. het testament van Lod. XVI, pp. 107-113 en een ander bijvoegsel, pp. 131-139. In de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent zijn onder nr. 160M47 alle exemplaren bewaard (tot en met 2 april 1793). Het enige wat er ontbreekt is het bijvoegsel pp. 131-r39. Het formaat van het V.N.: 22,5 cm op 12,5 cm. (2) R. Van Eenoo, De Pers te Brugge 1792-1914 (Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis) Leuven 1961, p. 207. Zie ook ibidem, pp. 60-68 enkele gegevens over V.N. (3) Dit pamflet kan men in de bibliotheek van de R.U.G. vinden bij de andere exemplaren van het V.N. (4) Zie in Brugs stadsarchief: E.I. 309 de berekening van het loon van een groep stadswerklui. Zie ook Derival, Le voyageur dans les Pays-Bas autrichiens, Amsterdam 1782-1783, V, p. 206.

Biekorf. Jaargang 65 312 ze waren waarschijnlijk niet bij machte het blad te lezen. Voor hen waren dan ook de talrijke voorlezingen uit het blad bestemd waarmee de meeste vergaderingen van de club der Jacobijnen begonnen. Bogaert richtte zijn blad vooral tot de kleine burgerij, de klasse van de kleine renteniers, die te Brugge zo talrijk was, en ook tot de gegoede ambachtslui. Deze hadden noch het sociaal prestige noch de nodige middelen om toegang te krijgen tot de Société Littéraire. Bovendien beheersten ze het Frans niet voldoende om de daar aanwezige bladen te kunnen lezen. Uit de titel van het blad en uit het pamflet bleek duidelijk de strekking van de nieuwe periodiek. Ze was de Fransen gunstig gezind. Het blad kleefde meer bepaald een clubistische strekking aan. Toch werd het niet door de Brugse Jacobijnse club uitgegeven. Weliswaar bestond het eerste artikel steeds uit het verslag van de ‘Werkingen van het Genoodschap der Vrienden van Eendragt, Vryheyd en Gelykheyd, tot Brugge’. Dat is niet de ondertitel van het V.N. maar wel de titel van een vaste kroniek. J. Bogaert was lid van de club. Tijdens de clubbijeenkomst van 18.12.1792, kreeg hij met eenparigheid van stemmen de toelating om na de afloop van iedere vergadering over het proces-verbaal te mogen beschikken om het in zijn blad te laten afdrukken(5). De lezers kregen werkelijk wat Bogaert hen had beloofd: verslagen van de club, nieuws uit binnen- en buitenland. Iets ontbrak echter: de aangekondigde verslagen van de zittingen van de representanten(5). Daarvoor zijn twee verklaringen. Ten eerste, ‘de provisionele representanten ende administrateurs van het vrije volk der stad Brugge’ bestonden voornamelijk uit traditionalisten en betekenden een doorn in het oog van de club. Een andere zakelijke reden is dat de processen-verbaal van de vergaderingen van de representanten gedrukt werden door Van Praet(6). Veel succes had Bogaert met zijn berichten over het proces en de executie van Lodewijk XVI. Men kan best begrijpen hoezeer die feiten op de verbeelding van de toenmalige Bruggelingen werkten. Trouwens Bogaert beperkte zich niet tot het verhaal van de feiten, hij liet zelfs dramatische ‘samenspraeken’ tussen Lod. XVI en zijn familieleden of vijanden in talrijke vervolgnummers afdrukken. Eigenaardig was wel dat door de Jacobijn Bogaert met een zekere sympathie over Lod. XVI werd geschreven, terwijl hij de andere gekroonde hoofden uitschold. In verband met Lod. XVI had hij het over: ‘een zaeke van zoo groote aengelegentheijd’(7). Hij

(5) E. Hosten en E. Strubbe, L'occupation française à Bruges en 1792 et 1793. Journal contemporain de Jean Van Hese, Brugge 1931, p. 98. (5) E. Hosten en E. Strubbe, L'occupation française à Bruges en 1792 et 1793. Journal contemporain de Jean Van Hese, Brugge 1931, p. 98. (6) Gedrukt en uitgegeven onder de titel: ‘Verzaemelinge van de Processen Verbaele gehouden ter publieke vergaederingen van de provisionele representanten ende administrateurs van het vrije volk der stad Brugge’. (7) V.N., nr. 11, p. 98.

Biekorf. Jaargang 65 313 aarzelde zelfs niet het testament van Lod. XVI te vertalen en te laten afdrukken(8). Bogaert zelf stelde zijn blad op. Voor Brugge haalde hij zijn informatie uit de resoluties van club en hetgeen hij zelf meemaakte. Nieuws uit vreemde landen schreef hij af uit andere nieuwsbladen(9). Maar hij ging er prat op, door zijn uitgebreide briefwisseling met Frankrijk, lange tijd vóór de andere nieuwsbladen nieuws uit Frankrijk aan zijn lezers te kunnen aanbieden(10). Er verbleven inderdaad praktisch permanent Bruggelingen te Parijs waarmee Bogaert correspondeerde. Gemakkelijke kopij voor J. Bogaert waren de talrijke proclamaties, die hij in overvloed liet afdrukken. Publiciteit is er in het Vaderlands Nieuws-Blad bijna niet te vinden. Nu en dan maakte Bogaert in een bericht op de laatste pagina reclame voor een catalogus, die hij zelf had gedrukt. De enige andere reclame die we aantroffen, was die van ‘den borger Jos. Vander Schueren koopman in Leeren en Bieren...’, die zeer sociaalvoelend was want: ‘(hij) verkoopt Wit-bier om den Werkman te gerieven, voor den prijs van 13 oorden den Stoop..’(11). Dit bericht werd nog tweemaal hernomen. Maar nergens vonden we in het blad een voorstel om er advertenties te plaatsen. Het laatste Vaderlandse Nieuws-Blad verscheen op 22 maart 1793. Het bevatte veel nieuwsberichten: er waren 7 pagina's bijlagen. De Oostenrijkers waren immers het land binnengevallen. Het volgend nummer, dat van 26 maart 1793, droeg de titel van ‘Brugsch Nieuws-blad’ en bevatte de verslagen van de dub niet meer. Bogaert dacht dat de keizerlijke troepen reeds te Gent waren en scheen niet tegen stroom op te willen roeien. Hij beloofde dan ook in de volgende nummers een onpartijdig verslag te brengen van de ondertussen geleverde gevechten(12). Het ware misschien wijselijk geweest zijn activiteiten te onderbreken, maar de vraag naar nieuws bereikte op dat ogenblik een hoogtepunt. Het nummer van 29 maart 1793 bevatte, benevens de befaamde brief van Dumouriez aan de Franse minister van oorlog, het manifest dat Frans II, keizer van Oostenrijk, op 2 februari 1793 aan de Belgen gericht had en waarin hij de algehele amnestie aankondigde. Merkwaardig genoeg bevatte dit nummer geen enkele letter Brugs nieuws. De Bruggelingen wisten maar al te goed wat in hun stad gebeurd was. In het laatste nummer (2-4-1793) - de Oostenrijkers waren ondertussen in de stad toegekomen, - dankte Bogaert de inschrijvers aangezien hij: ‘om bezondere beweegredenen voorgenomen heeft het zelve te laten onderblijven’.

(8) V.N., bijvoegsel pp. 107-113. (9) V.N., nr. 22, p. 200: ‘De Duijtsche Nieuws-bladeren melden ons...’. (10) V.N., nr. 12, p. 106. (11) V.N., nr. 19, p. 178. (12) Brugsch Nieuws-blad, nr. 28, p. 263.

Biekorf. Jaargang 65 314

Het bleek niet dat Bogaert zich door zijn journalistieke werkzaamheden gehaat had gemaakt, want we vinden geen spoor van vergeldingsmaatregelen tegen hem in de woelige laatste dagen van maart 1793. Het Vaderlands Nieuws-Blad is voor de studie van Brugge tijdens de eerste Franse overheersing (1792-1793) van groot belang. Het is onze voornaamste bron voor de kennis van de gebeurtenissen in de Jacobijnse club. Spijtig dat drukker Bogaert de vergaderingen van de club in enkele zinnen samenvatte en dat hij enkel de beslissingen noteerde en over de besprekingen zelf weinig of niets mededeelt. YVAN VANDENBERGHE Asp. N.F.W.O.

Het Gat van Sinte Naes

Sinte Naes is een zeer oude (14e eeuw) en verspreide uitspraak van ‘Sint-Donaas’ te Brugge en in het Brugse. De St.-Donaaskerk op de Burg had een ‘gat’, d.i. een doorgang voor de voetganger van Burg naar Filipstokstraat. Deze passage verdween in 1800 met de kathedraal zelf om de huidige Burgstraat te worden. De Flou IV 468 noteerde in 1920 het Gat van Sint-Donaas als een plaatsnaam die sedert 500 jaar bekend was. Op de mond van oude Bruggelingen kon men feitelijk nog in 1930 die oude benaming horen. De Flou geeft geen enkele vindplaats. Toevallig ontmoet ik nu de naam in een advertentie van 1794, d.i. vijf jaar vóór de afbraak van de kathedraal. In no 19 (vrijdag 11 april 1794) van het blad ‘Annoncen van het Comptoir Generael van Aenwysinge van dese Nederlanden’ is een advertentie geplaatst door het ‘Comptoir van Brugge, in Sinte Walburg straete’; de formulering luidt: ‘Te hueren een huys in de Waepmaekers straete by het gat van Sinte Naes, tegen 16 ponden. Te adresseeren aen het Comptoir’. Zo staat de naam gedrukt in het Annoncenblad van 1794, door de zorgen van de geletterde heren van het Brugse Comptoir, dat werkte ‘by Octroi van Zyne Majesteyt den Keyser ende Koning’. Een officiëler getuigenis van de gangbaarheid van die Brugse plaatsnaam kan men niet wensen. E.N.

't Manneke uit de Mane.

- Volksalmanak voor Vlaanderen: is flink en tijdig op zijn post voor 't jaar O.H. 1965. Met een vracht Goe- en Kwaweremaren van ‘al wat ik dragen kan’, de leus waaraan het sympathieke Duimpjesvignet herinnert. Manneke is een plezante dagklapper, op zijn best wanneer het aan elke bekoring van predikatie weerstaat. Met dan nog een vracht Varia in dicht en ondicht van ‘elc wat wils’. Overal te verkrijgen (160 blz. tekst: 20 F); ook bij toezending van kontant op adres: K. De Lille, Cartonstraat 40, Ieper. B.

Biekorf. Jaargang 65 315

Mengelmaren

Brandweer te Wevelgem 1822

De grote brand van 11 maart 1822, waarover we in Biekorf 1964, 250-251 gehandeld hebben, was een les voor de ‘Regeerings-Raed’ van Wevelgem, die nu zonder uitstel een ‘brand-reglement’ opstelde, zoals de Gouverneur van de Provincie op 14 december 1821 gevraagd had. Het reglement van Wevelgem is gedateerd 30 maart 1822, zoals het reglement van Gits (Biekorf 1963, 268-270); het telt echter 45 artikelen, terwijl de vroede vaderen van Gits met 31 artikelen genoeg hadden. De afdeling ‘Bepaeling ter voorkoming van brand’ is de uitvoerigste en omvat 31 artikelen. Uit deze dan enkele bijzonderheden. De schouwen (schoorsteenpijpen) zijn bijzonder onderworpen aan goedkeuring en inspectie; ze moeten een el boven de nok van het gebouw uitsteken, mogen geen binten, balken of ribben bevatten, zelfs niet als deze met blik, ijzer of lood bekleed zijn. Algemene verplichting de schouwen te doen vegen tweemaal per jaar; indien men er vlaslemen of andere afval in verbrandt moet de schouw elke maand geveegd worden. Dit werk moet geschieden door schouwvegers die door de burgemeester erkend en aanvaard zijn. Gedoofde kolen, houtskolen en doppen moeten bewaard worden in harde potten, doofpotten of putten. Verboden worden: beweegbare fornuizen; het leggen van kachelpijpen in houten beschot; het bestrijken van de gebouwen met teer; het gebruik van oliebakken zonder voorafgaande toelating. Nieuwe herbergen mogen voortaan alleen geopend worden in gebouwen die geheel uit hard materiaal gebouwd en gedekt zijn. Ook kuipers en brouwers krijgen bijzondere artikelen. Art. 32 betreft de verplichting van het plaatselijk bestuur om 's winters in de bevrozen grachten of vijvers ‘byten’ open te houden. De bepalingen voor het blussen stemmen nagenoeg overeen met deze van Gits. Art. 42 voorziet de ongevallen bij het bluswerk: wordt een van de blussers gekwetst, dan zal de gemeentekas de geneeskundige zorgen en het verlies van broodwinning vergoeden.

Bij de brand van 1822 beschikte Wevelgem nog niet over een brandspuit. In 1825 werd een brandspuit met transport aangekocht, doch ‘de kleinste en minst kostelijkste’. Het duurde nog tot in 1868 eer de gemeente besliste een brandweerkorps in te richten als onderdeel van de Burgerwacht, die toen onder bevel stond van majoor Louis Gheysen. Dit korps kwam officieel ter wereld (koninklijke goedkeuring 13 oktober 1869) als ‘Corps de sapeurs-

Biekorf. Jaargang 65 316 pompiers volontaires de la commune de Wevelghem’; ook zijn eerste dienstreglement was in het frans opgesteld. De eerste herziening van dit reglement heeft echter de moedertaal in haar rechten hersteld. J. VERVENNE

Proces om aardappeltienden Moorslede 1724

De hoofdmannen en pointers van Klerken, Esen, Zarren, Woumen en Merkem verloren in 1724 hun proces tegen de tiendheffers wegens het niet betalen van het tiendrecht over aardappelen, hoppe, tabak en koolzaad(1). Het plakkaat van Keizer Karel van 1 oktober 1520, waarbij bepaald werd dat nieuwe vruchten aan dit recht ontsnapten, werd zo niet toegepast. Dergelijke processen werden voor andere gemeenten ook ingesteld, ‘waarbij de meest spitsvondige jurisprudentie de boer ten slotte toch in 't ongelijk stelde’(2). De parochie Moorslede heeft echter haar zaak gewonnen(3). Het kapittel van O.-L.-Vrouw te Doornik had de tiendpachters op 3 juli 1724 verplicht ook ‘belastingen’ te innen op de nieuwe vruchten. Het kwam tot een geding. De getuigen werden te Gent verhoord op 29 mei 1728. Enkele verklaringen vergroten het vermoeden dat de aardappelteelt in West-Vlaanderen nog ouder is dan 1670(4): Jan Baptiste La roijére fs. marten ‘audt omtrent de drije- entachentigh Jaeren hovenier van stijle’ verklaart dat hij steeds te Moorslede gewoond heeft ‘ende van al sijn gheduncken ten minsten van t' seventigh Jaeren errewaerts heeft gheweten ende gesien dat men binnen de selve prochie te velde ghesaeijt ende gheplandt heeft coolsaet, toeback, aertappels ende hoppe... sonder daer van ghedurende denselven tijdt eenighe thiende te gheven’. Danneel Rommelaere, 82 jaar, die ook ‘ghe-eeden thiende steker’ was geweest, bevestigt die gegevens. Het niet betalen van deze tienden was voor de boeren van Moorslede een verworven recht geworden. De Raad van Vlaanderen oordeelde dat het kapittel als ‘verweerders binnen corten ende peremptoiren tijde souden hebben te doen hunne contrarie preuve’. De uitspraak volgde eindelijk op 16 februari 1732. Daar het kapittel de tegenbewijzen niet had geleverd mocht de parochie Moorslede verder onbekommerd die vier nieuwe vruchten winnen. Het kapittel kon bovendien de onkosten van het ‘patatten-proces’ betalen. L.S. - K.D.L.

(1) L. Van Acker, De opkomst van de aardappelteelt in West-Vlaanderen en in West-Europa, Biekorf 1962, p. 324. (2) P. Lindemans, Geschiedenis van de Landbouw in België, II, Antwerpen 1952, p. 186. (3) Dossier in privaatverzameling Dr. L. Spyckerelle. (4) L. Van Acker, a.w., p. 326.

Biekorf. Jaargang 65 317

De mandragora van gravin Margareta

Onder de oude keizerlijke amuletten die in de schatkamer van de Hofburg te Wenen tentoongesteld zijn, hebben vooral de luxueuze alruintjes van keizer Rudolf II (1576-1612) veel bekijks. De twee mandragora-figuurtjes, mannetje en wijfje, zijn in kostbaar fluweel gekleed en hun etui is ook een luxestukje. Keizer Rudolf was een nieuwsgierige geest, zeer gesteld op alchemie en astronomie, hartstochtelijk verzamelaar van curiosa uit al de rijken der natuur. Zijn dierentuin was de merkwaardigste van Europa. Men weet dat schilder Roelandt Savery van Kortrijk voor keizer Rudolf heeft gewerkt, en namelijk veel taferelen met exotische dieren getekend en geschilderd voor de keizerlijke residentie te Praag. (Biekorf 1954, 114). Het is best mogelijk dat Savery ook de mandragorawortels van de Keizer heeft nagetekend. Vorsten en prinsen waren steeds gesteld op amulet en talisman. Zo was de laatste erfdochter van het Huis van Vlaanderen, Margareta van Male, bij haar overlijden te Dijon in 1405, in het bezit van een paar alruinpopjes. De inventaris van haar sterfhuis vermeldt in 1405: een koffertje uit leder met koperen belegsel, waarin twee mandragoren liggen, mannetje en wijfje. (‘Ung coffret de cuir garni de coevre ou sont ij mandragore, hons et femme’. Dehaisnes, Documents II 919). Was dit amulet haar uit de inbreng van haar overleden echtgenoot, hertog Filips van Bourgondië, toegekomen? Of had gravin Margareta dit kostbare dubbele ‘galgejong’ uit de schat van het Huis van Vlaanderen naar het hertogelijk paleis van Dijon meegenomen? Uit dit geval blijkt alleszins dat de zeldzame en gezochte mandragora een amulet en talisman van de hoge wereld - koningen en prinsen - geweest is, eer ze tot de populaire vormen van het galgejong in het moderne volksgeloof en -gebruik ‘gezonken’ is. In de kruid- en geneeskunde heeft de alruin ook een hele, maar heel andere, geschiedenis doorgemaakt. Over deze medicinale praktijken handelde onlangs Dr. Apotheker L.J. Vandewiele in een akademische mededeling (Mandragora ook in de Nederlanden; Brussel 1962). A.V.

Een leen ‘Ten Ooievaarsnest’ te Roeselare Aansluitend bij Biekorf 1964, 134; 222.

Bij de hoven en lenen ‘ten Oyvaersnest’ gelegen op Wulverin gem, Bellegem, Oeselgem en Zevekote, mag Roeselare niet vergeten worden. Niet ver van de Rumbeekse ‘Sterrebusch’ lag een ‘Leen ghehouden vanden Leenhove van t'hof t'Iseghem inde prochie van Rousselaere mits een deel inde prochie van Rumbecque, genaemt

Biekorf. Jaargang 65 318 t'leen ten Hovaertstiest’. Zo komt dit voor in denombrementen uit de jaren 1690-1760, met varianten in de spelling: het Ovaerts nest, het ovaers nest. Zo lees ik bij D. Denys (Toponymie van Roeselare, nr. 2885; Roeselare 1952), die ook verwijst naar een ‘ovaarsnest’ te Rumbeke en een ‘ovaartnest’ te Tielt. In Roeselare zelf lag ook nog een stuk land ‘ghenaempt het Ovaers nest’ dat paalde aan ‘den ouden mandere’; aldus vermeld in 1714. En zoals Brugge en Gent kende Roeselare de Ooievaar als herbergnaam: t'Hovaerkin in 1542, den Ovaer (alias Hovare) in 1630-1738, en nog voortlevend in de huidige huisnaam de Ooievaar. G.P.

De Passie van Ons Here in Bokalen

In drie vier glazen bokaals die met water gevuld waren en in de beste kamer op de kommode stonden, konden we dertig jaar geleden bij nichte Leonie te Ruiselede heel de Passie van Ons Here zien. Kleine figuurtjes van gekleurd glas, die met een draadje vasthingen aan luchtledige glazen bolletjes die op 't water lagen. De geselkolom, de leêre (ladder), de lans en de spons, de teerlingen, de geselkoorden, Onze Lieve Vrouw en Sint Jan, de kraaiende hane...: dat hing allemaal aan zijn draadje in 't water. ‘En dat is Judas!’ zei Leonie, en ze gaf een nijdige duw op zijn bolletje, hij bonsde daarbij tot op de bodem van de bokaal, om dan weer stilletjes opgetrokken te worden door zijn bolletje, en weer op zijn plaats te komen in dat aquarisch passietafereel. H.G.

Vlaamse Volksuitgave te Parijs

Door ‘Ons Vlaanderen’ werd in 1917-1918 een ‘Volksuitgave’ bezorgd in 10 afleveringen van elk 32 bladzijden. De uitgave was gedrukt te Parijs en werd franco toegezonden tegen 2,50 frank door het bureau van het blad (alsdan gevestigd te Parijs, Avenue de la République, 22). Deze uitgave bevatte, volgens het prospectus, ‘tal van meesterstukken onzer vlaamsche letteren, en wel: Hoe men Schilder wordt. Blinde Roza. De Loteling. Rikke tikketak! allen door Hendrik Conscience. Bloemlezing uit de dichtoefeningen van Guido Gezelle’. In welke openbare bibliotheek is een exemplaar van deze feuilleton-uitgave voorhanden? Het blad ‘Ons Vlaanderen’ was het ‘Orgaan der Belgische Christene Sociale Werken’ en had ook een bureau in Le Havre (Avenue des Ursulines); het verscheen elke woensdag en zaterdag. Redacteurs waren Franz Seyssens en Edmond Ronse van Gent. C.B.

Biekorf. Jaargang 65 319

Kleine verscheidenheden

ASERE. - Bij graafwerk: man die, bij middel van een aesvat of anders, water verplaatst om de grond droog te houden. In september 1385 werkt de meester-delver Mathijs ‘den delvere’ aan de nieuwe stadsvestingen te Brugge; hij staat er aan het hoofd van ‘178 personen onder delvers ende asers...’. Ook aan de nieuwe Leye zijn in hetzelfde jaar ‘heyers ende azers’ voor rekening van de stad Brugge tewerkgesteld. Bij sluiswerk te Damme in 1395 zijn werkzaam o.m. ‘6 personen asers omme tvorseide ghedelf droghe te houdene’. Voor dit schepwerk was een akkoord gemaakt met Pieter Danckaert ‘als van den watre ute te doen asene staende up den vloer [van de sluis]’. Inventaire de Bruges II 368; III 22 320. Vgl. MnlW s.v. oser, alsook het ww. osen.

CLOTERMAERCT. - Het reglement van 1254 voor het gebruik van de marktkramen te Ieper vermeldt o.m. dat degene ‘die ter clotermaerct staen’ wekelijks een denier parisis zullen betalen. (O. Mus, Hoge Zieken I 89). De juiste betekenis van clotermaerct kan uit de samenhang niet met zekerheid worden afgeleid. Het standgeld van 1 denier per week is het geringste dat in de lijst voorkomt; de meeste kramen betalen 6, 4, 3 of 2 deniers per week, of ook 1 denier per dag. De lieden van de Ieperse clotermaerct waren in elk geval kleine, en blijkbaar ‘liggende’ kramers (zonder stallen). Misschien zijn ze in verband te brengen met de onmiddellijk voorgaande ‘schoemakers van binnen’ die wekelijks 6 deniers voor hun ‘huerde’ betalen. Dan zou de clotermaerct de markt van de schoenlappers kunnen geweest zijn. - Voor cloter- in clotermaerct vgl. klotergeld: klein geld, alsook MnlW s.v. cloteren.

ONDERBORSIER. - In de oude Duinenabdij o. cist. (bij Veurne): monnik die onder de borsier (al. boursier) staat en deze bijstaat in het huisbestuur. De jaarlijkse bezoldiging van de boursier (die ook een monnik was) bedroeg anno 1564 de som van 100 pond parisis; de onderborsier had een jaarwedde van 48 pond par. Vgl. de verhouding van de nieuwjaarsfooien in 1564, in Biekorf 1964, 25. In het boekjaar 1563-64 was pater Mattheus de Smet borsier; zijn onderborsier was Jan Daenin. Uit de rekening van dat jaar (f. 17) blijkt dat de onderborsier het toezicht over het hooien had uitgeoefend en dat hij de wekelijkse rekening voor het huishoudboek van het klooster opstelde. Daarvoor werd hem een extra vergoeding van resp. 4 en 3 pond par. uitbetaald. - Het officie zelf droeg de naam van borserie, bourserie.

LUEGHENE. - Voorportaal van een kerk. De rekening van de St.-Jakobskerk te Brugge heeft anno 1449 (f. 65) de volgende uitgavepost: ‘Item van den lechamen [uit de begraafplaatsen] te verlegghene in de lueghene’. Dit portaal vormde een ‘aanbouw’ tegen de kerk, zoals blijkt uit een uitgave van 1457 (kerkrek, f. 74v): ‘Item betaelt den tegheldeckere van up de lueghene te deckene ende van vuersten ende van thegelen, 22 gr.’ - De Bo kent wvl. leugen als een klein voorportaal, fra. porche-auvent en geeft talrijke uitdrukkingen waaruit blijkt dat leugen met deze betekenis in 1860 nog zeer gebruikelijk was.

Biekorf. Jaargang 65 MELKEGHE. - Melkvrouw, melkverkoopster. Uit de rekening (ontvangsten voor begraving) anno 1444 van de St.-Jakobskerk te Brugge (f. 4): ‘Item ontfaen vanden grave de melkeghe in den houden zac... 6 d. gr.’ A.V.

Biekorf. Jaargang 65 320

Vraagwinkel

S.T.B.F.

Deze vier letters vind ik achter de naam van de pastoor van Dottenijs. Boudewijn van Houtten, die in 1677 deken van Helkijn-Vlaams was; Biekorf 1963, 122. De drie eerste letters zijn heden nog gebruikelijk voor de eerste universitaire graad in de theologie (Sanctae Theologia Baccalaureus). Mijn moeilijkheid is die vierde letter: afkorting van welk woord? A.D.M.

Heerlijkheid Tonte te Kooigem

Omstreeks 1450 was er te Kooigem een heerlijkheid Tonte. Thans zijn daar nog op die plaats, de Tontekapel en de Tontestraat. Weet iemand de betekenis van Tonte? M.D. Bellegem

Wackerbout

Op een zeekaart van Waghenaer (1584) vind ik tussen Wenduine en Oostende, en op de kust, de plaats Wackerbout. Ik heb deze naam nog nergens anders ontmoet. Betreft het eenvoudig een vergissing? Gaarne mocht ik daarover iets vernemen. R.V. Oostende

Vatjesschieting

In oktober 1871 hielden de schutters van St.-Sebastiaan te Nieuwpoort een vatjesschieting. Een soort prijsschieting? Vanwaar die zonderlinge naam? F.M.

Symphonie-Kring

Zo was de naam van een muziekvereniging te Diksmuide gesticht in 1865 of daaromtrent. Is er iets bekend over de werkzaamheid van die kring? Bestond hij nog in 1914? F.M.

Kinderzegen

Biekorf. Jaargang 65 Zoveel paar (kinder)schoentjes de moeder ten geschenke krijgt bij de geboorte van haar eerste kind, zoveel kinderen zal ze nog erbij krijgen. Aldus een bekend volksgeloof te Brugge in 1964. Waar elders is dit nog bekend? A.H.

Gezworen landmeter

Wanneer verschijnen in Vlaanderen (oud graafschap) de eerste gezworen landmeters? Wie nam de eed af van de landmeter? G.L.

Schaal van de armmeesters

De kerkmeester ging (gaat) in de hoogmis en bij begrafenissen rond met een koperen schaal, de armmeester met een houten schaal. Meestal uit mahoniehout, en fijn afgewerkt. Zulke oude houten schalen vindt men in veel sacristieën; goede exemplaren met opschriften zijn ook in musea van de Burgerlijke Godshuizen bewaard, als getuigen van de oude Armkamer. De vraag is: waarom was de schaal van de armmeester een houten schaal? Dit moet aansluiten, meen ik, bij een traditie van de oude armenzorg? E.N.

Biekorf. Jaargang 65 321

[Nummer 11A]

Sente Niclaeus ten Oestenbaren Een verre bedevaart in het oude strafrecht 1349-1550

Bij het opstellen van hun tarieven van afkoop of redemptie van strafbedevaarten rekenden de Vlaamse schepenbanken met de verschillende afstand van de bedevaartplaatsen. Kerkelijk bekeken waren Jeruzalem, Rome, en Compostella de grote bedevaarten (peregrinationes maiores) omdat ze juridisch bevoorrecht waren, nl. op het gebied van de ontbinding van kerkelijke straffen en in de toekenning van grote aflaten. Aan de bedevaart naar Rome - en, gedurende de ‘ballingschap’, naar Avignon - werd door de vorsten soms een bijzondere demonstratieve en politieke betekenis gehecht, zoals blijkt uit de boetetocht van de zestig Brugse poorters naar de Paus te Avignon in 1309, ter uitvoering van het vredesverdrag van Athis. De stedelijke tarieflijsten zijn alleen berekend op de afstand: op de grotere afstand wordt een grotere redemptie gesteld. De zogenaamde ‘grote bedevaarten’ staan dan ook niet de hoogste in prijs. En zo ligt het beroemde heiligdom van Sint-Niklaas te Bari een derde hoger dan Sint-Pieter te Rome en Sint-Jakob te Compostella: deze laatste twee ‘grote’ waren elk op 12 pond parisis geschat, terwijl Sint-Niklaas in het verre Apulië vanuit Gent, Brugge, Aalst en Dendermonde op 18 pond gesteld was.

Biekorf. Jaargang 65 322

Zulke berekeningen van de stadsgriffie waren uiteraard afgerond. De afstand Brugge-Rome was op 420 mijlen geraamd, en de havenstad Bari lag nog ongeveer 120 mijlen boven Rome. Een lange voetreis was die pelgrimsweg Rome-Bari over Tivoli, Carsoli, Tagliacozzo, door de Liri-vallei (Sora), langs Cassino, over Capua en Aversa naar Napels. Van hieruit steeg de pelgrim over Montesarchio naar Benevento, volgde dan de Ofanto-vallei om te Barletta de Adria te bereiken en langs de kust over Trani en Biscéglie de heilige stad van Sint-Niklaas binnen te treden. Hij vond er, achter driedubbele tralie, diep in de krypte van de basiliek, de kostbare fierter van de heilige bisschop. Men weet dat de 62 mannen van Bari in 1087 geen half werk hadden verricht: de Wonderdoener hadden ze te Myra in Lycia uit zijn altaar gelicht en kompleet - voor de neus van de Venetianen - door de Griekse zee naar Bari overgevoerd. Boven de onschatbare relikwie had de bisschopsstad Bari een basiliek gebouwd, een soort tweede kathedraal. die als ‘Groot-Prioraat van Sint-Niklaas van Bari’ bekend stond en pelgrims uit heel het Westen zag toestromen(1). Men hoort dat St.-Niklaas, bij heel deze avontuurlijke overvaart en translatie, zijn Oosterse naam ‘van Myra’ heeft afgelegd om als St.-Niklaas van Bari zijn faam van Wonderdoener te vestigen in het Latijnse Westen, en er als multilaterale patroon van kind en scholier, van koopman en schipper, van pelgrim, brouwer en kuiper, het volksleven te bezielen. Hoe ziet zijn naam er uit in onze Vlaamse oorkonden, in de oude strafregisters, in de tarieflijsten van de strafbedevaarten? Immers documenten over een bedevaart van een voorbeeldige Vlaming, die uit pure devotie naar het verre Bari zou hebben gepelgrimeerd, zijn niet voorhanden. Dit tekort wordt gelukkig - bij historische wijze van spreken! - goedgemaakt door een aantal stamgenoten die hun naam en hun daden zagen inschrijven in de registers van processen en vonnissen van onze oude schepenbanken. De reeks van verre St.-Niklaasbedevaarten wordt echter ingeluid door een paar uitspraken van onze eigen graaf Lodewijk van Male, die een voorkeur schijnt te hebben gehad voor de Heilige van Bari. In juni 1349 regelt graaf Lodewijk te Brugge een ‘zoendinc’ waarbij Jacob van den Houte en Jan van Peenen een zoenbedevaart te vervullen hebben; zij ‘zullen nemen palster ende scerpe, bin Sente-Baefsdaghe naest commende, ende varen... te Sente-Niclaus ten eestersten baren, ende danen

(1) Nog heden is de Translatie van St.-Niklaas (9 mei) het grote feest van de stad Bari, met een ‘waterprocessie’ in de haven.

Biekorf. Jaargang 65 323 bringhen goede lettren dat zy haer peelgrimage wel ghedaen hebben...’(2). Een ander grafelijk zoendinc, geregeld te Brugge in februari 1354, bepaalt dat Lexis Zeghers in de plaats van zijn broeder, zal varen te Sint-Niclaus ten Oosterschen barren,... ende purren bin der maent... ende bringhen goede lettren dat hi de pelgrimage wel ghedaen heeft’(3). Graaf Lodewijk zond in 1362, in de regeling van de beruchte vete Alyn-Rym te Gent, de bastaard van Walembeke in pelgrimage ‘tsinte Niclaeus ten Oostren Baren’. De veroordeelde vertrok uit Gent op 29 augustus 1362(4). Jan Jhanszone van Zuidschote had in 1378 te Ieper de baljuw en de ‘scerwettere’ smadelijk bejegend; de schepenen legden hem als straf op: een pelgrimage ‘à Saint-Nicolay en Ostennebare’. Jhanszone was de kopman geweest van een groep van vier oproermakers; zijn drie gezellen kregen ook, elk voor hun part, een bedevaart te doen, te weten naar St.-Andries in Schotland, naar O.-L.-Vrouw van Lübeck en naar O.-L.-Vrouw van Rocamadour. Deze drie bedevaarten waren aflosbaar voor elk 30 stuivers grote; de redemptie van de bedevaart naar St.-Niklaas van Bari was echter gesteld op het dubbel: 60 stuivers grote(5). De geheime raad van graaf Filips beslechtte in 1391 het proces tussen Jan Dubos van Kortrijk en een groep van de familie Scaec: vijf Scaecs moesten hierbij op bedevaart gaan. De voorman, Sohier Scaec, kreeg voor zijn deel een eerste pelgrimage naar O.-L.-Vrouw van Napels en (na zijn terugkeer) een tweede naar Compostella. Lodewijk Scaec moest optrekken naar O.-L.-Vrouw van Riga. Dan volgt nummer drie: Willem van den Dale met een bedevaart naar ‘Saint Nicolas du Bar’. De twee laatste plichtigen komen er van at met minder zware tochten naar St.-Andries in Schotland en naar St.-Pieters te Rome(6). De tarieflijsten van Aalst en Dendermonde van ca. 1450 spreken van ‘Tsente Niclaeus ten Oestenbaren (var. Oustenbaren)’. Gent biedt in dezelfde tijd de variante: ‘Te Sente Niclaeus ten Oestenvaeren in Poelien’. De drie steden stellen, zoals gezegd, de redemptie vast op 18 pond(7). Nog meer steden, en nl. Antwerpen, Brussel, Oudenaarde, Luik, St.- Truiden hebben sommige van hun onwillige onderhorigen

(2) Cartulaire de Louis de Male, ed. de Limburg-Stirum, I 237. - De lezing ‘eestersten’ is waarschijnlijk foutief. (3) Zelfde Cartulaire II 338. (4) Messager des Sciences Historiques 1850, 120-124. (5) P. De Pelsmaeker, Sentences des Echevins d'Ypres 246 (Brussel 1914). (6) Gilliodts, Inventaire de Bruges III 208. (7) E. Van Cauwenbergh, Les pèlerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal de la Belgique 223-236 (Leuven 1922).

Biekorf. Jaargang 65 324 naar de verre Sint-Niklaas gezonden, doch de documenten van deze vonnissen liggen niet in ons bereik. Eén goede stad van Brabant komt hier echter een keten van getuigenissen voorleggen. Het Correctieboek van de stad Lier prijkt in de jaren 1401-1451 met een mooie variatie van Bari-bedevaarten: in 1401 moet Willem Vandenberghe trekken ‘te S. Claeus ten oestene baren’; in 1404 krijgt Henric de Backer, wegens misdrijf tegen stad en gilde, te ‘doen ende trecken eenen wech te sente Claeus ten Oestenenbaren’; in 1419 is ‘Sente Claeus ten oestenbaren’ de tweede bedevaart (na St.-Andries in Schotland) die door Willem Cleynmeycien moet afgelegd worden, wegens rebellie tegen de openbare macht; in 1451 gaat Henne vanden Houte, voor misbruik van een wapen, ‘eene pelgrimagie tsenter claes ten Oestenbaren’(8). Ook in Holland was de bedevaart naar Bari bekend. De strafregisters van Leiden bevatten in 1391-1400 twee veroordelingen tot die bedevaart; de formulering vertoont echter de eigenaardige variante: ‘Sint Niclais ten Hoghen Baerne’(9). De bekendheid van ‘Sinte Niclaeus’ zonder iets meer, als naam van de bedevaart naar het verre Bari, blijkt uit een paar versregels van de Brugse rederijker Cornelis Everaert(10). In zijn spel Berch (geschreven in 1526-1538) laat Everaert de acteur Deuchdelic Voorstel optreden als een terugkerende pelgrim behangen met allerlei bedevaarttekens. De speler Boerdelic Zin ziet hem naderen en vraagt spottend vanwaar en van hoever hij wel mag komen. En de pelgrim antwoordt:

Van thelich bloet van onser Vrauwen / van sinte Nyclaeus. Ic hebbe te Roome / ghesien den paeus.

Muller en Scharpé, de uitgevers van Everaerts Spelen, hebben deze plaats volkomen averechts geïnterpreteerd, waar ze het H. Bloed, Onze Lieve Vrouw en Sint-Niklaas als Brugse heiligdommen en kapellen beschouwen. In feite zegt de pelgrim dat hij veel verre pelgrimstochten heeft volbracht, en hij noemt de plaatsen die in de jaren 1530 te Brugge en elders in Vlaanderen algemeen bekend waren: het Heilig Bloed, d.i. het Wonderbloed van Wilsnack in Pruisen; onze Vrauwe van Rocamadour en Sint-Niklaas van Bari. Rome en de Paus zetten dan de kroon op het werk.

(8) Van Cauwenbergh a.w. 200-214. (9) J.C. Overvoorde in Nederl. Archief Kerkgeschiedenis, Nieuwe serie IV (1907) 306. (10) Spelen van Cornelis Everaert, ed. Muller-Scharpé 491 644.

Biekorf. Jaargang 65 325

Tot zover de ‘verre’ Sint-Niklaas van Bari... De goede Wonderdoener had echter tamelijk vroeg een filiale bijgekregen, die de ‘nabije’ Sint-Niklaas van onze Lage Landen geworden is. Een vingerlid was immers, omstreeks 1100, uit de reliekschrijn van Bari door een Lorreins ridder, men weet niet hoe, overgebracht naar het dorpje Port bij Nancy. Zo ontstond hier een nieuw heiligdom, de basiliek van Saint-Nicolas-du-Port, alias Saint-Nicolas-de-Varangéville. En zo hadden onze schepenbanken een soort Sint-Niklaas-de-Mindere om er de lichtere gevallen in strafbedevaart naartoe te zenden. Deze Sint-Niklaas van Lorreinen, en zijn (volwassen) klandizie uit Vlaanderen en zijn waardebepaling in de tarieflijsten, komt op het scherm een volgende keer. A. VIAENE

Nota. - In de plaatsbepaling Oestenbaren en varianten is Baren zeker afhankelijk van (S. Nicolaus ad) Barum, Barium, de latijnse vormen van de stadsnaam Bari. Het element oosten komt onder verschillende gedaanten voor: ten oesten, ten oostren, ten oosterschen, ten oestersten (te lezen i.p.v. eestersten?). De vorm oestersten, d.i. oostelijkst gelegen (Verdam s.v. oosterst) is mogelijk de oorspronkelijke dietse lezing van de naam. De stad Oudenaarde zond eenvoudig naar ‘Sente Niclaus ten Baren’.

Muntewal

Bij de verklaring van de naam Muntewal, die te Diksmuide met oude volksetymologie verbonden is (Biekorf 1964, 289-292), mag ook de wetenschappelijke etymologie een woord meespreken. Men zou vooreerst kunnen denken aan ‘plaats waar munt groeit’: munt = kruid, soorten van het geslacht Mentha. Munt heeft vroeger in de volksgeneeskunde een belangrijke plaats gehad - hoofdzakelijk de gekweekte soorten - en wordt heden nog gebruikt voor het opschenken van muntethee(1). Deze verklaring geldt wellicht voor de munteweiden, muntebeemden, muntemeten e.d. elders in ons taalgebied (tenzij munte in munteweide = onvruchtbare koe), maar gaat niet op voor West-Vlaanderen, waar het bedoelde kruid niet miunte maar mente heet. Er moet dus elders worden gezocht. Allereerst mag het betrokken toponiem niet uit zijn verband worden gerukt. Er bestaan talrijke munt-namen in het nederl. en duitse taalgebied. Zie wat Schönfeld schrijft onder Minne:

(1) Mente-toponiemen ontmoet men hier en daar: een Mentemeet te Ruiselede, een Mentebilk te Zedelgem e.a.; zie De Flou.

Biekorf. Jaargang 65 326

‘De Minstroom, oudtijds Minne geheten, en thans gedempte waterloop bij het Wilhelminapark te Utrecht... Men kan de naam vergelijken met die van het beroemde Brugse Minnewater; met noordbrab. Minnebeke, dat identiek is met belgisch Membach (a. 1172 Menebach); met duits Menach (12e eeuw Mennaha) en oostenrijks Imbach (ouder Minnebach). Daarnaast staat een, vooral in West-Duitsland voorkomend, gebruik als tweede lid van composita; b.v... Viermünden, Hedemünden, Holzminden, Dortmund, Opmünden, waar overal de oude vormen - manni, - men(n)i, - minni hebben. Het staat dus vast dat in 't westgerm, een woord menne, minne bestaan heeft dat vooral in West-Duitsland en de Nederlanden gebruikt werd als waternaam, maar dat als appellatief nergens is overgeleverd. De etymologie ervan is hoogst onzeker’(2). Munne is een ablautvorm van dit menne of minne, overgeleverd met t-suffix in het element munt: Munte (waternaam in Groningen); ter Munte (hofstede te Stuivekenskerke in 1537); de Munte (wijk van St.-Baafs-Vijve); de Muntewal in 1477 te Diksmuide, en misschien Munte, gemeente in O.-Vl.(3). Het suffix -t heeft diminutieve betekenis. Een ander element kan hier echter eveneens een rol hebben gespeeld, nl. meent, mint, met nevenvorm munt, afgeleid van een stam meen, met bet. ‘gemeenschappelijk’. Het betreft dan plaatsen (weiden, heiden, velden) die gemeenschappelijk bezit waren(4). Een gangbare etymologie van Minnewater (Brugge) luidt ‘menewater’ = gemeenschappelijk water ofwel samenloop van waterlopen(5). Zoals men ziet, lopen hier verschillende elementen door elkaar; daardoor ook is het onmogelijk een beslissing te treffen. Het element munte in Muntewal kan dus betekenen ‘waterloopje, watertje, vijvertje’ of ‘gemeenschappelijk land, weiland’. Voor de wisseling e, i, u (menne, minne, munne), vgl. mente, minte, munte (kruidnaam); wilge, wulge (Salix); willen, wullen (in Frans-Vlaanderen); gilde, gulde; ginter, gunter (ginds) enz. Opmerkelijk is ten slotte dat het element ‘menne’ (waterloop) van Schönefeld wellicht thuis hoort bij het element ‘menne, mene’ (gemeenschappelijk). J.E. DE LANGHE

(2) M. Schönfeld, Nederlandse Waternamen 86 (Brussel 1955). (3) Munte O. Vl: oude vormen Monte, en daarom door Carnoy (Origine des communes 485) en Gysseling (Topon. Wdb. I 725), in van Mansion (Voornaamste bestanddeelen 112) afgeleid van Lat. montem ‘berg’. Ligt op een heuvelrug. (4) M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland 163 (Amsterdam 1950). (5) Carnoy, Origine des noms des communes 466.

Biekorf. Jaargang 65 327

Romaanse westgevel en vroeggotiek zijkoor aan de St-Martinuskerk te Leisele

Wanneer wij de titel van deze korte bijdrage zo formuleren, dan is het eenvoudig om de aandacht te vestigen op deze oudere delen van de kerk te Leisele, die tot nu toe schijnen ontsnapt te zijn aan de speurzin van de westvlaamse archeologen. Onze provincie immers kan er fier op gaan te beschikken over een reeks wetenschappelijke studies gewijd aan haar vroegkerkelijke bouwkunst. Naast een beknopte geschiedenis van de ‘Romaansche Bouwkunst in Westvlaanderen’ door M. English (Brugge, 1939) verscheen een meer uitgebreid werk van Broeder Firmin (= F. De Smidt) getiteld ‘De Romaansche Kerkelijke Bouwkunst in West-Vlaanderen’ (Gent, 1940). Als een soort aanvulling hierop bezorgde ons Luc Devliegher ‘De Kerkelijke Romaanse Bouwkunst in Frans-Vlaanderen’ (Brussel, 1958), die met deze van West-Vlaanderen veel punten van gelijkenis vertoont. Verder publiceerde Luc Devliegher ‘De opkomst van de Kerkelijke Gotische Bouwkunst in West-Vlaanderen gedurende de XIIIe eeuw’ (Brussel, dl. I - 1954; dl. II - 1956). Alleen English citeert de kerk van Leisele en wijdt er drie regels aan: ‘De kerk is Gotisch. De westgevel van den middenbeuk is echter volledig van bergsteen, en is waarschijnlijk, zooals de eenvoudige deuromlijsting, een overblijfsel eener vroegere kerk’. Zonder de minste twijfel is de westgevel van de middenbeuk, zoals hij thans voorkomt, die van de vroegere romaanse kerk. Hij is opgetrokken uit bruine ijzersteen in onregelmatig verband en is begrensd door twee typisch romaanse hoge en platte steunberen. De ingangsdeur heeft in haar rechtstanden twee rechthoekige terugsprongen, boven (oorspronkelijk) afgedekt door drie over elkaar kragende rondbogen. Door het aanhogen van de grond, in de loop der tijden, was de deuropening te laag geworden; daarom werd de kleinste boogafdekking verwijderd terwijl de rechtstanden ervan opgemetseld werden met baksteen.

Biekorf. Jaargang 65 328

Boven het portaal komt nu een groot gotisch raam voor, gevat in een omlijsting van witgele baksteen, met onderaan een Mariakapelletje in de trant van de vroeg-renaissance. Hierdoor is het onmogelijk geworden uit te maken welk soort versiering (blindnissen) of lichtopening de gevel oorspronkelijk heeft gehad. Ongeveer temidden van het huidig raam bemerken wij over geheel de breedte van het gevelvlak een lichte muurversnijding. Wellicht wijst deze horizontale lijst erop dat

Parochiekerk Leisele. - Noorder- of O.L. Vrowwkoor het bovengedeelte van de gevel (ook hier, zoals gebruikelijk) versierd was met spaarvelden. In de huidige geveltop valt echter daarvan niets meer te merken, evenmin als van de vroegere dakhelling. Het zou ons niet verwonderen moest de geveltop (bv. na de brand van 1583) gedeeltelijk heropgemetseld zijn geworden met het oude bouwmateriaal. Hergebruikt ijzersteen komt verder voor onderaan de zijbeukmuren en in de ondermuren van het hoogkoor. De kerk te Leisele heeft een achtkante middentoren, wat

Biekorf. Jaargang 65 329 een uitzonderlijk geval betekent in Veurne-Ambacht. Wij zien er een laatgotieke verbouwing in (ca. 1609?) van de vroegere vieringstoren, die wellicht ook achthoekig was. Langs de zuidkant bemerken wij in de buitenmuren volgende jaartallen: 1532 op de zijbeuk (de westgevel echter van deze beuk en de bijhorende travee zijn van jongere datum), 1609 op de transeptgevel. (Zie enkele gegevens in verband met het kerkgebouw in Biekorf 1962, 162-163).

Parochiekerk Leisele. - Westgevel met poortaal

Een tweede deel van de kerk waar wij de aandacht willen op vestigen is het noordelijk zijkoor - het zogenoemde O.L. Vrouwkoor. Het is bekend dat in het merendeel van de middeleeuwse kerkgebouwen, de O.L. Vrouwkapel de oudste bijbouw uitmaakt. Naast de kerkmeesters, die instonden voor het onderhoud van het kerkgebouw, vormden de O.L. Vrouwmeesters een eigen bestuur dat, van zohaast de finanties dit toelieten, zorgde voor een eigen kapel. Gezien het merendeel van de kerken kruisvormig (met of zonder zijbeuken) waren opgetrokken, lag het voor de hand die Mariakapel ten noorden tegen het middenkoor aan te bouwen. Dit is ook

Biekorf. Jaargang 65 330 gebeurd in Leisele, en dan nog wel heel vroeg, gezien het bouwmateriaal en de vormgeving van de vensters duidelijk laten blijken dat wij hier staan voor een vroeggotiek bouwwerk. Opvallend is vooreerst de rozerode kleur van dit deel tegenover het lichtgele van het overige kerkgebouw. Het bouwmateriaal bestaat uit rode baksteen (moufen - sommige eksemplaren meten 28 cm.) zoals die van de St-Walburgakerk te Veurne en in de Duinenabdij te Koksijde. In de driekante koorsluiting komen twee kleine vensters voor in hun oorspronkelijke vorm ttz. rondbogig afgedekt en langs buiten versierd met een zware doorlopende rolstaaf. De twee vensters in de langsmuur zijn hoger en breder en kregen (wellicht na de brand van 1908) langs buiten een nieuwe omraming in gele baksteen. In hoever de vormgeving van de middensteun hier de oorspronkelijke toestand weergeeft of benadert zou moeten onderzocht in de herstellingsplannen. Het ligt voor het ogenblik niet in onze bedoeling een archeologische studie te maken van de kerk, hoewel het gebouw die inspanning zeker zou lonen. Wij willen alleen nog wijzen op de merkwaardige traptoren die toegang verleent tot de torenruimte en prijkt op de hoek van de noordelijke transeptgevel. A. DESCHREVEL, INGOOIGEM

Taliehout in pachtkontrakt te Aartrijke 1444

Het St.-Janshospitaal te Brugge had in 1444 een deel van het ‘goed ter Lepe’ te Aartrijke in cijnspacht uitgegeven aan Agnese, dochter van Aernoud Scaerssins en weduwe van Michiel van Craynest. De pacht betrof 37½ gemeten en 19 roeden lands ‘metten husen diere up staen ende metten taillehoute, den termyn van 9 jaren, omme 12 sc. par. elc ghemet’; de jaarlijkse pachtprijs beliep aldus 22 pond 10 scel. parisis. De rekening van het hospitaal (1446, f. 44v) herinnert aan een paar punten uit het kontrakt: Agnese moet namelijk ‘de beesten ten scoten wachten toot zy drie jaren oud zyn’; en de prizie (schatting) van het taliehout wordt uitdrukkelijk vermeld: ‘Ende haer [aan Agnes] es in prise ghelevert 13000 houts waert zynde 8 groten thondert staen groeyende, twelck zoe ten afscheedene van haren pacnte alzo goed leveren moet’. Borgen hiervoor waren Jacob f. Davids Scaerssins, Christiaen f. Christiaens en Jacob Pardieu. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 331

Het brandreglement van Oostende ten jare 1822

Onder de Franse bezetting heeft het departementaal bestuur van de Leie met aandrang gepoogd een degelijke brandweerorganisatie in het leven te roepen. De brandbestrijding in de steden en de landgemeenten was gedurende het Ancien Régime immers aan de willekeur en de fantasie van de plaatselijke magistraten overgelaten. De Franse centraliserende inmenging leverde echter weinig resultaten op. Slechts wat de brandvoorkoming betreft bleken de maatregelen meer doeltreffend. De prefect van het Leiedepartement, François Bemard Chauvelin (1804-1810), publiceerde terzake o.a. volgende decreten: - 6 messidor Jaar XIII (25 juni 1805): 29 gemeenten van het departement werden verplicht elk één of méér brandspuiten aan te schaffen, waarvan de bediening door speciale brandreglementen moest geregeld worden(1). - 30 juni 1809: algemene verplichting om de huizen in de gemeentekom te dekken met schaliën, tegels of pannen(2). Daarenboven voorzag de ‘Penaelen Wetboek’ van 12 februari 1810 strenge straffen zelfs op het veroorzaken van brand uit nalatigheid of onvoorzichtigheid. Ongetwijfeld lieten de plaatselijke uitvoering en toepassing van deze voorschriften op zich wachten(3). Waren de oorlogsgebeurtenissen daarvan de oorzaak? Zeker is dat gedurende het Hollands Bewind de gouverneur van West-Vlaanderen ridder Vanderfosse bij de plaatselijke besturen aandrong om dergelijke brandreglementen af te kondigen. In zijn rondschrijven van 14 december 1821 ‘betrekkelyk de reglementen tot voorkoming en blusschen van brand’, schreef hij zelfs een ‘type-reglement’ voor(4). De gemeentelijke ‘regeringen’ werden bovendien aangemaand de eventuele bestaande

(1) Receuil des arrêtés, décisions, lettres et autres actes de la Préfecture du département de la Lys, Tome I, blz. 499-500. Oostende wordt niet onder deze 29 genoemd, evenals Brugge, Veurne, Kortrijk en Ieper. (2) Ibid., Tome VI, blz. 234-235. (3) Te Roeselare had burgemeester François Serruys op 28 maart 1809 echter dergelijk stedelijk brandreglement afgekondigd. Zie: M. De Bruyne, E. Reynaert, Branden en Brandweer te Roeselare van de 15de eeuw tot heden, Langemark, 1964, blz. 52-54; het is mij onbekend of de Franse ‘maires’ van andere steden of gemeenten dergelijke reglementen hebben afgekondigd. (4) Verzameling der Acten van algemeen bestuur der provincie West-Vlaandeten, Brugge, 1821, Dl. XI, blz. 467-487. Het aldaar voorgehouden type-reglement is zeer gedetailleerd. Het bevat maatregelen: 1. Tot voorkoming van brand (waarin voorschriften inzake het bouwen); 2. Brandbestrijdingsmiddelen, o.a. gedurende de wintermaanden ‘Bijten’ maken in grachten en kanalen, om de watervoorziening te verzekeren: 3. Personen met de branddienst belast, gekozen onder de ‘bekwaamste en achtingswaardigste inwoners, met byzonder regard voor metselaars, timmerlieden, loodgietersbazen en ambachtslieden’; 4. Brandplichten van inwoners en buren.

Biekorf. Jaargang 65 332 reglementen in de aldaar voorgeschreven zin ‘in wysheid’ aan te passen, zoniet, bij het ontbreken van een efficiënt brandreglement, daarin te voorzien. Uit het voorhanden zijnde archiefmateriaal blijkt nu dat de Westvlaamse steden en gemeenten aan het dringend verzoek van de Hollandse gouverneur gevolg hebben gegeven(5). Een vergelijking van de aldus afgekondigde plaatselijke brandreglementen laat echter toe de grote verscheidenheid waar te nemen in de uitvoering ‘ter plaatse’ van het type-voorschrift. Waar de landgemeenten Gits, Rumbeke en Wevelgem getrouw het voorgelegde patroon zijn gaan volgen, daar week de stad Brugge er grondig van af. Het brandreglement van Roeselare lag eerder tussen beide in. Het bleek hierin met Oostende overeen te stemmen. Het ‘Reglement In geval van Brand binnen Oostende’(6), werd in de zitting van de ‘Raed der Regeering’, onder de leiding van burgemeester (21.8.1821-13.11.1830) Jean Baptiste Serruys, op 15 april 1822 aangenomen. Het bevat 31 artikels(7). Een korps van zestien beëdigde en door de stad betaalde brandspuiters werd belast met de bediening van de vier brandspuiten(8). De stadsbouwmeester was ‘Opperspuitebaes’; vier ‘spuitebaezen’ leidden elk een ‘escouade’ van vier spuiters. In totaal traden dus 21 manschappen aan(9). Zij werden bij voorkeur genomen onder de ‘ley-tegel en schaliedekkers, timmerlieden, loodgieters en metselaers’ en moesten ‘voordeeliglyk gekend (zijn) aengaende (hun)

(5) Op 22 februari 1822 werd door de ‘Raed van Regeering’ van Brugge dergeliik brandreglement aangenomen: zie ‘Reglement aengaende den brand’, Te Brugge, by P. De Vliegher, boekdrukker, in de Sint-Jacobs-straet, nr. 52; op 30 maart 1822 nam de regentie van Gits dergelijk reglement aan: T. Van Biervliet, Brand-reglement te Gits, 1822, Biekorf, 1963, blz. 268-270; op 30 maart 1822 nam de ‘Regeering-raed’ van Wevelgem een brand-reglement aan: J. Vervenne, Brandweer te Wevelgem 1822, Biekorf, 1964, blz 315-316: op 2 april 1822 keurde de ‘raed van Regeering’ van Roeselare op haar beurt het brandreglement goed: M. De Bruyne, E. Reynaert. a.w., blz 57-60; op 18 mei 1822 ,nam de regentie van Rumbeke dergelijk reglement aan: medegedeeld door J. Delbaere, waarvoor onze oprechte dank. - Uit dit alles blijkt dat de West-Vlaamse gemeenten aan de oproep van de gouverneur gevolg hebben gegeven; ‘De grote brand van 11 maart 1822 te Wevelgem’ (zie J. Vervenne, Biekorf, 1964, blz. 268-270) was derhalve niet de rechtstreekse aanleiding voor het afkondigen van het brandreglement aldaar, doch ontstond slechts toevallig op een tijdstip gedurende hetwelk overal in de provincie d‘brandreglementerende activiteit aan gang was. (6) ‘Reglement In geval van Brand binnen Oostende 1822, Oostende ter drukkery T. Vermeirsch, Boekhandelaar’ 12 blz.; het werd in 1838 gedrukt, daar op blz. 11 de benoeming van het personeel door het schepencollege op 7 februari 1838 staat gedrukt. Twee exemplaren van dit gedrukte reglement bevinden zich in de Stadsbibliotheek te Oostende, onder Ostendiana no 1532. Eén dezer exemplaren bevat, in inkt aangebrachte schrappingen, een opgave van namen. (7) Het aantal artikels van de onderzochte brandreglementen is geenszins determinerend terzake de belangrijkheid noch de efficient-moderne inhoud ervan. (8) In 1822 had Brugge 10 brandspuiten, Roeselare 2, Wevelgem geen, Rumbeke geen, Gits geen. (9) Jammer genoeg zijn hun namen niet gekend; ongetwijfeld vormden zij het eerste pompierskorps van de havenstad.

Biekorf. Jaargang 65 333 gedrag en deugdzaemheyd’. Het bevel was in handen van de schepen, welke de politie in zijn bevoegdheid had, en van de ‘opperspuitebaes’. Deze laatste genoot een jaarlijks ‘tractement’ van Fl. 50; iedere brandspuiter had Fl. 25 per jaar. De ‘brandschepen’ hield het naamregister van de spuiters bij, terwijl op het stadssecretariaat ook een inventaris van het materiaal gehouden werd. De benoemingen van de spuitgasten werden door het ‘collegie der Regeering’ gedaan, mits inachtneming van het feit dat de voor een brandspuit aangeduide gasten ‘zoo na bij als mogelijk is, van de plaets alwaer de zelve’ spuiten staan, moesten wonen. De brandspuiten en ladders bevonden zich aan de Kapucijnenstraat, in het pakhuis van de schouwburg aan de Sint-Sebastiaenstraat en in het pakhuis bij de Sint-Pieters en Pauluskerk. Dit materiaal werd aan de verantwoordelijkheid van de spuitebazen toevertrouwd. Zij moesten minstens tweemaal per maand de spuiten ‘visiteren’ en de eventuele schade of herstel aan de schepen van politie melden. Om de drie maand werd met de spuiten geoefend, waarvoor iedere aanwezige spuitgast Fl. 5 werd toegekend. Het brandalarm verliep als volgt. Van zodra de ‘cipier’ van de gevangenis vernam dat ergens brand was ontstaan, moest hij de ‘politie-klokke hangende in den Tooren’ van het stadhuis, kleppen als ‘Brand-klokke’. Aldus (of hoe ook) verwittigd, moest de op wacht zijnde ‘sergeant van politie’ de politiecommissarissen waarschuwen. Deze begaven zich stante pede naar de plaats waar de rode haan kraaide om aldaar de vrouwen, de kinderen en andere nutteloze nieuwsgierigen te verwijderen van de brandhaard, de brandspuitdienst te vergemakkelijken, de watervoorziening te verhaasten, alsmede de verzekering van de goederen en de meubelen uit het brandende huis te waarborgen. Eén der verwittigde politiecommissarissen liep aanstonds naar de kerkbewaarder en ‘kerkluyder’ der Sint-Pieters en Pauluskerk ‘om de groote klok te doen klippen’. Onder dit dreunend klokalarm liep iedere spuiter naar zijn ‘spuitehuys’; hij deed er zijn ‘dienst-teecken’(10) aan en nam ogenblikkelijk zijn gereedschap. Iedere escouade begaf zich ‘direct’ met één spuit naar de brand; de escouade die het eerst ‘met een brandspuit in staat van werken’ aankwam werd een premie van Fl. 20 toegekend, te verdelen bij gelijke ‘parten’ (de spuitebaas telde voor twee ‘parten’) onder de aanwezige spuiters; de tweede aankomende escouade werd nog Fl. 10 toegekend. De schepen van politie (en eventueel de andere leden van het collegie) zorgde voor de handhaving van de orde ter plaatse van de brand. Zijn bevelen moesten zonder verwijl ten uitvoer gebracht wor-

(10) De diensttekens waren: de spuitbaas: op de arm een kenteken waarop een schild met het wapen van Ostende en het nummer van de spuit; de opperspuitebaas: idem, doch boven alles stond geschreven ‘Opperspuitebaas’; de spuiters: een stoffen helm ‘hebbende vooren een blekke plaet, waer op het stadswaepen geschildert is’; de brandschepen: droeg de nationale sluier.

Biekorf. Jaargang 65 334 den. Om deze brandschepen aan te duiden stond naast hem een sergeant van politie met een ‘nationael vaendeltje’ bij dage, met een ‘brandende lanteem op een pijke’ bij nachte. Deze brandschepen (of de opperspuitebaas) nam ter plaats het bevel over de spuiters. Enkel de twee brandspuiten die het eerst bij de brandhaard waren aangekomen werden in werking gesteld en ‘ontvouwdt’. De andere spuiten bleven 100 tot 150 el verwijderd en door twee spuiters bewaakt; zij mochten slechts op bevel van de brandschepen (of opperspuitebaas) ingezet worden. Het niet te bezigen materiaal als ladders, haken en emmers werd van de brandhaard verwijderd. De politiecommissarissen was het uitdrukkelijk verboden zich te ‘bemoeijen met de bestiering van den brand’. Zij konden slechts hulp bieden, nl. door het verwijderen van de nieuwsgierigen, het eventueel ‘plaatsen’ van het geredde meubilair bij de buren, het bewaken van deze meubels en goederen, het eventueel helpen van de opperspuitebaas om de inwoners der naburige huizen te evacueren. Enkel de politie echter kon de deuren of vensters inslaan zo de persoon in wiens huis brand was ontstaan, weigerde deze te openen(11). De buren van de brandhaard hadden bovendien ook zeer strenge verplichtingen: a. hun deuren (zelfs in aanpalende straten) open houden zolang de brand duurde, om daarlangs eventueel water te laten halen; b. aan de ingang van hun woning ‘kruyken vol water... plaetzen, welke ze geduriglijk zullen moeten opvullen, zoolang als de noodwendigheyd van den dienst der brandspuiten het vereysschen zal’; c. gedurende de nacht minstens twee kaarsen plaatsen ‘aen ieder venster van de eerste stagie of verdieping hunner huysen’. Een geldboete van Fl. 3 sanctionneerde iedere weigering van bijstand of dienst, die door de politie was bevolen.

In uitvoering van dit brandreglement werden onder het Hollands Bewind slechts voorlopige benoemingen gedaan. Eerst op 7 februari 1838 benoemde het schepencollege vier spuitbazen: Jacques Spilliaert, Jean Vandevelde, Henri Lefebvre en Valcke-Van Hecke. Opperspuitebaas werd Pierre Van Hecke. In 1846 telde dit pompierskorps reeds 36 manschappen en beschikte over vijf brandspuiten(12). Weinig branden, behoudens schouwbranden, deden zich in de havenstad voor; oorzaak daarvan was ongetwijfeld het gering aantal fabrieken die aldaar bestonden(13). In 1850 waren Michiel Minne, Jean Vandevelde, Jacques

(11) Deze onbevoegdheid van de politie inzake bestrijding van brand was typerend voor de Hollandse periode en In tegenstelling met de Franse organisatie: M. De Bruyne, E. Reynaert, a.w., blz. 59-60. (12) Rapport sur l'administration et la situation des affaires de la ville d'Ostende, 1846, Oostende, T. Vermeirsch, blz. 24. (13) Rapport..., 1849, Oostende, J. Elleboudt, blz. 36-37,

Biekorf. Jaargang 65 335

Spilliaert (over twee spuiten) en Pierre Carton spuitebaas. De vijf brandspuiten waren ondergebracht op verschillende plaatsen: aan de Sint-Pietersstraat, in het magazijn van de schouwburg aan de Sint-Sebastiaenstraat, recht over de Rijkswachtlokalen aan de Kapucijnenstraat en in een lokaal aan de ‘rue du bon Vent’. Bovendien beschikte het gemeentewerkliedenpersoneel ook over een zuig- en steekbrandspuit(14). Onder het majoraat van Jean Ignace Van Iseghem (burgemeester van 1 januari 1861 tot 30 mei 1882) werd het brandreglement van Oostende op 29 april 1861 vernieuwd(15). DR. JUR. MICHIEL DE BRUYNE

Vatjesschieting Op de vraag in Biekorf 1964, 320.

Vatjesschieting is voorzeker te verstaan als schieting naar vaatjes in hout. Gelijkaardige ‘zotte schietingen’, soms om het schuttersseizoen te besluiten, gebeuren elders nog dan te Nieuwpoort (in 1871). Nu nog houdt de Stalenboogmaatschappij te Ardooie in het najaar ‘hoedjesschieting’. En er wordt werkelijk naar oude hoeden geschoten in plaats van naar gaaien. L.V.A.

S.T. Baccalaureus Op de vraag in Biekorf 1964, 320.

De afkortingen S.T.B.F. moeten gelezen worden: Sanctae Theologiae Baccalaureus Formatus. Baccalaureus, de eerste universitaire graad in de theologie, werd onderscheiden in baccalaureus cursor: de kandidaat in theologie die aanvaard werd om de theologische cursus uit te leggen; en baccalaureus formatus: kandidaat in de theologie, die aan de theologische proeven voldaan heeft, zodat hij tot een hogere graad kan gepromoveerd worden, waartoe hij dispositus d.i. geschikt is; dispositius werd dan ook gebruikt als synoniem van formatus. - Zie daarover Du Cange, Glossarium, ed. Parijs 1733, I 910. B.J. DE B.

Pellegrem

't Is ne pellegrem, lijk of da' me zeggen. Zo sprak mijn zegsman uit Torhout, een ongunstig oordeel over een bepaald persoon... Een pellegrem? vroeg ik, wat wil-je daarmee zeggen? Wel, dat is een die altijd wantrouwig is, die 't al voor zijn zelven heeft en niemand betrouwt. E.N.

(14) Rapport..., 1850, Oostende J. Elleboudt, blz. 102. (15) Règlements de Police de la Ville d'Ostende, Oostende, 1894, Van Graefschepe, blz. 35-37, Hoofdstuk XI, artt. 13-24.

Biekorf. Jaargang 65 336

Jeruzalemvaarders uit Vlaanderen in de Bourgondische Tijd Aanvullingen op Biekorf 1964, 5-16 en 119-122

Binnen de gestelde grenzen van ruimte en tijd vallen nog de volgende bedevaarders naar het Heilig Graf. Voor dit onderwerp bleek het grafschrift een dankbare bron te zijn. Ook de heraldiek kan soms een ridderschap van Jeruzalem of een reis naar de Sinaï (St.-Katarina-klooster) bekend maken.

Pauwels Ragards van Ieper

In de St.-Maartenskerk te Ieper tekende de wapenheraut Cornelis Gailliard omstreeks 1550 het volgende grafschrift aan (Bethune, Epitaphes 183): ‘Daer is een epitaphie ende een triomphant tafereel van Pauwels Ragards, fs Pauwels, die bleef, naer dat hij van 't heijlich landt van Jerusalem quam, op den berch Sinaij, 1387 den 4. sporkele’. In zijn wapen droeg deze Ieperse poorter o.m. drie schelpen. - Medegedeeld door A. Deschrevel.

Ridder Guarin de Beste van Gent

In de St.-Maartenskerk op Akkergem lag een steen met het volgende grafschrift (Graf- en Gedenkschriften Oost-Vlaanderen, 1e reeks, I 58): ‘Hier licht begraven Mer Guarin de Beste, fs Joos, rudder des Heylighs-graf, in synen leven burggrave ende palatin der sale van Latrane ende der keiserlicke consistorie, de welcke naer diversche schoone voyagien by hem ghedaen te Jerusalem ende daer ontrent, overleet in 't jaer Ons Heeren 1470, den 6. in hoymaent.’.

Ridder Jan de Gruutere van Gent

Mher Jan de Gruutere, fs Mher Ghijselbrecht, heer van Loovelde, Kerchove, overleed te Gent 20 juli 1580 en werd begraven in de St.-Jakobskerk. Zijn grafschrift (Graf- en Gedenkschriften, 1e reeks, II 9) noemde hem ‘rudder van heiligen lande van Hierusalem’. De datum van de Jeruzalemreis van deze Gentenaar is niet bekend; mogelijk is het tijdstip 1550-60. Mogelijk is ook dat Jan de Gruutere zijn riddertitel te Rome verkregen had.

Biekorf. Jaargang 65 337

Joos de Backere van Gent

De eerste protestantse martelaar van Gent was een ridder van het Heilig Land, met name Joos de Backere. Hij was een bijbellezer geworden, volgeling van Luther. Het keizerlijk plakkaat (edikt) van 14 oktober 1529 had de doodstraf afgekondigd op het lezen en bewaren van Lutherse bijbelvertalingen en geschriften. Een jaar later, op 29 november 1530, werd Joos de Backere verbrand op de Vrijdagmarkt. Een Gents rederijker legde de gebeurtenis vast in de volgende berijming:

Op Sinte Andries avont zach men tvolc loopen wackere syen bernen den ruddere Joos de Backere.

Het Memorieboek van Gent geeft het volgende relaas over een proces dat in de stad grote beroering heeft verwekt. (Cannaert, Oude strafrecht 323-324). ‘Den 29 in november [1530] was te Ghendt ter justicie brocht ende verwesen eenen Joos de Backere, ruddere van den eleghen lande, up de Vrydachmaert; dewelcke was een seer devoot man, die den aermen seer gheduldich was, want hij deelde in synen levene allet ghoet dat hem jaerlicx overscoet, den aermen; nemaer syn usancie was dat hy leefde naer de leeringhe van der evangelie, dat men seyde dat hy was eenen luteraen, ende dat hy leefde contrarye den mandementen (plakkaten) van der Kon. Majesteyt...’ Joost had eerst af te rekenen met de wet van St.-Pieters, en werd daarna te Gent zelf gevangen en veroordeeld volgens de plakkaten die door de gouvernante, de kunstzinnige Margareta van Oostenrijk, zeer streng waren geformuleerd en toegepast. ‘Syn sententie - zo vervolgt het Memorieboek - was by vrauw Margriete ende den hove ghewyst te verbranden in asschen, zo dat men van hem niet meer vinden en saude, ende was zo vulbracht up de Vrydachmaert binnen Ghendt; daer was een huuseken ghemaect van haut met eenen staecke, ende was an den voorseiden staecke ghebonden, ende een strop an synen hals, ende alzo verworcht, ende daer naer verberrent te pulvere in asschen’. De datum van de Jeruzalemvaart van Joos de Backere is eveneens onbekend. Het toeval wilde dat de ongenadige landvoogdes te Mechelen overleed daags na de Backeres verbranding.

Joost van Joigny, heer van Pamele

Omstreeks 1550 ondernam Joost van Joigny de reis van Oudenaarde naar het Heilig Land. Een bewogen reis, want in Egypte werd hij overvallen door een krokodil. In zijn nood smeekte hij O.L. Vrouw van Kerselare (bij Oudenaarde) om bijstand, met de belofte

Biekorf. Jaargang 65 338 haar kapel te vergroten zo hij aan het monster mocht ontkomen. Zijn gebed werd verhoord. Hij overmeesterde de krokodil en bracht hem triomfantelijk naar Vlaanderen mede en hing hem als ex-voto in de kapel te Edelare. Tot zover de legende, die zich ontwikkeld heeft op de oude kroniektekst: ‘Mr. Joos van Joigny, heere van Pamele, starf den xjen September 1555, hy hadde geweest tot Hierusalem ende bracht van daer de crocodille die te Kerselaere in de Capelle hangt’. (R. Van der Linden, Bedevaartvaantjes in Oost-Vlaanderen, p. 79-80). De krokodil van Edelare is, ook in zijn moderne repliek, een merkwaardige vlaamse getuige in de catalogus van krokodillen (en hagedissen en schildpadden) die onze Westerse kuituur als ex-voto's van overzeese reizen in kerken en kapellen heeft opgehangen. Zie daarover Biekorf 1959, 94 en vorige; met bijvoeging van de kop van een krokodil die te Bergen in Henegouwen bewaard werd (nog in 1872) en van een kruisvaarder afkomstig was.

Om de nieuwsgierigheid van een paar lezers te voldoen (naar aanleiding van de opmerking in Biekorf 1964, 119), een paar bijzonderheden over Henegouwse buitenstaanders die in onze Vlaamse Jeruzalemvaart mogen opgenomen worden. Zoveel te liever, omdat ze een relaas van hun reis hebben opgesteld. Claude de Mirebel, waarschijnlijk afkomstig uit Bergen, reisde omstreeks 1480 naar Jeruzalem en de Sinaï. Het handschrift van zijn Voyaiges de Jerusalem et de Sainte-Katerine is bewaard in de stadsbibliotheek van Rijsel. Georges Languerrand van Bergen verliet zijn vaderstad op 9 februari 1485 voor een bedevaart die hem over Rome en Venetië naar Jeruzalem en de Sinaï voerde. Hij was te Bergen terug op 16 februari 1486. Het handschrift van zijn reisbeschrijving berust eveneens in de stadsbibliotheek van Rijsel. (J. de Saint-Genois, Voyageurs Beiges I 33-35).

Mogen we ten slotte Jan Tilleborch, die in september 1540 als kapelaan van de Kortrijkse kollegiaalkerk overleed, bij de Jetuzalemvaarders rekenen? In zijn nalatenschap bevonden zich geschreven en ‘geprente’ boeken; de inventaris vermeldt o.m. ‘eenen ghescreven bouck vander reyse van Jherusalem’. (G. Caullet, Testaments Notre-Dame de Courtrai, 65). Kapelaan Tilleborch was ook gildebroeder van de Kortrijkse Jeruzalemkapel. Hoe dan ook, de aanwezigheid van dit reisboek te Kortrijk zegt eens te meer dat ook in Vlaanderen, bij priesters en leken, de belangstelling in de Heilige Plaatsen levendig was. De jaren 1500-1550 vertonen zelfs een groei van belangstelling, die zeker bevorderd werd door de ontwikkeling van het schoolwezen en de ruimere verspreiding van de gewijde teksten en van bijbeluitleggingen door het gedrukte boek. A. VIAENE

Biekorf. Jaargang 65 339

In het sterfhuis van kanunnik Vrombout Brugge 1510

Gedurende zijn tien laatste levensjaren was de priester Jacob Vrombout houder geweest van de 26e kanunnikale prebende in de St. Donaaskerk van zijn geboortestad. De Vrombouts waren een oud Brugs geslacht dat in de 14e eeuw verscheidene magistraten aan de stad had geschonken. Op 19 januari 1510 werd in het sterfhuis van de kanunnik, door de zorgen van het Kapittel, de inventaris van de inboedel opgemaakt. (Rijksarchief Brugge, Proosdij nr. 1295, f. 67-68). De huishoudster (joncwyf) van de overledene, met name Guillemine, maakte aanspraak op een deel van de meubelen. Door de klerk van de Proosdij wordt deze aanspraak telkens genoteerd. De woning zelf ligt aan de rijke kant. De meubilering wijst op ruime kamers; opmerkelijk zijn de ‘slaapkamers’, die in het burgerhuis van die tijd zelden als zelfstandige kamers genoemd worden. Ook het huisraad weerspiegelt een rijk burgerlijk leven. Kasten, zetels en zitbanken, tafels, leunstoelen zijn rijkelijk voorhanden. Naast het tinnegoed prijken tamelijk veel glazen, die alsdan nog een duur artikel waren. Schilderij op paneel ontbreekt, wel hangen twee ‘bescreven cleederen’ in de eetkamer, een ander ‘tavereel up een cleet’ hangt in de kleine slaapkamer, terwijl in een hoek van de grote slaapkamer een houten (of stenen?) beeld staat. Klederen, bekleding en beddegoed: alles spreekt van een wel voorziene en verzorgde huishouding. De inventaris werd in de volle winter opgemaakt. Uit de beschrijving blijkt dat, buiten de keuken, de eetkamer beneden en de grote slaapkamer boven een eigen stookplaats hadden. In de kelder is alleen brandhout, geen turf voorhanden; de gegoede poorter stookte reeds ca. 1500 in de woonkamers geen turf meer. A.V.

Tekst van de inventaris

Eerst inde cuekene

Een lys, 1 banc, 1 scaprade met 3 loken ende met 1 cavie+, 1 rondeelkin, 1 cuupzetele, 3 lenestoelen, 1 laeuwere, een vierpanne, een waterstande, 7 ketels onder cleen ende groot, 7 motalen candelaers onder deyn ende groot, 1 becxkin, 2 cofforen, 1 lanterne, 1 houten cuuptroch, 1 vischpaen, een cleen waterbexkin. Zes plateelen, noch 3 mindren, 2 plate scuetelen, 7 diepe schuetelen, een zoutvat, 7 tenin croesen, 1 tenin wynstoop, 2 bier vieren-

+ Cavie: tralieloket in een kast (seaprade).

Biekorf. Jaargang 65 340 deelen, drie wynvierendeelen, 2 wynpinten, 1 bierpinte, 1 pispot ende 1 mostaertpot. Ben breiveer+ den doden toebehorende ende diverssche plusinghe van houtten werc, potten, pannen ende anderssins al in de kueken zynde ende 1 vierscuppe. Item yserwerc. Inde cueken 2 speten den eenen hol+, 1 brapanne, 3 roosters, 3 pannen met sterten, 1 hanghe, een brander, 2 yseren visch spaen, 1 drooplepele+, 1 tanghe, 1 hanghyser, 1 cleen staelyser+, 1 crauwele, 1 potdexele.

Inde eetcamere

Eerst 1 viercante tafele+ met enen schove daer inne een maercysere+ van zelvere, zekere brieven ende boucken, balanchen ende andere zaken die al tsamen toe zyn gheseghelt ende den slotel ghelevert. Een sittelys+ met een voetbanc cum 2 loken daerinne was 1 paer lynlaken, 1 fluwyne+ ende 3 mutsen ende int andre looxkin 1 snutcleeken+. Item 1 dritsoor cum 2 loken, een rondeel, 1 scaprade met 1 kavie. Een beelde up een cleet vande noot gods boven tlys, een andre boven tresoor de bootscepe+, 1 tresoorcleet+ lynen, 2 cleen candelaerkens met kerssen, 1 aerm candelaer in tinnen met 1 keerse, 1 loppyn+ ende een becken nuerenburghe+, 1 glasin wynpot, 1 glaesboort+ met glasen, 1 gleyerspot ende croesen. Item een scaprayken onder tglaseboort met diverssche brieven. Upde westsyde vanden cafkoene een ander scaprayken. Upde oostsyde daer zijn diverssche glasen met watre inne, een blaesbalch, 1 leenstoel, 2 yseren branders ende een tanghe. Zes roode zittecussens, 1 bedde met blaeu rabbat+, 2 gordinen, 1 blaeu saerge, 1 culcte+, 1 cupsetele. Twee tafeirynghen, 1 borstel cleerbeseme+.

+ Breiveer: brevier. + Hol spit: draaispit? + Drooplepele: ijzeren lepel om spijs te bedruipen. + Staelyser: staanijzer, driestijper; fra. trépied. + Viercante tafele: vaste tafel op poten; heeft een loket. + Maercysere: merkijzer. + Sittelys. Deze zitbank, staande in de eetkamer is als ‘kofferbank’ (coufferlys) uitgewerkt met twee loketten (loken). + Fluwyne: los overtreksel van beddekussen, kussensloop. + Snutcleet: neusdoek, snuitdoek. + Bootscepe: een Maria-Boodschap (op een ‘geschilderd kleed’). + Tresoorcleet: kleed om op het tresoor (dressoir, buffet). + Loppyn: lampetkan (met bekken). + Nuerenburghe. - Neurenberg; tinnegoed uit deze Duitse Rijksstad. In de eetkamer is een tinnen lampet (loppyn) met bekken van Neurenbergse kwaliteit en fatsoen voorhanden. Een bewijs dat het werk van de befaamde Neurenbergse tinnepotgieters reeds vóór 1510 te Brugge bekend was. Zie G. Bapst, L'Etain, p. 236 vlg. (Parijs 1884). + Glaesboort: boord om glazen op te stellen. + Rabbat: strook boven een gordijn. + Culcte: bedsprei, gestikte deken. + Borstel cleerbeseme: kleerbezem bestaande uit zwijnshaar.

Biekorf. Jaargang 65 Item inden vloer

Een viercante tafele met 1 loke, 6 schabellen, 3 leenstoelen ende 1 cleen, een zandbusse+ ende 2 intbacxkins.

Item inde kelnare

Een half tunne ende 1 quartken verjuus+, 1 cupe met buetre begonst, 1 stande met vleessche meer dan half uut, 1 hoop houts ende 1 andre hoopken ontgont.

Inde meeste slaepcamere

Een langhe tafele met 2 scragen, 1 ander viercante met eenen schove daer inne een overslop ende 1 hemde den doden toebehorende ende 2 fluwynen Guillemyne tjoncwyf toebehorende. Een parsbonnette+ met drie bonnetten.

+ Zandbusse: zandkoker (tot droging van geschreven schrift). + Verjuus: sap van onrijpe druiven en vruchten als saus gebruikt. + Parsbonnette: lade voor het bergen van bonnetten.

Biekorf. Jaargang 65 341

Twee ghesloten coetsen met voetbancken ende bedden, 1 zwaerte lammeren voeringhe+, 2 oorcussens met fluwynen, 2 slaeplakens, 1 quae roo saerge, 1 ander wit cleet up tander bedde, 1 culcte+ toebehorende Guillemyne. Een rowaens+ kerle den doden toebehorende. Twee paer zwarte coussens, 1 graeuwe ynkele roe+, 1 taftane+ caprulle+, 1 slicht satynen wambays, 1 satynen coliere+, 1 zwaertte kerckecappe, 1 castylle+ ende een ander cort mesken, 1 zwaert mutsken al den dooden toebehorende. Een zwaert heyxkin+, 1 tridsoor met 3 loken in teene 2 broeken, 38 haspen lynen gaerne, 2 lynlakens den doden toebehorende, in dandre loke 14 haspen garens, 2 bonden garens in elc 13 haspen, 6 bonden vlas. Een latoenen candelaerken met 1 keerse, 2 leren custoden om croesen, 1 beilde int houxken, 1 quae branderken int cafkoen.

Inde cleene slaepcamere bachten

Een cleerscaprade met 4 dueren ende 4 loken daer inne een zwaerte kerle met fyssauwen den doden toebehorende, 1 zwaerte canonicx cappe, 1 zwaerte capproen, 6 tappytsche cussens. Een langhe syperessen tafele+ met 2 scraghen. Een platte coetse met 1 voetbancke ende 3 gordinen van groen zaerek, 1 bedde, hoorpuele+, 1 saerge ghendsch, een zetele ende 1 leenstoel, 1 tavereel up 1 cleet vande noot gods.

Inde camere ande strate

Een besloten coetse+, 1 bedde met de oorpuele, 1 groen chaerge, 2 lynlakens, 3 oorcussens met fluwynen. Dit naervolghende int zelve camerken zeght Guillemyne haer toebehorende:

+ Voeringhe. Behoort hier tot de stoffering van het bed. Betekent hier duidelijk het oude couffertorie: een zware bedbedekking bestaande uit pelterij (hier: zwarte lamsvachten). Mnl. couverture, coffertore, uit ofra. covertor, couvertoir. + Culcte: bedsprei, gestikte deken. + Rowaens: uit zwart laken van Rouen. Zwart laken van beste kwaliteit was een specialiteit van de Normandische hoofdstad. + Ynkele roe. Niet met pels gevoerd. + Taftane: uit tafta (lichte zijden stof, taf). + Caprulle: kaproen voor geestelijke. + Coliere: halsbedekking. + Castylle: tafelmes. + Heyxkin: kleine huik, mantel. + Syperessen tafele: tafelblad van cypressenhout. + Hoorpuel: oorkussen. + Besloten coetse (al. ghesloten). Benaming van het grote bed - vroeger de wentelcoetse - dat weldra (1520) naar het lit-de-champ (lidescant, ledikant) zal overgaan.

Biekorf. Jaargang 65 Een wynstoop, 2 wynvierendeelen, 1 biervierendeel, 1 wynpinte, een bierpinte, een half wynpinte, 1 tenen drynckanneken, 1 pispot, 3 teenen croesen, 4 plateelen, 1 rechte schuetele, 1 comeken, 5 diepe scuetelen daer of deene met horen ende achte teenin lepelen, drie ketels, 1 handvat, 1 panneken, vier candelaers, 1 beckin, 1 loppynken, 1 cleen beexkin, een appelroostere+, 1 crauwel, 1 vispaenkin+. Een schuvende contoor+ met 1 loke+ daer inne 5 lynlakens, 1 handwaelkin, 1 servette, 3 scolakens ende 2 paer lynlakens.

Item int upperste+

Een coetse, 1 bedde zonder lynlakens met 1 saerge, 1 hemde den doden toebehorende ende beneden noch 1 hemde, 1 ghendsche chaerge ende 2 paer lynlakens, 2 slaepmutsen, 2 supplien+ deen den doden ende andre ghewasschen lynwaet, 1 quae coetse.

+ Appelroostere: toestelletje uit smeedijzer om appels op te poffen of te braden; zie Biekorf 1962, 319. + Vispaen: schuimspaan. + Schuvende contoor: schrijfmeubel met schuiflade(n). + Loke, looxkin: onderdeel van een ‘lys’ (kofferbank). + Upperste: zolderruimte, zolderkamer. + Supplie: superplie.

Biekorf. Jaargang 65 343

Taalaantekeningen Vervolg van blz. 306 E.

EEN. Eén keer geldt het al: één feit, gebeurtenis, ongeval kan onherstelbare gevolgen medebrengen. Lichtervelde, 1952. EENMALIG: effen, ongeschonden, ongemengd, volstrekt, geweldig; ‘Van dat schoon eenmalig wit’. ‘Die eenmalige zage van nen vent’. ‘Zulk nen eenmalige zotte wind’. Zwevezele, 1931. EENS (onb. voornw.) (waarover uitvoerig De Bo s.v.); heeft soms meer van een bezittelijk voornaamwoord: ‘Als je maar juiste verhuisd zijn en 't staat al overende, je zou niet weten waar belenden met eens kleren’. Koolskamp, 1930. - Alweer een saksisme naar Engels patroon, waarover De Vlaamsche Vlagge het al had, 1883, blz. 71 (Vlaggeboek, blz. 285). Aan het verdwijnen? EENSCH, INSG: grimmig. ‘Wa nen insgen hond is dadde!’. Gullegem, 1948. EENSTRIEPER: spoorwegbediende (onderofficier?) met één streep, Ieper, 1952. EER: 't Is eer gespaard of vergaard: behouden is makkelijker dan bijeen krijgen. Ardooie, 1944. EERSGAT, SCHIJTGAT; 't Ligt daar allemaal eersgat over schijtgat: overhoop. Roeselare, 1926. EERZAAM: volkse vervorming, kromspraak voor examen. Van een volksetymologie kan hier nauwelijks sprake zijn. Oostnieuwkerke, 1934. Eeuwig (bijw.): schrikkelijk. ‘Hij zag ze eeuwig machtig geerne’. Oostnieuwkerke, 1933. EFFEN. Effen lijk Sint-Pieters voorbroek. Deerlijk, 1954. EGGER: wrang, sleeuw, booms (Lat. acer?); ‘Mijn tanden zijn egger van zure krieken te eten’. Poperinge, 1932. EI. In figuurlijke taal: zijn weetje ‘Zijn ei laten pelen’. Werken, 1961. Kennelijk een parallelgeval van: zijn ei laten afhalen. Ibidem gehoord: eens ei pelen: iemands zeem afhalen. Zie boven eens. Van de talloze volksraadsels over het ei (waarover Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, II, blz. 105) lijkt de volgende variante aantekenenswaardig:

Hietjepatietje lag op den bank, Hietjepatietje viel van den bank, 't En is geen dokteur in gheel het land die Hietjepatietje genezen kan. Roeselare, Ledegem, 1850-1926.

Biekorf. Jaargang 65 344

- Opmerkelijk is de gelijkenis met het woord hittepetit: klein bedrijvig persoontje (van Dale). EIGENBATIG: hebberig, egoïst. Torhout, 1943. EINSCHACHTIG, EENSCHACHTIG: dat doet kniezen, dat ‘insg’ (zie boven) doet zijn ‘Tandzeer is zo eenschachtig’. Ieper, 1939. EKER: aker, emmer, putemmer. Limburg, 1959. ELDERS. Is zowel het bekende bijwoord als het minder bekende meervoud van elder = uier. Vandaar het kwelwoordenspel: - Ge zij gij zeker van hier niet! - Neen 'k, 'k ben van elders. - Elders hangen onder de koeien. Klerken, 1962. ELFPENNER; duif met elf pennen. Naam van het Duivenlokaal, ‘In den Elfpenner’. Beselare, 1961. ELVE. In de zegswijze ‘elve hebben’, die betekent: hou je mond maar, je mag zwijgen, je doet dom, zit vermoedelijk het woord elf, het gekkennummer, waarover Vercoullie, Beknopt Etymologisch Woordenboek, 1925, blz. 84. Roeselare, 1926. EN (vgw.). Krijgt de vorm ne bij samengestelde hoofd- en rangtelwoorden na twee en drie: tweenetwintig, drienedertig. Werken, 1960. - Is kennelijk een gemakkelijkheidsuitspraak na de klinker. Vermoedelijk beperkt tot de streek Werken, Vladslo, Bovekerke. Komt voor zowel bij volwassenen als bij kinderen. END (vgw.). In tegenstelling tot de (schrijftaal-?)vorm elkendeen, wordt de overgebleven uitgang d in de volksmond steevast stemloos: overentweere, wegenteure (over en weer, weg en door). Passim, 1926. - De taalvonke van ends en t'ends voor combinaison (Biekorf, 1930, blz. 28) wordt misschien beter vanendsentends gespeld. Afleiding uit ends ont ends is evenwel niet uitgesloten (ont = tot). ENDE. Van een ende uit, van een ende in: met alle geweld ‘Eten en drinken van een ende uit, da kan 't ne, maar de reste...’. Roeselare, 1933. ENDVENSTER (TJE): raam in gevel ongeacht grootte of vorm, meestal tot verlichting van het trapgat of een gang. Werken, 1963. ENGEL. ‘Ge zijt nen engel in burgerskleren’: grappig gezegde om iemand als uiterst goed te loven; burgerskleren voor mensengedaante. Roeselare, 1940. ENTWAAR (bijwoord van modaliteit zonder enige plaatsaanduidingswaarde): misschien. ‘Je'n heeft entwaar geen tijd gehed dat hij nie gekomen en is’. Roeselare, 1953. - Te vergelijken met nievers = helemaal niet. ENTWAT. 't Gaat entwat zijn: dochtertje, zeuntje of geen kind. Veurne, 1932. 't Gaat entwat zijn: achter 't haar een paruke en

Biekorf. Jaargang 65 345 achter een paruke een gersfakke (nl. op het kerkhof). Roeselare, 1930. - Entwat (entwodde) krijgt te Roeselare de waarde van een z. nw. met lidwoord, als moest je schrijven: een twodde, wat bewezen wordt door de meervoudsvorming twee twoddegies ‘'k Hee hier twee twoddegies in mijn één hand, raad een keer .’. Roeselare, 1937. ERDEURE. Erdeure komen lijk Koba's veugel: traagzaam en ongemerkt zich hervatten, genezen. Soms wordt erbij gevoegd: hij lag veertien dagen op de messing (= mesthoop) en hij krevelde nog. Leke, 1953. - Wie of wat die vrij vaak voorkomende Koba uit volksgezegde is, blijft een raadsel. Variante: Colpaert. ERE. Ter ere Gods... en te moetens: we kunnen wel niet anders dan iets verdragen. Avelgem (Vrouw F. Lateur), 1959. ERELTJE: frioen, sterrekneker, duinekneker. Zijn liedje luidt: Mijn wuveken is ziek, ziek, ziek; 't heeft den oorm (driemaal); trekt en druit (driemaal). Hooglede, 1926. ERE OOM: heeroom. - Volksetymologisch, gedrukt op trouwbericht uit Sint-Laureins, 1964. Te vergelijken met De Prince Paul (Principaal) en Menere Warden (Eerwaarde). Menen, 1937. ETEN. Beter g'eten of 't bedde versleten: liever uitgaven voor voedsel dan dokterskosten. Roeselare, 1930. Eten van 't vaderland weg: dapper en lustig. Roeselare, 1926. (Als z. nw. met betekenis voedsel of voer meestal teten: aanlassing van 't lidw. 't: keune-, gete-, beesteteten). ‘Haal e keer zere keuneteten voor de gete’. Westrozebeke, 1955. - Zit er in de tweede uitdrukking een verre herinnering aan de vraatlust van de voorvaderlijke soldeniers? Bij de laatste, geval van sterk verbleekte troop. EXCUSEER mijn bulte, 't is een hoge schoere (= schouder) da'k hee. Komische verontschuldigingsformule die een bekentenis inhoudt van begane flater t.o.v. de gesprekspartner, vooral op het gebied van afkomst, beroep, waardigheid enz. Roeselare, 1947. - Het komische ligt m.i. in de zelfbeschuldiging ('k heb een bochel) die prompt gevolgd wordt door vernietiging van de beschuldiging zelf ('t is een hoge schouder). EXPERT (beroepsman): veearts. Nog altijd zeer verbreide benaming, die het zelfs haalt op het oude peerdemeester, nauwelijks veld ruimend voor veearts. Vaak als onbewuste kromspraak vervormd tot expres. Oostrozebeke, 1944. - Vgl. Biekorf 1963, 59. - Als vervormd woord te vergelijken met arsjistek voor architect. Pittem, 1964. K. DE BUSSCHERE

Biekorf. Jaargang 65 346

Mengelmaren

In de Sint-Aldegondekerk te Zwevezele

De huidige Sint-Aldegondekerk te Zwevezele bestaat uit drie koren, een niet-uitspringend transept met achtzijdige middentoren en een vijfbeukig schip. Een gedeelte van het schip moest gesloopt worden teneinde de straat, die westwaarts van de kerk loopt, te kunnen verbreden. Besloten werd met de onteigeningsvergoeding de vijf beuken totaal af te breken en te vervangen door een nieuw overzichtelijk schip; terzelfdertijd zouden de vier zware vieringspijlers de plaats ruimen voor vier lichte steunen in beton. De sloping begon in de maand oktober 1964. Bij die gelegenheid werd door dr. Luc Devliegher, in het kader van het provinciaal inventariswerk, en met medewerking van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en het Gemeentebestuur, een klein onderzoek van de ondergrond ingesteld. De resultaten waren meer dan bevredigend. Van een eerste (?) romaanse kerk kon het volledig grondplan opgetekend worden; het bestond uit een eenbeukig schip met halfrond gesloten koor, in het geheel een 24 m lang. Waarschijnlijk in de 12de eeuw werden zijbeuken, een dwarsschip, twee halfronde zijkoren en een groot hoofdkoor bij gebouwd. In de gotische periode werden de zijbeuken opnieuw verbreed; er kwam eveneens een nieuwe koorpartij tot stand die in de Barok nog verbouwingen kende. Omstreeks 1890 werden aan het gebouw een vierde en een vijfde zijbeuk toegevoegd. B.

De arend in Vlaanderen Op de vraag in Biekorf 1964, 64.

De arend komt nu nog voor in onze streken, o.m. de zeearend. Natuurlijk niet veelvuldig, maar er zijn er nog. Een paar jaar geleden werd bvb. een visarend neergeschoten te Tielt. In het Kon. Besluit van 15 sept. 1964 (Belg. Staatsblad van 18 sept. 1964) staat de arend dan ook opgegeven onder de vogels waarvan het bezit van opgevulde exemplaren moet aangegeven worden tegen 19 december 1964. Volgens dezelfde wettelijke beschikkingen mogen dan ook de arenden en een 40-tal andere vogelsoorten niet meer gevangen, gedood of in bezit gehouden worden. L.V.A.

Wackerbout

Een plaatsnaam tussen Wenduine en Oostende. De naam Wackerbout wordt door R.V. gelezen op een zeekaart van Waghenaer uit 1584. (Biekorf 1964, 320). Ook in latere zeeboeken komt die ‘plaatsnaam’ voor, somtijds gespeld Wackerbout. In De Vyerighe Colom, uitgegeven te Amsterdam in 1645,

Biekorf. Jaargang 65 347

Ie Boek, 2e deel, blz. 16 vind ik een profiel van de Vlaamse kust van Wenduine tot Nieuwpoort. De opvolging van de landmerken is: ‘Wenduine, Wackerbout, Oostende, S. Gatelin (= S. Caterine) Middelkercke, Lombaertzyde, Nieuwpoort’. Hetzelfde zeeboek geeft blz. 12 de volgende beschrijving van ‘de Cust van Vlaenderen, van Wenduynen tot door de Hoofden by Tresport...: Tusschen Wenduynen en Blanckenbergh staet noch een toorenken geheeten Jan Davids toorenken. Oostende leyt een myle weegs bewesten Wackerbout. Een half mijl bewesten Oostende eyndt S. Cathelijne. Een mijl daer bewesten Middelkercken een dicke plompachtighe hooge tooren. Van Middelkercke tot Nieupoort ist anderhalf mijl, daer is een plompen toren met een scherp torenken. Een weynigh beoosten Nieupoort leyt onse Lieve Vrouwe van Lombardijen een hooghe plompe toren. Van Nieupoort tot Broers ist twee mijlen, van Broers tot Duynkerken drie mijlen. De Soutkoten is een mijl beoosten Duynkercken’. Het Grote Zeeboek van Claas Janz. Voogt (Le Nouveau et Grant Illuminant Flambeau de la Mer, Amsterdam 1695) geeft in het Tweede Deel blz. 15 een profiel ‘Knock - Heys - Liswegen - Blankenbourg - Wenduynen - Wackerhout - Oostende’. De naam Wackerhout komt niet terug in de beschrijvende tekst. Doch in hetzelfde Tweede Deel vind ik vooraan, tussen de ‘Vertooningen en Opdoeningen der Zeekusten’ een profiel van Claes de Vries, landmeter, met de landmerken: ‘Knok - Heys - Liswegen - Blankenberg - Wackerhout - Oostende’. In dit laatste profiel is de naam Wenduine weggevallen. Daarmede is echter de plaats Wackerbout, alias Wackerhout, nog niet geïdentificeerd. Komt de naam in territoriale documenten voor? Tot nu toe is hij alleen gevonden in zeeboeken. Men moge hier ook opmerken dat De Flou de zeeboeken in de bouwstoffen voor zijn Topon. Woordenboek niet heeft opgenomen. Ten onrechte. De zeeboeken bieden in de beschrijving en de profielen van ons kustgebied heel wat plaatsnamen die het situeren en onderzoeken waard zijn. E.N.

Gevaarlijke vissersvrouwen van Oostende 1872

In juni 1872 werd Mgr. Faict, bisschop van Brugge, ervan op de hoogte gebracht dat de Italiaanse prinses Margaretha, in gezelschap van de Belgische koninklijke familie naar Oostende zou komen. Margaretha van Savooie was de dochter van de hertog van Genua en nicht van koning Victor-Emmanuel die in 1870 in de kerkelijke ban werd geslagen wegens zijn houding in de Frans-Duitse oorlog

Biekorf. Jaargang 65 348 en de regeling van de Romeinse kwestie. Hoe mooi, intelligent en vrijgevig Margaretha ook was, zij behoorde in 1872 tot de familie van de aartsvijand van Pius IX, de gevangene van het Vatikaan. Mgr. Faict schreef dan ook naar Jules Malou, minister van finantiën (B.A.B. Acta; brief van 27 juni 1872) om hem mede te delen dat de Oostendse geestelijkheid orders had gekregen de prinses in het kerkgebouw te ontvangen, maar dat alle bijzondere eerbetuigingen moesten achterwege blijven. Dit zou gevaarlijk kunnen worden want: ‘Si tolérante que soit la population d'Ostende en général, je n'oserais répondre de l'attitude des poissardes, en présence d'un trop grand étalage religieux ou autre, mais religieux surtout. J'espère même, pour le bonheur du Pays, que Notre chère Familie Royale trouvera, dans sa sagesse, le moyen d'honorer le visiteuse le moins ostensiblement possible’. J.G.

Een boomgaard ‘Ooievaartnest’ te Wervik Aansluitend bij Biekorf 1964, 134; 222; 317.

Bij de genoemde plaatsen mogen nog vermeld worden: een ‘Meers gestaan en gelegen te Wervik, palende oost de beek die loopt achter het voomoemd Gasthuis, zuid het Geesthuis van Wervik, west het land van het voornoemd Gasthuis, en noord de boomgaard genaamd ‘het hovaersnest’. (Hospitaal Cart. 72 = 1616). In het ‘Bouck van Contributie 1658-1659’ van Wervik is een ‘Hovaerstrate’ (Ovaerstrate) vermeld. Zo lees ik bij P. Gallant (Toponimie van Wervik, 1963). Ook Beselare kende de Ooievaar als herbergnaam: ‘vercoopinghe desen tweeden july XVIIhondert synde den gestelden en geboden overslag ten huyse ende herberghe genaempt den hovare’. Deze herberg heeft bestaan tot in 1914. J. MAES

Dagboek, Schetsen en Reliqua van Warden Oom

Om gespaard te zijn van pest, hongersnood en oorlogen: dat was een van de onzevaders in de lange litanie van ons avondgebed. Pest dat was de cholera ‘van de jaren zestig’, zei moeder. En hongersnood dat waren de vreeslijke jaren veertig, ze wist dat van haar ouders en vooral van nonkel Louis. En oorlogen, dat was Napoleon. Kinders, leest en bidt dat hij nooit meer werekeert... Oorlog was, in 1914, zelfs voor de meer-dan-tachtigers, een onbekende. Gedurende een eeuw had het land geen vreemde soldaten meer gezien. Een eeuw van vrede die énig is in onze geschiedenis. Veldslagen en vaderlandse bloedbaden met zwaard en slagbijl kende men uit Conscience, en die 't Panorama van Waterloo gezien had die mocht er op de prochie van vertellen, hij wist wat oorlog was. De militaire overrompeling van 1914 vond hier dan ook een

Biekorf. Jaargang 65 349 door de vrede verwende bevolking die, vooral op het platteland, de Keizer voor een gesel Gods en zijn soldaten voor een uitgebroed van de hel aanzag. En zo kreeg Vlaanderen zijn vliegende en schuwe maandagen, waarmede Warden Oom zijn Dagboek 1914-1918 inzet. De keurige, geïllustreerde uitgave Nalatenschap, samengesteld door een neef en naamdrager van Edward Vermeulen en ingeleid door André Demedts, brengt een reeks belangrijke fragmenten (blz. 9-96) uit dit Dagboek. Notities uit een tijd van katastrofe, waarin de auteur met heel zijn temperament zichzelf blijft, principieel en strijdbaar voor zijn overtuiging tot het uiterste toe. Is zijn volk in nood, dan bereikt Warden Oom, zoals in Trimards en in Zwarte Pokken, het hoogste van zijn kunnen. De tweede helft van de bundel brengt dan een aantal kortere stukken over landelijk leven en boerenleven: de sfeer van de vrede, en zijn kleine en grote huiselijke konflikten, die in dankbaar kontrast staat met de tranen en het bloed van de wereldoorlog.

- EDWARD VERMEULEN. Nalatenschap. Roeselare, RoeJand, 1964. In-8. 194 blz.; illustr. Prijs: ]05 F (gebonden 130 F).

Toveresseronden in beeld

Over heksenringen of ringen in de weide, voortgebracht door een zwam (Marasmius Oreades), werd vroeger hier in Biekorf (1961, 27, 61) een en ander medegedeeld, namelijk over de voorkeur van die ‘toveresseronden’ voor het poldergebied (Adinkerke, Klemskerke, Vrouwepolder). Belangstellenden in dit onderwerp kunnen heksenringen (rondsde-sorcière) in beeld zien in het werk van J. Massart, Pour la protection de la nature en Belgique, p. 90; Brussel 1912. De foto is gedateerd: september 1909. En uit de tekst van een ander werk van Massart (Esquisse de la géographie botanique de la Belgique, p. 84, 188; Brussel 1910) blijkt dat de genoemde foto werd opgenomen te Adinkerke. C.B.

Rode hond van Damme Op de vraag in Biekorf 1964, 288.

De hond van Damme is een rode en niet een zwarte hond in de oude heraldiek. Cornelis Gailliard, de wapenheraut van Keizer Karel, heeft dit wapen beschreven in 1557 in zijn bekend werk Le blason d'armes (hs. nr. 5820 van de Kon. Bibliotheek te Brussel; ed. Jean van Malderghem 1866). De tekst van Gailliard luidt: ‘(Dam) de gueulle, à la fesse d'argent, sargé de ung lièvrier courant de gueulle, colanné (colleté) d'or’, (de Ghellinck Vaernewyck, Sceaux et armoiries de la Flandre, p. 122). Dit is wel - in 1557 en vroeger - de ‘lopende hond van keel’ of rode hond waarnaar gevraagd wordt.

Biekorf. Jaargang 65 BARON A.B.

Biekorf. Jaargang 65 350

Kleine verscheidenheden

BANDTTHEEN. - Bindtenen, bindwissen; wilgentakken gebruikt bij het houtbinden (takkenbossen). Werden verhandeld per duizend. De Rentier van Zande (het grote kloosterhof van de Duinenabdij, gelegen bij Hulst) kocht in het najaar van 1560 twee partijen van elk 2000 ‘bandttheen te 28 d. gr. tduust omme mutsaert te maekene’. Zo tekent hij aan (Rekening f. 75v; fonds Duinen) onder een rubriek: ‘van decken, bandttheen...’, die ook uitgaven bevat ‘omme een schoof theen ende 4 banden roeden omme de huusen te repareren voor de poorte’ en voor ‘twee schooven theen omme te legghen de doornehaeghe voor de poorte’. Gewone tenen werden verhandeld per schoof, niet per duizend.

HUUSALAMYNGHE. - Huisgerief, huishoudelijke artikelen. De zusters van Sioen te Kortrijk besteden in 1522 een som van 4 pond 18 scel. groten ‘om ailerande huusalamynghe dat den huuse ghebreect talie canten buten ende bynnen’. (Rekening 1522-23, f. 44v). De gewone term in andere jaren is huusalaem, echter met dezelfde ruime betekenis. Aldus in 1533 (f. 202v): ‘(Uitgave voor) allerande huusalaem als seepe, besems, potten, pannen ende ailerande diversche saken den huse dienende, 4 pond 15 sc. 7 d. gr.’.

LEGGERE. - Klerk die de voorgelezen officiële rekening met legpenningen (jetons) natelt. Stallaert II 158 citeert (met onjuiste commentaar) een archief tekst van 1528 uit Bergen-op-Zoom; de rekening wordt door de rentmeesters driemaal voorgelezen in tegenwoordigheid van de hele magistraat; schepenen en raadslieden ontvangen daarbij elk 6 groten, doch ‘den drosset, scoutet, borgermeesters, den lezere ende leggere elcken 12 groten’. Bij het ‘doen’ van een officiële rekening waren een ‘lesere’ (voorlezer) en een ‘leggere’ (teller), alias mnl. werpere (in Veurne 1396-1522). Daarover uitvoerig in Biekorf 1963, 289-291.

LEGGERS. - Commissarissen door de graaf (hertog) aangesteld op voorstel van de ingelanden van de Wateringhe van de Oude Yevene in Oostburg-Ambacht; hun bevoegdheid was deze van de dijkmeesters, regenten van de watering, watergraven in andere Vlaamse waterschappen. Een keure van 12 juli 1387 (Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdragen VI 365) bepaalde dat ‘legghers binnen der voorseyde Wateringhe [van der ouder Yevene], daertoe ghecommitteerd van ons geduchte heeren weghe, macht hebbende alle manieren van diken te doene maken... ende daertoe ghescoten (belasting) te doene scieten..., dewelke Commissarissen trecken sullen van houde te houde...’; de keure beschrijft dan uitvoerig de bevoegdheid van deze dijkmeesters. Niet bij Beekman.

LOS. - Lossing, aflossing. In 1529 lieten de zusters van Sioen te Kortrijk hun kloosterpand wijden. Bij deze gelegenheid hadden ze van de parochiegeestelijken hun eigen kaarsen terug te kopen (redemptie van was); de rekening (1528-29, f. 141) boekt daarover: ‘Noch om onsen pant te doen wien, 2 pond gr. ende voer den los vanden wassen kerssen 32 gr.’ - Vgl. MnlW s.v. lose.

Biekorf. Jaargang 65 PANNEKIN. - Onderdeel van het wierookvat: klein ijzeren bekken tot het branden van houtskool. ‘Item vanden pannekins in de wieroocvate te vermakene, 2 d. gr.’ (Rekening St.-Janshospitaal te Brugge, anno 1449, f. 65).

Biekorf. Jaargang 65 351

POMMELBOOM. - Ronde balk die in de lengte over een voer hooi of koren gelegd wordt; wordt door middel van katrollen strak aangehaald om de lading bij elkaar te houden. De Rentier van Zande bij Hulst, een monnik van de Duinenabdij (bij Veurne), boekt in zijn rekening van 1560 de volgende uitgave: ‘Betaelt Andries de Pauw over eenen pommelboom met maecken van een zweecke, 2 sc. 4 d. groten = 28 scel. parisis’. Als onderdeel van een ‘ougstcarre’ noemt de loonregeling van Veurne-Ambacht in 1588 ‘den pommelboom’, te rekenen op 3 stuivers par. Het w. poemelbôm met dezelfde betekenis leeft nog in Zuid-Beveland (Kruiningen); in het Land van Hulst (Ghijsen, Wdb. Zeeuwse Dial.) heeft pommelbôôm heden de bet. ‘rondhout, onder de bodem van de wagen doorlopend’. - Over deze term en varianten (hooiponder, ponterstok, polderboom) zie Goossenaerts s.v. hooiboom, en Biekorf 1931, 25-27.

SENDEN MET ORINNE. - In de geneeskunde. Het water van een zieke zenden, in een ‘orinael’ (pisglas), naar een arts om daaruit de ziekte van de patiënt op te maken en geneesmmiddelen voor te schrijven. De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk hebben, bij de laatste ziekte van hun pater-rector Olivier Minnaert in 1521, alles in het werk gesteld om hem te redden. De kloosterrekening (1521-22, f. 24v) boekt, kort na zijn dood, de volgende uitgave: ‘Van diversche mesterie [meesterie = medicijnen], van te Rissel ende elders te senden met orinne om pater Olyver salegher memorie syn leven te verlanghenen, 4 pond 10 scel. gr.’. Verscheidene rekeningen (1530-1550) hebben een uitgavepost zoals deze van 1532 (f. 201v): ‘Noch van diversche meesterie ende om orynen te besiene’.

TINEDRAGHERE. - Een der twee dragers van een tine (draagkuip, tobbe); de twee mannen droegen de geoorde waterton bij middel van een stang of boom (tineboom). De tine (MnlW s.v.) behoorde tot het oude blusgereedschap. De Ieperse keure van 1361 bepaalde op 12 sc. par. de vergoeding die, in geval van brand, uitbetaald werd aan ‘twee tinedraghere’ die aan het bluswerk hadden dealgenomen. (Annales Ypres VII 166). Nog in 1498, bij de brand in de Halle, worden tinedraghers te Ieper vermeld.

VERSTROOYEN. - Het vulsel van een strobed vernieuwen. De rekening over 1535 van het Sioenklooster te Kortrijk heeft (f. 213v) de volgende uitgavepost: ‘Om 25 gheluwen om bedden te verstroeyene, 5 sc. 9 d. groten’. - Gheluwe = glui, glei (gekamd roggestro).

VIERETER. - Kunstenmaker, goochelaar, die vuur eet of schijnt te eten. De wetheren van Gent lieten in 1680 een vuureter optreden in de schepenkamer van het stadhuis; de stadsrekening (1678-80, f. 168v) boekt daarover de volgende uitgave: ‘Betaelt den viereter de somme van vier ponden grooten over syne conste ghedaen voor d'heeren van het magistraet in het vier eten ende met syne bloote voeten op eete ofte gloeyende yseren te gaen’. De man at het vuur waarschijnlijk in de vorm van laaiende stoppe.

BUELEN. - Met inspanning dragen, overbrengen; sjouwen. De volgende uitgaven komen voor anno 1568 in het Hantboeck (f. 78-79) van de Duinenabdij bij Veurne:

Biekorf. Jaargang 65 ‘Item voor een hame wyns te laden ende buelen, 7 sc. p. Item ghegheven voor tbuelen ende laden van een tonne Rynswyn 9 sc. p.’. Beulen (trans.) schijnt als paarwoord met laden samen te gaan. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 352

Vraagwinkel

Kortrijkse lantarens

Welke vorm hadden de ‘cortrijksche lanternen’ die dikwijls genoemd worden in de jaren 1700 bij de beschrijving van feestviering en verlichting? Men hing ze buiten in groten getale, een soort papieren (?) lampions moeten het geweest zijn, cilindervormig? bolvormig? D.S.

Koeierschap

Waarin bestond het ‘koeierschap’ dat in de 16e eeuw als een officie van de stad Oudenaarde genoemd wordt? L.B.

Mareloop ommegang

Wat is de ‘maereloop ommegank’ die rond juli plaats greep in de streek van Wakken of te Wakken zelf? Bestaat deze omgang nog op heden? PH.C.

Vervaldag Halfvasten

Waar is Halfvasten oudtijds als vervaldag of betaaldag in gebruik geweest? P.D.

Eerste leeskamers

Wanneer kregen onze Vlaamse steden hun eerste kamer waar ‘couranten en gazetten’ ter lezing lagen? Wie waren de inrichters van deze eerste leeskamer? M.A.

Sint-Andriesmeester

Ik vind in 1583 een Jan van Hollebecque die ‘als Sint Andriesmeester vande prochie van Bicxschote’ een schuld betaalt aan de ontvanger van de geestelijke goederen. Staat St.-Andriesmeester hier voor kerkmeester? Immers Sint-Andries de apostel is kerkpatroon van Bikschote. Of bestond er op die prochie een confrerie van St.-Andries?

Biekorf. Jaargang 65 C.B.

Schoorsteen vegen

Een goed middel om een ‘schouw te vagen’ is: er in te schieten met een pistool. Zo zei me een oudsoldaat, dertig jaar geleden. Was dat om te lachen of was het gemeend? Ik stel me nu die vraag, maar ik heb geen ondervinding van schouwen, en 't blijft een vraag. J.H.

Luiswater

Als een middel in zijn strijd tegen de luizen, vooral tegen de ‘weechlusen’ (wandluizen) op de slaapzaal van de scholieren, noemt Zeger van Male, gouverneur van de Bogardenschool te Brugge anno 1555, het bestrijken van de spleten der beddekoetsen ‘met luusewatere’. (Speghel Memoriael, ed. A. Schouteet p. 93). Over de aard of samenstelling van dit water zegt hij niets. Is de formule van luiswater soms niet te vinden in ee.n oud receptenboek uit de 16e eeuw? V.D.W.

Biekorf. Jaargang 65 353

[Nummer 11B]

Drie uitgaven van Pro Civitate

Het Gemeentekrediet van België vervolgt zijn mecenas-politiek. Nu door de publicatie van enkele uitgaven waarvan speciaal volgende drie nederlandstalige onze aandacht verdienen. Voor West-Vlaanderen belangrijk is: De Roeselaarse Poorterie door dr. jur. Michiel De Bruyne (Pro Civitate, nr. 6, 91 blz. ill.), waarin een diepgaand juridisch commentaar op het Roeselaarse poortersrecht wordt gegeven. Spijtig genoeg kon de hand niet worden gelegd op de oudste, niet gepubliceerde teksten van de Costume of ‘le cahier primitif’, waarvan L. Gilliodts gewaagt in zijn Coutume de Roulers (1914). Te Gent op het Rijksarchief (Kleine Varia, nr. 21) berusten echter twee kohieren, waarvan één het keurboek van Roeselare is uit de 16e eeuw. Ongetwijfeld zal Dr. De Bruyne deze oudst-bekende tekst aan een critisch en vergelijkend onderzoek onderwerpen. Hij is trouwens de man die dit kan en moet doen. Benevens een juridische commentaar op de Poorterie van deze kleine stad, wordt in onderhavige monografie ook de betekenis (historiografisch, demografisch, economisch, sociografisch, .) van deze poorterie toegelicht. Een nauwkeurig detailonderzoek kan trouwens onvermoede resultaten opleveren. Zo bijvoorbeeld ligt de taalpolitiek der Franse intendanten van na 1678 tot ongeveer 1714 weerspiegeld in de taal der poorterlijke inschrijvingen. Het spreekt vanzelf dat een tamelijk ver analyseren van één en hetzelfde onderwerp, waaruit dan conclusies worden getrokken op meer dan één specifiek terrein, niet altijd even gelukkig kan uitvallen. Dat de poorterboeken bijvoorbeeld een betekenis hebben in verband met de studie der zogenaamde ‘sibbetekens’, huismerken of familiemerken, kunnen wij bezwaarlijk aannemen. De eerste poorter die eigenhandig ondertekende deed dit slechts in 1673, terwijl uit de weinige literatuur die over dit tamelijk delicate en vaak zo

Biekorf. Jaargang 65 354 omstreden - romantisch onderwerp verscheen, blijkt dat te onzent dan reeds het gebruik der sibbetekens nagenoeg geheel verdwenen was en niet meer te onderscheiden viel van het ‘kruisje’ (of een ander eenvoudig herkenningsteken) der ongeletterden (zie Dr. E. Verstraete, Huismerken en Sibbetekens in Vlaanderen, 1943; K.K. Ruppel, Die Hausmarke, das Symbol der germanischen Sippe, 1939). De studie over de Roeselaarse poorterie verdient navolging voor de andere Westvlaamse poorterijen. De studie van Dr. jur. M. De Bruyne is zo diep en verantwoord opgebouwd dat ze voor iedereen die dit onderwerp wil behandelen, een vaste leidraad zal zijn. De andere twee werken van Pro Civitate behandelen niet rechtstreeks onderwerpen uit de Westvlaamse historie. Daar is vooreerst Leuven in 1740, een krisisjaar, van juffr. G. Van Houtte (261 blz., ill.). De grondige behandeling van een crisisperiode in een vatbare geografische omschrijving, uitgerafeld in al haar mogelijke aspecten, levert een monografie die ‘af’ is en de diepste drijfveren van het historisch gebeuren benadert. Wij kunnen alleen maar wensen dat ooit iemand gevonden wordt om een gelijkaardige studie aan te vatten met een onderwerp uit onze gouw. Vijf bijdragen tot lokale Demografie. XVIIe-XIXe eeuw (256 blz., ill.) werd samengesteld door vijf verschillende schrijvers en tracht aan de hand van allerlei 17e eeuwse en moderne bronnen, waaronder vooral de parochiale registers van dopen, huwelijken en begrafenissen het leeuwenaandeel opeisen, de kurve der bevolkingscijfers en allerlei andere demografische gegevens te reconstrueren. Hoe verantwoord de bronnen ook zijn, hoe voorzichtig men weze met het kiezen van bepaalde cijfers (bvb. de vruchtbaarheidscoëfficiënt), het blijkt steeds moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, het demografisch verschijnsel nauwkeurig te omschrijven. Staat men met een nauwkeurige status animarum, dan nog is voorzichtigheid geboden, laat staan bij een opgave van de eetbare granen, waar men profijt zou halen uit een onjuiste aangifte; nog meer voorbehoud is geboden waar het enige houvast inzake bronnen bestaat in ‘vergelijking’ met zogezegd identieke toestanden. Een sprekend voorbeeld van werkelijke misrekening door het gebruik van dergelijke wiskundig getinte methodes is onlangs nog gebeurd in de studie van C. De Rammelaere, die voor Kanegem het bevolkingscijfer in de periode 1686-1695 op 889 inwoners berekende (De Leiegouw IV, 1962, blz. 194), wanneer V. Arickx aan de hand van een nauwkeurige eigentijdse telling in 1692 de bevolking van Kanegem vaststelde op 424 personen (ibid., V, 1964, blz. 28). De drie werken, zo royaal uitgegeven door Pro Civitate, laten vermoeden dat de eens ingeslagen weg verder zal worden bewandeld en dat nog meer interessante studies te verwachten zijn. Wij hopen alleen maar dat West-Vlaanderen niet zal vergeten worden.

L. VAN ACKER

Biekorf. Jaargang 65 355

De laatste jaren van Ter Doest Abten en monniken in 1550-1580

Er is wellicht geen nieuw betoog nodig om te wijzen op de belangrijke rol die de cisterciënserabdijen in onze middeleeuwse maatschappij vanaf de 12e eeuw bekleed hebben(1). Het Lisseweegse Ter Doest bleef in dit opzicht bij haar zustergemeenschappen zeker niet ten achter. De nieuwe formule van domaniale exploitatie stond borg voor een rationele inrichting van het groot-landbouwbedrijf: Pilsbroek bij Aardenburg, Grauw bij Hulst, Monsterhoek en Krabbendijke op Zuid-Beveland en tal van andere hoeven werden rechtstreeks door de monniken, met de hulp van lekenbroeders en later van vrije werkkrachten, uitgebaat en waren telkens zelfstandige centra van waaruit grote ontginningsplannen werden geleid(2). Tijdens deze periode van economische hoogconjunctuur mag de bloei van het spirituele leven in de abdij zelf en de invloed die op geestelijk gebied van deze gemeenschap uitging zeker evenmin verwaarloosd worden. De historiek van deze instelling tijdens de 16e eeuw is echter heel wat minder opgehelderd, en de algemeen gangbare mening, zowel ongeschreven als in de literatuur vastgelegd, is in dit opzicht heel wat minder overtuigend(3). De uitspattingen van de beeldstormers die in 1571 de gebouwen van Ter Doest ten gronde vernielden en de in beslagname van een aanzienlijk deel van haar grondbezittingen door de rebellen is de meest voor de hand liggende faktor, en wordt doorloops aangezien als de hoofdoorzaak van het snelle verval en de totale ondergang van de abdij in de tweede helft van de 16e eeuw; daarenboven wordt ook wel aangenomen dat de abdij eigenlijk reeds een droevig lot beschoren was, wanneer bij de oprichting van de nieuwe bisdommen in 1559 voorzien werd dat de mensa abbatialis van Ter Doest bij de dotatie van de bisschopszetel te Brugge zou behoren; wat in feite meebracht dat de eigenlijke abtstitel verviel

(1) E. De Moreau, Histoire de l'église en Belgique, III 393 vlg, (Brussel 1945); G. Van de Woude, Ter Duinen kustmacht onder de graven (Antwerpen s.d.). (2) De literatuur over Ter Doest (J.M. Canivez, L'ordre de Citeaux en Belgique, 113-114; Forges-lez-Chimay 1926) is weinig uitgebreid. Behalve de verouderde studie van L. Van Hollebeke (Lisseweghe, sou église et son abbaye; Brugge 1863), de overzichtelijke brochure van L. Dendooven, De abdij Ter Doest (1956) en een aantal kortere bijdragen, is geen gedokumenteerde publikatie voorhanden. De geschiedenis van Ter Doest werd tweemaal het onderwerp van een (niet gepubliceerde) licentiaatsverhandeling op de Universiteit Gent. Terwijl M. Vermander zich hoofdzakelijk beperkte tot de externe geschiedenis van het abdijdomein en een klassieke abdijmonografie voorlegde, heeft S. Astaes het onderwerp langs een andere weg benaderd: de invloed van het ontginningswerk van Ter Doest op de vorming van het landschap en de rol van de abdij in de waterschapsorganisatie van de ‘nieuwe’ gronden werden de hoofdbrok in deze verhandeling. (3) M. English, En marge du calendrier, La Patrie (1931 dl. 84 nr. 4; 1933 dl. 86 nrs. 32-33; 1936 dl. 89 nr. 51.); L. Van Hollebeke, a.w., 174 vlg.

Biekorf. Jaargang 65 356 terwijl de bisschop van Brugge abt werd van Ter Doest(4). Het is echter wel mogelijk deze vooropgezette opvatting omtrent de faktoren die de evolutie in de levens- en bestaansmogelijkheid van de abdij in de 16e eeuw hebben bepaald enigszins te nuanceren en dit aan de hand van een bron die tot nog toe in deze optiek niet werd aangewend. Door toedoen van Karel V werden de abten in de 16e eeuw onder het toezicht van het centraal gezag verkozen, wat meebracht dat twee of drie regeringscommissarissen bij het afsterven van de abt naar de abdij werden gestuurd met de opdracht de monniken af te horen, de stemming voor te zitten en bij het centraal gezag verslag over dit alles uit te brengen dat dan pas tot de benoeming overging(5). Het zijn precies de rapporten van deze informaties die ons tal van feiten en toestanden uit het abdijleven leren kennen. Het toeval bevoorrechtte ons bovendien in die zin dat de abtsverkiezingen in Ter Doest, op de vooravond van haar bestaan als zelfstandige instelling en van haar verwoesting door de geuzen, snel op elkaar volgden; er zijn dan ook informaties voorhanden die dateren van 29 december 1549, 17 april 1556, 26 juni 1559(6) en die ons als drie steekproeven een betrekkelijk samenhangend beeld van de toestand in de cisterciënserabdij te Lissewege weergeven.

De kwijnende kloostergemeente

Er kan vooreerst gepeild worden naar de betekenis van de abdij in het midden van de 16e eeuw als geestelijke gemeenschap; een uiteraard tweeledig probleem waarbij enerzijds het belang en de waarde van deze groep religieuzen als spirituele entiteit op zichzelf moet bepaald worden, en waarbij men anderzijds dient na te gaan in welke mate de abdij een geestelijke invloed uitoefende op de rest van de maatschappij waarmee ze in kontakt kwam en waarin zij leefde. Alhoewel in de informatie van 1549 bonne observance de la règle gesignaleerd wordt(7) en dat deze van 1556 ons meedeelt dat ‘de zeven ghetyden, messen metten andere kerckelicke diensten den reghele met de disciplinen vander oordene cisterciens wel ghecelebreert ende onderhauden worden’(8), blijkt uit de details van de inlichtingen dat er aan de discipline en het beleven van de

(4) A.C. De Schrevel, Notes et documents pour servir à la biographie de Remi Drieux, (An. Soc. Emul. de Bruges, XLVI 1896) 203 vlg.; M. Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II 1559-1570, 250-252. (5) P. Gorissen, De invoering van het vorstelijk benoemingsrecht in de nederlandsche abdijen onder Karel V (Bijdrage tot de Gesch. der Nederl., dl. IX, 1955, 190-237). (6) Algemeen Rijksarchief Brussel, Papiers d'état et de l'audience, reg. 895, 898 en 901. (7) A.R.B. Aud. reg. 895 f. 166. (8) A.R.B. Aud. reg. 898 f. 37.

Biekorf. Jaargang 65 357 kloosterregel in de abdij iets hapert. Een eerste aanwijzing in deze richting wordt ons verschaft door de verklaring van Jan Talboom, pastoor te Lissewege van de derde portie, die in 1556 getuigt dat er vroeger heel wat meer tucht was, vooral de jongeren zijn ‘wulpsch’, en dat de dienst van de kerk ‘met meerder graviteyt’ gebeurde(9). Bij deze zelfde abtsverkiezing was er immers een verwoede strijd tussen de jongere en oudere leden van het convent, die beiden een kandidaat voor de abtszetel voordroegen. De eersten steunden de 36 jarige Christoffel van Hulst, de anderen de 49 jarige Antheunis de Brakele, die tenslotte het pleit won(10). Mag men deze onderlinge naijver, waaraan ongetwijfeld nog andere faktoren ten grondslag liggen die trouwens verder ter sprake komen, misschien situeren in het kader van een tweespalt tussen behoudsgezinden en vooruitstrevende elementen, die het minder nauw met de regel namen en er de voorkeur aan gaven hun los regime door de keuze van een jongere abt te zien bevestigen? Wat het aantal en de recrutering van de monniken betreft, blijkt dat we hier al evenmin voor een toestand staan die gunstig kan genoemd worden. Tussen 1549 en 1559 werden alles bij mekaar slechts vierendertig leden op de religieuzenlij st van Ter Doest genoteerd(11). Hoewel het aantal monniken tijdens de duur van deze 10 jaar nogal konstant blijft, is het cijfer eerder gering: in 1549 telde Ter Doest 17 priesters, 1 diaken en 2 subdiakens; bij de verkiezing van 1556 waren 16 priesters, 2 diakens, 5 subdiakens, en in 1559 waren er 18 priesters en 4 subdiakens op het onderhoor aanwezig. Daarenboven dient rekening gehouden met het feit dat hiervan telkens enkele monniken buiten de abdij verbleven, hetzij als ontvanger of kapelaan op de uithoven, hetzij als biechtvader of kapelaan in de vrouwenabdijen die van Ter Doest afhingen. Zo wordt ons in de informatie van 1556 meegedeeld dat Johannes Claissone sedert drie jaar biechtvader was van de religieuzen te Waterlooswerve bij Domburg op Walcheren, en dat Symoen de Pot sinds vier jaar ontvanger was op het uithof Krabbendijke op Zuid-Beveland waar hij tussen 1552 en 1558 verbleef. Vincentius

(9) ibid. f. 35 v. (10) ibid. f. 38. (11) Franchois le Febvre, Joes Arends, Joes Cesar (Joos De Keysere, Judocus De Keyzere), Jacques Canis (Jacob de Hont, Jacobus Canis), Jan Claiss (Johannes Claissone), Jean Manssien, Joes Calier, Vincent Doens (Vincentius Doens), Anthonis Nevius (Antheunis De Neve, Anthomus de Neve), Jan Winkele (Johannes vanden Winele), Laureyns vander Vesten, Christophre Hulst (Christoffle van Hulst), Sebastian De Vos, Joes Cruce (Joos vander Crucen), George Beverius, Symon Pot (Symoen de Pot), Anthonis Gerardi (Antheunis Gheerts), Cornil Vermans, Antheunis van Brakele, Nicolas Paels (Nicolas Peels), Jan Porc (Johannes Porck), Livin Commere (Lieven de Commere), Jehan Aussy, Robert Duve (Robertus Columbanus), Jehan Anthonius (Johannes Anthonn), Willem Paludanus (Willem, Guillelmus Vanden Broucke), Apolonius Muelebrouck, Bernaerdt Caretius (Bernardus Carrete), Pontiaen Sjaeghers (Pontianus Sjaghers), Laureyns de Cuysschere (Laurentius ap Cuyssche), Johannes Van Hecke, Robertus Schout, Hermes Cotron, Petrus de Grauwe, Livinus Meeux.

Biekorf. Jaargang 65 358

Doens volgde in 1552 Joost Calier op en nam derhalve tot 1560 dezelfde functie waar te Grauw bij Hulst, terwijl Laureyns vander Vesten sinds 20 jaar als dusdanig op het goed te Monsterhoek op Zuid-Beveland zijn intrek had genomen en er tot 1558 vertoefde. Daar waar in 1556 reeds vier priesters buiten het huis verbleven, wat meebracht dat er slechts twaalf te Lissewege overbleven, heeft dit fenomeen zich in 1559 nog verdubbeld zodat er op dat ogenblik slechts tien aanwezigen waren. Laureyns vander Vesten is op dat tijdstip biechtvader in het vrouwenklooster te Bethlehem bij Elkerzee op Schouwen waar Georges Beverius hem als kapelaan helpt. Ook te Waterlooswerve vinden we dat jaar twee heren uit Ter Doest terug: Antheunis de Neve is er sedert drie jaar biechtvader, staat er de abdis met raad en daad bij(12), en wordt zelf geassisteerd door de kapelaan Robertus Columbanus alias Duve. Op het goed te Grauw in het ambacht Hulst fungeerde Vincentius Doens nog steeds als ontvanger en werd de zielzorg waargenomen door de kapelaan Antheunis Geerts (1556-1560). Tenslotte was er Johannes van Hecke die sinds een jaar het voorname ambt van ontvanger van de uithoven op Zuid-Beveland, Krabbendijke en Monsterhoek bekleedde. Minder zekerheid hebben we wat betreft de identificatie van de monnik die de zielzorg in dit laatste gebied behartigde. Terwijl de informatie van de commissarissen hiervoor niemand aanduid, is A.J. Fruytier echter de mening toegedaan dat Vincentius Doens pastoor te Krabbendijke was(13), wat evenwel in strijd is met de overige inlichtingen die het verslag ons verstrekt en waarin ons meegedeeld wordt dat Vincentius Doens ‘ontfangher ter Grauwe’ was, waar hij dan ook verbleef. Uit deze opsomming blijkt duidelijk dat het aantal monniken die in de Doestabdij zelf verbleven uiterst gering was. Er kan hier trouwens op een markante gelijkenis met de Duinenabdij te Koksijde gewezen worden. Deze abdij, gebouwd voor een convent van 300 monniken en lekebroeders, was omstreeks 1550 slechts bevolkt door een 15 tal monniken en wat huispersoneel(14). Anderzijds kan echter aangestipt worden dat dit uitzwermen van de leden van de gemeenschap zeker ten goede kwam aan de invloed die van Ter Doest uitging op het geestelijk leven van de maatschappij die haar omringde. Dit laatste geldt dan niet alleen voor de vrouwenkloosters die van Ter Doest afhankelijk waren, maar ook, en voornamelijk, voor de uithoven waar de abdij meestal een breed en talrijk publiek bereikte en die somtijds zoals te Krabbendijke tot reële parochies uitgegroeid waren.

(12) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 4 Anthonius Nevius is voor 't ogenblik ghereyst in Hollandt metter abdesse van Waterlooswerve in zekere affairen van processen dat heeft inden Haghe aldaer. (13) A.J. Fruytier, Krabbendijke in Zeeland eene parochie van de abdij Ter Doest (Biekorf dl. 30 1924) 99-102. (14) A. Viaene, Het einde van de Duinenabdij te Koksijde (Biekorf dl. 52 1951) 8-9.

Biekorf. Jaargang 65 359

Nochtans dient opgemerkt dat ook deze invloed, die zich dan vooral in sommige gebieden van Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen toespitste, in het midden van de 16e eeuw reeds zeer aan het tanen was. Een aanwijzing in deze richting verschaft ons o.m. het nagaan van de geografische spreiding van de recrutering van de novicen tijdens de periode 1549-1559. Daar waar vroeger in hoofdzaak in Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen nieuwe krachten werden aangeworven, is het opvallend dat bij de nieuwe leden die in de informaties van 1556 en 1559 worden vermeld, niemand uit deze streken voorkomt. Dit wijst wellicht op een regressie van de vroegere invloed van de Doestabdij in dit gebied, waaraan verschillende faktoren die verder worden behandeld, en die vooral van fysische aard zijn, ten grondslag liggen. In deze periode van tien jaar worden zeven Bruggelingen, één Gentenaar, één uit Doornik, één uit Dendermonde, één uit Oudenaarde, en één uit Halewijn bij Menen vermeld; alles bij mekaar betekent dit een aanwinst van amper twaalf novicen, hetzij slechts iets meer dan één per jaar. De meesten onder hen werden blijkbaar in het Brugse zelf gerecruteerd; dit relatief hoge cijfer is wellicht te verklaren door het feit dat abt Antheunis de Brakele (1556-1559) zelf een Bruggeling was; tijdens zijn abbatiaat deden dan ook drie van zijn stadsgenoten hun intrede te Lissewege. Dat de geografische spreiding van de recrutering niet vreemd is aan de persoonlijke invloed van de abten wordt trouwens onderstreept door de vaststelling dat Willem Paludanus uit Dendermonde in Ter Doest aankwam toen Jan van Marissien, die van dezelfde stad afkomstig was, er aan het hoofd stond. Tenslotte weze, wat de aanwerving betreft, nog aangestipt dat de gewone leeftijd van intrede en professie in de abdij Ter Doest schommelde tussen de 18 en de 20 jaar; dit blijkt uit het feit dat van de vierendertig monniken die in de hier behandelde periode voorkomen, tweeëntwintig op deze ouderdom tot het kloosterleven toetraden. Van de twaalf overige kunnen er vijf onder de leeftijdsgrens van 21 tot 24, en zeven onder de leeftijdsgrens van 14 tot 17 jaar ondergebracht worden. Uit dit alles blijkt dat de toestand van het geestelijk leven in de abdij heel wat minder gunstig was dan de gangbare opinie meestal aanvaardt, en over de ganse lijn gekenmerkt wordt door een onbetwistbare tendens van decadentie. Dit dan in scherpe tegenstelling met de stroming in tal van Cisterciënser-vrouwenkloosters, waar op dat ogenblik een duidelijk streven naar vernieuwing en hervorming te bespeuren valt; waar men met het oog op deze heropflakkering van het geestelijk leven zelfs beroep deed op zusters uit andere kloosters, zoals te Wevelgem waar men drie zusters uit de Bijlofce te Gent liet overkomen om de hervorming door te drijven(15).

(15) D.P. Favorel. Geschiedenis van de Guldenbergabdii te Wevelgem, pp. 217-220 (Kortrijk, Geschied- en Oudh. Kring 1957).

Biekorf. Jaargang 65 360

Toestand van het kloosterbezit

Benevens deze kijk op ‘de staet int Spiritueel’ verschaffen de voornoemde informaties ons tevens inzicht in ‘de staet int Temporeel’ van het klooster. Zo blijkt dat het financieel beheer in 1559 gegroepeerd was onder drie onderling onafhankelijke centrale administraties: de prelatuur, de kellewaarderie en de poorte, die op hun beurt naar de aard van hun inkomsten in verschillende ontvangstposten onderverdeeld waren(16). De mensa abbatialis (prelatuur) wint haar inkomsten in hoofdzaak uit drie bronnen: ze beschikt over ‘de grangie ofte pachtgoed ter Grouwen’; dit uithof gelegen in het ambacht Hulst, wordt voor de abt beheerd door een ontvanger ter plaatse; in 1559 wordt dit ambt waargenomen door Vincentius Doens, die jaarlijks in drie betalingen aan zijn prelaat de som van 300 lb. gr. opbrengt; met het overige worden de kosten van dijkwerken en sluizen bestreden. Blijft er eventueel nog iets over, dan legt hij dit aan de abt voor te Martinsmesse. Een tweede en afzonderlijk georganiseerde ontvangstpost van de prelatuur groepeert benevens de opbrengst uit de goederen te Monsterhoek en Krabbendijk in Zeeland de tienden in Zuid-Beveland(17). Hoewel er in 1556 voor de beide uithoven een afzonderlijke ontvanger aangesteld was, respektievelijk Laureyns vander Vesten en Symoen de Pot, vermeldt de informatie van 1559 uitdrukkelijk dat beide goederen door één ontvanger beheerd worden: Johannes van Hecke zorgde dit jaar voor een bruto-opbrengst van 500 lb. waarvan de onkosten aan de dijken, die jaarlijks 200 lb. belopen werden afgetrokken zodat er alles bijeen 300 lb. overbleef. Tenslotte beschikt de prelatuur over een aantal inkomsten van verscheidene aard die in het voorhanden document samengebracht worden onder de rubriek ‘sekere accidentale ende extraordinaire vervallen van provandiers, van vercoopinghe van beesten etc ..’(18). Dat ook deze laatste post voor de prelatuur een relatief niet te versmaden som opbracht blijkt uit dezelfde rekening waarin hij 172 lb. hetzij 22% van het totale inkomen van de prelatuur vertegenwoordigt. Het financieel beheer in de abdij was dan ook zo ingericht dat de abt een aanzienlijk deel van de uitgaven voor zijn rekening moest nemen; hij stond derhalve in voor de meerderheid van de aankopen met het oog op de voeding en de kledij van de ganse gemeenschap(19); wat hem in 1549 316 lb. 14 s. 10 d. gr. kostte. Verder betaalde hij het algemeen onderhoud van de dijken en kwam tussen

(16) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 5. dat binnen den voornoemde convente maer en zyn drie temporele administraties, daerof deerste competeert de prelature ofte digniteyt abbatialle, de tweeder der keldewaerderye ende derde der poort ofte tpoortierscap... (17) Ibid f. 5, 8 v, 9. (18) Ibid. f. 5, 8 v, 9. (19) Ibid. f. 17 de levering van tarwe en boter van 't geheele convent, al de lynen ende wullen lakene met andere stoffe dienende ter habituatie wanden qeheelen convente.

Biekorf. Jaargang 65 361 bij het aflossen van de renten. De globale afrekening van de prelatuur is ons enkel voor 1559 bekend. De ontvangsten beliepen dit jaar 782 lb. 16 s. gr.; de uitgaven 823 lb. 9 s. gr., wat een deficit van 50 lb. 12 s. betekende. De kellewaarderie, ‘tweede temporeele administratie’, beschikte over landpachten en inkomsten van huizen in Brugge en omgeving en werd tevens de opbrengst van talrijke ‘smalle renten’ in verschillende parochies toegewezen. Dit ambt vulde de uitgaven van de prelatuur aan wat het onderhoud van het convent betreft, en kocht ondermeer het vlees en de vis die door de gemeenschap verbruikt werden. Verder betaalde de kellewaarderie de lonen uit van arbeiders, dienstboden en boden die voor de abdij werk hadden verricht; deze onkosten beliepen in 1549 78 lb. 5 s. 1 d. gr. Ook de uitgaven aan medicijnen en het herstel en het onderhoud van de huizen en de gebouwen van de abdij kwamen op haar rekening terecht; dit laatste eiste jaarlijks de som van ongeveer 50 lb. gr.(20) Tenslotte kwam ze voor het leeuwenaandeel tussen in de afbetaling van renten en belastingen die aan de abdij werden opgelegd. Dat dit bedrag aanzienlijk was blijkt uit de informatie van 1559 die vermeldt dat Ter Doest jaarlijks belast was met een aantal losrenten, sommige de penning zestien, andere de penning twintig, tot de som van 204 lb. 10 s. gr.; verder waren er de lijfrenten, sommige tot één, andere tot twee ‘liven’, die opliepen tot 63 lb. 4 s. gr.; en tenslotte waren er de erfelijke cijnsrenten, de penning- en andere grondrenten, voor de som van 10 lb. per jaar(21). Alles bij mekaar was de abdij in 1559 belast met een aanzienlijke som, die in 1549 nog groter was en 315 lb. 15 s. 10 d. gr. bedroeg. De bron vermeldt evenwel uitdrukkelijk dat deze renten over de drie ontvangstofficies verdeeld werden; de vergelijking van het cijfermateriaal laat ons echter aannemen dat zij grotendeels door de kellewaarderie gedragen werden. Wat nu haar globale rekening betreft kan nog aangestipt worden dat haar ontvangst- en uitgavencijfer in 1559 mekaar dekken en 517 lb. gr. bedragen. Tenslotte was er het derde financieel ambt, de poort ook poorterie of portierschap genaamd, waarvan het ontvangstcijfer in 1559 tussen 60 en 70 lb. gr. lag. Hier werd de opbrengst voornamelijk in de vorm van aalmoezen uitgedeeld. Minder zekerheid is er omtrent de vraag waar de poort haar inkomsten vandaan haalde. Naar alle waarschijnlijkheid beschikte zij eveneens over een aantal landpachten; dit blijkt uit de vermelding dat onder het portierschap van Vincentius Doens de ontvangst slechts 36 à 40 lb. gr. bedroeg, maar nu (1559) ‘gheresen is metten upslane vanden landpachte’(22). Aan dit overzicht van het beheer van de abdij inkomsten kan nog

(20) Ibid. f. 5, 17. (21) Ibid. f. 17. (22) Ibid. f. 8 v.

Biekorf. Jaargang 65 362 de opmerking toegevoegd worden dat er op dat tijdstip duidelijk een tendens bestond waarbij de gemeenschap zich bij de abtskeuze liet leiden door een voorkeur om monniken, die aan het hoofd stonden van een financieel ambt of een afzonderlijke ontvangstpost beheerden, tot hun prelaat te verheffen. Zo nam Vincentius Doens de functie waar van ontvanger op het uithof te Grauw tot hij in 1559 werd verkozen; te voren was hij reeds portier geweest; zijn tegenkandidaat, Symoen de Pot, die zich in 1559 persoonlijk tot de koning richtte met het verzoek als abt te worden aangesteld, was ontvanger van Krabbendiik in Zeeland(23). Dezelfde opmerking geldt voor Antheunis de Brakele, die bij zijn verkiezing in 1556 kellewaarder was, terwijl zijn tegenstrever Christoffel van Hulst te voren hetzelfde ambt had uitgeoefend, maar met geweld werd bestolen voor een som van 180 lb. gr., waarvoor hij vijftien dagen in de kerker werd opgesloten(24). Dit laatste was dan wellicht ook de hoofdreden waarom hij niet verkozen werd, al mogen de reeds vroeger geciteerde faktoren evenmin uit het oog verloren worden. Hoewel de staat van goederen, naar de rekeningen die aan de commissarissen van het centrale gezag werden opgegeven, eerder gunstig uitvalt - het deficit van 50 lb. in de prelatuur niet te na gesproken - dient men toch te letten op het feit dat de informatie slechts de cijfers, al zijn ze dan ook talrijk, van de afzonderlijke posten opgeeft. Het ware dan ook voorbarig alleen aan de hand hiervan reeds een totaalbeeld van de financiële toestand in de abdij vast te leggen, daar de gegevens te fragmentarisch zijn. We beschikken trouwens enkel voor 1559 over de globale sommen van uitgaven en inkomsten van de drie ambten. Daarenboven zijn de verslagen doorspekt met allerlei aanwijzingen, details van ondergeschikt belang ten opzichte van het geheel, die aan het daglicht brengen dat de voorstelling van zaken, die door de monniken aan de afgevaardigden van de centrale regering werd gegeven, niet met de realiteit overeenstemde. Vooreerst is er de gevatte uitlating van de ‘officiers’ (monniken die een kloosterofficie bedienden) in 1559, die na het onderhoor de mening toegedaan zijn, niet goed de staat te kennen maar ‘dat het clooster eer ten achter dan te voren is’, vooral daar er nog verschillende grote rekeningen moeten betaald worden(25). Daarenboven vermeldt dezelfde informatie, dat na het opmaken van ‘den inventaris der ghereede penninghen ende juweelen achtergelaten by den overleden abt’, besloten werd deze niet enkel voor dagelijks onderhoud van het klooster te besteden, maar er de verschillende achterstellen van lijf- en losrenten mee te betalen(26). Verder dient

(23) Ibid. f. 2. (24) A.R.B. Aud. reg:. 898 f. 30. (25) A R.B. Aud. reg. 901 f. 17. (26) Ibid. f. 5 v.-6. - Over de inventaris, zie A. Viaene, Inventarissen van de juwelen der abdij Ter Doest, in An. Soc. Emul. de Bruges, LXXVI (1933), 159-163.

Biekorf. Jaargang 65 363 aangestipt te worden dat het verslag van 1556, waarin minder cijfermateriaal voorkomt, dan ook een minder gunstige visie op de financiële toestand van de abdij weergeeft. Het verhoor bracht immers aan het licht dat de vorige prelaat jong en onervaren was, waardoor hij ‘onwyse dicaigen’ aan de abdijgoederen had aangelegd. Dit bracht dan wellicht ook mee dat de oudere monniken bij de nieuwe abtsverkiezing de oudere Antheunis de Brakele boven de jongere Christoffel van Hulst prefereerden. Daarenboven blijkt uit dezelfde bron dat de ontvangers van de uithoven geen betrouwbare rekeningen bijhielden en voorlegden, maar integendeel een min of meer aanzienlijk gedeelte van de opbrengst achterhielden en een proprium aanlegden; wat onvoorwaardelijk tegen de kloosterregel indruiste. Deze en tal van andere aanduidingen laten vermoeden dat de financiële toestand van de abdij en haar economisch leven in het algemeen, heel wat minder gunstig is dan op het eerste zicht uit de fragmentarische cijfergegevens kan opgemaakt worden.

De informatie van 1556 maakt trouwens nog gewag van de overstromingen van 1531 waardoor een groot deel van het uithof Krabbendijk verloren ging en vermeldt verder ‘dat sedert dien tyt alle de religieusen de poortie van wyne niet ghegheven en es gheweest’(27). De ramp waarop hier wordt gezinspeeld is ongetwijfeld deze van 18/19 april 1531, die niet over gans Zeeland woedde maar enkel het zuid-oostelijk deel van Zuid-Beveland trof(28). Dat aan het goed te Krabbendijk hierdoor een harde klap werd toegebracht, blijkt overigens uit het verslag van 1559 waarin aan de commissarissen wordt meegedeeld dat dit uithof, overstroomd in 1531, nog steeds grotendeels onder water staat, behalve dan een teruggewonnen oppervlakte van 160 gemet(29). Daarenboven is er het feit dat ook de Sint-Felixvloed, van 5 november 1530, reeds fel het eiland geteisterd had(30), waarbij reeds talrijke gebieden, eveneens langs de oostzijde van het eiland, verloren gegaan waren. De enorme verliezen die Ter Doest tijdens deze jaren geleden heeft en de zware inspanningen die van de abdij geëist werden om door het opwerpen van dijken zoveel mogelijk grondbezit terug te winnen en het overgeblevene tegen nieuwe overstromingen te behoeden(31), zal het algemeen verval van de macht van de abdij als grootgrondbezitter ongetwijfeld in de hand gewerkt hebben.

(27) A.R.B. Aud. reg. 898 f. 37-38. (28) M.A. Koolen, Vier stormvloeden in de zestiende eeuw in Zeeland (Tijdschr. v.h. Kon. Nederl. aardrijksk. genootschap, 2e reeks, dl. LXXIII 1956) 325-326. (29) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 7. (30) M.A. Koolen, a.w.; M. van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen (Middelburg 1959) 101-102, 216-217. (31) M.A. Koolen, a.w. Nieuwe overstromingen in 1532, 1552 en 1570 eisten ongetwiifeld meer energie op dan de gemeenschap op dat ogenblik kon opbrengen.

Biekorf. Jaargang 65 364

In de branding

Het lijdt geen twijfel dat het potentieel van de Doestabdij op de vooravond van haar unie met de mensa episcopalis te Brugge reeds fel geslonken was. Deze incorporatie heeft bovendien haar algemene toestand zeker niet bevorderd. Op 22 november 1569, na de dood van abt Vincentius Doens, ging de abdij, van uit het oogpunt der Cisterciensers beschouwd, in vreemde handen over(32). Al dadelijk kwam de aap echter uit de mouw. Zodra de bisschop Remi Driutius, over de opbrengst van Ter Doest kon beschikken kwam hij tot de narige vaststelling dat haar inkomsten nauwelijks volstonden om de enorme sommen, die opgeëist werden voor het onderhoud van het huis en de goederen, te bekostigen(33). Het noodlot bracht de abdijgoederen die op het kritieke ogenblik van de unie reeds in bedenkelijke toestand verkeerden, nog meer aan het wankelen. Een nieuwe overstroming van de Zeeuwse polders in 1570 en van het uithof te Grauw in Hulsterambacht(34) dwong Driutius ertoe, zelf het initiatief te nemen tot een reeks onderhandelingen met Robert Holman, de abt van Ter Duinen, omtrent de mogelijkheid en de modaliteiten om de Doestabdij aan deze laatste over te laten. Wanneer tenslotte tussen de beide partijen een akkoord werd bereikt, waarbij Driutius afzag van zijn rechten op de Doestabdij tegen betaling van een jaarlijkse som van duizend gulden, liep het ganse plan in het honderd door het opdagen van een nieuw element: het optreden van de geuzen bespoedigde de decadentie en bewerkstelligde de totale ondergang van Ter Doest(35). In 1571 werden de abdijgebouwen grotendeels ten gronde verwoest. De rebellie leefde verder: in het najaar van 1577 werd de bisschop van Brugge samen met enkele andere autoriteiten gevangengezet(36). De opstandige Staten-Generaal wendden vanaf dit ogenblik pogingen aan om de Doestabdij uit de Brugse mensa episcopalis los te maken. Het was tenslotte aartshertog Matthias - sinds 8 december 1577 werd hij door de rebellen met de titel van gouverneur-generaal bekleed - die aan de abt van Ter Duinen de opdracht gaf om zonder uitstel Cornelis van Houtte, een monnik uit de abdij van Baudelo, als prelaat van Ter Doest aan te stellen(37), en dat tegen de wil in van de religieuzen zelf. De driestheid waarmee deze abt tijdens zijn betrekkelijk korte ambtsperiode te keer ging komt verschillende keren tot uiting. Een eerste bron vermeldt dat de abt van Ter

(32) A.C. De Schrevel, a.w.; M. Dierickx, a.w. (33) L. Van Hollebeke. a.w. 175. (34) Ibidem: M.A. Koolen, a.w.; M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, II, Assen 1958, 210 vlg. (35) L. Van Hollebeke, a.w. 175. (36) Ibidem; H. Pirenne, Geschiedenis van Belgie, dl. II Brussel 1923 324. (37) Seminarie - archief Brugge, Fonds Ter Doest (SBD.), Abdye nrs. 5, 35, 454.

Biekorf. Jaargang 65 365

Duinen in 1578 aan prelaat en convent van Ter Doest zijn toestemming verleent om een aantal landen en huizen te verkopen voor de som van 12000 guldens, tot betaling der excessieve renten en schulden van de abdij(38). Verder is er de akte der resolutie van het abdijkapitel, daterend van 2 juni 1578, waarbij besloten wordt goederen te verkopen in Ouderive, Nieukercke, Crabbendycke en Meunecken-polder(39) alles met toestemming van de prelaat van Ter Duinen ‘als hunnen oppersten oversten’, en dit met het oog op het dekken van de abdijschuld die 2700 lb. gr. beliep. Tenslotte zijn er nog twee teksten voorhanden waarin uitdrukkelijk vermeld wordt dat Cornelis van Houtte gronden verkocht: de ene heeft het over landen te Lissewege, Dudzele, Heist, Uitkerke en Zuienkerke(40) terwijl in de andere sprake is van ‘vercoop van vele diversche gronden van erfve’ tot 6000 lb. gr., waarvan hij daarenboven slechts 2000 lb. tot aflossing van renten gebruikte(41). Het blijft evenwel moeilijk uit te maken in hoeverre deze onderling losstaande vermeldingen het over één en dezelfde, hetzij over verschillende vervreemdingen hebben. Niettemin staat het vast dat Cornelis van Houtte zich aan enorme verspillingen ten opzichte van de abdij schuldig heeft gemaakt. Ondertussen blijkt nog uit een resolutie van 20 april 1578 dat de opstandige Staten-Generaal achter hem aanstonden en tegen elke prijs de incorporatie van Ter Doest met Ter Duinen, of een unie met de mensa episcopalis te Brugge wilden weren(42). Dat de abdij op dat ogenblik over niet de minste macht, invloed of morele autoriteit beschikte maar daarentegen aan de willekeur van anderen was overgelaten, blijkt uiteindelijk uit het feit dat de Staten van Vlaanderen zonder enige tegenstand beslag legden op een groot deel van haar goederen. In 1583 zien we de magistraat van Brugge en het Brugse Vrije wat nog overbleef van Krabbendijk en Kattendijk op Zuid-Beveland, wegschenken aan graaf Gunther von Schwarzburg, de zwager van Willem van Oranje. Deze landen werden in rekening gebracht voor een waarde van 75.000 gulden bij de betaling van hun deel in de algemene schuld van de Staten-Generaal tegenover de graaf(43). De algemene toestand van de abdij Ter Doest was na deze talrijke beroeringen zo kritiek geworden dat Robert Holman abt van Ter Duinen, die eertijds bij de onderhandelingen van 1570-1571 gretig was ingegaan op de voorstellen van bisschop Driutius, het nu

(38) SBD. Abdye nrs. 28, 91. (39) Ouderive: niet te lokaliseren; Nieuwkercke: verdwenen nederzetting in Zeeland, ten oosten onder Groede (Oostburgambacht). Monnikenpolder: nederzetting op Z. Beveland. R.A.B. Fonds ecclesiastique, 3704-51. (40) SBD. Titel Doest Rubriek abdye nr 53. (41) SBD. Abdye nrs. 23, 47. (42) N. Japikse, Resolutien der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, dl. II. Den Haag 1917, 491. (43) Ibid. dl. IV, 1919, 139-140, 155-156.

Biekorf. Jaargang 65 366 geenszins meer aandurfde de vroegere plannen terug op te nemen, en met vertwijfeling alle nieuwe projekten in dat verband afwees(44). Het blijft na dit alles een onopgelost probleem te bepalen welke faktor de grootste invloed gehad heeft op de evolutie van het abdijleven en het meest bijgedragen heeft tot de definitieve ondergang van Ter Doest. Waren het de godsdiensttroebelen van de 16e eeuw, die de abdijgebouwen vernielden en Cornelis van Houtte aan het bewind brachten? Of was het de incorporatie bij de mensa episcopalis te Brugge? Deze beide faktoren speelden ongetwijfeld een belangrijke rol maar waren hoegenaamd niet alleenstaand noch primerend: de unie en de geuzen hebben enkel de evolutie van een bestaand proces bespoedigd. De algemene tendens van achteruitgang die sinds geruime tijd in het Lisseweegse klooster woekerde - en de vaststellingen voor Ter Duinen bij Veurne die in dezelfde zin uitvallen(45) - wijzen erop dat de verwoesting van de 16e-eeuwse abdij door de beeldenstorm en door de gebeurtenissen van de Tachtigjarige Oorlog, niet in een middeleeuwse optiek mag gesitueerd worden. Noch het geestelijk formaat van de abdij Ter Doest, noch haar economische toestand is op de vooravond van die beroerde tijd te vergelijken met het peil dat de instelling tijdens de middeleeuwen had bereikt.

HERVÉ ANECA

Paardenfokkerij. Bijlage. (Slot van blz. 373)

's Heer Woutermans Ambacht. Oudenburg 77 Ettelgem 34 Zandvoorde 33 Mariakerke 53 Bredene 47. Totaal: 244 merriën. - Veulens: 178. Camerlinx Ambacht. Leffinge 181 Slijpe 124 Westende 44 Middelkerke 49 Wilskerke 44 Stene 18 Snaaskerke 35 Mannekensvere 42. Totaal: 537 merriën. - Veulens: 312. Vladslo Ambacht. Vladslo 77 Beerst 68 Keiem 67 Leke 74 Schore 51 St.-Pieterskapelle en Zande-Noordover 21. Totaal: 358 merriën. - Veulens: 210. Gistel Ambacht. Gistel 93 Westkerke 32 Roksem 18 Bekegem 8 Zerkegem 12 Zevekote 44 St.-Pieterskapelle 14 Zande 33 Moere 34. Totaal: 288 merriën. - Veulens: 202. Straten Ambacht. St.-Andries 36 Varsenare 58 Jabbeke 38 Zerkegem 9 Snellegem 27 Stalhille 65 Brugge 14. Totaal: 247 merriën. - Veulens: 162.

Totaal voor 1774:

merriën veulens De appendante 599 288 heerlijkheden (onvoll.): De parochiën van het 4003 2397 Brugse Vrije:

(44) L. Van Hollebeke, a.w. 175. (45) A. Viaene, Het einde van de Duinenabdii te Koksijde (Biekorf dl. 52, 1951) 8-11.

Biekorf. Jaargang 65 ______4602 2685

- Rijksarchief te Brugge. Brugse Vrije, reg. nr. 606.

Biekorf. Jaargang 65 367

De paardenfokkerij in het Brugse Vrije gedurende de tweede helft van de 18de eeuw

Het land van het Brugse Vrije, tussen IJzer en Schelde, maakte deel uit van het gebied van het Vlaanderse paard, dat in de kuststreek werd gefokt vanaf Zeeland tot in de kastelenij van Broekburg. Deze paarden werden veel uitgevoerd naar Frankrijk. Rond 1750 worden overal maatregelen genomen voor de verbetering van het paardenras. In de Oudburg van Gent, de kastelenij die ten zuiden aan het Brugse Vrije grensde, werd in 1752 een ‘haras’ of stoeterij ingericht met vreemde hengsten, afkomstig uit Denemarken, Holstein, Duitsland en Friesland. Deze stoeterij kwam te duur, en door dekreet van de Brusselse regering in dato 6 januari 1766, richtte de Oudburg een eigen dekdienst in. Twintig hengsten werden gestationeerd in het Prinsenhof te Gent. De Brusselse regering wilde overal stoeterijen inrichten ten einde remontepaarden aan te kweken voor het leger(1). Ook het Brugse Vrije bemoeide zich met de verbetering van het plaatselijk paardenras. Op 14 december 1751 zond de magistraat daarover een verzoekschrift aan keizerin Maria-Theresia, waarin o.m. stond dat de paarden en veulens zeer talrijk waren in het Noordvrije. Zij werden beschreven als zijnde ‘d'une taille peu commune et très forts, mais qui pèchent beaucoup par la grosseur de la tête, l'épaisseur des ganaches (onderkaken), et souvent par les jambes’. Deze fouten werden gewoonlijk toegeschreven aan het vochtige klimaat, waarin de veulens bijna het hele jaar buiten bleven in de weiden, zonder op stal te komen. Deze uitleg ging echter niet op. Paardenkenners hadden vastgesteld dat deze fouten het gevolg waren van het gebruik van binnenlandse dekhengsten, die van mindere hoedanigheid waren. Daarom had het Vrije, sedert één jaar, enkele eerstklassige vreemde hengsten aangekocht, en wilde er nog aankopen ten einde de dekdienst uitsluitend te laten verzorgen door deze dieren. De boeren weigerden hun toevlucht te nemen tot deze vreemde hengsten en gebruikten voort de inlandse. Daarom vroeg de magistraat een oktrooi, waarbij aan de paarden fokkers in het Vrije zou opgelegd worden, op een boete van 100 gulden, hun merriën alleen te laten dekken door officieel goedgekeurde hengsten. De Brusselse regering poogde eerst vruchteloos het Vrije aan te zetten om een centrale stoeterij in te richten, zoals de Oudburg van Gent het gedaan had. De magistraat wist echter een oktrooi

(1) P. Lindemans. Geschiedenis van de Landbouw in België. Deel II. Antwerpen, 1952, pp. 293, 308-309, en 312.

Biekorf. Jaargang 65 368 te bekomen (19 december 1752) bepalend dat alleen de uit den vreemde ingevoerde hengsten, alsook deze uit het Vrije die door de magistraat waren goedgekeurd, voor de dekdienst mochten gebruikt worden. Hun beschrijving, alsook de naam van de eigenaar zouden overal bekend gemaakt worden(2). Wat er verder gebeurd is met deze reglementering weten wij niet. Waarschijnlijk werd ze niet volledig toegepast, want op 7 maart 1767 werd de zaak opnieuw voorgebracht voor de magistraat van het Vrije door de thesaurier van den Bogaerde, die belast was met het oppertoezicht over de hengsten. Hij liet opmerken dat sedert enkele jaren, en vooral dit jaar 1767, de goede hengsten ontbraken in het Vrije, zodat men heeft moeten gedogen dat de dekdienst verzekerd werd door minderwaardige hengsten. Dit was het gevolg van bepaalde feiten. De eigenaars van goede dekhengsten verkochten deze tegen grof geld aan vreemdelingen; andere paardenfokkers beschikten niet over het nodige geld om goede hengsten aan te kopen; nog andere waren beducht voor de kostelijke hengstenfeesten, die zij ieder jaar verplicht waren te geven aan hun kliënten en hun familieleden. De deskundigen stelden voor dat uit de kas van het Vrije een som van 300 pond zou genomen worden om geld te verschieten aan diegenen die een goede dekhengst wilden kopen. Ook stelden zij voor de hengstenfeesten te verbieden, en het dekgeld alsook de premies voor de beste hengsten te verhogen. Dit werd door de magistraat toegestaan(3). Het gouvernement te Brussel was op de hoogte gebracht van deze maatregelen; daarop stelde minister Cobenzl, op 7 maart 1768, aan het Vrije voor, een afzonderlijke stoeterij of ‘haras’ op te richten om geheel het Brugse Vrije te bedienen, zoals in de Oudburg te Gent. De Heren van het Vrije antwoorden op 17 maart. Sedert 1752 was men er in het bezit van een oktrooi over het gebruik van volwaardige hengsten, zo schrijven ze, maar de inrichting van een stoeterij zou te kostelijk vallen. Bij de brief werden de lijsten gevoegd van de goedgekeurde dekhengsten over de jaren 1764-1768. Cobenzl zond zijn opmerkingen op 13 april 1768. In de lijsten van het Vrije waren te veel jonge en te veel oude dieren opgenomen. Zo waren er in de lijst van 1766 vijftien hengsten van twee jaar, en in deze van 1768 zeventien. Een hengst onder de vier jaar zou nooit mogen gebruikt worden voor de dekdienst. De lijsten bevatten bijna uitsluitend hengsten afkomstig uit het Vrije. Om het ras te veredelen was kruising met vreemde rassen noodzakelijk. Hij gaf de raad zoveel mogelijk vreemde hengsten aan te kopen.

(2) Rijksarchief te Brugge. Brugse Vrije. Reg. no 60, fos 40-42. (3) Brugse Vrije. Reg. no 57 (Resolutiën over de hengsten).

Biekorf. Jaargang 65 369

Het Vrije verklaarde zich akkoord met dit voorstel en zou, na het einde van de dekperiode van 1768, volwaardige hengsten aankopen in Holland, Friesland en Groningen. Indien zoveel jonge hengsten, alsook enkele oude, goedgekeurd waren voor de dekdienst, dan was dit uitsltuitend bedoeld als een aanmoediging voor de paardenfokkers uit het Vrije en om hen nutteloze kosten te besparen(4). Maar alles ging niet te best. Op 6 februari 1773 werd door de magistraat van het Vrije een bijzondere vergadering gehouden over de hengsten. De thesaurier, belast met het oppertoezicht over deze dieren, klaagde dat veel eenjarige hengsten van goede kwaliteit door vreemden werden opgekocht, dat de registers over het dekken niet behoorlijk werden bijgehouden in de appendante en contribuante heerlijkheden, en dat de eigenaars van gedekte merriën te weinig tijd gelaten werd om hun dekbriefjes bij de baljuws in te leveren. Daarop werd de thesaurier belast, ieder jaar, zes van de schoonste eenjarige hengsten op te kopen, en deze op kosten van het Vrije te laten grazen en overwinteren in weiden. Zo kon men deze die slecht uitvielen terstond verkopen, terwijl de andere voor een gemiddelde prijs zouden afgestaan worden aan de boeren. Daarenboven zouden ieder jaar ook zes van de schoonste en beste merriën in het land gehouden worden door een geldelijke toelage verleend aan de eigenaars. Opnieuw werd erop aangedrongen dat de dekbriefjes regelmatig zouden moeten af geleverd worden en de dekregisters regelmatig bijgehouden(5). De kruising met vreemde rassen gaf echter niet altijd voldoening. Er was immers vastgesteld dat op de grote paardenmarkten te Jabbeke, te Torhout, te Reninge en te Brugge, de paardenkooplieden uit Brugge en uit het Vrije een groot aantal tweejarige veulens, voortkomende van Hollandse hengsten die door de magistraat van het Vrije werden aangekocht, ‘niet connen vercoopen aen de fransche of noordmandsche cooplieden, jae zelfs aen de boeren, als synde te delicaet ende te flauw tot den landsbauw’. Daardoor leden de eigenaars grote schade. De magistraat besloot dan op 18 september 1773 ‘de voorsyde hollandtsche hengsten’ geleidelijk te vervangen door andere dieren, en de eigenaars schadeloos te stellen(6). Daarover ondervraagd door de regering te Brussel, liet het Brugse Vrije op 11 december 1773 weten, dat alles in het werk gesteld werd om het oktrooi van 19 december 1752 volledig toe te passen, en om voor de dekdienst geen andere dan goedgekeurde hengsten te gebruiken. Indien andere hengsten daartoe gebruikt werden, liepen de eigenaars, zowel van de hengsten als van de merriën,

(4) Vrije. Reg. no 62, fos 166-171. (5) Vriie. Heg. no 57 - Resolutiën over de hengsten. (6) Vrije. Reg. no 57.

Biekorf. Jaargang 65 370 een boete op van 100 gulden. Ieder jaar werden de hengsten gekeurd en de namen van de goedgekeurde dieren werden overal gepubliceerd in het Vrije(7). Waarschijnlijk werd de zaak te Brussel van dichtbij gevolgd, want op 23 november 1775 vaardigde keizerin Maria-Theresia te Brussel uit, een ‘Réglement de police concemant les Etalons dans le Pays et Franc de Bruges, y compris les Seigneuries Appendantes et Contribuantes’. Het stuk telt 34 artikels en bepaalt de volgende maatregelen. Alwie een hengst bezit van ten minste twee jaar oud, moet hem binnen de 14 dagen laten inschrijven in het register van de magistraat. De hengsten mogen slechts tot de dekdienst gebruikt worden na officiële toelating. Daartoe zullen ieder jaar twee hengstenkeuringen gehouden worden, waar de eigenaar persoonlijk moet verschijnen met zijn dieren, en de nodige bewijsstukken voorleggen. Niet-volwaardige hengsten zullen aldaar afgekeurd worden. De afgekeurde dieren ‘qui par l'âge, par des accidens ou autrement seront devenus moins propres au service ou â l'amélioration de la race’, moeten verkocht worden, of binnen de veertien dagen gesneden worden. Voor de drie beste hengsten van iedere keuring worden premiën voorzien van 100, 75 en 50 gulden, maar voor een buitengewoon exemplaar kan de premie gebracht worden op 150 gulden. Ook merriën mogen aldaar gekeurd worden. Voor de vijf beste worden premiën voorzien van 100, 70, 50, 30 en 20 gulden. Voor een buitengewoon dier kan de premie gebracht worden op 150 gulden. Alles op voorwaarde dat de geprimeerde dieren drie achtereenvolgende jaren een veulen voortbrengen, dat moet medegebracht worden op de keuring. Geprimeerde hengsten en merriën kunnen slechts éénmaal een prijs behalen. Het loon voor het dekken en voor het geleiden van het dier naar de plaats van bestemming wordt respectievelijk vastgesteld op vier gulden en op 14 stuivers voor de geleider. Dit loon valt slechts te betalen wanneer de gedekte merrie een veulen draagt. Het houden van ‘hengste-feesten’ door de eigenaars van hengsten wordt verboden. Ieder jaar, veertien dagen na de keuringen, zal de gedrukte lijst van de goedgekeurde hengsten in geheel het Brugse Vrije uitgehangen worden(8). De art. 34 en 35 van het reglement voorzagen een nieuwe regeling van het personeel. De magistraat van het Vrije wilde echter zijn eigen personeel behouden, en vroeg dat deze twee artikels zouden wegvallen. Sedert meer dan dertien jaar immers was de thesaurier van het Vrije, van den Bogaerde, aangesteld als commissaris voor de hengsten. Het Vrije wilde hem in deze betrekking behouden. Daarenboven had het Vrije sedert jaren vijf deskundigen

(7) Vrije. Reg. no 64, fo 99. (8) Ordonnances des Pays-Bas autrichiens. Deel XI, (1775-1780), pp. 140-107.

Biekorf. Jaargang 65 371 aangesteld voor de keuring van de hengsten. Het waren Laurent van Severen, Jan van der Heeren, Joseph van Severen, Jan Bapt. Muuls en Jan Bauwens. De deskundigen moesten altijd ten getale van vijf zijn, ‘attendu que sans ce moïen, les plus attendus dans cette matière ne voulurent s'exposer aux risques qu'ils peuvent courir à l'égard des maîtres des étalons ou jumens qu'ils reprouvent î la visite ou concours accoûtumés’. Twee deskundigen zou te weinig zijn om op de keuring het hoofd te bieden aan de misnoegden. Thesaurier van den Bogaerde en de vijf deskundigen mochten dan ook in dienst blijven(9). Door resolutie van 18 maart 1769 was ook besloten de eigenaars van goedgekeurde hengsten onder eed te doen beloven zich aan het reglementair loon - vier loon - te houden en dit in een register te bevestigen. Wie de eed weigerde zou de toelating ontnomen worden om goedgekeurde hengsten te houden. Dit register is bewaard gebleven en loopt over de jaren 1769-1788, nl. tot aan het nieuw reglement van 27 maart 1789. Voor het eerste jaar vinden wij in dit register de eedaflegging van 28 houders van goedgekeurde hengsten, die woonden te Aartrijke, Beernem, Diksmuide (twee), Dudzele, Gistel, Handzame, Ichtegem, Klemskerke, Koekelare, Lapscheure, Leffinge, Leke, Lissewege, Middelburg, Nieuwkapelle (kastelenij Veurne), in de Oudemans polder (te Waterland-Oudeman), te Oostkamp (twee), in de St.-Katerinepolder (Oostende-Stene), te St.-Laureins, St.-Margriete, Slijpe, Stalhille, Varsenare, Westkapelle (twee), en Westkerke(10). Om de taak van de plaatselijke afgevaardigden te vergemakkelijken, werd aan ieder van hen een register van de hengsten ter hand gesteld, zowel van de afgekeurde dieren, als van deze die nog voor een laatste jaar voor de dekdienst werden toegelaten. Ieder afgevaardigde moest jaarlijks, op de vrijdag na 15 maart, dit register bij de magistraat van het Vrije inbrengen ‘omme te worden vermeerdert’ of aangevuld. Op het Rijksarchief te Brugge berusten negen exemplaren van dit register, voortkomende van de afgevaardigden uit ieder distrikt, en die allen lopen van 6 maart (sic) 1775 tot 4 april 1789(11). Met de toepassing van het reglement van 1775 op de paarden, werden de registers van de keuringen van hengsten en merriën zorgvuldig bijgehouden. Deze keuringen gebeurden ieder jaar in de eerste helft van maart te St.-Kruis bij Brugge en te Jabbeke. Hierna volgen voor enkele jaren de gegevens uit deze registers. Wij vinden er hengsten tussen twee en negen jaren, alsook sommige met de bepaling ‘oudt peerdt’.

(9) Vrije. Pakken, no 5118. Brief van de Geheime Raad 24 febr. 1776. (10) Vrije. Pakken, no 5219. (11) Vrije. Pakken, no 5219.

Biekorf. Jaargang 65 372

Voor het jaar 1776 gaven de keuringen van de hengsten de volgende uitslagen: te St.-Kruis werden 8 hengsten afgekeurd, 7 toegelaten voor een laatste jaar, en 19 goedgekeurd. De drie prijzen werden toegekend aan een hengst van vier jaar uit Lissewege, een van zes jaar van dezelfde eigenaar en een ‘oudt peerdt’ uit Lapscheure; te Jabbeke werden er vijf afgekeurd, één toegelaten voor een laatste jaar en 25 goedgekeurd. Hier gingen de prijzen naar een paard van vijf jaar uit Klerken, een van acht jaar uit Schore en een aan een ‘oudt peerdt’ uit Zevekote. In 1781 werden te St.-Kruis 5 hengsten afgekeurd, 2 voor een laatste jaar toegelaten en 16 goedgekeurd; te Jabbeke werden er 6 afgekeurd, 5 toegelaten voor een laatste jaar en 19 goedgekeurd. In 1786 vinden wij de volgende resultaten: te St.-Kruis 6 af gekeurd, 4 voor een laatste jaar toegelaten en 22 goedgekeurd; te Jabbeke 4 afgekeurd, 5 voor een laatste jaar toegelaten, en 21 goedgekeurd. In 1791 waren de cijfers voor St.-Kruis: 5 afgekeurd, 5 voor een laatste jaar toegelaten en 20 goedgekeurd; voor Jabbeke: 1 afgekeurd, 2 voor een laatste jaar toegelaten en 24 goedgekeurd. In 1795, nadat ons land voor de tweede maal door de Franse legers was bezet, kwamen minder hengsten naar de keuringen, waarschijnlijk waren er een deel door de bezetter opgeëist. Te St.-Kruis werd er één afgekeurd, één voor een laatste jaar toegelaten, en 15 goedgekeurd; en te Jabbeke, één afgekeurd en 11 goedgekeurd. Ingevolge het keizerlijk edikt van 27 maart 1789 moesten de redenen van de afkeuring worden aangegeven. Zij staan dan ook iedermaal vermeld in het register, namelijk: slecht op de benen, te nauw in benen en borst, te rond van achter, slechte kweek, te klein voor de dienst op het land, alsook lijdende aan kruisgalle. De keuringen van de beste merriën gebeurden ook te St.-Kruis en te Jabbeke, maar hier worden alleen de vijf bekroonde dieren in het register vermeld(12). In een register van 1774 worden, voor geheel het gebied van het Brugse Vrije, de cijfers van de gedekte merriën opgegeven. Dit overzicht volgt in Bijlage. In dit jaar werden er op al de parochies van het Vrije en in de grootste appendante heerlijkheden samen 4.602 merriën gedekt, die slechts 2.685 veulens gaven(13). Op 17 februari 1787 ontving het Vrije een dekreet uit Brussel, waarbij gevraagd werd de keuring van de hengsten op te schorten totdat een nieuw reglement zou gepubliceerd worden. Dit keizerlijk edikt werd uitgevaardigd op 27 maart 1789. Het herhaalde de voornaamste bepalingen van het reglement van 1775, zorgde echter voor een strenger toezicht. De keuring van merriën

(12) Vrije. Reg. no 607. (13) Vrije. Reg. no 606. Zie bijlage. - De opgaven van enkele appendante heerlijkheden ontbreken.

Biekorf. Jaargang 65 373 wordt er niet in aangeraakt. Maar de redenen van afkeuring van de hengsten, alsook van hun toelating van een laatste jaar moesten in het register van de keuringen vermeld worden(14). Hetgeen dan ook vanaf het jaar 1790 werkelijk is geschied(15). JOS. DE SMET

Bijlage Gedekte merriën en voortgebrachte veulens in 1774 in het Brugse Vrije

I. Appendante Heerlijkheden.

Maldegem Ambacht. Maldegem 64 Adegem 43 St.-Laureins 28 St.-Jan-in-Eremo 5. Totaal: 140 merriën. - Veulens: 73. Proosche te St.-Kruis (Brugge). 28 merriën. - Veulens: 15. Sijsele Ambacht. Sijsele 24 Assebroek 14 St.-Katerine (Brugge) 14 St.-Kruis 24 St.-Pieters 16 St.-Michiels 4 St.-Baafs 1 St.-Katerine (Damme) 2. Totaal: 99 merriën. - Veulens: 56. Heerlijkheid Wijnendale. Torhout 82 Aartrijke 2 Hoek Gits-Lichtervelde 2 Werken 37. Totaal: 123 merriën. - Veulens: 45. Graafschap Middelburg. Middelburg 17 Moerkerke onder het graafschap 36. Totaal: 53 merriën. - Veulens: 29. Kortemark 70 Handzame 38 Oedelem 48. Totaal: 156 merriën. - Veulens: 70. Nota. Talrijke kleinere heerlijkheden, alsook Tillegem, zijn in de staat niet opgenomen.

II. Parochiën van het Vrije.

Aartrijke Ambacht. Aartrijke 29 Zedelgem 28 Loppem 18. Totaal: 75 merriën. - Veulen: 42. Dudzele Ambacht. Dudzele 189 Ramskapelle 50 Koolkerke 23 Lissewege 111 Heist 28 Knokke 50. Totaal: 451 merriën. - Veulens: 213. Zarren Ambacht. Zarren 126 Handzame en Kortemark onder het Vrije 65. Totaal: 191 merriën. - Veulens: 78. Vincx Ambacht. Houtave 89 Nieuwmunster 38 Vlissegem 89 Klemskerke 117 Bredene 55. Totaal: 388 merriën. - Veulens: 239. Yzendijke Ambacht. St.-Margriete 19 St.-Jan-in-Eremo 13 St.- Laureins 4 St.-Kruis-ten-Bome 3. Totaal: 39 merriën. - Veulens: 25. Woumen Ambacht. Klerken 57 Merkem 18 Esen 105 Woumen 99. Totaal: 279 merriën. - Veulens: 192. Koekelare Ambacht. Koekelare 124 Ichtegem 54 Bovekerke 21 Eernegem 59. Totaal: 258 merriën. - Veulens: 121.

(14) Ordonnances des Pays-Bas autrichiens. Deel XIII (1789-1790) pp. 254-255. en Vrije. Reg. no P07. - Juist vóór het uitvaardigen van het edikt hadden enkele fokkers een klacht gericht tot de Keizer omdat hun hengst (in april en iuli 1788) was afgekeurd. (15) Over de paardenfokkerij en paardenmarkten in het Leie- departement gedurende de Franse Tijd (1798-1813), zie de bijdrage van L. Van Acker in Biekorf 1958, 399-402.

Biekorf. Jaargang 65 Oostkerke Ambacht. Oostkerke 103 Westkapelle 126 Hoeke 7 St.-Anna-ter-Muiden (Br. Vrije) 9 Lapscheure 69 St.-Katerine (Damme) 39 Moerkerke 42. Totaal: 393 merriën. - Veulens: 241. Zuienkerke Ambacht. St.-Pieters-op-de-Dijk 20 Meetkerke 44 Zuienkerke 97 Wenduine 21 St.-Jan-op-de-Dijk 7 Uitkerke 66. Totaal: 255 merriën. - Veulens: 182. - Doorlezen op blz. 366.

Biekorf. Jaargang 65 374

De generaliteit van de gort- en boekweitmaalders te Brugge

Het pellen van gerst en boekweit, ook haver soms, is vroeger een afzonderlijke bedrijvigheid geweest die als beroep werd uitgeoefend(1). Zeker in het begin van de 16e eeuw werd te Brugge in kleine hoeveelheden gort gemalen. In 1613 waren er nog weinig personen die dit als bedrijf uitoefenden: zes of acht, volgens een latere verklaring van het molenaarsambacht. In 1627 was hun aantal echter gestegen tot rond de dertig. Blijkbaar heeft, in deze periode van het Twaalfjarig Bestand met de Verenigde Provinciën, waar de handel te Duinkerke en Oostende bloeide, het gortpellen te Brugge een grote opgang gekend. De gortmaalders vormden er een afzonderlijke generaliteyt en zijn er in gelukt, al werd het hen nooit gegeven een vrije nering te worden, toch bepaalde rechten en bescherming van hun belangen te bekomen. Hun generaliteit hebben ze kunnen afzonderlijk houden van het ambacht van de molenaars, dat steeds getracht heeft hen onderhorig te maken of zelfs hun bedrijf volledig over te nemen. Een eerste document over deze pelnijverheid dateert van 11 april 1612. De gort- en boekweitmaalders, die nog uitsluitend hun handmolens of kweernen gebruikten, en die ‘anders niet en deden dan dat over hondert jaeren elk liberlijk gedaen hadde, te weten gort maeken. boucqueet malen endet'zelve verkoopen’, kwamen toen bij akkoordvonnis overeen met het molenaarsambacht dat zij aan het ambacht niet onderhorig zouden zijn, doch dat zij vrijwillig jaarlijks 12 groten per man zouden geven ‘tot de cappelle van 's heeschers ambagt’. Het molenaarsambacht, dat als eiser de onderwerping vroeg, riep zijn alleenrecht in, hoewel de molenaars nooit een volkomen monopolie tot malen hadden gehad. Nog een ander delict tegen hun verkregen keuren hadden molenaars en bakkers in 1613 vastgesteld: alle boekweitmaalders verkochten nu ook tarwebloem. Ze dagvaardden ter tresorie, doch aangezien het de eerste maal was werden verweerders niet beboet, het werd hun alleen verboden dit nog verder te doen. In dit alles konden de molenaars niet berusten. In 1627 beginnen ze een nieuw geding, op request, om de leden van de generaliteit aan het ambacht onderhorig te maken. Slot van het gedinq was. dat de eis van de molenaars op 4 juni 1627 werd afgewezen, doch bij inter-

(1) Gerst en boekweit ziin onbruikbaar zolang de korrel niet wordt. gepeld- of ontdopt, d.i. ontdaan van de bast, het houterige hulsel. De aldus gepelde gerst (grort), boekweit (grutten) of haver, kon dan gebruikt worden als korrel - het gort diende vooral voor scheepsprviand - of kon opnieuw gemalen worden tot bloem - zoals de boekweit, waarvan het meel gebruikt werd om brij te koken of pannekoeken te bakken.

Biekorf. Jaargang 65 375 pretatie van 6 november 1627 bekwam het ambacht dat nu ook degenen die gort en boekweit verkopen, jaarlijks 12 groten zouden betalen ter kapelle. De Generaliteit van de Gort- en Boekweitmaalders hield voor, dat de ambachtskeure der molenaars geenszins het uitoefenen verbood van hun bedrijf. Sedert 150 jaar is hun speciaal bedrijf in wezen, met hun hand- en rosmolens kunnen ze immers gort en boekweit zoveel beter malen dan de molenaars met hun windmolens. Om welke subtiliteit juist ze tot hun bedrijf, ‘het gort maeken, boucqueet maelen ende breken expresselijk ende noodtzaekelijk verzogt ende gebeden worden t'zelve te doen ende exerceren voor d'admiraliteijt van d'orlogschepen van zijn koninklijke majesteijt tot Dunkerke, Nieuport Oostende ende andere plaetzen’. Deze waren alsdan de voornaamste afnemers van het Brugse gort. Gortmakers die niet eens hun stenen kunnen pas leggen of scherpen moeten niet met hun beroepsbekwaamheid pronken, zo betoogden de molenaars, die voor dat werk zelf door de gortmakers werden bijgeroepen. Belangrijk is vooral het aanbod gedaan door de molenaars - om alle suspicie van vermenging met ander meel te voorkomen - twee of drie windmolens alleen nog voor het gortmaken of boekweitmalen te gebruiken. Uit dit aanbod valt immers af te leiden dat de Brugse molenaars het in 1627 vrij eenvoudig vonden hun staakmolens alleen tot pelwindmolens in te richten. Vermoedelijk moesten dus geen, of toch zeer geringe, wijzigingen aan hun maalwerktuigen worden aangebracht. Dit aanbod is zo uitzonderlijk van belang omdat we niet weten dat toen ergens in onze streken pelwindmolens in bedrijf zouden zijn geweest. Dat het niet gaat om het malen van de gepelde waren maar wel om het pellen zelf, blijkt uit het feit dat de vordering gericht is tegen de 30 leden van de generaliteit, en uit de teksten, die voortdurend vermelden ‘gort maken’ (dus pellen) en boekweit malen. Volgende passus is overigens duidelijk: de zich verwerende Generaliteit roept in ‘bovendien dat men ook niet en zoude bevinden dat jemant van den voomoomden ambachte van de meulenaers zouden konnen maeken het gort ofte maelen ende breken den boucqueet behoorlijk gelijk gelijk als de verweerders zijn doende met hantmeulens ofte rosmeulens..’ waarop de molenaars antwoorden ‘jae selfs zoude men bevinden dat d'heessers t'zelve ambogt zouden bequaemelijker doen (met hun windmolens) dan de verweerders...’.

In Amsterdam kwamen in omstreeks dezelfde tijd, in 1636, enige windgrutmolens (boekweit) voor, die successievelijk allen weer verdwenen. Aan het einde van de 17e eeuw wordt er geen melding meer van gemaakt, waarschijnlijk omdat het bedrijf met een windmolen

Biekorf. Jaargang 65 376 niet meer loonde. Een andere reden is, dat het boekweitpellen een zeer gelijkmatige drijfkracht vereist(2). Dordrecht kende in de 17e eeuw een gecombineerd bedrijf, waar men zowel over een rosmolen als een windmolen beschikte(3). Met het gortpellen op windmolens is Nederland pas in de eerste helft van de 17e eeuw begonnen. Het bedrijf was er in de Zaanstreek overgekomen uit Duitsland(4). Meer bepaald werd de windbrief van de eerste pelmolen op 4 juli 1639 (12 jaar na het aanbod van het Brugs molenaarsambacht) uitgereikt aan Simon Jansz van Zaandijk, voor een molen op re Pellekaanshoek te Koog aan de Zaan. Deze molen wordt algemeen als de eerste pelwindmolen aangezien in Nederland. In het begin was er als opziener werkzaam een uit de Palts gevluchte Duitser Sebastiaan Folz(5). Aanvankelijk schijnt het bedrijf aan de Zaan weinig lonend te zijn geweest, doch enkele tientallen jaren na de oprichting van de eerste pelmolen werden de vooruitzichten voor het pellersbedrijf er wat beter. De consumptie van gepelde gerst door het volk nam toe, en bovendien werd ze van de Zaan in grote hoeveelheden door de Oostinjevaarders meegenomen op reis(6). De grote stijging van het gortverbruik in de 17e eeuw kwam dus in Nederland minstens een kwarteeuw later dan te Brugge. Zeer dicht bij ons, in Zeeuws-Vlaanderen, richtte in 1678 een zekere Sebastiaan Volters een verzoek tot de Staten om een gorten boekweitmolen te mogen bouwen te Groede, tegen Breskens, wat hem verboden werd op verzoek van de molenaar Salomon de Lava, die sinds 1674 de enige toen bestaande molen van Groede in pacht had(7). Meer inlichtingen over deze molen of over de maalwijze hebben we niet. Wel mogen we veronderstellen dat het een windmolen betreft (schrijfster die dit citeerde behandelt immers geen rosmolens) en, uit de reactie van de enige molenaar van Groede, afleiden dat hij concurrentie vreesde en dus vermoedelijk zelf gorten boekweit maalde. Een band tussen het gerstpellen aan de Zaan en de bedrijvigheid te Brugge vinden we in de Brugse stadsrekening van 1666. In 1665 immers was de vaart Plassendale-Oostende gegraven en Brugge, waar ook de nieuwe handelskom voor de scheepvaart was geopend, deed al het mogelijke om handel en nijverheid te steunen, nu de Schelde, Sassche Vaart en Zwyn gesloten waren van de Staten

(2) H. Visser, Zwaaiende Wieken, Amsterdam 1946, blz. 29 en 113. G.J. Honig, De Molens van Amsterdam, Jaarboek Amstelodamum XXVII (1930) blz. 93-95 geeft de vermelding 1636. (3) Zuid Hollands Molenboek, Alphen aan den Rijn 1961, blz. 32. (4) Albert Strange, Backerei, Konditorei und Müllerei einst und jetzt, Köln, 1926 blz. 61. (5) J.W. Groot - G. Husslage; volgens mededeling van A. Bicker Caarten. P. Boorsma, Duizend Zaanse Molens, Wormerveer 1950, blz. 38 en 154. (6) H. Visser, a.w., blz. 99. (7) S. Collot d'Escury, De Molens van Zeeuwsch-Vlaanderen, Amsterdam 1927, blz. 52.

Biekorf. Jaargang 65 *1

Rozenhoedhaai te Brugge ca. 1900 met laatste grutterswinkel. Op de gevel: ‘E. Verriest-Van Compernolle Boèkweitpeelder’.

Biekorf. Jaargang 65 377

(1648). In de stadsrekeningen zien we hoe het magistraat het vestigen van nieuwe ondernemingen geldelijk steunt. Zo werd in 1666 zestien pond uitbetaald ‘Aen Guilliame ende Laureyns Planckaert(8) ter causen dat sy hun van hollant hebben ghetransporteert met hun meulen ende andere Instrumenten tot maelen van t'gort ten dienste vande schepen ende het zeevarende volck, midtsgaders d'oncosten van hun voyage ende anderszins, by ordonnantie... de somme van zesthien ponden’(9). Het stadsbestuur moet blijkbaar de praestatie van de Planckaerts van waarde hebben geschat, vooraleer hun met een premie te begiftigen. Een technische vraag moet hier dan ook gesteld worden: wat is de verdienste van de Planckaerts en hoe werkten de Brugse gort- en boekweitmaalders van ± 1500 tot ± 1650? Onze Brugse teksten laten eensgezind verstaan dat vóór 1650 gerst en boekweit zonder onderscheid door dezelfde personen werden bewerkt - en zelfs op één en dezelfde maalsteen (er is wel sprake van het pasleggen en sherpen van de stenen). In zover dan nog, dat de molenaars in 1627 er kennelijk geen moeilijkheden in zien gort te maken of boekweit te pellen op hun windmolens, zijnde gewone korenmolens. We moeten dan wel veronderstellen dat gepeld werd met de maalkanten. De molenaars zouden dan alleen maar hun stenen wat meer lichten, niet om te malen, maar om te pellen. De stenen zouden dan wat meer geopend staan, zodat de maalkanten op de dikte van een korrel van elkaar stonden, waartussen de bast werd afgewreven. Dit is voor boekweit de gewone werkwijze gebleven. Boekweit gelijkt van vorm op beukennootjes en werd bij ons op een blauwe steen (in Duitsland op een zandsteen) zo hoog geschroten dat slechts de buitenste hulzen werden geraakt en de kern, die er geheel los in ligt, daarbij uiteenviel(10). Alle technici waarmede we daarover gesproken hebben zijn echter van oordeel dat men met de maalkanten geen gerst kan pellen, omdat men zou malen. Merken we toch op dat alle Brugse teksten steeds gerst en boekweit samen noemen. De naamverwarring in Nederland kan ook een argument zijn, daar noemde men de grutterijen eertijds meestal gorterijen en de grutten noemde men ook wel gort: haverdegort, boekweitegort(11). Te Brugge hebben wij nooit het woord

(8) Van deze Planckaerts is ons niets bekend en wij weten niet welk beroep zij uitoefenden. Geen enkel molenaar die wij kennen droeg die naam. Opzoekingen in het archief van de Burgerlijke Stand te Brugge toonden alleen aan dat een zekere Laurentius Planckaert overleden is op de Parochie St Gillis op 23.10.1681, drie dagen vóór het afsterven van zijn echtgenote Jacoba Van Lantschoot. Op St. Gillisparochie stonden toen geen windmolens. (9) S.A. Brugge, Stadsrekening 1666, f. 125. (10) Verscheidene bijdragen daarover in het vakblad De Belgische Molenaar 1938, blz. 460-468 (met overname uit het Duitse vakblad Die Mühle 1939, 539 en 1942, 133. (11) H. Visser, a.w. blz. 113. Dr. A.J. Bernet Kempers, De Grutterij te Wormerveer, Arnhem 1961, blz. 1.

Biekorf. Jaargang 65 378 grut ontmoet, wel boekweitkeesten. Gort maken staat er naast het malen en breken van boekweit.

In Duitsland noemde men Grütze het eenvoudig gepelde of geschilde graan, en Graupe (gort) de geschoonde en in regelmatige korrels gesorteerde gepelde gerst. Vóór de 17e eeuw was er geen merkbaar onderscheid tussen Grütze en Graupe, tot de pelmolen met raspers werd uitgevonden waarin de gerst niet alleen werd gepeld maar ook afgerond (parelgort). Toen echter waren reeds lang de ‘Ulmer Graupen’ bekend, die wel zeker tussen de maalkanten werden gepeld(12). Men mag aannemen dat te Brugge vóór 1650 tevens gerst werd gepeld met de maalkanten(13). Het is duidelijk dat voor het pellen met de maalkanten, zo boekweit of gerst, de breeksteen zeer nauwkeurig moest ingesteld zijn. Opstelling waarvoor, mede voor het scherpen, wel kan aangenomen worden dat een molenaar ter hulp werd geroepen, zoals blijkt uit de bewering van het molenaarsambacht in 1627(14). Ook moest men een grote snelheid bereiken (centrifugaalkracht) waarbij de korrel slechts mocht rollen en niet mocht gewreven worden. Enkel een lichte druk tussen de stenen remde enigszins de snelheid waarmede de korrels van het steengat naar de omtrek rolden en openbraken. In ieder geval moest deze werkwijze met een gewone maalgang toch veel meel geven, dat misschien met zeven werd teruggewonnen. Later werden voor het pellen met de maalkanten onderlopers of konische stenen gebruikt. Boekweit werd in het slechtste geval wel eens ongepeld gemalen en daarna gezeefd. Van de manier waarop in de eerste Zaanse pelmolens na 1639 gerst werd gepeld is weliswaar ook niets met zekerheid geweten, doch vermoedelijk ging het hier onmiddellijk om de werkwijze met

(12) Strange, a.w. blz. 62. - In Frankrijk werden de maalkanten gebruikt voor boekweit, raspers voor gerst. P. Benolt, Guide du Meumer, Parijs 1863, beschrijft deze raspers in zijn deel II, blz. 739; alsook (blz. 733) de analoge werkwijze, volgens hem in Saksen gebruikelijk. In Engeland werd de haver steeds met de maalkanten gepeld; over gerst of boekweit zijn geen gegevens voorhanden. Zie St. Freese, Windmills and Millwriting, Cambridge 1957, blz. 57. R. Wailes, The English Windmill, London 1954, blz. 142. (13) Wij hebben, zoals gezegd, geen beschrijving van deze werktuigen. Er is ook geen beschrijving bekend in Nederland. Dr. A. Bernet Kempers, a.w., blz. 8, 14 en 39, verwijst naar de beschrijving van de handgrutmolens uit Nedersaksen in W. Bomann, Bäuerliches Hauswesen und Tagewerk in alten Niedersachsen, 1929 blz. 152-155. Te Brugge weten we alleen dat de leden van de generaliteit geen tarwe of rogge konden malen, en zij hun eigen bakten naar de molenaars moesten voeren ‘mits hemlieden meulens daer toe niet en waeren bequaeme’. De molenaars schijnen te kunnen pellen, de gorters en grutters niet te kunnen malen - althans naar hun eigen bewering. (14) Als proefstuk om opgenomen te worden in het molenaarsambacht moest men de pasbrug en ijzering behoorlijk kunnen passen.

Biekorf. Jaargang 65 379 raspers rond de stenen, werkwijze waarover in Nederland steeds wordt gesproken en die er dus afkomstig is uit Duitsland(15). De veronderstelling daargelaten dat de pelwijze met raspers reeds bij ons bekend was, wat onwaarschijnlijk blijkt te zijn, hebben de bovengenoemde Planckaerts te Brugge een dergelijke breekstoel overgebracht en moet hun ‘meulen’ verstaan worden als een steenkoppel, met windkerven, en hun ‘instrumenten’ als de raspers en wat andere zaken. Bij een eerste lezing van de tekst uit de Brugse stadsrekening van 1666 zou men ook kunnen veronderstellen dat op dit ogenblik de eerste eigenlijke pelwindmolen van Duitsland via de Zaan bij ons werd ingevoerd. Dit is onwaarschijnlijk omdat te Brugge - naar ons weten - nooit een dergelijke pelwindmolen in bedrijf is geweest. Ook nog omdat het transport van een windmolen, al is dit over dergelijke afstand toen wel eens gebeurd, toch uitzonderlijk was en trouwens ook nutteloos omdat de principes en toepassingen van elk molentype gemakkelijk door de molenmakers van toen met hun kennis en vakmanschap werden overgebracht. We veronderstellen ook dat de stenen en instrumenten van de Planckaerts niet uitsluitend bestemd waren om door een windmolen te worden op gang gehouden, hoewel steeds voor het pellen toch een grote kracht vereist was. Ging het integendeel wel om een windmolen, of om een steenkoppel dat door een windmolen moest worden gedreven, dan hebben we van het bestaan van deze of dergelijke molen geen enkel spoor bewaard. Bovendien zouden we ook mogen aanvaarden dat het Brugse stadsbestuur, na opgetogen een premie te hebben toegekend, het gebruik van windmolens om gerst te pellen zou hebben moeten verbieden: zoals het gebeurde voor het boekweitmalen, op inspiratie van de bestaande Generaliteit van de bedrijvige gort- en boekweitmaalders die om bescherming verzochten, in een geest van corporatisme die alle ontwikkeling in de weg stond. Een voorbeeld daarvan zien we in 1700. Het molenaarsambacht had toen de Kattemolen, op de Smedenvest, ingekocht en bestemd om ermede alleen boekweit te malen (men spreekt niet van gerst). Het ambacht beschikte toen in totaal over achttien draaiende korenmolens, terwijl de behoeften van de bevolking konden verholpen worden door tien tot twaalf windmolens. Het college verbood echter dat de molen zou gebruikt worden om boekweit te malen ‘op dat sulcx alleene soude geploghen worden door het cleen gemeente metter hant’. Liever dan de Kattemolen stil te laten staan of de nering van ieder korenmolen nog te verminderen, vroeg het ambacht dan de molen te mogen overbrengen naar Sijsele, waar de Allenkerkemolen over

(15) De beste bechrijving van het gerstpellen zoals het later werd bedreven aan de Zaan, geeft P. Boorsma, Duizend Zaanse Molens, Wormermeer, 1950, blz. 39.

Biekorf. Jaargang 65 380

6 of 7 jaar door de ‘vijand’ was verbrand, en waar reeds octrooi en consent van het college van Sijsele was bekomen om een molen op te richten. Denken we bij deze beslissing van het Brugs college in 1700 even aan de Zaanstreek, waar geen keure of wet de ondernemingsgeest breidelde en waar geen gilden of generaliteyten hebben belet dat het handwerk machinaal werd uitgevoerd. Het gerstpellen werd er een machtig bedrijf. P. Boorsma, die in totaal 121 pelwindmolens opsomt die aan de Zaan hebben gedraaid - waarvan 69 alleen op Zaandam Oost - geeft 18 pelmolens op die reeds bestonden in 1690 en 33 waarvan het verlenen van de windbrief of het oprichten met zekerheid kan vastgesteld worden tussen 1690 en 1700. Een vergelijking met de Brugse pelnijverheid is niet meer te maken. Terloops kunnen we hier een beeld oproepen van de armoede van onze geplunderde gewesten, dat ons in verband met het pellen gegeven wordt in het request van Pieter Tyssebaert in 1710. Deze Brugse boekweitmaalder Pieter Tyssebaert had ‘met zyn hantmeulens gheaccomodeert dhaver’ zodat men met zijn havermeel goed brood kon bakken, naar zijn bewering, zoals met boekweitbloem (zelf reeds een produkt van arme streken). Daarom stelde hij zijn request op, om bij deken en eed van de korenmarkt zoveel haver te mogen kopen als hij zou kunnen gebruiken. De motivering van zijn verzoek was alarmerend: gezien ‘de langdurighe dierte der graenen, de arme gemeente tot de noodighe subsistentie hun met niet anders en conden behelpen dan met boonen, herreweten ende andere brandighe norrituren ten uyttersten pernitieus aen het ghemeente ter causen uyt aldier sieckten uutcommen, ende bydien de steden ghedepeupleert worden’.

Dacht men dus te Brugge niet aan pelwindmolens, te Antwerpen deed men het evenmin. Aldaar had rond 1720 Jan Schepens van de keizer octrooi bekomen om een pelmolen op te richten (het blijkt een rosmolen te zijn geweest) en ermede te pellen gerst, haver en boekweit, mits betaling van 12 fl 's jaars. In 1724 miek hij een nieuw request op, waarin hij niet aarzelde te wijzen op de voordelen die de bevolking genoten had sinds het oprichten van zijn molen daar, naar hij beweerde, voorheen geen gerst en haver te Antwerpen werden gepeld en deze produkten uit vreemde landen, nl. uit Holland moesten worden ingevoerd(16). Schepens vroeg en bekwam (29 oct. 1724) voor zijn pelmolen het alleenrecht voor Antwerpen, en wel omdat ‘d'autres particuliers’ met handmolens gerst, haver en boekweit pelden en daarom geen rechten betaalden. Eenmaal het monopolie bekomen, wordt de pelmolen verhandeld: Schepens verkoopt hem in 1725 aan Jan Vloe

(16) SA. Antwerpen, Maalders-Meelpelders, 4065.

Biekorf. Jaargang 65 381 berghs, het volgend jaar gaat hij over naar Petronella Tax, weduwe Jan Ceulemans, die met pellen alleen flauwe zaken doet en in 1728 de Rekenkamer verzocht haar toe te laten na het pellen ook ‘tot blom de boeckwey’ te mogen malen. Het molenaarsambacht en de stadsregering waren nu eensgezind om tegen Petronella Tax op te treden. Ze betoogden dat de pelmolen in feite overbodig was daar te Ancwerpen niet minder dan 56 ‘pelders’ woonden ‘hebbende alle daertoe besondere schelmolens in hunne huysen’. Het ‘peigoedt’ van die schelmolens (handmolens) werd gemalen op de watermolens van de stad, die er dan ook de inkomsten van had. De ‘meilpelders’, zoals men ze noemde, betaalden jaarlijks 8 gulden voor de busse van de molenaars. Van een generaliteyt of vereniging van pelders is er te Antwerpen geen sprake. Opmerkelijk is dat de gepelde boekweit te Antwerpen werd gemalen op de stadswatermolens én op een windmolen die daartoe speciaal was ingericht. Te Brugge mocht in 1700 de Kattemolen daartoe niet ingericht worden. Uit een ander geding van 1728 te Antwerpen blijkt dat, behalve de watermolens, zeer weinig andere molens waren die het pelgoed van de ‘meilpelders’ konden malen.

Te Brugge lezen we in de rekeningen van François Kesteloot, pachter van de stadswatermolen in 1682 herhaaldelijk ‘van bocquet leesten’ en ‘noch van kesten’, zodat hij zekerlijk wel grutten maalde. In de rekeningen van P. Verlinde, 1/22, vinden we dit niet meer en van dit malen is ons dan ook niets meer bekend. Het pellen van de boekweit werd gewoonlijk inet ros- of watermolens gedaan. De oudste vermelding van een door paardenkracht gedreven grutmolen is te Dordrecht, in 1367(17). Dergelijke rosmolens treffen we overal aan. Te Gent noemt men een dergelijk bedrijf in 1735 bloempelderij meulen(18). Te Ath daarentegen was het boekweitpellen zo onbekend dat bij een prijzij in 1718 de schatters de waarde slechts kunnen raden ‘à cause que ces sortes de moulains ne sont en usage en ce pays’(19). Te Brugge werd het oprichten van rosmolens ook zeer beperkt. Het college had op 18 juni 1742 voor 25 jaar toegestaan dat de weduwe van Pieter Gaeme me.t haar rosmolen in de Steenstraat, in 1676 opgericht door Adriaen Balckenhende, ook mocht malen ‘gort, geerste ende fine boucqueetblomme’. Toussain Pollet had in 1744 toelating gekregen om een tabaksmolen te gebruiken op de zolder van zijn boeie bij het Jonkhof

(17) Zuid Hollands Molenboek, Alphen aan den Rijn, 196l, blz. 32. (18) Ons Heem, Jg. XIV, blz. 90. In de winkel aldaar, Meersenierstraat 2, worden nog steeds grutterswaren verdocht. Sinds de aanvang van de 20e eeuw werd niet meer met paarden gewerkt. (19) J. Dewert, Les Moulins du Hainaut, Charleroi 1930, blz. 151.

Biekorf. Jaargang 65 382

‘tot het maelen van toeback, ghynebarie, peper ende andere waeren’, met het uitdrukkelijk verbod er een oliepeerdmolen op te richten. Dit verbod werd hem bij sententie van 29 mei 1745 nogmaals bevestigd, met bedreiging van een boete van 300 gulden. Op 18 juni 1745 bleek dat Pollet toch een roskot had gebouwd, en hij vroeg nu te mogen malen ‘gort, geerste ende finen bouckweet’. Dit werd hem toegestaan op voorwaarde dat hij de boekweitbloem niet zou verkopen in mindere mate dan een vat. Met deze beperking wilde men beschermen ‘eene menighte van menagien de welcke hunnen cost winnen door het maelen van boucqueet blomme met handt meulenen ende querens’(20). Aan deze beperking, gesteld bij ordonnantie of voorgebodt politicq van 21 juni 1745, stoorden twee eigenaars van rosmolens: Michiel La Coye wonende in de Steenstraat en Toussain Pollet op d'oude burse, zich slechts weinig; ze verkochten rustig hun boekweitbloem in kleinere hoeveelheden, zodat meerdere gedingen tegen hen aanhangig werden gemaakt. De Brugse ‘Generaliteyt van de boucqueetmaelders metter handt ofte queerens’ heeft zich toen een laatste maal willen doen gelden en richtte zich op 21.2.1750 tot burgemeesters en schepenen, om uiting te geven aan de financiële onmacht van haar leden om de overtreders - die toch telkens beroep zullen inslaan - in deze kostelijke gedingen te volgen. Immers ‘dat supplianten alleen geringe menschen syn de gonne voor den meerderen deel moyte hebben om hun broodt te becommen’. Het voorwerp van hun request was: ‘tot aldien het geseyde boucqueetmaelen met queerens op te reghten ofte t'Erigeren tot een bevryde neiringe op ofte onder soodanige keuren als Ued aan hun sullen believen te verleenen’. De generaliteit voerde ook bij dit request aan ‘wel naementlyck dat eene groote menighte van persoonen besonderlyck in het rude winter saisoen met het maelen van den boucqueet door handtmeulens ofte queerens die de supplianten gebruycken hun broodt winnen’. Het college aanvaardde de oprichting van de nering niet, doch besliste spijt de talrijke beroepen die tegen de ordonnantie van 1745 voor het Hof van Vlaanderen waren ingeslagen, deze ordonnantie zo goed mogelijk te handhaven(21). Daarmede is de rol van de generaliteit uitgespeeld. Ook van de ondernemende Toussain Pollet en zijn echtgenote Maria Trentesoulx, die op 7 april 1750 bankroet bedegen waren en afstand van goederen deden ten bate van de crediteuren. Boekweit-rosmolens zijn nog lang in gebruik geweest, tot in het begin van deze eeuw. In een dergelijke grutmolen te Amsterdam, Prinsengracht 579 werd eerst in 1911 de arbeid van het paard door

(20) S.A. Brugge, Res. Bouck 1744-45 f. 236 vo. (21) S.A. Brugge, Res. Bouck 1749-51 f. 84-85.

Biekorf. Jaargang 65 383 een electromotor overgenomen; in 1919 was de eigenlijke grutmolen, die nog geheel van eikenhout was gemaakt, uit het pand verwijderd(22). Een andere, te Wormerveer, werd eerst in 1921 stilgezet en staat nu opgesteld in het openluchtmuseum te Arnhem(23). Te Brugge was tot even vóór de eerste wereldoorlog een grutterswinkel gevestigd langs de Rozenhoedkaai, nr. 5; op de gevel stond voluit geschilderd: ‘E. Verriest-Van Compernolle, Boekweitpeelder’(24). Het gebruik van gort daalde geleidelijk door de voorkeur die aan rijst werd gegeven. Met het rijstpellen had een Brugse molenaar in de tijd van Maria-Theresia nog getracht een nieuwe nijverheid tot stand te brengen. Louis Verhulst, een ondernemend man, had in 1771 een nieuwe wind- en watermolen ‘Veronica’ gebouwd langs de Buiten Gentpoortvest, tegenover de Coupure. Deze hoge windmolen stond op stelling boven een aanzienlijk nijverheidsgebouw, en de watermolen, in hetzelfde gebouw, werd gevoed door een dubbele leiding, gespezen door het verschil in waterpeil tussen de buitenvesting (Zuidervaart) en de binnenvesting (vaart Gent-Oostende). Het is het enige gecombineerd bedrijf dat Brugge ooit heeft gekend en was ingericht om olie te stampen en ook als korenmolen. Op 12 juni 1786 richtte Louis Verhulst, samen met Willem van Tyckom een request naar de Raad van Financiën om vrijstelling te bekomen van de invoerrechten op de ruwe rijst, en van de uitvoerrechten op de gepelde rijst. De Raad stuurde het request door naar het Stadsmagistraat, met verzoek een onderzoek in te stellen naar de waarde van deze nieuwe nationale nijverheid. Deze bevond dat de rijst wél zo goed gepeld was als de rijst die de handelaars toen deden overbrengen uit Londen, Charlestown en andere plaatsen in Amerika. Het enige verschil was dat de gepelde rijst van Verhulst wat meer gebroken was. Hoewel het nut van deze nijverheid niet

(22) Onze Hollandsche Molen II, Amsterdam 1929 blz. 14. In deze bijdrage wordt de foto gepubliceerd van een paard, Ingespannen onder de grutmolen. Boven de rug van het paard was een stuk hout ‘de prik’ dat aan het ene uiteinde van houten pennen was voorzien. Wanneer het paard stil stond raakten de pennen zijn rug waardoor het aangezet werd verder te stappen. We lezen verder dat in deze grutterij drie of vier paarden werkten, terwijl er ook bedrijven waren waarvoor tien à twaalf paarden werden gehouden. Het lopen in de grutmolen was niet zo afmattend. Het paard liep bovendien slechts één uur achter elkanderen in de molen en daar een klok in de stoffige omgeving niet goed was te houden behoorde een grote zandloper tot de inventaris van een grutmolen. Bij voorkeur gebruikten de grutters jonge, sterke en vlug stappende paarden. 's Zaterdags werden de dieren naar het ‘wed’ geleid, waar zij werden gereinigd van stof en vuil. De grutter kon meestal wel een van zijn paarden voor zijn genoegen benutten en hield gaarne ar en sjees voor zijn vermaak. Volgens R. Depoorter in Ons Heem, l.c., waren te Gent de dieren blind gebrand. (23) Gids van het Nederlands Openluchtmuseum, 1955, nr. 49. (24) Foto: Verzameling G. Michiels. - Voor de eerste maal komt hier de term ‘boekweitpelder’ voor. Wij veronderstellen dat de naam boekweitmaalder eertijds algemeen gebruikelijk was voor degene die boekweit pelden, nog in de 19e eeuw (akten B.S. Brugge, huwelijk 10 aug. 1836: Engelbertus Derre, boekweytmaelder, met Isabelle van Hecke, particuliere).

Biekorf. Jaargang 65 384 kon ontkend worden, meende de Stad niet gunstig te kunnen adviseren. Ondanks de bemoedigende resultaten van de proef werd aan de vraag van Verhulst geen gevolg gegeven (Gilliodts, Cartulaire Estaple de Bruges IV nr. 2529). In Nederland hebben de pelwindmolens in de 18e eeuw op grote schaal de rijst van Indië gepeld. Na een gevoelige klap gekregen te hebben in de Napoleontische tijd (waar na de blocus veel klanten waren verloren gegaan) heeft het pelbedrijf er nog midden vorige eeuw een herleving gekend. Dan hebben de stoompellerijen dit bedrijf onmiddellijk overgenomen. Het gerstpellen op windmolens werd een bijverdienste. In Nederland en bij ons hadden op het einde van vorige eeuw zeer veel korenwindmolens een gerstpellerij met raspers naast hun maalstenen. Deze zijn allen verdwenen bij de eerste wereldoorlog door de concurrentie van gespecialiseerde bedrijven. Ook van deze pelstenen en raspers is geen enkel exemplaar bewaard gebleven. C. DEVYT

Kleine verscheidenheden

KERSAVENT. - Kerstfooi. De twee ‘dekene cnapen’ hadden te Gent het recht te gaan ‘omme haren kersavent onder de goede liede van der stede’. (De Potter, Gent I 450). In 1435 krijgen de twee mannen een fooi van 18 sc. groten van de schepenen opdat ze niet meer van deur tot deur zouden gaan. Vgl. Biekorf 1964, 23. VULBETAELNE. - Volledig afbetalen. Door de Wateringhe van Veurne-Ambacht werd in 1423 een buitengewone ‘ovine’ (watergeschot) van 6 deniers op het gemet vastgesteld ‘omme daer mede te vulbetaelne de costen vander oostsluus [bij Nieuwpoort]’. (Rekening 1423, f. 18; fonds Duinen). Een Ieperse oorkonde van 1365 (n.s.) bericht de ontvangst van een som van 2000 pond verschuldigd aan de graaf ‘over de vulbetalinghe van der compositie... over de mesdaet die zi jeghen hem mesdaen hadden’. (Ypriana VII 174). Vgl. MnlW s.v. volbetalinghe. VERNIS. - Een bereiding uit hars, olie en alkohol; ndl. vernis. Uit de Brugse stadsrekening van 1338 blijkt dat vernis werd gebruikt bij het vervaardigen van ‘ghescot’, nl. van bogen, springalen en pijlen. Een uitgave voor ghescot betreft o.m. koorden (femetelen) en pezen (zenewen), alsook een levering ‘van 10 pond lyms, van vernisse...’ (Inv. de Bruges III 55). Vernis werd te Brugge bereid door de foelieslagers, naar de bepaling van hun reglement van 1449: ‘de foilleslaers binnen der stede van Brugghe hemlieden gheneerende met vernissche te ziedene...’ (Cart. Estaple, ed. Gilliodts, I 700). De bereiding van ‘den weecken vernis’ bestond immers in het ‘pulveriseren (van) gomme van geneverboonen’ en daarna ‘die voorseyde gomme in lijn-olie siedende’. (Die Secreten van... Alexis Piemontois, f. 156; Antwerpen, By Christoffel Plantijn, 1558). - Een foelieslager sloeg bladzilver en bladgoud. A.V.

Biekorf. Jaargang 65 385

[Nummer 12]

Moeilijkheden rond de restauratie van de kerk te Zwevezele 1753-1772

Over de bouwgeschiedenis van de parochiale Sint-Aldegondekerk te Zwevezele is zeer weinig gekend, tenzij hetgeen nu de resultaten die ‘een klein onderzoek van de ondergrond’, einde 1964 gedaan, aan het licht hebben gebracht. Uit archiefbronnen is over die bouwgeschiedenis tot nog toe niets geweten, en dat zal wel zo blijven, omdat geheel het oud kerkelijk archief van Zwevezele verloren is gegaan. Volgens het verslag van het genoemde archeologisch onderzoek, werden tijdens de Barok verbouwingen gedaan aan het kerkkoor, dat uit de gotische periode dagtekent. (Biekorf 1964, 346). In de oostelijke buitenmuur van het koor, dat gelukkig aan de houwelen van de restaurateurs van 1964-1965 ontsnapt, staat het jaartal 1768 te lezen. Dat jaartal, gemetseld uit wit steen, steekt scherp af tegen het rode bakstenen materiaal waaruit het koor is opgebouwd. Men heeft zich, bij gelegenheid van de modernisering van de kerk die thans aan de gang is, afgevraagd wat er achter dat ‘1768’ schuil mocht gaan. Dat opschrift herinnert aan een restauratie van die kerk, welke aansleepte van 1753 tot 1772, en die, zoals vaak in die tijd, gepaard ging met heel wat moeilijkheden tussen de parochianen enerzijds en de geestelijke tiendheffers anderzijds.

Biekorf. Jaargang 65 386

Hoofdpersoon uit die jarenlange strijd rond de restauratie van de kerk te Zwevezele, was baron deken Jan Baptist de Vicq, de leidsman van het kapittel van de St.-Donaaskathedraal te Brugge, dat op die parochie de voornaamste geestelijke tiendheffer was. Van mindere betekenis in dat juridisch steekspel was het St.-Pieterskapittel te Kassei, dat te Zwevezele ook tienden opstreek. Het Brugs kapittel was daarbij nog patroon van de Zwevezeelse parochiekerk. Dat verklaart misschien de houding van de toenmalige pastoor, de Rumbekenaar Joannes Ludovicus Domicent, die te Zwevezele stond van 1742 tot aan zijn overlijden op 3 juni 1774. Tijdens dat proces en de moeilijkheden bleef hij bescheiden op de achtergrond. Nergens komt hij ter sprake in de documenten die wij konden raadplegen(1).

Rond 1750 was de kerk in vervallen toestand geraakt en diende dringend hersteld te worden. Bij akkoord van 17 september 1752, gesloten tussen de wethouders van Zwevezele enerzijds en deken de Vicq anderzijds - en goedgekeurd door de heren van het Hoofdcollege van de kasselrij Kortrijk op 18 januari 1753 - verbond het St.-Donaaskapittel zich ‘de kercke deser prochie in soodaenighen staet te stellen gelyck eenen gheestelycken thiendeheffer soude gehouden konnen worden’. De prochie zou van haar kant tussenkomen voor 800 gulden, ‘tot solaes’ bij de aderlating van de beurs van de Brugse kapittelheren. Ook mochten deze laatsten, om hun bijdrage zo laag mogelijk te houden, gebruik maken van alle bomen die op het kerkhof stonden (drie linden uitgezonderd), en bovendien zou de gemeente instaan voor het vervoer van de nodige bouwmaterialen van Brugge naar Zwevezele. Tijdens de zomer van 1753 werden dan de hoogst noodzakelijke herstellingen aan de kerk gedaan door meester-metselaar Eugenius Goddvn en een schaliedekker uit Meulebeke. Doch het kapittel zorgde er voor dat de onkosten weinig meer beliepen dan die 800 gulden uit de gemeentekas... In 1761 was de kerk inmiddels in ‘eenen desolaeten staet gekomen’ en geleek zij ‘beter eene scheure als thuys Godts’. Ziende dat de geestelijke tiendheffers zo lang en zo hardnekkig mogelijk hun beurs dichthielden, en daarbij die noodzakelijke herstellingen ‘als eenen droom’ beschouwden, besloten de directeurs van de altaren van St.-Aldegonde en van St.-Hubertus en van de O.-L.- Vrouwschaal zelf de hand aan het werk te slaan. In 1761 laten

(1) Alles volgens het bundel 1589, Rijksarchief Brugge, Vrije, Voorlopige schifting, en Nieuw Kerkarchief, nr 988.

Biekorf. Jaargang 65 387 zij het koor en de zijbeuken van een nieuwe lambrizering voorzien, plaatsen een nieuwe communiebank, bekostigen een nieuwe kerkvloer van ‘baseickt steen’ en kopen voor de kerk nog een ‘bouck ende doucken’, omdat de oude ‘al buyten staete waeren’. Het is die lambrizering die tot in oktober 1964 aan de parochiekerk van Zwevezele een warme stemmigheid gaf en die nu, samen met de 17e eeuwse predikstoel, in de kelders van het kasteel te Zwevezele, de verrijzenis afwacht. Die herstellingen en verbeteringen aan het interieur van de kerk waren iets, doch het gebouw bleef uitwendig in vervallen toestand en riep op dringende reparatie. Na veel ‘vermaninghen’ door de wetheren van Zwevezele, bracht deken de Vicq op 15 april 1762 een bezoek aan hun parochiekerk. De grote ‘desolatie’ van het huis Gods ziende en gepraamd door de Zwevezelenaren, was deken de Vicq bereid de kosten gedeeltelijk te dragen, op voorwaarde dat ‘die van Zwevezele’ het kapittel van Kassei zouden kunnen bewegen voor de 11/30 in die onkosten tussen te komen. Op 29 mei 1762 lieten de Kasselse kanunniken al weten dat zij de opbrengst van twee tiendjaren op zes met dat doel aan de prochie overlieten. Doch, volgens de Zwevezelenaren, was die Kasselse bijdrage ‘chemericq’, omdat die tienden weinig opbrachten en bovendien ook door de olijke deken de Vicq opgestreken werden. Ten andere, in 1758 had deze laatste in het geheim de Kasseltiende afgestapt, buiten weten van de wetheren. Dat feit kwam later nog te berde op het proces, toen de vuile was opgehangen werd. Einde juni 1762 had deken de Vicq de glazenier Jacques Ducq naar Zwevezele gestuurd om de kerkramen te onderzoeken. Deze waren, volgens Ducq, in zulke slechte staat dat hij alle herstelling onmogelijk achtte. De onkosten voor zes nieuwe kerkramen zouden maar tot 18 pond grote oplopen, wat goedkoper zou uitvallen dan de oude te herstellen. En ook moesten de standers in twee ramen eerst nog door een metselaar uitgenomen en heropgebouwd worden. Op 30 september 1763 bracht deken de Vicq de betwisting vooi de Raad van Vlaanderen te Gent. In zijn rekwest meende hij dat de prochie niet alles op de hals van de tiendheffers mocht schuiven, doch zelf mild moest bijdragen in de herstelling van de parochiekerk. Hij haalde gelijk. Op 19 januari 1765 besliste de Raad van Vlaanderen dat die van Zwevezele inderdaad moesten ‘contribueren’ in die reparatieonkosten, zonder echter te bepalen in welke mate dat moest geschieden. Intussen stond Zwevezele ‘met een miserable kercke.. sonder sacristie.. nauwelyckx in staete omme den godsdienst te verrichten’. De kerk was bovendien nog onvoorzien van klokken, en wat is een grote parochie - lijk Zwevezele - zonder klokken? Eindelijk scheen er gang te komen in de regeling van de financiële bijdrage van het St.-Donaaskapittel. Op 15 april 1766 werd een

Biekorf. Jaargang 65 388 akkoord gesloten tussen Franciscus Josephus Paul en Franciscus Bousson, resp. griffier en ontvanger van Zwevezele enerzijds, en kanunnik-deken de Vicq anderzijds, waarbij deze laatste de opbrengst van de tienden voor 1764 en 1765 afstond. Volgens het kwijtschrift van 10 oktober 1766 schonk de Vicq 99 p. 14 sch. gr. Vlaams courant aan de Zwevezeelse gemandateerden voor de kerkherstellingen. En daarbij voegde hij nog een ‘liberaele gifte’ van 30 p. gr. Het Hoofdcollege van de kasselrij keurde die schikking goed op 25 april 1766. Daarmee konden de ‘allernoodzaekelyckste’ herstellingen uitgevoerd worden.

De eerste zorg van die van Zwevezele ging naar hun klokken. Griffier F.J. Paul en ontvanger F. Bousson, die uit naam van ‘het gemeynte’ de restauratie van de kerk ter hand namen, werden door het dorpsmagistraat gemachtigd een omhaling bij de parochia nen te doen, om samen met de tienden en de aalmoes van deken de Vicq en de ‘beloften van de goede lieden’, de nodige fondsen bijeen te krijgen ‘tot bekommen een kleen trembelken la sol fa’. De giften van de parochianen brachten slechts 23 p. 11 sch. 4 gr vl. courant op, waarop griffier Paul er zich over bekloeg: ‘dat de principaelste gegoede ende gebruyckers aen hunne belofte geene eere gedaen hebben’. Om de reeds gemaakte put te vullen ging het parochiebestuur op 22 okt. 1766 een lening aan, voor de duut van één jaar, van 150 p. gr. - d.i. 900 gulden - bij sieur Ludovicus Kammekens, meester-koperslager te Gent. Dat ‘omme te repareren de kercke der selver prochie ende tot het voltrecken van hun ontgonst werck en het gieten vande kloeken’. Het duurde evenwel tot 7 okt. 1769 eer sieur Kammekens zijn geld met de intrest terug in handen kreeg. Nadat hij die van Zwevezele ‘bij executie gepraemt’ had. In juli 1766 reeds werden te Zwevezele drie nieuwe klokken gegoten door Jean Théodore Barbieux en François Joseph Flineau, wsch. twee klokgieters uit Noord-Frankrijk. Die klokken wogen samen 4850 pond. Het gieten ervan kostte 485 gulden en de bijkomende onkosten (kussens en klepels) beliepen nog 45 gulden 12 stuivers. De klokgieters werden volledig uitbetaald op 17 juli 1766. Door bemiddeling van koperslager Kammekens werd bij sieut Daniel de Jonge te Rotterdam 3500 pond ‘rosette koper uyt Sweden’ gekocht voor 155 p. 11 sch. 1 gr. vl. courant. Dat kopet werd over Sluis naar Brugge gevoerd tot bij sieur Jacobus Moentack, die als ‘facteur’ voor Zwevezele optrad. Die Moentack leverde ook voor 72 p. 15 sch. 4 gr. vl. ert ‘ingels tin’ voor de Zwevezeelse klokken. In augustus 1766 kon F.J. Paul, die ook griffier van Egem was, het bruikbaar ‘carreelsteen’, het arduin en 600 ‘engelsche schallien’ uit de afbraak van de Egemkapelle recupereren en naar

Biekorf. Jaargang 65 389 de werf te Zwevezele laten overbrengen(2). Doch het duurde tot in 1768 eer de herstellingen hervat werden. De bouwvallige gevel van het St.-Aldegondekoor werd tot de fundamenten afgebroken en heropgebouwd met steunberen; een nieuwe sacristie - met torentje - werd opgetrokken; daken en goten werden hersteld, voor zover de schamele financiën dat toelieten. Na 1768 bleven ‘de wercken slaepen, omme de morositeyt van eenighe turbulente ende ongeruste gheesten die inde magistrature gesuccedeert zyn’, schrijft griffier Paul. De wetheren schenen zich nog weinig van hun parochiekerk aan te trekken. Het wachten moe richtten Paul en Bousson in oktober 1770 aan het Hoofdcollege te Kortrijk het verzoek de reeds uitgevoerde herstellingen te mogen betalen ‘en het gonne nog resteert te laeten doen op gelycken voet’. Op 19 okt. 1770 verklaarde het Hoofdcollege zich daarmee akkoord, en mochten de nog noodzakelijke reparaties uitgevoerd worden tot een bedrag van 1000 gulden ‘alles ten coste van onghelycke’. Paul en Bousson vonden dat het al welletjes was met de reeds gemaakte uitgaven en zagen af van nieuwe werken, waarvoor er geen geld meer was. Hun rekening, gesloten op 3 april 1771, toont aan ontvangsten de som van 200 p. 11 sch. 7 gr. 6 den. gr., voortkomende van twee tiendjaren, de aalmoes van 30 p. gr. van deken de Vicq, de omhaling, verkoop van oud lood, enz. De uitgaven beliepen echter reeds 374 p. 11 sch. gr. Er was dus een tekort van 173 p. 7 sch. 1 gr. 6 den. crt! Op raad van het Hoofdcollege schreef de parochie, in de begroting van 1770-1771 een bedrag in van 141 p. 13 sch. 4 gr., d.i. één gulden per bunder, ‘voor d'opkomende lasten, hetzij tot betaelen de reparatie van de kercke’.

De tweede ronde van de strijd van de Zwevezelenaren werd geleid door Joannes Gailliaert en Ludovicus Winne, resp. oud en modern schepen. Uit naam van de ‘parochiaenen ende thiendebetaelers’ lieten zij t.o.v. het St.-Donaaskapittel hun rechten gelden op een ‘behoorelycke ende decente kercke’. Op 9 febr. 1769 reeds, toen de werken stilgevallen waren, schreef boer Gailliaert met ‘behoorelicke ootmoedigheydt’ aan deken de Vicq ‘dat de prochiaele kercke teenemael gebreckelick is en ten uyttersten noodigh van over langhe gerepareert te zyne’. Gailliaert herinnert de deken ook de plakkaten, betreffende de plichten van de geestelijke tiendheffers inzake het onderhoud van de kerken op de landelijke gemeenten. Heeft de Vicq geantwoord aan die lastige Zwevezelenaren? Waarschijnlijk niet. Op 18 febr. 1771 klom boer Gailliaert ongeduldig nogmaals in zijn pen, en schreef persoonlijk opnieuw aan de kapitteldeken een lange brief, die niet mals kon geklonken hebben! O.m. zegt Gailliaert:

(2) Biekorf, 1954, 225-230, 285-297 en 1958, 113-117.

Biekorf. Jaargang 65 390

‘De thienden worden van ons ackers geweirt en men laet de kercke vervallen. By faute van reparatie, is deselve kercke op den stoel der waerheyt verghelecken by het aerme stalleken van Bethlehem’. De gelovigen worden in de kerk ‘geincommodeert door wint, water ende suwure’. De gaten in de daken, goten en vensters moeten spoedig dichtgemaakt worden, en de deken wordt verzocht, uit naam van de ‘dienaers, parochiaenen ende thiendebetaelders’ die reparaties te laten uitvoeren. Gailliaert vraagt een schriftelijk antwoord ‘pertinentelick geexplyceert’, zo niet zal dat te Zwevezele beschouwd worden ‘als een refus in ons regart’. Deken de Vicq heeft blijkbaar niet geantwoord, en op 1 sept. 1771 legden Gailliaert en Winne klacht neer bij de Raad van Vlaanderen tegen de weerspannige kapitteldeken. Met goedkeuring van de heren van het Hoofdcollege van de kasselrij. De Zwevezelenaren vroegen in hun rekwest dat de tiendheffers zouden ‘gecondemneert’ worden om hun parochiekerk in goede en behoorlijke toestand te brengen. De karpelsprongen van het kapittel in zijn verdediging zijn kunstig en kostelijk, doch te lang om hier te vertellen. Deken de Vicq werd zelf aanklager en verweet de Zwevezelenaren o.a. dat zij met de opbrengst van die tienjaren 1764 en 1765 en met zijn aalmoes van 30 pond hun kerk toch niet behoorlijk hersteld hebben. De herstellingen die nu dringend geworden waren, werden veroorzaakt door die ‘versuymeninghe’. De ‘solutien’ en ‘contrasolutien’ van beide partijen groeiden uit tot respectabele stukken literatuur, waarin steeds hetzelfde herhaald wera. Op 1 mei 1772 ordonneerde de Raad van Vlaanderen aan deken de Vicq de kerk van Zwevezele in orde te brengen. Doch tegen die uitspraak tekende het Brugse kapittel beroep aan bij de Grote Raad te Mechelen. Inmiddels stuurde de deken toch een aantal ambachtslieden met ‘hunne manschappen’ naar Zwevezele, die er vanaf juni 1772 ‘met alle acceleratie bezig (zijn) te herstellen alle de ghebrecken aen de parochiekercke’. Dat waren Antone Loys, meester loodgieter en schaliedekker, Joannes van Mulder, meester metselaar, Josephus Inghels, meesterknecht van Weduwe J. Ducq, glazenmaker te Brugge, Albertus de Blauwe, meester smid en Guillaume Wybo, meester timmerman, beiden te Zwevezele. Begin augustus 1772 waren zij allen nog naarstig aan het werk. Te Mechelen bogen de juristen zich over het bundel ‘Kerk Zwevezele’, en vorderden zij traag op de lange weg, die gewoonlijk naar een rechtvaardige uitspraak leidt. Op 6 dec. 1773 werden beide partijen naar Mechelen uitgenodigd om daar ‘veraccordeert te worden was het moghelyck’. Uit naam van het Brugs kapittel verscheen daar meester Theodoor Kesteloot, raadpensionaris van de stad Brugge, en Zwevezele was vertegenwoordigd door Joannes

Biekorf. Jaargang 65 391

Gailliaert en schepen Josephus van Zieleghem, die de zieke Winne verving. Beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Op 7 dec. 1773 kwamen de partijen tot volgende, eerder verrassende transactie, onder voorbehoud evenwel van goedkeuring doot de heren van de kasselrij te Kortrijk: Zwevezele moest terugbetalen aan deken de Vicq, binnen de viei maand, de som van 1500 gulden courant, als bijdrage in de 2122 gulden die hij uitgaf sedert 1 mei 1772 voor herstellingswerken aan de parochiekerk. Gailliaert schreef naar Zwevezele dat zij ‘buyten alle verwachtinge hun gecondemneert vinden’. Deken de Vicq was ook niet helemaal tevreden, maar legt er zich toch bij neer, alhoewel zijn ‘genereuse demarchen tot den peys... extraordinairelyck lastigh’ waren. Te Kortrijk werd die transactie goedgekeurd op 14 jan. 1774 en vijf dagen later werd zij door de Grote Raad gedecreteerd en beide partijen waren gehouden er zich naar te schikken. Na onderzoek van de kwijtschriften van deken de Vicq door het Hoofdcollege van Kortrijk, ontleenden de ontgoochelde Zwevezelenaren op 1 april 1774 het bedrag van 300 p. gr. sterk wisselgeld, tegen 3% aan Jonkheer Louis André van den Bogaerde te Brugge. Vanaf 1778 werd die som bij jaarlijkse afkortingen van 50 p. gr. terugbetaald(3). De procesonkosten die Zwevezele voor zijn aandeel moest dragen beliepen tot meer dan 770 gulden. Het zal een bittere pil geweest zijn. Dat is de geschiedenis, voor zover wij die konden achterhalen, die steekt achter het jaartal 1768 in de muur van het koor van de parochiekerk van Zwevezele. V. ARICKX

Taalaantekeningen Vervolg van blz. 345 F

FAKKE (z. nw.): grasvod, plagge; scheldwoord voor lui vrouwspersoon ‘Zuk een lege fakke van een vrommens’. Roeselare, 1926. - Merkwaardig is het samentreffen van fakke = vadde (De Bo, s.v., bij Gezelle dikwijls vodde) met het woord vadsig uit vaddig (Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb.). Moet de verklaring aan die kant gezocht? FIETS. Die heeft een fiets: hij is iemand die terzake bevoegd is of het zich laat voorstaan. Landen, 1934. FIJNBEKTE (bijv. nw.): stout en onhandelbaar. Deerlijk, 1955.

(3) Rijksarchief Kortrijk, Zwevezele, Zettingsrekeningen 1774 e.v.

Biekorf. Jaargang 65 392

FIKKE: minderwaardige zaak ‘'t En zijn maar fikken van rozen niet meer, smijt ze maar weg!’. Sint-Kruis, 1933. FITS (predicaatswoord vergezeld van het lidw. het). Het fits zijn: iets beet hebben, het vast hebben, iets verstaan hebben ‘Zij je 't fits, of hee je were nie goed gehorkt?’ Werken, 1963. - Te Bavikhove: iets fits hebben. FLAMAKKEN (wkw.): liefkozen, strelen ‘Da kinneke wordt geerne geflamakt’. Sint-Niklaas, 1958. FLENTERACHTIG: zonder krachten. Roeselare, 1930. FLEURE (Fr. fleur). De fleure van de Liesche: spotnaam voor lichtzinnige weelderige vrouw. Roeselare, 1932. - Wat die ‘liesche’ beduidt, is mij totaal onbekend. Ook mijn moeder, van wie ik de uitdrukking herhaaldelijk hoorde, wist geen raad. FLIERE: muziekinstrument, kleine uitgave van spinet (Fr. épinette): lang en smal houten klankbakje waarover een viertal ijzeren snaren, aangeslagen met ‘baleintje’ uit de ouderwetse keursen. Oostnieuwkerke, 1922. FLIGETJE (klemtoon op fli-): modieuze jongeman. Roeselare, 1926. FLOK (bijv. nw.): slap, verwelkt, lutse, (Loquela).?, 1932. (z. nw.): Op zijnen/heuren flok zitten: niets doen, het makkelijk nemen. Klerken, 1964. - Flok = hurk (De Bo). FLUTSE (z. nw.): een mislukt, deerlijk geval, gezegd van mensen en zaken. ‘Een flutse van een vent’. ‘'t Is een flutse!’. Roeselare, 1930. FORCEBOLLEN (altijd mv.): spieren ‘Zeg bing, da zijn forcebollen hee!’. Izegem, 1946. - Ziet er een jongenswoord uit zonder lang leven. Werd ook in jeugdbladen gebruikt, vaak in de vorm forceballen. FOTSE (z. nw.): nietsnut ‘Zuk een fotse van een wuuf, wa zij je daarmee?’. Roeselare, 1926. FOUTE. Een foute die niet juiste is (een van de vele nietszeggende woorden om de lol). Brugge, 1962. FRONEKA (z. nw., klemtoon op fro-): sloor van een vrouw. Roeselare, 1926. FRONSE (z. nw.): kwaadaardige, ongenietbare vrouw. Roeselare, 1926. FROTTELEN: niet onaardig klanknabootsend huiswoordje uit de kinderpoepdoos. ‘Heet oes kindjie waarlijk zijn pitjien holf vul gefrotteld, jaa't?’ Roeselare, 1940. K. DE BUSSCHERE

Biekorf. Jaargang 65 393

Leie en leven in mijn vlastijd Vervolg van blz. 299

Begin van het rootseizoen. - De hekkens te water

Was dat een geweld aan de Leie als de hekkens weer in 't water moesten. Langs alle kanten werd al dat peerd was aan die hekkens gespannen om ze naar de zate te slepen, en omtrent die zate genaakte de hekkenier geen grond meer. De boer en zijn boever mochten hun gedacht uitwerken op de tocht door de meers, tot aan de zate, maar dààr was het de hekkenier die de heerschappij voerde en alles leidde en beredderde. En dat ging een gang; op alle zaten schoven de hekkens 't water in. 't Was de boot van de hekkenier die eerst 't water opging, en van zo seffens dat hij er op lag, laadde men er een deel hekkenstenen in om vastheid in 't varen te geven; ook de boothaak werd er aan zijds op gelegd. Het ene hekken na 't andere werd met de peerden tot vlak vóór de zate gesleept, daar met man en macht, bij middel van dikke, kloeke stokken als hefboom, met zijn achterkant op de liggers van de zate geheven en van nu voort, voetje voor voetje verder, steeds maar vooruit gedrumd tot het er volledig op lag. Van weerskanten, aan de bovenkant vooraan het hekken, was een lange doch tamelijk lichte ketting vastgelegd en die ieder door een man gesloten werd gehouden. Die mannen moesten nu eens wat toegeven, dan weer vast gesloten houden om het hekken in de gewenste richting te houden. Met de hefstokken werd het hekken steeds verder vooruit gedrumd tot het opeens aan 't glijden ging en 't water inschoof. Men liet het een eindeke afdrijven, ver genoeg tot er vijf of zes hekkens tegeneen konden liggen en die, zo gauw in 't water, seffens aan de voorgaande werden vastgekoppeld. Dan werden de peerden er aan gespannen om ze op te varen, tot aan de kop van de roterij. Binst dat opvaren bleef de hekkenier met zijn boot tussen de oever en het tophekken, en met behulp van zijn boothaak hield hij heel de sleep in de goede richting. Was de rij stroomopwaarts van de zate vol, dan ging men over naar de kant stroomafwaarts tot ook daar de reke volledig was en ieder hekken op zijn plaats lag, met ketens aan de oever vastgebonden en door steunpersen op de nodige afstand ervan weggeduwd zodat ze van hun plaats niet meer weg konden. Vooraan de eerste sleep die moest opgevaren worden lag het tophekken vast, en dat zou er, aan de kop van de roterij vóór het eerste vlashekken, heel 't rootseizoen door blijven liggen om de stroom te breken. Evenzo, vooraan de rij stroomafwaarts van de zate, lag een tweede tophekken.

Biekorf. Jaargang 65 394

Een deel van die hekkens was gewoonlijk voorbehouden aan de eigenaar van de roterij, die haast altijd zelf vlasbaas was, en de overige waren aan huurders toegewezen. Elk kreeg zijn plaats aangeduid die dan voor heel 't seizoen zijn gebied zou blijven, en reeds vóór 't begin van 't roten stond ieders beluik met paaltjes uitgesteken, zowel in de meers als langs de oever. Wie vorig jaar aan de roterij zijn vlas bewerkt had maakte gewoonlijk, op 't eind van 't rootseizoen reeds, akkoord en herpachtte voor 't volgend jaar. 't Was maar nu en dan dat er aan de roterij nieuwe pachters bijkwamen, of door sterfgeval of wat anders, weggingen. Men kende zijn gebuurs, en ook aan de roterij gold voor de huurders de spreuk: als ge wel zijt. houd u wel.

Vlas vullen

Voor de eerste ronde was er geen tijd te verletten. Elk schartte om zijn hekkens gevuld en weer in 't water te krijgen. De bezons waren al gereed en zodra de zate vrij kwam was het gang. Men had met de hekkenier gesproken, en deze had de lange stalen lijn (kabel) aan het eerste hekken vastgeknoopt en languit op de oever gelegd. Desnoods had men intussen mannen bijgehaald om te helpen trekken bij 't opvaren. Uw gebuurs deden dat gewillig omdat ze wisten ook uw hulp steeds weer te zullen nodig hebben. Met zijn boot kwam de hekkenier ter hoogte van 't laatste op te varen hekken liggen, miek het vóór en achter los van de andere die ter plaats moesten blijven en hielp mee om ze uit de reke te steken. Zodra het laatste hekken ver genoeg in de stroom gerocht, vaarde hij met zijn boot in de vrijgekomen ruimte en hielp verder mee om nu ook de vorenste hekkens uit de rei te halen. Rap miek hij nu zijn boot vast, heel vooraan aan 't eerste hekken, en met zijn boothaak hield hij de rij in bedwang. Nu begon het opvaren naar de zate. Elk had zich aan de lijn gespannen, en op een teken van de hekkenier begon men te trekken tot de hekkens vooruit vaarden, en bij pozen had de hekkenier et wel zijn werk aan om alle hapering tussen die opvarende sleep en de hekkens aan de oever te vermijden. Zo werd getrokken tot de hekkens juist voorbij de zate toekwamen waar ze onmiddellijk vastgelegd werden. De lange zware ketting van het windas werd losgerold en het uiteind naar 't water toe gesleept. Die ketting eindigde in een kloeke ring waaraan twee einden even zware ketting, ieder omtrent 1,50 m lang, vastlagen en alle twee eindigend in een sterke weerhaak. Een stalen lijn werd aan het naastliggende hekken vastgelegd, de zijkettingjes losgehaakt en, door de stroming van 't water gedreven, belandde het vóór de zate waar men het, door gepast gesloten houden van de kabel, met zijn voorkant vlak tegen de liggers van de zate

Biekorf. Jaargang 65 395 deed stilvallen. Daar stond een man gereed die met de hekkenhaak het midden van de sleper onderaan het hekken aanhaakte en het al trekken zodanig in 't water deed kantelen dat het met zijn voorkant op de liggers kwam te zitten en de twee weerhaken van de ketting konden aangehaakt worden. De mannen aan 't windas begonnen nu onmiddellijk te draaien en 't hekken rees al schravend en kriepend uit het water. Tegen dat het nu voor de helft uit het water gerocht had de vuiler zijn broek tot over de knieën opgesloofd en was binnen het hekken gestapt op zijn blote voeten om bodem en zijwanden duchtig af te spoelen. Hij moest intussen maar goed zijn evenwicht trachten te houden en zijn tenen goed op de daverende bodem van het hekken klemmen, om niet neer te glijden in 't water dat nog een goed deel van het hellende hekken vulde. Eindelijk gerocht dit helemaal boven water en het windas werd vastgezet door een van de vrangen af te trekken en er averechts weer op te zetten. Onderaan het windas werd een dikke stok tussen de staanders en de ketting gestoken waardoor deze plat op de grond en op de trakelweg kwam te liggen, om alzo alle ongelukken te vermijden. Alles aan de zate moest zo rap mogelijk schuiven. Pas stond het hekken boven of de vulder had weer zijn kloefen aan, stopte in de achterwand van het hekken het kleine deurke zorgvuldig toe en tegen dat hij ermee gedaan had in den eersten hoek een paar handsvullen oude strobanden recht te zetten als steun voor den eersten bezon, had zijn helper reeds de hekkendeur op de sleper van 't hekken geschoven om er plat te kunnen op staan. Nu werd het eerste kortewagenvoer bezons aangebracht, tegenaan de hekkendeur neergezet en de ‘ingever’ deed die bezons in rap tempo over de hekkenvloer glijden, waar ze telkens gepast bij de vuiler moesten belanden. Snel vervolgde, rij na rij, het rechtzetten en toespannen van de bezons. Het ene voer bezons verbeidde het andere niet, en in korte tijd was heel het hekken, tot op drie rijen na, met vlas volgeperst. De drie laatste rijen moesten ineens gevuld worden en dat heette ook weer ‘den opsluit’. Eerst de ene kant tot bij de deur. dan de andere; het vak vóór de deur bleef voor het laatst om met de voorhanden zijnde rebuutbezons en snuitbondels te eindigen. Als er nu geen vlas meer bij kon werd een hekkenkleed vóór 't deurgat gehangen, onderaan en op zijds zo ver mogelijk ingesteken, nu nog een laagje oude strobanden er over uitgespreid en dan alles toegesloten met de hekkendeur. Deze was breder dan de opening en moest dan, alles toedrukkend, achter de wand van het hekken aepraamd worden. Er kwam nogal wat duwen en drukken van handen en knieën bij te pas om het gedaan te krijgen. Waar er geen hekkendeuren gebruikt werden sloot men toe met een paar spanstokken.

Biekorf. Jaargang 65 396

Zonder verletten werd het windas nu losgemaakt, de ketting met haar haken van 't hekken afgedaan en terwijl een man de kabel, die nog aan 't hekken vastzat, opnam had de vuiler reeds een kloeke stok vast; na een paar keren heffen en wringen gleed het hekken weer het water in. Men liet het wat verder afdrijven waar het dan vastgelegd werd aan de oever. Intussen was een tweede hekken al aan 't varen naar de zate toe en al hetzelfde werk werd herdaan tot al de hekkens vol zaten.

Tegen dat het laatste hekken gevuld raakte zat de hekkenier al te wachten in zijn boot. De hekkens lagen, gevuld nu, weer in een rij en aan elkaar met kettingjes vastgemaakt. Om op hun plaats teruggebracht te worden mochten ze nu met de stroom meevaren en dat zou veel gemakkelijker aflopen dan het opvaren, nu waren een paar mannen voldoende. Weer gleed de hekkeniersboot langs de andere hekkens, en tegen dat men omtrent ter plaats zou aanlanden was hij al vooruitgevaren en lag met zijn boot te wachten om de drijvende hekkens op te vangen en weer op hun plaats te drijven. Ze werden aan de andere vastgekoppeld en met kettingen aan de oever vastgelegd. Een laag schuddebondel werd er bovenop uitgebreid, zes nogal brede planken daarboven geschoven waarop nu enkele stenen werden gelegd. De volle lading mocht er niet ineens op, maar geleidelijk naarmate het vlas water pakte, anders zou de vulling opheffen en een ruimte zou ontstaan tussen het vlas en de bodem van het hekken, dat zou ‘zwarte rote’ verooorzaken. Van dan af werden de gevulde hekkens aan de zorgen van de hekkenier overgelaten. In enkele dagen tijds lagen al de hekkens van de roterij met vlas gevuld.

Als een schapershond rond de kudde wareerde de hekkenier, op de kant van zijn boot gezeten, langs de hekkens van heel de roterij. Gewoonlijk was hij al op 't water als de eerste leiewerkers 's morgens begonnen toe te komen, en 's avonds was hij haast altijd de laatste man aan de Leie als hij zijn kot sloot en de sleutel in zijn vestezak wegstak. Het moest een betrouwbaar man zijn, die kennis had van vlasroten en die ‘geen maandagen miek’, want er hing zoveel af van zijn werk. De pas gevulde hekkens liet hij gezapig water pakken en zorgde ervoor dat zij in 't verloop van een dag op hun juiste diepte in 't water zonken, door het nodige aantal stenen bij te voegen. Die stenen hielden dan het hekken zó dat het water steeds een weinigje boven het vlas bleef staan. Ze moesten ook het hekken voortdurend in evenwicht houden. Lag een kant van het hekken al ware het maar een paar vingers hoger dan de andere, zo miek hij dat weer goed met een paar stenen bij te voegen, af te nemen of van plaats te

Biekorf. Jaargang 65 397 veranderen. Dat was eigenlijk het bijzonderste van zijn werk. Ten minste driemaal daags schoof zijn boot langs de ganse rij hekkens, en haast bij ieder haakte hij aan en had er het een of 't ander aan te doen of te wijzigen. Het ware genoeg geweest dat een hekken een paar dagen scheef lag om aan al 't vlas dat ‘uitgezeten’ had een grauwe of zelfs zwarte ‘ring’ te geven die niet meer weg te krijgen was en het vlas veel van zijn waarde zou ontnemen. Voor hem hing er veel van af dat de sasmeesters van Deinze en Harelbeke het Leiewater goed ‘verwerkten’. Door het gepast regelen van hun sas hielden die het water op steeds gelijke hoogte. Maar 't werd een drama als 't sas in Frankrijk er te veel ineens liet ingaan, en dat kwam toch wel voor als het al te lang veel regende of bij grote dondervlagen. Dan was de hekkenier uit zijn boot niet te krijgen, en gedurig voer hij op en af en zag toe of alle kettingen goed hielden en er nievers geen ongeluk te vrezen viel. Dan gebeurde het wel dat hij zelfs 's nachts zijn toer deed. En waar hij een klant had die niet kon beslissen wanneer hij ‘trekken’ moest, dan kon hij bij hem op het hekken gaan zitten, soms een uur lang, en stresjes vlas uittrekken, die hij tussen de nagels der beide duimen, op heel hun lengte een kreuk gaf om te weten of het vlas overal gelijk murw was geworden, ofwel de bast zorgvuldig aan de wortel losmaken tot hij die, als een riemke, kon lostrekken tot aan de top. Aan de spanning van dat riemke vlas kon hij, bij 't aftrekken ervan, oordelen of het vlas genoeg geroot was of nog een dag of twee langer moest ‘zitten’. Hij deed dat geem en menigmaal kreeg hij hiervoor wel wat drinkgeld in de hand gestopt.

Vlas trekken

De eerste ronde ‘zat’ altijd wat lang omdat het Leiewater dan nog te koud en te ‘mager’ was. Later op het jaar zou het veel rapper gaan. Fijn en taai vlas werd dan ook gewoonlijk achtergehouden om het in 't hart van de zomer te roten. 't Was nu echter zover gekomen dat er te trekken was. De Leiewerkers ontzagen die eerste ronde daar ze wisten wat het te bedieden had, maar 't moest wel en 't werd gedaan. De hekkenier kwam bijgevaren om de stenen in zijn boot over te laden of had mare gedaan dat men ze op de berm zou leggen in hoopjes, rechtover ieder hekken. In dit geval legde men een kloeke hekkenplank die van de kant van de berm tot op 't hekken reikte. Een man op 't hekken, twee op die plank en een op de oever, en de stenen verhuisden, al kaatsend ermee, van 't hekken naar de oever. De planken, uitgenomen een, werden afgenomen, het strooisel van 't hekken afgeraapt en over de oever verspreid opdat het getrokken vlas nievers op de blote aarde zou komen te staan, en intussen had men de trekplank reeds bij gesleept.

Biekorf. Jaargang 65 398

Die trekplank was nogal zwaar en stevig ineengestoken. Op twee platte ijzeren staven waren een drietal eiken planken vastgevezen, de platte ronde koppen van de bouten naar boven en de moeren langs onder, om de voeten niet te kwetsen. Die plank was ± 1,10 m lang op 0,60 m breed. Twee mannen konden daarop rechtstaan, naar malkaar gekeerd, en er moest tussen hen plaats genoeg overblijven voor het invaren van de bezons. Ze rustte niet op de bodem van de Leie maar hing aan twee kettingen van weerszijden, tegenaan de pilotering, diep genoeg in 't water dat de bezons er niet konden aan haperen. De kettingen naast den oever eindigden in een scheers (een platte, zware ijzeren pin) dat met een hekkensteen diep in de grond gedreven werd. Die hekkensteen legde men er dan altijd bovenop om de kop te dekken. De buitenkettingen werden nu zodanig in een van de schakels van de oeverketting gehaakt tot de plank goed in evenwicht hing.

De trekkers stonden tot aan de knieën in het water, blootvoets en met de trekbroek aan, elk had de zijne, een tamelijk vér versleten afgedankte broek, waarmee men anders ‘bij de mensen’ niet meer kon komen. De man die moest ‘uitsteken’ was intussen op de plank gaan staan die hij dwars op 't bovengebint van het hekken had geschoven, en met een vork drumde hij de bezons nu een voor een los en dreef ze tussen de trekkers; deze grepen ze bij de banden om ze, in steeds gelijkmatig zwieren, één keer weg en weer, op den oever te doen belanden. De mannen op de berm droegen nu de bezons hoger op en zetten ze, rechtop en netjes tegeneengeleund, in een ‘stuik’ om er het water verder te laten uitleken. Trekken was nogal lastig, en 't kon koud zijn in 't voorjaar om zo diep in het nog kille water te staan. Trekkers en bovendragers moesten regelmatig van werk verwisselen om het tot het einde te kunnen uithouden. Als uit de kleren van een drenkeling die uit het water wordt bovengehaald, stroelde het water in gulpen uit de bovengezwierde bezons en stilaan geraakten trekkers en bovendragers tot aan de lenden zijpende nat. Geen wonder dat men, zo gauw met trekken gedaan, die broek weer, ergens achter een schelf, uitspeelde, met ievers een droog gebleven kant de benen afveegde om ten spoedigste de droge werkbroek weer aan te trekken. De trekbroek werd uitgewrongen en met een stresje vlas aan een schelf te drogen gehangen, waar ze in de wind hing te flodderen tot de volgende keer.

Wordt voortgezet. J. HUGELIER

Biekorf. Jaargang 65 399

Mengelmaren

Nationaal Biografisch Woordenboek

Een nationaal biografisch woordenboek is als het ware het guldenboek van de meest verdienstelijke landgenoten en een monument van kultuurhistorische betekenis: het is een referentiewerk vooi allen die zich met de studie van het verleden bezighouden of daarvoor belangstelling hebben. De ‘Biographie Nationale de Belgique’ (1866-1964) heeft aan deze doelstelling niet ten volle beantwoord vooral door de miskenning van de taal van het Vlaamse landsgedeelte en door het ontbreken van notities over tal van verdienstelijke Vlamingen. De ‘Biographie Nationale’ kreeg daarom een Nederlandstalige tegenhanger met het ‘Nationaal Biografisch Woordenboek’, waarvan zo pas het eerste deel is verschenen. Dit deel bevat nagenoeg 500 notities over personaliteiten, waarvan velen in de ‘Biographie Nationale’ niet aan de beurt kwamen. Onder de behandelde West- vlamingen van meer algemene bekendheid, zoals: Peter Benoit, James Ensor, Janus Lernutius, Hugo Verriest en J.B. Suvée, zijn er onder meer Dom Modest van Assche, Baron Jean de Bethune, Kanunnik Antoon Brys, Mgr. C. Callewaert, Maurits van Coppenolle, architecten Louis de la Censerie en Charles de Wulf, doctor Oswald Rubbrecht en gouverneur Léon Ruzette in dit eerste deel opgenomen. Aldus zal verder worden gegaan en in de volgende delen zullen worden opgenomen alle overleden personaliteiten die binnen de grenzen van de Belgische Staat of, voor de vroegere periode, binnen die van de Zuidelijke Nederlanden een meer dan lokale betekenis hebben gehad; daarenboven zal ook aan de vreemdelingen die zich in die gebieden hebben onderscheiden en aan de landgenoten die zich in den vreemde verdienstelijk hebben gemaakt een notitie worden gewijd. De behandelde personages zijn per deel in alfabetische orde van A tot Z geplaatst. Van deel II af zal telkens een cumulatieve index worden ingelast. De uitgave van het Nationaal Biografisch Woordenboek wordt bezorgd door de Koninklijke Vlaamse Academiën van België die als de hoogste wetenschappelijke instanties van het land een waarborg bieden voor de waarde van de onderneming. A. SCHOUTEET

Ooievaarsnest en ooievaarsboom te Rumbeke

In Biekorf 1964, 317 wijst G.P. er op dat er te Roeselare ook een leen bestaat of bestaan heeft dat name droeg ‘'t Hovaertsnest’. En dat is juist. (Bronnen in Rijksarchief te Brugge = RAB).

Biekorf. Jaargang 65 400

‘Het leen ghenaemt 't Hovaertsnest groot 4 ghemet lants in de prochie van Roesselaere, zuid buten stede, oostwaerts van de heirstraete.’ - staat vermeld in het leenboek van ‘'t Hof t'Iseghem anno 1571’ (RAB. Fonds de Limburg-Stirum nr. 17.). De laatste leenhouder van dat Hovaertsnest (groot 4 ghemeten consisterende in twee partien lands ende nu in een gebragt) was Eugenius Bottelier-Vandenbroele. die dit leen verhief 1 oct. 1788 (RAB. Schepenarchief Yper, boek 333 fo 217). Maar dat tweede stuk land ‘ghenaempt het Ovaersnest’, dat paalde aan ‘den ouden mandere’, dat lag niet op Roeselare, maar wel op Rumbeke, onder de heerlijkheid van Roeselare-Ambacht. Het staat vermeld in het landboek van Roeselare-Ambacht anno 1718 onder art. 21 als gelegen te Rumbeke, toebehorende aan Jan Lust en gebruikt door de Wwe Joos Vermote; het wordt er beschreven als volgt: ‘Een stick lans cromdraeyende van suyden, ghenaemt het ovaersnest, palende S. & W. den ouden mandere, N. het voorgaende (Mevrouw de Lo) oost Andries Feys ende het naervolghende (Jan Lust) groot 2 ghem. 1 lyne 79 roen.’ (RAB. Oud archief Rumbeke). In het landboek van Roeselare-Ambacht anno 1767 komt het voor onder art. 1631 en wordt er genaamd ‘Het Hovaersnest’ palende S. & W. den ouden Mandere. groot 2.1.79’ (Stadsarchief Roeselare, boek 1044). In het parochieterrier van Rumbeke anno 1765 staat het vermeld op de tweede caerte art. 567, palende S. & W. ‘den arme van de Mandere’ (RAB. Oud Archief Rumbeke). Die ‘arme van de Mandere’ is de oude Mandel en niet de huidige Mandel langs dewelke D. Denys dit ooievaarsnest gesitueerd heeft, ten zuiden van het Zwynsgoed. (K. 7.). Op het kadaster van Rumbeke is dit ooievaarsnest gekend onder sectie A nrs 161 en 162 en vormt een laag-gelegen weide ten noorden van de oude leenhofstede ‘Bekepoorte’, thans begaan door Oscar Coucke, Mandelstraat 29. Op Rumbeke is de oude Mandel de beek die loopt ten westen en zuiden van het hof in 't Kazand waar de familie Pillen bijna drie eeuwen lang op geboerd heeft; deze beek vormt de oostgrens der kadastrale percelen A nrs 50 en 94, en verder de west en zuidgrens van het Ooievaarsnest (Kad. nrs. 161 en 162); ze mondt uit in de huidige Mandel tussen de percelen 167 en 168 (de Baelcuype) en 172 (het Baelcuypke). Het is op de westelijke spits van het ooievaarsnest dat de huidige Mosselgracht, na de Kazandbeek opgevangen te hebben, uitmondt in den ouden Mandel en van daar de huidige Mandel gaat vervoegen. Maar in het landboek van 't Hof t'Iseghem en de Haselt anno 1581, is er sprake van ‘een stick lants daer den ovaersboom in stondt, streckend de oost en west, ende up de suytsyde es thuis van

Biekorf. Jaargang 65 401

Beernaert Vandale ende up de westzyde es 't sraetgen dat naet Gabriel Gheyssen loopt es groot 6 ondert 20 roen.’ (RAB. Fonds de Limburg-Stirum nr. 16 art. 76). Dat stuk kan ik niet situeren en die ooievaarsboom is zelfs niet vermeld bij Deflou. Weet er daar iemand meer over? J.D.D.

Dieren tijdens de kerstnacht Aansluitend bij Biekorf 1964, blz. 288, vraag van J.V.

De puiten zwijgen op kerstavond. De os en de ezel mogen dan echter hun herinneringen vertellen. Victor De Lille gaf voor die laatste gedraging uitleg in zijn novelle ‘Mietje van Brezende’ (Vertellingen, Maldeghem 1901, blz. 156): ‘Hij wist immers wel dat, wanneer op Kerstnacht os en ezel samen zijn, zij mogen een praatje houden, om der wille dat zij eens met hunnen adem het pasgeboren Kerstkindje hebben verwarmd in 't stalleken van Bethlehem.’. W. van Nespen vermeldt in ‘Volkskunde rondom Kerstmis’ (B-revue, 3 jrg., dec. 1964 blz. 6) dat de bijen zingen in hun korven. Men weet nog te vermelden (o.a. Sleidinge 1964) dat alsdan rond middernacht de koeien niet neerliggen, maar gaan rechtstaan in hun stal. KAREL M. DE LILLE

Onze windmolens in 1964

In november 1963 werd door Ch. Peel de laatste roede uitgehaald van de stenen Ooievaartmolen te Koekelare (Denecker). De molen werd gebouwd in 1923, in vervanging van een houten molen die vernield werd op 17.3.1918. Hij stond reeds lang met één roede en was buiten bedrijf. De gebroeders H. en G. Peel herstelden in de zomer van 1964 de molen van Hulste: o.a. nieuwe gaanderij en zolders. Daarna begonnen ze de hersteling (bijna vernieuwen, want alle hout was slecht) van de Koutermolen te Kortemark (G. Vanden Berghe Verlinde). De kap werd volledig nieuw gebouwd. Het is een echte torrekotmolen, met dubbel kruisplaten en doorboorde staak. Bij dit type dragen alle schoren op de zetel. Van al deze molens zakte na zekere tijd, wanneer de zwaluwstaarten versleten, de staak doot de zetel. Hier echter niet, waaruit moet besloten worden dat hiet ook de schoren in de staak verwerkt werden. Cmdat de molen

Biekorf. Jaargang 65 402 nu een 5.000 Kgr meer zal dragen, werden vier bijkomende schoren tussen de andere gevoegd: van boven dragend in gaten die reeds in de staak waren van vroeger (wat bewijst dat dit vroeger een teerlingmolen was), en van onder met bouten vast op dwarsblokken tussen de kruisplaten. In dit torrekot, vroeger stampkot, werd nu een tussenzolder gelegd. De molenkas en het torrekot zijn nu reeds afgewerkt. De molen zal in bedrijf genomen worden en men denkt er zelfs aan de windkracht te gebruiken in de daarnaastliggende maalderij. Het vangwiel dat er zal ingestoken worden komt van Tessenderlo, het voorwiel uit Nederland. Na het werk te Kortemark zal de poldermolen te Meetkerke hersteld worden: nieuwe roeden, herstel van kuip en scheprad. R. Vande Kerckhove werkte aan de molen te Deerlijk. De stenen molen van Wervik zal ingericht worden als dancing. Als type was deze zeer ruime molen aangewezen voor een museum. Zeer veel werktuigen hebben in deze molen gedraaid. Nu liggen er nog drie steenkoppels en staan beneden enorme pletstenen. De kuip zal hersteld worden, en een nieuw kruis ingetrokken. Herstellingswerken worden voorzien aan de staakmolen te Avekapelle en aan de stenen molen te Beveren-IJzer. Feestelijk is het opnieuw in bedrijf zien van de Schellemolen te Brugge: op alle zaterdagen, zondagen en feestdagen van 1 mei tol 31 augustus. Deze uitbating was mogelijk na meerdere overeenkomsten: het stadsbestuur draagt de lasten, molenaar M. Vienne (vroeger te Beveren-IJzer) vond er zijn oud beroep terug, en de S.V. Handelsvereniging levert het nodige graan. De huidige bezoeker van Brugge kan zich bij deze draaiende molen een voorstelling vormen hoe, in vroeger eeuwen, op de ves tingwallen van zoveel steden deze houten kasten, hoog boven de bebouwing, hun bescheiden werk verrichtten. Voor al deze steden zijn slechts de oude panoramische gezichten met windmolens bewaard. Brugge is de enige stad waar een oude standaardmolen in situ, op de wallen, is bewaard gebleven. Aan de Schellemolen werd op 8.5.64 een bezoek gebracht door de voorzitter van de Associaçao Portuguesa de Amigos dos Moinhos, die de molinologie als wetenschap beoefenen en in mei een internationaal congres voor molendeskundigen beleggen te Lissabon. Biekorf gaf nu 25 jaar molennieuws. Het Westvlaams patrimonium is tussen 1.1.1940 en 31.12.1964 teruggebracht van 135 tot 65 nijverheidsmolens. Maar toch zijn de stemmingen en koersen van dit laatste jaar ongetwijfeld gunstig. C. DEVYT

Biekorf. Jaargang 65 403

Nieuw-Jaer-Wensch voor 't jaer 1793 opgedragen aen den deugdryken en menschlievenden Borger V. Jacoby President van het Genoodschap van Vryheyd, Gelykheyd en Eendragt; Mitsgaeders aen alle Mede-Borgers van 't zelve Genoodschap. [Slotstrofe]

'k Wensch u dan een dubb'len zegen, T'wyl gy 't Volk aenspoort tot 't goed, Om den Godsdienst staeg te plegen, Die het Regt, en Wetten voed.

Naar een blad 32 × 30 cm gedrukt door J. Bogaert voor het beruchte ‘Genoodschap’ ofte Club der Jacobijnen te Brugge. De stad was op 17 november 1792 door de Franse Natie bezet (eerste bezetting, die tot 29 april 1793 zou duren). Het nieuwjaarsdicht is een didactische ophemeling van ‘natuer-regt en eendragt’, opgesteld door een rederijker van de H. Geest of van de Drie Santinnen. - Uit een Brugse verzameling.

Biekorf. Jaargang 65 404

65e Jaargang 1964 - Inhoud

I. Bijdragen

Macht van 't geestelijk. Vertellingen uit A. BONNEZ - A. 1 155 de streek van Westvleteren DESCHREVEL

Vlaamse Jeruzalemvaarders in de A. VIAENE - L. VAN 5 119 336 Bourgondische eeuw. ACKER - J. VANDEN BAVIERE - K. DE LILLE

Telling communicanten in kasselrij V. ARICKX 17 Kortrijk

Leo Vander Essen en Roeselare M. DE BRUYNE - K. 20 91 DE LILLE

Een nieuwjaar geven, in mnl. teksten A. VIAENE 23

Nog over ‘Harten in lood’ L. SPYCKERELLE 26

Het recht van Vermandois te Oostkerke A. VIAENE 28

De blauwe schorte G.P. BAERT 29

Leurhandel in Zwevezele G. ALTOOS 30

De weg terug III-V ANDRÉ DEMEDTS 33

Waterhoentje C. BOSSAERT 43

De kerk van Wielsbeke 1579-1590 J. DE SMET 44 118

Oudere hondenmerken in Vlaanderen V. ARICKX 47

Eenen uuter herberghen doen A. VIAENE 52 94 Huisraad van Aleyt van Hessen. Brugge B. 53 1502

Mossel en garnaal in de volksmond M. CAFMEYER 54

De familienaam Galant-Gallant F. DEBRABANDERE 55

Een blomme van Jericho A. DE GROOTE 56

Zuid-Vlaanderen A. VIAENE - A. 57 116 VANHUYSE

Boter als remedie M. CAFMEYER 57

Stadsdokter te Hondschote M. VANDEN 58 BAVIERE

Nieuwpoort zonder ‘Viertorre-wachter’ J. BEUN 59

Balken voor Westsluis. Nieuwpoort 1396 A. VIAENE 60 Lotdagen J.V. e.a. 61 126

Biekorf. Jaargang 65 Prochienieuws met de belle. Zwevezele G. ALTOOS 62

Beschrijving van Wulveringem [PAUWEL 65 HEINDERYCX]

Van Moreel tot Mareel F. DEBRABANDERE 72

Gezelle aangevraagd voor Engeland. J. GELDHOF 74 1857

Namen van ingevoerd timmerhout. 14e A. VIAENE 79 eeuw

Boldersmaatschappijen te Brugge M. CAFMEYER 85 139

Jan van der Postelrie, zilversmid A. VIAENE 90 Nieuwpoort 1419

Zwarte peper E. NEYLANTS 93

Tapijtwerk met de slag van Rozebeke A. VIAENE 94

Herinneringen aan de Gouden Rivier. J. HUGELIER 97 168 206 293 393 Leie en leven in mijn vlastijd

De steertjeseetster G. ALTOOS 103

Walburga-verering in Vlaanderen A. VIAENE 104

Brugge viert zijn ‘Primus van Loven’ BARON E. VAN DER 107 F.J. Beyts 1782 ELST

Onze Vrauwe ter Veinstersterre : een A. VIAENE 113 Vlaamse strafbedevaart naar Galicië

Siljadoone (als geneeskruid) M. VERMEULEN 122

Plaats van gewijde palm E. NEYLANTS 124

Commen te gasterie of te logyste A. VIAENE 125

De Westvlaamse pers in 1825-1830 F. DIDIER 129

Ooievaarsnesten in West-Vlaanderen A. VIAENE 134

Aanvullingen A. RODTS - L. 222 DELANDMETER

Chocola in repen en stukken L. VANACKERE e.a. 138

Oppositieherbergen F. DEBRABANDERE 147 - G.P. BAERT

De Suzannieten van Poperinge 1855 J. GELDHOF 148

Biekorf. Jaargang 65 405

Scheutelhuis G. POTTIE - J. VERVENNE 150 - G. ALTOOS

De Klok van Overzee: A. VIAENE 151 weekblad voor Vlamingen in Amerika 1914

Heiden-Tongeren A. VIAENE 154

Visleurders te Zwevezele G. ALTOOS 154

Een krabbe verjuus F. DEBRABANDERE - G. 156 POTTIE - L. VANACKERE - J. VERVENNE

Emballage L. VANACKERE 157

Peerdeverstand G.P. BAERT 158

Rond de prinsenwieg te A. VIAENE 161 Male in 1330, naar de boekhouding van het grafelijk huis

Keppenamen D. TILLO VAN BIERVLIET - 173 G. POTTIE

Jacobijns marktliedje voor A. VIAENE 174 de boeren 1793

Taalaantekeningen K. DEBUSSCHERE A 176 - B 199 - C 300 - D (alfabetisch): 301 - E 343

Uutghedaringhet A. VIAENE 180

Moetsaetsen. Vlaamse A. VIAENE 181 trosjongens in Spaanse soldatendienst. 1567-1600

Remedies van Pater J. GELDHOF 185 252 Caestryck

Wijsheid van mijn oude G.P. BAERT 187 wasbleker

Zilveren branders E. NEYLANTS 188

Gevaarlijk Houtland 1693 J. GELDHOF 189

De Thien Geboden van de E. NEYLANTS 190 Goede Reden Brugs Visserij-privilege in B. 190 de kluis 1673

Biekorf. Jaargang 65 Kortrijk ‘Kerkhof der A. VIAENE 193 Fransen’: lotgevallen van een historienaam

Sint-Christoffel aan bod W. GIRALDO 198 (verering)

Schadelijke uitvindingen E. NEYLANTS 212 1811

Van Dominiek naar DOM. CRACCO 213 Mientje

Frans toneel te Brugge A. VIAENE 215 gedurende de eerste Franse bezetting 1792-1793

Meester Catteeuw en zijn G.P. BAERT 220 kostschool te Waarschoot in 1785-1825

Behuizing van een hofstede A. VIAENE 222 te Eeklo 1459

Oostendse drukpers. A. VIAENE 225 Bibliografie van de stadsdrukker Bernard Bricx 1790-1813

Van Jozef tot Joos PH. COUSSEMENT 232

Geen Kortrijkse J. GELDHOF 235 kantwerksters voor Limerick. Een sociaal conflict 1850-1853

Mijfelen-Mijfelare-Mijfelschole. A. VIAENE 242 Oud-Ieperse benamingen van het dobbelspel

Marktlied op de victorie A. VIAENE 245 van Fontenoy. 1745

Grote brand te Wevelgem. J. VERVENNE 250 1822

De honderdste hofstede E. NEYLANTS 251 voor de koning

De Zwarte Dood. Een A. VIAENE 257 jonge historienaam voor de volksziekte van 1348

Het koorgestoelte van de C. DENORME 263 O.L. Vrouwkerk te Nieuwpoort. 1630

Biekorf. Jaargang 65 Wat oude boeren vertellen. M. CAFMEYER 268 Karren en wagens

Vlaamse herberg te A. VIAENE 279 Compostella. 1538

Pijlsteertolie en gerookte R. VERBANCK 281 schelvis

Kat met en zonder A. VIAENE 282 handschoenen Wolven in het Westland fr. A.V.D.B. 283 1577-1676

Doolklops te Krombeke DOM. CRACCO 284

Vlaamse kerkwijding te E. NEYLANTS 285 Chicago. 1909

Glei in de kerk G. VAN NIEUWENHUYSE 285

Beloken tijd te Izegem A. VIAENE 286

Biekorf. Jaargang 65 406

De Muntewal te Diksmuide A. VIAENE 289

Oude gildetrommels C. BOSSAERT 292

Zwitser en Spanjaard (in V. DOORNAERT 299 Vlaanderen)

Kanunnik Henckel van A. VIAENE 306 Veurne 1754-1835

De beroerte van A. VIAENE 308 Palmzondag te Brugge. 1678

Oudste broederschap van B. SLEMBROUCK 310 parochie Werken Bezoldiging van H.D. 310 legerdokter. 1578

Het Vaderlands Y. VANDENBERGHE 311 Nieuwsblad te Brugge. 1792-93

Het gat van Sinte Naes (te E. NEYLANTS 314 Brugge)

Brandweer te Wevelgem. J. VERVENNE 315 1822

Proces om L. SPYCKERELLE - K. DE 316 aardappeltienden. 1724 LILLE

De mandragora van gravin A. VIAENE 317 Margareta 1405

Een leen Ten G. PROVOST 318 Ooievaarsnest te Roeselare

Vlaamse volksuitgave te C. BOSSAERT 318 Parijs. 1917

Sente Niclaeus ten A. VIAENE 321 Oestenbaren. Een verre bedevaart in het oude strafrecht. 1349-1550

Muntewal (toponymisch) J. DE LANGHE 325

Romaanse westgevel en A. DESCHREVEL 327 vroeggotiek zijkoor aan de St.-Martinuskerk te Leisele

Taliehout in pachtkontrakt A. VIAENE 330 te Aartrijke. 1444

Biekorf. Jaargang 65 Het brandreglement van M. DE BRUYNE 331 Oostende. 1822

S.T. Baccalaureus B. JANSSENS DE 335 BISTHOVEN

Sterfhuis van kanunnik A. VIAENE 339 Vrombout. Brugge. 1510

De arend in Vlaanderen L. VAN ACKER 346

Wackerbout (tussen E. NEYLANTS 346 Wenduine en Oostende)

Gevaarlijke J. GELDHOF 347 vissersvrouwen van Oostende. 1872

Een ooievaarsnest J. MAES 348 (boomgaard) te Wervik

Rode hond van Damme BARON A. BONNAERT 349

Drie uitgaven van Pro L. VAN ACKER 353 Civitate

De laatste jaren van Ter H. ANECA 355 Doest. 1550-1580

Paardenfokkerij in het J. DE SMET 367 Brugse Vrije in de tweede helft van de 18e eeuw

De Generaliteit van de C. DEVYT 374 Gort- en Boekweitmaalders te Brugge. 17e-19e eeuw

Restauratie van de kerk te V. ARICKX 385 Zwevezele 1753-72

Taalaantekeningen, letter K. DEBUSSCHERE 391 F

Ooievaarsnest en J. DELBAERE 400 Ooievaarsboom te Rumbeke

Onze windmolens in 1964 C. DEVYT 402

II. Zakenwijzer

PLAATSELIJKE GESCHIEDENIS Brugge 7 9 13 24 28 31 53 56 61 63 79 85 90 92 95 106 107 121 125 127 130 134 139 144 147 151 153 160 165 174 182 183 190 197 205 215 242 245 255 257 262 285 288 299 308 311 314 319 320 366 369 374 384 386 Aalbeke 19 48 Aarsele 19

Biekorf. Jaargang 65 Aartrijke 214 330 371 Adinkerke 68 Alveringem 66 Anzegem 48 114 Ardooie 48 Assebroek 198 373 Assenede 23 Avelgem 48 Bavikhove 18 Beernem 88 371 Beerst 366 Bekegem 366 Bellegem 19 48 134 Beselare 348 Beveren Roes. 48 Blankenberge 59 160 191 Boezinge 48 Bovekerke 373 Bredene 366 373 Dadizele 20 48 76

Biekorf. Jaargang 65 407

Damme 79 94 123 287 288 373 Deerlijk 18 48 285 Dentergem 19 48 Desselgem 18 48 Diksmuide 48 182 212 265 289 320 Dottenijs 19 320 Dranouter 48 Dudzele 371 373 Eernegem 189 373 Egem 18 Esen 291 316 373 Ettelgem 366 Geluveld 48 Gistel 12 222 366 371 Gits 373 Halewijn 48 359 Handzame 152 260 371 373 Harelbeke 18 46 48 Heestert 18 Heist 93 373 Helkijn 320 Herseeuw 19 198 Heule 48 Hoeke 373 Hollebeke 48 Houtave 268 373 Houtem V. 12 65 68 Houthulst 198 Ichtegem 371 373 Ieper 15 16 48 63 80 95 120 121 131 165 183 198 236 242 253 257 319 384 Ingelmunster 18 46 48 152 Izegem 48 286 Izenberge 68 Jabbeke 133 191 366 369 371 Kanegem 19 354 Keiem 366 Klemskerke 373 Klerken 316 372 Knokke 373 Koekelare 48 159 371 Koksijde 224 358 Komen 14 242 253 Kooigem 19 48 320 Koolkerke 373 Koolskamp 48 128 Kortemark 373

Biekorf. Jaargang 65 Kortrijk 15 19 44 48 72 76 97 119 127 132 147 165 231 235 251 255 285 338 391 Krombeke 283 Lampernisse 68 Langemark 50 Lapscheure 371 Lauwe 19 48 Ledegem 48 Leffinge 366 371 Leisele 68 192 Leke 366 371 Lendelede 50 Lichtervelde 48 160 373 Lissewege 93 253 355 371 Lo 265 Loker 48 Loppem 373 Luigne 19 Maldegem 19 373 Male 127 161 Mannekensvere 366 Mariakerke 198 366 Marke 19 48 Markegem 19 Meetkerke 373 Menen 50 241 288 Merkem 316 373 Mesen 48 50 Meulebeke 18 48 152 292 Middelburg V. 371 Middelkerke 366 Moen 18 48 Moere 366 Moerkerke 7 373 Moeskroen 19 48 Moorsele 50 292 Moorslede 15 316 Neerwaasten 14 50 198 Nieuwkapelle 159 371 Nieuwkerke 50 Nieuwmunster 373 Nieuwpoort 7 59 60 63 90 159 189 253 263 320 384 Noordschote 50 Oedelem 85 268 373 Oeren 68 Oeselgem 19 134 Olsene 19 Ooigem 18 48 Oostende 24 132 191 225 251 281 331 347 374

Biekorf. Jaargang 65 Oostkamp 50 371 Oostkerke B. 28 268 373 Oostrozebeke 18 Oostvleteren 3 Otegem 18 Oudekapelle 265 Oudenburg 24 31 94 135 223 255 366 Outrijve 50 Pittem 18 Poeke 19 50 Pollinckhove 3 63 Poperinge 50 148 198 283 Ramskapelle B. 93 373 Rekkem 19 50 Reninge 50 369 Roesbrugge 50 Roeselare 20 50 91 131 189 212 265 292 306 317 321 354 400 Roksem 366 Rollegem 19 50 192 Ruddervoorde 78 133 152 Ruiselede 19 Rumbeke 50 233 317 400 Schore 360 372 Sijsele 373 379 St.-Andries 366 St.-Baafs 373 St.-Baafs-Vijve 19 St.-Denijs 18 50 St.-Eloois-Vijve 18 St.-Kruis 89 139 143 161 371 St.-Michiels 254 373 St.-Pieterskapelle 198 366 St.-Rijkers 385 Slijpe 366 371 Snaaskerke 366 Snellegem 366 Spiere 19 50 Stalhille 366 371 Stavele 68 Steenkerke 222 Stene 366 Tielt 18 41 182 198 254 318

Biekorf. Jaargang 65 408

Westrozebeke 94 Torhout 50 95 152 158 369 373 Uitkerke 373 Varsenare 366 371 Veldegem 78 Veurne 15 25 43 67 104 127 132 137 159 166 192 223 228 263 306 Vichte 18 50 Vinkem 65 192 Vladslo 14 32 366 Vlamertinge 50 Vlissegem 373 Voormezele 50 185 252 Waasten 50 284 Wakken 19 33 39 50 307 Waregem 18 50 Wenduine 159 320 373 Werken 310 377 Wervik 348 Westende 366 Westkapelle 371 Westkerke 366 371 Westouter 50 Westvleteren 1 17 50 148 155 284 Wevelgem 198 233 250 315 Wielsbeke 19 44 50 118 Wijnendale 96 Wilskerke 366 Wingene 18 50 152 Woesten 284 Wontergem 19 Woumen 61 265 316 373 Wulveringem 65 134 Zande 7 366 Zarren 152 316 373 Zedelgem 373 Zerkegem 366 Zevekote 134 366 372 Zillebeke 14 Zonnebeke 198 Zuienkerke 50 95 159 191 255 373 Zulte 19 50 Zwevegem 18 50 292 Zwevezele 18 31 50 62 149 154 164 385 Gent 8 12 16 48 61 80 95 113 127 135 165 182 183 215 223 255 257 278 279 306 323 367 381 384 Aalst 8 113 323 Aardenburg 278 373

Biekorf. Jaargang 65 Antwerpen 48 113 380 Axel 6 287 Brussel 115 182 Deinze 19 29 48 Dendermonde 23 113 329 359 Duinkerke 262 374 Eeklo 48 220 Geeraardsbergen 23 31 255 Hondschoote 48 58 68 Oostburg 223 Oudenaarde 113 165 306 310 359 Rijsel 9 10 15 257 St.-Winoksbergen 120 253 Sluis 50 79 127 253 Waarschoot 220

Onomastica

Toponymica. Allenkerkemolen 379 Altena 222 Alveringem 66 Baliebrugge 133 Beauvoorde 69 Belgieke 200 Beuterkapelle 201 Ter Biest 233 Bisschopskasteel 153 Blauwe Zale 147 Blauwhuys 39 Boone's Bosseltje 39 Broers 347 Den Bruinen 37 Diepe Dijk 38 Doornhut 144 Drogenbroodhoek 40 Eedintonghen 154 Ter Eeke 3 Essenbroeck 291 Elsbos 33 35 42 Evendijk 93 Gat van Sinte Naes 314 Grauwbroerspoortje 290 Haaihoek 38 Heebeke 1 Hedintongher Heyntonghere (Heiden-Tongeren) 154 Hogewegel 144 Hooghenhoeck 290 Ten Hoeyvaerneste 68 Houtland 189 Jabbeke 133 Jan Davids torenken 347 Jodenhoek 144 Kattemolen 379 381 Kattendijk 365 Hof van Koudekerke 93 Couterland 93 Littorale Vlaenderen 225 Mandelmeers 35 Minne Minnebeke Minnewater Minstroom Munte 326 Muntewal 289 325 Pensee (Steenbrugge) 183 Pilsbroek 45 Rode Poort 40 42 Serpenthoek 61 Sintjèks 3 Soutkoten 347 Spokenbos 38 42 Sterrebusch 317 Teeuwtjesbrug 35 Twaalf Gemete 78 Twee bunder 35 Vanderote 196 Veldegem 78 Veldegoede 93 Veronica (molen) 383 Wackerbout Wackerhout 346 Westsluis (Nieuwpoort) 60 Wulveringem 66 Hof van Zillebeke (Vladslo) 14 Zuid-Vlaanderen 57 116 Zwynglebanst 14. - Verschreven namen: S. Gatelin (St. Kateline-Oostende) 347; zie ook Vreemde namen. Huisnamen. Berendans Helle Hemelryck 147 Hope 89 Hoveke van Plaisance 144 Kalverendans 147 Meksiko 143 Odevare 134 Ooievaar Ovaer 318 Oyvaertnest 68 134 Ouden mandre 318 Peckepuut 134 Smul 139 144 Tijger 146 Torre 69 Vinkske 146 Vrede 89

Biekorf. Jaargang 65 409

139 Zorge 89 142 Zwarthuis 139. - Brugse afspanningen: Haantje Zwarte-Hond Kruisje Rode-Leeuw Zwarte-Leeuw Tijger Vriendschap Zambong (Jambon) 272. Oppositieherbergen 147. Schuilnamen in Beloken Tijd te Izegem 286. Vreemde namen (verdietsing). Baren (Bari) 325 Ghiseken (?) 79 Coriane (Toriñana) 115 Malevizeye (Malvasia) 127 Oestenbaren, Oestersche Baren (Bari) 325 Papalmes Papelmes (Bapaume) 223 Poelien (Apulië) 323 Singi (Chiny) 82 Veinstersterre Venster-Storen (Finisterre in Galicië) 113 116. Zie nog importnamen 79-84. Persoonsnamen. Domien Dominiek Mientje 213 Ellen Fanny Fred Freddy Frettie 173 Joos Jozef Judocus 232 Machiel 73 Nelly Niekske 173 Nico Nicootje 214 Pieternelle 173 Sie 173. Familienamen. Gallant 55 Gragore 73 Coornesichtere 224 Mareel Moreel 72 Marant Morant 73. Groepsnamen. Binnelanderlieden 230 Blauwvoetynen 65 67 Bruggelingen Diksmuidelingen Ieperlingen 205 Ingherycken 65 Jacobijnen 174 Moetsaetsen Moschatsen 181 Nieuwmarktenaars 30 Paepen 174 Praghenaers 255 Sluusenaers 183 Suzannieten 148 Vredemannen 139. Bijnamen. Loter Snijder 158 Steertjeseetster 103 Jan de Bolder 203. Historienamen. Brugse Pest 262 Kerelsland 104 Kerkhof der Fransen 193 Koortsen van Duinkerke Pocken van Napels 262 Reyse van Hongheryen 5 Spansche pocken 262 Turkievaert 5 Vlaamsche Wolven 288 Zwarte Dood 257 Zwetende Ziekte 262.

Biographica

Acket Montfrant, Jeruzalemvaarder 12 Adornes Anselm en Jan, Jeruzalemvaarders 9 Algar, leraar Roeselare 75 Backere Joos de, Jeruzalemvaarder en protestants martelaar 337 Baenst Jan III de, Je ruzalemvaarder 11 Balckenhende Adriaen, molenaar 381 Bauwens Philippus Jacobus, schrijver 231 Benoit Pieter, vicaris in Engeland 76 Beste Guarin de, Jeruzalemvaarder 336 Bethune, burgemeester Kort rijk 237 Beyts, primus van Leuven 107 Bogaert Joseph, drukkeruitgever 311 Bonhomme, drukker 192 Boutet dit Monvel, toneelschrijver 216 Brakele Antheunis de, abt Doest 357 Breydel Jakob en Jan. Jeruzalemvaarders 10 121 Briarde Jan de, Jeruzalemvaardei 120 Bricx Bernard-Dominiek, Stadsdrukker en rederijker 226 Brodeloos Wouter, zilversmid 90 Caboor Jan-Baptist, zouaaf 122 Caestryck P.J. monnik Voormezele 185 252 Callebert Georgius, schrijver 21 Cardinael Pieter, pr. in Engeland 75 Carnin Jehan de, Jeruzalemvaarder 9 Catteeuw Ignaas-Alexis, schoolmeester 192 220 Caytan Lodewijk, Vikaris-generaal 189 Clement Geeraard, reiziger 8 Colins Mauritius, Jeruzalemvaarder 120 Cossiers Jan. kunstschilder 71 Courtois Alexandre, Frans commissaris 228 Danneels Lucien, vuurtorenwachter 59 David Jan S.J., schrijver 124 Deblauwe Jakob, burgemeester 250 De Blon. pr. in Engeland 75 Declercq August, priester in Engeland 75 De Coninck August, zouaaf 122 De Gruutere Jan. Jeruzalemvaarder 336 De Hondt Frans, Brugs edelsmid 288 De Hont Jakob, memorialist 82 De Mil Adriaen, predikheer 13 Demyttenaere Emiel, zouaaf 122 De Pas Adriaen, carmer en Jeruzalemvaarder 11 De Ruede Riquard, grafelijk zaakvoerder 162 De Schepper, docteur te Waasmunster 160 De Sloovere

Biekorf. Jaargang 65 Martinus, drukker 225 De Smet Cornelis, beeldhouwer 264 Despars Nikolaas, kroniekschrijver 195 Devlieghere P., drukker 131 Devos Jules, pr. in USA 285 De-

Biekorf. Jaargang 65 410 wolf Leopold, journalist 132 Doens Vincentius, abt ter Doest 358 Dositheus pater-trappist 149 Dujardin Felix, pr. in Engeland 75 Jan van Eekhoute, kanunnik Jeruzalemvaarder 10 Esbran Michel, publicist 228 Cornelis Everaert 13 32 324 Mgr Faict 75 347 Florisoone Prosper, monnik 185 Fontaines Pierre de, jurist 28 Mgr Henry Gabriels 285 Gadolle, Frans commissaris 229 Cornelis Gaillard, wapenheraut 16 Gambaert-Mortier, Gambart, drukker 132 Guido Gezelle 74 104 181 224 Ghiselin Gillis, Jeruzalemvaarder 120 Ghis tele Joos van, Jeruzalemvaarder 12 Gossart Jan (Mabuse), schilder 92 Grymonprez Karel, pr. in Engeland 75 Guicciardini Lodovico. schrijver 196 Heinderycx Pauwels, kroniekschrijver 65 Henckel Franciscus-Ludovicus, rederijker 306 Huerne Joseph van, kasteelheer Izegem 286 Inbona Jacques, memorialist 190 310 Joost van Joigny, Jeruzalemvaarder 337 Kesteloot François, pachter stadswatermolen 381 Kinjedt Guilielmus, memorialist 107 Knibbe Filips, Jeruzalemvaarder 15 Languerrand Georges, Jeruzalemvaarder 338 Laroyère Jan-Baptist, hovenier Moorslede 316 Lefebvre, landmeter en publicist 192 Lichtervelde Jacob van, Jeruzalemvaarder 119 Liefooghe-Vandromme Suzanne, apostolische vrouw 148 Lodewijk van Male 162 322 Loncke Frederik, geschiedkundige 66 Loontjens Paul, letterkundige 21 Mgr Camiel Maes 285 Mgr Malou 74 149 236 Margareta van Male 167 317 Marissien Jan van, abt ter Doest 359 Masseme Jan van, Jeru zalemvaarder 6 Maximiliaan van Oostenrijk 94 Mgr Theophile Meerschaert 285 Mirbel Claude de, Jeruzalemvaarder 338 Moerkerke Lodewijk van, Jeruzalemvaarder 7 Monsigny, componist 216 O'Moran, Frans generaal 229 Morel Nicolaes, commissaire Oostende 227 Notebaert Alfons, pr. USA 285 Paludanus Willem, abt ter Doest 359 Planckaert, boekweitmaalder 377 379 Planckaert Constantin, rederijker 230 Pollet Toussain, molenaar 382 Poppe Frans-Willem, vrederechter 221 Postelrie Jan van der, zilversmid 90 Ragards Pauwels, Ieruzalemvaarder 336 Robinson Arthur, stichter wezenschool 76 Rodenbach Jan, drukker 226 Robrecht van Artois 194 Keizer Rudolf II van Oostenrijk 317 Ryckeboer P., drukker 132 Sacquespée Antheunis de, ridder 289 Salamanca Pedro de, zakenman 92 Roelandt Savery, schilder 317 Scheldewaert, drukker 231 Schepens Jan, boekweitmaalder 380 Schoutheden Niklaas, reiziger 7 Schwarzburg Gunther von, zwager van Willem van Oranje 365 Serruys Jan Baptiste, burgemeester Oostende 332 Sintobin Cleophas, heemkundige en uitgever 160 Stillemans, pastoor emigranten USA 152 Swinton Samuel, drukker 226 Taccoen Jan (van Zillebeke), Jeruzalemvaarder 14 Tack Cornelis, schrijnwerker Nieuwpoort 264 Thibault Roger, Jeruzalemvaarder 121 Tilleborch Jan, kapelaan Kortrijk 338 Tyssebaert Pieter, boekweitmaalder 380 Utenhove, Jeruzalemvaarder 16 Van den Berghe Jan, jurist 259 Vanden Berghe Joseph, kolvenier Zwevegem 292 Vandenberghe Raymond, historicus 123 Vanden Poel, rederijker Wakken 307 Vandenweghe Désiré, pr. in Engeland 75 Vandepitte Richard, directeur in Kortrijk en pastoor in Engeland 235 Vander Beke Jan, Jeruzalemvaarder 121 Vander Essen Leo, historicus 20 Vander Poorte Joos, Jeruzalemvaarder 15 Van de Velde Laureins, gezeid Penne, beeldhouwer 265 Alfons Van Hee 91 Van Hese Jean, publicist 190 Van Hesen, koperslager 292 Van Houtte Cornelis, abt ter Doest 364 Van Iseghem, burgemeester Oostende 335 Van Ommen Otmaer, beeldhouwer 263 Van Outryve d'Ydewalle Stanislas 151 Van Rijn Jan, kunstschilder 70 Van Steenkiste Eugeen, dokter 121 Vekeman Inghelram, dokter 58 Vereecken Pieter Jan, drukker 226 Verhille Justin, ijveraar 148 Vermeirsch

Biekorf. Jaargang 65 T. drukker 132 Vermeulen J.B. pr. in Engeland 75 Verriest E. boekweitpeelder 383 Vilain Martijn.

Biekorf. Jaargang 65 411

Jeruzalemvaarder 8 Vleeschauwere Jan, Jeruzalemvaarder 11 Vrom bout Jacob, kanunnik St.-Donaas 339 Amaat Vyncke 92 Waldbott-Bassenheim, graaf, sociaal werker 151 Wissocq Jehan de, Jeruzalemvaarder 7 Witsoone Jacobus, stichter te Krombeke 285 Willem van Yper 288. Familiekunde. Acket 12 Adornes 9 Baenst 10 Beauvoorde 69 Beer 292 Bogaerde 368 Bogaert 130 Breydel 10 121 Briarde 70 Bricx 226 Caestryck 185 Callebert 20 91 Coussement 232 Cracco 213 Craene 70 Demedts 33 Drieux 71 Drincham 68 Fraeys 91 Gallant 55 Gillemyn 33 Gistelles 69 Hamel 64 Lefrançois 69 Lens 69 Meulemeester 35 Moreel 72 Nolf 234 Recourt 69 Rembry 236 Revele 82 Reynaert 91 Rokeghem 32 Sacquespée 289 Scaec 323 Schacht 71 Taccoen 14 Vandepitte 236 Volckaert 233 Wul verynghem 67. Pillen 400.

Oudheidkunde en kunstgeschiedenis

Opgravingen en vondsten. Zwevezele kerk 346. Bouwkunst. Burgerlijke bouwkunst. Brugge belfort 95 96 256 Damme stadhuis 253 Diksmuide Muntewal 289 Ieper belfort 253 Lissewege Ter Doest 253 355 Nieuwpoort belfort 253 sluis 60 Oostende stadhuis 191 Wulveringem kastelen 68. - Kerken, kapellen, geestelijke inrichtingen Brugge Augustijnen 92 St.-Donaas 314 St. Jakobs 319 Koksijde Ten Duinen 330 Leisele 327 Tielt OLV 254 Veurne St.-Walburga 106 136 330 Wielsbeke 44 118 Wulveringem 67 Zwevezele 385. Bouwmateriaal en -termen hout 79 96. Schilderkunst Brugge Augustijnen (Gossaert e.a.) 92 Vrije 127 Kortrijk 126 Wulveringem (Jan van Rijn, Jan Cossiers) 70 71. Beeldhouwkunst altaar Veurne St.-Niklaas 265 267 Woumen doopvont 265 Vinkem 192 grafmonument Houtem 12 grafzerk Brugge OLV 11 gestoelte Diksmuide St.-Niklaas 265 Lo 265 Nieuwpoort OLV 263 Roeselare St.-Michiels 265 Veurne St.-Walburga 263 kommuniebajik Oudekapelle 265 sakramentshuis Nieuwpoort OLV 265. Metaal edelsmeden 90 zilverwerk Nieuwpoort 90 ciborie Wielsbeke 45 zilveren branders 188 tafelzilver 109 koperwerk Brugge St.-Salvators (P. Wolfganck) 93 tinnen schotel 143 schaal van armmeesters 320 smeedwerk schepenhuis Oudenburg 135 en stadhuis Brugge 135 torenhaan Nieuwpoort 43 gildetrommels 292 kenteken 145. Klokken 388. Houtsnede Brugge (1821) 288. Textiel kleding 6 parament 6 tapijt 94 vaandel 141 naald- en kloskant 235. Aardewerk porselein 256. Leder 128. Voertuigen 268. Werktuigen landbouw 95 211 vlas 98. Hondenmerken 47.

Volkskunde

Almanak 212 afspanningen (Brugse) 272 aftellen 177 alruintjes 317 banketten 111 bedevaarten 113 279 321 beerwagen beerzeil 275 begrafenis 26 142 285 bier 124 blauwe schort 29 blomme van Jericho 56 boerekarren en -wagens 33 36 268

Biekorf. Jaargang 65 boetprocessie 308 boldersmaatschappijen 85 139 cavalcade 108 chocolade 128 138 dansen 111 112 deken van de vrouwtjes 146 dertienavond 61 dobbelspel 242 doopkamer driewielkar 270 fooi geven 24 fooirekening 270 galgejong 317 gildetrommels 292 hanekamp 281 haringsouper 146 harten (lood, tin. zilver) 26 hengstefeest 368 herberg 52 94 128 147 hondekot 270 honderdste hofstede 251 hutbouw van plak en stak

Biekorf. Jaargang 65 412

45 huwelijksgeschenk 191 ijzerbeslag (boerewagen) 274 kaartspel 281 kantwerksters 235 kazakken met haring 22 keppenamen 173 kerkklok 284 kerkstichel 62 kinderspel 305 kinderzegen (volksgeloof) 320 kortewagen 276 leurhandel 30 lotdagen 61 126 mandragora 317 mei op vlaschaard 172 mosselmaanden 54 nieuwjaarsgeschenken 23 Noorders en Zuiders spoor (wagen) 275 paarden meesteren 36 palm (gewijde) 124 palmezel 16 Palmzondag 308 parochienieuws met de belle 62 Passie (kleinkunst) 318 pikeur 100 ploeg 277 ringbolling (voor vrouwen) 88 rollewagen 277 schaper 27 269 scheutelhuis 96 150 schieten op Dertienavond 125 schuifelen om prijs 64 siezekot 272 slede (vervoer) 268 slijtpap 170 speculatie (gebak) 32 straatroep 54 suikerbakker 160 torenhaan op ronde 43 traamkar 271 uitvaartglei 26 285 vatjesschieting 320 335 verzendertje 203 visleurders 154 vlasbedrijf 98 168 206 293 vreugdevuur 59 verlichting 110 weervoorspelling 61 209 wijtewagen 272 winkelware 91 waterhoentje 43 wilde katechismus 300. - Volksgeneeskunde 57 89 122 169 185 252 281 351. Oud recht, gebruik en bedrijf. - Aardappeltiend 316 abdij als begraafplaats 195 abtsverkiezing 356 advertentie 313 arend vangen 64 346 bal masqué 229 bedevaart (in pantser) 6 bedstro 351 beender kuil (pikeur) 100 bezoekdag 164 binnenscheepvaart 95 229 blind branden (paard) 383 blinde mis 286 boekhouding 350 brandhout 339 brandweer 135 250 292 327 351 calande 291 carnaval 229 cavalcade 108 confrerie 291 310 352 daring delven 180 dekdienst 369 demografie (bronnen) 354 denombrement (van lenen) 47 diensttekens 90 333 dierentuin 317 dijkwerk 191 350 363 dobbelspel 242 dokterskontrakt 58 doopplechtigheid (prins) 164 fisjouw vangen 64 Frans toneel 215 geneeskruiden 58 122 generaliteit (korporatie) 374 geschenken 23 52 90 108 165 166 191 gildepelder 127 giptengraf 39 glei in de kerk 44 255 285 grensbepaling 31 handelspaspoort 229 haringman 30 harten in lood (urne) 26 hengstenkeuring 368 herberg (gastrecht) 52 94 herbergkosten (afkoop) 255 hofprediker 127 hondenmerktekens 47 honderdste hofstede 251 hooitijd 35 hostiebrood 223 huismerken 354 inkervingen (schuur) 207 jaarbegin 25 jaargetijde (stichting) 46 jacht 291 jeneverstokerij 36 Jeruzalemvaart 5 119 336 Joden (uitwijzing) 278 kaasmakerij 127 kansspel 244 kantsoorten kantwerkscholen 235 kapersfortuin 188 kerkgang 164 kerkstichel 62 kinderkamer 163 klokgelui 223 kloostersluier 31 kloosterpersoneel 25 kluizenaars 192 koffiedrinken 212 kommunikanten (telling) 18 Koning Albertfonds 157 Kortrijkse lantarens 352 kosterambt 118 kraambed van prinses 162 kruidkoeken 44 kruien (wieden) 101 landmeter 192 leenhoven 68 legerdokter 310 luiswater 352 maaltechniek 377 marktlied (politiek) 174 245 middernachtsmis 243 mostaardman 30 muntrecht 290 nationaal lied 230 negenjaarse pacht 46 nieuwsbladen 129 226 311 nieuwjaarsfooi 23 nonnen op toneel 216 ooievaarsnest 134 222 pachtrecht 223 330 parochienieuws (afkondiging) 62 partijen 309 paters-belezers 41 paters op toneel 216 patissier (zwitserse) 299 pepersoorten 93 pestziekte 17 257 peter- en meterschap (meervoudig) 165 piskijken 351 poortersrecht 351 portierschap (abdij) 361 primusviering 107 prospectussen (toneel) 215 redoute (bal) 217 reisboeken 9 12 15 120 rekrutering (abdij) 359 relikwieën 8 13 ridders van Jeruzalem 12 16 337 ritme (boothamers) 207 rosmolen 382 rouwband (in kapel) 32 schooltheater 95 schoorsteen vegen 352 schouwburgen 215 Sinaïvaart 11 137 336 338 sluizenbouw 60 soldatenkwartier 39 189 speellieden 52 steekspel 31 63 161 steenbakkerij 35 strafbedevaart (afkoop) 113 321 strandgoed 31 testament 12 trekschuit (barge) 61

Biekorf. Jaargang 65 413 turf 339 uithoven (van abdij) 360 uitklinken 62 unionisme (politiek) 130 uurwerk 95 127 valse grafsteen 195 verlichting 110 Vermandois (recht van -) 28 vernisbereiding 384 voeding 103 171 vogel en vis (vastentijd) 43 vogelrie 291 volksziekten 257 vreugdevuur 59 vroomheid (op de vlaschaard) 102 vuureter 351 watergeschot 384 wolveklok 284 woning (hofstede) 222 zandloper 160 zeeboeken 347 zoendinc 6 114 322 zuidvruchten 299. - Landbouw 33 36 268 bomen 46 159 hooi 35 vlas 98 168 206 293 melkerij 159 paarden 2 158 367 uitrusting 95 98 191 192. Druiven 159. Ambachten bouwvak 118 294 319 350 beeldmaker 127 boogmaker 384 maalder molenaar 374 foelieslager 384. - Handel 30 310 markt 158 319 369 scheepvaart 63 95 leurhandel 30 54 154. Verenigingsleven rederijkers 7 230 244 254 267 306 307 schutters 52 71 112 227 279 292 muziek 160 320 spel (bolders) 85 139 kooplieden 128 St.-Raphaëlsvereniging (voor emigranten) 151. - Symboliek blazoen 128 287 heraldiek hond 288 349 Jeruzalemkruis 11 13 16 Katarinawiel 11 16 morenkop 13 ooievaar 137 wildeman 6.

HEILIGENVERERING EN -VERBEELDING Heiligen. Anna 144 Audomarus 66 Godelieve 101 Jakob de Meerdere 113-116 119 280 Job 262 Katarina 10 137 Kristoffel 198 Maurus 103 Nikolaas van Myra 321 Veronika 115 Walburga 104 Wandelghys 128 Willebald 104 Wunebald 104. O.-L.-Vrouw van Genade 241 Kerselare 337 Lübeck 323 Loreto 14 Salette 241 Smarten 310 ter Vesten 241 Victorie 193 Vrede 201. H. Graf 14 16 119 336 H. Kruis 7 13 Aldegonde Hubertus 386. Bedevaartplaatsen. Assebroek 198 Attigny-en-Ardennes 105 Bari 321 Bavikhove 103 Brugge 7 Brussel 115 Compostella 14 113 119 279 323 Dordrecht 7 Eichstatt 104 Finisterre 113 Gistel 101 Herzeeuw 198 Houthulst 198 Ieper 198 Izegem 198 Jeruzalem 14 119 336 Koolskamp 128 Kuurne 198 Loreto 14 Lübeck 323 Mariakerke 198 Menen 241 Napels 323 Neerwaasten Poperinge 198 Riga 323 Rocamadour 323 Rome 96 323 Saint-Guilhem (Galicië) 113 Saint-Guilhem-du-Désert (Montpellier) 113 Saint-Nicolas-de-Port 325 Sint-Andries (Schotland) 323 Sinaï 9-12 16 336 338 St.-Pieterskapelle 198 St.-Sixtus 2 Soulac 115 Tielt 198 Torhout 198 201 Veurne 104 Werken 310 Wevelgem 198 Wilsnack 324 Wingene 198 Zande 7 Zonnebeke 198. Praktijken. Belezen 2 41 gewijd onder drempel 3 gewijde palm 124 onttoveren (boterkeern) 3 krokodil als ex-voto 338 zegening voertuigen 198 galgejong (alruin) 317 roos van Jericho 56 votiefmis 262 muntstuk 58. Ziekten. Baardziekte 58 122 ogen 57 schurf 58 bloedzweren tanden 186 wonden 252.

VOLKSLIED Historielied Fontenoy 245 Jakobijnenlied 174 boldersliedje 85 zingen bij vlas wieden 101. Aanvangsregels: Lieve Borgers, Lieve Boeren 174 Den elfsten dag van mey 246.

VOLKSVERTELSEL Sagen. Betoverd goed 41 betoverde paardestal 1 betoverde boterkarn 3 geestverschijning op jachtpartij 40 sage van Jabbeke 133 klaarte in de kerk 3 het kwaad verbannen 41 van de mare bereden 40

Biekorf. Jaargang 65 414 patersmacht 2 155 sage van het spokenbos 41 schouwen van het stadhuis van Brugge 135 toveresseronden 349. Legenden. Kruislegende 8 Walburgalegende 106 Adalfridus 66 stichting van Parijs 224 koning Sigis op Groeninge 195 Venstersterre (Brussel) 115 Veurne Saksenstad 104 Kerels van Vlaanderen 102 gedaantewisseling van de ooievaar 137. Rijmen 178 179 186 187 256 300 343 kinderrijmpjes 4 123 177 305 raadsels 343 spreekwoorden 84 270.

UIT DE OUDE TAALSCHAT Aermcandelaer342 alemoeserie 127 ammaillieren 90 antycksch 13 appelroostere 342 asere 319 backene (met bacscip) 95 bakenare 63 bandttheen 350 begroeten 159 besloten coetse 342 betuunne 31 bleekrie 191 buelen 351 beuterpot 287 boucqueet 381 bolbert 244 boonknippere 159 (wulgen) booten 118 bootscepe 342 borsier 319 borstel 342 brandschepen 333 breiveer 342 brugghemaerct (fooi) 24 bruydtstick dak (stro) damast dec 191 discanteren divize 287 dobbel scole 244 dootscraghen 159 drooplepele 342 duvecot 222 esmaus 90 ewangelier 127 faertse 95 fasselen 159 fermerievrauwe 25 fluwyne 342 froc 90 frutuere 223 gaderinghe 31 gasterie 125 gherswyf 255 getraelled (laken) 166 glaesboort 342 gremelde 255 grote doot 260 halsseel 127 haltertueghel 191 helichdom 44 heyxkin 342 heyreep 61 herberghe 52 heurde 319 hol spit 342 hoorpuel 342 houd chieren 31 huusalamynghe 350 intbaxkin 342 ysmare 63 cafcoen 342 camelot 191 canseliereghe 31 caprulle cartylle 342 katerol 287 cavie 342 kerckbrekers 45 kercsparren 80 kerellaken 127 kersavont (fooi) 23 384 cleenbrooden 223 cleerbeseme 342 cloesteren 255 clossere 244 clotermaert 319 koeierscap 352 coliere 342 contoor 342 contrijman 310 coornesichtere 224 cortelinghe 81 covertor 163 crytwaerder 63 culcte 342 quaertspelscole queecscole queerbertscole 244 langhestal 222 leggere (klerk) leggers (dijkmeesters) 350 lesere 350 leverije 6 lueghene 319 logyst 125 loke loppyn 342 los 350 lutenare 31 luud 223 luudsche houte 80 luusewatere 352 maercysere 342 malevizyetaverne 127 medewintre (fooi) 24 meilpelder 381 melkegho 319 messen (schoonmaken) 118 middelluud 223 mijfelare mijfelen mijfelschole 242 mochaetse moetsaetse 181 muenichbroot muenighen 44 188 nieudach (fooi) 23 nuchtermesse 44 nuerenburghe 342 officyereghe 31 onderborsier 319 onderpoestenare 159 onegteling 307 ovare oyvaer 134 ovenhuis 222 paellinge 31 pannekin 350 parsbonnette 342 pelderlade 127 peper (brune, swerte) 93 plantsoen 255 poestenare 159 pocken (van Napels) 262 pommelboom 351 postulaetgulden 255 prisie 222 pruusheren 63 pruushout 81 rabbat 342 raeyen 45 rauwvelt 254 reghelbane 244 revelaers 82 riemene 44 rouwaens 35 zandbusse 342 zelt 60 sepultuersteen 46 schers scheers 95 schincktailhore 109 schuvende contoor 342 scipplanke 83 scofdeure 61 63 ziedmakere 127 sindael 164 sittelys 342 slaepcamere 340 341 sluusnaglen 61 snutcleet 342 spuitebaes 332 spuitehuys 333 stadtssecreet 190 staelyser 342 strange 31 sterfte 259 strijpten 166 supplie 342 zwarte doot 260 syperessen 342 taefele 44 342 tafelscole 244 tafetane 342 tarter 164 theen 350 tinedraghere 351 tregienap 165 tresoorcleet 342 troncrysen 159 tserkeminage 31 upperpoestenare 159 upperste 341 uutdraghende balke 60 82 uutghedaringhet 180 uutlossen uutlossinghe 255 vendue venduwe 117 vergouderie 127 verhouchiert 31 verjuus 342 verkeert bart 53 verloost 287 vernis 384 verstoppelen 46 verstrooyen 351 vertymmert 287 vervloghen 159 viercante tafele 342 viereter 351 vierpanne 59

Biekorf. Jaargang 65 415 vispaen 342 vleghelcappe 95 vleyelroede 191 voedre 60 voeringhe 342 vrauwe van den gherze 255 vuerin (hout) 81 vulbetaelne 384 wachtere van der steide 90 wamme 163 wanneernesse 222 warmoesmesse 224 wentelcoetse 53 werpere 350 wildeman 6 wyle wylen (kleed) 31. - Mnl. namen van ingevoerd timmerhout (alfabetisch) 79-84. - - Uitdrukkingen: buten pachte ligghen 223 commen te gasterie, te logyste 125 senden met orine 351 uuter herberghen doen, halen 52 53 94 255.

LEVENDE VOLKSTAAL Zegswijzen en spreuken. Algemene studie: bolderstaal 85 139 karren en wagens 268 vlasbedrijf vlas zaaien 98 kruien 100 slijten 168 inhalen 171 boten 206 bewerken in entreprise 208 inkopen 210 trimmelen 210 roten 293 schelven 296 bezons 297 vullen en trekken 393. Taalaantekeningen (alfabetisch) 175 199 300 343 391. Aalkarteel 276 aanzeggen 62 beerwagen 275 besatze 168 bezon 297 blinne (bleine) 169 blokwagen 272 boldersboterham 146 boomezel 274 boordingen 231 boothamer 207 bootvloer 206 brine 281 broekagie bouwagie busschagie 231 chocola 138 dakingen 231 doodschuld 140 doolklops 284 droogvis 155 emballage 157 etelijke ware 30 fis 64 fluitepap 102 garzingen 231 geernaartscharretje 54 haamschier harnas 218 jouwen 85 kadul 73 kafbale 212 karton (boever) 274 kasse (van leurder) 30 kavane 269 keernwagen 276 kerstegel 62 ketsekarre klavie 272 kleursel 144 konterdijseltje kontertreite 273 kortewagen 277 krabbe (tros) 156 krinsen 211 kruistem 89 kwenoks 272 latte 138 leiekotje 294 maartevlas 99 melkthee 102 meerschaeie 231 mennegat 89 musselmate 54 noorders 275 oelalaam oenen 272 oevering 231 papegaai (rijtuig) 271 pasbane 100 pellegrem 335 pero-zak 101 pijlsteertolie 281 pijpestier 87 pittingen 231 plankier 274 platte kinders 54 pokkebolle 88 potjedek 30 rollewagen 277 rondgaanders 62 schele tinke 29 schotelhuis 96 schreper 86 siekla-kaffie 138 sieljadane 58 siezekarre siezekot 271 slabberaai 241 slag houden 207 slepe 271 slunse 58 smoutstuite 102 speelkoten 30 spoel 276 suikerbakkerij 96 teis 272 temmeragie 231 toesnelle 30 traamkarre 271 trimmel 211 turkschen hane 87 veldokteur 58 verdjuus 156 vislutte 54 vlasfakteur 99 voetpit 86 vuilte 241 welster 184 winkelware 91 zevenscharre 100 zichtmande 241 zondagpree 85 zottekarre 270 zuwers (zuiders) 275 zwinkel 218. Bier vernaaien 22 hoofd wassen (dopen) 234 slakke djellen (tiesten) 234 laten hangen en slepen 167 mussel draagt geernare 54 niet zagen 234 krabbe ga voren 29 op rauwe veure liggen 254 in tween vallen 234. Gapen lijk een snoek (en dgl.) 29. Vlo in spreuken 288. Spreekwoorden 167 278 282 288 zeispreuk 167.

Boekennieuws

ALBUM Archivaris Jos. De Smet 219. BEERTJE 61. J. Brys. O.L. Vrouwparochie Tielt 254. E.A. CANNEMAN. Restauratie stadhuis Sluis 253. M. COORNAERT. Land achter Evendijk 63. P. DEBRABANDERE. Schilderkunst te Kortrijk 126. M. DE BRUYNE. Roeselaarse poorterie 353. L. DEVLIEGHER. Restauratie stadhuis Damme 253. G. FRANCHOO. St.-Sebastiaansgild te St.-Michiels 254. D. JONCKHEERE. Aartrijke (1914 1918) 214. J. MARECHAL. Chapelle Pedro de Salamanca (Brugge) 93. J. MARECHAL

Biekorf. Jaargang 65 EN J. DENDUYVER. Havencomplex Brugge-Zeebrugge 153. J. PENNINCK. Bier te Brugge 124. E. REYNAERT EN M. DE BRUYNE. Brandweer en branden te Roeselare 292. STILLE GETUIGEN 1914-1918:

Biekorf. Jaargang 65 416

Kunst en Geestesleven in de Westvlaamse frontstreek catalogus 249. T. VAN BIERVLIET. Lodewijk -A. Caytan 189. L.J. VANDEWIELE. Mandragora ook in de Nederlanden 317. G. VAN HOUTTE. Leuven in 1740 - een crisisjaar 354. EDWARD VERMEULEN (Warden Oom). Nalatenschap 348. VIJF BIJDRAGEN tot lokale demografie, ed. Pro Civitate 354. Nationaal Biografisch Woordenboek 399.

Illustratie Buiten tekst: Laatste grutterswinkel Brugge 382-383. In de tekst: oudere hondenmerken 49 51 koor en portaal parochiekerk Leisele 328 329 kortewagen (vervoer van beer) 275 mennewagen 273 driewielkar 269 trimmel (wannemolen) 211 vlasmijt 297 vlasschelven 209 bollebaan 87 kenteken griffier 145 en vaandel 141 van boldersmaatschappij Vredemannen.

Vraagwinkel Beantwoorde vragen weggelaten

Gulden of vergulde ridders. Speculatie. Spaanse vloek. Rokeghem te Vladslo. Rouwband in kapel. 32. - Schoonste schuifelen. Beulengeslacht Hamel. Eiers voor de fis. Viircoenius. 64. - Timmerhout van Wijnendale. Ten hoghe Rome. 96. - Sente Wandelghys te Koolskamp. Blazoen van koopmansgilden. 128. - Concert Bourgeois. Zandloper. Nieuwsblad De Veldbloem. Onderwijzersbond Vrede en Oefening. Engelse ziekte. 160. Doopvont te Vinkem. Kluizenaars. Drukker Bon homme. Landmeter Lefebvre. 192. Pensionnat Fiançais te Zarren. Ecart flamand. Stichting van Parijs. Warmoesmesse. Coornesichtere. Taalonthoudboek. 224. - Porselein boven tin. Zeven havens van Vlaanderen. Belfort van Brugge als model. 256. - Zwijgen lijk de puiten. Vlo in spreuken. Hout voor wagenmakerij. Houtsnijkunst 1821. Vlaamse Wolven. Krijgsgerecht op zee. 288. - Heerlijkheid Tonte. Symphonie-Kring Diksmuide. Kinderzegen. Gezworen landmeter. Schaal van armmeesters. 320. - Kortrijkse lantarens. Koeierschap. Vervaldag Halfvasten. Eerste leeskamers. St.-Andriesmeester. Schoorsteen vegen. 352.

Biekorf. Jaargang 65