De Zingende Hadewijch. Op Zoek Naar De Melodieën Van Haar Strofische Gedichten’

Total Page:16

File Type:pdf, Size:1020Kb

De Zingende Hadewijch. Op Zoek Naar De Melodieën Van Haar Strofische Gedichten’ ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’ Louis Peter Grijp bron Louis Peter Grijp, ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten.’ In: Frank Willaert et al., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, 1992, p. 72-92, 340-343. Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/grij001zing01_01/colofon.htm © 2003 dbnl / Louis Peter Grijp 72 De zingende Hadewijch Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten* Louis Peter Grijp Kunnen Hadewijchs Strofische Gedichten gezongen geweest zijn?, zo luidt de titel van een licentiaatsverhandeling uit 1979.1 De vraag - die in de verhandeling open blijft - was al eerder gesteld door literatuurhistorici als Van der Zeyde, Van der Kallen, Van Mierlo, Guest en Kazemier en is ten slotte behandeld door Frank Willaert, die de discussie in zijn gezaghebbende De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten bondig heeft samengevat.2 Willaerts eigen bijdrage aan de discussie bestaat erin dat hij de vinger legt op enkele zwakke plekken in het vurige pleidooi van Kazemier ten gunste van het zingen.3 Voor hem is de zaak nog niet uitgemaakt en is het wachten op de medewerking van een musicoloog. De belangrijke ontdekking, in 1943, van het gezang Mariae praeconio, dat het model bleek van Hadewijchs 45e strofische gedicht, gaf de voorstanders van de zanghypothese een sterke troef in handen. Dat is evident voor wie zich heeft verdiept in het mechanisme van de contrafactuur. Ikzelf heb dat gedaan aan de hand van het Nederlandse lied in de zestiende en zeventiende eeuw. Al tijdens die studie werd ik getroffen door de overeenkomst van mijn eigen bevindingen met die van F. Gennrich, die de contrafactuur in de middeleeuwen systematisch in kaart had gebracht.4 Zowel Gennrich als ik zijn er steeds van uitgegaan dat een tekst met literaire én formele ontlening aan een strofisch lied zelf ook een lied is, dat wil zeggen een tekst om te zingen. Daar zijn honderden voorbeelden van, terwijl nooit een tegenvoorbeeld is gesignaleerd. Nu is Mariae praeconio een strofisch gezang en Hadewijch ontleent er in elk geval literair aan: elk vierde vers is een letterlijk citaat. Te onderzoeken is dus of Hadewijchs strofische gedicht ook formeel het Latijnse gezang volgt, zodat men het op dezelfde melodie kan zingen. Daarvoor is inzicht nodig in de verhouding tussen het heffingenvers dat in de Germaanse taalgebieden in zwang is, en het Romaanse lettergreepvers. Onder medioneerlandici lijkt enige verwarring te heersen omtrent het begrip heffing. Ik zal dit vanuit een muzikale visie toelichten, waarbij ik me uitdrukkelijk beperk tot gezongen verzen. Uitgangspunt is dat een heffing in de tekst overeenkomt met een steunpunt in de melodie. Heeft een muzikale frase bijvoorbeeld drie van dergelijke steunpunten (accenten, zware maatdelen, theses of hoe men ze ook Louis Peter Grijp, ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’ 73 technisch wil benoemen), dan heeft het tekstvers dat op die melodie moet worden gezongen er ook drie. Bij het vaststellen van de melodische steunpunten laten we ons overigens niet alleen door muzikale overwegingen leiden, maar ook door het basisritme van de tekst: we zoeken naar een corresponderend stramien. Welke lettergrepen van de afzonderlijke tekstregels nu precies de heffingen zijn, is niet zozeer een wetenschappelijk gegeven maar een keuze van de zanger. Meestal zal die zanger beklemtoonde lettergrepen kiezen die zo regelmatig mogelijk zijn verspreid over de tekstregel. Bij voorkeur is er tussen elke twee heffingen één daling, dat wil zeggen één onbeklemtoonde lettergreep; maar twee dalingen zijn eveneens mogelijk en soms komen er ook drie of zelfs vier achter elkaar voor, of helemaal geen. Wat geoorloofd is, hangt af van plaats, tijd, sociale laag en van de persoonlijke stijl van een dichter. Nemen we als voorbeeld de versregel: Ay in welken soe verbaert die tijt. Stel dat dit een vers van Vondel was. Het zou dan vijf heffingen hebben: Áy in wélken sóe verbáert die tíjt. Het vers is echter van Hadewijch en in haar werk gelden heel andere metrische regels. Waar Vondel doorgaans één daling tussen twee heffingen plaatst en maximaal twee opeenvolgende dalingen toestaat -dat laatste alleen in bijzondere gevallen - daar kunnen het er bij Hadewijch ook drie, vier of nul zijn.5 In het voorbeeldvers bedraagt het aantal heffingen niet vijf maar vier, zoals we straks zullen beargumenteren. Dat wil dus zeggen: de melodie heeft vier steunpunten. Maar welke lettergrepen zijn nu de heffingen, met andere woorden: welke vier lettergrepen komen op de vier muzikale steunpunten? Ik geef enkele mogelijkheden (de asterisken wijzen de heffingen aan): Ay in welken soe verbaert die tijt. 1. * * * * 2. * * * * 3. * * * * De eerste twee mogelijkheden bevatten elk een reeks van drie dalingen achtereen, of beter gezegd: drie niet op een steunpunt geplaatste lettergrepen. De derde mogelijkheid begint met twee lichte lettergrepen. Persoonlijk lijkt me de eerste verdeling de beste, maar voor de derde valt ook iets te zeggen. Hier is niet alleen kennis van de taal van belang, maar ook kennis van de melodie. Al proberend zoekt men uit wat het beste klinkt. De distributie van de lettergrepen over de melodie, de zogenoemde tekstplaatsing, is dus een kwestie van muzikale uitvoeringspraktijk. Hierbij spelen intuïtie en smaak een belangrijke rol. De zanger, niet de wetenschapper, heeft hier het laatste woord; of eigenlijk Louis Peter Grijp, ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’ 74 de dichter, maar hoe die zich de tekstplaatsing voorstelde, valt bij middelnederlandse liederen slechts zelden exact te reconstrueren. In tegenstelling tot het ‘Germaanse’ heffingenvers stelt het Romaanse lettergreepvers de zanger zelden voor tekstplaatsingsproblemen. Het aantal lettergrepen is hier constant in de corresponderende verzen van de verschillende strofen; de tekstplaatsing wijst zich daardoor vanzelf. Een ander verschil tussen heffingen- en lettergreepverzen is dat de tekstaccenten in het lettergreepvers niet altijd met de muzikale accenten behoeven te corresponderen. Na deze beknopte theoretische uiteenzetting zullen we trachten de woorden van Hadewijchs 45e strofische gedicht te plaatsen onder de noten van het Latijnse gezang Mariae praeconio. Dat houdt in dat we lettergreepverzen gaan vervangen door heffingenverzen. Het Latijn kan men lezen als trocheeën van vier voeten.6 De vier lange lettergrepen van het Latijn moeten nu corresponderen met vier heffingen bij Hadewijch, bijvoorbeeld als volgt (eerste vier versregels): 1. Ma- ri- ae prae- co- ni- o * * * * Ay in wel- ken soe ver- baert die tijt 2. Ser- vi- at cum gau- di- o * * * * En es in al die we- relt wijt 3. Fer- vens de- si- de- ri- o * * * * Dat mi ghe- ven mag de- lijt 4. Ve- rus a- mor * * Dan: ve- rus a- mor Behalve in het eerste vers, dat we zojuist al hebben bestudeerd, is er hier voor elke lettergreep van Hadewijch precies één Latijnse lettergreep. Alleen aan het begin van de regels houden we soms een onbeklemtoonde lettergreep over: een ‘opmaat’, om een wat anachronistische muzikale term te gebruiken. Heel duidelijk is dat in het vierde vers, waar het Latijn onvertaald in het Nederlandse lied wordt overgenomen: Hadewijch laat het door een Nederlandse opmaat voorafgaan. Louis Peter Grijp, ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’ 75 Volgens dit principe kunnen we de gehele tekst van Hadewijchs 45e strofische gedicht op de melodie van Mariae praeconio plaatsen. Daarbij dienen twee kanttekeningen te worden geplaatst. Ten eerste is de melodie van het Marialied overgeleverd zonder ritmische tekens, zoals bijna alle eenstemmige melodieën uit de middeleeuwen. Het door mij genoteerde ritme is derhalve een moderne interpretatie, waarbij - zoals gebruikelijk in de muziekwetenschap - is uitgegaan van het tekstritme, in dit geval het Latijnse metrum: In de tweede plaats is het lied Mariae praeconio een sequens. Dat houdt onder meer in dat de vijf strofen verschillende melodieën hebben en dat de muziek per strofe eenmaal wordt herhaald. Het gehele lied vindt men afgedrukt in muziekbijlage I. Wat levert ons dit nu op? In de eerste plaats een prachtig lied: tekst en melodie zijn na een scheiding van ruim zeven eeuwen herenigd. In de tweede plaats - voor wie zich niet alleen door zijn oren wil laten overtuigen - een nauwelijks te weerleggen bewijs dat althans dit strofische gedicht voor de zang bedoeld was. We hebben nu immers gezien dat het formeel past op de Latijnse sequens. We wisten al dat het er tekstueel aan ontleende. Hadewijchs tekst is dus een contrafact met zowel formele als literaire ontlening. Zulke contrafacten zijn altijd ‘om te zingen’: het zijn liedteksten op de melodie van eerdere liederen, met andere woorden muzikale contrafacten.7 Hadewijchs contrafact staat bovendien niet alleen: het overnemen van Latijnse verzen is een bekend verschijnsel bij devote liederen in de volkstaal, vooral bij kerst- en - inderdaad - Marialiederen. De wetenschap dat althans één strofisch gedicht van Hadewijch ‘om te zingen’ is, maakt het zinvol te gaan zoeken naar melodieën voor haar andere strofische gedichten. Aangezien geen daarvan met muziek of met een wijsaanduiding is overgeleverd en er ook geen literaire ontleningen bekend zijn - afgezien van het al behandelde 45e strofische gedicht en het later te noemen eerste gedicht - rest er slechts één methode om die melodieën
Recommended publications
  • Guillaume IX, Le Gap Et La Psychologie Évolutionniste
    Guillaume IX, le Gap et la Psychologie évolutionniste Si l’on s’accorde pour attribuer le titre de premier troubadour à Guillaume de Poitiers (1071-1126), septième comte de ce nom et neuvième duc d’Aquitaine, ce n’est pas seulement à cause de l’igno- rance où nous sommes de tout ce qui a pu le précéder; cela reflète aus- si l’exceptionnelle diversité de la mince œuvre qu’il nous a léguée, indice d’un tâtonnement typique des débuts. A une exception près, contestée d’ailleurs, les pièces conservées sont toutes désignées par l’appellation passe-partout vers (autre signe d’un art qui se cherche), et pourtant le prince-poète n’a jamais cessé d’explorer les diverses possibilités métriques et thématiques qu’offrait cette forme. Dès avant la fameuse étiquette «trovatore bifronte» dont Pio Rajna a doté Guillaume, Friedrich Diez, qui ne connaissait que neuf sur onze de ses poésies, avait partagé son œuvre en trois catégories en fonction de leur contenu sensuel (sinnlich), tendre (zärtlich) ou sérieux (ernst), réparti- tion reprise dans l’édition Jeanroy 1. Les recherches les plus récentes raffinent encore l’analyse, distinguant non moins de cinq «registres» (Bec), voire six groupes ou sous-groupes (Lafont) dans l’œuvre de notre poète 2. L’hétérogénéité de la production poétique de Guillaume, sur- tout son ‘bifrontisme’, l’écart entre ses poèmes ‘courtois’ et ‘non-cour- tois’, a toujours posé un problème pour les études occitanes, susci- tant de nombreuses tentatives d’explication, dont on ne peut citer que quelques-unes des plus saillantes.
    [Show full text]
  • Chapter 2: Secular and Cathedral Music in the High Middle Ages I
    Chapter 2: Secular and Cathedral Music in the High Middle Ages I. Introduction – Chapter 1 dealt primarily with sacred music, influenced by the fact that initially only sacred music was available for observation. Chapter 2 turns to secular music. II. Troubadours and Trouvères A.Troubadours 1. The first European vernacular poet whose work survives was William IX (7th count of Poitiers and 9th duke of Aquitaine). b. The tradition of these poets is known as the troubadour. c. The troubadour tradition was a “top down” as those of the highest social ranks were the main participants. Their poetry celebrated feudal ideals. d. Different types of troubadour verse dealt with various aspects of the feudal system, including songs of alliance, knightly decorum, exploits, challenges, and death. 2. Courtly love lay at the heart of the troubadour tradition. a. The canso was a song about love. b. Courtly love songs celebrated the same high ideals as other types of songs. c. The lady about whom a poet wrote usually outranked him, making her theoretically unattainable. d. Courtly love was generally more about veneration than physical love. e. The poetic style matches the lofty ideals of courtly love, as demonstrated in Can vei la lauzeta mover. B. Performance and Oral Culture 1. We do not know the rhythm of troubadour songs, but most likely the loftier style of the troubadour songs approximated that of contemporary chant. 2. Some troubadour songs matched a lower-class style; these were not based on chant style. a. Pastorela is one such genre. b. L’autrier jost’ una sebissa by Marcabru is an example.
    [Show full text]
  • Key Colour Author(S): Franz Grœnings Source: the Musical Times and Singing Class Circular, Vol
    Key Colour Author(s): Franz Grœnings Source: The Musical Times and Singing Class Circular, Vol. 27, No. 525 (Nov. 1, 1886), pp. 651-653 Published by: Musical Times Publications Ltd. Stable URL: http://www.jstor.org/stable/3363186 Accessed: 04-11-2015 14:37 UTC Your use of the JSTOR archive indicates your acceptance of the Terms & Conditions of Use, available at http://www.jstor.org/page/ info/about/policies/terms.jsp JSTOR is a not-for-profit service that helps scholars, researchers, and students discover, use, and build upon a wide range of content in a trusted digital archive. We use information technology and tools to increase productivity and facilitate new forms of scholarship. For more information about JSTOR, please contact [email protected]. Musical Times Publications Ltd. is collaborating with JSTOR to digitize, preserve and extend access to The Musical Times and Singing Class Circular. http://www.jstor.org This content downloaded from 146.201.208.22 on Wed, 04 Nov 2015 14:37:19 UTC All use subject to JSTOR Terms and Conditions THE MUSICAL TIMES.-NOVEMBER I, 1886. 651 figurationwhich, in commonwith other things,was on keycolour generally go in a circleand leave things due to easternexample and influences. But theyare as they were before, because opponents argue from the moreremarkable when we considerhow scanty and differentinstruments or combinations (voices included) limitedwere the means at thedisposal of the trouvbres, without sometimes even mentioning their respective and thatthey were composedat a timewhen music, basis or ignoring their difference,and then they both no less than poetry,had just emerged from six generalise the observations or impressions received centuriesof utterdarkness; nay,it maybe doubted froma certainsound producer.
    [Show full text]
  • Authors and Other Persons Connected with the Songs Symbols: * Not Listed in SR L Lai , Mentioned in the Poem R Rondeau 7 Aseription by a Modern Seholar S
    74 Authors and Other Persons Connected with the Songs Symbols: * not listed in SR L lai , mentioned in the poem r rondeau 7 aseription by a modern seholar s. see (7)questionable aseription A * Abbé de Vieoigne 1021 ' * Abélard, Pierre L 1 Adam de Givenei 62(7),62',541,625,665,815,959,11 08--L2-1,3 * Adam de la Bassée 317-2,423-3,554-3, 669-3,960-2,1169-3,1206-6 L29-2,35-3--R35 Adam de la Halle 36,87-1 /2,89--147,66,93,96--207,50,85,86,90--354,366,384 410,20,42' ,95--520' ,27,62,95,99--615,19,32,72,75,700--704,21,79 812,15,22,26--916,23,60-1,71 ,87,89--1 018,33,44,51--1124,52,53,62 1219 * Adam de St.Vietor L92 * Adam de Wailli 26' * Adam Esturion Belemote 26' * Ade de Persan(Perçain) L38' * Adeline de Nanteuil L38' Adenarde, darne d'--s. Oudenarde, darne d' Aélis--s. also Alix * Aélis 742',786' * Aélis, eomtesse de Chartres 1079' ,1134'7 * Aélis, eomtesse de Clermont L38' * Aélis de Gallardon (Garlandon) L38' * Aélis de Moneeaux L38' * Aélis de Montmoreney et Montfort L38' * Aélis de Roleis(Reuilly) L38' * Aélis de Trie L38' * Agnès de Cresonsart L38' * Agnès de Trieot(Trieeoe) L38' * Agnes play 203-5 Alart de C(h)ans 220-1,298-1,394-1 * Albert(et) de Sestarto(Sisteron) 457,L4-3 * Alens de Challon, li 943-1 * Alix, eomtesse de Chartres 1079' * Alix, dame de Couti, wife of Raoull, seigneur de Couei L38' * Alix de Champagne, rO'ine 1 054-1' Alos, comte d'-s.
    [Show full text]
  • Rutebeuf Y La Tradición Del Debate Medieval
    RUTEBEUF Y LA TRADICIÓN DEL DEBATE MEDIEVAL ALICIAY LLERA U.N.E.D. Madrid DEBATE Y "JEU PARTI" La Edad Media conoció diversos tipos de composiciones poéticas basadas en la alternan- cia de las respuestas de dos personajes reales o ficticios. El partimen o joc partit, en la poesía de oc,jeuparti, en la poesía del norte, era una obra lírica compuesta de seis estrofas y dos envíos, en la que un trovador anunciaba un problema proponiendo dos soluciones, una de las cuales era adoptada por otro compositor. Ambos alternan sus argumentos en las diversas estrofas, proponiendo cada uno de ellos un juez en el envío que decide la cuestión. El jeu parti, juego de habilidad, que versa a menudo sobre cuestiones amorosas, nació en el sur, hacia la mitad del siglo XII. En el norte es desconocido por los primeros trovadores, Gautier dEspinau, Conon de Béthune, Gautier Dargies, Blondel de Nesles, etc. Se tomó de los provenzales a través del Poitou y del Limousin, aclimatándose en la corte de Thibaut de Champagne 1. Habría que esperar la segunda mitad del siglo XIII para lograr su gran bogaen Arras con Jehan Bretel, autor de noventa "jeux partis", Adam de la Halle, etc. y en Lorena en el siglo XIV 2. Se buscaba la expresión recargada, se dificultaban las respuestas eligiendo rimas poco frecuentes y como tal llegó a la poesía castellana del siglo XV (Cancionero de Buena, etc.). Más libre era la tenso, discusión en la que cada participante defendía una opinión o hecho, llamada débat en el norte. Como forma lírica plenamente constituida, adoptando el molde de la canción cortesana, surgió en el sur de Francia entre 1125 y 1150 3.
    [Show full text]
  • Repertorio Delle Attribuzioni Discordanti Nella Lirica Trovierica
    Studi e Ricerche Studi umanistici – Philologica Repertorio delle attribuzioni discordanti nella lirica trovierica Luca Gatti Prefazione di Luciano Formisano University Press Collana Studi e Ricerche 79 Studi umanistici Serie Philologica Repertorio delle attribuzioni discordanti nella lirica trovierica Luca Gatti Prefazione di Luciano Formisano 2019 Studi umanistici Serie Philologica Repertorio delle attribuzioni discordanti nella lirica trovierica Luca Gatti Prefazione di Luciano Formisano 2019 Il volume è pubblicato con il contributo di Sapienza Università di Roma (Fondi di Avvio alla Ricerca 2015). Copyright © 2019 Sapienza Università Editrice Piazzale Aldo Moro 5 – 00185 Roma www.editricesapienza.it [email protected] Iscrizione Registro Operatori Comunicazione n. 11420 ISBN 978-88-9377-113-9 DOI 10.13133/9788893771139 Pubblicato ad agosto 2019 Quest’opera è distribuita con licenza Creative Commons 3.0 diffusa in modalitàopen access. In copertina: opera di Benedetta Moracchioli. Ai miei nonni Indice Prefazione ix 1. Introduzione 1 1.1. Le bibliografie della lirica trovierica 1 1.2. Ragioni di un Repertorio delle attribuzioni discordanti 5 nella lirica trovierica 1.3. Esami statistici 9 1.4. Discordanza fra testo e rubrica 13 1.4.1. Esempi di tradizione passiva 13 1.4.2. Esempi di tradizione attiva 18 1.4.3. Difformità attributive nei jeux-partis 22 1.5. I confini delle attribuzioni 24 1.6. Ragioni delle discordanze 26 1.6.1. Ragioni codicologiche 29 1.6.2. Ragioni analogiche 35 2. Descrizione dei codici 43 3. Corpus degli autori privi di scheda Linker 87 IL REPERTORIO Il Repertorio: istruzioni per l’uso 95 4. Repertorio per manoscritti 105 5.
    [Show full text]
  • The Chansonnier D'arras: a Critical Edition the Chansonnier D'arras
    THE CHANSONNIER D'ARRAS: A CRITICAL EDITION THE CHANSONNIER D'ARRAS: A CRITICAL EDITION By ROBIN LOCKERT, B.A. (HaNS.) A Thesis Submitted to the School of Graduate Studies in Partial Fulfilment of the Requirements for the Degree Master of Arts McMaster University Copyright (c) by Robin R. Lockert, 1993. MASTER OF ARTS (1993) McMASTER UNIVERSITY (Music Criticism) Hamilton, Ontario TITLE: The Chansonnier d'Arras: A Critical Edition AUTHOR: Robin R. Lockert, B.A. (hons.) (University of Regina) SUPERVISOR: Dr. Susan Fast NUMBER OF PAGES: iv, 235 Abstract The poetry and music of the trouveres flourished in the twelfth- and thirteenth­ centuries. Trouvere works, found in collections called chansonniers, offer interesting challenges for researchers for many of these works as a whole still lie untranscribed. Existing in manuscript form in the Arras Municipal Library in France, the Chansonnier d'Arras consists of 42 chansons and 31 jeux partis (some with lacunae). A facsimile edition was published in 1925 by the Societe des Anciens Textes Francais under the editorship of Alfred Jeanroy. The following thesis is a transcription of the Arras chansonnier with an introduction that explores several facets of the critical approach taken. The first section places the manuscript historically in relation to other trouvere manuscripts. This is followed by a section which deals with the city of Arras and the impact this city had on the trouveres, Two analytical sections follow, one on mensural notation and the other on melodies. The section on mensural notation outlines the two opposing ideas concerning the application of rhythmic modes to these songs; the section on melodies focuses on the difficulty of analyzing these works using modal and tonal systems.
    [Show full text]
  • This Electronic Thesis Or Dissertation Has Been Downloaded from the King’S Research Portal At
    This electronic thesis or dissertation has been downloaded from the King’s Research Portal at https://kclpure.kcl.ac.uk/portal/ Dialogue and dialectic in twelfth- and thirteenth-century Occitan and old French courtly lyric and narrative Barker, Camilla Awarding institution: King's College London The copyright of this thesis rests with the author and no quotation from it or information derived from it may be published without proper acknowledgement. END USER LICENCE AGREEMENT Unless another licence is stated on the immediately following page this work is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivatives 4.0 International licence. https://creativecommons.org/licenses/by-nc-nd/4.0/ You are free to copy, distribute and transmit the work Under the following conditions: Attribution: You must attribute the work in the manner specified by the author (but not in any way that suggests that they endorse you or your use of the work). Non Commercial: You may not use this work for commercial purposes. No Derivative Works - You may not alter, transform, or build upon this work. Any of these conditions can be waived if you receive permission from the author. Your fair dealings and other rights are in no way affected by the above. Take down policy If you believe that this document breaches copyright please contact [email protected] providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Download date: 27. Sep. 2021 This electronic theses or dissertation has been downloaded from the King’s Research Portal at https://kclpure.kcl.ac.uk/portal/ Title: Dialogue and dialectic in twelfth- and thirteenth-century Occitan and old French courtly lyric and narrative Author: Camilla Barker The copyright of this thesis rests with the author and no quotation from it or information derived from it may be published without proper acknowledgement.
    [Show full text]
  • Middle Ages Secular Monophony
    MUZIEKHANDEL SAUL B. GROEN 8 FERD. BOLSTRAAT 1072 LJ AMSTERDAM TEL +31 (0)20-6762240 FAX +31(0)20-6762240 E-MAIL: [email protected] INTERNET: WWW.SAULBGROEN.NL ____________________ MIDDLE AGES SECULAR MONOPHONY © 2006 by MEINDERT C. DE HEER, MUZIEKHANDEL SAUL B. GROEN. All rights reserved. VOCAL MUSIC TO c. 1825 first version, 2006 This catalogue follows the same principles as the one of instrumental music which was issued in 2002 and of which a completely revised and updated version is in preparation: it tries to link information on the sources (manuscripts and early printed editions) to all currently available modern editions, not only of the calibre of the Opera Omnia, but also all those practical ones of more modest scope. However, in the vocal section manuscripts hold much more the spotlight, as all music up to about 1500 has come down to us in hand-written form; only since the 1530s-1540s the printing presses flooded the market with editions for a much larger public than before. Manuscripts in alphabetical order of the RISM-library sigla which are listed here under the tab "Sources"; they have been selected from the complete RISM-list, readily available in "RISM-Bibliotekssigel. Gesamtverzeichnis" (1999). To make things easier you will find a complete list (again under: "Sources") of all manuscripts described here, specifying call names and sections where to find them. After the description and inventory of each manuscript are to be found the editions (in facsimile or in transcription) of the complete or partial contents of this ms., editions of anonymous works, and concordances with other mss.
    [Show full text]
  • Explanation 1.6: the Music of the Trouvères
    UNIT 1: THE MIDDLE AGES EXPLANATION 1.6: THE MUSIC OF THE TROUVÈRES EXPLANATION 1.6: THE MUSIC OF THE TROUVÈRES 1. THE TROUVÈRES The music of the troubadours of the south of France spread very quickly to other countries due to two main factors: • The minstrels, who went from town to town, or accompanying troubadours from castle to castle seeking the financial help of noble or royal patrons, as was the Queen of France Leonor of Aquitaine. • The fighting in the Crusades, that transfered people from the north to the to the south (zone of troubadours) and back again to the northern territories. Queen Eleanor of Aquitaine was a great enthusiast of troubadour music as her father, William IX, had been a troubadour. He conveyed this interest to his daughters Marie and Aelis (Alix) and with them the trouvére (troubadours) song flourishes in the last third of the 12th century in the north of France, in the region of Champagne and Blois where they were countess respectively. There, in northern France, people spoke L'angue d'Oeïl language, predecessor of the current French. This is the language of the northern troubadours and of Thibaut (Teobaldo I of Navarre), grandson of Marie, the most important troubadour from the north. The troubadours of the north are called trouvères to distinguish them from those of the southern France which sang in L'angue d'Oc. The music of the trouvères began in the aristocratic milieu but shifted to the bourgeoisie who had grown in prosperity in the 13th century with the power of the cities.
    [Show full text]
  • Rutebeuf Y La Tradición Del Debate Medieval
    RUTEBEUF Y LA TRADICIÓN DEL DEBATE MEDIEVAL ALICIAY LLERA U.N.E.D. Madrid DEBATE Y "JEU PARTI" La Edad Media conoció diversos tipos de composiciones poéticas basadas en la alternan- cia de las respuestas de dos personajes reales o ficticios. El partimen o joc partit, en la poesía de oc,jeuparti, en la poesía del norte, era una obra lírica compuesta de seis estrofas y dos envíos, en la que un trovador anunciaba un problema proponiendo dos soluciones, una de las cuales era adoptada por otro compositor. Ambos alternan sus argumentos en las diversas estrofas, proponiendo cada uno de ellos un juez en el envío que decide la cuestión. El jeu parti, juego de habilidad, que versa a menudo sobre cuestiones amorosas, nació en el sur, hacia la mitad del siglo XII. En el norte es desconocido por los primeros trovadores, Gautier dEspinau, Conon de Béthune, Gautier Dargies, Blondel de Nesles, etc. Se tomó de los provenzales a través del Poitou y del Limousin, aclimatándose en la corte de Thibaut de Champagne 1. Habría que esperar la segunda mitad del siglo XIII para lograr su gran bogaen Arras con Jehan Bretel, autor de noventa "jeux partis", Adam de la Halle, etc. y en Lorena en el siglo XIV 2. Se buscaba la expresión recargada, se dificultaban las respuestas eligiendo rimas poco frecuentes y como tal llegó a la poesía castellana del siglo XV (Cancionero de Buena, etc.). Más libre era la tenso, discusión en la que cada participante defendía una opinión o hecho, llamada débat en el norte. Como forma lírica plenamente constituida, adoptando el molde de la canción cortesana, surgió en el sur de Francia entre 1125 y 1150 3.
    [Show full text]
  • Adam De La Halle's Monophonic Songs Revisited
    Adam de la Halle’s Monophonic Songs Revisited: The Reference to Dedalus in Helas! Il n’est mais nus qui aint Bachelor’s thesis Musicology Faculty of Humanities Utrecht University Laura van den Boogaard, 3829537 Supervised by Dr. Ruxandra Marinescu June 2016 Contents Manuscript sigla ......................................................................................................................... 3 Introduction ................................................................................................................................ 4 1. Adam de la Halle’s monophonic songs: musicological overview ......................................... 6 2. The construction of Adam de la Halle’s authorial persona .................................................. 10 3. Case study: Adam de la Halle’s Helas! Il n’est mais nus qui aint ....................................... 13 3.1. Dedalus in fourteenth-century songs ............................................................................ 14 3.2. Adam de la Halle’s Helas! Il n’est mais nus qui aint ................................................... 17 Conclusion ................................................................................................................................ 24 Appendices 1. Adam de la Halle, Helas! Il n’est mais nus qui aint ....................................................... 25 2. Musical and poetic structure of Adam de la Halle’s Helas! Il n’est mais nus qui aint .. 27 Bibliography ............................................................................................................................
    [Show full text]