Download PDF Van Tekst
Total Page:16
File Type:pdf, Size:1020Kb
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 bron Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2011 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie012201101_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. 1 Gerrit Komrij in reeksen Paul van Capelleveen In september 2010 verscheen de dichtbundel Morseseinen uit Il Vittoriale van Gerrit Komrij, met litho's van Jeroen Hermkens. De acht gedichten over Gabriele d'Annunzio werden door uitgever/kunsthandelaar Juffermans te Utrecht in het prospectus aangekondigd als ‘een reeks’. Dat woord suggereert - in dit geval terecht - een samenhang. Wanneer spreken we van een gedichtenreeks? En hoe hanteert Komrij deze vorm? Het is goed even stil te staan bij het fenomeen van de gedichtenreeks en bij de verschillende verschijningsvormen daarvan, juist bij Komrij. Zijn allereerste publicatie betrof een ‘reeks’ van vier gedichten. Onder zijn verzamelde gedichten - die we geen verzamelde gedichten mogen noemen omdat hij nog lang niet uitverzameld is en omdat ze bovendien Alle gedichten tot gisteren heten, terwijl het niet alle gedichten zijn en zeker niet tot gisteren - bevindt zich een opvallend aantal reeksen. Cycli, reeksen, paren: het gedicht van Komrij staat zelden op zichzelf. Denk aan de simpelste reeksvorm, het duo, zoals de twee gedichten die in 1987 verschenen onder de titel Twee huizen.1 Het ene huis was: Echt een treurige vertoning. Dichtgespijkerd. Holen. Gaten. Terwijl het andere huis leek op: Een verblijfplaats voor een koning. Licht en rijk, o bovenmate. Wat deze twee huizen in de allereerste plaats bindt, is de vorm van het gedicht, tot en met het rijmschema en de rijmklanken toe; het zijn spiegelbeelden. Dit is een voorbeeld van de meest eenvoudige reeks bij Komrij, een spel met de vorm, een seance van rijmwoorden, een schijnbaar heldere tegenstelling, die door de confronterende nevenschikking van de twee gedichten de lezer achterlaat met de indruk dat het gaat om twee kanten van één medaille. Daartegenover staat de cyclus, de meest complexe vorm van de reeks, waarbij begin en einde op elkaar aansluiten, als een slang die zich in de staart bijt. Het bekendste voorbeeld bij Komrij is de reeks Capriccio uit 1978. In de eerste regels daarvan wordt een stratenmaker vergoddelijkt: We liepen op de Transformator Weg. De zon kwam op, ze bleef nog even hangen: Een sinaasappel door de groene heg. We stapten zwijgend voort. Je bleke wangen Weerkaatsten argeloos de vroege gloed. Je was een jonge god, je oogde prachtig. Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 2 Die laatste regel werd later weliswaar herschreven tot: Een jonge god, heet zoiets sedert Tachtig. Maar de essentie, de erotische spanning tussen de twee wandelaars, het elektrisch opladen van de tegenpolen, bleef gehandhaafd. De reeks eindigt zoals hij begon, na een fikse neukpartij overigens, met een ontlading: We sprongen over een geschoren heg. Met felle bundels electriciteit Schenen de auto's ons in het gelaat. We stonden op de Transformator Weg. Ik keek je aan. Je was je spanning kwijt. Je was gewoon een jongen van de straat. De cirkel is rond, de cyclus is voltooid. Het avontuur is afgelopen, maar zou opnieuw kunnen beginnen. De spanning is weggeëbd; de vonk kan elk moment weer overspringen.2 Tussen deze twee vormen van de reeks, het paar en de cyclus - die in Komrij's werk numeriek uitzonderingen zijn - bevindt zich een groot aantal reeksen. Eerst moet worden vastgesteld wat onder een reeks wordt verstaan en waarom een dichter in reeksen schrijft. Wat is het nut van de reeks? De reeks als vorm Het eerste wat je zou kunnen denken bij een reeks, is dat het eigenlijk om één lang gedicht gaat. Onder elkaar gezet zouden de strofen en gedichten van Capriccio samen een gedicht van tien keer twaalf, dus 120 regels vormen. Voor een negentiende-eeuwer (zoals Edgar Allan Poe) zou dat overigens voor een gedicht aan de zeer korte kant zijn. Lange gedichten hebben hun eigen problematiek; voor de auteur ligt die vooral in de consistentie van stijl, voor de lezer in een constante concentratie. Gorters lange gedichten Mei en Pan behoren nog tot de negentiende-eeuwse poëzie, die grossierde in lange gedichten. In de twintigste eeuw werden in Nederland niet veel lange gedichten geschreven. Bezette stad van Paul van Ostaijen is misschien te veel een collage om als lang gedicht te worden gezien. Dat geldt niet voor Nijhoffs meesterwerken, Awater en Het uur U, die respectievelijk 269 en 476 regels tellen. Dat zijn echt lange gedichten, ze zijn als losse gedichten of als reeks niet denkbaar. De reeksvorm is een onderbelicht fenomeen. In Cees Buddingh's Lexicon der poëzie komt geen trefwoord ‘cyclus’ of ‘reeks’ voor, behalve bij het sonnet. Een sonnettencyclus wordt omschreven als ‘een reeks bijeenhorende of samenhangende sonnetten’. Alsof alleen sonnetten zich lenen voor reeksen. Ook het woord ‘bundel’ komt er niet in voor, alsof de ordening van gedichten tot een groter geheel er niet toe doet. Ook Bronzwaers Lessen in lyriek vindt het samenvoegen tot reeksen of bundels kennelijk geen kwestie waarover een dichter zich het hoofd moet breken. The new Princeton encyclopedia of poetry and poetics heeft lemmata over ‘lyric sequence’ en ‘sonnet sequence’. Een ordening tot reeksen en bundels kan plaatsvinden op grond van formele kenmerken, zoals de versvorm (bijvoorbeeld alle sonnetten bij elkaar, alle kwatrijnen Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 bij elkaar), op grond van fictionele kenmerken (de narratieve of dramatische elementen bepalen de samenhang) en op grond van data, bijvoorbeeld de ontstaansdata, vaak de basis van Verzamelde gedichten. Een bundeling van één bepaalde versvorm gold vanaf de Renaissance bovendien als een vuurproef, als een kwaliteitsmerk, voor de dichter. Het verschil tussen een lang gedicht en een samenhangende reeks gedichten ligt vooral in de spanning: de losse gedichten in een reeks laten meer tegenstellingen en tegenstemmen toe. Vandaar dat deze vorm in de twintigste eeuw een enorme populariteit beleefde: het was een geschikte metafoor zelfs voor de versplintering van werelden en wereldbeelden, vooral door nieuwe manieren van ordening, zoals emotionele kleuring of persoonlijke associaties. De reeksvorm staat de dichter toe - ondanks de versplintering - een samenhangend geheel te schrijven, met een episch dan wel tragisch karakter. Hij staat verschillende versvormen onder één titel toe en veranderingen van standpunt, met de vrijheid van improvisatie. Daardoor worden tegengestelde ideeën en gevoelens geaccepteerd als uitingen van één lyrische bron. Vandaar dat Bezette stad wel degelijk als een lang gedicht mag gelden. Geldt dat ook voor de gedichten van Komrij? Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 3 Vroege reeksen bij Komrij Een van de vroegste reeksen van Komrij is ‘Architectuur’ uit najaar 1963.3 Het is een poëticaal gedicht, waarin de stratenmaker een metafoor is voor de auteur en de klinkers staan voor woorden. Tussen dit vers ga ik nu stratemakers zetten, Die aan 't plaveisel werken binnen regels. Je moet, om het te horen, goed opletten. Van heel dicht bij klinkt tikken op de tegels. Ten opzichte van de andere gedichten van Komrij uit die vroege periode van zijn studententijd vallen deze gedichten op door een zekere rust en samenhang. De vier gedichten worden niet, zoals de andere gedichten, gedragen door woordspelingen, een staccatoachtig ritme of erotische toespelingen. Ze zijn er wel, die toespelingen, zoals het woordje ‘tikken’, dat een verwijzing zal zijn naar de schrijfmachine van weleer. De eenheid van het gedicht wordt bewust nagestreefd; zie bijvoorbeeld het derde gedicht: Ik sta hier dan, gebogen over deze steen, En meet en reken wat eruit moet worden. Maar enkele regels daarvoor wordt de essentie van dat rekenen uitgedrukt: Ik ben een architect en bouw een huis. De stenen uit het vuur. De stenen uit het water. Onder dit dak is alles eender gespuis. De dichter moordenaar. De schilleboer senator. We zien hier dat het gedichtenpaar Twee huizen, waaruit ik hierboven citeerde, door Komrij al vroeg als één huis is opgetrokken, een huis vol paradoxen, een huis waarin de tegenstellingen zorgvuldig in elkaar gedraaid worden, niet om de werkelijkheid complex te maken, maar om van de complexe werkelijkheid te getuigen. Er valt nog iets op in deze vier gedichten: de ik-vorm. In de laatste regel van het gedicht kijkt de dichter over de rand van het gedicht naar de lezer: Gerrit Komrij in de Koninklijke Bibliotheek, juni 2007. (Foto: Koninklijke Bibliotheek). Ik trek mij voor je aan deze regel op En baan me naar je scherpe blik een pad: Schotelogen zie je in een uitgeputte kop. Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 We herkennen hier veel van de latere Komrijgedichten: de twaalf regels in drie strofen van vier, de enjambementen om aan het keurslijf van de strakke vorm te ontsnappen, de keuze voor een niet experimentele, grammaticaal juiste zinsbouw. Maar vanaf het debuut uit 1968, Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, is de ik-persoon steeds vaker zorgvuldig weggeretoucheerd en lezen we regels als in het gedicht ‘Weigering’:4 In een museum loop je langs veel lijken. Het brandend braambos, toverfluit van Pan. Je denkt als me de dood hier komt bekijken Dan ben ik al waar hij me laten kan. Het vreemde was namelijk dat Komrij vóór zijn debuut al zijn specifieke geluid en vorm gevonden had, deze vervolgens in de steek liet voor allerlei modernistische experimenten waaronder zeer lange gedichten zoals Mijn minnaars,5 en plotseling terugkeerde naar de gevonden vorm, maar er wel een afstandelijker toon aan koppelde. Zo werd de ik-persoon veelal een jij-persoon en kwamen persoonlijke ervaringen, veelal seksueel van aard, daarna Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 29 4 Titelpagina en frontispice van Het schip De Wanhoop (1979). voornamelijk nog in versluierde vorm terug, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Pluimsteken’:6 Ik lig bij Charles en moet een spreekwoord zeggen. ‘Wat ademt doet vier daden met mondjesmaat: Sjoelbakken, naaien, helden- en eieren leggen.’ Dat is goed, zegt hij, en hij knikt kordaat.