<<

&/• o .//t^ . , , ; STICHTING VOOR v*'.ri ' BOOEMKAKTtRiHG Stichting voor Bodemkartering VVAGfeNlNGtN Wageningen &JBUOTH&6&

Directeurs Dr.Ir. P.W.G. Pijls

Rapport no. 532«

DE BODEMGESTELDHEID VAM HET BÜILVERKAVELINGSGEBIED "GAASTEELAFD" ""

door W. Heyink

Bennekom .augustus i960.

N.B. Dit rapport en de bijlagen, of een gedeelte daarvan, mogen zonder toestemming van de Stichting voor Bodemkartering niet vermenigvuldigd of in andere publikaties overgenomen worden. cent.,.,. INHOUDSOPGAVE biz.no.

Lijst van afbeeldingen 1 Lijst van bijlagen 2 Voorwoord. 3 Samenvattende conclusies van het onderzoek 4

Hoofdstuk 1. Inleiding 5 1.1. Ligging en grootte van het gebied 5 1.2. Gebruikt kaartmateriaal 5 1.3» Uitvoering 5 1.4« Werkwi jze 5 1.5. Verwerking van gegevens en vervaardigde kaarten 6 1.6. Opzet rapport 8 Hoofdstuk 2. Glossarium van de in de tekst gebruikte termen 9 Hoofdstuk 3» Geologische opbouw van het gebied 11 3=1. Het Pleistoceen 11 3*2. Het Holoceen 12 Hoofdstuk 4« Landschappelijke beschrijving van het gebied 14 4.1. Algemeen 14 4.2. Het zand- en keileemlandschap 14 4»3» Het klei-op-zand- en klei-op-veenlandschap 15 Hoofdstuk 5. Bodemvorming 17 Hoofdstuk 60 De legenda van de bodemkaart I9 6.1. Opzet van de legenda I9 6.1.1. Inleiding 19 6» 1.2. Nadere indelingscriteria voor de hoofd- bodemgroepen 19 6,1.3. Algemene onderscheidingen en aanduidingen 23 6.2. De op de bodemka-art onderscheiden bodemtypen 23 (bijlage 2) I« Zandgronden 24 II» Kleigronden 30 III. Veengronden 43 IV. Keileemgronden 43 V. Overige bodemtypen 45 VI. Vergraven gronden 46 Hoofdstuk 7« De grondwa.tertrappenkaart (bijlage 3) 50 7.1« Inleiding 50 7.2. Opzet van de legenda 50 7»3» Beschrijving der onderscheiden grondwatertrappen 52 Hoofdstuk 8« De bovenlaagkaart (bijlage 4) 55 8.1. Inleiding 55 8.2. De zand-, keileem- en strandwalgronden 55 8.2.1« De dikte van het humeuze dek 55 8.2.2. Humusgehalte 55 8.2.3» Leemgehalte 56 8.3. Overige gronden 56 8.3.1. Dikte kleidek 56 8.3.2. Dikte humushoudende bovengrond 56 8.3.3. Humusgehalte 56 biz. no. Hoofdstuk 9. De veenkaart (bijlage 5) 57 9»1« Inleiding 57 9.2 Aard en ligging van de veen- en slappe kleilagen 57 Hoofdstuk 10. De leemkaart (bijlage 6) 59 Hoofdstuk 11. De zandkaart (bijlage 7) 60 Hoofdstuk 12. De afwijkende lagenkaart (bijlage 8) 6l 12.1. Inleiding 6l 12.2. Beschrijving van de onderscheiden lagen g3. Hoofdstuk 13« Enkele opmerkingen bij de schematische doorsnede (bijlage 10) 65 Hoofdstuk 14» De grondmonsteranalysen (bijlage 11) 66 I4.I. Inleiding 66 14«2. Zandgronden 66 14*3• Keileemgronden 66 14,4. Klei-op-zand- en klei-op-veengronden 67 14»5' Kationenbezetting 67 Hoofdstuk 15« Schematische profielbeschrijvingen der onderscheiden bodemtypen 69 15.1. Verklaring van de kolomhoofden 69 15•2. Zandgronden 70 15«3• Kleigronden 73 15.4» Veengronden 78 15«5« Keileemgronden 79 15«6. Overige bodemtypen 80 15.7» Vergraven gronden 8l Literatuurlijst 82 Aanhangsel I, Enkele opmerkingen bij hot boorregister (bijlage 12) 83 II. Verklaring van de in de boorstaton gebruikte afkortingen en symbolen. . 84 III. Overzicht van het aantal op de boorpuntenkaart (bijlage 9) voorkomende beschreven boringen per veldkaart. 85 - 1 -

LIJST VAN AFBEELDINGEN "biz. no,

Afbeelding 1; Situatiekaart 1 s 100.000

Afbeelding 2\ Schematische schets van opstuwing van keileem 11

Afbeelding 35 Schematische doorsnee van perceel met opgevulde bossloten 15

Afbeelding 4s Schematische schets van perceel met opgevulde oude sloten 15

Afbeelding 5° Schematische voorstelling van afvlak­ king van het landschap door stuifzand 24

Afbeelding 6; Schematische schets van invloed van de keileem op het voorkomen van droge ("hoge en middelhoge1') en vochtige ("lage") humuspodzolgronden 27

Af'be elding 7« Schematische schets van gelijkblijven­ de vochtvoorziening bij grote topogra­ fische hoogteverschillen 28

Afbeelding 8: Correlatie tussen verschillende typen humuspodzolen en grondwaterstand in 1952-1955 51

Afbeelding 93 Correlatie tussen groepen van bodem­ profielen en grondwaterstand in 1952- 1955 klei-op-veen- en klei-op zand­ gronden 51

Afbeelding 102 Indeling en benaming humusklasse naar ligging van het 2 mu punt 56

Afbeelding lis Voornaamste analyses van grondmonsters uit zand- en kei leemgronden 66

Afbeelding 123 Voornaamste analyses van grondmonsters uit klei-op-zand- en klei-op-veengrou­ den 66 - 2 -

LIJST VAN BIJLAGEN

'o ti c t> ; > . Bijlage î"§: Wëï*zichtskaar"t? schaal ls 50.000 Bijlage 2s Bodemkaart in gedeta,illeerd overzicht, schaal ls10.000 Bijlage 3g Grondwatertrappenk;.:art, schaal 1? 10.000 Bijlage Bovenlaagkaart, schaal ls10.000 Bijlage 5s Veenkaart, schaal ls10.000 Bijlage 6% Leemkaart, schaal ls10.000 Bijlage 7« Zandkaart, schaal ls10.000 Bijlage 8s Afwijkende lagenkaart, schaal lsl0«000 Bijlage 9? Boorpuntenkaart, schaal ls10.000 Bijlage 10s Schematische doorsnede, hor«schaal, ls10.000, vert, schaal ls50 Bijlage lis Tabel met analysedjfers der grondmonsters Bijlage 12s Boorregister (alleen in enkelvoud aan opdracht­ gever verstrekt)

•ß ( ;4*-

c> - 3 -

VOORWOORD

In opdracht van de Centrale Directie van de Cultuurtech­ nische Dienst te Utrecht werd een bodemkartering uitgevoerd in het gebied "Gaarjtor land" in verband met de voorbereiding voor een eventuele ruilverkaveling. De oppervlakte bedroeg + 10«200 ha.

Het onderzoek werd uitgevoerd in de periode april 1959- mei i960 door de Afdeling Opdrachten in samenwerking met de Provin­ ciale Afdeling Priesland van de Stichting voor Bodemkartering.

Opname en verwerking der gegevens werden verricht stoor de karteerders J.A.Vod.Hurk, G.A.v.Soesbergen, D.A» Eilander en

W.J.M.v.d.Voort en de in opleiding zijnde assistenten van de Neder­ landse Heidemaatschappij C.J. Jager en ÏÏ.E. Drijfhout. De dagelijk­ se leiding berustte bij de opzichter ïï. Heyinkj, die tevens het rap­ port samenstelde.

Hot onderzoek stond onder p.lgehele leiding van

Ir. G.J.W. '7esterveld. Voor een aantal onderdelen werd hierbij me­ dewerking verleend door Ir. J. Cnossen? hoofd van de Afdeling

Friesland.

DE DIRECTEUR VAN DE STICHTING VOOR BODEMKARTERING,

(Dr.Ir. F.W.G. Pijls).

HET HOOFD VAN DE AFD » OPDRACHTEN 9

(ir. G.J.'J. ïïesterveld). SAMENVATTENDE CONCLUSIES VAN HET ONDERZOEK

1. Ten gevolge van een door opstuwing ontstane ondiepe keileem- ligging (< 120 cm, veelal < 60 cm) bestaat het grootste ge­ deelte van de topografisch hoogst gelegen gebieden van Gaas- terland (6-12 n + N.A.P.) uit gronden met een prima gebruiks­ waarde O 2« De esgronden liggen overwegend op de ruggen en hellingen van de opgestuwde keileemgebieden. 3« In tegenstelling tot de Priese Wouden?waar het humusgehalte en van de bovengrond overwegend varieert tussen 5 12 fo9 vindt men bij de zandgronden van Gaasterland weinig bovengronden? waarvan het humusgehalte meer dan 5 'f bedraagt. 4» Opvallend is het ontbreken van veendobben in de zandgronden van Gaasterland in tegenstelling tot de zandgronden van de Priese Wouden? waar ze veelvuldig voorkomen. 5« Dunne veen- of venige lagen worden in de zandgronden spora­ disch aangetroffen. 6. In de zandgronden komen overwegend humuspodzolen voor. 7. Waar de keileen binnen boorbereik (< 1.20 m) wordt aangetrof­ fen? is de textuur van het er boven liggende zand heterogener dan in de gedeelten waar do keileem dieper dan 1.20 m voor­ komt of ontbreekt. 8. Textuurverschillen van het zand zi.jn in do zandgronden moei­ lijk uit te karteren. 9. De als stuifzandgronden gekarteerde gebieden zijn nagenoeg geheel bebost. 10. De zandige kleibovenlagen van de klei-op-za.ndgronden bezitten vrijwel steeds een gebroken karakter. 11. De klei-op-zandgronden in de Grote Noordwolderpolder bezitten een zeer humusrijke tot venige bovenlaag. 12. Tussen Nijega en Woudsend worden meer of minder duidelijk on­ gelijk liggende percelen aangetroffen? veroorzaakt door het voorkomen van spalterveenlagen. 13» De veenondergrond van de klei-op-veengronden bestaat hoofdza­ kelijk uit mosveen. 14. Voornamelijk rond Tacozijl bevindt zich de pleistocene zand­ ondergrond dieper dan 250 cm beneden maaiveld. 10094- B26-1

A l+Jtfr y

Idsejrasler

ana toO to GAASI Meer /

HEEGEE M PER

FLUES S EN Üuda Sttrkhof,-

/tii'ftthtiil

Brit kil firn

Holken

Vogr/botrl

UtJtHiirA, I\t)ri>u urtier fahler

Brekken

Uts&dffUtokt .lil LtmUat utt-l De ^ USSELM EER (Gein t.cm» and)

n A<-t£' A WESTBLAD OOSTBLAD

•hi'hocls

A-B schematische doorsnede af b.1 situatiekaart - 5 -

Hoofdstuk 1. INLEIDING

1.1. Ligging en grootte van hot gebied Het ruilverkavelingsgebied Gaasterland beslaat de gemeente Gaasterland rnot uitzondering' van een klein gedeelte aan de zuidwest­ zijde der gemeente. Verder gedeelten van de gemeenten Hemelunor Oldeferd en Noordwolde (H.O.), Wymbritseradeel, Sloten en Lemster- land. Het gebied wordt in het noorden begrensd door de- Holken, de Pluessen en het Heegermeer» In het oosten v/ordt de grens achter­ eenvolgens gevormd door de vaart, die via Woudsend het Heegermeer met het Slotermeer verbindt, het Slotermeer, de vaart (het Sloter- gat)? die door Sloten loopt, de Langesloot en het Stroomkanaal. De zuidgrens is het IJselmeer en de westelijke begrensing de wegen en Rijs-Hemelum (afb. l). Het gebied ligt op de topogra­ fische kaartbladen schaal 1? 25.000, nummers 10G, 10H, 15® en 15F.

^•2• Gebruikt kaartmateriaal 1.7"i basiskaart voor de ka\;tering is een door de Cultuur­ technische Dienst verstrekte kaart, schaal ls5»000 van het gebied gebruikt. De lasin voor de definitieve kaarten schaal Is10.000 is tevens door deze dienst beschikbaar gesteld. Het onderzochte gebied is verdeeld in 2 kaartbladen (zie afb. 1).

^• 3 • Uitvoering Aanvankelijk was de duur van de opname begroot op 2 veld- seizoenen. Omstreeks half september 1,959 bleek, dat de veldwerkzaam- heden, mede door de zeer gunstige weersomstandigheden in êên seizoen konden worden voltooid. De veldopname van het gehele gebied werd uit­ gevoerd in de periode 1 april 1959 - ^-5 november 1959« De verwerking van de verzamelde gegevens had plaats in de periode 15 november 1959 - 15 mei 1.960. De verschillende grondmonsters werden geanalyseerd door het Bedrijfslaboratorium voor Grond- en Gewasonderzoek te Ooster­ beek.

1.4« Werkwijze Het gebied bestaat voornamelijk uit klei-op-veengronden, klei-op-zandgronden en zandgronden r/"'; en zonder keileemondergrond binnen 120«cm. In do klei-op-veengronden is gemiddeld 1 boring per ha, verricht. Deze boringen reiken tot de zandondergrond, indien voor­ komend binnen 2.50 m beneden maaiveld. In de klei-op-zandgronden en zandgronden is een dichter waarnemingsnet gelegd, n.l. + 1-j-, In de Grote Noordwol derpolder zelfs + 2 boringen per ha. Het aantal waarnemingen in de boscomplexen varieert van -J-l-J- boring per ha. Al deze boringen reiken tot een diepte van 120 cm beneden het ma,aiveld. Van bovenvermelde boringen zijn eenvoudige profielbeschrij­ vingen gemaakt, die in een boorregister zijn opgenomen (bijl. 12). Het totaal aantal beschreven boringen bedraagt 12661. Bij deze beschrijving werd gelet op; a. in de klei-op-veengrondens de dikte en humositeit van de hurnushoudendo bovenlaag^ de dikte en zwaarte van het kleidekj de botanische veensoort^ het voorkomen van spalterveenlagen^ de diepte van de zandondergrond binnen 2.50 w en voor zover voor­ komend binnen 1.20 m tevens de granulaire samenstelling hiervanf b» in de klei-op-zandgronden3 - de dikte en humositeit van de humushoudende bovenlaagf --'de dikte en zv/aarte van het kleidekj ,,-het al dan niet aanwezig zijn van veenlagen 5 - de granulaire samenstelling en de aard van de profielontwikkeling ^ in de zandondergrondj - de diepteligging van de kei- en andere leemlagen^ c. in de zandgronden? de dikte en het humusgehalte van de humushoudende bovenlaag^ de profielontwikkeling in verband met de relatiev© hoogteligging too.v. het grondwaterj de wisseling in de granulaire samenstelling^ de diepte van de keileemondergrondj het voorkomen en de aard van lagen, die de waterhuishouding beïnvloe­ den. Daar, waar het nodig bleek in verband met aansluiting en vaststelling van bodemgrenzen, zijn tussenboringen verricht. Deze zijn niet beschreven, maar slechts met een code op de veldkaart aan­ gegeven.

1.5» Verwerking van de gegevens en de vervaardigde kaarten Voor de verwerking van de gegevens tot definitieve kaarten zijn eerst de veldkaartjes schaal ls5»000 langs fotografische weg verkleind naar schaal 1?10.000. Daarna werden de gegevens overge­ bracht op calques van dezelfde schaal. Uit deze calques zijn ten slotte de definitieve kaarten vervaardigd. In verband met de schaal van de kaarten en de borings­ dichtheid}, moet de kaartgebruiker zich goed realiseren, dat de be­ trouwbaarheid van de afgrenzing der verschillende vlakken in dit gebied overeenstemt met een schaal ls 20.000 tot ls25<>000. Een goed gebruik van de kaarten schaal ls10.000 is alleen dan mogelijk, wan­ neer men dit niet uit het oog verliest. Dat de veldopname plaatsvond op een schaal ls5«000 is gedaan, opdat zoveel mogelijk gegevens op de veldkaart genoteerd '~onden worden. Bij de verwerking behoefdaidan niet steeds de boorstaten geraadpleegd te worden. Verder zijn bij de verwerking op verzoek van de opdracht­ gever en om kaarttechnische redenen afgeleide kaarten vervaardigd. Eigenlijk zou de bodemkaart alle informaties moeten geven, ma.ar teneinde . de leesbaarheid van de kaart te bevorderen zijn bepaalde informaties alléén of meer uitvoerig op de afgeleide kaart weergege­ ven. Echter met dien verstande, dat alle overeenkomstige grenzen op bodemkaart en afgeleide kaarten steeds dezelfde zijn. Zoveel mogelijk zijn op de afgeleide kaarten de informaties per vlak aangegeven. Op enkele kaarten tevens per boorpunt, omdat afgrenzing in vlakken niet mogelijk was. De bovenlaagkaart, veenkaart en leemkaart bevatten nagenoeg uitsluitend informaties per vlak» De gegevens van elke bo­ ring zijn op z.g. werktekeningen van genoemde kaarten genoteerd, die rechtstreeks aan de Provinciale Directie van de Cultuurtechnische Dienst in Leeuwarden zijn verstrekt. Bij het vervaardigen van de grondwatertrappenkaart zijn over de in de basis aangebrachte bodemgrenzen ven de bodemfoaart de verschillende grondwatertrappen met een zwaardere lijn aangegeven. In de zandgronden vallen de vochtgrenzen dikwijls niet samen met de bodemgrenzen5, maar zijn binnen een bepaald bodemtype meerdere grondwatertrappen onderscheiden. Elke grondwatertrap is met een aparte kleur en symbool aangegeven,» Men zou bij deze wijze van uit­ voering de indruk kunnen krijgen, dat bodemkaart en grondwatertrap- penkaa.rt afzonderlijke,los van elkaar staande kaa.rten zijn* Dit is echter geenszins het geval, daar vooral in de zandgronden de land­ bouwkundige waarde der onderscheiden bodemtypen sterk afhankelijk is van de hoogteligging t.o.v. het grondwater. Zelfs meer dan van de bodemkundige verschillen, die tussen de bodemtypen onderling op­ treden. Zonder een grondwatertrap kan men een bodemtype niet juist op zijn landbouwkundige waarde beoordelen. Men zij zich er dan ook terdege van bewust, dat bodemkaart en grondwatertrappenkaart bij elkaar behoren. Zij vormen samen een eenheid. Op het verband tussen de bodemkaart en de overige afgeleide kaa.rten werd in het voorgaande reeds gewezen» De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in dit rapport en op de navolgende bijlagen? Bijlage 1? Overzichtskaart schaal ls50.000, aangevende de voornaam­ ste geologische afzettingen en landschappelijke indelin- gerx. Bijlage 2% Bodemkaart $n gedetailleerd overzicht schaal lglO.OOO, waarop de verschillen in bodemgesteldheid als bodemtypen staan aangegeven. Bijlage 3s Grondwatertra.ppenka.art schaal ls 10.000, aangevende de relatieve hoogteligging der onderscheiden bodemtypen t.o.v. de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstan­ den. Bijlage 4; Bovenlaagka.art schaal ls 10.000, aangevende s a. in zandgronden de dikte en het humusgehalte van de humushoudende bovenlaag in een aantal klassen, als­ mede een globale indeling in leemklassen van deze laag 5 b. in kleigrond, de dikte van het kleidek in een aantal klassen, alsmede de dikte van de humushoudende boven­ laag» Bijlage 5? Veenkaart schaal li10.000, aangevende de aard, dikte en diepte van veen- en andere slappe lagen, voor zover voor­ komend binnen 2.50 m» Bijlage ós Leemkaart schaal 1?10.000, aangevende de leemdiepte in een aantal diepteklassen. Bijla.ge 7s Zandkaart schaal lglO.OOO, aangevende de diepte van de zandondergrond in een aantal diepteklassen. Bijlage 8; Afwijkende lagenkaart schaal ls10.000, aangevende de dikte o"" diepte ("tot 80 cm onder maaiveld) van lagen, die de waterhuishouding kunnen beïnvloeden, alsmede de ongelijke maa,i-veldsligging va,n percelen met schalter- verschi jnselen. Bijlage 9s Boorpuntenkaart schaal ls10.000, aangevende de indeling der veldkaarten, alsmede de plaats en nummers van de boringen en de waterstandsbuizen. Tevens zijn hierop de grondmonsterplekk en aang eg even, Bijlage 10g Schematische dwarsdoorsnede hor.schaal 1§5»000? vert, schaal 1g 25» - 8 -

Bijlage lis Tabel met analysed jf ers der grondmonsters. Bijlage 12? Boorregister (alleen bij één exemplaar voor opdracht­ gever).

1.6. Opzet rapport In de volgende hoofdstukken zullen de verschillende aspec­ ten van de bodemgesteldheid, de bodemkaart en de afgeleide kaarten besproken worden» Hoofdstuk 2 geeft een opsomming en verklaring van alle in de tekst gebruikte termen, die niet zonder meer voor zichzelf spre­ ken. Het derde hoofdstuk geeft een kort overzicht van de geolo­ gische opbouw van het gebied» In het vierde hoofdstuk wordt een landschappelijke (geogra­ fische) beschrijving van het gebied gegeven. Na een kort algemeen gedeelte is aandacht besteed aan de topografie, de ontsluiting en verkaveling, het bodemgebruik en de waterhuishouding. In hoofdstuk 5 wordt de bodemvorming in de zandgronden kort weergegeven. Het gaat speciaal over een beschrijving van het verschil in profielontwikkeling tussen de hoge en middelhoge gronden t.o.v. de lage gronden. Hoofdstuk 6 geeft een uitvoerige beschrijving van de legenda van de bodemkaart. Hierbij wordt vooral stilgestaan bij de opzet van de legenda en de criteria, die aangelegd zijn. Verdei" een beschrij­ ving van de onderscheiden bodemtypen, waarbij, om de leesbaarheid van het rapport te bevorderen, de analyse-resul"'*aten en de schema­ tische profielbeschrijvingen in twee aparte hoofdstukken aan het einde van het rapport (resp. .14 en 15 ) zijn ondergebracht. In dit hoofdstuk vrordt dan volstaan met een verwijzing naar de nummers van de bijbehorende beschrijving. In hoofdstuk '7 volgt een beschrijving van de grondwater- trappenkaart. Na de uiteenzetting over de algemene betekenis van de grondwatertrap wordt de opzet van de legenda besproken en een weergave gegeven van de onderscheiden grondwatertrappen der verschil­ lende bodemtypen. Hoofdstuk 8 omvat de indeling en beschrijving van de bo- v enlaagkaart. In hoofdstuk 9, 10 en 11 worden respectievelijk de veen- kaart j de leemkaart en de zandkaart besproken. Hoofdstuk 12 geeft een beschrijving van de afwijkende lagen- kaart. Het gaat hier vooral over hun aa.rd, dikte, diepte en verbrei­ ding. Tevens wordt, voor zover mogelijk, aandacht besteed aan hun invloed op de waterhuishouding en landbouwkundige betekenis. Ook de ongelijke maaivel^sligging t.g.v. het voorkomen van spalterveenlagen is op deze kaart aangegeven. Hoofdstuk 13 geeft een toelichting bij de schematische doorsnede (bijlage 10). In hoofdstuk 14 worden de grondmonsteranalyses besproken aan de ha,nd van de bijgevoegde tabel (bijl. ll). Hoofdstuk 15 bevat de schematische profielbeschrijvingen van de onderscheiden bodemtypen. - 9 -

Hoofdstuk 2. GLOSSARIUM.

Bod.emkund.ige termen.

Bodemprofi_el_ô. Het totaal van horizonten in de "bodem,, die door pedo- gene (bodemvormende) processen zijn ontstaan. /Horizonts. Laag in de bodem, ongeveer evenwijdig aan het opper­ vlak, met meer of minder duidelijke kenmerken veroor­ zaakt door bodemvormende processen. Bodemtype s (kaarteenheid). Een hoeveelheid bodemprofielen met gelijke profielmorfologie, in een geografische uitge­ breidheid » Bovenlaag? De oppervlakte-horizont van een profiel, gerekend tot de onderliggende pedogene horizont, of tot een hori­ zont van afwijkende texturele samenstelling» /Humusp£dzo_13 Gronden met een inspoelingshorizont (B-horizont), hoofdzakelijk ontstaan door inspoeling van humus, die colloïdaal verplaatst is. ; Gl£y_£ Duidelijk zichtbare roest- en reductievlekken veroor­ zaakt door (grond-)watorinvloed. Reducti_ej_ Bleekgrijze tot blauwgrijze vlekken of horizont ver­ oorzaakt door invloed van permanents invloed van grond­ water in vol capillaire zone. Textuurs Granulometrisehe (mechanische) samenstelling van de grondo Mediaan (M50) Korrelgrootte, waarboven en waar beneden 5van zandfractie (minerale delen groter dan 50 mu) gelegen is •, ,H.Wo£ Gemiddelde hoogste grondwaterstand als gemiddelde van langjarige gegevens (minimaal 5 jaren). L «W» s Gemiddelde laagste grondwaterstand als gemiddelde van langjarige gegevens (minimaal 5 jaren).

^• Bestanddelen van de grond. Klei (lutum)s minerale delen kleiner dan 2 mu (mu = micron = 0,001 mm) Leem s minerale delen kleiner dan 50 mu Zand 3 minerale delen groter dan 50 mu en kleiner dan 2000 mu Grind s minerale delen groter dan 2 mm £ndeling_naa£ lutumgehalte Lutumarm s minder dan 8fo kleiner dan 2 mu Lutumri jk Sterk zandige klei s - 17j5i° kleiner dan 2 mu Matig zandige klei s 17>5 - 25 io kleiner dan 2 mu Lichte klei s 25 - 35 3 kleiner dan 2 mu Zware klei ° > 35 ia kleiner dan 2 mu _Indeling_naar le_emgehal_'te s niet lemig s 0 10

Indeling_naar korr£lgr£ott_e van het_ z_aüd_(M50)£ zeer fijn zand s M50 = 105 - 150 mu matig fijn zand s M50 = I5Ô - 210 mu grof zand s M50 = groter dan 300 mu _Indel_ing__naar humuj3g£halte__bi j lutumarme_grond£n_s_ ïïumusarm < 2 ? 5^ 7 a Hum6U^ ^^,humeus 2,5 5 i° ) y00r lutumrijke gronden liggen deze per- eer V .urneus g - ft ) cen^ages hoger naarmate het lutumgehalte Humusrxjk 8 -15 * ^ t Venxg >15 7° )

Indel^ing_dikt_e_hume_Uize_bov£n]1aag_s_ dun s 0 - 30 cm matig diks 30 - 50 cm dik ^ 50-80 cm

c• Horizontbenamingen» Al bovenste horizont van het bodemprofiel met relatief hoog gehalte aan organische stof A2 ...uitspoelingshorizont B horizont met accumulatie van in het profiel verplaatste ijzer- en/of humusbestanddelen B2 horizont met maximale accumula/tie van in het profiel verplaatste ijzer- en/of humusbestanddelen B3 onderste deel van B-horizont mot geringere accumulatie A/C verwerkt J A- en C-materiaal door elkaar BC overgang van B- naar C-horizont Cl licht verweerd (ontkalkt) moedermateriaal •D laag, welke afwijkend is van het C-materiaal (keileera) G intens gereduceerde laag, gekenmerkt door neutrale grijze tot blauw­ grijze kleuren •«g toevoeging achter bovenstaande profielletters bij roest- en reductie­ verschijnselen in de betreffende horizont. Onderverdelingen van bovenstaande horizonten worden aangegeven door een cijfertoevoeging b.v. All, A12, B21, B22, e.d.. LEGENDA • • • ' 1dekzand

E&8888a kei Leem ; j I I II pre-glaciaal zand

afb.2 Schematische schets van opstuwing van keileem. - 11 -

Hoofdstuk 3. GEOLOGISCHE OPBOUW VAN HET GEBIED (bijlage l)

Globale^ Ge£l£gi:sche_ tij.d^schaal^ (Vanaf TOO v.Chr. Subatlanticum (3OOO v.Chr. Subboreaal Holoceen (5500 v.Chr. Atlanticum (75OO v.Chr. Boreaal (8IOO v.Chr. Pre"boreaal (89OO v.Chr. Jonge Dryastijd (98OO v.Chr. Aller/dperiode ) Laatglaciaal (IO.4OO v.Chr. Oudere Dryastijd ) (laatste deel van Würmtijd) Pleistoceen/ 1-L*3°° v.Chr. B^llingperiode ) (+ I5.OOO v.Chr. Oudste Dryastijd) Pleniglaciaal "j Verschillende Würminteretadia _+ 100.000 v.Chr. Eemtijö ) (+ 200.000 v.Chr. Bissijstijd

3°!- Het Pleistoceen. De aanduidingen op de kaart van Schotanus à Steringa (1713) als "Hooge Bergen" en "Heuvelachtige Heide" tussen en Rijs, zeggen al iets omtrent de bijzondere geaardheid die het pleistoceen van Gaaster- land bezit ten opzichte van andere pleistocene gebieden in Priesland, waar men dergelijke namen niet aantreft. Dat deze namen betrekking hebben op sterk in het oog vallende hoogten en een heuvelachtig terrein is zon­ der meer duidelijk. Door groei van de enorme ijsmassa's in Scandinavië breidde de Noordeuropese ijskap (in het Hissglaciaal, zie tabel bovenaan) zich ge­ leidelijk verder zuidwaarts uit. Ten slotte bereikte het ijs ook Neder­ land. Bij het afsmelten werd het kleihoudende, lemige materiaal aan de basis van het ijs tezamen met de op en in de gletschers aanwezige stenen afgezet, de zgn. keileem. Deze keileem treft men in Groningen, Drente en regelmatig in de ondergrond aan. Deze provincies zijn ook geheel met ijs bedekt geweest. Verder zuidwaarts verdeelde het ^^dringen­ de ijsfront zich in een aantal lobben (armen), die zich in de aanwezige dalen verplaatsten tct ongeveer de lijn Nijmegen - Vogelenzang. Aan de zuidelijke rand van het noordelijke keileemplateau treft men de heuvelachtige gebieden van Texel, Wieringen, Gaasterland, Steenwijk, Havelte en Coevorden aan. Het ontstaan van deze heuvelachtige terreinen is vermoedelijk een gevolg van een op korte afstand heen en weer bewegend ijsfront. Hier­ na heeft het ijs zich in zuidelijke richting uitgebreid en bij het voor- uitbewegeneen opstuwing veroorzaakt van het reeds aanwezige materiaal. Bij de op deze wijze geformeerde, duidelijk in het terrein opvallende ruggen kon herhaalde malen geconstateerd worden, dat de preglaciale (afgezet voor de Bissijstijd) zandondergrond, nog een stuwing heeft ondergaan (afb. 2)» Het is deze stuwing die een groot gedeelte van Gaasterland zo heuvelachtig heeft gemaakt.Dit treedt vooral naar voren bij Harich,l¥ijckel, Sondel en . Het meest opvallend echter is Oudemirdum en Hijs, dus juist het gebied, waar op de kaart van Schotanus â Steringa (1718) sprake is van de "Hooge Bergen" en "Heuvelachtige Heide". Ook het beleende Oudemirdumerklif ligt in dit gebied. De keileem bestaat overwegend uit zgn. grijze keileem, die kalk- loos is. Op verschillende plaatsen is rode keileem binnen 120 cm aange- troffenj soms komt deze zelfs vanaf het maaiveld voor. Deze rode keileem - 12 -

vertoont een veel fijnere korrelgrootteverdeling dan de grijze en is aan­ zienlijk stugger? zwaarder van textuur en in de ondergrond vaak CaC03 rijk, Over het voorkomen van deze rode zgn. schollen.keileem is uitvoerig ge­ schreven door l'e Waard (1949)° De dikte van het keileempakket is sterk variërend;, namelijk van enkele decimeters tot vele meters« Evenals in de overige delen van het pleistocene gebied van Pries­ land, is de dekzandafzetting,ook jn Gaasterland, de belangrijkste. Uitge­ zonderd de hoogste delen van de? door opstuwing geformeerde ruggen? is de keileem geheel bedolven onder een laag dekzand van variërende dikte, ook waar de keileem binnen 120 cm niet wordt aangetroffen» Dit dekzand is afgezet in de laatste of Würmijstijd (zie tabel) Het ijsfront in de Würmperiode is niet verder gekomen dan het noorden van Duitsland. Dit had echter wel tot gevolg dat er in ons land een toendra­ klimaat heerste. Koude perioden voor de dekzandvorming - eolisch afgezet - zijn het Pleniglaciaal aan het begin van de Würm-en de oudste, oudere en jonge Dryastijd uit het laatste deel van de Würmtijd. De warmere perioden tussen de oudste en oudere Dryas en de oudere jonge Dryas, resp. de Balling en Allerj^d kenmerken zich in de regel door dunne vegetatiehori­ zonten' in de afzettingen. In Gaasterland is tijdens het onderzoek alleen een horizont uit de Aller^dtijd aangetroffen in de omgeving van Rijs. Het zand dat in de verschillende perioden tot afzetting is geko­ men wisselt in granulaire samenstelling. De jongste afzettingen zijn in de regel beter gesorteerd, waardoor ze een iets grovere korrelgrootteverde­ ling bezitten dan de oudere afzettingen. Gekarteerd op deze geologische, misschien aanwijsbare, verschil­ len is er niet » Wel bleek dat in die gedeelten waar de keileem dieper dan 120 cm werd aangetroffen, het zand een homogenere samenstelling bezit, dan bij een ondiepere keileemligging» In het eerste geval is het zand meestal niet tot zwak lemig, in het tweede zwak en sterk lemig«

3»2 Het Holoceen. Toen na het einde van de Würmtijd het klimaat geleidelijk warmer werd, met als gevolg het afsmelten van de noordelijke ijskap, steeg de zeespiegel (dus ook de grondwaterstand) langzaam. De omstandigheden voor het vormen van veen werden steeds gunstiger. Aanvankelijk begon deze veen- groei in de vochtigste en dus laagste delen. Het veen breidde zich gelei­ delijk verder uit, zodat er steeds grotere gebieden mee bedekt werden. Uitgestrekte gebieden o.a. van N.W.-Overijsel werden overgroeid. Gezien de samenstelling van het veen in Gaasterland, heeft de vorming hiervan waarschijnlijk vanaf het Boreaal tot het Suljatl anticum een continu verloop gehad. Blijkbaar heeft het in een rustig milieu plaatsgevonden, waarin de vorming gelijke tred kon houden met de stijging van de grondwaterstand (Veenenbos, 1950)» In Gaasterland bestaat het veen bijna uitsluitend uit mosveenf een onder voedselarme omstandigheden ontstaand roodbruin veen, dat her­ kenbaar is aan de stengels en wortels, resten van mossen, struikheiae, dop­ heide, eenjarig wollegras etc.» Het op enkele plaatsen aangetroffen zeggeveen is in een voedsel­ rijker milieu gegroeid. Voornamelijk wordt het gevonden langs voormalige veenstroompjes. De kleur is bruingeel. De belangrijkste herkenbare planten­ delen zijn het wortelvilt van zegge en de zaden van waterdrieblad. Door een steeds sterker doorzettende stijging van de zeespiegel in het begin van het Subatlanticum, kwam er aan de veengroei een eind. Ten slotte verdronk het veenlandschap en werd het overspoeld met steeds lutumrijker wordend water. Geleidelijk vormde zich een kleidek (de zgn» knipklei), waarmee vaak het veengebied van Gaasterland bedekt raakte. - 13 -

Dit vond. waarschijnlijk plaats tussen de 3e en 8e eeuw na Christus (post- Bomeinse transgressie—fase)» De afzetting van dit knipkleidek heeft onder vrij rustige omstandigheden plaatsgevonden, dat blijkt uit het feit dat de zwaarte van dit dek vrijwel constant is. Aanvoergeultjes zijn praktisch niet gevonden , doch een algehele verdrinking van het veenlandschap lijkt waarschijnlijk» Omstreeks het jaar 1100 â 1200 ontstonden er grote inbraken, waardoor o.a. de verbinding van het voordien kleine Flevomeer met de Noordzee snel ruimer werd» Grote gedeelten van het oorspronkelijk gevorm­ de veenlandschap, mogelijk grotendeels afgedekt door een dunne kleilaag, we: 3 de Zuiderzee van een omvang zoals voi 1 de 12e â 13e eeuw heeft men een ve: jengebied grotendeels tegen kunnen hoi ï bij Mirns lagen het Oudemirdumer- kl: .ge hoogte boven de zeespiegel, dat di, ;n. Niettemin heeft de zee ook een ge< hetgeen blijkt uit de steile wand aai ïriaal werd meegevoerd en op andere pl? Lemirdumerklif, weer als strandwal- lei m uit zeer grof? grindhoudend zand. Da~1 ook al voor de bedijking heeft pis .jks voorkomen van dergelijke grove zaï door een dun kleilaagje. tussen het Oudemirdumerklif en het Mil : afzetting van overslagzanden. In des uit hetzelfde materiaal als dat van de .. Tussen Lemmer en Tacozijl worden Jcleidekken aangetroffen waar­ van de bovenste 30 â 40 Cï^ sterk gelaagd zijn met zeer fijne zandlaagjes van wisselende dikte. Soms treft men zandlagen van + 30 cm dikte aart? waarin weer zeer dunne kleilaagjes aanwezig zijn (spekachtige gelaagd­ heid). Door Veenenbos (l950) zijn deze gronden als dijkoverslaggronden beschreven» Dit zijn afzettingen die ontstaan zijn door over de kaden heenslaand zand en slibdelen bevattend water. Hierbij zou geen sprake zijn geweest van een dijkdoorbraak. Ten slotte zijn nog de in het Holoceen gevormde stuifzanden aangetroffen. Hoe deze afzetting is ontstaan is nog niet geheel duidelijk. Het lijkt er op dat de huidige, op de kaart aangegeven stuifzandgebieden gedurende droge perioden van het Holoceen gedeeltelijk steeds in beweging zijn geweest, waaraan pas na de bebossing in de 17e eeuw een einde is gekomen. Dit blijkt o.a. uit het feit dat plaatselijk stuifzand is aan­ getroffen, dat reeds een duidelijke bodemvorming (podzolering) vertoont, terwijl in de oudere ondergrond eveneens een duidelijke podzol aanwezig is. Daarentegen komen in de directe omgeving ook vrij recente afzettingen voor, waarin van een podzolvorming nog weinig sprake is. Aan het Slotermeer ten oosten van Balk en ten noorden en noord­ oosten van Rijs worden de zgn» "spoelzanden" aangetroffen. Dit zijn door golfwerking "schoongewassen" zanden, die reeds beschreven zijn door v.d. Schans en Vleeshouwer (1957) en door Cnossen en Heyink (1958). Bij het Slotermeer liggen ze als een weinig opvallende verhoging langs het meer, terwijl ze ten ncorden en noordoosten van Eijs veelvuldig voorko­ men in het overgangsgebied van de kleiafzettingen naar de zandgronden. De naam "Witakkers" die hier op topografische kaarten wordt aangegeven, staat zeker in verband met het schoongewassen humusarae zand, - 14 -

Hoofdstuk 4. LANDSCHAPPELIJKE BESCHRIJVING VM HET GEBIED '(bijlage l)

4.1. Algemeen

He"b Pleistoceen van Gaasterland, met inbegrip van de Holocene stuifzanden, behoort tot het meest geaccidenteerde gedeel­ te van de provincie Priesland. Naast een vrij vlak middengedeelte, dat tussen 0 en 4 meter boven N.A.P. ligt,, komen aan de randen dui­ delijk in het terrein zichtbare ruggen voor. De maximale hoogte, die deze ruggen bereiken, n.l. + 11 m boven N.A.P,, worden aange­ troffen bij Oudemirdum en tussen Hijs en Miras. Daarnaast omvat het Holoceen een overwegend vlak gedeelte, dat tussen + -g- m boven tot 2 m beneden N.A.P. ligt. Bovenstaande verschillen in hoogteligging, zowel binnen het Pleistoceen, als tussen het Pleistoceen en het Holoceen, komen plaatselijk voor op een onderlinge afstand van + 200 m. Landschappelijk valt Gaasterland in twee van elka.ar sterk afwijkende gebieden uiteen; ~ ket zand— en keileemlandschap, ~ het klei-op-zand-en klei-op-veenlandschap.

4•2. Het zand- en keileemlandschap Topografisch bestaat dit gebied uit een zwak golvend mid­ dengedeelte - het z.g. "hart van Gaasterland" — dat praktisch naar alle zijden omgeven wordt door opvallend veel hoger gelegen ruggen. Deze ruggen, die zoals hierboven reeds aangegeven, hoogten tot 11 m + N.A.P. bereiken en veelal uit keileem bestaan, vormen het over­ gangsgebied tussen dit landschap en het hierna, te bespreken kl ei- op-zand- en klei-op-veenlandschap. • ;? vele plaatsen vertoont de overgang naar de klei-op-zand- en klei-op-veengronden een steil ver­ loop. Deze topografie is van grote invloed geweest op de aanleg van wegen, het ontstaan van de dorpen en de verkaveling. De belangrijkste oude wegen treft men juist aan de voet van of op de ruggen aarx. Het betreft hier de wegen van Balk via Hamel naar Harich-West erend, van lïijs via Oudemirdum, Nijemirdum, Sondel, naar Sloten en via Wijckel naar Balk. Ook de be­ langrijkste hierboven genoemde bewoningscentra. zijn langs deze wegen g e co n c entr eerd. De verkaveling, die loodrecht over deze ruggen ligt, heeft de vorm van de z.g. "opstrekkende lieerden". De boerderijen liggen veelal langs bovengenoemde wegen. Sterk opvallend is, dat bij Haricii en Wijckel de boerderijen precies midden op de ruggen gelegen zijn. In het middengedeelte zijn de boerderijen veelal aan weerszijden van de hier aanwezige verharde wegen geconcentreerd. In de 17e eeuw zijn uitgestrekte gebieden van Gaasterland bebost. Op oude topografische kaarten van omstreeks I85O ziet men dan ook, dat vrijwel het gehele middengedeelte en enkele delen van de hoger gelegen randgebieden, met bos, voornamelijk bestaand uit naaldhout en hakhout , bedekt waren. Thans zijn tussen Oudemirdum en Balk, bij Hijs en bij' Nijemirdum nog grote complexen bos aanwe­ zig en vorder, verspreid over het gehele gebied, nog enkele kleine complexen. Al met al behoort Gaasterland nog steeds tot één van de bosrijkste gebieden van Friesland. CO (Ot CM CO t o> O

O-i

25-

50-

75-

100.

125 J cm 10 15 20" 25m 1 • LEGENDA

humeuze bovengrond

met humeus materiaal opgevulde bossloten

zondondergrond met of zonder Blaag

huidige sloot

afb.3 Schematische doorsnede van perceel met opgevulde bossloten LEGENDA ^ I met humeus materiaal opgevulde oude sloten,die inde droge zomer van1959 als duidelijk groen blijvende stroken zichtbaar waren ] II huidige greppels afbA Schematische schets van perceel met opgevulde oude slote - 15 -

De na. I9OO tot landbouwgrond ontgonnen bos complexen treft men ook grotendeels aan in hot middengedeelte, waar overwegend jon­ gere ontginningsgronden voorkomen. Op de ruggen en op de hellingen van de hooggelegen randgebieden worden bijna uitsluitend oude cul­ tuurgronden aangetroffen, waarvan de oudste complexen, de z.g. esgronden, bij Balk, Sondel en rond Oudemirdum gelegen zijn. Evenals in de rest van Priesland is ook hier overwegend grasland. Enkele aaneengesloten bouw!1,and complexen treft men bij Sondel en tussen Nijemirdum en Oudemirdum aan op do oude cultuur­ gronden en verder verspreid over het gehele gebied enkele percelen op de drogere zandruggen. Kenmerkend voor de oude cultuurgebieden is het veelvul­ dig voorkomen van met struiken begroeide wildwall en - zeer opvallend ten zuiden van Oudemirdum en tussen Oudemirdum en Nijemirdum - tus­ sen de percelen en het nagenoeg ontbreken van sloten» Dit in tegen­ stelling tot de jongere ontginningen in het middengedeelte, waar men geen enkele wildwal aantreft en dat doorsneden is met sloten, die als perceelsgrenzen fungeren, waarlangs een dunne houtbegroei­ ing aanwezig is» Het aantal sloten of diepe greppels in deze ontgin­ ningen is ten tijde toen het met bos bedekt was, veel groter geweest. Dit bleek uit het zeer dikke humeuze dek, ontsta.an als gevolg van demping van sloot of greppel, dart soms in deze oude greppels aange­ boord word (zie afb, 3)» Nog fraaier was dit waar te nemen aan de groeiverschillen als gevolg van de droogte in de zomer van 1959« Duidelijke regelma­ tig opeenvolgende, evenwijdig aan elkaar lopende groene stroken doorsneden het totaal verdrogende grasland (zie afb. 4)» Het gehele gebied van het zand- en keileemlandschap wordt niet bemalen. De gegraven greppels en sloten dienen slechts voor de detailontwatering van de percelen. Van enige grondwaterstandsbeheer- sing is geen sprake. Bij veel regen stijgt het grondwater in de gron­ den met een ondoorlatende keileemondergrond snel, waardoor deze spoedig drassig zijn. In do laagste delen der zandgronden zonder aadoorlatende lagen is dit eveneens het geval. De enige belangrijke vaart, die vanaf Oudemirdum via Balk naar het Slotermeer loopt, is waarschijnlijk hoofdzakelijk gegraven t en behoeve van het vroegere scheepvaartverkeer»

4*3« Het klei-op-za•~d- en klei-op—veenlandschap In tegenstelling tot het zand- en keileemlandschap, waar grote topografische hoogteverschillen optreden, bestaat dit landschap uit een vrij vlak gebied, dat tussen 0 en 2 m beneden N.A.P. ligt. Alleen in het overgangsgebied naar het zand- en keileemlandschap worden duidelijk zichtbare, op korte afstand optredende, hoogtever­ schillen aangetroffen. De thans aanwezige hoogteverschillen in het overige gedeelte zijn voornamelijk veroorzaakt door menselijke invloed in de vorm van vervening voor turfbereiding. Op kleine schaal heeft dit plaatsgevonden ten zuiden van Wijckel en bij Lemmer. Door ontgin­ ning en egalisatie zijn hier nu enkele kleine poldertjes ontstaan, die t.o.v. de omgeving + 1 m lager liggen en onderbemalen worden, hetzij door een elektrisch gemaal, hetzij door windmolens. Aan de noordzijde van het gekarteerde gebied, namelijk bij Oudega en Nijega, is een vervening op grote schaal uitgevoerd, waar­ uit ten slotte de Grote Noordwolderpolder is ontstaan. Deze polder, die een vlakke ligging vertoont en + 1 à 2 m beneden N.A.P. ligt, wordt omgeven door en steekVals zodanig langs de randen meer of minder duidelijk af in het natuurlijke landschap. Een elektrisch gemaal bij Nijega zorgt voor een onderbemaling. - 16 -

De strandwallen langs het IJselmeer worden ook "tot dit landschap gerekend;, hoewel ze voornamelijk uit grove zanden bestaan. Ze liggen als duidelijke ruggen in het terrein,, die veelal boven N.A.P. liggen. Haast de hierboven reeds genoemde onderbemalingen zorgen de elektrische gemalen bij Woudsend, Barich en Balk en de plaatse­ lijk aanwezige windmolens voor de afwatering. Deze slaan het over­ tollige water uit op boezem,, waaruit het door het Ir. Wouda.-gemaal bij Lemmer in het IJselmeer wordt gepompt. Omgekeerd worden bij dit laatste gemaal en de inlaat bij Tacozijl in droge zomers grote hoeveelheden water ingelaten, waardoor men via de hier­ boven genoemde sloten en vaarten de landerijen van water kan voor­ zien en steeds de beschikking heeft over drinkwater voor het vee. De belangrijkste wegen in dit landschap zijn de weg van Woudsend langs de Fluessen via Nijega, Oudega naar Rijs, de gedeel­ telijk hierop aansluitende weg van Balk naar Woudsend en die van Sondel naar Lemmer, Behalve de enkele bedrijven, die aan de weg Sondel-Lemmer staan, vinden we alleen ter weerszijden van eerstgenoemde weg een concentratie van boerderijen van enige betekenis. De meeste op het gedeelte in de Grote Noordwolderpolder» Vrijwel het gehele gebied heeft een opstrekkende verkave­ ling, die in het verlengde ligt van de soortgelijke verkaveling in het zand- en keileemlandschap, Rondom de bedrijven vindt men veelal een begroeiing van bomen en struiken. Overigens is het landschap boomloos, doorsneden met sloten en geheel als grasland in gebruik. - 17 -

Hoofdstuk 5» BODEMVQRMING.

Alvorens over te gaan tot een bespreking van de legenda van de bodemkaart, zijn er enkele facetten aangaande de bodemvorming, die een nadere toelichting vereisen. Hierbij wordt speciaal gedacht aan de profielontwikkeling in de zandgronden. Deels is deze profielontwikkeling belangrijk voor een goed begrip van de legenda van de bodemkaart, maar nog meer voor die van de grondwatertrappenkaart « Er is een aantal factoren, die grote invloed uitoefenen op het ontstaan van bodemprofielen in het algemeen» Uit een samenspel van deze factoren, zoals granulaire samenstelling van het zand, verschil in hoog­ teligging en fluctuatie van het grondwater, diepteligging van de keileem, vegetatie, klimaat, invloed van de mens, etc., resulteert een aantal bodemprofielen, die in hun verschillende horizonten van elkaar afwijken. Door de klimaatverbetering in het Holoceen (hfst. 3«2) werden de omstandigheden steeds gunstiger voor het optreden van een dichte vege­ tatie» Deze nam verder toe, naarmate het klimaat milder werd. Er ontstond een ophoping van organische stof, die in zeer natte omstandigheden aan­ leiding tot veenvorming gaf. Daar bovendien in een klimaat als het Neder­ landse de neerslag de verdamping overtreft, vindt er een naar beneden gerichte waterstroming plaats, waardoor stoffen uit de bovengrond in dit water oplossen en in goed. doorlattende gronden meegenomen worden naar beneden. Door de, door vertering van de organische stof gevormde,humus en vooral humuszuren werd de chemische inspoeling mogelijk nog versneld. Op deze wijze zijn de oorspronkelijk ijzerhoudende zandgronden van Gaasterland grotendeels ontijzerd. Ook werden door het naar Deneden zakkende water humusstoffen meegevoerd en dieper in de bodem weer afge­ zet. Aldus ontstond een zgn. A.B.C. profiel, die "(humus)podzolen" genoemd worden. Onder de A-horizont wordt de bovenste ophopings- en uit­ spoelingshorizont verstaan» De B-horizont is de inspoelingshorizont en de C-horizont omvat de onveranderde humusarme ondergrond (zie glossarium). Het zijn voornamelijk de verschillen in kleur en dikte van de inspoelingshorizonten (B) d#2 de criteria vormen bij de onderscheidingen van de bodemtypen en de erbij behorende grondwatertrappen. In het natuurlijke, d.w.z. niet door de mens beïnvloede land­ schap werè in de bodemkundig^ hoge zandgronden, met hun diepe grondwater­ standen, door de vegetatie weinig organische stof geproduceerd. Op deze droge gronden was de natuurlijke vegetatie veel geringer, terwijl veel organisch materiaal bovendien volledig werd afgebroken. Er was dus weinig organisch materiaal te verplaatsen, waardoor we hier slechts dunne, iets bruine tot okerachtig gekleurde B-horizonten vind.en. Daarentegen werd in de bodemkundig lager gelegen zandgronden, die veel natter waren, meer organische stof gevormd en opgehoopt onder invloed van de zwaardere vege­ tatie en de minder snelle afbraak. Gevolg hiervan was dat door de neer­ waartse waterbeweging meer humusstoffen meegevoerd werden, waardoor een dikkere donkerbruine soms bijna zwarte B-horizont ontstond. Bovendien maakte, bij een nog lagere ligging, het grondwater als gevolg van de veelal hoge wintergrondwaterstanden, contact met de inspoe­ lingshorizont. Eenmaal in oplossing zijnde humusstoffen, werden bij daling van de grondwaterstand nog verder meegevoerd naar beneden. Er ontstonden vrij dikke, soms zeer dikke B-horizpnten met een geleidelijke afneming van kleurintensiteit, naarmate men dieper in het profiel komt. - 18 -

De laagst gelegen zandgronden hadden een dermate natte ligging door de hoge grondwaterstanden, dat de door de vegetatie gevormde orga­ nische stof niet werd afgebroken en dus geen gelegenheid kreeg om uit te spoelen. Er werd dan ook geen duidelijke B gevormd» Dit zijn de zgn. A/C- gronden (gleygronden), die in tegenstelling tot de geheel of grotendeels ontijzerde podzolen wel ijzer bevatten in de vorm van bruine roestvlek­ ken (roestige A/C-gronden), Tussen de roestige A/C-gronden en de humuspodzolen treft men soms een overgangsstrook van gronden aan waarin zowel Let ijzer als een duidelijke podzolering ontbreekt (zgn. roestloze A/C-gronden)« Men vindt deze gronden echter ook in de hoger gelegen gronden, doordat een oor­ spronkelijk hier aanwezige dunne B-horizont door de bovengrond is ver­ werkt, of is uitgegraven (menselijke invloed)» Dat de diepteligging van de keileemondergrond en de granulaire samenstelling van het zand bij deze profielontwikkeling een rol spelen is wel duidelijk. Immers,door een ondiep voorkomen van de keileem (< 120 cm) worden hoge wintergrondwaterstanden veroorzaakt. Ook een sterk lemig fijn zandig profiel is, door de geringere waterberging en doorlatendheid, bij eenzelfde hoogteligging natter dan een roet of zwak lemig matig fijnzandig profiel. Hoewel in het huidige zandlandschap de natuurlijke waterhuis­ houding is gewijzigd, geeft de aard van de profielontwikkeling toch nog een goede indruk van de relatieve hoogteligging van het bodemtype ten opzichte van de huidige grondwaterstand en daarmede tevens van de land­ bouwkundige gebruikswaarde der gronden» - 19 -

Hoofdstuk 6. DE LEGENDA VAN DE BODEMKAART ("bijlage 2)

6.1 Opzet van de legenda.

6.1.1 In^ejxidrig • _ Bij de opzet van de legenda is rekening gehouden met het schema voor bodemclassificatie en de legenda voor de kaartbladenkar- tering, schaal ls50«000, zoals die "bij de Stichting voor Bodemkarte- ring in gebruik is. Dezelfde grenzen die in genoemde legenda gebruikt worden bij de onderscheiding tussen de verschillende bodemeenheden, zijn ook hier aangehouden. Enkele details o.a. de dikte van het klei- dek zijn nader uitgewerkt, daar de schaal van de afgeleverde kaarten 1§10.000 is? waarvan de betrouwbaarheid van de omgrensde vlakken echter slechts overeenstemt met een schaal ls20.000 à ls25°000. Op verzoek van de opdrachtgever worden de kaarten echter op schaal lslO.OOO afgeleverd. Verder is de legenda zoveel mogelijk aangepast aan de wensen en verlangens van de opdrachtgever. De onderscheidingen op de bodemkaart zijn voor het zand- en keileemgebied zo gekozen? dat ze in het terrein waarneembare ver­ schillen in bodem, landschap en/of gewas min of meer duidelijk weer­ geven. In het klei-op-zandgebied en speciaal in het klei-op-veenge- bied zijn deze verschillen niet duidelijk zichtbaar, zodat de bodem- lijnen hier meer gebaseerd zijn op de waarnemingen per boorpunt. De hoofdbodemgroepen vallen gedeeltelijk samen met de in hoofdstuk 4 besproken landschappen. Een landschap is echter in meer bodemgroepen opgesplitst. Het gebruik van toevoegingen is? evenals dat van afgeleide kaarten een zuivere kaarttechnische kwestie en wil niet zeggen dat de op deze wijze aangegeven onderscheidingen van ondergeschikte be­ tekenis zouden zijn. Op de bodemkaart, schaal ls10.000 zijn de volgende hoofd­ bodemgroepen onderscheidens I Zandgronden II Kleigronden III Veengronden IV Keileemgronden V Overige bodemtypen VI Vergraven gronden

6.1.2 Nadere_indeli_ngs£rit£ri_a_voor ie_hoofdbodemgro^peiu I. Zandgronden. Tot deze hoofdbodemgroep behoren alle lutumarme ( < Qfo lutum) niet tot sterk lemige zeer fijn- tot matig fijnzandige zandgronden^ al dan niet met een veentussenlaag. Bij de indeling in bodemgroepen is gelet op de volgende ken­ merken? Het voorkomen van meer dan 40 cm stuifzand? met of zonder humusarme, minder dan 30 cm dikke ? bovenlaag (stuifzandgronden,code A). Geheel of nagenoeg geheel roestige gronden, met een overwe­ gend dikke 30-50 cm humeuze bovenlaag (gleygronden; code cG). Eoestloze gronden met een overwegend dikke 30-50 cm humeuze bovenlaag (A-C-grondenj code cZ). Het voorkomen van een duidelijk humuspodzolprof iel ,met een ovof- wegend dikke 30-50 cm humeuze bovenlaag (humuspodzolenj code cH). Humeuze bovenlaag dikker dan 50 cm (esgrondenp code E). Verder is op de bodemkaart binnen deze hoofd.bodemgroep nog onderscheid gemaakt in hoog en middelhoog enerzijds en laag ander­ zijds ; in verband met de hoogteligging t.o.v. het grondwater. De hoge en middelhoge gronden bezitten een gemiddelde hoog­ ste grondwaterstand, die dieper dan 40 cm beneden het maaiveld ligt. De lage gronden hebben die hoogste stand ondieper dan 40 cm beneden het maaiveld. Op de bodemkaart is dit weergegeven door alleen bij de lage gronden aan bovenstaande coderingen het teken n achter het sym­ bool te voegen. Uit de combinatie van de bodemgroepen, met hetzij hoog-middelhoog, hetzij laag, zijn ten slotte de onderscheiden bo­ demtypen ontstaano Een differentiatie in leemklassenis op de bodemkaart niet weergegeven. Eendeols als gevolg van de op zeer korte afstand voor­ komende verschillen, ander&ooiVj om de bodemkaart een zo groot moge-o­ lijke leesbaarheid te geven» Op de Bovenlaagkaart (bijlage 4) zijn wel enkele leemklassen aangegeven (sie hoofdstuk 8)« In de korrelgrootteverdeling van het zand komt weinig vari­ atie voor. Voor het merendeel schommelt deze om de 150 micron,, waar­ door een nadere onderverdeling niet mogelijk was. Veen- en venige lagen., respectievelijk dunner dan 40 en 50 cm, beginnend binnen 80 cm beneden maaiveld, zijn in de betreffende bodemtypen met een toevoeging (v) aangegeven» Hetzelfde geldt voor humusarm stuifzand- of spoelzandlaagjes, die dunner dan 40 cm zijn en ondieper dan 40 cm (toevoeging z) of dieper dan 40 cm (toevoeging zz) beginnen. Voor de keileemondergrond, voor zover ondieper dan 120 cm beneden maaiveld aangetroffen is toevoeging x gebruikt.

II. Kleigronden. In deze hoofdbodemgroep zijn alle gronden samengevat die een lutumrijk (> 8fo lutum) dek bezitten, dat dikker dan 15 cm en bo­ vendien niet venig is« Naar de verschillen in dikte van dit lutumrijke dek en de aard van de ondergrond zijn de volgende subhoofdbodemgroepen onder­ scheiden. IIa Diepe kleigronden (kleidek dikker dan 80 cm) IIb Ondiepe on matig diepe klei-op-zandgronden (kleidek dun­ ner dan 80 cm op pleistoceen zand) IIc Ondiepe en matig diepe klei-op-veengronden (kleidek dun­ ner dan 80 cm op veen) lid Zeezandgronden (kleidek dunner dan 40 cm op holoceen zand)

Ha. Diepe_kl§igronden. Hiertoe behoren de gronden met een kleidek dikker dan 80 cm, dat al dan niet knippig kan zijn» Ze zijn samengevat in één bodem- groep (code K)« Veenlagen beginnend tussen 80 en 120 cm zijn met een toevoe­ ging aangegeven (vv), evenals dit het geval is met overslagzandlaag- jes, die dunner dan 40 cm zijn en dieper dan 40 cm beginnen (ff).

IIb. 2^diege_en_matig_diege_klei-op-zandgrondeni Hiertoe behoren alle gronden met een kleidek dunner dan 80 cm, dat al dan niet knippig kan zijn en op een pleistocene zandonder- grond rust « Naar dikte van het kleidek en aard van de profielontwikke­ ling in de zandondergrond zijn de volgende bodemgroepen onderscheiden - 21 -

Ondiepe (15-40 cr" dikke) klei-op-zandgrond.en met een geheel of na~ genoeg geheel roestige ondergrond (code G).~ Ondiepe (15-40 ctfl dikke) klei-op-zandgronden met een in de ondergrond duidelijk ontwikkeld humuspodzol (code H)« Matig diepe (40^-80 cm dikke) klei-op-zandgronden met een in de onder­ grond wisselend ontwikkeld profiel (code Z)~". Zoals uit het bovenstaande reeds blijkt is in de laatste bodem- groep de aard van de profielontwikkeling in de zandondergrond niet nader onderscheiden. Veen- en venige lagen, resp. dunner dan 40 en 50 cm begin­ nend ondieper dan 80 cm, zijn als toevoeging (v) aangegeven. Het­ zelfde geldt voor humusarme spoelzandlaagjes (z), die dunner dan 40 cm zijn en ondieper dan 40 cm beginnen, bijmenging van grof zand ondie­ per dan 40 cm (gz) en voor de leemondergrond ondieper dan 120 cm (toevoeging x ).

IIc. Ondiepe en_matig_diepe_klei-op-veengrondeni Tot deze sub'ioofdbodemgroep behoren de gronden met een klei- dek dunner dan 80 cm, dat al dan niet knippig is en rust op een meer dan 40 cm dikke veenondergrond. Daar de veenondergrond hoofdzakelijk uit mosveen bestaat, is op de ïbdemkaart geen nader onderscheid aan­ gebracht in de veensoorten. Dit is wel onderscheiden op de Veenkaart (bijlage 5? hoofdstuk 9)° Onderscheiden bodemgroepen zijns Zeer ondiepe klei- (15-20 cm dik kleidek)op-veengronden (code V)» Ondiepe klei-T2Ö~4Ö dik kleidek) op-veengronden (code Vl). Matig diepe klei-(4O-B0 cm dik kleidek") op-veengronden (code V2)* Laagjes oversïagzand dunner dan 40 cm, resp. ondieper en dieper dan 40 cm beginnend, zijn met een toevoeging (resp. f en ff) aangegeven, alsmede bijmenging van grof zand ondieper dan 40 cm (gz) en humusarme spoelzandlaagjes dunner dan 40 cm en binnen 40 cm beginnend (z). Daar waar de zandondergrond ondieper dan 120 cm beneden het maaiveld werd aangetroffen, is dit aangegeven met de toevoeging pz. lid. Zeezandgronden_o Hiertoe behoren de gronden met een kleidek dunner dan 40 cm, dat niet knippig i,ï en rust op een holocene zandondergrond, die plaat­ selijk kalkrijk is. Naar de aard van de zandondergrond zijn de volgende bodem- groepen onderscheiden: Fijnzandige, gelaagde, soms lutumrijke zeezandgronden, afgedekt door een 20 â 40 cm dik kleidek (code f). Grofzandige, soms grindhoudende zeezandgronden, afgedekt door een 20 â 40 cm dik kleidek (code g).

Verder is bij de kleigronden bij de onderverdeling van de bodemgroepen in bodemtypen gelet op het profielverloop in het kleidek. Hierbij is onderscheid gemaakt in de lutumklasse en aa.rd van de bo­ venlaag ondieper dan 20 cm en de lutumklasse en a,ard van de laag die­ per dan 20 cm beneden maaiveld. Onder"aard" van de laag wordt verstaan, het al dan niet knippig karakter van de kleilaag. - 22 -

De volgende lutumklassen zijn onderscheidens Stork zandige klei 8 - 17?5/^ lutum Matig zandige klei 17?5 - 25 lutum Lichte klei 25 - 35 i° lutum Zware klei >35 i° lutum Niet overal zijn de lutumklassen, die werden aangetroffen? onderscheiden, als gevolg van verschillen op zeer korte afstand» Men zal dan ook op de bodemkaart vlakken aantreffen, waarin een samenvoe­ ging van 2 of 3 zwaarteklassen noodzakelijkerwijs heeft plaatsgehad» Teneinde het kaartbeeld eenvoudig te houden is het gebroken karakter van de zandige kleibovenlagen niet op de bodemkaart vermelde Hiervoor raadplege men de bovenlaagkaart (bijlage 4)«

III.-Veengronden» Tot deze subhoofdbodemgroep behoren de gronden met een veen- of venige laag respectievelijk dikker dan 40 â 50 cm, die ondieper dan 15 cm begint » Naar aard en dikte van de bovenlaag zijn onderscheidens Veengronden, al dan niet afgedekt door een kleilaag dunner jlan 15_^ cm Ccode V) Veengronden, met een lutumrijke veenbovenlaag van 15-80 cm dikte ("code ÏVT

IV Keileemgronden» In deze subhoofdbodemgroep zijn alle gronden ondergebracht met een keileemondergrond ondieper dan 60 cm beneden het maaiveld beginnend» Door verschillen in aard en dikte van de bovenlaag en van de voor zover aanwezige profielontwikkeling in het zand boven de keileem, is onderscheid gemaakt ins Geheel of nagenoeg geheel roestige gronden, met of zonder humusarme bovenlaag dunner dan 30 cm (roestige keileemgrondenj code X en Xc). Het voorkomen van een duidelijk humuspodzolprofiel in het zand boven de keileem en een overwegend 3O-5O cm dikke humeuze bo­ venlaag (keileemgrond met humuspodzols code Xh). Het voorkomen van een wisselend profiel en een overwegend dikke J, 3O-5O cm) humushoudende bovenlaag (keileemverweringsgrondens oo4e xji > Hr-t voorkomen van een wisselend profiel, afgedekt door een kleidek dunner dan 40 cm (keileemgronden afgedekt door een kleidek; c ode • / )o h/c ' Uit de verschillen in lutumgehalte van de humushoudende bovenlaag en/of kleilaag zijn tenslotte binnen de bodemgroepen de onderschei­ den bodemtypen ontstaan»

V« Overige bodemtypen» Door hot systeem dat bij de indeling van de gronden, in de tot nu toe beschreven hoofdbodemgroepen, is gevolgd was het niet mo­ gelijk alle bodemtypen hierin onder te brengen» Enkele typen zijn in deze restgroep ondergebracht» Deze bodemtypen zijns Gronden met een al dan niet venig en al dan niet knippig kleidek van 15-40 cm dikte, rustend op een kleiige veenondergrond van wisselende dikte (geulgronden5 code D)» Lutum- en humusarme, soms grindhoudende grofzandige holocene zandgronden (strandwalgrondenj code M)» - 23 -

VI. Vergraven gronden. Hiertoe behoren alle gronden, die binnen 40 cm beneden maaiveld, over een diepte van minstens 20 om vergraven zijn. Al naar gelang de diepte van vergraving zijn de volgende groepon onderschei­ dens Weinig vergraven gronden^ meer dan 20 cm, maar ondieper dan 40 cm be­ neden maaiveld vergraven» Sterk vergraven gronden^ meer dan 20 cm, beginnend tussen 20 en 40 cm beneden maaiveld » Zeer sterk vergraven gronden? meer dan 20 cm, beginnend tussen 20 en 40 cm beneden maaiveld» In de weinig en sterk vergraven gronden is nog een duidelijk en uit- karteerbaar bodemtype aanwezig, waardoor ze als een toevoeging op de bodemkaart zijn aangegeven, terwijl ze de code en de kleur hebben van het bodemtype, waar ze na de vergraving het beste bij aansluiten» Daarentegen zijn de zeer sterk vergraven gronden zo hetero­ geen dat geen afgrensbaar bodemtype meer is te onderscheiden. Ze zijn derhalve al a één type ( Q,) aangegeven« Naast de diepte van vergra,ving is bij de verdere indeling gelet op de aard van de vergraving. Hierbij is onderscheid gemaakt ins opgehoogde gronden afgegraven gronden verwerkte gronden (alleen verwerkt, opgehoogd en afgegraven door elkaar) geëgaliseerde gronden Bij de vergraven gronden zijn vanzelfsprekend niet ondergebracht de zandgronden met een door menselijke invloed opgebracht mestdek» Door de bijzondere aard van de vergraving en de oppervlak­ te, waarover ze zijn aangetroffen, zijn de volgende gronden als een apart bodemtype op de bodemkaart weergegeven"« Afgegraven* verwerkte on geëgalisoerdo veengronden (aange­ maakte petgaten^ code App). Gedeeltelijk afgegraven en opnieuw verlande veengronden (verlande petgaten? code Hpp)» De vergraven gronden zijn behalve op de bodemkaart ook op alle afge­ leide kaarten weergegeven.

6.1.3 ^;l£eiSe2;e_02i<^£r£c^ei^in£eS £n_,a®iriÉui<^in£eS Hieronder vallen niet-gekarteerde gedeelten? zoals water, rietland, bebouwing, belangrijkste wegen en waterlopen, dijken,etc «. Deze onderscheidingen en aanduidingen komen ook op alle kaarten voor.

6.2 De op de bodemkaart onderscheiden bodemtypen (bijlage 2) Werd in de vorige paragraaf de onderverdeling van de bodem- groepen in bodemtypen en de gebruikte toevoegingen slechts summier genoemd, in deze paragraaf wordt een uitvoerige beschrijving gegeven va,n de onderscheiden bodemtypen op de bodemkaart. Hierbij zal vooral aandacht besteed worden aam de verspreiding en ligging de algemene profielopbouw vergravingen en voorkomende afwijkende lagen de hydrologie, het gebruik en de geschiktheid LEGENDA stuifzand • • I HoUynnrt A met middeIhoog humuspodsol • • B met laag humuspodsol afb.5 Schematische voorstelling van afvlakking vanhetdekzandlandschap door het stuifzand. - 24 -

Om herhalingen zoveel mogelijk te vermijden, zal eerst een beschrijving per bodemgroep worden gegeven en daarop aansluitend per bodemtype. De schematische profielbeschrijvingen (zie hoofdstuk 1.6) zijn in een apart hoofdstuk (l5) opgenomen0 In deze paragraaf wordt volstaan met een verwijzing naar de betreffende nummers van deze beschrijvingen (PI etc.) Voor de aangegeven grondmonsteranalyses zij verwezen naar bijlage 11 en hoofdstuk 14°

I. Zandgronden» Humusarme_roestloze_zandgronden (stuifzand) Deze gronden worden ten noorden van Oudemirdum,als een vrij­ wel aaneengesloten, en ten zuiden van Bijs,als een aaneengesloten complex? aangetroffen. Op vele plaatsen vertonen ze een onrustig reliëf. Dit is veroorzaakt door laagten die uitgestoven en hogere gedeelten, die overstoven zijn. Aan de oostzijde van het gebied ten noorden van Oudemirdum bezitten ze echter een vrij vlakke ligging. Het oorspronkelijk vermoedelijk nogal reliëfrijke dekzandlandschap is hier afgevlakt door het stuifzand. De lage humuspodzolen die men in de ondergrond aantreft, bevestigen dit (afb. 5) Behoudens enkele percelen gras- en bouwland aan de randen van het complex bij Oudemirdum liggen ze uitsluitend in bos. Bij de aanleg van dit bos heeft men, op regelmatige afstand, sloten of die­ pe greppels gegraven en de vrijgekomen stortgrond over de tussenlig­ gende akkers uitgespreid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er veelvuldig weinig en sterk opgehoogde gronden worden aangetroffen, waar in de bovengrond naast het stuifzand brokjes B-(oerzand) mate­ riaal, afkomstig uit de ondergrond, aanwezig zijn»

Type A. Hoge_en middelhoge_roestloze_zandgrond_» ! (PI, analyse 31a en 31b). Zandgronden met een dunne homogene of een matig dikke of dikke hete­ rogene, humusarme (< 2,5fo) niet tot zwak lemige, zeer fijn-tot matig fijnzandige bovenlaag. Dit bodemtype omvat de hoogst gelegen gedeelten van de bei­ de hierboven genoemde complexen. De dikte van de stuifzandlaag vari­ eert van 40 cm tot meer dan 120 cm. Onder het stuifzand kunnen vol­ ledige humuspodzolen of restanten daarvan voorkomen. Plaatselijk wordt in het stuifzand een min of meer duidelijk begin van humuspod- zolvorming aangetroffen, waardoor men dus twee profielen op elkaar kan verwachten. Door de veelal grillige en hoge ligging en de geringe humo- siteit van het profiel, zijn deze gronden weinig geschikt voor land­ bouw. Ze vertonen tevens een diepe grondwaterstand en zijn op de grondwatertrappehkaart (bijlage 3) aangegeven a,ls Gts Al en BI.

Type An. Lage_roestloze_zandgrond. (P2 ) . Zandgronden met een dunne heterogene en matig dikke heterogene humus- arme, niet tot zwak lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag. Deze gronden komen voor in combinatie met type A, maar dan in de grotere, lage gedeelten. Het zijn veelal uitgestoven laagten, waarbij de humuspodzol in de ondergrond meestal ontbreekt. Bijgevolg is het dus zeer goed mogelijk dat onder het humusarme dek al­ leen de C-laag van het oude profiel wordt aangetroffen en er geen sprake - 25 -

is van stuifzand. Daar ze echter dezelfde kenmerken dragen als de echte stuifzandgronden zijn ze tot dit bodemtype gerekend.. Plaatselijk zijn boven in het humusarme dek alweer sporen aanwezig van podzolvorming. Gezien de geringe humositeit en de hiermee samenhangende geringe hangwatercapaciteit, zijn deze gronden weinig geschikt voor landbouw. Door de lagere ligging t.o'.v. het grondwater dan type A zijn ze op do grondwatertrappen ondergebracht in Gt B en G.

Humeuze_roestige_zandgronden (gleygronden) Ten noordwesten van Rijs worden deze gronden aangetroffen als een drietal los van elkaar staande gebiedjes, temidden van de (later te bespreken) humuspodzolen. Het kenmerk van de gleygronden is het ontbreken van de bruine duidelijke humus-B-horizont en het voorkomen van roest» Doordat ze alleen als lage zandgronden (grondwaterinvloed ondieper dan 40 cm) worden aangetroffen,is er slechts één bodemtype in onderscheiden.

Type cGn. Lage2 roestige_zandgrond_1 (P3? analyse 14)* Zandgronden met een overwegend matig dikke, humeuze, zwak lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag. Deze gronden zijn geheel roestig, tot aan de gereduceerde ondergrond die op + 120 cm diepte beneden maaiveld voorkomt. Ze zijn als grasland in gebruik en behoren tot de goede graslandgronden. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze e.angegeven als Gt G.

Humeuze_roeBtloze_zand.grond.en ( A-G-gronden) In de eerste plaats omvatten ze ondiep afgegraven percelen. De oca? spronkel ijk aanwezige dunne B-laag is bij het afgraven uit het profiel ver?;ijderd, waardoor thans de humeuze bovenlaag rust op de C-ondergrond. Deze gronden liggen verspreid over het gehele zand­ gebied. Ten tweede zijn ook de gronden, waar onder het humeuze dek, dat 3O-5O cm dik is en meer dan 2,5^ humus bevat, een meer dan 40 cm dikke humusarme zandlaag aanwezig is, hiertoe gerekend. In tegenstel­ ling tot de stuifzandgronden (code A) ontbreekt bij deze gronden het onrustige reliëf. Ze worden aangetroffen ten noorden van de weg Wijckel-Sondel, rond Mjemirdum en ten noordoosten van Hijs. Het kenmerk van de A-C-gronden is het voorkomen van een roestloze ondergrond en het nagenoeg steeds ontbreken van een duide­ lijke humus-B-horizont direct onder het humeuze dek.

Type cZ. Hoge_en middelhoge_roestloze zandgrondj» (P4 en P5) Zandgronden met een overwegend matig dikke, matig humeuze, niet tot zwak lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag. Deels ligt dit type als enkele ondiep afgegraven percelen, of gedeelten daarvan, verspreid over het gehele zandgebied. Ze zijn ontstaan door afgraving van hoge en middelhoge humuspodzolen, die hier oorspronkelijk voorkwamen. - 26 -

Overigens "bestaat dit type uit hoge en middelhoge gronden van de stuifzandcomplexen ten noorden van de straatweg Wijckel-Sondel en rond Nijemirdum. Onder de 30-50 cm dikke humeuze "bovengrond treft men meer dan 40 cm stuifzand aan. Op vele plaatsen bereikt men binnen 120 cm beneden het maaiveld nog het humuspodzol in het (pleistocene) dekzand. Het bodemgebruik is overwegend grasland. Ten gevolge van de hoge ligging t.o.v. het grondwater, de vrij geringe humositeit van de bovengrond (gem. 3 à 4$) eîl aanwezigheid van vrijwel leemarm (+ 109S) stuifzand, treden er zomers grote vochttekorten op, waardoor een ernstige verdroging wordt veroorzaakt. Gebruik als bouwland zou dan ook op deze gronden beter op zijn plaats zijn. De grondwatertrap is overwegend BI, enkele kleine gedeelten Al.

Type cZn. Lage_roestloze_A-C~zandgrond«. (P6 en P7, analyse 26). Zandgronden met een overwegend matig dikke, matig humeuze, niet tot zwak lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag. Evenals bij het vorige komen ook bij dit bodemtype ondiep afgegraven percelen of gedeelten daarvan, verspreid over het gehele zandgebied voor. Het zijn nu echter ondiep afgegraven lage humuspod- zolen (profielbeschrijving 6). Van deze gronden wordt een complex, dat zich uitbreidt over meer percelen, aangetroffen ten noorden van de straatweg Sondel-Wijckel. Ten westen van Harich vindt men een gedeelte dat uit sterk verwerkte gronden bestaat (toevoeging pp). Als niet vergraven gronden behoort hiertoe het laagst gele­ gen gedeelte van het stuifzandcomplex ten noorden van de weg Wijckel- Sondel, waar onder het 30-50 cm dikke humeuze dek, eveneens meer dan 40 cm stuifzand aanwezig is (profielbeschrijving 7)» Ten noordoosten van Rijs vinden we enkele oppervlakten, die ook tot dit bodemtype gerekend zijn. Ze liggen voornamelijk in het overgangsgebied tussen het klei-op-zandlandschap en het zandland­ schap. Echter ook als enkele hoger gelegen kopjes midden in het klei- landschap» Onder het humeuze dek treft men hier een meer dan 40 cm dikke humusarme, meestal matig fijnzandige, spoelzandlaag aan. Op enkele plaatsen zijn in de ondergrond veenlagen aanwezig (toevoeging W)O Het bodemgebruik is overwegend grasland. De ondiep afgegraven gronden behoren tot de redelijk goede grasland- gronden. Dit wordt veroorzaakt door het veelal voorkomen van een kei- leemondergrond tussen 60 en 120 cm, waardoor het zandpakket gemiddeld meer leem bevat. Minder geschikt voor grasland zijn de gronden met de meer dan 40 cm dikke stuif- en spoel zandlagen, daar hier zomers rekening moet worden gehouden met periodieke verdrogingen. Op de grondwatertrappenkaart is dit bodemtype ondergebracht in Gt B en C. Ten zuiden van Sondel een afgegraven stukje te midden van de klei op zandgronden in Gt D.

Verreweg het grootste gedeelte van de zandgronden bestaat uit humuspodzolgronden. Over het ontstaan van de humuspodzolen is reeds in hoofdstuk 5 gesproken. Onder meer werd hier gewezen op het feit dat een samen­ spel van factoren, zoals variaties in textuur, topografie, diepte en vochtig gt.A droog vochtig g.t.A1- droog ' B1 g.t.B-C vochtig 9^-AI-BI vochtig g.t.B-C gjtB£

LEGENDA dekzand x x x x| dekzand en verweerde kei Leem

kei leem

af b.6 Schematische schets van de invtoéd van dekeileem op het voorkomen van droge (.. hoge en middelhoge") en vochtige(,.lage") humuspodsol- gronden ( g.t.= grondwatertrap ) - 27 - fluctuatie van het grondwater etc. resulteerde in een aantal ver­ schillende podzolprofielen. Om de leesbaarheid van de kaart te bevorderen, zijn in de humuspodzolen de diverse podzolprofielen samengevoegd tot twee bo­ demtypen! t ,w. Hoge en middelhoge hurnuspodzolgronden Lage hurnuspodzolgronden» Binnen deze twee bodemtypen zijn op de grondwatertrappenkaart onderverdelingen aangebracht in verband met hoogteligging t.o.v. het grond-'àtor „

In de hoge en middelhoge hurnuspodzolgronden stijgt de gemid­ delde hoogste grondwaterstand niet boven 40 cm beneden maaiveld,ter­ wijl dat bij de lage hurnuspodzolgronden wel het geval is. Tussen Balk en Oudemirdum, bij Rijs en ten oosten van Nijemirdum liggen grote complexen van deze bodemtypen in bos. Even­ als bij de stuifzandgronden beeft men op de meeste plaatsen bij de aanleg van dit bos? op regelmatige afstanden sloten en diepe grep­ pels gegraven en de vrijgekomen stortgrond over de tussenliggende ak­ kers uitgespreid. In deze bossen worden dan ook veel weinig en sterk opgehoogde gronden aangetroffen, hetgeen als toevoegingen bij het betreffende bodemtype is aangegeven. In de hoge en middelhoge podzolgronden wordt do keileemon- dergrond zeer sporadisch binnen 120 cm aangetroffen. In de lage hu­ rnuspodzolgronden vindt men in bepaalde gebieden de keileem echter regelmatig binnen 120 om beneden het maaiveld. De textuur van het bo­ venliggende zandpakket is dan vaak sterk wisselend op korte afstand, terwijl de bovengrond meestal lemiger is dan bij de hoge en middel­ hoge gronden.

Type cH. Hoge_en middelhoge_humuspodzolgronden» (P8 en P9, analyse 15a, 15"b> l6» 25a, 25b en 32) Zandgronden met een overwegend matig dikke, matig humeuze, niet tot zwak lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag.. Voor het merendeel omvatten dese gronden de min of meer dui­ delijk opvallende ruggen in het gebied met humuspodzolen. Men treft ze echter ook aan op de hellingen van de topografisch hooggelegen keileemruggen naar do lage hurnuspodzolgronden, als gevolg van het ab­ rupt wegvallen van de keileemondergrond (zie afbeelding 6)« Over het algemeen bezit de bovenlaag een grijsbruine kleur en een geringe variatie in het humusgehalte , n.l. van 3-5$« Lood- zandlagen zijn zeer weinig aangetroffen, althans wanneer men laagjes dunner dan 5 cm buiten beschouwing laat. Het is mogelijk dat deze loodzandlaag oorspronkelijk dikker dan 5 cm is geweest, maar dat bij het ploegen een gedeelte door de bovenlaag is verwerkt. In de nabijheid van de stuifzandgebieden worden onder de hu- mushoudende bovenlaag veelal dunne (<40 cm) humusarme stuifzandlagen aangetroffen. Op de hellingen van de ruggen vindt men overwegend een bruine B-horizont, die naar het hoogst-gelegen gedeelte van de rug overgaat in een okerachtige zwak bruine tint. In tegenstelling tot vele andere zandgebieden van Friesland, zijn de B-lagen hier vrijwel nergens verkit. De korrelgrootteverdeling van het zand is zeer uniform. De mediaan varieert van 140-160 mu. Dit bodemtype ligt op twee grondwatertrappen, n.l. Al en BI. cm O 20 40 60 80 100 120 m

LEGENDA humeuze bovenlaag

B-laag

C- laag

keileemondergrond

vermoedelijke lijn van de diepste grondwaterstand

afb.7 Schematische schets van een nagenoeg gelijkblijvende hoogteligging t o.v. het grondwater bij grote topografische hoogteverschillen. - 28 -

Naast de al eerder genoemde boscomplexen, zijn ze overwe­ gend in gebruik als grasland» Ze zijn hiervoor echter te droog of periodiek te droog. De verspreid voorkomende bouwlanden liggen meestal op de hoogst gelegen delen van de ruggen.

Type cHn. Lage_humusgodzolen1 (PIO, Pil, P12, P13» analvse 10a,10b, 11921,24s,29 ,33a,33^? 38a, 38b)c Zandgronden met een overwegend matig diKke, matig tot zeer humeuze, zwak tot sterk lemige, zeer fijne tot matig fijnzandige bovenlaag» Van alle in de zandgronden onderscheiden bodemtypen komt dit type het meest voor in Gaasterlanè. Grote complexen vindt men ter weerszijden van de vaart die het "hart van Gaasterland" (zie hoofdstuk in wost ist richting doorsnijdt. Verder ook rond Wijckel, Sondel, Nijemirdum, Oudemirdum en Rijs. Binnen dit bodemtype zijn er wat betreft de hoogteligging t.o.v. het grondwater geen grote verschillen (zie grondwatertrappen- kaart). Opmerkelijker echter, zijn de grote verschillen in topogra­ fische hoogteligging, die varieert van _+ 1 m tot + 10 m + N.A.P.. Dat hierbij de vochtvoorziening vrijwel gelijk blijft, is geheel toe te schrijven aan het voorkomen van een keileemondergrond ondieper dan 120 cm beneden maaiveld in de topografisch hogere delen (zie afb. 7). In regenrijke perioden raken deze gronden sneller verza­ digd met water dan de gronden waar de keileem ontbreekt. Zoals uit afb. 7 duidelijk blijkt behoren de gebieden met een keileemonder­ grond dieper dan 120 cm tot de topografisch lager gelegen gedeelten. Het gehele "hart van Gaasterla,nd", dat zoals reeds opgemerkt werd in hoofdstuk 4*2 een vrij vlakke ligging heeft, bestaat, met uitzon­ dering van de hierboven beschreven ruggen, uit dit bodemtype. Be­ vindt de keileem zich binnen 120 cm beneden het maaiveld, zoals o.a. langs de Euigahuisterweg en in enkele verspreid liggende kleine oppervlakten, dan valt dit meestal min of meer duidelijk op door de aanwezigheid van een rug in het terrein. Tot de topografisch hoger gelegen delen mèt dit bodemtype behoren de hellingen van de ruggen en gedeeltelijk ook de ruggen zelf, in de opgestuwde keileemgebie- den bij Harichs Balk, Wijckel, Sondel, Oudemirdum en tussen Rijs en Mirns. Over het algemeen bezit de bovenlaag een grijsbruine tot donkergrijze kleur, met een variatie in het humusgehalte van 3-7i°° Evenals bij de hoge en middelhoge humuspodzolgronden zijn loodzand- lagen dikker dan 5 weinig aangetroffen. De plaatselijk voorkomen­ de humusarme stuif- en spoelzandlagen dunner dan 40 cm en ondieper dan 40 cm beginnend staan met een toevoeging (z) op de kaart ver­ meld. In de kleur en dikte van de B-horizonten komt enige variatie voor. De topografisch lager gelegen gronden bezitten overwegend een dunne (soms maar 10 cm) zwartbruine B-horizont, die zeer snel over­ gaat in de C-ondergrond. In de laagste delen is deze horizont dikker ende overgang naar de G-ondergrond geleidelijk. Daarentegen zijn in de to­ pografisch hoger gelegen gronden, die een keileemondergrond ondieper dan 120 cm bezitten, de B-horizonten veelal donkerbruin tot bruin van kleur, met een geleidelijke overgang naar de C-ondergrond. Bij een ondiepe keileemligging (6O-8O cm) kan de C-laag zelfs geheel ontbreken en rust de B direct op keileem . Verkittin­ gen van enige betekenis in de B-horizont zijn binnen 80 cm niet aange­ troffen. - 29 -

Op de grondwatertrappenkaart zijn binnen dit type twee grond- watertrappen onderscheiden, n.l. B en C. Naast de reeds genoemde bos- complexen zijn de gronden op dit type in gebruik als grasland met en­ kele verspreid liggende bouwlandpercelen. De "nattere" gronden op grondwatertrap C, die de laagste gedeelten van dit type zonder keileem binnen 120 om omvatten? behoren tot de goede graslandgronden. De gron­ den op grondwatertrap B zijn ook goed geschikt voor grasland, maar in droge zomers moet men hier rekening houden met periodieke verdroging» Dit geldt voor de gedeelten met keileem, dieper dan 120 cm, in meerde­ re mate, als gevolg van het geringere leemgehalte van het zand, dan de gronden met een keileemondergrond binnen 120 cm. Tot besluit dient nog opgemerkt te worden dat bij gebruik als grasland in de humeuze bovenlaag op vele plaatsen roestversohijnselen voorkomen.

Zandgronden_met_een_dik_(_5Q-80_cm}_humeus_dek (esgronden) » In hoofdstuk 4»2 is reeds naar voren gebracht, dat de esgron­ den voornamelijk worden aangetroffen op ruggen en hellingen van ge­ stuwde keileemgebieden. Ook het landschappelijke kenmerk, te weten het veelvuldig voorkomen van met struiken begroeide wildwallen en het nagenoeg ontbreken van sloten tussen de percelen, kwam hier ter sprake » Vrij grote exemplaren werden aangetroffen rond Oudemirdum en tussen Oudemirdum en Nijemirdum. Verder vindt men kleinere oppervlak­ ten bij Balk, Mirns en Sondel en enkele complexen verspreid over het gehele zandgebied, die slechts één enkel perceel of enkele percelen omvatten. Evenals bij de humuspodzolgronden zijn de esgronden naar hun relatieve hoogte 'gging t.o.v. het grondwater gesplitst in hoge en mid­ delhoge esgronden en lage esgronden. De eerste met een grondwater­ standsinvloed dieper dan 40 cm, de laatste ondieper dan 40 cm beneden maaiveld. Bond Oudemirdum, tussen Oudemirdum en Ni jemirdiiim, bij Sondel en gedeeltelijk ook bij Mirns doet zich het merkwaardige verschijnsel voor dat de lage esgronden gedeeltelijk een topografisch hogere lig­ ging bezitten dan de hoge en middelhoge esgronden» De verklaring hier­ voor is weer te vinden in de keileemondergrond. De lage esgronden lig­ gen op de gestuwde keileemgebieden, met een keileemdiepte tussen 60 en 120 cm beneden maaiveld. De hoge en middelhoge daarentegen meestal aan die zijde van de opgestuwde ruggen, waar de keileem na het hoogste punt te hebben bereikt, snel daalt. In de overige esgronden is het beeld normaal. De hoge en middelhoge liggen als ruggen tussen de lage esgronden. Onder het esdek worden in de zandondergrond volledige humus-* podzolen aangetroffen. Een enkele keer rust de humeuze bovenlaag direct op de keileem. Ze zijn in gebruik als gras- en bouwland, terwijl bij Oude­ mirdum ( Jolderen bos) een gedeelte met bos is beplant.

Type E. Zandgrond met een dik humeus_delc. (P14 en PI5, analyses 30, 34j 37a en 37b) Zandgronden met een dikke, overwegend matig humeuze, zwak tot sterk lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag. In het esdek,dat meestal 50-70 cm dik is, en een grijsbruine tot donkergrijze kleur be­ zit, komen geen roestversohijnselen voor» 0:>k verkittingen van de hu- mus-B-horizonten in de zandondergrond ontbreken geheel. - 30 -

Op enkele plaatsen wordt de keileemondergrond binnen 120 cm beneden maaiveld aangetroffen» Deze gronden zijn overwegend in gebruik als bouwland» De meest geschikte teelten zijn kunstweide, rogge, haver en aardappelen en in mindere mate bieten. Voor grasland moet in droge zomers rekening worden gehouden met vochttekorten» De hoge esgronden zijn iets minder geschikt dan de middelhoge esgronden, als gevolg van een iets geringere humositeit en lemigheid in de bovengrond en een relatief hogere ligging boven het grondwater, namelijk grondwatertrap Al} de middelhoge liggen op grondwater!_ap BI»

Type En. Lage_zandgron.d_met_een_dik_hu.meus dek» (Pl6, PI7 en Pl8, analyses 17 en 27) Zandgronden met een dikke, matig humeuze tot zeer humeuze zwak tot sterk lemige, zeer fijn- tot matig fijnzandige bovenlaag» Over het algemeen bezit de bovenlaag een donker grijsbruine tot donker grijze kleur, met een humusgehalte van 3 Zijn deze gronden als grasland in gebruik, dan worden in de bovenlaag bijna steeds roestverschijnselen waargenomen. Dit in tegen­ stelling tot de als bouwland in gebruik zijnde, waarin de^e verschijn-* seien altijd ontbreken, zelfs wanneer bij eenzelfde hoogteligging t.o.v. het grondwater bouw- en grasland naast elkaar voorkomen. Indien de keileem ondieper dan 120 cm wordt aangetroffen, hebben de bovenlagen over het algemeen een hoger leemgehalte, dan wanneer de keileemondergrond dieper dan 120 cm voorkomt. Het zijn gronden die veel hangwater kunnen vasthouden en een groot deel van het jaar grondwaterinvloed hebben. Hierdoor beho­ ren ze tot de goede graslandgronden, met alleen in zeer droge zomers (1959) een tijdrlijke depressie in de groei» Bij gebruik als bouwland zijn het goede bietengronden» Overwegend ligt dit type op grondwatertrap B, de paar kleine oppervlakten bij Oudemirdum op grondwatertrap C.

II. Kleigronden. IIa. Diepe_kleigronden» Alle gronden met een kleidek dikker dan 80 cm, dat binnen 80 cm niet meer dan 40 cm lutumarm materiaal bevat, zijn tot de diepe kleigronden gerekend» Ze omvatten slechts enkele kleine oppervlakten langs de IJselmeerkust ten zuidoosten van Oudemirdum en ten zuiden en zuidoosten van Sondel. Deels liggen ze binnendijks op grondwatertrap D, deels buitendijks (•••r. dan op grondwatertrap D en gedeeltelijk op E. Op verschillen in zwaarte van de bovenlaag en het voorkomen van grofzandige tussenlagen zijn drie bodemtypen onderscheiden.

Type KI» Diepe kleigrond,_met_een_zandige_en/of_lichte,_niet knippige_ kleibovenlaag » ("PI9)_ Dit type dat binnendijks, naast de grofzandige zeezandgronden ligt, heeft een 20-40 cm dikke grofzandige tussenlaag beginnend tussen 30en80cm.De ondergrond dieper dan 80 cm bestaart uit mosveen of half- gerijpte slappe klei» Ook komt een enkele maal de pleistocene zand- ondergrond ondieper dan 120 cm voor» Ze zijn in gebruik als grasland. In droge zomers treedt pleksgewijs verdroging op, hetgeen wordt veroorzaakt door een ondiepe ligging van de bovenzijde van de grove zandtussenlaag (30 à 40 om)» Overigens "behoren ze tot de goede graslandgronden.

Type K2. Diepe kleigrond _m§t_ een knippige_zwareJcleibovenlaag_» ( P20j Evenals type KI, bezitten deze gronden een 20-40 cm dikke grofzand- tussenlaag, beginnend tussen 30en80cm. De ondergrond bestaat uitslui­ tend uit mosveen, terwijl de pleistocene zandondergrond binnen 120 cm beneden maaiveld niet voorkomt. Ze zijn in gebruik als grasland, waarvoor hetzelfde geldt als bij type KI.

Type K3 • Di§P§ kleigrond met een knippige_zwareJcleibovenlaag^ (P2lj Dit type ligt ten zuiden en zuidoosten van Sondel buitendijks» Het meer dan 80 cm dikke kleidek, bestaat uit een homogene zware klei, die bovendien knippig is. In de ondergrond wordt voorna­ melijk mosveen aangetroffen. Op enkele plaatsen bevindt zich de pleis­ tocene zandondergrond, ondieper dan 120 cm beneden het maaiveld. Bij één boring was dit ook het geval met de keileemondergrond. Bij Tacozijl komen in de kleilaag fijne lagen overslagzand voor, die steeds dunner dan 40 cm zijn en dieper dan 40 cm beginnen (toevoeging ff). Evenals de vorige typen zijn ze uitsluitend in gebruik als grasland en behoren tot.de goede graslandgronden.

IIb. Ondiegeen ^lig_diepe_klei-op-zandgronden1

IIb-1 Ondiepe_(15-40_cm_dik}_klei-op-zandgronden_met_een_geheel_of nagenoeg_geheel_roestige_ondergrond (A-C, roestig, code G) Deze slechts weinig voorkomende gronden, bezitten onder het kleidek een meer dan 40 cm dikke humusarme, veelal roestige zandlaag. Dit kan een spoelzandlaag zijn, maar ook de Cg-horizont van de pleisto­ cene zandondergrond. In het eerste geval treft men onder de spoel­ zandlaag meestal een duidelijke humus-B-horizont van een humuspodzol- profiel aan, die in het tweede geval ontbreekt. Complexen van enige omvang worden aangetroffen langs het Slotermeer en ten noordoosten van Hijs. Verder kleine oppervlakten ten zuiden van Sondel, langs de IJselmeerkust en ten noordwesten van Rijs, waarvan enkele ontstaan zijn door ondiep en diep afgraven van gedeelten van percelen. Ze zijn geheel in gebruik als grasland en liggen grotendeels op grondwatertrap D. Voor zover langs de IJselmeerkust buitendijks gelegen, behoren ze hoofdzakelijk tot de "nattere" grondwatertrap E. Naar verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn drie bodemtypen onderscheiden. - 32 -

Type S/MG « Ondiepe klei-op-zandgronden,_met_een niet knippige^ sterk zandige en/of matig zandige niet_knippige kleibovenlaag en_een_roestig A-C-profiel_in de_zandondergrond (P22 - P23)° De hiervoor genoemde oppervlakten van enige omvang bestaan geheel uit dit bodemtype. Langs het Slotermeer zijn het door klei afgedekte spoelzandgronden en bij Bijs door klei afgedekte gleygronden. Ook de enkele verspreid voorkomende ondiep en diep afgegraven gedeelten van percelen behoren voor het merendeel tot dit bodemtype « De sterk zandige en/of matig zandige kleibovenlaag heeft een gebroken karakter» Plaatselijk komen tussen deze bovenlaag en de zandondergrond 10 â 20 cm dikke zware knippige kleilagen voor, die bovendien humusarm zijn. Deze zware lagen, die een storing in de wa­ terhuishouding teweegbrengen, staan op de afwijkende lagenkaart (bijlage 8) aangegeven. Ten noorden van Rijs is op enkele plaatsen de keileem tus­ sen 60enl20 cm beneden maaiveld aangetroffen. Doordat ze meestal als een iets lager deel in het terrein liggen, zijn ze 's winters te nat. Overigens zijn het goede grasland- gronden, die in droge zomers een pleksgewijze verdroging vertonen,als gevolg van het plaatselijk ondiep voorkomen (op 15-30 cm) van de humusarme en veelal leemarme zandondergrond»

Type LG. Ondiepe klei-og-zandgronden,_met_een_niet knippige_lichte kleibovenlaag en_een_roestig A-C-profiel_in de_zandonder­ grond » (P24j Deze zeer weinig voorkomende gronden liggen voornamelijk buitendijks, ten zuidwesten van Oudemirdum. Het zijn overwegend gronden, die door opstuwing van het IJsGlmoornater regelmatig onder lopen. Gedeeltelijk behoren ze dan ook tot grondwatertrap E.

Type WG. Ondiepe klei-op-zandgronden,_met_een_knigpige zware kleibo­ venlaag 2ïl_e?n_roestig_A-C-profiel_in de_zandondergrond. (P25) Ook dit bodemtype omvat slechts enkele onbeduidende buitendijks gele­ gen, kleine oppervlakten ten zuidoosten van Nijemirdum. De 15-40 cm dikke kleilaag is homogeen van zwaarte, terwijl de keileemondergrond op enkele plaatsen ondieper dan 120 cm beneden maaiveld voorkomt. Het zijn goede graslandgronden.

IIb-2 25§i®E§_(.î:5-40_Ç5}._klei'-og-zandgrondeni_met_een_in_de_onder- ( c0(le ïï). V/at betreft de ligging, kan men bij deze gronden drie groepen onder­ scheiden, namelijk? a. als een soms smalle, soms brede overgangsstrook tussen de zand­ gronden enerzijds en de klei—op—veengronden anderzijds. b. als duidelijk hoger gelegen kopjes of ruggetjes in de klei-op- veengronden, ten gevolge van een opduiking van de pleistocene zandondergrond. - 33 - c. als een laag vlak gebied in de Grote Noordwolderpolder (Oudega), waar door vervening, de veenlaag, hetzij geheel, hetzij tot een laag dunner dan 40 cm, uit de oorspronkelijk voorkomende klei- op-veengronden is verwijderd. Veen en venige lagen resp. dunner dan 40 e*ï 50 cm en ondieper dan 80 cm beneden maaiveld beginnend, zijn met een toevoeging (v) aange­ geven» Komen deze lagen in de onder a. genoemde gronden voor, dan hebben ze een lagere ligging t.o.v. de gronden zonder veen of venige lagen» Enerzijds wordt dit veroorzaakt door hun ligging op de afda­ ling naar de klei-op-veengronden, anderzijds als lager gelegen kom­ metjes» Van de onder b» genoemde kopjes en ruggetjes is er een aan­ tal waarvan de hoogste delen geen veen- of venige lagen bezitten» In de onder c. aangegeven gronden is praktisch geen verschil in hoogte­ ligging waar te nemen tussen dio met en die zonder veenlagen» Dit vermoedelijk als gevolg van egalisatie na de vervening« Onder de lutumrijke bovenlaag en de al dan niet aanwezige veenlaag, is in de zandondergrond steeds een duidelijk humuspodzol- profiel ontwikkeld. In de granulaire samenstelling van het zand komt weinig verschil voor. Overwegend bestaat het uit zwak lemig zeer fijn tot matig fijn zand (mediaan + 150 mu). Naar de verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn drie bodemtypen onderscheiden»

Type S/Mû. Ondiepe klei-op-zandgronden,_met_een_sterk_zandige en/of matig zandige niet^knijrpige kleibovenlaag en_een_humuspod- zolprofiel_in de_zandondergrond. (P26, ?27 en P28, analyses 4? 8, 18a, l8b, 22, 23 en 28) Van het soms smalle, soms vrij brede overgangsgebied tussen de zand­ gronden en de klei-op-veengronden, wordt het grootste deel door dit type in beslag genomen. Ze omringen nagenoeg in eon meer of minder brede strook de zandgronden. Door hun ligging naast de zandgronden heeft de humushoudende bovenlaag een gebroken karakter, d.w.z. is ster k vermengd met pleistoceen zand. Zoals reeds eerder medegedeeld is dit niet op de bodemkaart vermeld, maar om de leesbaarheid van de kaart te bevorderen , aangegeven op de bovenlaagkaart (bijlage 4)» Op de bodemkaart komt het gedeeltelijk tot uitdrukking, doordat ze aange­ geven zijn als gronden met een bovenlaag van sterk en/of matig zandi­ ge klei met minder dan 25fo lut um» Voor een deel omvat de humushoudende bovenlaag het gehele lutumrijke dek, maar daarnaast vindt men tuèsen deze humushoudende laag en de zandondergrond 10 à 20 cm dikke, zware, humusarme, knip- pige kleilagen. Aangezien profielen wel en niet met deze humusarme laag vlak naast elkaar voorkomen, is dit onmogelijk op de bodemkaart weer te geven. Daarom zijn de zware knippige kleilagen, die een sto­ ring in de waterbeweging geven, per vlak of per boring, aangegeven op de afwijkende lagenkaart (bijlage 8). Op enkele plaatsen wordt de keileem tussen 60 oi 120cm beneden maaiveld aangetroffen. Veelal treedt dit op als voortzetting van de keileem onder de aangrenzende zandgronden. De gronden op dit type zijn geheel in gebruik als grasland. Het zijn goede graslandgronden, die echter in regenrijke perioden last hebben van stuktrappen van de zode, voornamelijk daar, waar veen en venige lagen aanwezig zijn. Noord­ oostelijk en noordwestelijk van Rijs worden enkele gedeelten aange­ troffen, waar tussen de humeuze lutumrijke bovenlaag en de zandonder­ grond met humuspodzol, humus- en leemarme spoelzandlaagjes, dunner dan 40 cm, aanwezig zijn. In droge perioden treedt hier een pleksge- wijze verdroging op. - 34 -

Overwegend liggen deze gronden op grondwatertrap D. Enkele laag gelegen gedeelten "bij het Slotermeer behoren tot grondwatertrap E, terwijl enkele kopjes en ruggetjes bij Balk en Harich en over­ gangsgebieden naar de zandgronden op Gt C liggen»

Type LH. Ondiepe klei-op-zandgronden, met_een_niet knippige_lichte kleibovenlaag en_met_een_humuspodzolprofiel in de zandon- dergrond.

(P29? P30 en P31> analyses 12 en 13)» Yan dit type komt een grote, aaneengesloten oppervlakte voor in de Grote Noordwolderpolder (zuidelijk deel). Buiten deze polder liggen ze als een smalle strook volgend op, of als vlakken in het hiervoor besproken bodemtype. Plaatselijk bezit de bovenlaag nog een gebroken karakter» Dit is echter van zo'n beperkte omvang, dat het niet meer weergege­ ven is op de bovenlaagkaart (bijlage 4)° In de gronden? die buiten de genoemde polder gelegen zijn, is onder de humeuze "bovenlaag bijna steeds een 10 à 20 em zware (soms + 55ia 1 uturn) humusarme, grijze, knippige kleilaag aanwezig» De bovenlagen zijn humeus tot matig humusrijk. Dit in tegen­ stelling tot de bovenlagen in de Grote Noordwolderpolder, die humus­ rijk en venig zijn« Bovendien ontbreken hier de knippige kleilagen. Ten zuiden van de weg Sloten-Sondel-Eijs komt plaatselijk de keileemondergrond tussen 60 en 120cm voor» Op de zandige leemlagen (verspoelde keileera ?), die in de Grote Noordwolderpolder vrij gere­ geld tussen 6C en 120 cm beneden maaiveld voorkomen, heeft zich veelal een vaste stugge B-horizont ontwikkeld. Ligt deze B-horizont ondie­ per dan 80 cm, dan wordt hierdoor de waterbeweging belemmerd, waar­ door de gronden vlug te nat zijn. Wordt de laag dieper dan 80 cm aangetroffen dan ondervindt men er weinig hinder meer van. Het zijn goede graslandgronden. De buiten de polder gelegen gedeelten hebben over het algemeen een wat steviger bovenlaag, dan de gronden van type S/MH, waardoor ze in regenrijke perioden iets minder gevoelig zijn voor het stuktrappen van de zode. Door de aanwezigheid van zeer humusrijke en veilige bovenla­ gen, is het gedeelte dat in de Grote Noordwolderpolder ligt, in natte jaargetijden zeer gevoelig voor vertrappen. Overigens zijn het kwan­ titatief vruchtbare graslanden, waarin zelfs in zeer droge zomers (1959) geen verdrogingsverschijnselen worden waargenomen. De kwali­ teit van het gras i" minder dan van de echte niet vergraven klei-op- zand- en klei-op-veengronden. Ze liggen voornamelijk op grondwater- trap D. Enkele opvallende kopjes en ruggetjes op Gt C.

Type TO. Ondiepe klei-op-zandgronden met een knippige_zware_kleiboven- laag_en met een humuspodzolprofiel_in de_zandondergrond._

(P32?

Hoewel het gehele lutumrijke dek uit knippige zware klei bestaat, onderscheidt de 10 à 20 cm bovenlaag zich, behalve in het humusgehalte,van de daaronder liggende laag ook nog door een gerin­ ger lutumgehalte. In de bovenlaag bedraagt dit 35-45^5 daaronder loopt het plaatselijk op tot + 55^ lutum. De humuskiasse van de bovenlaag varieert van humeus tot hu- musrijk, met dien verstande dat in <33 polder steeds humusrijka soms venäge bo­ venlagen aanwezig zijn «De vaste,stugge B-horizonten die plaatselijk in de ondergrond worden aangetroffen, bevinden zich bijna steeds dieper dan 80 cm beneden maaiveld» Wat betreft het voorkomen van keileem en zandige leem in de ondergrond, geldt hetzelfde als bij type LH. Bij een goede verzorging en waterbeheersing kunnen het goede graslanden zijn. Als gevolg van het zware kleidek hebben ze echter het bezwaar, dat in het voorjaar de groei langzamer op gang komt dan bij een van de voorgaande bodemtypen. In natte perioden is gevaar voor stuktrappen van. de zode aanwezig, speciaal op de gronden die in de Grote Noordwolderpolder liggen (hoog humusgehalte - slappe zode). Evenals type LH ligt dit bodemtype grotendeels op grondwa- tertrap D. De gedeelten die langs de IJselmeerkust buitendijks gele­ gen zijn, behoren tot Gt E, evenals enkele percelen ten zuidoosten van Oudemirdum, die vanwege hun zeer ongelijke ligging, gedeeltelijk zeer laag, hiertoe gerekend zijn.

IIb-3 Matig_diej>e_(_40~80_£in_§ik}_klei-op-zandgronden_met_in_de_z§n.d- (c°de Z)° Enkele gedeelten tussen de weg Sondel - Oudemirdum - Rijs en het IJselmeer bezitten een matig dik lutumrijlc dek op een zandondergrond» Ze liggen voornamelijk in een meer of minder brede et":rook tussen on­ diepe klei-op-zandgronden en matig diepe klei-op-veengronden of die­ pe kleigronden. Bij deze matig diepe klei-op-zandgronden is geen onderscheid meer aangebracht naar de profiel ontwikkeling in de zandondergrond. Overwegend zijn het echter humuspodzolen waaronder op enkele plaat­ sen nog keileem binnen 120 cm wordt aangetroffen. In het textuurver­ loop van de zandondergrond bestaan slechts geringe verschillen. In hoofdzaak zijn het zwak lemige zeer fijne tot matig fijne zanden. Xeen en venige lagen resp. dunner dan 40 cm of 50 cm en on­ dieper dan 80 cm beginnend, zijn met een toevoeging (v) aangegeven. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze met uitzondering van enkele gedeelten langs de IJselmeerkust (Gt E) aangegeven als Gt D. Naar verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn drie bo­ demtypen onderscheiden»

Type S/HZ. Matig diepe klei-op-zandgronden met een niet_knigpige, sterk zandige en/of matig zandige niet Jcnigpige kleiboven- laag_en met een wisselend profiel in_de zandondergrond. (P35) Deze gronden liggen ten zuiden van Sondel, ten zuiden van de weg Nijemirdum - Oudemirdum en aan de IJselmeerkust ten zuiden van de weg Oudemirdum - Eijs. In de eerste twee gevallen heeft de kleibovenlaag een sterk gebroken karakter, als gevolg van vermenging met materiaal afkomstig van de nabij gelegen zandgronden. Aan de IJselmeerkust is de bovenlaag vermengd met zeer grof zand (toevoeging gz), afkomstig van overslagzand bij dijkdoorbraken. _ 3é -

Onder de zandige bovenlaag is steeds een zware grijze knip- kleilaag aanwezig. Het zijn goede graslandgronden, die echter in natte jaarge­ tijden gevoelig zijn voor vertrapping. Bovendien zijn ze koud en daardoor laat in het voorjaar. De gedeelten liggend op grondwatertrap E zijn te nat.

Type LZ. Matig diepe klei-op-zandgronden met een niet_kni|>pige^lich­ te j£leibovenlaag_en met een wisselend profiel in_de zandon- dergrond_« (P36) De gronden van dit type liggen verder van de zandgronden verwijderd, doch naast type S/MZo Onder de humeuze lichte kleibovenlaag is steeds een zware, grijze, knippige kleilaag aanwezig. In natte jaargetijden zijn ze gevoelig voor stuktrappen van de zode en bovendien "koud"., De enkele gedeelten die op Gt E liggen zijn te nat »

Type WZ. Matig diepe klei-op-zandgronden met een knippige^ zware kleibovenlaag en_met_een_wisselend profiel_in de_zandonder- grond o (P37) Nog verder verwijderd van de zandgronden, nl. op de overgang naar matig diepe klei-op-veengronden en diepe kleigronden worden enkele oppervlakten van dit bodemtype aangetroffen. Hoewel het gehele lutumrijke dek uit zware knippige klei be­ staat, onderscheidt de humusrijke bovenlaag zich in de meeste geval­ len van de daaronder liggende laag door een lager lutumgehalte. In de bovenlaag bedraagt dit 35-45^? daaronder loopt het op tot 55i° lutum. De landbouwkundige waarde verschilt weinig met die van de typen S/MZ en LZ. Door de in verhouding geringere humositeit van de bovenlaag zijn deze gronden in natte jaargetijden mogelijk iets minder gevoelig voor stuktrappen van de zode, maar daartegenover staat dat ze in het voorjaar langer "koud" blijven. De onkele gedeelten behorende tot Gt E zijn te nat»

IIc. 22-diepe_en_matig_d.iepe_klei-op-veengrond.en_o

IIc-1 Zeer_ondiepe_(15-20_cm_dikke)_klei-op-veengronden (code V) Dege gronden met een 15-*-20 cm dikke kleilaag op veen liggen voornamelijk in het gedeelte dat omsloten wordt door de plaatsen Balk - Nijega - Woudsend. Verder enkele kleine oppervlakten ten zuiden van Wijckel en bij Tacozijl. Ook om landbouwkundige reden is de afzonderlijke onderschei­ ding van deze groep niet zonder betekenis. Als gevolg van het dunne minerale dek, dat bovendien veelal zeer humusrijk, soms zelfs venig is, zijn ze in natte perioden uiterst gevoelig voor het stuktrappen van de zode. De goede waterbeheersing, in natte perioden bemalen en in droge perioden water inlaten, zorgt overigens toch nog voor graslanden van goede kwaliteit, die echter in het voorjaar "koud" zijn. Door de over het algemeen slechte ontsluiting laat de verzorging van de ver van de boerderijen gelegen gedeelten te wensen over. - 37 -

Tussen. Nijega en Woudsend treft men plaatselijk onder het kleidek een spalterveenlaag aan, die een zeer ongelijke ligging van de percelen veroorzaakt, "cieinde de bodernkaart eenvoudig te laten, is deze laag op de afwijkende lagenkaart (bijlage 8) aangegeven. De veenondergrond bestaat geheel uit mosveen. Doorgaans is dit tot 70 £- 90 cm diepte zwart van kleur en min of meer geoxydeerd. Daaronder komt het roodbruin gekleurde mosveen, dat volledig gereduceerd is « Op de grondwatertrappeniaart zijn ze geheel ondergebracht onder grondwatertrap E- Naar verschillen in zwaarte van de lutumrijke bovenlaag zijn drie bodemtypen onderscheiden„

Type S/MV. Zeer_ondiege J£lei-op-veengrondenj3iet_een_sterk_en/of_matig zandige niet_knigpige kleibovenlaag» (~P38) Van dit type worden slechts twee vlakjes aangetroffen,t.w.ten noord­ westen van Harich als een laagte in het kHi-op-zandgebied en ten zuiden van Wijckel als overgang van de zandige klei-op-zandgronden naar lichte klei-op-veengronden. Zware knippige kleilagen worden onder het humeuze dek niet aangetroffen, de humeuze bovenlaag omvat het gehele lutumrijke dek. Ook bezit de bovenlaag een gebroken karakter» In het ten zuiden van Wijckel gelegen gedeelte komen tussen de bovenlaag en de veenonder­ grond 20 à 40 cm dikke humusarme spoelzandlaagjes voor, waardoor de­ ze gronden voor stuktrappen van de zode iets minder gevoelig zijn»

Type LV. Zeer_ondiepe_klei-op-veengronden_met_een_lichte niet_knip- pige_lcleibovenlaag^ (>39) In hoofdzaak worden deze gronden aangetroffen tussen Harich en Nijega. Verder enkele nagenoeg ronde vlakjes in de Grote Noordwolderpolder en een gedeelte ten zuiden van Wijckel» Tussen Harich en Nijega komen plaatselijk zeer dunne humus- rijke bovenlagen voor. Hieronder treft men dan een dunne humusarme zware knippige kleilaag aan. Deze zware lagen, die de waterbeweging kunnen beïnvloeden, zijn op de afwijkende lagenkaart (bijlage 8) aangegeven.

Type WV. Zeer_ondiepe_klei-op-veengronden_met_een_zware_knippige klei- bovenlaag» (P40 en P4l) Voornamelijk worden deze gronden aangetroffen in het gebied Balk - Nijega - Woudsend. Verder enkele kleinere oppervlakten zuidoostelijk van Wijckel en Sondel. Soms omvat de hurnusrijke bovenlaag het gehele lutumrijke dek, soms ie het maar een zeer dun laagje, waaronder een dunne grijze zwaar­ dere kleilaag aanwezig is. Het luturngehalte van de hurnusrijke boven­ laag varieert van 35-45/^? die van de zwaardere kleilaag tussen 45 on 55$>• In de profielen waar de zware kleilaag niet aanwezig is, is het niet uitgesloten dat plaatselijk de bovenlaag zelfs venig is. - 38 -

IIc-2 0ndiepe_(^20-40_crn__dikke) _klei-op-veengronden. (code VI) Tot de ondiepe klei-op-veengronden behoren de gronden met een kleidek van 20-40 cm dikte. Daaronder komt bijna steeds mosveen voor» In het grote klei-op-veengebied aan de noordzijde van Gaaster- land loopt dit mosveen door tot op de pleistocene zandondergrond, die hier meestal ondieper dan 250 cm beneden maaiveld aanwezig is« Bij het grote klei-op-veengebied rond Tacozijl (kaartblad oost) waar de pleistocene zandondergrond overwegend dieper dan 250 cm beneden maaiveld ligt? vindt men langs de vaart die van Sloten naar Tacozijl loopt plaatselijk uitsluitend zeggeveen onder het kleidek. Verder van deze vaart verwijderd, en ook elders, treft men onder het mosveen op + 200 cm diepte, eveneens vrij geregeld zeggeveen aan. Opvallend is nog dat ten noorden van Balk enkele percelen worden aangetroffen, die als ondiep afgegraven op de kaart staan aangegeven, waar de veenondergrond uit broekig rietzeggeveen bestaat. Doorgaans is de veenondergrond tot 60 à 70 cm diepte zwart van kleur en min of meer geoxydeerd. Daaronder komt het roodbruin gekleurde mosveen of geelbruin gekleurde zeggeveen, dat volledig gereduceerd is. De overgang tussen het kleidek en het mosveen bestaat soms uit een zwarte amorfe massa van venige klei. Hoewel deze laag door­ gaans slechts + 10 cm dik is, kan ze bij langdurige droogte overgaan in een irreversibele ingedroogde laag. Er ontstaat dan een korrelige gruislaag, die het capillaire contact tussen klei en veen verbreekt. Tussen Balk, Nijega on Woudsend worden onder het lutumrijke dek vrij geregeld spalterveenlagen aangetroffen. Dit veroorzaakt plaatselijk een ongelijke ligging, het zgn. schalterverschijnsel (zie bijlage 3)„ Hoeveel in natte jaargetijden de gevoeligheid voor stuktrap- pen van de zode aanwezig blijft, is dit toch minder dan bij de zeer ondiepe klei op veengronden. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze vrijwel geheel aange­ geven als Gt E. Enkele vlakjes langs de Fluessenen bij Tacozijl ver­ tonen een dermate lage ligging, dat ze tot Gt F1 gerekend zijn« Naar verschillen in zY^aarte van de bovenlaag zijn vier bodemtypen onder­ scheiden.

Type S/MV! Ondiepe klei-op-veengronden_met_een_sterk_zandige_en/of_ matig zandige niet_knippige kleibovenlaago (P42) Deze gronden liggen naast de klei-op-zandgronden met een bovenlaag van zandige klei. De grootste oppervlakte wordt aangetroffen ten noorden van Harich. De humeuze bovenlaag die een sterk gebroken ka­ rakter bezit omvat soms het gehele lutumrijke dek. Het komt echter ook voor dat tussen de bovenlaag en de veenondergrond een zware hu­ musarme knippige kleilaag van _+ 20 cm dikte aanwezig is. O.m. door hun gunstige ligging t.o.v. de bedrijfsgebouwen, waarmee een goede verzorging samengaat, zijn het goede graslandgron- den. Op het gevaar van stuktrappen van de zode werd reeds in het voorgaande gewezen.

Type LV1 Ondiepe klei-op—veengronden_met een_niet knippige lichte kleibovengrond_. (P43 en P44? analyse 9) Van deze gronden worden de belangrijkste oppervlakten aangetroffen ten noorden van Harich, ten noorden en ten zuiden van de weg Sloten - Tfijckel en ten noorden en ten zuiden van Hijs. - 39 -

Overwegend liggen ze als meer of minder brede stroken tussen klei-op-sandgronden en zware klei-op-veengronden. Onder de humeuze bovenlaag; die 25-35$ lutum bevat, treffen we veelal een zware humusarme knippige kleilaag, met een lutumgehalte variërend van 45-55$> aan. Door de goede waterbeheersing en de overwegend gunstige ligging t.o.v. de bedrijfsgebouwen, waarmee meestal een goede verzor­ ging gepaard gaat, zijn het goede graslandgronden» De bezwaren, die echter aan alle klei-op-veengrond kleven, te weten "koud" en vertrap­ pen van de zode in natte jaargetijden, blijven bestaan» De enkele gedeelten die op grondwatertrap F liggen zijn te nat? in deze graslandpercelen worden veel liesgrassen aangetroffen.

Type Ml Ondiepe klei-op-veengronden met een zware knip£ige_kleibo- venlaago (P45 en P46, analyses la, lb, 2, 20a, 20b, 35a en 35^) Verreweg het grootste gedeelte van de klei-op-veengrond wordt door dit bodemtype in beslag genomen» De dikte van de humushoudende bovenlaag varieert van slechts enkele cm's tot + 20 cm, terwijl het lutumgehalte _+ 35 & 40$ bedraagt. De daaronder voorkomende, humusarme knippige kleilaag bezit 45-55$* soms zelfs 55-60$ lutum. In het grote klei-op-veengebied aan de noordzijde van Gaasterland, worden deze gronden over het algemeen goed verzorgd,aan­ gezien de gronden in de directe omgeving van de boerderijen liggen. Een betere ontsluiting zou hierin echter nog verbetering kunnen bren­ gen. In de Grote Noordwoiderpolder, is het kleidek plaatselijk dikker dan 40 cm. Bovendien treft men in dit dek, als gevolg van de afgra­ ving van het veen veelvuldig dunne veenlaagjes aan» Behoudens enkele uitzonderingen, verkeren deze gronden rond Tacozijl in een veel slechtere verzorgings- en ontwateringstoestand, daar de bedrijven veraf gelegen zijn, ni. te Sondel en Nijemirdum. Een betere ontsluiting en ontwatering is hier zeker gewenst. Kwalitatief is het grasgewas "zwaarder" dan op de typen S/MVl en LV1. Daartegenover staat dat ze "kouder" zijn en zich minder vlug her­ stellen na een langdurige droogteperiode. Het laatste als gevolg van de grote scheuren, die optreden, waardoor het regenwater naar de ondergrond verdwijnt. In natte jaargetijden blijft het gevaar voor stuktrappon van de zode aanwezig.

Type S/WVl Ondiepe klei-op-veengronden met een sterk wisselende^soms lutumarme,_al dan niet knippigeJcleibovenlaag. (P5lj Van dit type komen slechts enkele kleine oppervlakten voor ten zuid­ oosten van Tacozijl. Het minerale dek varieert zeer sterk. Soms bestaat het uit zeer fijn zand met kleibanden, soms uit klei met fijne zandlaagjes, en soms alleen maar uit een kleilaag. Al met al een zeer heterogeen bodemtype. Ze zijn in gebruik als grasland, waarin zomers veelal een pleksgewijze verdroging optreedt, op de gedeelten waar het minerale dek hoofdzakelijk uit fijn zand bestaat. _ 40 -

IIc-3 Matig_die£e_(_4Q-80_cm_dikke)_klei-o£-veengronden (code V2) Tot de matig diepe klei-op-veengronden behoren de gronden met een 40-80 cm dik kleidek. Men treft ze aan langs de Holken, de Pluessaien het Heeger­ meer, ten zuiden van Fijemirdum en Sondel en verder vorsproid al s klei­ ne vlakken te midden van de hiervoor "besproken ondiepe klei-op-veen­ gronden O Voor de veenondergrond geldt hetzelfde als hij de ondiepe klei-op-veengronden. Hoewel het kleidek doorgaans 50 â 60 cm dik is, blijft het gevaar voor stuktrappen van de zode in natte jaargetijden aanwezig. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze aangegeven als Gt E. Kiar vorsohillen in zwaarte van de bovenlaag zijn weer vier bodemtypen onderscheiden »

Type S/MV2 Matig diepe klei-op-veengronden met een sterk zandige en/ of_matig_zandige_niet knippigeJK :leibovenlaag_. (P47) Deze weinig voorkomende gronden, worden ten zuiden van Sondel en Hijs langs de IJselmeerkust aangetroffen. Ten zuiden van Sondel is de 20 à 30 cm dikke zandige kleibovenlaag meestal zeer fijnzandig (f)? ten zuiden van Rijs voor een gedeelte grofzandig (gz). Daaronder bevindt zich steeds een zware humusarme knippige kleilaag met een lutumgehal- te van 45-55^« Het zijn goede graslandgronden, die echter in natte jaarge­ tijden nogal drassig zijn? als gevolg van de stagnerende invloed, die de zware kleilaag op de verticale waterbeweging uitoefent. Ze zijn dan ook nogal gevoelig voor stuktrappen van de zode,

Type LV2 Matig diepe klei-op-veengronden met een lichte_niet knippige kleibovenlaag » (P48) Enkele gedeelten langs de Holken, Pluessen en het Heegermeer omvatten gronden van dit bodemtype. "Verder kleine oppervlakten bij het Sloter- meer, ten zuiden van Sondel, Nijemirdum en Eijs. Onder de 20 à 30 cm dikke humeuze kleibovenlaag zijn steeds . zware knippige kleilagen (lutumgehalte 45-55/0 aanwezig» De landbouw­ kundige waarde van grasland komt vrijwel overeen met type S/MV2. Ze zijn echter over het algemeen iets minder gevoelig voor stuktrappen van de zode. Een zeer klein gedeelte langs de Pluessenis zeer nat en daarom aangegeven als grondwa-tertrap F.

Type WV2 Matig diepe klei-op-veengronden met een zware knippige_klei-* bovenlaag (P49 en P50, analyses 3a en 3b) Verreweg het grootste deel van de matig diepe klei-op-veengronden be­ hoort tot dit bodemtype. Men treft ze aan langs de HcökeB,de Pluessenen het Heegermeer, ten zuiden van Sondel en Nijemirdum en in meer of minder grote vlakken te midden van de ondiepe klei-op-veengronden. De humeuze tot humusrijke bovenlaag is meestal slechts 5-15 cm dik. Ook onderscheidt zich deze laag van de daaronder liggende hu­ musarme knippige kleilaag door een geringer lutumgehalte. - 41 -

Bedraagt dit in de bovenlaag 35~40$, daaronder loopt dit op tot 45 à 55^, soms zelfs tot 55 à 60ffo 1uturn. De landbouwkundige f/aarde komt vrijwel overeen met die van de typen S/MV2 en LV2 0 Ze zijn echter minder gevoelig voor stuktrap- pen van de zode. Baar'S . --iiDver staat dat ze kouder zijn en na droge perioden zich. minder vlug herstellen? als gevolg van het ontstaan van grote scheuren in het kleidele. Valt er regen dan verdwijnt het water door de scheuren snel naar de diepte»

Type S/WV2 Matig diepe klei-op-veengronden, _met_een_sterk_wisselendi_ soms_lutumarme, al dan niet Jcnigpige kleibovenlaag. (P52, analyses 19a, 19b en 19c) Dit bodemtype wordt aangetroffen zuidoostelijk en oostelijk van Tacozijl„ Evenals bij type s/WI, varieert het minerale dek zeer sterk. In de regel bestaat de hurneuze bovenlaag slechts uit een _+ 10 cm dikke kleilaag. Daaronder bevindt zich bijna steeds een 10 à 40 cm dikke fijne zandlaag, afgewisseld met enkele zeer dunne klei- bandjes. Soms echter ook zware knippige kleilagen? afgewisseld met dunne fijne zandlaagjes» Tussen dit wisselende minerale dek en de veenondergrond is een zware knippige kleilaag aanwezig» Ze zijn in gebruik als grasland, waarin zomers een pleks- gewijze verdroging optreedt, hetgeen vooral het geval is op die plaatsen waar de fijne zandlaag 20 à 40 cm dik is.

lid. Zeezandgronden^

IId-1 Pijnzandige,_gelaagde_soms_lutumrijke_zeezandgronden^_afgedekt door_een_?Q_à_^_cm_dik_niet_knippig_kleidek (code f). In tegenstelling tot de klei-op-zandgronden, waarbij de zandonder- grond hoofdzakelijk uit het in het pleistoce ^ afgezet delezand be- staat, bezitten de zeezandgronden een in het holoceen afgezette op wadzand gelijkende prVendorgroni. Ten zuiden van Nijemirdum treft men ze langs de IJselmeer- kust buitendijks aan, als een laagte tussen de hierna te bespreken grofzandige zeezandgronden en de strandwali; ronden. Verder een zeer kleine oppervlakte oostelijk van Tacozijl » Ze liggen alle op grondwatertra,p E. Naar verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn twee bodemtypen onderscheiden.

Type S/Lf Fijnzandige zeezandgronden^ met een sterk zandige tot lich­ te Jsleibovenlaag^ (P53)_ Slechts een klein gedeelte van de fijnzandige zeezandgronden, wordt ingenomen door dit bodemtype » Onder de 20 à 40 cm dikke overwegend humeuze bovenlaag wordt ten zuiden van Nijemirdum min of meer duidelijk gelnagd, soms slib- houdend, fijn zand aangetroffen, dat overwegend kalkloos is. Ten oos­ ten van Tacozijl bevinden zich in de fijne zandondergrond afwisselend dunne verslagen veenlaagjes en dunne kleilaagjes. Het zijn goede graslandgronden, die echter zomers een pleks- gewijze verdroging vertonen op plaatsen waar de bovenlaag een zeer laag lutumgehalte heeft. - 42 -

Type Wf Pijnzandige zeezandgronden^ met een zware kleibovenlaag (P54, analyses 36a en 36b) In tegenstelling tot de zware klei-op-zand- en zware klei-op-veen- gronden, waar de kleidekken steeds knippig zijn? is het kleidek van dit type niet knippig. Het gehele 20 à 40 cm dikke dek is homogeen van zwaarte, met een lutumgehalte van 35-55^° De min of meer gelaagde, soms slibhoudende zandondergrond is plaatselijk vanaf + 60 cm diepte kalkhoudend. Overwegend is ech­ ter geen kalk binnen boorbereik waargenomen. Op 80 â 90 cm wordt steeds de blauwgrijze volkomen gereduceerde ondergrond aangetroffen« Het zijn zeer goede graslandgronden, waarschijnlijk de beste kleigraslanden in het onderzochte gebied, die zelfs in droge zomers geen depressie in de groei vertonen» Ze hebben echter het bezwaar, dat ze in natte jaargetijden zeer gevoelig zijn voor stuktrappen van de zode. Mogelijk kan een geringe verlaging van de slootwaterstand hierin verbetering brengen.

IId-2 Grofzandige_soms_grindhoudende_zeezandgronden,_afgedekt_door (code g) » Evenals bij het vorige bodemtype, is de grofzandige ondergrond in het holoceen afgezet. Yoor de herkomst en afzetting van het grofzandige materiaal zij verwezen naar hoofdstuk 3«2»Ze worden langs de IJsel- meerkust overwegend buitendijks aangetroffen ten zuiden van Nijemir- dum,0udemirdum en Rijs. De buitendijks gelegen gedeelten zijn op de grondwatertrap- penkaart hoofdzakelijk tot Gt E gerekend, de overige tot Gt D. Naar verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn txvee bodem­ typen onderscheiden»

Type S/lg Grofzandige,_soms grindhoudende zeezandgronden_met_een sterk zandige tot lichte_kleibovenlaag_» (P55) Deze gronden liggen zowel binnen- als buitendijks» Onder de 20 â 40 cm dikke, overwegend humeuze bovenlaag, be­ vindt zich een meer dan 40 cm dikke grove zandlaag. Plaatselijk wordt onder de za.ndlaag nog weer klei aangetroffen, die in het algemeen bijna gerijpt is. Ze zijn in gebruik als grasland. Daar de grovere zandlaag een zeer geringe capillaire opstijging van het grondwater toelaat, treedt er bij de binnendijks gelegen gronden in het groeiseizoen nog regelmatig een vochttekort op, alhoewel het grondvyrater niet dieper dan + 120 cm wegzakt.

Type 'Mg Çîrofzandige > _som£ grindhoudende zeezandgrondon mot_oon_zware kleibovenlaag (~P56) Deze gronden treft mon alleen buitendijks aan. Evenals bij type ¥f, is het 20~40 cm dikke kleidok homogeen van zwaarte, met een lutumgehalte tussen 35 on 55-'. Onder dit dek is uitsluitend grof> soms grindhoudond zand, aangetroffen, waarvan de mediaan meer dan 300 mu bedraagt« Op 100 â 110 cm diepte is bijna steeds de blauwgrijze, volle­ dig gereduceerde ondergrond aanwezig» Het zijn goede graslandgronden, waarbij echter in droge zomers vochttekorten optreden; hoofdzakelijk op de gedeelten waar liet kleidek maar 20 à 25 cm dik isu - 43 -

III. Veengronden« Type V Veengronden,_al dan_niet afgedekt_door een kleilaag_dunner dan 15_cm. (P59 en P6o) Op kaartblad oost, vinden we ten zuidoosten van Tacozijl, langs het IJselraeer enkele vrijwel rechthoekige gedeelten, bestaande uit dit bodemtype. Het oorspronkelijk aanwezige 30 à 40 cm dikke kleidek is hier grotendeels weggegraven voor verzwaring van het dijklichaam. Gedeeltelijk bestaat de bovenlaag uit een + 10 cm dikke hu- musrijke tot venige kleilaag, gedeeltelijk uit een 10 à 20 cm dikke iets slibhoudende veenlaag» Onder de wisselende bovenlaag wordt steeds mosveen aangetroffen dat tot 50 à 60 cm diepte zwartbruin van kleur en min of meer geoxydeerd is» Daaronder is het roodbruin van kleur en gereduceerd. Hoewel een windmolentje voor een geringe ondertemaling zorgt, zijn deze gronden toch nog te nat voor grasland. Daar de ge­ bruikers ver v/eg wonen, laat de verzorging ook veel te wensen over. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze ondergebracht bij de natste gronden van Gaasterland, n.l. Gt F.

Type IV Veengronden met een lutumrijke_veenbovenlaag_van_15 - §0_cm dikte. (P57 en P58) Van dit bodemtype komen enkele kleine oppervlakten voor ten noorden van Harich, noordwestelijk van Woudsend en ten zuiden van Wijckel en Sondel. Het zijn lage kommetjes of ondiep afgegraven gedeelten in het klei-op-veengebied. De lutumrijke bovenlaag varieert van iets lutumhoudend tot kleiig veen. De ondergrond bestaat voornamelijk uit mosveen, hoewel op enkele plaatsen ook zeggeveen aangetroffen is. Ze zijn in gebruik als grasland en hooiland, waarvan de op­ brengst over het algemeen van een slechte kwaliteit is. Dit komt door een te lage ligging, waardoor ze gedurende het winterseizoen en in natte perioden ook in de zomer onder water staan. Grondwatertrap P.

IV. Keileemgronden.

Type X Keileemgrond_met_een_dunne_(minder_dan_30 om] wisselend _lu-_

tumarme en/of lutumrijke2 humusarme bovenlaag (A-C profiel) (P61) Een tweetal kleine oppervlakten in het stuifzandcomplex ten noorden van Oudemirdum omvat gronden van dit bodemtype» Het zijn tot op de keileem afgestoven gronden, waarop voor zover ze in bos liggen geen humeuze bovenlaag aanwezig is. Bij het gedeelte dat als grasland in gebruik is, is steeds een 20 a 30 cm dikke overwegend humusarme bovenlaag aanwezig» Zomers komt op deze profielen de groei periodiek tot stilstand. De keileem bevindt zich steeds binnen 40 cm beneden maaiveld. Hoewel de bepaling van de juiste grondwatertrap zeer moeilijk is, zijn ze toch evenals de lage stuifzandgronden op de grondwatertrappenkaart ingedeeld als Gt B. Ze liggen op dezelfde hoogte en komen weinig voor. - 44 -

Type Xc Keileemgrond^ met een dunne (minder dan 30_cm)_humus- en_lu- tumarme bovenlaag (,A-C_profiel}• (P62) Deze gronden komen voor in combinatie met type X. Dit type is, in te­ genstelling tot het voorgaande type niet volledig tot op.de keileem afgestoven, waardoor de keileem tussen 40 en 60 cm beneden maaiveld voorkomt. Bovendien is er steeds een dunne humusarme bovenlaag aanwe­ zig, waaronder meestal sterk lemig zeer fijn tot matig fijn zand voor­ komt O Ze liggen in bos. Grondwatertrap B.

Keileemgronden_met_humus|>odzoIU Type Xh Keileemgrond, met een overwegend_matig_dikke_(30-50 cm} hu- meuze,_lutumarme_bovenlaag^ (P63 en P64) Gedeelten van de t.o.v. de omgeving topografisch hoog gelegen kei- leemruggen, bij Harich, Westerend, Balk, en ter weerszij­ den van de straatweg Wijckel - Sondel - Nijemirdum - Oudemirdum - Rijs behoren tot dit bodemtype. In het algemeen bezit de bovenlaag een grijsbruine kleur, waarin bijna steeds roestverschijnselen zijn waar te nemen. Boven­ dien is de bovenlaag sterk lemig, evenals dit overwegend het geval is met de hieronder aansluitende dunne zandlaag, waarin een duidelij­ ke humuspodsol-B is ontwikkeld. De keileemondergrond begint bijna steeds tussen 50 en 60 cm diepte beneden maaiveld. Het zijn goede graslandgronden. Ze hebben echter als be­ zwaar dat in regenrijke perioden het profiel zeer snel verzadigd raakt met water. Daarom zijn het in de regel in het voorjaar nogal "koude" gronden. In droge zomers komt de groei tot stilstand, door­ dat het water niet snel genoeg uit de ondergrond aangevoerd kan wor­ den. De zode blijft echter steeds groen. Door de te hoge wintergrond- waterstanden is gebruik als bouwland af te raden. Op basis van verschillen in de podzolontwikkeling zijn ze op de grondwatertrappenkaart in drie trappen onderscheidens A, B en C. In de eerste twee gevallen bezit de B-horizont een bruine tot roodbruine kleur,in hot laatsto geval een bruine tot bleekbruine kleur.

Keileemverweringsgronden» Type Xw Keileemgronden_raet_een_overwegend matig dikke (_30-50_cm) hu- wc - meuze,wisselend lutumarme en/of lutumrijke_bovenlaag_rnet_een wissel ende _pr°fiel ontwikkel ing_° (P65? P66 en P67, analyses 5? 6 en 7)° Dit bodemtype omvat de hoogste delen van de opgestuwde keileemruggen rond Harich - Westerend, Harich, Wijckel, Sondel, ïïijemirdum, Oude­ mirdum en Rijs. Ook enkele verspreid liggende ondiep afgegraven ge­ deelten van percelen zijn bij dit bodemtype ondergebracht» De humeuze bovenlaag, die doorgaans een bruine kleur bezit, 3 tot 5i° humus bevat en 30 tot 50 cm dik is, is sterk lemig, terwijl plaatselijk het lutumgehalte 8-12^ bedraagt. Ook hierin zijn regelma­ tig roestverschijnselen waar te nemen. Hieronder wordt in de regel sterk verweerde keileem aangetroffen. Soms echter een dunne dekzand- laag, waarin plaatselijk sporen van een B-horizont aanwezig zijn. De diepte va,n de keileemondergrond varieert tussen 50 en 80 cm beneden maaiveld» - 45 -

In regenrijke perioden zijn deze profielen snel verzadigd met water. Door hun bijzondere ligging? nl. overwegend als hoge rug­ gen in het terrein, kan het oppervlaktewater vrij goed met behulp van greppels worden afgevoerd» Het zijn uitgesproken graslandgronden, die door de gebruikers hoog gewaardeerd worden, als gevolg van de sterk lemige, soms lutum- rijke humeuzo bovenlaag. Alhoewel de diepste grondwaterstanden moeilijk vastgesteld konden worden, zijn ze op de grondv/atertrappenkaart toch naar gelang hun hoogteligging t.o.v. de omgeving deels ondergebracht bij Gt A, deels bij Gt B en voor een klein gedeelte bij Gt C. In het laatste geval betreft het veelal de eerder genoemde ondiep afgegraven gedeel­ ten.

Deze weinig voorkomende gronden liggen voornamelijk als smalle stroken tussen de zand- en overige keileemgronden enerzijds en de klei-op-zandgronden anderzijds» Soms treft men tussen het 20-40 cm dikke kleidek en de vaste keileemondergrond nog een 10 à 15 cm dik dekzandlaagje aan, waarin een humuspodzol is ontwikkeld. Het komt echter ook voor dat de keileem direct onder het kleidek aansluit. Naar gelang hun hoogteligging zijn ze op de grondwatertrappenkaart gerekend tot Gt C, D of E. Op verschillen in zwaarte van de bovenlaag zijn nog twee bodemtypen onderscheiden.

Type S/L Keileemgronden met_een_dunne_sterk_zandige_tot_lichte al h/o ~~ ' dan niet__knippige kleibovenlaag» ( P68 j Van dit bodemtype worden enkele kleine oppervlakten aangetroffen noordwestelijk van Harich, noordoostelijk van Hijs en ten zuiden van Sondel. De bovenlaag bezit een gebroken karakter. Ze zijn àHeam geschikt voor grasland, dat echter in natte jaargetijden gevoelig is voor stuktrappen van de zode.

Type W Keileemgrond_met_een_dunne_zware_knigpige kleibovenlaag. ^(p69) Deze gronden komen alleen ten zuiden van Nijemirdum voor als een lan­ ge smalle strook naast de keileemverweringsgronden. Het zware knippige kleidek rust hier direct op de keileem­ ondergrond. Uiteraard zijn ze aUcongeschikt voor grasland, waarbij in natte perioden het gevaar voor stuktrappen van de zode aanwezig is.

V. Overige bodemtypen. Type D Geulgronden (P70 en P71) Geulgronden zijn_gronden_met_een_al dan ^iet_venig_en al dan_niet

m knippig kleidek van 15^40 g _âiktei rustend op_een_kleiige_veenonder- grond van wisselende dikte^. Deze gronden worden voornamelijk aangetroffen ter weerszijden van natuurlijke waterlopen, die zowel uit een brede vaart als een smal slootje kunnen bestaan. In het terrein zijn deze meestal herkenbaar aan een kronkelend verloop. Enkele voorbeelden zijn de vaart die van - 46 -

Tacozijl via Sloten - Slotermeer - Woudsend naar het Heegermeer loopt en de Fokkesloot, een iets meer westelijk gelegen verbinding tussen het Slotermeer en het Heegermeer« Ten oosten van Tacozijl vindt men langs sloten, maar ook te midden van de klei-op-veengronden profielen van het geultype » Bij een waarnemingsdichtheid van één bo­ ring per ha was het niet mogelijk deze geultjes allemaal uit te karteren. Alleen de duidelijk in het terrein zichtbare zijn op de bodemkaart weergegeven. Onder de overwegend venige bovenlaag worden plaatselijk dunne, zware, humusarme, knippige kleilagen aangetroffen. Het hier­ onder aansluitende kleiige of slibhoudende veen is zeer Y^isselend van dikte; soms tot een diepte van 150 à 200 cm beneden maaiveld. De veen- soort is niet nader te definiëren. Onder dit kleiige veen is zowel mosveen als zeggeveen aanwezig. Op dit bodemtype worden "koude" graslanden gevonden met een "licht" grasbestand « Liesgrassen komen veelvuldig voor. In natte perioden staan ze gedeeltelijk onder water. Bovendien is de zode slap. Op de grondwatertrappenkaart zijn ze daarom ook overwegend ondergebracht bij de natste gronden van Gaasterland, nl. Gt F. Enkele gedeelten met een humeuze kleibovenlaag liggen op Gt E.

Type M Strandwalgronden (P72 en P73) Lutum-_en humusarme soms_grindhoudende_grofzandige_holocene zandgron­ den. De langs de IJselmeerkust, ten zuiden van Nijemirdum, hoog door de zee opgeworpen ruggen behoren tot dit bodemtype » Picht aan de kust wordt de hoogst gelegen rug aangetroffen, die zich daarna land­ inwaarts verdeelt in een waaiervormig patroon van kleinere, naar de uiteinden geleidelijk lager wordende ruggetjes. Door hun hoge ligging zijn ze niet afgedekt door lutumhoudend materiaal. Het gehele profiel bestaat uit lutumarm, grof, veelal grindhoudend zand, waarvan de 0 - 30 cm dikke bovenlaag 1 à 2fo humus bevat. Hoewel overwegend als grasland in gebruik, zijn ze hiervoor te droog. Ook voor bouwland zal dit het geval zijn, daar het water­ vasthoudend vermogen van de bovengrond zeer gering is en het grond­ water pas op vrij grote diepte wordt aangetroffen. De hoogste gedeelten zijn op de grondwatertrappenkaart bij Gt BI, de rest bij Gt Cl.

VI. Eergraven gronden. VI-1 Wei5ig_Y®?gï§Ye5_S^25den Hiertoe behoren de gronden die meer dan 20 cm, maar ondieper dan 40 cm vergraven zijn. Door de vrij geringe dikte van de vergraven laag, is het oorspronkelijke profiel nog duidelijk herkenbaar. Ze zijn als toevoeging bij het betreffende bodemtype aange­ geven. Op de grondwatertrappenkaart hebben ze steeds dezelfde Gt ge­ kregen als het ernaast liggende niet vergraven bodemprofiel. Naar de aard van vergraving zijn drie typen onderscheiden

Weinig_opgehoogde gronden (toevoeging h). Deze gronden komen zeer weinig voor. Het zijn voornamelijk boscomplexen. - 47 -

Weinig afgegraven gronden (toevoeging a). Deze gronden worden voornamelijk in het zandgebied aange­ troffen als afgegraven percelen of gedeelten daarvan. Ze liggen meestal 20 à 30 cm lager dan het aangrenzende niet afgegraven bodem­ profiel. Soms heeft men ec:a gedeelte van de bovengrond verwijderd; waardoor de daaronder liggende humuspodzol nog geheel aanwezig is. Men treft ochter ook gedeelten aan, waar de B-horizont vrijwel geheel uit het profiel is verwijderd, waardoor verandering van bodemtype ontstaat (roestloze A-C).

Weinig_verwerkte_gronden_(toevoeging p) Dit zijn percelen of gedeelten van percelen, waarbij geen onderscheid in de aard van vergraving aangebracht kon worden. Dus verwerkt of opgehoogd en afgegraven door elkaar. Het oorspronkelijke profiel is bijna steeds duidelijk herkenbaar.

VI-2 Sterk_vergraven_gronderu Hiertoe behoren gronden die beneden de bovenste 20 cm meer dan 20 cm vergraven zijn. De diepte van vergraving reikt dus tot gro­ tere diepte beneden maaiveld dan bij de weinig vergraven gronden.-. Naar de aard van vergraving zijn weer drie typen onderschei­ den, die als toevoeging zijn aangegeven bij het bodemtype. Dit bo­ demtype geeft aan hoe het profiel er na. de vergraving uitziet, dus niet wat het vóór de vergraving was.

Sterk opgehoogde_gronden (toevoeging bh). Vrijwel het gehele bosareaal van Gaasterland bestaat uit sterk opgehoogde gronden. Bij de aanleg van het bos heeft men op re­ gelmatige afstanden sloten en diepe greppels gegraven en de vrijge­ komen grond uitgespreid over de tussenliggende akkers. Onder dit opgeworpen materiaal is bijna steed.s een gaaf bodemprofiel aanwezig. Deze ophoging heeft nog geen verandering van grondwatertrap veroorzaakt.

Sterk afgegraven_gronden (toevoeging aa). Dit zijn vrij diep uitgegraven percelen of gedeelten van per­ celen. Doordat de B-horizont geheel uit het profiel is verwijderd, rust de teruggestorte grond op vast C-materiaal. Het bodemtype heeft dus een verandering ondergaan. Op de bodemkaart is dit weergegeven met type cZn en LG of S/MG, waaraan het teken voor de sterke afgra­ ving is toegevoegd. In vele gevallen is ook de grondwatertrap veran­ derd in een lagere trap»

Sterk verwerkte gronden (toevoeging pp)» In hoofdzaak omvatten deze diep omgewerkte percelen, waarin echter het oorspronkelijke bodemprofiel nog zonder moeite vastgesteld kan worden. Ze komen weinig voor en zijn op de grondwatertrappenkaart bij dezelfde Gt ondergebracht als het ernaast liggende niet verwerkte profiel. - 48 -

Deze gronden zijn "beginnend tussen 20 en 40 cm "beneden maaiveld, meer dan 20 cm vergraven en daarbij zo verstoord, dat ze niet meer als bodemtype herkenbaar zijn. Ze zijn daarom op de "bodem- kaart als een apart type weergegeven» Er is geen grondwatertrap in onderscheiden. De aard van de vergraving staat als toevoeging ver­ meld-.

Type QJah Zeer_sterk_opgehoogde gronden» Deze gronden vindt men op kaartblad west bij Rijs en Nijega. Bij Hijs betreft het een opgevuld oorsprohkelijk diep uitgegraven perceel, bij Nijega een opgevuld meertje.

Type Qaa Zeer_diep afgegravenjjronden^ Dit zijn percelen, waar uit de oorspronkelijk aanwezige, meestal hoog gelegen zandgronden, zand weggehaald is t.b.v. de we­ genbouw etc. Overwegend zijn het thans redelijke graslandgronden.

Type Q,pp Zeer_sterk_verwerkte_gronden1 Enkele bospercelen tussen Balk en Oudemirdum waren tot een zodanige diepte verwerkt, dat ze tot dit type gerekend zijn* Ten noorden van Harich-Westerend ligt een aangesloten complex dat eveneens tot grote diepte verwerkt , maar daarnaast tevens geëgaliseerd is. Dit zijn goede graslandgronden.

Weinig jjeëgaliseerde_gronden_(toevoeging g) Deze gronden treft men zeer weinig aan. Meestal zijn de koppen vergraven en de laagten iets opgehoogd. Ze zijn als toevoeging bij het betreffende bodemtype aangegeven.

Sterk geëgaliseerde gronden (toevoeging gg)° Deze komen alleen in combinatie met type Q,pp voor« Het geeft een na egalisatie vlak gelegen gedeelte aan.

Type App Aangemaakte_petgaten (P74) Veengronden met een dunne al_dan_niet venige_sterk_wisselende boven­ laag^ Aangemaakte petgaten zijn ontstaan door, na ontwatering, de smalle bij vervening uitgespaarde stukken land af te graven en in de ernaast gelegen petgaten te storten. Het is dus een vorm van afgra- ving, verwerking en egalisatie. Ze worden als nagenoeg rechthoekige gedeelten aangetroffen ten zuidon van Wijckel, ten oosten van Tacozijl tegen de grens van het onderzochte gebied en ten westen van Oudega. De profielopbouw wisselt zeer sterk op korte afstand. De bo­ venlaag kan zowel uit een dun laagje zand als uit kleiig veen of veen bestaan. De veenondergrond, die soms min of meer lutumhoudend is, is in de regel tot 60 à 100 cm diepte vergraven. De kwaliteit van het grensland hangt sterkaf van het onderhoud, de diepte van ontwatering, methode van aanmaken etc.. Op de grondwa- tertrappenkaart zijn ze bij grondwatertrap E ondergebracht. - 49 -

Type ïïpp Y§ï!ï§5^§_P®^£3.'î®5 (^75)» In het klei-op-veengebied komen ten zuiden van Yfijckel, bij het Zwin? bij Nijega en langs de Pluessöaen de Holken percelen voor die gedeeltelijk zijn uitgeveend» De vrij brede uitgeveende stroken zijn weer dichtgegroeid met rietkraggec. Daartussen liggen meer of minder brede stroken, die geheel kunnen bestaan uit klei op vast veen, maar ook uit verwerkt materiaal. Gedeeltelijk zijn deze percelen slecht aangemaakt, waarbij de uitgeveende stroken lager liggen, zeer nat en zeer slap zijn en gebruikt worden als hooiland. In de niet aangemaakte percelen zijn de uitgeveende stroken veelal begroeid met riet en de tussenliggende stroken zijn als gras­ land in gebruik. Ook deze gronden zijn op de grondwatertrappenkaart bij Gt E ingedeeld, hoewel de meer of minder brede uitgegraven stroken tot Gt F behoren, maar niet als zodanig op de grondwatertrappenkaart staan aangegeven ; Hoofdstuk 7. DE GROTOATERTRAPPENKAART (bijlage 3)»

7.1 Inleiding. Een grondwatertrap omvat een kaartvlak waarbinnen vrijwel de­ zelfde gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstanden voorkomen. Dit vlak bestaat veelal uit verschillende bodemtypen, waarvan echter schom­ melingen van de grondwaterstands® gelijk zijn aan de bij deze|grondwater- trap behorende waarden voor de gemiddelde hoogste en laagst| waterstanden. Met uitzondering van de zeer sterk vergraven gronden (type Q,) geeft de grondwatertrappenkaart dan ook voor alle gronden de relatieve hoogteligging ten opzichte van de gemiddelde hoogste (H.7/.) en laagste (L.W.) grondwaterstanden weer « In de kleigronden en in de laagste gedeelten van de zandgronden zijn deze grondwaterstanden in de regel goed af te lezen aan de roest­ en reductieverschijnselen, die in de profielen aanwezig zijn ten gevolge van het op en neer gaande grondwater« In de overige zandgronden , waar soms nog wel roest - maar geen reductieverschijnselen zijn waar te nemen, wordt de landbouwkundige waar­ de van het bodemtype in sterke mate bepaald door de hoogteligging t.o.v. het grondwater» Deze hoogteligging is meestal belangrijker dan de overige verschillen tussen de bodemtypen. In hoofdstuk 5 werd reeds het verschil in kleur en dikte van de B-horizont in de humuspodzolgronden in verband gebracht met de fluctuaties van de grondwaterstanden. Ook uit vroegere onderzoekingen van Cnossen en Heyink (1958) in de Friese Wouden is geble­ ken, dat er een nauwe correlatie bestaat tussen de profielontwikkeling in de zandgronden en de hoogste en laagste grondwaterstand. Van dit gege­ ven is dan ook gebruik gemaakt in dit gebied, temeer daar de zandgronden van Gaasterland nagenoeg dezelfde profielkenmerken vertonen als die in de Friese Wouden. Het zijn de verschillen in kleur en dikte van de B-horizont waar­ aan de verschillende grondwatertrappen in de humuspodzolgronden konden wor­ den vastgesteld. De grens tussen laag en middelhoog - hoog (resp. grond­ waterstand ondieper en dieper dan 4-0 c®) wordt in vele gevallen geken­ merkt door meer of minder duidelijke gleyverschijnselen in de humeuze bovenlaag van de lage zandgronden. Dit in tegenstelling tot de middel­ hoge en hoge gronden waarbij deze verschijncelen steeds ontbreken. Daar deze grens in de zandgronden landbouwkundig zeer belangrijk is in verband met het al dan niet geschikt zijn voor blijvend grasland, is deze vochtgrens ook op de bodemkaart aangegeven. Hoewel vrij grote oppervlakten van de gronden met een keileem- ondergrond ondieper dan 120 cm beneden maaiveld een topografische hoge ligging vertonen, behoren ze bodemkundig toch tot de lage gronden. Dit als gevolg van de geringe waterberging, waardoor ze snel verzadigd worden met water en er in natte perioden hoge waterstanden optreden.

7•2 Opzet van de legenda. Bij de opzet van de legenda voor de grondwatertrappenkaart is er naar gestreefd een zo goed mogelijke aansluiting te krijgen bij de lande­ lijke grondwatertrappenindeling voor de 1 s 50*00 kaart, die momenteel door de Stichting voor Bodemkartering wordt vervaardigd. In de inleiding van dit hoofdstuk is reeds gewezen op de corre­ latie tussen de verschillende profielkenmerken en de schommelingen van de grondwaterstand. Aan de hand van deze profielkenmerken is nagegaan of de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstanden van de verschillende profielen ingepast konden worden in het bestaande schema van de grondwa­ tertrappenindeling voor de 1 s 50.000 kaart» 1952 1353 195« 1955

2 a 28 Au / i iz '"/< «/, w10 W,2 /8 /10 % 2 r^r ^ I I I I I i l I I I < I I

afb.8 Correlatie tussen groepen van bodemprofielen en gemeten grondwaterstanden in 1952-1955 in klei op veen- en klei op zandgronden. 1952 1953 1954 1955

U U 28 2 U '»/* 28/g * H/10 IV12 ^*k ™it /10 /12 4 *k Ao

10- . c

30-

40-

50-

60-

70-

80-

90-

100-

110 - type cHn

120

130- type cHn

140

150-

160

170- typecH

180- cm

afb.9 Correlatie tussen verschillende bodemtypen in de humuspodzolen en gemeten grondwaterstanden in 1952-1955 - 51 -

Hiervoor werden profielbeschrijvingen gemaakt bij de door de C.O.L.N. in 1952 en de Cultuurtechnische Dienst in 1958 geplaatste grond­ waterstandsbuizen. Geheel analoog aan het onderzoek in de Friese Wouden en Linde Zuid werden profielen met dezelfde profielkenmerken bij elkaar gevoegd, waarna van elke groep afzonderlijk het gemiddelde grondwater­ standsverloop is berekend. Hiervoor zijn alleen de door de Cultuurtech­ nische Dienst ter beschikking gestelde grondwaterstandsgegevens van de C.O.L.N.-buizen over de jaren 1952? 1953? 1954 en 1955 verwerkt» Deze gegevens zijn gedurende bovenstaande jaren steeds op dezelfde data verzameld,n.l. op 28-4, 28-8, 14-10 en 14-12. Van de in 1958 geplaatste C.D.-buizen waren nog te weinig waarnemingen beschikbaar, terwijl de gegevens van de in 1958 hervatte opname van de C.O.L.N.-buizen een te grote onregelmatigheid in de opname vertonen» De grafiek op afb. 8 geeft de grondwaterstandsfluctuaties over de jaren 1952? 1953? 1954 en 1955 weer van de belangrijkste groepen van bodemprofielen in de klei-op-veen- en klei-op-zandgronden. Hieruit blijkt dat het grondwaterstandsverloop in de klei-op-veengronden zich ondieper beneden het maaiveld beweegt dan in de klei-op-zandgronden. In de klei-op- zandgronden liggen de diepste standen van de gronden in de Grote Noord- wolderpolder iets minder diep beneden het maaiveld dan in deze gronden die buiten de polder zijn gelegen. De grafiek op afb« 9 geeft een indruk weer van het verloop van de grondwaterstanden over dezelfde periode van verschillende humuspodzol- gronden. Hieruit blijkt;, dat er binnen type cHn twee groepen van humus- podzolgronden met verschillend grondwaterstandsverloop kunnen worden on­ derscheiden. De lijn van type cH beweegt zich? zowel wat betreft de hoog­ ste , als de laagste stand op een lager niveau. Om tot een indeling te komen van grondwatertrappen kunnen we niet volstaan met de hoogste en laagste standen van de grafieken van afb. 8 en 9 ? omdat deze het grondwaterstandsverloop over de verschillende jaren weergeven en de gegevens afkomstig zijn van een zeer beperkt aan­ tal opnamen (4ï per jaar). Daar een grondwatertrap de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand (H.W. en L.W.) van meerjarige gegevens omvat (minimaal 5 jaren), waarbij de gegevens van dezelfde opname-data over verschillende jaren worden gemiddeld, is een intensievere opname gewenst (b.v. 2x per maand). De gemiddelde hoogste en laagste standen komen dan iets ondieper beneden het maaiveld te liggen dan de grafieken weergeven» Ook zal in de regel de gemiddelde laagste stand iets ondieper beneden het maaiveld liggen dan de volledig gereduceerde ondergrond» Van een aantal gronden t.w. keileemgronden, geulgronden, hoge humuspodzolen en strandwalgronden waren nagenoeg geen grondwaterstands­ gegevens aanwezig. Deze zijn zo goed mogelijk naar eigen inzicht en er­ varing ingedeeld op de grondwatertrappenkaart» De grote verscheidenheid in grondsoorten (klei-op-veen- en klei- op-zandgronden, zandgronden en keileemgronden) heeft een onderscheiding in negen grondwatertrappen noodzakelijk gemaakt. De tabel op de volgende bladzijde geeft de verdeling van de negen grondwatertrappen over de onderscheiden bodemtypen weer. - 52 -

Verdeling Grondwatertrappen over de bodemtypen.

Grondwa- Bodemtype Diepte gem« Diepte gem» Grondwatertrap tertrap hoogste laagste van de voorlo- grondwater- grondwater- pige landelijke stand in cm stand in cm indeling voor de I s 50 o 000- H.W. L.W. kaart ! 1 °

Al AjcZ 5cH|E > > 200 IVa2 (IVb) BI A^cZ|cH^E?M > 40 140 -- 200 IVa2 Cl M > 40 100 -• 140 III „ X?/ A < 40 > 200 Oa (Va) Xh5h7ïï B AnjcZnjcHnjEnfXjXc§ < 40 140 -• 200 IVal Xhj Xw h/Z 0 kn°, cGn^ cZn^cHn^En^ < 40 100 -- 140 III S/MH}LH|XhfXw ?S/L h/c h/c D cZn?Kl?K2jK3?S/MG? < 40 60 -- 100 II LGjS/MjLHiWHjS/MZi LZ,WZ?S/Lg5Wg,S^L| ¥ h/c h/c E KljK3? ^MGJLGjWQJ < 40 < 60 I S/MH?LH?WH;S/HZ$LZs WZ 5 S/MîLVîWV 5 S/11715 LVI5WVI5S /mi 5 S/MV2 ? LV2|WV2 5 ;j/v.'?2 5 S/Lf| Wf 1 S/Lg ;¥g ;S/L ;App g h/c Hpp1D 0 P LVljLV2?WVl?WV2jVj < 40 < 60 I IV JD

Hoewel de aangegeven diepten van de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand van Gt E en P aan elkaar gelijk zijn,? meen­ den we toch twee grondwatertrappen te moeten onderscheiden, daar Gt f duidelijk natter is dan Gt E. Er waren echter geen waterstandsgege- vens van gronden op Gt F beschikbaar, maar de mogelijkheid is niet uitgesloten dat de gemiddelde laagste stand ondieper dan 40 c® ligt.

7•3 Beschrijving der onderscheiden grondwatertrappen £mj_L_ojifo_>__200_cm) » Deze grondwatertrap omvat de hogere delen van de stuifzandgronden (ÂJ, enkele gedeelten van de ondiep afge­ graven hoge humuspodzolen en stuifzandgronden met humeus dek (cZ)9 de hoge humuspodzolen (cH) en de hoge esgronden (e)„ - 53 -

Ze zijn te droog voor blijvend grasland» Voor bouwland zijn de stuifzandgronden eveneens te droog. De overige gronden hebben al­ leen in droge zomers met vochttekorten te kampen» Ten gevolge van de dikke humeuze bovenlaag; beschikken de esgronden over een behoorlijke hangwatercapaciteit, waardoor ze tot de beste bouwlanden op deze grondwatertrap gerekend moeten worden. Gt_JBl £h^WO>_40 £mj_L_ç_¥_ç_ I40 - 200 omju Soortgelijke gronden als bij grondwatertrap Al, maar met een iets lagere ligging (middelhoog), be­ horen tot deze grondwatertrap. Bovendien ligt een gedeelte van de strandwalgronden (M) op deze Gt. liegens het te geringe humusgehalte van de dunne humushouden- de bovenlaag zijn de stuifzandgronden en de strandvralgronden zowel voor gras- als bouwland te droog. De overige gronden zijn als regel te droog voor blijvend grasland» Het zijn echtc-r goede rogge-, haver- en aardappelgronden, die alleen in zeer droge zomers vochttekorten vertonen» Om dezelfde redenen als bij grondwatertrap Al? behoren de esgronden tot de beste bouwlanden op deze grondvfôtertrap» Gt_Cl IOO-I4O £mJ.° Alleen de waaiervormige rugget jes van de strandwalgronden 1[m7 behoren tot deze grondwatertrap. Da,ar zowel het capillaire geleidingsvermogen als de hangwa­ tercapaciteit gering is, zijn deze gronden te droog voor grasland. Ook bij gebruik als bouwland zal met een vochttekort rekening moeten worden gehouden» Gt_A__( H.W.jC 40_cm§L oW._>_200__cm)_o_ Tot deze grondwatertrap behoort het merendeel van de topografisch hoog in het terrein liggende keileem- ruggen ( Xh°9Xw )» Door de ondiepe keileemligging ( < 60 cm) komen ge- h/c durende het winterhalfjaar veelal hoge grondwaterstanden voor. Hoewel de diepste grondwaterstanden niet vastgesteld zijn door waterstands­ metingen en ook de volledig gereduceerde ondergrond niet is waarge­ nomen, wordt aangenomen dat de grondwaterstand tot dieper da.n 200 cm beneden maaiveld daalt» Dit is echter niet zo belangrijk, daar door het geringe poriënvolume van de keileem de gronden weer snel verzadigd raken met water bij een wat langere duur van de regen. Het zijn uitgesproken graslandgronden die in het voorjaar in de regel "koud" zijn (te lang nat blijven). In droge zomers komt de groei veelal tot stilstand, zonder dat verdrogingsverschijnselen zijn waar te nemen» Zeer droge zomers , zoals in 1959 geven wel ver­ droging te zien. Voor bouwland zijn ze minder geschikt, daar men in natte jaar­ getijden met wateroverlast te kampen heeft» G"fc_B_(H<,¥»<_ ^O^m^L^W^ 1_40 - 200_ £m)_. Deze grondwatertrap omvat lage stuifzandgronden met een humusarme en humeuze bovenlaag, het grootste gedeelte van de lage humuspodzolen, de lage esgronden en enkele lager gelegen gedeelten van de keileemgronden. Door de zeer geringe humosi- teit van de bovenlaag zijn de humusarme stuifzandgronden noch voor grasland noch voor bouwland geschikt. De overige gronden zijn goed geschikt voor blijvend grasland met kans op droogteschade in droge zomers. Uiteraard is deze kans het geringst naarmate de humushoudende bovenlaag humeuser, maar vooral dikker is (esgronden). De geschiktheid voor bouwland neemt a£ naarmate de keileem ondieper beneden maaiveld wordt aangetroffen (toenemend waterbezwaar in voor- en najaar). Het meest geschikt zijn ze voor zomergewassen, waarbij de lage esgronden uitstekende voederbietengronden zijn. - 54 -

Gt_C__( H40_cffl5_Lj_W_^ 100 - 1_40 £mJ.» Tot deze grondwatertrap "beho­ ren de laagst gelegen gedeelten van de zand- en de keileemgronden. Verder enkele overgangsstroken van de klei-op-zandgronden naar de zandgronden en enkele hoger gelegen koppen en ruggetjes in de klei- op-zandgronden , Ze zijn goed geschikt voor blijvend grasland. Voor bouwland zijn ze overwegend te nat. Zomergewassen, zoals voederbieten, zouden desnoods nog verbouwd kunnen worden op enkele gedeelten van de humus- podzolen (cHn) en de lage esgronden (Én). Gt_D_(H.W._< 40_cm5_L^W^ 60_-_100__cm)j_ Vrijwel het gehele klei-op- zandgebied behoort tot deze grondwatertrap. Verder het grootste ge­ deelte van de diepe kleigronden en enkele gedeelten van de zeezand­ gronden en keileemgronden met ".utumrijke bovenlaag» Ze zijn goed geschikt voor blijvend grasland. Voor bouwland zijn ze te nat. Gt__E_( H.W._< 4P_°Wy_L^W_ç_<_60 ÇïïO • Tot deze grondwatertrap behoren vrij­ wel alle klei-op-veengronden en de fijnzandige zeezandgronden. Verder de laagste gedeelten van de diepe kleigronden, klei-op-zandgronden, grofzandige zeezandgronden en keileemgronden met lutumrijke boven­ laag. Ook de aangemaakte (App) en verlande (Hpp) petgaten zijn hier­ bij ingedeeld, hoewel, zeker van de verlande petgaten, enkele gedeel­ ten tot Gt F behoren. De gronden op deze grondwatertrap zijn alleen geschikt voor blijvend grasland, dat echter gedurende het winterhalfjaar en in nat­ te zomers te nat kan zijn. Voor bouwland zijn ze te nat.

40_cm5_LJ^WÇJ<_60 crn)_° Tot deze grondwatertrap zijn de zeer lage gelegen gedeelten van de klei-op-veengronden gerekend.Ver­ der de veengronden en het grootste gedeelte van de geulgronden. Ze zijn matig tot weinig geschikt voor blijvend grasland. 's Winters staan deze gronden veelal onder water. - 55 -

Hoofdstuk 8. DE BOVENLAAGKAAHT (bijlage 4)

8.1. Inleiding Om te voldoen aan het verzoek van de opdrachtgever de aard en dikte van de bovengrond op een aparte kaart weer te geven, werd uit de gegevens een bovenlasgkaart samengesteld. De bovengron­ den van zand-, keileem- en atrandwalgronden werden op een andere wijze ingedeeld dan de overige gronden. In de zand-, keileem- en strandwalgronden zijn onderschei­ den de humusklasse en de dikte van de humushoudende bovengrond, terwijl daarnaast nog een globale leemindeling van de humushoudende bovengrond is weergegeven. Naast de reeds vermelde dikte van het kleidek zijn in de overige gronden eveneens de humusklasse en dikte van de humushoudende bovengrond onderscheiden. De diktegrenzen van het kleidek op de bovenlaagkaart vallen geheel samen met de overeenkomstige bodemgrenzen op de bodemkaart. In de zand-, keileem- en strandwalgronden is dit deels ook het geval met de dikteklasse van de humushoudende bovengrond en de humusklas- sen. De nadere onderverdeling, o.a. wat betreft het leemgehalte, is op de bodemkaart niet vermeld, aangezien deze dsn wat te druk en daardoor moeilijk leesbaar zou worden.

8.2. De zand—, keileem- en strandwalgronden

8.2.1 De__dikte van het humeuze dek (klassen, zie het glossarium, hoofdstuk 2) Bij het vaststellen van de grens van de dikteklassen zijn zoveel mogelijk de perceelsscheidingen gevolgd. De gronden met een dunne humushoudende bovenlaag (0-30 cm) omvatten de strandwalgronden, enkele complexen va.11 de stuifzandgronden en enkele gedeelten van de humuspodzolen. Deze laatste zijn op de bodemkaart samengevat met de gronden met een overwegend matig dikke (3O—5Û cm) humushoudende bo­ venlaag. De gronden met een matig dikke humushoudende bovenlaag (3O-5O cm) behoren tot de oudere ontginningen, terwijl de dikke dekken (50-80 cm) alleen voorkomen in de op de bodemkaart aangege­ ven esgronden. De sterk vergraven gronden, hoofdzakelijk in bos gelegen, vertonen een zo grote heterogeniteit inde dikte van het humushou­ dende dek, dat hiervoor de aparte dikteklasse "wisselend" is inge­ voerd.

8.2.2 Humusg_ehaljte (klasse zie het glossarium hoofdstuk 2) Dit is per boring geschat in procenten in de laag van 0-20 cm bij bouwland en direct onder de zode bij grasland. Wanneer deze bovengrond in hurnusgehalte afwijkt van de direct eronder lig­ gende lagen van het humushoudende dek, is dit op de boorstaten dui­ delijk aangegeven. Op deze kaart is echter van het hurnusgehalte van de bovengrond het gemiddelde genomen van het gehele humushoudende dek. Opvallend is, dat, in tegenstelling tot andere karteringen in de Friese Wouden, het hurnusgehalte voornamelijk beneden 6fo ligt. >veen

kleiarm veen

% org,stof —%>2/J* kleiig veen 45

in gew.%vary 'kleiig, dé grond / >venig can/dig/ ve/n /dig f30 v N' "> -zeer shumus- 22 f rijk j»matig rand/ humus- 16 houdend 15/ > zeer >humeus —--410\ > matig

/ A - 9 HUMUSARM LI?5^R 5T} zand12zan-25ijch35 zware klei of dige te leem klei klei facultatieve grenzen

afb.10 indeling en benaming humusklassen naar ligging van het 2jj punt jan. '57 - 56 -

8,2,3 iej3mgeha.rte (klassen zie glossarium hoofdstuk 2) Evenals het humusgehalte is van de humushoudende bovengron­ den het percentage leem (<50 ®u) geschat per boorpunt. Wanneer er binnen 30 cm een verandering in leemgehalte op­ treedt, is het gehele humushoudende dek wat leemgehalte betreft, genoemd naar deze tweede laagf bij een verandering dieper dan 30 cm naar de bovenliggende laag» Zoals reeds vermeld, zijn de vier onderscheiden leemklassen als oen toevoeging aangegeven^ de bovenlaagkaart is ingekleurd naar de humusklasse en de dikte van de humushoudende bovengrond»

8.3» Overige gronden

8.3*1 Dikte kleidek (klassen zie glossarium hoofdstuk 2) Daar het hier uitsluitend lutumrijke gronden betreft, val­ len de dikteklassen van het kleidek geheel samen met de overeenkom­ stige klassen van de op de bodemkaart onderscheiden zeer ondiepe, matig diepe en diepe kleigronden. Wegens de grote variatie in dikte van het lutumrijke dek - soms zelfs lutumarm - in de aangemaakte petgaten, is hiervoor een aparte dikteklasse "wisselend" ingevoerd.

8«3#2 ^ikte humushoudende bovengrond (klassen zie glossarium hoofd­ stuk 2) Daar uit ervaring is gebleken, dat, evenals bij de zand­ gronden, ook bij kleigronden de dikte van de humushoudende bovenlaag uitermate belangrijk is voor de geschiktheidsbeoordeling, leek het wenselijk te trachten deze eveneens op deze kaart weer te geven. Om dezelfde redenen als bij de dikte van het kleidek is voor de aangemaakte petgaten weer een aparte dikteklasse "wisselend" ingevoerd.

8.3 .3 Humusgehal t_e Het humusgehalte is per boorpunt geschat in procenten. In tegenstelling tot de lutumarme bovenlagen is in de lutumrijke de humusklasse sterk afhankelijk van het percentage lutum, dat deze laag bevat. Hoe hoger het lutumgehalte, hoe meer organische stof de laag moet bevatten om b.v, de grens humusrijk-venig te passeren (zie a:7"b. ÏO). Daarvoor zijn op de werktekening, die uitsluitend aan de Cultuurtechnische Dienst in Leeuwarden is verstrekt, naast de dikte van kleidek en humushoudende bovengrond, ook de textuur (zwaarte) klasse en het humusgehalte per boorpunt vermeld» Op de kaart bij dit rapport is volstaan met het weergeven van de vlakken, die ingekleurd zijn naar de dikte van het kleidek, de dikte van de humushoudende bovengrond en na,ar een drietal humus- klassen. Een van deze drie klassen n.l. weer de klasse "wisselend" is voor de aangemaakte petgaten ingevoerd. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de kleigronden, waar­ van de bovenlaag een gebroken karakter bezit, d.w.z. duidelijk ver­ mengd is met pleistoceen zand, waarschijnlijk ten gevolge van bemes­ ting, met een arcering op de kaart zijn aangegeven. Yoor het meren­ deel betreft het hier bovenlagen met een lutumgehalte variërend tussen 8 en25^,die veelal dicht achter de boerderijen gelegen zijn. - 57 -

Hoofdstuk 9» DE VEENKAART (bijlage 5)•

9•1 Inleiding. Op deze kaart zijn alle binnen het gebied voorkomende veen- en kleiige veenlagen aangegeven wat betreft liun aard? diepte en dikte. Indien genoemde lagen tot dieper dan 250 cm beneden maai­ veld reiken? is hun aard slechts tot deze diepte bepaald. De totale dikte van de pakketten is in kaartvlakken aangegeven in de klassen? < 40 cm? 4O-8O cm, 80-120 cm, 120-200 cm en > 200 cm. De grenzen tussen deze klassen zijn voor zover ze niet reeds op de bodemkaart voorkomen of in het veld bepaald konden worden? later aan de hand van de boringen getrokken. Dit laatste geldt voornamelijk voor de dikkere lagen. De diepte? waarop de veen- en kleiige veenlagen binnen 120 cm beneden maaiveld beginnen? is eveneens in een aantal klassen weergegeven? n.l. < 40 ? 40-80 en 80-120 cm. De grenzen hiervan zijn met een onderbroken lijn op de veenkaart aangegeven. De veenkaart is dus ingekleurd naar de aard en dikte van het pakket? terwijl de diepte met een toevoeging is weergegeven. Wanneer het minerale dek binnen 120 cm niet overgaat in veen- of kleiige veenlagen? is niet dieper geboord. Deze gebieden? die vrijwel alle zand-? zeezand- en keileemgronden en een gedeelte van de klei-op-zandgronden omvatten? zijn op de veenkaart niet ingekleurd. Ook deze kaart is weer als werktekening met alle gegevens per boorpunt uitsluitend aan de op­ drachtgever verstrekt.

9.2 Aard en ligging van de veen- en slappe kleilagen (tot 250 cm beneden maaiveld")-.- Naar de aard van de lagen zijn de volgende onderscheidin­ gen gemaakts Code Vsjvïosyeen Verreweg het grootste gedeelte van het veen bestaat uit mosveen. Dit is een veensoort die voor haar ontwikkeling geheel af­ hankelijk was van het regenwater en dus onder voedeelarme omstandig­ heden is gegroeid. Ze heeft een overwegend roodbruine kleur? terwijl de voornaamste herkenbare plantendelen mossen? struikheide? dopheide en eenjarig wollegras zijn. Tussen Balk - Nijega en Woudsend bestaan de bovenste 10 à 20 cm van het veenpakket vrij geregeld uit spalterveen. Dit is sterk gelaagd veen met zeer dunne laagjes? dat slecht doorlatend is. Ze zijn aangegeven op de afwijkende lagenkaart (bijlage 8? hoofdstuk 1$. Code__^_M£Sve_en_o£ E.e5.&Ë.vë.e-ü Enkele kleine oppervlakken? voornamelijk gelegen ten zui­ den van Sloten en 'vijckel? hebben een veenpakket waarvan een gedeel­ te uit mosveen en een gedeelte uit zeggeveen bestaat. Bij het begin van de veengroei was hier een min of meer voedselrijk milieu? waardoor de groeiomstandigheden gunstig waren voor de vorming van zeggeveen. Toen deze gebieden buiten de invloeds­ sfeer van het voedselrijke water kwamen te liggen, ontwikkelde zich mosveen. Code Z»Jj_eggeve_en Een veenpakket? dat uitsluitend uit zeggeveen bestaat? wordt in Gaaaterland zeer weinig aangetroffen. Het ligt ten zuiden van Sloten en vJijckel als een smalle strook langs voormalige veen- stroompjes. Verder bij Balk? T7oudsend en Rijs als kleine stukken midden in het mosveengebied. - 58 -

In tegenstelling tot de mosveengebieden stonden deze ge­ bieden tijdens de groei van het veen onder invloed van min of meer voedselrijk water. Typerend voor dit veen is de in gereduceerde toe­ stand bruingele kleur en weinig herkenbare plantenresten. Het voort­ komen van de gele of oranjekleurige waterdriebladzaadjes (Menyanthes) is een goed kenmerk. Code_Gs_Kle_iig veen__ Sommige gedeelten van de voormalige veenstroompjes bestaan tot de zandondergrond of tot boorbereik (250 cm) geheel uit kleiig veen. Terder verspreid over het gehele gebied enkele gedeel­ ten temidden van het mosveen. Het zijn dan overwegend dunne laagjes. Het is een slappe slibhoudende donkergrijze veensubstantie, waarvan de veensoort niet nader gedefinieerd kan worden. Q £ode_YS_ Kleiig veen op_mosveen Uit het voorkomen van kleiig veen op mosveen blijkt, dat in eerste instantie deze gebieden behoordemtot het grote mosveenge­ bied. Het later via de veenstroompjes binnendringende zeewater heeft een reeds aanwezige laagte overstroomd, waardoor aan de groei van mosveen een einde kwam, mogelijk zelfs een gedeelte ervan werd op­ geruimd en kleiig veen op het mosveen werd afgezet. Men vindt deze veenpakketten thans terug in de meer of minder duidelijke laagten (geulen) in het terrein, maar ook als lager liggende afgesloten ge­ deelten temidden van het mosveen. G Code Kleiig veen op_z_eggeveen Op sommige plaatsen in de voormalige veenstroompjes wordt onder het kleiige veen zeggeveen aangetroffen. Ook in de aangemaakte petgaten, waar door vervening het mosveen grotendeels is verwijderd, vindt men onder de overwegend uit kleiig veen bestaande verwerkte laag in de meeste gevallen zeggeveen. - 59 -

Hoofdstuk 10. DE LIOBMKAART (Bijlage 6).

Deze afgeleide kaart geeft in een aantal klassen de diep­ teligging van de keileem en andere leemlagen ten opzichte van het maaiveld weer. De leemdiepte is aangegeven in vier klassen? a. keileem ondieper dan 60 cm beneden maaiveld beginnend b. keileem tussen 60enl°0cn beneden maaiveld beginnend c. keileem dieper dan 120 cm beneden maaiveld beginnend of afwezig d. zandige leem tussen 80 en 120 cm beneden maaiveld beginnend. De grenzen van de onder sub a. genoemde diepte komen overeen met de grenzen van de op de bodemkaart onderscheiden kei- leemgronden. De dieptegrens van 120 cm is op de bodemkaart aangegeven met een toevoeging (toevoeging x). Daar de verrichte boringen, behalve in de veen- en klei- op-veengronden,niet dieper reiken dan 120 cm beneden maaiveld, is bij de onder sub c. genoemde diepte niet met zekerheid te zeggen of de keileem wel of niet in de ondergrond aanwezig is. Uit medede­ lingen van o.a. enkele boeren is gebleken? dat deze plaatselijk ge­ heel ontbreekt. Onder de andere leemlagen wordt de zandige leemafzetting verstaan, die aangetroffen wordt in de Grote IToordwolderpolder. Het is zeer wel mogelijk dat deze uit verspoelde keileem bestaat. In vergelijking met de keileem is het ontbreken van stenen opvallend. Daar deze leemlagen alleen voorkomen tussen 80 en 120 cm diepte, is slechts êên klasse onderscheiden. De keileemdiepten zijn, met uitzondering van enkele inci­ dentele punten, per vlak afgegrensd. Daar de in de Grote Noordwol- derpolder voorkomende leemlagen een verspreide ligging vertonen, zijn ze op deze kaart tevens per boorpunt aangegeven. Voor de vol­ ledige gegevens van de keileemdiepte per boring zij verwezen naar de werktekening, die uitsluitend aan de opdrachtgever is verstrekt. - 60 -

Hoofstuk 11. DE ZANDKAART (bijlage 7).

Op deze kaart is de diepteligging Tan de vaste zandonder- grond in een aantal klassoiweergegeven ten opzichte van het maaiveld. Be vaste zandondergrond is per boring tot 120 om diepte met behulp van de normale boor bepaald. Komt de vaste zandondergrond dieper dan 120 cm voor, dan is deze tot 250 cm diepte vastgesteld met behulp van de veenboor. De aldus per boring vastgestelde zanddiepte is in de vol­ gende klassea samengenomen. 20-40 om, 40-80 cm, 80-120 cm, 120-200 cm, 200-250 cm en dieper dan 250 cm. In de zand-, keileem- en strandwalgronden zonder lutumrijk dek is geen zanddiepte aangegeven en deze zijn op de kaart niet inge­ kleurd. De grens tussen het niet en wel ingekleurde deel valt samen met de bodemgrens op de bodemkaart tussen bovengenoemde gronden ener­ zijds en de klei- en veengronden anderzijds. Voornamelijk rond Tacozijl (kaartblad-oost) bevindt de vaste zandondergrond zich dieper dan 250 cm beneden maaiveld. De juiste diepte is hier niet vastgesteld. Hoewel we bijna uitsluitend met een pleistocene zandondergrond hebben te maken, zijn in dit gebied ten zuiden van Nijemirdum bij enke­ le diepteklassen toevoegingen aangegeven voor het hier aangetroffen holocene zand. Het betreft hier alleen dikhe holocene afzettingen. Durv- ne zandlaagjes, die zoals bij de legendabeschrijving van de bodemkaart opgemerkt is, in de kleigronden als toevoeging zijn aangegeven, staan op deze kaart niet vermeld. In deze gevallen is steeds geboord naar de pleistocene zandondergrond. Ook wanneer een klei-op-zandprofiel binnen 120 cm overgaat in een veenondergrond, is op de zandkaart de diepte aangegeven van de onder de veenlaag voorkomende zandondergrond. Het pleistocene zand is overwegend fijnzandig met een medi­ aan (M50) variërend tussen 140 en l60 mu, terwijl bij het holocene zand naast zeer fijnzandig (M50= 105-150 mu), ook grofzandig (M50= >300 mu) materiaal voorkomt. - 61 -

Hoofdstuk 12. HE AFWIJKENDE LAOENKAART (bijlage 8)

12.1. Inleiding Op deze kaart zijn alle binnen 80 cm beneden maaiveld be­ ginnende lagen vermeld, die meer of minder belemmerend kunnen werken op de waterbeweging in de grond en/of op de groei van de landbouw­ gewassen. Overwegend betreft het lagen, die dunner dan 40 cm zijn. Zijn de lagen dikker dan 40 cm, dan is, zoals vermeld bij de opzet van de legenda van de bodemkaart (hoofdstuk 6.1.2) , het bodemtype benoemd naar deze laag en een eventuele ongunstige werking van deze dikke laag bij de legendabeschrijving ter sprake gebracht. In de kleigronden zijn op deze kaart de lagen aangegeven die, wat betreft textuur, zeer duidelijk afwijken van de daarboven liggende laag. Naast zware knipkleilagen kunnen dit humusarme grove grindhoudende zand-, fijne zand- en spoelzandlagen zijn. Verder zijn de spalterveenlagen en het hiermee gepaard gaande schalterverschijn­ sel, het laatste in een drietal klassen, eveneens op deze kaart weer­ gegeven. In de zandgronden zijn het lagen, die sterk afwijken van het normale humusgehalte in het profiel (b.v. loodzandlagen, humus- arme stuifzand- en spoelzandlagen), dan wel lagen, die een minder gewenste structuur vertonen (b.v. stugge zandlagen). Over de eventuele storende of schadelijke eigenschappen doet deze kaart geen uitspraak; de kaartgebruiker wordt alleen extra op deze lagen opmerkzaam gemaakt. Als algemene opmerking geldt ech­ ter, dat bij ondiepere ligging de lagen meer invloed zullen hebben op de gewassen dan bij diepere ligging. Daar, waar de aangegeven laag over een afgrensbaar opper­ vlak regelmatig voorkomt, is dit per vlak aangegeven met een aparte kleur./Wordt de laag onregelmatig aangetroffen, dan is bij het be­ treffende boorpunt een teken geplaatst, waarbij tevens de diepte is aangegeven. Komen in êén profiel meer lagen boven elkaar voor, dan is meestal slechts de totale dikte en diepte der lagen vermeld (b.v. een zware klipkleilaag met daaronder aansluitend spalterveen; zie voorbeeld van codering op de kaart).

12.2 Beschrijving van de onderscheiden lagen

Code Ss Humusarme spoel- of stuifzandlagen beginnend binnen 40 cm - ën~mïnHër~ïïan~4Ö~cm~3ik ~ Deze lagen worden zowel in de zandgronden als in de klei­ gronden aangetroffen. In de zandgronden zijn het overwegend stuif- zandlagen, in de kleigronden steeds spoelzandlagen. Ze zijn aange­ geven, omdat ze minder gunstig zijn voor de beworteling en omdat ze, ten gevolge van het ontbreken van humus en meestal ook van leem een zeer gering vochthoudend vermogen bezitten. De verdrogingsverschijnsel en, die deze lagen teweegbrengen, nemen toe naarmate de hurnushoudende bovenlaag en/of kleilaag dunner wo rdt. Code Sis Humusarme spoel- of stuifzandlagen, beginnend tussen 40 en Bü~ cm-3rëp:Eë-ën mInder~dan~40~c~Hik ~ Deze weinig als begrensd vlak voorkomende laag wordt al­ leen in de zandgronden a.angetroffen. De eigenschappen van deze laag komen overeen met die van de voorgaande (s). De ongunstige werking is minder, doordat de bovengrens dieper beneden het maaiveld ligt.

/Bij ieder boorpunt binnen dit ingekleurde vlak. zijn diepte en dikte van de betreffende laag aangegeven in dm» Het teken van de laag is dan echter weggelaten. - 62 -

De verspreid over het gehele gebied incidenteel voorko­ mende lagen zijn per boorpunt aangegeven met een teken (code s). Code Gs Humusarme grove zandlagen, beginnend binnen 40 cm en minder dSïï~4Ö_cm~dïk Deze lagen worden alleen in de diepe kleigronden ten zui­ den va.n Nijemirdum aangetroffen. Het zijn humusarme grove zandlagen.;, die soms grindhoudend zijn. De hangwatercapaciteit is zeer gering, terwijl de capillaire opstijging vanuit de uit klei bestaande ondergrond sterk wordt be­ lemmerd. Hoe dunner de kleibovenlaag, des te sterker is de minder gunstige werking. Code Gis Humusarme grove zandlagen, beginnend tussen 40 en 80 cm dïep^ë ën~mïndër~dan 4Ö~cm dik Deze lagen worden eveneens ten zuiden van Nijemirdum aan­ getroffen. Voorkomen en aard komen geheel overeen met de hierboven beschreven zandlaag (G). In droge perioden is de ongunstige werking minder als gevolg van een diepere ligging. Verspreid komen plaatselijk langs de IJsèlmeerkust enkele zandlagen voor, die aangegeven zijn met een teken (code g) » Code Fs Humusarme fijne zandlagen, beginnend binnen 40 cm en minder 35n-4Ö~cm-dTK Ten oosten van Tacozijl worden in het kleidek van de klei- op-veengronden zeer fijne zandlagen aangetroffen. Doordat ze humus- arm zijn, hebben ze een gering vochthoudend vermogen en belemmeren de waterbeweging. De minder gunstige werking hangt nauw samen met de dikte van de kleibovenlaag en de dikte van de laag zelf. Hoe dun­ ner het kleidek en hoe dikker de fijne zandlaag, des te ongunstiger is deze laag. Code Fis Humusarme, fijne zandlagen, beginnend tussen 40 en 80 cm drëpië~ën-mïn3ër~dan~4Ü_cm-dIk ~ Deze lagen komen eveneens bij Tacozijl voor in de klei- op-veengronden. Aard en voorkomen komen geheel overeen met de ondie­ pere zandlaag F. De ongunstige werking is echter minder door de diepere ligging in het profiel. De verspreid voorkomende fijnzandige lagen zijn aangegeven met een teken (code f) per boorpunt.

Code Tis Stugge zandlagen, beginnend tussen 4O en 80 cm diepte erx dikEer dän~5~cm~ ~~ ; ~~ Deze lagen worden veelvuldig aangetroffen in de Grote Noordwolderpolder. Het was dan ook alleen in deze polder mogelijk ze per vlak af te grenzen. Sr is hier sprake van een vaste, stugge bruine zandlaag, die in vele gevallen als een meer of minder dikke overgangslaag tus­ sen niet of zwak 1 einig zand en zandige leem aanwezig is» Ze zijn afzonderlijk aangegeven, omdat ze de waterbeweging in het profiel ongunstig beïnvloeden, doordat ze slecht doorlatend zijn» Hoe ondieper de bovenkant beneden het maaiveld ligt, des te vlugger hebben de gronden wateroverlast en wordt de zode ver- t rapt. Overwegend in de lage zandgronden en de klei-op-zandgrond komen deze stugge lagen plaatselijk voor. Ze zijn dan aangegeven met een teken (code t). - 63 -

Code as Loodzandlaag dikker dan 5 cm (per boorpuirt) Deze À2 horizont (uitspoelingshorizont) van een podzöl- profiel komt zeer weinig voor en dan nog plaatselijk. Ze worden praktisch alleen in de hoge en middelhoge zandgronden aangetroffen en werken ongunstig op de beworteling. Opgemerkt moet worden, dat het aanboren van deze laag louter toeval is. Bc-jrt men iets verder dan kan de loodzandlaag afwezig of veel dunner zijn. Code Ks Humusarme zware kleilagen, beginnend tussen 15 en 40 c® meer dan 5"m~dik Deze zw?re kleilagen worden alleen in de sterk tot matig zandige en lichte klei-op-zand- en -veengronden aangetroffen. Wan­ neer de bovenlaag binnen 15 cm diepte overgaat in een zware klei­ laag, dan is dit reeds op de bodemkaart onderscheiden en niet op deze kaart aangegeven. Het zijn humusarme, stugge, zware lagen, waarvan het lu- tumgehalte in de meeste gevallen 45-55$ bedraagt en die bovendien knippige eigenschappen bezitten. Ze zijn op deze kaart aangegeven, omdat ze stagnatie ver­ oorzaken in de waterbeweging, doorda,t ze slecht doorlatend zijn. Voor een bespreking van de knippige eigenschappen zij verwezen naar hoofdstuk 14« Code Kl? Humusarme, zware kleilagen, beginnend tussen 40 en 80 cm diepte en meer dän 5"m dxïE - Hiervan wordt slechts een kleine oppervlakte gevonden bij de Sondeier Leien. De 50 cru dikke bovenlaag bestaat uit lutumrijk veen. Dacronder bevindt zich een 20 à 30 cm dikke, zware kleilaag. In hoeverre deze laag een ongunstige invloed uitoefent, is niet vast te stellen, daar deze gronden steeds onder zeer natte omstan­ digheden verkeren. De incidenteel aangetroffen zware kleilagen zijn aangege­ ven met een teken (code k) per boorpunt. Code Vas Veraarde veenlaag dikker dan 5 cm In de klei-op-zandgronden en zeer plaatselijk ook in de zandgronden treft men soms tussen het kleidek en/of humeuze zand- bovenlaag en de zandondergrond dunne veraarde veenlagen aan, Daar ze niet als vlak, maar slechts incidenteel voorkomen, zullen ze voor een eventuele verkeerde waterhuishouding van de grond zeer wei­ nig van invloed zijn, Code^spg Spalterveenlaag (per boorpunt) Deze lagen komen voornamelijk voor in het klei-op-veen­ gebied tussen Balk-Nijega-Woudsend. Ze bestaan uit zeer dunne, horizontaal gelaagde veenlagen, vergelijkbaar met de bladen van een boek. Op de kaart zijn ze niet als vlakken onderscheiden, maar per boorpunt met dikte en diepte van voorkomen aangegeven. De storende eigenschappen bestaan in het moeilijk doorwortelen en het moeilijk doorlaten van water. Tussen Nijega en Woudsend veroorzaken deze lagen een on­ gelijke, bulterige ligging van de percelen, het z.go"sohalterver- schijnsel"- Dit ontstaat, doordat bij het uitdrogen van de apalter- veenlaag deze laag sterk krimpt in horizontale richting, waardoor scheuren ontstaan. Zomers komt in deze scheuren klei uit de boven­ grond terecht« • s Winters zwelt het veen weer, doch doordat zijn - 64 -

plaats door klei is ingenomen, wijkt het naar boven uit en veroor­ zaakt een ongelijke maaiveli.sligging. Per perceel is op deze kaart de mate van ongelijke maaivelds­ ligging t.g.v. de spalterlagen in een drietal klassen weergegeven. I. De schalterigheid is alleen zichtbaar wanneer men door het per­ ceel loopt. Op deze percelen kan nog zonder bezwaar met de ma­ chine worden gemaaid. II. De schalterigheid is reeds bij het betreden van het perceel tot op flinke afstand zichtbaar. Sr kan nog met de machine worden gemaaid, hoewel men hinder ondervindt van de ongelijke ligging. III. De schalterigheid is al op enige afstand van het perceel duide­ lijk zichtbaar. Het met de machine maaien op deze percelen is vrijwel uitgesloten. - 65 -

Hoofdstuk 13. ENKELE OPMERKINGEN BIJ DE SCHEMATISCHE DOORSNEDE "["bijlage 10)

Om de verschillen in topografische hoogteligging, die plaatselijk op korte afstand optreden en de hiermee gepaard gaan­ de verschillen in profielopbouw schematisch weer te geven, is van het IJaelmeer naar de Holken een bijna zuid-noord verlopende doorsne­ de vervaardigd. Bij het vervaardigen van deze doorsnede zijn de be­ schreven boringen uit het boorregister gebruikt, die in bovengenoem­ de raai voorkomen en de hierbij behorende hoogtecijfers t.o.v. N.A.P. van de hoogtekaart verstrekt door de Cultuurtechnische Dienst, In deze doorsnede valt het navolgende ops 1_. De buitendijks aan het IJselmeer gelegen strandwalgronden (type M) die uit grof holoceen zand opgebouwd zijn, liggen als een duidelijke rug in het terrein, 2. De gebieden waar de keileemondergrond binnen 120 cm beneden maai­ veld wordt aangetroffen zijn van beperkte omvang. Niettemin liggen ze als duidelijke ruggen in het landschap, waarbij de keileem naar weers­ zijden van de rug:.aol naar de diepte wegduikt. 3_. Bij een keileemligging ondieper dan 60 cm beneden maaiveld, worden in deze raai overwegend Izeileemverweringsgronden (typery-) aangetrof­ fen. h/° Bij de esgronden ligt het grootste gedeelte van de hoge- en middel­ hoge esgronden (type E; topografisch lager dan de lage esgronden (type En) met keileem binnen 120 cm beneden maaiveld. Opvallend hierbij is nog dat de grens tussen de twee bodemtypen in de esgronden juist daar ligt, waar de keileem abrupt naar de diepte verdwijnt. Het stuifzand (typen A en An) is op de hellingen van een reeds be­ staande rug afgezet. 6, In de zandgronden tussen de stuif zandgronden en de verder r.oord- waarts liggende keileemrug zijn slechts geringe hoogteverschillen aanwezig. Er hebben zich uitsluitend humuspodzolen in ontwikkeld? waarvan de hoge- en middelhoge op de iets hoger gelegen ruggen lig­ gen. ]_• De uitgeveende Grote Noordwolderpolder ligt lager, dan de er bui­ ten liggende niet uitgeve erde klei-op-veengronden. Vele van bovenstaande punten zijn reeds ter sprake geko­ men bij de beschrijving van de geologie (hoofdstuk 3), het landsohap (hoofdstuk 4) en de bodemkaart (hoofdstuk 6). *>p deze doorsnede ziet men echter de verschillen in topografie en profielopbouw nog eens in hun werkelijke ligging. ID CM cû o>XT O lOO

LEGENDA x <2^ • < 16^ + <50^ O <105 M

m <150 AJ

Af b.11 Voornaamste analyses van grondmonsters uit zand- en keileemgronden CO

OCT»

Bodemtype Verhouding van de minerale delen Monster nr. Organische stof

10 20 30 (0 SO 60 70 80 90 100% 10 20 30% * ' 1 ' ' 1 ' • 1 1 ' • ' • ' ' 1 1 1 i_ I Ga s/mh 4 8 18a 18b 22 23 28

LH/WH 12 13

LV1 X • + O

WV1 1a 1b 2 20a 20b 35a 35b

s/wv2 19a 19b 19c

WV2 3a 3b

Wf 36a 36b

LEGENDA X <2^ • < 16^ +• < 50/« O <105^ • <150/*

Afb.12 Voornaamste analyses van grondmonsters uit klei op zand- en klei op veengronden. - 66 -

Hoofdstuk 14. DE GBOMMONSTËBAKALYSES (bijlage 11).

14•1 Inleiding. Voorname lijk van de "bovengrond, doch ook van enkele diepere lagen, is verspreid over het gebied een aantal grond- monsters genomen, waarna de schattingen in het veld aan deze analyses getoetst konden worden. De monsters zijn z.g. "BUGO" monsters, terwijl tevens van een aantal bovengrondmonsters het N.-totaal is bepaald. Hieruit en uit het hurnusgehalte is de C/N verhouding berekend, waarbij voor het C-gohalte in de humus 55? 5/^ vjerd aangenomen. Op de afb. 11 en 12 zijn de voornaamste ge­ gevens (luturn, leem, zandgrofheid, hurnusgehalte en C/N gehalte) in overzichtelijke vorm weergegeven. De monsters zijn afkomstig vans 1. Zandgronden (stuifzanden, roestige en roestloze a-c gronden, hurnuspodzolen, essen (Afb. li). 2. ICeileemgTonden (Afb, il). 3'. Klei-op zand- en klei-op-veengronden (Afb« 12).

14.2 Zandgronden (Afb. li). Mot uitzondering van de monsternunimers 14, 10a, 21, 24? 30 en 27 (waarvan het luturngohalte 5 - SyS bedraagt), bezitten de zandgronden steeds minder dan 5$ luturn. De bovengrond bevat in de meeste gevallen minder dan organische stof. Een uitzondering hierop vormen enkele lage hurnuspodzolen (monster 11, 21 en 23a) waarvan het hurnusgehalte 5 - bedraagt« De monsters van de stuifzandgronden (a) en de roestloze a-c gronden hebben minder dan lCffó leem, terwijl dit,behalve de twee zwak lernige bove ngrondmonster s (l5a en 32), ook het geval is bij de hoge en middelhoge hurnuspodzolen (cil). De overige zand- monsters bezitten 10 - 17-y/° loem (zwak lemig), met uitzondering van de nummers 21 en 30 die sterk lemig (l7l" - 32-gfo leem) zijn. Wanneer men de gehalten aan zanddoeltjes (< 50 mu) uit­ zet in de z.g. "Douglas grafiek", dan hebben de zanden een mediaan (M50) die schommelt rond de 15O mu. Het C/N cijfer geeft een indruk over de kwaliteit van de humus; een hoog C/N cijfer is ongunstig. Een humusbeoordeling heeft in het veld niet plaatsgevonden. Maar als we afgaan op de beoordeling die in Linde Zuid (Hamming, 1959) is gegeven, met als grens een C/lT quotiënt van l6 (< ló mild; l6 - 22 mild - wreed; > 22 - v/reed) dan blijken in Gaaster land ten opzichte hiervan de uitkomsten gunstig uit te vallc-n» Verreweg het grootste gedeelte van de bovengrondmonsters heeft een C/5F cijfer dat beneden l6 ligt. Een C/ï-I cijfer van 16 - 22 hebben de bovengronden van het stuif­ zandprofiel, van hot roestige A-C profiel en enkele monsters van de hoog- middelhoge- en lage humuspodzolen. C/N cijfers boven 22 komen in de onderzochte monsters in dit gebied niet voor.

^4°3 Koileemgronden (Afb. ll). Hiervan zijn alleen de keileemverweringsgronden onderzocht. Het lutumpercontago varieert van 7 - 10$. De gronden zijn steeds sterk lemig (l7'i - 32^ leem), terwijl het gehalte aan delen < 150 mu vrijvjel overeenkomt met dat van de hiervoor besproken zandgronden. Van één monster is het c/ïT cijfer bepaald, dat be­ neden l6 ligt. - o7 -

-4-"4 Klei-op-aand- en klei-op-veengronden (Afb. 13) «

Hierbij ligt het lutumgehalte steeds boven de 8f0 en loopt in sommige gevallen zelfs op tot meer dan ^0%, Bij de be­ schrijving van de bodemkaart is reeds gewezen op het gebroken karakter van enkele kleidekken. In hot monster van het bodemtype S/MH, komt dit goed tot uitdrukking door het hoge percentage zanddelen (> 50 mu-) die deze gronden bevatten. Een groot gedeelte hiervan behoort zelfs nog tot de fractie > 150 mu. In de analyse van bodemtype LV1 is ook het gebroken karakter nog goed te her­ kennen. Hoewel aanwezig, is het in de monsters 12 en 13 (LH/M) minder duidelijk» De zware knipkleilaag (monster l3b)sdie onder een ge­ broken zandig kleidek aangetroffen is, valt duidelijk op door een sterk toenemend lutumpercentage. In de overige gronden wordt de granulaire samenstelling volledig beheerst door de deeltjes < 50 ran? waarbij het lutumpercentage een belangrijke plaats in­ neemt. De monsters 19a en 19c bezitten een hoog percentage van de fracties tussen 16 en 105 mu, doordat in de bemonsterde lagen, fijne overslagza.ndla >,gjes aanwezig waren. Monster 36b behoort tot het fijne zeezand. Opvallend is het hoge percentage van de frac­ ties tussen 50 en 105 mu. Het organische stofgehalte ligt overwegend beneden lOfo, in enkele gevallen meer dan 20fo} en het C/N cijfer steeds lager dan 16.

14 »5 Ka tio ne nbe ze 11 ing. Van slechts enkele profiellagen is de kationenbezetting bepaald. Uit dit cijfermateriaal zijn de "."olgende conclusies te trekken. 1. De kationenbezetting van de bemonsterde kleilagen uit de klei- op-veengronden zijn niet aan elkaar gelijk. Ook de basenver- zadigingscijfers en de Ca/Mg verhouding zijn onderling sterk verschillend. Opvallend zijn ondanks de soms lage basenver- zadiging de nauwe Ca/Mg verhoudingen, die in het algemeen op meer en minder knippige eigenschappen der gronden wijzen. Ook vertoont de structuur, der bemonsterde gronden het typisch knippige beeld t.g.v. afwijkende fysische eigenschappen (zwellen en krimpen) welke in de kleidekken op het veen resulteren in compacte zuilvormige elementen. In droge perioden vormen zich vrij grote scheuren terwijl 's winters de kleilaag Aichtzwelt tot een taaie ondoorlatende laag. 2. Opmerkelijk is het hoge Na percentage (20z/o van de geadsorbeerde kationen) in monster Ga 36a5 afkomstig uit een profiel van bodemtype Wf, dicht aan de IJselmeerkust ten zuiden van Nijemirdum. Hieruit blijkt dat de vroegere invloed van het zoute Zuiderzeewater, ondanks de zeer korte afstand tot het !,zoete" IJselmeer nog lang niet is verdwenen. 3. Uit monster Ga 19b, gelegen ten oosten van Tacozijl, blijkt dat - in dit dijkoverslagmateriaal - het Na nog niet is ver­ dwenen, gezien het gehalte van 7? 5$ Na van de geadsorbeerde kationen. 4. De analysed jfers van monster Ga 4 (gebroken grond, type S/üï) geven een zeer lage basenverzadiging te zien. Eveneens laag, zijn de basenverzadigingscijfers van Ga lb, 20b en 35"b° - 68 -

Bij deze gronden is een vrij groot deel van het adsorptiecom- plox bozot met H-ionon ala gevolg vaia een lage (natte) ligging en de aard van de ondergrond (veen of humuspodzol). - 69 -

Hoofdstuk 15. SCHEMATISCHE PROFIELBESCHRIJVINGEN DER ONDERSCHEI SEM BOBEMTYPENXBoorpuntenkaart "bijl.95 Boorregister bijl.12).

15*1* Verklaring van de kolomhoofden NOo's = profielbeschrijving (P..)j veldkaart (136/.,.) 5 boorpunt (,,/lo)j grondwaterstandsbuis (..../gwstb 198-40). diepte = diepte in cm's beneden maaiveld. horizont = algemene horizontbenamingen.

<2 rau = gehalte in fa aan. lutum (deeltjes kleiner dan 2/1000 mm).

<50 mu = gehalte in fo aan leem (deeltjes kleiner dan 50/1000 mm). M50 = korrelgrootte, waarboven en waar beneden 50/'o van de zandfractie (deeltjes groter dan 50/1000 mm) gelegen is. Hum - gehalte in fo aan humus. Soest » hoeveelheid aanwezige roest, visueel geschat in fo aan de hand van aanwezige roestvlekken (geen = geen roest| 1 = zwakke roest <10$$ 2 = matige roest, 10-40$j 3 = sterke roest, >40$? R = gereduceerd). - 70 -

15«2. Zandgronden

no1 s diepte horizont <2 mu <50 mu M 50 hum. roest kleur en verdere gegevens

PI Bodemtype s Ac Gt.s Al i o- 50 A/C <10 I50 1 geen bont, verwerkt 50- 80 Cl <10 145 - geen bruingrijs stuifzand 80-120 B 12 145 - geen roodbruin

P2 Bodemtype s An. Gt.§ B i 0- 20 Al <10 150 2 geen zwartgrijs 20- 80 Cll <10 I50 — geen bleekbruin stuifzand

80-120 C12 11 150 - geen bleekbruin

P3 Bodemtype î cGn » Gt.s C 0- 35 Al 12 I45 5 2 bruin 35- 55 A/C 16 145 - 2 bruingrijs 55- ,95 Clg 12 155 - 2 bleek ,95-120 G 10 160 - R blauwgrijs

P4 Bodemtype s cZ. Gt.g BI 0- 40" Al 14 140 3 geen grijsbruin 40- 90 Cl 12 I40 - geen grijs, iets bont stuifzand

,90-120 B 16 140 - geen bruin

P5 Bodemtype s cZ. Gt.s BI 0- 40 Al 14 140 4 geen gri jsbruin 40- 80 Cl 12 I40 - geen grijsgeel stuifzand 80-100 Al 14 I40 — geen bruinzwart, iets venig 100-110 A2 14 I40 - geen grijs 110-120 B 18 I40 - geen donkerbruin

P6 Bodemtype s cZn. Gt.s B o- 50 Al 17 I4O 4 geen grijsbruin 50-120 Cl 14 I4O - geen gelig, afgegraven

P7 Bodemtype s cZn. Gt.s 3 (151/ 0- 35 Al 12 I45 3 geen zwartgrijs gwstb. 35- 80 Cl 12 I45 - geen lichtbruin grijs, 198-40) stuifzand 80- 90 A2 13 155 - geen grijs po-110 B21 16 155 — geen donker roodbruin 110-120 B22 -i 155 - geen roodbruin

P8 Bodemtype s cH. Gt.s Al (68/27) 0- 30 Al 8 145 3 geen bruingrijs 30- 50 B2 8 I45 — geen iets okerbruin 50- 70 B/C 8 145 — geen gelig 70-120 Cl 12 145 - geen bleek

P9 Bodemtype s cH. Gt.s 31 (70/25) 0- 35 Al 16 155 5 geen donkerbruin 35- 50 B2 15 I50 — geen bruin 50- 70 B3 16 150 — geen bleekbruin 70-120 Cl 17 150 - geen bleek - 71 -

kleur en verdere no' s diepte horizont <2 mu <50 mu M 50 hum. roest gegevens

PIO Bodemtype s: cHn. Gtog B (147/ 0- 45 Al 19 I50 6 geen zeer donkergrijs gwstb. 45- 60 B2 18 I55 — geen donker roodbruin 198-35) 60- 80 B3 16 155 - geen donker geelbruin 80-160 D - - - 3 licht geelbruin? keileem I6O-I9O Dg - - - 3 licht bruingrijs, I-.:v".ieerfl

>190 G - - - E blauwgrijs, keileem

Pli Bodemtypes cHn. Gt.s B (66/3) 0- 40 Al 16 I50 6 1 bruingrijs 40- 50 AB 12 I50 - geen grijsbruin 50- 70 B2 12 I50 - geen bruin

70-120 Cl 10 150 - geen bleekbruin

P12 Bodemtypes cHn. Gt.? C (IO3/2) 0- 50 Al 18 145 5 2 grijsbruin 50- 70 B 16 I50 — geen donkerbruin 70- 90 Cl 16 155 - geen bruingeel 90-120 D - - - 2 grijs, keileem

PI3 Bodorntype? cHn. Gt. s C (122/14) 0- 45 Al 12 150 4 geen bruingrijs 4-5- 70 B 14 I55 — 2 bleekbruin 70-110 Cll 10 155 — 2 bleek 110-120 C12 12 155 - geen bleek

P14 Bodemtype? E « Gt 0 s Al (148/5) 0- 50' Al 14 I4O 4 geen grijsbruin 50- 60 B2 12 145 - geen lichtbruin 60- 80 B3 12 145 - geen bruingeel 80-120 Cl 12 145 - geen bleek

P15 Bodemtypes E. Gt.g BI (135/60) 0- 60 Al 20 I50 5 geen gri jsbruin 60- 70 B2 17 I5O - geen lichtbruin 70-100 CU 17 150 - geen gelig

100-120 C12 16 150 - geen bleek

Pl6 Bodemtypes En. Gt.; B (I34/I3) 0- 60 Al 22 150 5 2 grijsbruin 60- 90 B2 18 150 — geen donkerbruin 9O-I2O D - - - 3 keileem

Pi7 Bodemtypeg En. Gt.s B (132/61) 0- 60 Al 12 I55 4 geen grijsbruin 60- 85 AB 14 150 - geen bruingrijs 85-IO5 B2 IS I55 - geen donkerbruin tot bru: IO5-I2O Cl 12 155 - geen bruinbleek no's diepte horizont <2 mu <50 mu M50 hum. roest ^eur en veFd.ere gegevens

Pl8 Bodemtypes En. GtǤ C (132/54) 0- 55 Al 15 150 5 geen grijsbruin 55- 85 A2 14 150 - geen gri 1 85-II5 B2 15 155 - geen donkerbruin tot bruin 115-120 Cl 20 145 - geen bleek - 73 -

15«3 Kleigronden

kleur en verdere noTs diepte horizont <2 mu <50 mu M50 hum. roest gegevens

F19 Boderntypes: Kl. Gt.s D (110/27) 0- 30 Al 30 — — 6 2 bruingri 3s 30- 50 Cll - — 150 - 1 bleekgrijs 50- 90 C12 50 — — — 2 bleekgrijs 90-120 G — — - - H blauwgrijs? ongerijpte klei met veenresten

P20 Bodemtypes; K2. Gt 0 s D (110/64) 0- 30 Al 45 — - 8 2 donkergrijs 30- 60 Cl — — 150 - geen bleekbruin 60-100 Gig 30 — — - 2 blauwgrijs 100-160 — _ _ — — geen bruin mosveen

>160 - - - - - geen Pleistoceen zand

P21 Bodemtype; K3. Gt .3 D (104/55) 0- 45 Al 49 - - 8 2 grijsbruin 45- 95 Cl 49 - - - 2 grijs 95-120 — — — — - geen zwartbruin mosveen

>120 ------Pleistoceen zand

P22 Bodemtypes S/MG. Gt. s D (128/34) 0- 25 A 23 — - 8 2 grijsbruin 25- 90 CU - 10 155 - 1 bleek

9O-I2O C12 - 11 155 - geen bruingrijs

P23 Bodemtypes s/MG. Gt. s D (73/61) 0- 10 A 28 - - 6 1 bruingri js

10-100 Cl - <10 160 — 2 gebleekt grijs spoelzand

100-120 B - 10 160 - geen bruin

P24 Bodemtypes LG. Gt. s D (116/4) 0- 35 A 28 — — 5 3 bruingrijs 35- 60 Cll — — 210 — geen bleek 60- 80 C12 — — — — 1 grijze keileem

80-120 Clg - - _ - 1 grijze keileem

P25 Bodemtypes WG* Gt 0 s D (104/57) 0- 40 A 4.9 - - 9 grijsbruin 40- 70 B - 19 I45 - geen bleekbruin 70- 80 Cll — 14 145 — geen bleek

80-120 C12 - - - - 2 keileem

P26 Bodemtypes S/mh. Gt.s C (116/31) 0- 25 Al 20 — — 9 1 donkergrijs 25- 40 Clg 48 — - 5 2 blauwgrijs 40- 60 AB - 13 145 — geen bruingrijs 60-100 B - 13 145 — geen bruin 100-120 Clg - — — — 3 grijze keileem >120 G - - - B blauwgrijze keileem - 74 -

kleur en verdere no' s diepte horizont <2 mu <50 mu m50 hum. roest gegevens

p27 Bodemtype s s/mïï. Gt.s d ( 58/61) o- 15 A 19 - — 8 1 grijsbruin 15- 35 Clg 44 - - - 2 grijs 35- 45 Ao - - - - geen zwartbruin mosveen 45- 60 - - — — — geen bruine meerbodemlasg 60-120 B - 12 155 - geen bleekbruin

p28 Bodemtype 3 S/MH. Gt.s C (107/66) 0- 40 A 15 — — 8 2 grijsbruin 40- 60 B — 14 I45 — geen bruin

60-120 Cl - 12 1 '0 - geen bleekgeel

p29 Bodemtype s LH. Gt.s D (45/102) 0- 35 A 30 - - 20 2 donker grijsbruin 35- 40 Ao - — — — — zwart mosveen 40- 50 A2 - 19 I40 — geen grijs 50- 80 B21 - 17 I40 — geen bruin '80-105 B22 - 18 I40 - geen donkerbruin (vastfstug)

105-120 G - 38 I40 - E blauwgrijs (zandige leem]

p30 Bodemtype 3 LH. Gt.s D (45/106) 0- 30 A 26 — — 23 1 grijsbruin 30- 60 A/B — 13 140 — geen bleekbruin 60- 70 B2 — 15 i;o - geen donkerbruin (vast, stug) 70- 90 Cl — 16 140 — geen bleek

90-120 G - 17 140 - E bleekgri js

p31 Bodemtype s LH. Gt 0 s D (115/52) 0- 20 A 32 — - 12 2 grijsbruin 20- 40 Cl 45 — - - 3 grijs 40- 70 - - 12 145 - geen bleekgrijs spoelzand 70-100 :b2 — 14 145 - geen donkerbruin 100-120 b3 - 12 145 - geen bruin

p32 Bodemtype s ¥H. Gt.s D

(63/4) 0- 40 Al 38 - - 10 2 bruingrijs 40- 55 A2 - 16 155 - geen grijs 55- 90 b — 14 155 — geen donkerbruin 90-120 Cl - 16 155 - geen bleekbruin

p33 Bodemtype s WH. Gt. s D (32/110) 0- 30 Al 40 - - 15 2 donker grijsbruin 30- 40 Clg 55 - - - 3 grijs 40- 55 A 2 - 17 145 - geen gri js 55- 70 b — 15 145 — geen donkerbruin 70- 95 Cl — 13 145 — geen bleekbruin 95-120 - - 14 145 - geen brui n (waterhard) - 75-

kleur en verdere G CQ diepte horizont mu rnu hum. roest ; <2 <50 M50 gegevens

P34 Boderntypes WE. Gt 0 3 I) (107/27) 0- 10 Al 24 — — 13 1 grijsbruin 10- 50 Clg 50 - — - 3 grijs 50- 80 B - 16 145 - geen donkerbruin 80-120 Cl - 14 I45 - geen bleekbruin

P35 Bodemtypes S/MZ Gt.g D (116/47) 0- 35 Al 24 — — 9 1 donkergri js 35- 65 Cl 39 — — 7 3 grijs 65- 75 Ao — — — — geen zwartbruin voe:. 75- 85 A2 - 14 150 — geen grijs 85- 95 B — 16 150 — geen donkerbruin 95-110 Cl — 12 I50 — geen bleekbruin 110-120 D - - - - 2 keileem

P36 Bodemtype; LZ. Gt .s D (110/53) 0- 40 A 32 - — 8 2 bruingrijs 40- 30 - - 12 I50 - geen grijsbruin (opgebracht) 80-100 B — 15 150 - geen donkerbruin 100-120 Cl - 13 150 - geen bleekbruin

P37 Bodemtypes wz. Gt .5 D ( HO/61) 0- 55 A 52 - - 9 2 donkerbruin 55- 80 Ao — _ — - geen bruinzwart veen 80-100 B2 — 17 145 — geen donkerbruin 100-120 B3 - 15 145 - geen roodbruin

P38 Bodemtype? S/MV Gt. s E (85/29) 0- 20 A 22 — — 8 2 bruingrijs 20- 50 Cl - - - - 3 grijs (spoelzand) 50- 70 — — — — — geen zwartbruin mosveen 7O-I4O — — _ — — H roodbruin mosveen >140 ------Pleistoceen zand

P39 Bodemtypes LV. Gt .s E (24/39) 0- 20 A 32 - - 15 3 bruin 20- 50 - - - - - geen donkerbruin spalterig mosveen 50- 65 — — — — — geen zwart mosveen 65- 90 AB — 17 145 - geen grijsbruin 90-120 B - 14 145 - geen bruin

P40 Bodemtypes W. Gt. 8 E (22/21) 0- 20" A 35 - — 16 2 bruin 20- 45 - - - - - geen donkerbruin spalterig mosveen 45- 65 — — — — — geen zwart rnosveen 65-I9O — — — — — B roodbruin mosveen >190 ------Pleistoceen zand - 76 -

kleur en verdere no1 diepte horizont <2 mu <50 mu M5" hum. roest gegevens

P41 Bodemtypes W» Gt.s E (29/33) 0- 20 A 37 15 bruin 20- 70 - geen zwart mosveen 70-100 H roodbruin mosveen 100-120 14 145 geen bruin

P42 Bodemtyp > s/kvi. Gt, E (II6/38) 0- 20 A 24 .9 1 donkergrijs 20- 40 01 45 5 3 grijs 4O-IOO geen zwartbruin mos~'.;en 100-120 B bruin mosveen

P42 Bodemtypes LV1. Gt. g E (I/32) 0- 18 A 30 - - 10 1 bruin 18- 40 Cl 48 3 grijs 40- 55 - - - - geen zwartbruin spalterig mo sveen 55- 80 - - - - geen zwartbruin mosveen 80-130 - - - - E roodbruin mosveen >130 - - - - - pleistoceen zand

P44 Bodemtypes LV1. Gt.s E (83/38) 0- 30 A 34 - 12 2 bruingrijs 30- 80 - - geen bruinzwart mosveen 80-100 B2 - 16 I4O geen bruinzwart 100-120 B3 - 14 I45 geen bruin

P45 Bodemtypes Wl< Gt. s E (29/II) 0- 30 A 37 - 17 3 bruin 30- 55 - geen zwartbruin slibhoudend mo sveen 55- .90 - geen zwart mosveen 90-190 R roodbruin mosveen >190 - pleistoceen zand

Bodemty-pes Wl. Gt.s E (84/87) 0- IO" A 37 12 2 bruingrijs 10- 40 ci 55 3 grijs 40- 60 - - geen bruinzwart mosveen 60-200 - E roodbruin mosveen >200 - - pleistoceen zand

P47 Bodemtypes s/MV2. Gt, E (II6/43) 0- 20 A 20 2 iets bruingrijs 20- 60 Cl 50 3 grijs 60-110 B bruin mosveen 110-120 12 I50 geen grijsbruin

P48 Bodemtypes LV2. Gt.: (1/47) 0- 18 À 30 16 1 bruingrijs 18- 40 Cl 42 - 3 grijsbruin 40- 75 - - geen bruingrijs kleiig veen 75-160 - B roodbruin mosveen >160 - - pleistoceen zand - 77 -

kleur en verdere no's diepte horizont <2 mu <50 mu M50 hum. roest gegevens

P4.9 Bodemtypes WV2. Gt.g E (.90/68) 0- 10 A 34 — — 12 1 bruingrijs ir~ 45 Cl 50 - - 3 grijs 45- 70 - - - - - geen bruinzwart mosveen

70~>250 - - - - - E roodbruin mosveen

P50 Bodemtypes W2. Gt.s E (1/12) 0- I3 A 32 _ - 14 1 grijsbruin 13- 40 CU 55 _ - - 3 grijs 40- 50 012 45 - - - 2 donkergrijs 50- 65 - - - - geen zw/a.rtbruin spalxerig mo sveen 65-IOO — — — — geen zwartbruin mosveen IOO-I65 — — — — R roodbruin mosveen

>165 - - - - ~ Pleistoceen zand

P5l Bodemtypes S/WVl » Gt 0 s E O (.96/26) 0- 10 A 28 - - ü 2 grijsbruin 10- 30 - — — _ — geen overslagzand met klei- band je

30- 50 - — - - — geen donkergrijs kleiïg veen 50- 60 — — — — geen bruinzwart mosveen

60->250 - - - E roodbruin mosveen

P52 B0 d emt y p e t S/.'TV 2 » Gt. s E (.96/1) 0- 10 A 16 — _ 8 1 grijsbruin 10- 45 CU — <10 125 - geen witgrijs (overslagzand) 45- 80 012 50 — - - 3 grijs 80->250 - - - - E roodbruin mosveen

P53 Bodemtypes S/Lf. Gt. s E (108/60) 0- 40 A 12 - - 5 2 grijsbruin 40- 80 Cl — 24 120 — geen gelig 80-120 G - 26 120 - E grijs (slibhoudend)

P54 Boûemtypes Wf. Gt.s E (109/56) 0- 3O A 45 — - 10 2 donkergrijs 30- 90 Cl — 23 120 - 2 bleekgrijs (gelaagd, slibhoudenc1 9O-I2O G - 23 120 „ E blauwgri js

P55 Bodemtypes S/Lg. Gt. s D (112/18) 0- 30 A 20 - - 5 2 grijsbruin 30- 70 Cl — AO >300 - geen bleek 70-120 Clg — — — - - blauwgrijs;, halfgerijpte klei

P56 Bodemtypes Wg. Gt•s D (109/57) 0- 30 A 40 — - 10 2 donkergrijs 30- 90 "Cl — <10 >300 - geen bleekgrijs 90-120 Cr - <10 >300 - E blauwgrijs - 78 -

15*4 Veengronden

no's diepte horizont <2 mu <50 mu 'M50 hum. roest kleur en vegere gegevens

P57 Bodemtypes IV. Gt.î F (21/29) 0- 75 - - - grijszwart slibhoudend veen 75-120 - - - lichtbruin zeggeveen >120 I45 — - donkerbruin

P58 Bodemtype? IV. Gt, F (83/32) 0- 20 - - - bruine venige klei 20- 30 150 - - grijs spoelzancl 30- 60 - - - bruinzwart mosveen 6O-I9O - E roodbruin mosveen I9O-24O - - B lichtbruin zeggeveen >240 - - p"eistoceen zand

P59 Bodemtypes V. Gt.i F (.93/54) 0- 10 26 28 2 bruir. 10- 60 - geen zwartbruin mosveen 60-210 - B roodbruin mosveen >210 - - pleistoceen zand

P60 Bodemtypes V. Gt, F (93/68) 0- 20 - geen bruin slibhoudend veen 20- 50 - geen zwartbruin mosveen 5O-24O - B roodbruin mosveen >240 - - pleistoceen zand - 79 -

15*5 Keileemgronden

kleur en verdere no's diepte horizont <2 mu <50 rau M50 hum. roest gegevens

P61 Bodemtypes X. Gt.s B (I33/23) 0-120 D 2 bleek (afgestoven) keileem

P62 Bodemtypes Xc. Gt.s B (I33/3.9) 0- 35 A 18 I45 2 geen bleekbruin 35- 45 Dil 22 150 2 2 grijs,verweerde keileem 45-120 1)12 2 grijs, keileem

P63 Bodemtypes Xh. Gt.s B (IO7/IO7) 0- 30 A 28 150 5 grijsbruin 30- 50 B 18 155 - geen bruin 5O-I2O D - 3 grijsgeel (keileem)

P64 Bodemtypeg Xh. Gt.s C (145/2) 0- 40 A 20 I40 c: 1 grijsbruin 40- 60 B 15 I45 geen lichtbruin 60-120 D 1 grijze kei." eem Xw P65 Bodemtypes Gt. s A h/c (146/1) 0- 45 A 10 26 150 4 geen bruingrijs 45-120 D 2 grijsgeel, keileem

•VVr P66 Bodemtypeg Gt.? A (I12/29) 0- 50 A 22 140 1 grijsbruin 50- 60 B/C 18 ar­ geen bleekbruin 60-120 D - roodbruin (rode keileem)

P67 Bodemtypes Gt, (120/77) 0- 20 A 20 150 4 geen bruingrijs 20- 70 D 2 grijs., keileem 70-120 2 grijrbruin, keileem

P68 Bodemtypes Gt.s C (100/80) O-25 A 22 bruin 25- 50 B il 145 geen lichtbruin 50-100 D 1 grijs, keileem

P69 Bodemtypes Gt.s D (107/44) 0- 30 A 38 10 2 grijsbruin 30- 60 B 16 155 - geen bruin 60-120 D 3 grijs, keileem 80 -

15'6. Overige bodemtypen

kleur en verdere no's diepte horizont <2 mu <50 mu M50 hum. roest gegevens

P70 Bodemtypes D. Gt, E (90/60) 0- 40 1 26 32 2 bruin 40-110 geen donkergrijs, kleiig veen 110->250 - H roodbruin mosveen

P71 Bodemtypeg D. Gt, : E (12/9) 0- 30 A 32 12 2 bruingrijs 30-110 grijs, kleiig veen IIO-I5O E roodbruin mosveen >150 Pleistoceen zand

P72 Bodemtypeg M. Gt, Cl ( 109/52) 0- 20 A <10 >300 geen bleekbruin 20-120 Cl <10 >300 geen bleek

P73 Bodemtypeg M. Gt, Cl (IO9/27) 0- 30 A <10 >300 geen bruin 30-120 Cl <10 >300 geen bleek - 81 -

15»7« Vergraven gronden

kleur en verdere no' s diepte horizont <2 mu <50 mu M50 hum. roest gegevens

p74 Bodemtypes App. Gt.s E (84/19) 0- 10 20 - geen bruingrijs 10- 20 20 140 geen bruingeel (opgebracht) 20- 80 - - zwartbruin slibhoudend veen 8O-I4O - - E roodbruin mosveen I4O-24O - - E lichtbruin zeggeveen >240 - - - pleistoceen zand

P75 Bodemtypes Hpp. Gt.s E (27/13) 0- 70 - - donkergrijs kleiig veen afwisselend klei- en veenlagen 70- 85 - grijsbruin, idem 85-I2O 15 145 geen bont zand - 82

LITERATUURLIJST.

Onossen,J. 1958 Enkele opmerkingen omtrent de en bodemgesteldheid van de zand­ ¥, Heyink gronden in een deel van Noord­ oost-Friesland. Boor en Spade 9? 156-172.

Cnossen,J. 1958 Verslag van een onderzoek naar en de invloed van de keileera-onder­ ¥, Heyink grond op en de correlatie van het vegetatieprofiel met de ge­ meten grondwaterstanden in twee gebieden van het dekzand-keileem- landschap in de Friese Wouden. Voorlopige Wetenschappelijke Mededeling no.6 Stichting voor Bodemkartering,

Haans, J.C.F.M. 1957 Grindrijke strandwallen langs de en costrand van de voormalige Zuider­ G.C. Maarleveld zee. Tijd sehr.KonJfed,Aardryksk. Gen. 74? 270-279.

Hamming, G. 1959 De bodemgesteldheid van een deel van het ruilverkavelingsgebied Linde-zuid. Stichting voor Bodemkartering Intern rapport no. 507.

Schans, B.P.H.P. van der 1957 De bodemgesteldheid van het ruil­ en verkavelingsobject Garijp-Wartena. J.J. Vleeshouwer Stichting voor Bodemkartering Intern rapport no. 459«

Veenenbos, J.S. I95O De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in het randgebied van de Noordcostpolder. 's-Gravenhage. Series De bodemkartering van Nederland, dl. 5 Versl, Landbouwk. Onderz. no. 55.12. Diss. Wageningen.

Waard, D. de 1949 Glacigeen Pleistoceen? een geolo­ gisch detailonderzoek in Urker- land(Noordoostpolder) Versl.Ned. Geol, Mijnbouwk.Gen.Geol. Ser., 15, 70-246. Diss. Utrecht, 1947.

Westerveld, G.J.W. 1958 De bodemgesteldheid van de Noord— west-Veluwe. Stichting voor Bodemkartering Intern rapport no. 48o. - S3 -

AANHANGSEL

I. Enkele opmerkingen bij het Boorregister (bijlage 12)

Verklaring der gebruikte kolommen in de boorstaten en de hierin ge­ bruikte afkortingen en coderingen.

1. Boornummer nummer der veldkaart met profielnum­ mer

2. Karteerder initialen

3. Bodemgebruik gr - gras « grasland bouwl - bid = bouwland tuin c tuingrond boa - hakhout = bos rietland wcest

4» Kolom? diepte onder MY diepte der lagen in cm

5« Koloms <2 mu het gehalte kleiner dan 2 mu in ge­ schatte percentages

6. Koloms <50 mu het gehalte kleiner dan 50 mu (leem) in geschatte percentages

7* Koloms mediaan zand mediaan fractie >50 mu

8. Koloms CaC03 het voorkomen van CaC03 is bepaald met verdund handelszoutzuur (± 12,5$ HCl). (Staat niet in de boorstaten)

9' Koloms humus het humusgehalte in procenten geschat

10. Koloms blanco zie alfabetische lijst van afkortingen

11. Kolom; roest de hoeveelheid aanwezige roest is visueel geschat in % aan de hand van aanwezige roestvlekken blanco = geen roest

12. Kolom? kleur zie alfabetische lijst van afkortingen

13. Koloms opmerkingen zie alfabetische lijst van afkortingen - 84 -

Verklaring van de in de boorstaten gebruikte afkortingen en tekens

Ai humeuze bovengrond E reduetie Â2 uitspcelingslaag (loodzand) B2 bijna ongerijpte klei B2 inspoelingslaag B3 half gerijpte klei B3 inspoelingslaag B4 bijna gerijpte klei B broekveen r-br roodbruin bl-br bleekbruin S.V. sübhoudend veen bl-gr bleekgrijs S veenmosveen (sphagnum) br bruin V veenmosveen br-bl bruin bleek v-br vaalbruin br-gr bruingrijs v-gr vaalgrijs C zeggeveen V.M. venige meerboden d»br donkerbruin Va veraarde veenlaag d-gr donkergrijs V.K. venige klei d-r-br donker roodbruin X grijze keileem F rietveen Y rode keileem G gereduceerd Z zand gebl gebleekt Z.V. zandig veen gr grijs zw zwart gr-bl grijs bleek zw-br zwartbruin g~br geelbruin zw-gr zwartgrijs gr-br grijsbruin Y opgehoogd gr-wit grijswit ^ ondiep afgegraven K.V. kleiig veen T diep afgegraven L zandige leem i~4> ondiep geëgaliseerd 1-br lichtbruin diep geëgaliseerd (geheel vlak) 1-gr lichtgrijs _ ^ stugge zandlaag H meerbodem spoelzandlaag 0»V. geoxydeerd veen ^ grove zandlaag PK potklei - spalterveen

P vergraven 1 zwak roest <10$ P diep vergraven 2 matig roest 10-40$ Q onherkenbaar diep verwerkt profiel 3 sterk roest >40$ m* Overzicht van het aantal op de Boorpuntenkaart (bijlage 9) voorkomende beringen per veldkaart

veld­ aantal kaar ontbreken­ extra schematische kaart borin­ de nummers nummers profielbeschrij­ no. gen ving van no's

1 50 ooet 32, 47; 12 2 42 cost 3 59 oost 4 74 oost 5 50 oost- 6 52 oost 7 6o oost 8 74 west/ 9 45 west/ 10 49 west 7a 11 41 west 12 40 oost 13 84 oost 14 48 cost 15 39 oost 16 40 oost 17 37 oost 18 48 west/! 19 66 west/' 20 56 west 21 76 west 29 22 48 west 21 23 56 west 24 78 west 25 28 west 26 64 west 27 40 west 13 28 61 west 29 64 west 33 ? 11 30 54 west 31 145 west 32 125 west 51 110 33 88 west 34 124 west 35 104 west 36 128 west 37 111 west 38 95 west 39 77 west 40 57 west 41 91 west 42 77 west 43 50 west 44 51 west 45 145 west 102, 106 46 91 west 47 78 west 48 99 west 49 65 west 50 95 west Totaal 3519 +1 - 86 -

veld­ aantal kaartblad ontbreken- extra schematische kaart berin­ de nummers nummers profielbeschrij­ 110. gen ving van no1 b

Transp« 3519 -1 +1

51 91 west 52 71 west 53 95 west 54 129 '/est 78a 55 120 west 56 82 i^est 57 80 west 58 137 west 61 59 121 west 79 60 ">5 oost 61 71 west/oost 62 74 west/oost 63 46 west/oost 4 64 67 west/oost 65 103 west 66 76 west 3 67 96 west 68 93 west 27 69 120 west 70 70 west 25 71 77 west 72 72 west 73 71 noord. 61 74 66 noord 75 57 oost 26a 76 57 noord 77 86 noord 78 91 noord 79 92 oost 80 130 oost 81 83 oost 82 81 oost 8: 151 oost 38, 32 84 88 oost 87, 19 85 73 oost 29 86 96 oost 87 140 ocst - 88 108 oost 89 112 oost 90 84 oost 68} 60 91 85 oost 92 59 oost 93 74 oost 54, 68 94 54 oost 95 40 oost 96 69 oost 26, 1 97 52 oost 98 81 oost 99 64 oost 100 88 oost 80 Totaal 7807 -1 +3 - 87 -

schematische veld­ aantal kaartblad ontbreken- extra kaart borin- de nummers nummers profielbeschrij­ no. gen ving van no's

Transp. 7807 -1 +3

101 110 oost 102 109 west/oost 103 88 oost 2 104 69 oost 57a 55s 57 105 72 west/oost 106 96 west/oost 107 111 west 66, 27, 107, 44 108 72 west/oost 60 109 67 west 56, 57, 52, 27 110 36 west 27, 64, 53, 61 111 96 west 112 73 west 18, 29 113 95 west 114 79 west 115 78 west 52 116 61 west 4, 31, 47, 38, 43 117 69 west ll8 105 west 119 53 west 120 93 west 77 121 92 west 122 58 west 14 123 83 west 53 124 57 west 125 69 west 126 87 we st 8a 127 100 west 128 142 west 34 129 103 west 130 90 west 131 109 west 132 110 west 90 61, 54 133 71 west 23, 39 134 103 west 13 135 110 west 20? 30? 60 136 60 west 10 137 62 west 138 87 west 139 56 west 140 75 west 141 95 west 142 85 west 143 109 west/oost 144 109 west 145 159 west/oost 2 146 98 oost 1 147 137 west/oost gwst b 198.35 148 69 west/oost 5 149 104 oost 150 115 west/oost 151 108 oost 949 gwst b 198.40 152 96 oost 153 156 west/oost

12.658 -2 +5 TOTAAL 12.661