Indische Letteren. Jaargang 26

bron Indische Letteren. Jaargang 26. Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, Alphen aan den Rijn 2011

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ind004201101_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m. 1

[Themanummer Indische publiekstijdschriften]

Redactioneel

Deze aflevering is gewijd aan Indische tijdschriften. Gerard Termorshuizen en Peter van Zonneveld hebben in 2004 en 2007 aan de Leidse universiteit werkgroepen over dit onderwerp begeleid. Hierbij werd duidelijk hoeveel belangwekkends die tijdschriften bevatten, in het bijzonder wat de literatuur betreft. Daar moet nog veel onderzoek naar verricht worden. Uit die colleges is wel een aantal scripties voortgekomen. Op basis daarvan werd in september 2010 een lezingenmiddag over dit onderwerp georganiseerd. De teksten vindt u in deze aflevering. Na een algemeen inleidende beschouwing over de Indische publiekstijdschriften tussen 1900 en 1942 van Gerard Termorshuizen belicht Heleen Oostebrink het tijdschrift De Reflector. Jeanine Tieleman bespreekt Woord en Beeld van de legendarische journalist Karel Wybrands. De Indische poëzie in de tijdschriften passeert de revue in een beschouwing van Peter van Zonneveld. Dit alles hangt ook samen met het verschijnen van het tweede deel van de Indische persgeschiedenis van Gerard Termorshuizen. Op 27 mei 2011 wordt dit langverwachte boek, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942, in het Kamerlingh Onnes Gebouw te Leiden feestelijk ten doop gehouden. Een symposium over de pers in de vroegere Nederlandse koloniën, dat het KITLV Leiden samen met onze Werkgroep organiseert, gaat hieraan vooraf. Bijzonderheden treft u elders in dit nummer aan. Tevens vragen wij graag uw aandacht voor de lezingenmiddag van 17 juni, eveneens in Leiden. Ook hierover wordt u in deze aflevering geïnformeerd. Tijdens het jubileumsymposium op Bronbeek werd onze voorzitter, Peter van Zonneveld, benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau vanwege zijn verdiensten voor de Indische letterkunde. We wensen hem graag geluk met deze zo terecht toegekende onderscheiding, die we ook beschouwen als een blijk van erkenning en waardering voor wat wij allen in de afgelopen 25 jaar met onze Werkgroep hebben gedaan.

Indische Letteren. Jaargang 26 2

‘Een vriend van het Indische huisgezin’ Indische publiekstijdschriften (±1900-1942)* Gerard Termorshuizen

Voor Joop van den Berg

Inleiding

In de tien jaar vóór de Eerste Wereldoorlog veranderde er in Indië meer dan in de voorafgaande drie eeuwen, merkte de historicus Gonggrijp op.1 Beperkte hij zich bij deze constatering tot een verwijzing naar de economische opbloei van het Europese bedrijfsleven, de effecten van de ethische politiek en de opkomst van de ‘inlandse beweging’, in feite ging het om een veelomvattender proces van verandering. Een proces dat zich deels laat definiëren als een snelle verwestersing van vooral het leef patroon van de Europeanen. De na 1900 op gang gekomen ontwikkelingen zetten zich in de volgende decennia onverminderd voort. Er werd weer geld verdiend. Het zakenleven expandeerde, op en nog veel meer in Deli, op . De ethische politiek liet zich gelden in het entameren van ontwikkelingsprojecten en in een verruiming van het onderwijs aan Indonesiërs. Er was veel werk aan de winkel en de behoefte aan arbeidskrachten uit het moederland was groot. Indië werd bovendien na 1900 in snel tempo leefbaarder. Verbleven er in 1905 83.000 Europeanen in de kolonie, in 1930 waren dat er 240.000 en in 1942 ruim 300.000. Vooral het aantal vrouwen uit Nederland groeide relatief sterk. Zij bestierden het huishouden en hielden in hun nieuwe omgeving zoveel mogelijk vast aan wat zij in het moederland gewend waren. Een steeds meer westerse manier van leven drong de Indische uit vroeger jaren terug. In de eerste vier decennia van de vorige eeuw vormde zich in de kolonie een gemeenschap van enkele honderdduizenden Europeanen. Het kon niet uitblijven dat het publiekstijdschrift, dat zich in Nederland al een eigen plaats had veroverd, ook in Indië zijn opwachting zou maken. Dat gebeurde vanaf omstreeks 1900. Het ging daarbij vrijwel altijd om weekbladen die, behalve door Europeanen, werden gelezen door een bovenlaag van Indonesiërs en Chinezen. Er zijn in die veertig jaar vrij veel van die weekbladen geweest: met de dames-

Indische Letteren. Jaargang 26 3 weekbladen meegerekend ongeveer twintig, waarvan er acht heel populair werden. Dat waren het Weekblad voor Indië (1904-1920), De Reflector (1915-1922) - zie het artikel van Heleen Oostebrink hierna -, Het Indische Leven (1919-1928) en zijn opvolger Woord en Beeld (1929-1930) - zie het artikel van Jeanine Tieleman hierna -, De Zweep (1922-1923), De Indische Post (1921-1939), d'Oriënt (1923-1942) en Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld (1924-1942).

Tijdschriften voor ‘dames’

Al kwamen er geleidelijk meer mogelijkheden voor vermaak en ontspanning, in het algemeen gesproken was het leven in Indië weinig opwindend. Dat gold in het bijzonder voor de Europese vrouwen. Zij namen nauwelijks deel aan het arbeidsproces en het huishouden lieten zij over aan hun bedienden. De behoefte aan afleiding was groot onder hen. Zij vonden die afleiding onder meer in lectuur waarbij hun voorkeur uitging naar het lichte genre. Men schafte zich boeken aan in de toko dan wel boekhandel of leende ze uit bibliotheken. Zeer populair was de wekelijkse leestrommel, door de journaliste Beata van Helsdingen-Schoevers niet voor niets een ‘Indisch meubel’ genoemd. Een ander voornaam medium dat inspeelde op de grote vraag naar onderhoudende lectuur, was de krant. Zij zorgde behalve voor verhalen en het feuilleton (het vervolgverhaal ‘onder de streep’) voor het verstrooiende ‘mengelwerk’. Naast de krant nestelde zich na 1900 het weekblad als bron van informatie en amusement. De belangrijkste weekbladen bevonden zich ook in de leestrommel. Gelezen werd er dus vooral door de ‘dames’, zoals zij doorgaans werden aangeduid. Vaste voet kreeg het damesblad met de oprichting, in 1899 in Djokjakarta, van ‘De Echo’; Weekblad voor dames in Indië.2 De eerste vier jaargangen werden geredigeerd door mevrouw T. ter Horst-de Boer, de laatste twee door mejuffrouw A.A.J. van Maarseveen. Interessant is de emancipatorische inslag ervan. Het richtte zich in het bijzonder op ontwikkelde vrouwen die streefden naar meer vrijheid en inspraak. Voor een groot deel werd het volgeschreven door lezeressen. Regelmatig was er aandacht voor de rol van de vrouw in de samenleving, het huwelijk en de opvoeding. Ook de omgang met de autochtone bevolking kwam ter sprake. Medewerksters waren onder anderen de feministe Stefanotes (pseudoniem van B. Mühlnickel-van der Kolk), Thérèse Hoven, Dé-lilah en Melatti van Java. Hoewel het maatschappijkritische aspect een stempel drukte op ‘De Echo’, domi-

Indische Letteren. Jaargang 26 4 neerde dat niet. Het blad was vooral attractief door de lectuur die het bood: korte verhalen, feuilletons en gedichten. Opvallend zijn de twee feuilletons die Kartini, schrijfster van het bekende Door duisternis tot licht (1911), bijdroeg onder het pseudoniem Tiga Soedara (Drie Zusters). In een ervan, ‘Een oorlogsschip op de ree!’, vertelt zij over het bezoek dat zij en haar twee zusters brachten aan een Nederlands oorlogsschip op de rede van Djapara, waar zij woonde. Ook de ‘Modepraatjes’ ontbraken niet, evenmin als de rubrieken over koken, schilderen, handwerken en tuinieren. Een vaste plaats had de ‘Vragenbus’ waarin vragen konden worden gesteld over de huishouding, opvoeding en dergelijke. Lezeressen konden erop reageren. Doordat het blad het financieel niet meer kon bolwerken, maar ook door ‘persoonlijk gekibbel over eigen grieven en denkbeelden’, ging ‘De Echo’ in 1905 ter ziele. Het aantal abonnees was zeer bescheiden. Op de jaargang 1901-1902 waren ruim driehonderd particulieren, kranten en leesgezelschappen geabonneerd.3 In 1906 werd ‘De Echo’ opgevolgd door het Damesweekblad voor Indië. Het werd uitgegeven in Soerabaja en geredigeerd door mevrouw Ter Horst-de Boer, de vroegere redactrice van ‘De Echo’. Het blad is vermoedelijk verloren gegaan. In 1911 werd het als bijblad opgenomen in het Weekblad voor Indië. Indische damesbladen waren er daarna nog maar enkele. Bekend geworden is het maandblad De huisvrouw in Indië dat heeft bestaan vanaf november 1931 tot aan de Japanse bezetting.4 De artikelen daarin hadden vaak betrekking op het voeren van een huishouding in Indië volgens westerse normen. Wat treft in die stukken, is de afstandelijkheid ten opzichte van de inheemse wereld, in de eerste plaats van de huisbedienden die vrijwel de enige Indonesiërs waren met wie de Nederlandse vrouwen in aanraking kwamen. De huisvrouw in Indië paste feilloos in het leefklimaat van de jaren dertig met zijn rigoureuze scheidslijnen tussen de Europese en de ‘andere’ wereld. Opvallend zijn de vanaf september 1933 in het blad opgenomen ‘Brieven van een huisvrouw op een buitenpost’ van de hand van Beb Vuyk. Zij werden later omgewerkt tot Het laatste huis van de wereld (1939) waarin de schrijfster verslag doet van haar leven en dat van haar man op Boeroe in de Molukken.5

Het weekblad voor iedereen

Het damesweekblad werd al spoedig verdrongen door het op een algemeen publiek toegesneden tijdschrift. Het genre begon aan een spectaculaire opmars met het in

Indische Letteren. Jaargang 26 5

1904 gestichte Weekblad voor Indië. Het heeft als model gediend voor de andere, na 1915 opgerichte weekbladen. De oplagen van nogal wat van die bladen waren voor Indische begrippen groot. De Indische Post en d'Oriënt hadden meer dan tienduizend abonnees. Geen enkele Indische krant heeft dat aantal ooit gehaald. Tegelijkertijd was de concurrentie moordend, wat verklaart dat ten slotte slechts drie weekbladen zich over een langere periode hebben kunnen handhaven: De Indische Post, d'Oriënt en het Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld. Die grote weekbladen beschikten over een keur aan medewerkers, in en buiten Indië. Onder hen waren vrij veel Indische journalisten. Zij hadden hun sporen verdiend en kenden het Indische leefmilieu door en door. Een medewerker die men in vrijwel alle Indische weekbladen aantreft, is de freelancejournalist Hans van de Wall. Naast kunstcriticus en schrijver was hij de man die op de bres stond voor een Indische cultuur. Het in 1915 opgerichte De Reflector kondigde zich als volgt aan: ‘Het zal zijn een weekblad dat zich moet onderscheiden door luchtige, vluchtige lectuur’. Die karakteristiek gold voor elk Indisch weekblad. Die ‘luchtige, vluchtige’ lectuur verdeelde zich over een veelheid van onderwerpen: actualiteiten en nieuwtjes, politiek en economie, wetenschap en sport, kunst en literatuur. De sensatie ontbrak niet: een recente moord, roofoverval of andere geruchtmakende gebeurtenis kreeg het volle pond. Pikante tekeningen en foto's gaven daaraan extra smaak. Voor de ‘dames’ waren er de rubrieken over mode, het huishouden, de opvoeding en aanverwante zaken. Ook de kinderen hadden hun speciale hoekjes. Europa en het moederland waren in elk nummer aanwezig, al viel de nadruk natuurlijk op Indië. Veel plaats was ingeruimd voor de verstrooiende lectuur, vooral voor korte verhalen en gedichten. De weekbladen die hieronder kort worden besproken, zijn achtereenvolgens Het Weekblad voor Indië, De Zweep en De Indische Post.

Het Weekblad voor Indië (1904-1920)

Het Weekblad voor Indië was het eerste grote publiekstijdschrift in de kolonie.6 Het had zijn abonnees overal in de archipel. Bij het ingaan van de vierde jaargang schreef oprichter en leider Mozes van Geuns, dat ‘het een vriend [is] geworden van het Indische huisgezin; elken Zaterdag zwermen [...] duizenden exemplaren uit over deze gewesten en strijken in de familiekringen neer’.7

Indische Letteren. Jaargang 26 6

M. van Geuns op de redactie van het Soerabaiasch Handelsblad (ca. 1910)

Van Geuns was de succesvolle hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad. Dat succes had hij behalve aan de reactionaire koers van zijn blad te danken aan zijn scherp gevoel voor wat de abonnee graag las. Zoals zijn krant was zijn weekblad rijk aan inhoud en veelkleurig. Hij trok medewerkers aan met een neus voor nieuwtjes, scribenten die een goed verhaal konden vertellen. Door goed te betalen wist hij hen voor jaren aan zich te binden. Het was een garantie voor continuïteit en stabiliteit. Veel aandacht kregen de dingen van de dag: een spraakmakend misdrijf, een uitbraak van cholera, een natuurramp, het overlijden van een bekend persoon, de tewaterlating van een schip, de opening van een gebouw ofbazaar, een bloemencorso of een Oranjefeest. De actuele gebeurtenissen in Soerabaja, bakermat van het tijd-

Indische Letteren. Jaargang 26 7 schrift, kregen extra belangstelling. Foto's en andere illustraties begeleidden de reportages. Aan de vormgeving van het blad werd veel zorg besteed. Kunst, de literatuur in het bijzonder, vormde een essentieel onderdeel van het weekblad. Van Geuns wenste het culturele leven in Indië op een hoger peil te brengen. Er werd daarvoor goed gekeken naar wat zich in Europa op artistiek gebied voordeed. De tournees van artiesten die door de Kunstkringen uitgenodigd waren om in Indië op te treden werden op de voet gevolgd. Ook werd geschreven over wat er in de kolonie zelf op cultureel gebied plaatsvond: de toneel- en muziekuitvoeringen door Indische amateurverenigingen bijvoorbeeld werden met regelmaat gerecenseerd. De literatuur zelf, als ‘verstrooiing voor ledige uren’ zoals Henri Borel het formuleerde, nam een belangrijke plaats in. Talrijk zijn de verhalen en gedichten waar onder veel ‘Indische’. Ook in dit opzicht bespeuren we de sturende hand van Van Geuns. Het stimuleren van de westerse kunst betekende voor hem niet dat de door Indië geïnspireerde kunstuitingen naar een zijspoor moesten worden gedrongen. In dit opzicht was hij een bondgenoot van Hans van de Wall.

Het Weekblad voor Indië nam een zeer sterke positie in. Zolang Van Geuns het leidde, leden pogingen om het tijdschrift concurrentie aan te doen schipbreuk. Anders werd dat na zijn repatriëring in oktober 1915. Al enkele maanden daarna zag De Reflector het licht, spoedig gevolgd door andere weekbladen. Het Weekblad voor Indië kwam in andere handen en raakte in de versukkeling. Het ging eind oktober 1920 ten onder.

De Zweep (1922-1923)

Onder de Indische weekbladen neemt De Zweep een unieke plaats in. Het heeft nog geen twee jaar bestaan, maar zorgde in die korte tijd voor veel gerucht en rumoer. Het was een schepping van het fenomeen Dominique Berretty. Hij was een geniale, maar ook een op macht beluste figuur die vanaf het moment dat hij in 1917 het persbureau Aneta stichtte zijn armen als een ‘octopus’, zoals een collega het uitdrukte, naar de Indische pers uitstrekte. In dat machtsstreven paste ook de oprichting van De Zweep dat de ondertitel Een wreed weekblad meekreeg. Het eerste nummer kwam uit op 2 januari 1922. Hoofdredacteur Berretty noemde zich Jan Karwats.8

Indische Letteren. Jaargang 26 8

D.W. Berretty met zijn pseudoniem Jan Karwats (ca. 1922).

Jan Karwats is een pseudoniem, is mijn pseudoniem, maar zal tevens het pseudoniem zijn van állen, die het goed meenen met dit land, - Jan Karwats zal wezen de personificatie van hen die (rijk of arm, machtig of invloedloos) met ons willen strijden voor ... néén, vóór niets, maar tégen al wat voos en vuig, corrupt en corrigibel is!9

Het klinkt idealistisch, maar al te veel waarde moeten we daaraan niet hechten. Berretty zag zijn tijdschrift allereerst als een onderneming waarmee hij veel geld wilde verdienen. Om dat doel te bereiken koos hij voor de satire. Publieke personen werden daarbij niet ontzien. Hij wilde ‘striemen’: toestanden maar ook en vooral concurrenten en mensen die hem in het verleden hadden gedwarsboomd of nog steeds in de weg zaten.

Indische Letteren. Jaargang 26 9

Zo iemand was Henri van Velthuysen, een vroegere medewerker met wie hij ruzie had gekregen. Hij was kennelijk een corpulente man: ‘Grijp opgemelden heer met behulp van een solide stoomlier bij zijn nekvel [...], druk [hem] in een worstmachine en Gij krijgt 15 meter worst. Ontdaan van overtollig vet en onreinheden krijgt Ge 10 centimeter copij’.10 En daarmee hield het niet op. Gezien het satirische karakter van De Zweep verwondert het niet dat veel medewerkers zich achter een pseudoniem verborgen hielden, zoals Prince de La Terreur en Benzinist. Mogelijk ging achter deze namen Berretty zelf schuil. Als tekenaars van vooral karikaturen waren onder anderen Cor van Deutekom, Frits van Bemmel en Willy Sluiter actief. De Zweep droeg een rechts standpunt uit, zoals al direct in het eerste nummer: ‘Ik zal de vriend zijn [...] van onze ambtenaren (voor zover deze geen pseudo-socialistische-altruïsten of chronische kankeraars zijn)’. Het opmerken waard is dat Jan Karwats - Berretty was een Indo-Europeaan - in de direct daarop volgende passage verklaarde het te willen opnemen voor ‘ambtenaren-met-een-kleine-a, de verschoppelingen, die van boven de trappen krijgen en van buiten de klappen opvangen’. Hij doelde op de kleine boeng, indo's die het minder ver geschopt hadden dan hij. Hij wilde hen een hart onder de riem steken. Iedereen, ongeacht zijn afkomst, kon zijn dromen verwezenlijken:

Er wordt teveel geschreven, gezeurd, gekletst, voilà over blank en bruin, over Totok en Indo. Er zijn goede en gemeene Indo's, evenals er goede Totoks zijn.[...] Karakter-eigenschappen? Eerlijkheid? Betrouwbaarheid? Dat is niet afhankelijk van huidskleur of ‘kruising’. Elkeen, blank of bruin, verovert zich de plaats die hij zich wenscht, hetzij door schoolopleiding, hetzij door zelfstudie, de een door vlijt, de ander door talent. [...] Hij die vooruit wil komen, komt vooruit.11

De satire in De Zweep uitte zich ook in gedichten. Het waren er heel wat. Veel zijn anoniem of onder pseudoniem geschreven. Ze zijn niet van hoog literair niveau, maar wel boeiend door hun weergave van wat er in de Indische samenleving speelde. We lezen over de gevolgen van de economische malaise in de jaren na de Eerste Wereldoorlog, de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen, het hier en daar met misprijzen ontvangen optreden van Louis Couperus tijdens zijn rondreis door Indië en over de sociale emancipatie van de inlander als ‘kwalijk’ (!) gevolg van de ethische politiek. Zoals in de volgende regels:

Indische Letteren. Jaargang 26 10

Wel tevreden was men vroeger, Toen d'Inlander nog te kennen was, Aan den hoofddoek en de kain Zooals dat hoorde bij zijn ras.

Niet tevreden is men heden; Als je nu zo'n vent ziet gaan Moet je onwillekeurig vragen Is 't een inlander of Europeaan?12

Berretty had zich met zijn persbureau Aneta een monopoliepositie verworven. Bij het consolideren daarvan bediende hij zich van dubieuze methodes. Hij werd gevreesd. Het was tegen die achtergrond dat de krantenredacties zwichtten voor de druk die op hen werd uitgeoefend zich te abonneren op De Zweep en daarvan zoveel exemplaren af te nemen als zij abonnees hadden. Dankzij deze koppelverkoop had het weekblad in juni 1922 de, voor Indische begrippen, enorme oplaag van twintigduizend exemplaren. Maar De Zweep werd niet onverdeeld gunstig ontvangen, niet door de lezers en evenmin door de kranten die af en toe hun adverteerders en zelfs de eigen redactie en directie zagen beledigd en bespot. Dat overkwam De Indische Courant die daarop, in september 1922, besloot Berretty's blad te weigeren. Het leidde tot een enorme rel en ten slotte - na een gerechtelijke uitspraak - tot een overwinning voor de krant. Voor Berretty was het zijn eerste grote nederlaag en de aanleiding zich van het tijdschrift te ontdoen. Eind september 1923 kondigde hij aan dat het d'Oriënt zou gaan heten. Het was een totaal ander blad dan De Zweep. De ondertitel maakte dat al direct duidelijk: Een weekblad voor kunst en actualiteit, in de derde jaargang gewijzigd in Indië's geïllustreerd weekblad.

De Indische Post (1921-1939)

De Indische Post verscheen tussen 1921 en 1939, kwam eerst uit in Bandoeng en verhuisde in 1925 naar Soerabaja. Het tijdschrift had zijn bijnaam ‘Het groene weekblad’ te danken aan de lichtgroene kleur van het papier: omdat die een ‘voor de tropen aangename kleur’ is, aldus een mededeling in het eerste nummer. In de jaren twintig had het een oplaag van ruim tienduizend exemplaren. Eind jaren dertig verloor het aan populariteit. Het bijzondere van dit weekblad was dat het zich zowel op een Indisch als op een Nederlands lezerspubliek richtte. De bedoeling daarvan was de band tussen Indië en Nederland te versterken. De inhoud van De Indische Post moest ‘zoowel mannen als vrouwen, ouderen als jongeren, burgers als militairen, zakenmenschen als ambtenaren,

Indische Letteren. Jaargang 26 11 ontwikkelden als minder-beschaafden, Europeanen als geëmancipeerde Inlanders’ aanspreken. In 1934 werd dat algemene karakter nog eens benadrukt met de opmerking dat het weekblad bestemd was voor ‘het gezin’ en voor ‘breede lagen van het publiek’. De inhoud van De Indische Post was buitengewoon divers. Naast stukken over politiek, economie, techniek en wetenschap waren er rubrieken over literatuur, film en kunst in het algemeen. Ook de sport kwam aan bod. Veel aandacht was er voor de ‘dames’, zoals in ‘De vrouw in de tropen’. In ‘Wat Holland ons brengt’ en ‘Uit het Nederlandsche parlement’ werd de lezer op de hoogte gehouden van het nieuws uit het moederland. De Indische actualiteit trof men aan in verschillende rubrieken. Vanaf 1934 was er een kinderpagina en in hetzelfde jaar het bijblad ‘Reizen’, gewijd aan het toerisme. Ook werd maandelijks voor een modeblad gezorgd. ‘Uit de kunstwereld’ was gewijd aan muziek, beeldende kunst en toneel. Illustraties en foto's begeleidden die artikelen. De Indische Post bevatte veel ontspanningslectuur, vooral gedichten en verhalen. Voor een groot deel ging het om vertalingen van uit Europa en Amerika afkomstige leesstof. Gerekend over alle jaargangen is slechts veertien procent van de verhalen en zeventien procent van de gedichten ‘Indisch’. Zij vertellen onder meer over de sociale en politieke actualiteit, over eenzaamheid en heimwee en over de seksuele relaties tussen Europese mannen en inheemse vrouwen. Dat Indische aspect is enkele jaren geleden onderwerp van onderzoek geweest. Kirsten de Pré boog zich onder andere over de vraag in hoeverre de zich na 1920 voltrekkende sociale en culturele europeanisering van vooral de totok-samenleving wordt weerspiegeld in de literaire rubrieken van De Indische Post.13 Allerlei met elkaar samenhangende factoren waren verantwoordelijk voor die europeanisering. Zoals al opgemerkt was de relatief snelle aanwas van uit Nederland komende vrouwen belangrijk in dat proces. Maar ook de radicalisering van het Indonesische nationalisme speelde een voorname rol. Onder de Indischgasten voltrok zich een ingrijpende mentaliteitsverandering ten opzichte van hun inheemse omgeving. Verwestersing en verrechtsing resulteerden in een verregaande vervreemding tussen Europeanen en Indonesiërs die we gereflecteerd zien in zowel de dagblad als de periodieke pers. Een afnemende aandacht voor het ‘Indische’ daarin was een van de symptomen. We zien dat terug in De Indische Post. De getallen spreken voor zich: van de tussen 1921 en 1929 gepubliceerde gedichten is 19 procent ‘Indisch’, van de na 1929 opgenomen poëzie slechts 10 procent. Van de vóór 1930 opgenomen verhalen is 21 procent ‘Indisch’, van die na 1930 slechts 9 procent.

Indische Letteren. Jaargang 26 12

‘Verruilden de Europeanen’, schrijft De Pré, ‘in het dagelijkse leven Indische gebruiken en gewoonten voor westerse, in het weekblad worden Indische verhalen ingewisseld voor Engelse detectives. [...]; lofliederen op onder andere Indisch eten en Indische kleding komen na 1926 niet meer voor’. De Europeanen in de verhalen, merkt zij verder op, gaan een steeds dominantere rol spelen ten koste van de Indonesiër die nog ten hoogste een bijrol krijgt. De Indische Post was met andere woorden heel wat minder Indisch dan de titel deed geloven.

Bibliografie

Elderhorst, M.H.M., De wereld van Jan Karwats. Het satirische Indische weekblad De Zweep (1922-1923). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2006. Gonggrijp, G., Schets ener economische geschiedenis van Indonesië. Haarlem: Erven F. Bohn, 1957. Hommes, Hermke, ‘'t Is zoo Indisch!’. Een beschrijving en analyse van de literaire bijdragen in zes jaargangen van het Weekblad voor Indië (1909-1915). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2006. Pelt, Danielle van, ‘De Echo’; Een weekblad voor dames in Indië (1899-1905). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2004. Pré, Kirsten de, De ‘Indische’ Post. Een onderzoek naar de invloed van de europeanisering van de Indische samenleving in de literaire rubrieken van De Indische Post (1921-1939). Masterscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2007. Scova Righini, Bert, Een leven in twee vaderlanden. Een biografie van Beb Vuyk. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2005. Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Met medewerking van Anneke Scholte. Amsterdam / Leiden: Nijgh & Van Ditmar / KITLV Uitgeverij [verschijnt eind mei 2011]. Tieleman, Jeanine, Bibliografie De huisvrouw in Indië. Werkstuk Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2007.

Eindnoten:

* Dit artikel is een korte samenvatting van het hoofdstuk over publiekstijdschriften in mijn Realisten en reactionairen, het tweede (afsluitende) deel van de geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers (de periode 1905-1942), dat eind mei 2011 zal verschijnen. Het boek

Indische Letteren. Jaargang 26 kwam, zoals het eerdere Journalisten en heethoofden, tot stand met medewerking van Anneke Scholte. 1 Gonggrijp 1957, p. 139. 2 ‘De Echo’ was het onderwerp van de doctoraalscriptie van Danielle van Pelt: Van Pelt 2004. 3 Van Pelt nam als bijlagen de naamlijsten op van abonnees op de jaargangen 1900-1901 en 1901-1902. 4 In 1948 werd de Vereeniging van Huisvrouwen heropgericht; haar orgaan ging nu De huisvrouw in Indonesië heten. Er kwamen zowel Nederlands- als Indonesischtalige artikelen in voor. Tussen 1950 en 1957 werd het voortgezet als De Huisvrouw. Ik ontleen deze en andere informatie aan het door Jeanine Tieleman over dit maandblad geschreven werkstuk onder de titel Bibliografie De huisvrouw in Indië: Tieleman 2007. 5 Zie ook Scova Righini 2005, p. 81-106. 6 Hermke Hommes schreef haar doctoraalscriptie over het Weekblad voor Indië (de jaargangen 1909-1915): Hommes 2006. 7 ‘Het vierde jaar in’. In: Weekblad voor Indië 28-4-1907. 8 De Zweep was het onderwerp van de doctoraalscriptie van Annemarie Elderhorst: Elderhorst 2006. 9 De Zweep (1922), nr. 1, titelpagina. 10 De Zweep (1922), nr. 1, p. 6. 11 De Zweep (1922), nr. 13, p. 351. 12 De Zweep (1922), nr. 9, p. 229. 13 Dat onderzoek werd gedaan door Kirsten de Pré in haar masterscriptie over De Indische Post: De Pré 2007.

Indische Letteren. Jaargang 26 14

De Reflector moet je lezen! Heleen Oostebrink

Een typering

De Reflector; Geïllustreerd weekblad voor Nederlandsch-Indië verscheen tussen eind 1915 en 16 december 1922.1 Aan het blad was een aantal bekende redacteuren en medewerkers verbonden. Vooral de bijdragen van Dominique Berretty (publicerend onder het pseudoniem ‘Max Marcel’) en Hans van de Wall (met regelmaat schrijvend onder het pseudoniem ‘Victor Ido’) zijn interessant. Beiden waren Indo-Europeanen. Ook andere redactieleden waren indo's. Gezien eveneens de aard van de bijdragen is duidelijk dat het tijdschrift vooral werd gelezen door Indo-Europeanen. Het weekblad is rijk geïllustreerd. Vooral de ‘cartoons’ in de zesde jaargang zijn vermakelijk.2 Ze zijn anoniem, maar waarschijnlijk zijn ze gemaakt door de vaste - in Indië heel bekende - tekenaar Menno van Meeteren Brouwer. De Reflector3 stelde zich als volgt voor aan het publiek:

Het zal zijn een weekblad, dat zich zal moeten onderscheiden door luchtige, vluchtige lectuur, zoodat gij als goedaardige abonné niet wordt gedwongen bij dit Weekblad U aanteschaffen een compleet stel dictionnaires en lexicons. [...] Het hoogste doel van dit, ons bescheiden tribunetje zal niet zijn: een remedie voor slapeloozen en andere (behalve in de soos) ongezellige creaturen. Het wil U in de allereerste plaats aangenaam bezighouden, zóó dat Ge elken Zaterdag direct naar het Weekblad grijpt en eerst daarnà Uw min of meer geachte grijparmen naar andere zaken uitstrekt. [...] De ‘richting’ van ons blad? U vrááagt daar even wat. Richting, dat is nu net het eenige dat we niet hebben! ... Onze richting is gericht op de richting van de zon! Voor het fotografeeren namelijk. Voor andere dingen hebben we die niet noodig.4

Indische Letteren. Jaargang 26 15

Anonieme cartoon, waarschijnlijk van menno van meeteren brouwer (uit: De Reflector 6 (1921), p 334).

Indische Letteren. Jaargang 26 16

Veel aandacht is er in De Reflector voor muziek, toneel, beeldende kunst, techniek en wetenschappen. Daarnaast voor sport, film, mode en actualiteiten. Vooral de eerste drie jaargangen hebben een grote bijdrage aan de letteren geleverd. Er zijn feuilletons, korte verhalen, toneel, poëzie en (reis)brieven, maar ook boekbesprekingen en Indische spreekwoorden. Ook het literaire leven in het algemeen wordt belicht. De Reflector gaf ook een ‘Kinderblad’ uit, dat helaas in het door mij gebruikte exemplaar niet bewaard is gebleven.

Een weekblad voor en door Indo-Europeanen

De Reflector werd goed gewaardeerd en had veel abonnees; op het hoogtepunt was de oplage zesduizend exemplaren. Waarom was het blad zo succesvol? De Nieuwe Soerabaja Courant schreef bij verschijning:

Het blad maakt een bizonder goeden indruk; gedrukt op mooi papier, met tal van scherpe illustraties naar photo's en teekeningen, en niet te zwaar van inhoud, legt het een gunstig getuigenis af èn van het kunnen der firma, welke de uitgifte op zich heeft genomen, èn van den goeden smaak der redactie, welke ‘kijk’ toont te bezitten op het Indische publiek. Wij durven wel voorspellen, dat, wanneer redactie en uitgevers den inhoud van het blad op deze hoogte weten te houden, het zich spoedig een ruimen lezerskring zal verwerven, vooral ook omdat de abonnementsprijs - f 10 per jaar - ons uiterst billijk voorkomt. Onze beste wenschen voor het jeugdige zusje!5

De Soerabajase krant had geen ongelijk. De Reflector was gevarieerd van inhoud. Het ging bovendien gevoelige onderwerpen niet uit de weg. De politieke situatie in de kolonie bijvoorbeeld werd voortdurend belicht en de moeilijke positie van de Indo-Europeaan kwam daarbij regelmatig ter sprake. Het vanaf het begin van de eeuw gevoerde ethische beleid was gericht op de emancipatie van de bovenlaag van de Indonesische bevolking. Uitbreiding van het onderwijs was een belangrijke doelstelling van dat beleid. In de loop van de jaren meldden zich steeds meer Indonesiers met een westerse schoolopleiding op de arbeidsmarkt. De indo - die het sociaal-economisch altijd al moeilijk had gehad - zag zich in toenemende mate in zijn bestaan bedreigd. Bedreigd voelde hij zich ook in politiek opzicht. Weerzin voelde hij - zoals trouwens ook de ‘totoks’ - tegen de in 1912 opgerichte nationalistische

Indische Letteren. Jaargang 26 17

Sarekat Islam (SI) die zich steeds uitdrukkelijker manifesteerde. De oprichting, in 1919, van het Indo-Europeesch Verbond (IEV) was een van de reacties daarop. Dat De Reflector sympathiek stond tegenover het IEV verbaast natuurlijk niet. De weerstand tegen de ethische politiek onder de Indo-Europeanen vinden we verwoord in het volgende gedicht van een zekere Rauch: Ethica

Hooge Heeren delibreeren Over vage Ethica Hooge Heeren converseeren Maar Gezag? ... tida-adah! Paperassen, zwarte dassen Maar S.I. die lacht hen uit, Contrabassen hoort men krassen ... Hu! dat wordt een vreemd geluid!

Wie zal borgen, dat ik morgen Oogsten zal van eigen land? Elken morgen heb ik zorgen Om te weren dievenhand. Door hun lessen - de excessen, Dr. Hazeu,6 dat wordt sneu! Nu excessen - straks de messen! De regeering zijn ze beu.

Hooge Heeren, accepteere' Deze les die 'k gratis bied Voor die beeren - muilepeeren! Delibreeren helpt U niet. Evolutie - mét politie Dat kán zijn wat Indië redt, Revolutie? - Houdt vendutie Van dit land en sluit de pret.7

Op andere plaatsen in het tijdschrift wordt overigens enige nuance aangebracht in dit doorgaans negatieve standpunt over de ethische politiek, zoals ook de Sarekat Islam er niet altijd slecht vanaf komt.

Indische Letteren. Jaargang 26 18

Een artikel over de ‘rassenkwestie’ is ‘Volbloeds’ van de hand van Berretty.8 Het laat hem koud, zo schrijft hij, of iemand al dan niet van gemengd bloed is. Hij gaf daarmee tegelijkertijd het standpunt weer van De Reflector: ‘Dit blad heeft nooit meegedaan aan het dwaze melk-en-cacao-ge-theoretiseer’. Het blad achtte de koloniale dominantie van Nederland terecht, onder andere - en hier krijgt de ethische politiek een verdediging - omdat het moederland de belangen van de inheemse bevolking behartigde. In het artikel ‘De beteekenis van Nederland's overheersching’ van maart 1920 lezen we:

Nederland's overheersching is een historisch feit en bij de beantwoording van de vraag of die wettig is, heeft men zich op het standpunt te stellen wat het Nederlandsch gezag thans voor de Inlandsche bevolkingsgroepen beteekent; niet den nadruk te leggen op de donkere kanten van de koloniale geschiedenis, nog daargelaten dat men die kanten te veel blootlegt en in gebreke blijft ook het goede aan te toonen.9

De Indo-Europeaan E.F.E. Douwes Dekker, die streefde naar een Indië ‘los van Nederland’, werd door het tijdschrift negatief benaderd.10 Maar ook hier toonde zich gaandeweg enige nuance. Zoals in een artikel van juni 1919 over het achtste zogenaamde ‘Indiërs’-congres van de vereniging Insulinde (met daarin progressieve indo's en Indonesiërs).11 Douwes Dekker speelde een belangrijke rol op dat congres. Alle in Indië wonende mensen zijn gelijk; rassenscheiding is uit den boze, had hij daar verklaard. In De Reflector werd hij om die uitspraak geprezen. In het algemeen kan gezegd worden dat De Reflector in politiek opzicht gematigde en vooral ook genuanceerde standpunten koesterde.

De letterkundige inhoud

Zoals hierboven opgemerkt verscheen er veel letterkundig werk in allerlei genres in De Reflector. Bijzondere aandacht verdient mijns inziens het in de tweede jaargang gepubliceerde ‘De Profeet van Soenda’ van Hans van de Wall. Behalve dat het heel goed geschreven is (met indringende monologen), geeft het een mooi tijdsbeeld. Vermoedelijk wilde de schrijver het in boekvorm uitgeven.12 In ‘De profeet van Soenda’ nemen zowel de ethische politiek als de Sarekat Islam een voorname plaats in. Hoofdpersonen in het verhaal zijn de controleur Van der Wolk, zijn vrouw en de huisjongen (tevens klerk) Ardjo. Van der Wolk is een groot voorstander van de ethische politiek:

Indische Letteren. Jaargang 26 19

Zijn persoonlijkheid paste zich ganschelijk aan den ethischen koers, door het Gouvernement ten aanzien der Inlandsche bevolking genomen. [...] Neen, de Inlander was mensch als hij, was eigenlijk 'n groot kind, dat leiding noodig had. Nergens ter wereld bestond er een volk zóó zacht van aard, zóó aangeboren hoofsch en naief, zóó vreedzaam en berustend onder het Lot als dat van den archipel. En hij zegende zijn betrekking, waardoor hij gelegenheid vond om een vader voor de Inlanders te zijn. Daartoe schonk hij haar zoowel collectief als individueel zijn volle vertrouwen. Zoo hoopte hij wederkeerig hun vertrouwen te verwerven, en dat kon toch niet anders dan ten goede komen aan zijn bestuur.13

Van der Wolk heeft heel veel vertrouwen in Ardjo. Maar deze komt geleidelijk, mede onder invloed van de Sarekat Islam, in opstand tegen de Nederlandse overheersing. In Nederland verblijvend - hij vergezelt Van der Wolk tijdens diens verlof - houdt hij in een toespraak zijn Indonesische toehoorders het volgende voor:

Werk aan de goede zaak mede, door van nu af aan U niets minder te voelen dan een europeaan, al hebt ge niet zooveel geleerd als hij. Dat leeren is 'n kwestie van onderwijs. Men heeft ons opzettelijk dom gehouden al de eeuwen onzer overheersching. Dus is 't van onze overweldigers geen verdienste, als zij ‘knapper’ zijn dan wij. Indien men ons vroeger precies hetzelfde onderwijs had gegeven, zouden wij immers ook evenveel kennen en kunnen. Maar laat ze 't voelen telkens en overal, dat zij ons onrecht gedaan en te kort gehouden hebben. Gooit 't ze voor de voeten dat 't geen kunst is, over analphabeten te regeeren, schreeuwt om onderwijs al maak je er zelf geen gebruik van, dan is 't toch goed voor onze kinderen, laat merken dat wij de europeesche politiek van uitzuigen, dom houden en uitbuiten hebben doorzien, en verdomt 't langer om een superioriteit van ras in den europeaan te erkennen, alleen maar op grond dat ie 'n witte huid heeft. Blijft staan, waar wij vroeger hem onderdanig op zij gingen, en geef twee slagen terug daar, waar hij je in 't aangezicht slaat. Buig niet, kruip niet, vlieg niet meer voor hem, want hij is niets meer dan wij. [...] Daarom, mijn broeders, de tijd is gekomen om ons van dat onzuivere, bevlekkende europeanisme te bevrijden. Het Oosten voor de Oosterlingen, dit zij voortaan uw leus. Bedenkt dit goed, leert het uw vrouw en kinderen, uw ouders en verwanten, uw vrienden en bekenden. Gaat naar ons mooi vaderland terug

Indische Letteren. Jaargang 26 20

met het heilig voornemen in uw hart, om elk afzonderlijk en allen te zamen den slapenden tijger te wekken. En de nieuwe profeet, door Allah gezonden, zal niet lang meer op zich laten wachten om u vóór te gaan in de opheffing, voorlichting en bevrijding van het arme volk van Indië, dat nu al drie eeuwen lang zucht onder het juk van een gehate overheersching... Die profeet, hij zál komen, hij is wellicht al nader dan gij denkt, ziet in hem den van Allah gezondene, mijn broeders, eerbiedigt hem, en volgt hem...14

Na terugkomst in Indië ziet Ardjo zichzelf steeds meer als die profeet: de profeet van Soenda. Hij maakt gebruik van de goedgelovigheid van Van der Wolk en jut het volk steeds meer op. Uiteindelijk resulteert dit in een brede opstand tegen de Europeanen. Ardjo zelf overleeft deze opstand niet. Hoewel het riskant is om de strekking van een verhaal direct te vereenzelvigen met de gedachten van de auteur ervan, durf ik in dit geval toch wel te beweren dat Hans van de Wall met zijn ‘De profeet van Soenda’ wilde waarschuwen voor de ethische politiek en voor de Sarekat Islam.

Indische spreekwoorden

In de eerste jaargang van De Reflector verscheen regelmatig de rubriek ‘Indische spreekwoorden’. Het is niet bekend wie deze spreekwoorden heeft bedacht: de rubriek is anoniem. Het is de moeite waard er enkele te citeren:

Wie goed kuilen weet te graven voor een ander, maakt snelle promotie.15

Beter één hooge kruiwagen dan tien diploma's.16 Misschien is de tijd dichterbij dan men denkt, dat S.I. [Sarekat Islam] voor de Hollanders de beteekenis krijgt van Salut Indië!17 Invoering eener Inlandsche Militie...... ? Heel aardig en hyper-ethisch. Maar I.M. kunnen ook de beginletters zijn van een In Memoriam.18

Indische Letteren. Jaargang 26 21

Gedichten

Vooral in de eerste jaargangen van het weekblad staan heel veel gedichten. Het ene gedicht is duidelijk van hogere literaire waarde dan het andere. Sommige zijn romantisch van aard, andere rationeel van toon. Heel wat van die gedichten zijn typisch Indisch. Een favoriet gedicht van mij is het volgende, ondertekend door een zekere Gerrit: Het blonde kampongkind

Gelukkig vindt men het niet veel, Maar toegeschroefd wordt mij de keel, Als 'k over de sawah haar zie sjouwen, Gewapend met een tak, achter een troep karbouwen, Het blonde kampongkind.

Gelukkig kan zij nog niet weten, Dat hij die toch haar vader is, haar kon vergeten, Haar aan de hebzucht van haar bruine moeder overliet, Zich niet bekommerde om d'ellende en 't verdriet Van 't blonde kampongkind.

Zij weet niet, dat de zorgen van 't bruine wijf, Zij eenmaal zal betalen met 't maagdelijk lijf, De moeder die nu alreeds in fel begeeren, De prijs berekent voor 't onteeren Van 't blonde kampongkind.

Straks wordt ze 't eigendom van een Chinees, Nog weet zij niet, de arme wees, Dat ze dan verkwanseld wordt van hand tot hand. Tot dat verafschuwd door een ieder zij sterft in 't stadsverband. Het blonde kampongkind.

En rijk of goed gepensionneerd, Is hem een zetel in de Kamers geoffreerd. En tijdens een fijn-christelijk ministerie, Kletst hij wat over Goddelijk mysterie, De vader van 't blonde kampongkind.

Indische Letteren. Jaargang 26 22

Men prijst hem als een man met veel gevoel Die 'thuis met een schijnheilig sm..l Spreekt over het slecht der hedendaagsche jonglingschap. Met kracht de wet verdedigt tot onderzoek naar 't vaderschap, Hij de vader van het blonde kampongkind!19

Tot besluit

Naar mijn smaak zijn vooral de eerste jaargangen van De Reflector interessant. Er staan veel artikelen in van onder anderen Berretty en Van de Wall, beiden talentvolle schrijvers. Berretty was gedurende de eerste jaren hoofdredacteur. Vrijwel wekelijks opende hij het blad met verslagen van gebeurtenissen en opiniestukken. Van de Wall nam een groot deel van de letterkundige bijdragen voor zijn rekening. Een voorbeeld van zijn pregnante stijl:

Wie interesseert zich voor zoo'n taalradbrakende njonja, wie gaat er om met zoo'n hartstochtelijken sinjo of domme nonna; wie hecht waarde aan verhalen over giftmengende njaï's? Toch is het aan den Indischen roman, dat wij de meerdere bekendheid met deze typen danken. En waarom zou het verkeerd zijn, deze bestaande menschen op te voeren in de koloniale literatuur?20

Waarom het weekblad na zeven jaar ophield te bestaan is niet duidelijk. De redactie heeft het over ‘bezwaren van technischen aard’.21 Een waarschijnlijke reden is dat het werd weggeconcurreerd door het in 1922 opgerichte en buitengewoon succesvolle weekblad De Zweep. Het is zes jaar geleden dat ik De Ref ector voor de eerste keer onder ogen kreeg, maar ik kan nog steeds met een gerust hart zeggen: ‘De Reflector moet je lezen’.

Bibliografie

Fantasio. Batavia, 1922-1923. De Reflector. Geïllustreerd weekblad voor Nederlandsch-Indië. Batavia, 1915-1922. Oostebrink, H.M., De Reflector moet je lezen! Een analyse van een Indisch weekblad (1915-1922). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2005.

Indische Letteren. Jaargang 26 23

Heleen Oostebrink studeerde Nederlands aan de Universiteit Leiden. Momenteel werkt ze bij diezelfde universiteit bij het Expertisecentrum Studenten- en OnderwijsZaken (SOZ).

Eindnoten:

1 De Reflector kreeg een opvolger in het weekblad Fantasio dat het echter maar een paar maanden uithield. Het laatste nummer verscheen op 27-3-1923. Zie ‘Laatst Saluut’. In: Fantasio 1 (1923), nr. 15, p. 1. 2 Anoniem: ‘Indrukken van een Orang Baroe’. In: De Reflector 6 (1921), p. 315, 334, 352, 372 en 471. 3 Voor meer bibliografische informatie over dit weekblad, zie Oostebrink 2005. 4 Max Marcel. ‘Intrede’. In: De Reflector 1 (1915), p. 1-2. 5 M.M. ‘De Reflector in de pers’. In: De Reflector 1 (1915), p. 44. 6 G.A.J. Hazeu, een vooraanstaand ethicus, was een hooggeplaatste koloniale ambtenaar. 7 Rauch. ‘Ethica’. In: De Reflector 1 (1916), p. 824. 8 Max Marcel. ‘Volbloeds’. In: De Reflector 2 (1917), p. 757-758. 9 K. ‘De beteekenis van Nederland's overheersching’. In: De Reflector 5 (1920), p. 289-290. 10 Max Marcel. ‘Douwes Dekker’. In: De Reflector 1 (1916), p. 69-71 en Marcel Maxim. ‘Hij is terug!’ In: De Reflector 3 (1918), p. 766-767. 11 M.M. ‘Het achtste nationale Indiërs-congres’. In: De Reflector 4 (1919), p. 451-452. 12 Het KITLV bezit het (of een) manuscript van het feuilleton met correcties erin. 13 Victor Ido. ‘De Profeet van Soenda. Een Oostersche Roman’. In: De Reflector 2 (1917), p. 215. 14 Idem, p. 328-329. 15 Anoniem. ‘Indische Spreekwoorden’. In: De Reflector 1 (1916), p. 1126. 16 Idem, p. 1203. 17 Anoniem. ‘Gloeilichtjes’. In: De Reflector 1 (1916), p. 1335. 18 Idem. 19 Gerrit. ‘Het blonde kampongkind’. In: De Reflector 1 (1916), p. 939. 20 J.H.F. van de Wall. ‘Over Indische literatuur’. In: De Reflector 2 (1917), p. 984. 21 De uitgevers. ‘De Reflector †’. In: De Reflector 7 (1922), p. 781.

Indische Letteren. Jaargang 26 24

Woord en Beeld: een weekblad van Karel Wybrands Jeanine Tieleman

In dit artikel geefik een indruk van het tijdschrift Woord en Beeld. Geïllustreerd weekblad van ‘Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië’ (hierna te noemen Woord en Beeld).1 Allereerst zal ik een beknopte beschrijving van het tijdschrift geven, gevolgd door een toelichting op de inhoud en tot slot wordt nader ingegaan op de hoofdredacteur Karel Wybrands en zijn bijdragen aan het tijdschrift.

Verschijning en medewerkers

Uit de volledige titel van Woord en Beeld blijkt direct de verschijningsvorm: het was een wekelijkse bijlage van het dagblad Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië (hierna te noemen Het Nieuws). Abonnees op de krant ontvingen het blad gratis. Het tijdschrift heeft maar kort bestaan, slechts anderhalf jaar. Het eerste nummer verscheen op 12 januari 1929 en het laatste op 28 juni 1930. Daarna is het tijdschrift opgegaan in het weekblad d'Oriënt. Woord en Beeld heeft als bijlage van Het Nieuws diverse voorgangers gehad. Tot en met juni 1928 waren dat zowel het weekblad Het Indische Leven als het blaadje Ons Eigen Krantje. Met ingang van 1 juli 1928 werd de band tussen de krant en Het Indische Leven verbroken. Het Indische Leven bleef daarna nog enige tijd als zelfstandig tijdschrift bestaan. Als bijlage bij de krant werd Het Indische Leven opgevolgd door het Geïllustreerd Bijvoegsel dat hoofdzakelijk uit foto's en tekeningen bestond. Maar na een half jaar werd ook met de publicatie hiervan gestopt. Het maakte plaats voor een weekblad dat zowel ruimte bood aan beeldmateriaal als aan tekst. Dat nieuwe tijdschrift werd Woord en Beeld. De eerste twintig nummers van de eerste jaargang (januari tot en met mei 1929) stonden onder redactie van K. Wybrands, die tevens leider en eigenaar van Het Nieuws was, en redacteur-secretaris W. Vlasman. Op 27 mei 1929 kwam Wybrands

Indische Letteren. Jaargang 26 25 plotseling te overlijden als gevolg van een auto-ongeluk. Het daaropvolgende nummer, nummer 21 (1 juni 1929), verscheen onder redactie van Vlasman. Vanaf nummer 22 (8 juni 1929) werd het hoofdredacteurschap vervuld door H. Mulder, die Wybrands ook bij de krant was opgevolgd. Vlasman bleef nog enige maanden redacteur-secretaris en werd opgevolgd door August van de Ven. In januari 1930 ging Mulder met verlof naar Nederland; hij werd tijdens die periode waargenomen door Bart Daum, zoon van de bekende journalist en romancier, en H.M. de Vries. In naam bleef Mulder de redactie voeren totdat het tijdschrift in juni 1930 ophield te bestaan. Naast Wybrands en Vlasman had het weekblad een aantal vaste medewerkers, onder wie Claude-Marie, een journalist die vanuit Frankrijk bijdragen stuurde, Maxine, Kaspe, Jan Kriek en Loek. Behalve dat een aantal van hen ook bijdragen leverde aan andere tijdschriften, is er verder niets over hen bekend.

Inhoud

De doelstelling van Woord en Beeld was ‘voor alles literatuur voor de huiskamer geven: schetsen, verhalen, prijsraadsels, mode en veel foto's en tekeningen uit binnen- en buitenland’.2 Al bladerend door Woord en Beeld blijkt dat het tijdschrift inderdaad aan deze doelstelling voldoet: het bevat hoofdzakelijk een mix van Indisch en westers georiënteerde ontspanningslectuur. De enige uitzondering hierop is de rubriek ‘Zaterdagsche Causerie’ (hierna te noemen ‘Causerie’) van Wybrands, die veeleer een opiniërend karakter heeft. Na zijn plotselinge dood verdwijnt de ‘Causerie’, en daarmee dus ook de enige opiniërende bijdrage, uit Woord en Beeld. In het tijdschrift vindt men geen artikelen met nieuwswaarde, maar wel veel foto's met korte bijschriften over zowel Indisch als westers nieuws. Afgaande op die onderschriften lijkt het erop dat zij aansluiten bij artikelen ofberichten uit Wybrands' krant. Van de in totaal circa zeshonderd artikelen in Woord en Beeld, inclusief columns en gedichten, is ongeveer tweederde westers en circa eenderde Indisch georiënteerd. Onder Indisch georiënteerd versta ik ‘handelend in Indië of betrekking hebbend op het leven in Indië’. Het merendeel van de teksten kan worden gerekend tot de fictie: vertaalde verhalen, korte verhalen en af en toe een westers feuilleton. Vooral Jan Kriek en Loek leverden veel Indische verhalen waarin bekende thema's aan bod komen, zoals het verhuizen van Indischgasten, de eenzaamheid op een pensionkamer, de komst van

Indische Letteren. Jaargang 26 26 nieuwelingen in de archipel, de njai en heimwee naar Holland. Loek had daarnaast oog voor minder bekende thema's, zoals totoks die tot armoede waren vervallen, de Europeanisering van de Indische samenleving en de moeilijkheden die enigszins verwijfde mannen ondervonden om zich te handhaven in de Indische maatschappij. Naast fictie zijn er ook artikelen over historische onderwerpen, is er een rubriek ‘Mode’, die later wordt vervangen door ‘De wereld der vrouw’, en verschijnen er regelmatig gedichten. Van de in totaal veertig gedichten handelt 75 procent over Indische onderwerpen. Bij het beeldmateriaal valt op dat de aandacht niet alleen uitgaat naar de Europese bovenlaag, hoewel deze wel het best is vertegenwoordigd, maar dat ook andere groepen aan bod komen: met name Indo-Europeanen, Indonesiërs en Chinezen. Het beeldmateriaal over Chinezen bestaat hoofdzakelijk uit fotoreportages van indrukwekkende begrafenisstoeten van rijke en voorname leden uit deze groep. Het exotische element is hier duidelijk aanwezig.

Karel Wybrands

Hoewel Woord en Beeld veel aardige en interessante bijdragen bevat, gaat bij de bestudering van het tijdschrift toch al heel snel de aandacht uit naar de ‘Zaterdagsche Causerie’ van Karel Wybrands. Naast deze ‘Causerie’ verzorgde Wybrands van tijd tot tijd vertalingen uit het Frans of Engels van korte verhalen van bekende Europese auteurs (zoals Guy de Maupassant) en twee keer de rubriek ‘Advertentiana’ waarin de draak wordt gestoken met taal- en stijlfouten in annonces en artikelen in Indische en Nederlandse dag- en weekbladen. Maar zijn ‘Causerieën’ zijn verreweg het interessantst en daarom zal ik deze hier verder bespreken.

Allereerst iets over de auteur. Wie was Karel Wybrands?3 Wybrands wordt, samen met zijn collega H.C. Zentgraaff, gezien als de invloedrijkste Indische journalist van de twintigste eeuw. Toen D.W. Berretty, eigenaar van het persbureau Aneta, gevraagd werd om naar aanleiding van het overlijden van K.W. - zo werd Wybrands vaak genoemd - in 1929, een paar regels te schrijven, reageerde hij als volgt:

Over K.W. schrijft men of geen regel of een heel boek. Een banaal necrologietje is volkomen in strijd met zijn gansche persoon. Hij was zoo volmaakt anders als alle anderen.4

Indische Letteren. Jaargang 26 27

Directie en redactie van het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië aan de rijsttafel. V.l.n.r.: H. Mulder, G. van Loon, K. Wybrands, F.J. Koemans en E.J. van Lidth de Jeude (uit: De Zweep, 31 maart 1923, p. 38).

Karel Wybrands was een selfmade man. Hij werd op 3 augustus 1863 geboren in een eenvoudig gezin in de Amsterdamse Jordaan. Omdat er geen geld voor de middelbare school was, werkte hij vanaf zijn dertiende jaar als jongste bediende op een kantoor. Hij ontwikkelde zich als autodidact waardoor hij zich gestaag wist op te werken. Tussen 1890 en 1899 was hij werkzaam op diverse handelskantoren in het Midden-Oosten en ten slotte in Deli bij een oliemaatschappij, de latere Koninklijke Shell. In 1899 kreeg hij het aanbod om hoofdredacteur van De Sumatra Post in Medan te worden. Hoewel hij nauwelijks ervaring in de journalistiek had, accepteerde hij het aanbod en maakte het blad groot. Twee jaar later werd hij opnieuw gevraagd, ditmaal om Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië te leiden. Ook dat werd een groot succes. Toen hij in 1901 zijn werkzaamheden bij Het Nieuws begon, telde de krant vijfhonderd abonnees. In 1910 was dat aantal gestegen tot vierduizend en in 1920 tot tienduizend, het hoogste aantal abonnees dat een Indische krant ooit had.5

Indische Letteren. Jaargang 26 28

De ‘Zaterdagsche Causerie’

Wat was het geheim van zijn succes? Het antwoord op die vraag is voor een gedeelte te vinden in zijn ‘Causerieën’. In feite zijn dit columns, opiniërende artikelen waarin de auteur zijn mening gaf over alles wat hij de moeite waard vond. Hij schreef ze zowel voor zijn krant als voor Woord en Beeld. In een ‘Causerie’ komen meestal verschillende onderwerpen ter sprake die door enkele witregels van elkaar worden gescheiden. In de ‘Causerieën’ uit Woord en Beeld komt Wybrands naar voren als iemand waar je niet omheen kunt. Hij moet bij wijze van spreken ‘een kamerbrede man’ zijn geweest. Iemand die meteen de ruimte vult zodra hij binnentreedt. Aan kritiek geen gebrek. Alles en iedereen wordt besproken en zelden is er iets goed. En het gaat er beslist niet zachtzinnig aan toe. Gerard Termorshuizen verwoordt het als volgt:

Wie niet voor mij is, is tegen mij, zo ongeveer luidde Wybrands' devies. ‘Op een harde knoest hoort een scherpe bijl’, was een leus van hem. Harde knoesten zag ofvond hij overal en dus was de bijl ook nooit ver weg.6

Bij het lezen van zijn ‘Causerieën’ in Woord en Beeld vallen zowel de inhoud als de manier waarop wordt gecommuniceerd direct op. Wybrands' wijze van communiceren kenmerkt zich door regelmatig, om demissionair minister Klink te citeren, ‘vol op het orgel te gaan’, waarbij hij niet schroomt om instellingen, organisaties, groepen mensen of personen tot op het bot te ‘fileren’. In de tijd van Wybrands was de Indische samenleving volop aan verandering onderhevig. De koloniale politiek was niet langer louter gericht op de exploitatie van de kolonie, maar ook op de emancipatie van de Indonesiërs met als ultieme doelstelling hen klaar te stomen voor zelfbestuur en onafhankelijkheid (de zogenaamde ethische politiek). In dat kader werden diverse maatregelen genomen, zoals uitbreiding en verbetering van het onderwijs aan inheemsen. Een van de directe gevolgen hiervan was de sterke opkomst van het Indonesische nationalisme dat de Nederlandse aanwezigheid in de kolonie niet langer als vanzelfsprekend beschouwde. Deze ontwikkelingen veroorzaakten bij het merendeel van de Europeanen veel onrust en onzekerheid en waren er de oorzaak van dat zij in politiek opzicht steeds behoudender werden. Wybrands wist als geen ander in te spelen op de latente gevoelens van angst en onbehagen. Hij durfde hardop te zeggen wat veel van zijn medestanders in stilte dachten en beschikte over een groot retorisch en stilistisch talent.

Indische Letteren. Jaargang 26 29

Zijn stukken zijn vlijmscherp en vaak heel geestig. Wybrands zag zichzelf als een ‘onvermoeid zoeker naar Waarheid en Recht’.7 Bij aandachtige lezing van zijn stukken valt echter al snel op dat hij excelleerde in het manipuleren van de feiten: details worden uitvergroot en van bijzaken hoofdzaken gemaakt, op een zodanige manier dat ernstige zaken worden geridiculiseerd. In Indië, waar het leven door velen als een sleur werd ervaren, boden deze artikelen een welkome afleiding voor de saaie eentonigheid van alledag. Maar ook hier geldt dat de meester zich toont in de beperking. De vlijmscherpe en cynische analyses van Wybrands konden gemakkelijk ontaarden in grofheid, drammerigheid of flauwe humor met een teveel aan effectbejag. In Woord en Beeld zijn daar verschillende voorbeelden van te vinden. Wybrands verliest dan niet alleen aan kracht, maar maakt zich soms ook ronduit belachelijk.

Zoals gezegd was Wybrands in Woord en Beeld niet bepaald kieskeurig in de keuze van zijn onderwerpen; bijna alles was bespreekbaar voor hem. Uitgangspunt daarbij was vrijwel altijd zijn aartsreactionaire gedachtegoed. Snijdend was zijn kritiek op het functioneren van het Gouvernement en van Justitie (Wybrands lag regelmatig met Justitie overhoop wegens persdelicten), de Indische maatschappij, het snobisme in Indië, vegetariërs, Indonesiërs, het Indische perswereldje, christenen, de alwetende houding van de wetenschappers, theosofen, dierenliefhebbers, aanhangers van het spiritisme etc. Alles en iedereen liep het risico om door hem onder vuur genomen te worden. Ik beperk me hier tot enkele thema's. Allereerst is daar zijn politieke overtuiging. Die stak hij niet onder stoelen of banken en moet in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het succes van zijn krant. Wybrands was een oerconservatief. Van de ethische politiek moest hij niets hebben, Indonesiërs waren geen knip voor de neus waard en alle inspanningen om hen op te leiden en te ontwikkelen waren in zijn ogen parels voor de zwijnen. In zijn eerste ‘Causerie’ die hij voor Woord en Beeld schreef, gaf hij daar al ondubbelzinnig blijk van:

Ik spreek graag met Inlanders over de goede bedoelingen van de Regeering en doe, als Zij, mijn best om het ‘verloren vertrouwen’ te herwinnen. Alleen ... wenn Zwei dasselbe thun, so ist es nicht dasselbe! En zoo had ik dan onlangs met mijn wagenpoetser Saimon een strikt Ethisch onderhoud. We reden langs Molenvliet. Het 20e Bataljon, met muziek aan 't hoofd, marcheerde voorbij. Toen ‘ontspon’ zich 't volgende gesprek:

Indische Letteren. Jaargang 26 30

- Hoeveel man denk-je dat daar loopen, Saimon? - Belangkali sariboe, Toean. [Misschien duizend, mijnheer.] - Neen, het zijn er maar 500. Maar op Weltevreden liggen er nog tien maal zooveel. - Wah, Toean. [Goh, mijnheer.] - Hoeveel menschen denk jij dat die 500 soldaten in één minuut kunnen dood maken? - Tida taoe, toean. [Dat weet ik niet, mijnheer.] - Duizend menschen in de minuut. Als ze een uurtje bezig zijn, precies zolang als jij, luie gladakker, noodig hebt om de wielen af te wasschen, dan leeft er geen een mensch meer in de kotta. Heb je dat begrepen? - Saja toean (met bizonderen nadruk). [Jazeker, mijnheer.] De macht der cijfers! En ik durf te beweren dat dit korte onderhoud even goed in het waarachtig belang van Saimon c.s. is geweest als een ellenlange verhandeling over de goede bedoelingen van de Regeering.8

Wybrands had eveneens geen hoge dunk van Indo-Europeanen, al ventileerde hij dat dedain wat minder, omdat hij indo's wel graag als abonnees van zijn krant wilde hebben. Voor het kapitaal in het algemeen en de planters in het bijzonder nam hij het regelmatig op, vooral wanneer die laatsten werden aangevallen vanwege de onmenselijke manier waarop zij hun koelies behandelden. Het is veelzeggend dat, toen J. van den Brand in 1902 zijn aanklacht De millioenen uit Deli publiceerde, Wybrands meteen de door Van den Brand beschreven misstanden probeerde te bagatelliseren. In zijn weekblad betoogde hij dat de plantages gediend waren met andere regels om de orde te handhaven dan de steden:

Sluit men een wederspannigen of brutalen kerel op, - als administrateur die vóór alle dingen, in het belang van orde en rust, ter willen van de eigendommen zijner Maatschappij, ter wille van het leven zijner Europeesche ondergeschikten baas moet blijven, of geeft hem een draai om zijne ooren, dan wordt met angstvallige nauwkeurigheid uitgeplozen of het hier geldt ‘wederrechtelijke vrijheids-berooving’ dan wel: ‘mishandeling’. En is het dat, dan dwaalt de arme man die het Gezag, de Rust hoog hield, al trapte hij daarbij even op den sleep van de wet, de gevangenis in.

Indische Letteren. Jaargang 26 31

Men begrijpt hoeveel respect zulk een administrateur nog naderhand bij zijne 1000 koelies heeft.9

Berucht was ook de manier waarop hij personen, die hij om welke reden dan ook niet mocht, in zijn stukken kon afbreken. ‘Wat hij eenmaal beet had, vermorzelde hij in etappes’, schrijft Termorshuizen,10 zoals W.C. van Meurs, hoofdredacteur van de Javabode, moest ondervinden. Het begon met een klein stukje naar aanleiding van een slechte recensie die Van Meurs had geschreven over een optreden van een violiste:

Men weet dat zeker Bataviaasch orgaan in kunstkennerigheid verreweg het wereld-record slaat. Komt er hier eene uitnemende violiste, de critici van dat orgaan vinden haar ‘niet om aan te hooren’. En zingt de eene of de andere lummel een negerliedje, dan is de beoordeelaar direct in de contramine en prijst het onbenullige ding en zijn dito vertolker hemelhoog.11

Een paar weken later stond Van Meurs weer op het menu en dreefWybrands de spot met zijn vermeende gebrek aan kennis van de schone kunsten. Na die tirade droeg hij in dezelfde ‘Causerie’ een gedicht uit 1853, getiteld ‘Een Zedenprint’, op aan zijn ‘onsterfelijken collega’ Van Meurs. Ik citeer het deels:

Voor kunstlicht veel te dof; verkeerd gezet voor baken, Te breed voor een servet, te smal voor tafellaken, Te haav'loos voor een heer, te zwierig voor een knecht, Te krom voor boonenstaak, voor hoepel veel te recht. [...] Zoo vormde Vrouw Natuur een van den middenslag, Die alles half bezit- héél wil- en niets vermag! [...] Een zoon van zelfbedrog, een kwast met rinkelbellen, Die, meest t'onpas, in druk zijn oordeel komt vertellen, Den naam van anderen schendt, hun beste werk bevit, En 't eigen wangedrocht, gelijk zich zelf aanbidt!12

En nog was het niet genoeg, want een paar ‘Causerieën’ later kwam Wybrands met een gefingeerd verhaal. Daarin bespreekt hij in de persoon van Diederik Baltzerdt, een vaak door hem gebruikt pseudoniem, een brief die hij onlangs van zijn goede vriend Willem van Peuteren heeft ontvangen. Het verhaal bestaat afwisselend uit ci-

Indische Letteren. Jaargang 26 32 taten uit de brief en overpeinzingen van Baltzerdt. Van Peuteren is op vakantie en vertelt over zijn belevenissen, in dit geval over een recent afgelegd bezoekje aan de Bromo vulkaan. Baltzerdt citeert hier uit de brief:

Toen wij weer naar het Hotel terug gingen, wegzwijmelend van de intense aandoening, vertelde de Logementhouder ons dat een prominent citizen van Batavia, een zekere heer Van Meurs, in zijn zucht om zoo hoog mogelijk te stijgen, zich te veel vooruit gewaagd had en in den krater van den Bromo was gevallen. Men had koelies uitgezonden, gekleed met baadjes en sarongs van asbest, om tenminste het lijk van den onvoorzichtige te redden, maar alles tevergeefs.

Baltzerdt geeft zich vervolgens over aan zijn emoties:

De brief ontviel mijne hand! Van Meurs door een Vulkaan verzwolgen! Een waardig einde van een zoo waardige carrière. Gewone menschen komen om bij een schoorsteenbrandje, of worden platgedrukt bij een schouwburg-ramp, maar om de diamanten ziel van W.C. van zijn lichaam te scheiden was een vulkaan noodig. Zijn einde was hem waardig!

En dan:

Toen de koelies onverrichter zake terugkwamen, heerschte in het Hotel groote verslagenheid. De stemming was gedrukt en die verbeterde er niet op toen de kok, een getrouw lezer van de Java Bode, ja de eenige lezer van dat orgaan in geheel Tosari, door droefheid overmand de soep had laten aanbranden. Terecht zeiden de gasten: Als Van Meurs nog had geleefd zou dat niet gebeurd zijn. In dien nacht begon de Bromo heftiger te werken. Het gerommel werd zwaarder en men hoorde verscheidene onderaardse knallen. De kok zei dat de berg wel eens met den vermaarde publicist verlegen kon zitten, zooals de walvisch met Jonas, en dat we wellicht nog niet alle hoop behoefden op te geven. Doch men lachte hem uit. En toch, wie beschrijft onzen schrik, onze ontzetting en daarop onze levendige blijdschap toen wij, den volgende morgen aan het ontbijt komende, den vermiste daar zagen zitten, kalm een zachtgekookt eitje pellende en bijna niet geschroeid. Op onze belangstellende vragen gaf de beroemde voorlichter der O[penbare] M[ening], bescheiden als altoos, een ontwijkend antwoord. Maar zóóveel kon toch wel worden opgemaakt uit zijne korte gezegden, dat hij het in intensiteit

Indische Letteren. Jaargang 26 33

van gloed van den krater had gewonnen en de lava van Sinjeur Bromo het had afgelegd tegen zijn ziedende woordenstroom. Niet wetende wat met zulk een gast aan te vangen had de vulkaan hem dus maar weer uitgebraakt [...]13

In een andere ‘Causerie’ haalt Wybrands fel uit naar, wat hij noemde, de ‘zesjescultuur’ in Indië. In dit stuk krijgt de hele Indische maatschappij ervan langs: handel, ambtenarij, bestuur en bewoners. Aanleiding was een artikel dat hij recentelijk had gelezen, getiteld ‘Hoe het wel eens kan meelopen’. Het artikel handelde over de suikerfabriek Soembermanis waar een zekere administrateur er de kantjes vanaf kan lopen, omdat de eigenaar geen verstand van zaken heeft. De fabriek maakt slechts een zeer bescheiden winst, terwijl die bij een goede bedrijfsvoering vele malen hoger had kunnen zijn. Desondanks wordt het behaalde resultaat keer op keer voorgesteld als een fantastische prestatie en uitgebreid gevierd en wordt de eigenaar keer op keer bedrogen. De teneur van het artikel is dat de wereld nu eenmaal bedrogen wil worden en dus bedrogen wordt. Wybrands, onder zijn preudoniem, geeft dan het volgende commentaar:

Ik zou er een breder beteekenis aan willen toekennen dan de schrijver schijnbaar heeft gedaan. Die suikerfabriek ‘Soember-Mani’ is Indië! Zóó gaat het hier te lande toe! Zegt men dat er ellende heerscht, er wordt gewezen op andere Koloniën waar het ‘veel erger’ is. En men vindt het on-Nederlandsch en onvaderlandslievend om altijd zoo op Holland afte geven, waar vreemdelingen toch immers niet beter zijn. [...] Zoo is het met alles hier, met letterlijk alles. Wordt er een tunnel gegraven, een spoor aangelegd, een put geboord, eene bestrating hernieuwd - men wijst er U met belachelijken trots op dat de ingenieurs inderdaad aan de andere zijde van de berg zijn gekomen, dat er locomotieven en wagens over de spoorbaan rijden, dat er water uit den put komt en dat de straat heusch effen is geworden. Wien kan het wat schelen dat de tunnel niets bizonders is, de spoor onbenullig is aangelegd [...] Is het in het ambtelijke zoo, in het particuliere is het precies hetzelfde [...] Dat is de vloek van Indië, de laksheid, - de funeste tevredenheid met slecht werk, de chauvinistische zelfverheffing die tunneltjes van 1000 meter ‘reuzen werken’ noemt.

Indische Letteren. Jaargang 26 34

De stoet op het kerkhof Laanhof op weg naar de laatste rustplaats van Wybrands (uit: d'Oriënt (1929) 23, p. 7).

En dat zal wel zoo blijven ook. Het is ermee als met de Godsschreierlijke viesheid van de gehoorzaal, de rechtszaal van ons hoogste Rechts-college, de vervelooze wanden, de ongewitte pilaren, de groen uitgeslagen muren, het smerige, verwaarloosde van zolderingen en voorgalerij, van den geheelen onzindelijken rommel ... die feitelijk een schande is voor dit groote land met zijn vijftig millioenen bewoners.14

Het plotselinge overlijden van Wybrands in 1929 veroorzaakte een schok in de kolonie. Onder zeer grote belangstelling werd hij op de begraafplaats Laanhof begraven. Vertegenwoordigers uit alle geledingen van de Indische samenleving kwamen hem de laatste eer bewijzen, met één veelbetekenende uitzondering: noch de Indische regering noch de Raad van Indië had zich laten vertegenwoordigen. Persoonlijk vind ik het een wonder dat, waar hij zovelen genadeloos heeft aangevallen, er überhaupt iemand naar zijn begrafenis is gekomen.

Bibliografie

d'Oriënt, Indië's Geïllustreerd Weekblad. Batavia, 1923-1942. Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Met medewerking van Anneke Scholte. Amsterdam / Leiden: Nijgh & Van Ditmar / KITLV Uitgeverij [verschijnt eind mei 2011]. Tieleman, Jeanine, Woord en Beeld, een tijdschrift om aangenaam bij te verpozen. Werkstuk Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2007. Woord en Beeld, Geïllustreerd weekblad van ‘Het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië’. Batavia, 1929-1930.

Indische Letteren. Jaargang 26 35

Jeanine Tieleman studeerde Vertaalwetenschap in Amsterdam en daarna Informatiemanagement in Amsterdam en Rotterdam. Van 2001-2009 was zij werkzaam als manager cultureel erfgoed bij de bibliotheek van het KIT, waar zij zich bezighield met de conservering van de koloniale erfgoedcollectie. Momenteel werkt zij als freelancer.

Eindnoten:

1 Het artikel is gebaseerd op mijn onderzoek uit 2007 naar dit tijdschrift. 2 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 1 (12 januari), p. 1. 3 Met dank aan Gerard Termorshuizen die zo vriendelijk was om mij te laten putten uit zijn manuscript van zijn boek Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942 dat in mei 2011 bij Nijgh en Van Ditmar (Amsterdam) en KITLV Uitgeverij (Leiden) zal verschijnen. 4 d'Oriënt 8 (1929), nr. 23 (1 juni 1929), p. 5. 5 Termorshuizen 2011. 6 Idem. 7 Idem. 8 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 1 (12 jan.), p. 8. 9 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 18 (11 mei), p. 598. 10 Termorshuizen 2011. 11 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 5 (9 februari), p. 124. 12 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 8 (2 maart), p. 217. 13 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 11 (23 maart), p. 326. 14 Woord en Beeld 1 (1929), nr. 16 (27 april), p. 510.

Indische Letteren. Jaargang 26 36

Van Couperus tot ‘die leelijke zwarte meid’ Poëzie in Indische tijdschriften Peter van Zonneveld

Het is opmerkelijk hoeveel gedichten er in de Indische tijdschriften van de twintigste eeuw te vinden zijn. De literaire kwaliteit is doorgaans gering; het gaat vaak eerder om versjes en liedjes dan om echte poëzie. Maar toch hebben de lezers er kennelijk genoegen aan beleefd. Waarom? Herkenden ze zich erin? Gaven ze stof tot nadenken? Troost misschien? Of toch vooral amusement? Dat zijn de vragen die ik in deze beknopte bijdrage hoop te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is het materiaal dat door studenten is verzameld in het kader van de werkgroepen die door Gerard Termorshuizen en mij in de jaren 2004 en 2007 zijn begeleid. De nadruk lag daarbij op gedichten met specifiek Indische onderwerpen. Bij sommige versjes is het niveau niet hoog. Ze lijken vooral bedoeld om te amuseren. Het satirische tijdschrift De Zweep (1922-1923) van de legendarische Berretty bevat een flink aantal limericks of gedichtjes in verwante dichtvormen:

Een koopman in Zuid-Tapanoeli (die rijk werd in coprah en foeli) Ging 't niet voor den wind: z'n zoon (eenig kind) leek sprekend op zekeren koeli.1

Soms worden die versjes ook gebruikt om kritiek uit te oefenen op de politiek in Indië. Vaak moet de ethische politiek het ontgelden. De ‘verheffing’ van de inlander wordt belachelijk gemaakt:

Ethiek is de zucht tot hoogere ontwikkeling, Maar, ... het gaat er niet in bij iedere inboorling. Lakschoenen, blauwe bril en das, Gecompleteerd met een gekleede jas, Dat droegen toch uw vaad'ren niet, o Oosterling?2

Indische Letteren. Jaargang 26 37

Satire kan ook in dichtvorm gegoten worden. Tijdens de rondreis die Louis Couperus in 1921 en 1922 door Nederlands-Indië maakte, had zijn optreden in Soerabaja opzien gebaard. Hij was niet tevreden met de omstandigheden waaronder hij moest spreken, wilde zijn honorarium contant, etc. Dit was niet onopgemerkt gebleven en Indië sprak er schande van. Zo ook De Zweep, die er een speciaal ‘Couperuslied’ aan wijdde. Het is ondertekend door ‘Minstreel’ en begint met de regels: ‘Couperus, Couperus, wat maak je je kwaad,/ Je weet niet hoe leelijk zoo iets jou toch staat’. De tweede en de derde strofe, en het refrein daartussen, luiden:

Couperus, Couperus, ‘uitstekende’ vent, Door halfdwaze vrouwen en kwezels verwend, Dacht jij soms in 't wondere Insulinde, Hetzelfde walg'lijk gekwebbel te vinden, Nee, brave, nee, summum van ijdelheid, Voor zooiets hebben we hier geen tijd, We laten ons hier door geen schijn verblinden, Doch weten des Pudels Kern te vinden.

Couperus, eunuch in het Hollandsch serail, We roepen je toe een driedubbel heil.

Couperus, Couperus, ‘uitstekende’ baas, Houdt toch op met je mislijk gedaas, Je kwam hier als gast die zich duur liet betalen, Met 't voorlezen van larmoyante verhalen, Je trachtte te spelen den gentleman, Doch weet je wat je werkelijk ben: Een vreeslijk pedante onuitstaanbare kwast, En bovendien een onhebbelijke ‘gast’.3

Het gevoel van ontheemding, van onrust, van het leven tussen twee vaderlanden, is een dominant motief in de Indische poëzie. In het tijdschrift d'Oriënt beschrijft Omega (pseudoniem van J.F.L. de Balbian Verster) in zes strofen het lot van de Indiëganger. De laatste strofe luidt:

Als de tros wordt losgesmeten, ginds, ver weg, na je verlof, sta je langs de witte reeling

Indische Letteren. Jaargang 26 38

‘Mademoiselle Couperus’. Karikatuur van Louis de Leeuw (uit: De Roskam, 11 mei 1917).

en je denkt: Ha fijn, ik bof: straks gelukkig weer de sawahs, nassi goreng en de rest ... weer de bergen en de kali's wat is eigenlijk het best? Sawahs, bergen, bamboe, kampongs en het strakke, Indisch licht, of de molen en de trekvaart en de kerkgang van je nicht? Tusschen 't Oosten en het Westen ligt de groote blauwe zee ...

Indische Letteren. Jaargang 26 39

en als er een mailboot afvaart, wil je altijd wel weer mee ... 't zij van hier naar ginds, de kou in, 't zij van ginds naar 't warme hier ... en je slentert naar de bar toe . en dan bijt je in je bier!4

Dat gevoel van ontheemding is ook te vinden aan het slot van ‘De Indischgast’ van G. de Wijkenaar:

En als-ie na z'n tropentijd In Holland weer gaat wonen, Dan spelen in z'n ouwe kop Soms wat vergeten droomen. Dan merkt-ie pas, dat in z'n ziel Verweerde barsten zitten; Dan snikt-ie even en ... hij vloekt Op Holland - in ‘De Witte’.5

Er zijn lofliederen op Holland, maar ook op Indië. Het tijdschrift De Indische Post levert van die laatste categorie een paar fraaie voorbeelden op. Eén ervan, ondertekend met A.Z.:

Aan Indië!

Ik houd van jouw donkere landen, In de davrende regenmoesson. Ik houd van het flonkerend branden, Van je glanzende zegenzon.

Ik houd van je stoffige wegen, Ik houd van je velden rijst. Ik houd van je kampongstegen, Waar grauwe armoede grijst.

Ik houd van je maanlichte nachten, Van je bloemzachte bloesemgeur. En ik houd van je sterrenprachten En je diepblauwe hemelkleur.

Indische Letteren. Jaargang 26 40

Ik houd van je eeuwigen zomer, Ik houd van je eeuwige Mei. Ik was maar een stille droomer, Maar mijn mooiste droom blijft toch jij.6

Nederland moet zich niet teveel met Indië bemoeien, is ook een motiefdat regelmatig opduikt. Zo schrijf ene Loup in De Indische Post een gedicht in vijfstrofen onder de titel ‘Stop!’. De derde strofe:

Holland, wou je ons bedillen? Zijn wij nog niet groot genoeg Om te weten wat wij willen? Is er een van ons die vroeg Om je preeken en de rest? Oost is Oost en West is West!7

Niet iedereen went aan Indië; sommigen blijven altijd een vreemde. De nieuwkomers weten nog van niks, maar ook mensen die al langer in Insulinde vertoeven, kunnen zich niet thuis voelen. Typerend voor dit genre is het gedicht ‘Nog altijd orang-baroe’ van ene Loek. Een fragment:

Ik heb m'n picol rijst gegeten Ik ben hier thuis geraakt, gewend. En toch bleef ik een ‘orang-baroe’ Hier, ... door m'n Hollandsch sentiment. Ik kon niet de bekoring voelen, Van 't mooi van d'Oosterzonneglans. Ik ben hier nu al zooveel jaren, Maar lust nog steeds geen doerians. Al die intense bonte kleuren, Die warme gordel van smaragd, Ze brachten me maar niet aan 't gloeien, Ze bleven mij ... een doode pracht. Javaansche kunst ... Stamboelgekakel, De liedjes van Javaansche min, De rongeng ... slametanspektakel,

Indische Letteren. Jaargang 26 41

Het pakt me niet ... 't bleef zonder zin. Hoe ooit een man z'n Hollandsch kostje Voor de rijsttafelvreugd liet staan, Het blijft nog steeds, na zoveel jaren, M'n kersepit te boven gaan.8

Het thema van de Europeaan in Indië kan in allerlei gedaanten opduiken. Zo is ‘Vaarwel aan mijn Indische hospita’ een hommage aan de vrouw die de baar voor allerlei onheil heeft behoed. Het begint aldus:

Adieu, mijn njonja roemah-makan Oud toevluchtsoord voor elken baar, Met sloffen aan je blote voeten, En je ongekamd, loshangend haar.

In haar rommelige bedoening zorgde zij goed voor haar gasten. Haar verblijf mag dan weinig luxueus zijn geweest, ze voelde zich toch verantwoordelijk voor haar jonge huurders:

Al stonden niet, als in des Indes, Er zeven jongens op een rij Aan de rijsttafel, toch, mijn brave, Rijsttafel ... kon geen mens als jij.

Al gafje dan ook vuile klamboes En dertien soorten eetgerei, Tienderlei lepels, glazen, borden, We bleven toch gezond erbij.

Gezond? ... Wat heb jij de orang-baroe, Echt, als een moeder opgepast, Jij met je ‘Wah ... adoe menir seg, Voorzichtig, ja, straks jij nog last’.

Wat heb je ... ik mag nu wel klappen, Hem hier voor ondergang behoed, Wanneer je hem, aan z'n oor, kwam zeggen: ‘Pas op die ... met d'r mooie snoet’.

Indische Letteren. Jaargang 26 42

‘Jij bent nog maar zoo'n jonge snuiter En ik ben wel je moeder niet. Maar ik wil niet, jij na die kelder, Mag toch niet zeg, kasian, verdriet’.9

Bij zulke gedichten kun je zien dat ze literair misschien niet van grote kwaliteit zijn, maar dat ze wel inzicht kunnen bieden in de samenleving van toen. De omgang tussen Europese mannen en Aziatische vrouwen is niet alleen in het proza, maar ook in de poëzie een geliefd onderwerp. Opmerkelijk is, dat men in de tijdschriften vaak partij lijkt te kiezen voor de zwakkere partij, de vrouw die weinig rechten heeft en gemakkelijk verstoten kan worden. In talloze vormen komt dit motief in de gedichten voor. In ‘De vrouw uit de kampong’ van Roel van Dongen gaat het over de jeugdige Krelis, een Europeaan die zijn geld over de balk smeet en daardoor geldzorgen kreeg:

En dus trok ie in de rimboe, Zoo ellendig als een hond, Zelfs geen gonzende muskieten, Niets dan stilte in het rond. Om z'n leven wat te kleuren Nam ie zich een bruine vrouw, Die z'n huis en have deelde, Hollandsch-praten leeren wou.

Naast zijn grammofoon-gejengel Kwam toen kinderen-geschrei. Krelis voelde zich niets prettig, Want hij was nu niet meer vrij. Doh een vrind zou het hem leeren Gaf hem toen den goeden raad: ‘'t Is 't beste als zoo'n menschje Met haar kind naar huis toe gaat’.

Zoo nam hij een blanker vrouwtje, - ‘Zij’ ging naar een groote stad... Niet naar huis. Want die daar wisten, Dat ze nu een schande had. En voor hem begon het leven

Indische Letteren. Jaargang 26 43

Toen maar weer van voren aan; D'eerste is voor haar kwijnend kindje, Veil, de straat maar opgegaan.

Jaren zijn er zoo verstreken. Krelis heeft zich rijk geboerd, Met zijn vrouw en in zijn landje; Want in d'Oost ging 't toch beroerd. [...... ] Jaren zijn er zoo verstreken. In een schamel kampong-huis Zwoegt een bruine vrouw haar leven Draagt er stil haar schande-kruis.10

De trouw van de inlandse vrouw kan soms ook overdreven worden. Als parodie op de smartlappen van Jean-Louis Pisuisse en Max Blokzijl schreefVictor Ido (pseudoniem van Hans van de Wall) het liedje ‘De Soldatenmeid’:

Er was eris 'n soldatenwijf, De meid van 'n koloniaal. Ze was zwart van huid, niet mooi van lijf, En ze droeg 'n blauwbonte sjaal. Die meid, Die zwarte meid, Die lelijke, zwarte meid.

Ze hield van hem, ze dee alles voor hem, En volgde hem trouw te veld; Als zij met 'm was in 't heetst van den strijd, Maakte zij hem tot 'n held. Die meid, Die zwarte meid, Die leelijke, zwarte meid.

Als de koloniaal het gevang in moet omdat hij zijn korporaal heeft geslagen, gaat ze hem opzoeken met een bundeltje in haar hand, waarin ze een kabaai en sarong, bruin kleursel en proviand heeft verstopt. Wanneer ze dan weer naar buiten komt, let de schildwacht niet op haar. En nadien:

Indische Letteren. Jaargang 26 44

Maar toen er 'n uur en meer verliep, En 't vreeselijk regende en woei, Trad 'r 'n andere tangsi-meid Zonder bundeltje uit de boei. Die meid, Die zwarte meid, Die leelijke, zwarte meid.11

Ten slotte zijn er ook gedichten die wél literaire pretenties hebben. Ze zijn serieus bedoeld, en bezingen vaak de schoonheid van Indië, of een aspect daarvan. Zo trachtte Victor Ido de schoonheid en de gratie van de hofdanseres te verwoorden in ‘De Serimpi’. Het slot:

Er is een hoogheid in heur wezen Van vorstelijke danseres Al wat vulgair is, houdt zij verre; Zij danst, maar doet dit als prinses. Geen wulpschheid als van and're vrouwen, Die dansen voor een handvol geld. 't Is al van lijn en hand'ling edel, Geen luidheid en geen ruw geweld. In diepe zwijging schrijdt zij voort, Den smachtblik neergeslagen, Dan opslaand even, als kan ze dien Der mannen niet verdragen. Het sierlijk hoofd, vol donkre haren Gebonden in een dichten wrong, Doorpend met spelende juweelen, Beweegt bij elken slag der gong. De voetjes bloot, den vloer staag rakend, Niet heel en al daarvan gelicht, Danst zij een dans der slanke armen En is een levend, lief gedicht.12

Indische tijdschriften bieden een staalkaart van allerlei soorten Indische poëzie. De gedichten brengen onder woorden wat de lezers bezighoudt: het contrast tussen Holland en Indië, aanpassingsproblemen, heimwee, het ontheemd zijn, het leven

Indische Letteren. Jaargang 26 45 tussen twee vaderlanden, maar ook kleine en grote ergernissen. Onrecht wordt aan de kaak gesteld. Maar er zijn ook gedichten over het alledaagse leven van de gewone Indischman. De relatie tussen Europese mannen en Aziatische vrouwen blijkt in de poëzie, net als in het proza, een dankbaar onderwerp. Vaak wordt daarbij de zwakkere partij in bescherming genomen. De belangrijkste functies van deze doorgaans pretentieloze gedichten lijken amuseren, een glimlach van herkenning oproepen, troost bieden, lucht geven aan verontwaardiging, ontroeren en inspelen op het geweten van de lezers.

Eindnoten:

1 De Zweep nr. 32 (1922), p. 1042. Met dank aan: M.H.M. Elderhorst, De wereld van Jan Karwats. Het satirische Indische weekblad De Zweep (1922-1923). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2006. 2 De Zweep nr. 35 (1922), p. 1156. 3 De Zweep nr. 34 (1922), p. 1098. 4 d'Oriënt 27 (1934). Met dank aan: Hilene van Manen, ‘Want in het Oosten schittert eengoud stuk kristal’. Indische literatuur in het tijdschrift d'Oriënt (1923-1942). Masterscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2008. 5 De Reflector 1 (1915), p. 883. Met dank aan: H.M. Oostebrink, De Reflector moetje lezen! Een analyse van een Indisch weekblad (1915-1922). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2005. 6 De Indische Post 1 (1921-1922), nr. 18, p. 8. Met dank aan: Kirsten de Pré, De ‘Indische’ Post. Een onderzoek naar de invloed van de europeanisering van de Indische samenleving in de literaire rubrieken van De Indische Post (1921-1939). Masterscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2007. 7 De Indische Post 9 (1930), nr. 24, p. 8. 8 De Indische Post 2 (1922-1923), nr. 17, p. 8. 9 De Indische Post (?), scriptie p. 62. 10 De Indische Post 1 (1921-1922), nr. 29, p. 8. 11 Weekblad voor Indië 7 (1910), afl. 1 (24 april), p. 7. Met dank aan: Hermke Hommes, ‘'t Is zoo Indisch!’. Een beschrijving en analyse van de literaire bijdragen in zes jaargangen van het Weekblad voor Indië (1909-1915). Doctoraalscriptie Opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, Universiteit Leiden, 2006. 12 Weekblad voor Indië 10 (1913), afl. 24 (28 sept.), p. 556.

Indische Letteren. Jaargang 26 49

[Nummer 2]

Redactioneel

Op woensdag 25 september 1985 werd in Leiden de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde opgericht. Initiatiefnemers waren Rob Nieuwenhuys, Reggie Baay en Peter van Zonneveld. De eerste besliste dat de tweede en de derde respectievelijk secretaris en voorzitter zouden zijn. Tot de aanwezigen behoorden ook Gerard Termorshuizen, Joop van den Berg en Frits Jaquet. Dit zestal zou ook de eerste redactie vormen van het tijdschrift Indische Letteren, dat vanaf maart 1986 ging verschijnen. Het 25-jarig jubileum werd op 7 november 2010 gevierd met een Indische Letteren Festival op Bronbeek. Het idee was om te laten zien hoe de letteren kunnen functioneren in samenhang met andere cultuuruitingen, zoals fotografie, (strip)tekeningen, film, toneel, muziek, voordracht, zang en dans. Daardoor heeft dit nummer een ander karakter gekregen dan u tot dusver gewend was: meer afbeeldingen, minder tekst. Bovendien deed zich het heugelijke feit voor, dat Peter van Zonneveld zijn 25-jarig voorzitterschap beloond zag met een koninklijke onderscheiding. Omdat zijn ridderorde tevens als een blijk van erkenning en waardering voor het streven van de Werkgroep beschouwd kan worden, zijn allereerst twee toespraken opgenomen die op dit gebeuren betrekking hebben. Pauline Krikke, burgemeester van Arnhem, reikte de onderscheiding uit. Adrienne Zuiderweg sprak de voorzitter namens de Werkgroep toe. Het symposium zelf werd geopend door Peter van Zonneveld, die terugblikte en vooruitkeek. Liesbeth Ouwehand toonde en besprak foto-albums uit het bezit van het KITLV. Er was ook aandacht voor de Indische stripverhalen van tekenaar Peter van Dongen, die in een vraaggesprek met Peter van Zonneveld vertelde over de achtergronden van zijn albums. Reggie Baay hield een theatermonoloog onder de titel ‘Ik ben / Aku adalah.’ Peter Post van het NIOD vertoonde onbekende en recent ontdekte films, gemaakt door Japanners in Indië in de jaren dertig. Corina Engelbrecht droeg een aantal van haar Indische gedichten voor. De poëzie van Han Resink werd van drie kanten benaderd: Bert Paasman hield er een inleiding over, Wouter Mul-

Indische Letteren. Jaargang 26 50 ler zong ze, onder begeleiding van zijn gitaar, daarbij terzijde gestaan door violiste Maria Lilly Kleinmeijer-Kakujay, en Aafke de Jong voerde een Balinese dans uit die op één der gedichten geïnspireerd was. Aan het eind van de bijeenkomst kon worden vastgesteld hoe belangrijk het is om vanuit de literatuur contact met de andere kunsten te onderhouden en te zoeken naar nieuwe vormen, teneinde de Indische Letteren ook in de toekomst onder de aandacht te kunnen blijven brengen. Een weerslag van dit alles in deze aflevering. Op 23 september brengen we een eerbetoon aan Tjalie Robinson, die een eeuw geleden werd geboren. Nadere informatie vindt u achter in dit nummer. Ons jaarlijks symposium zal dit jaar geheel in het teken staan van de relatie tussen de Indische pers en de literatuur, als een hommage aan Gerard Termorshuizen en zijn boek Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers, 1905-1942. Het vindt plaats op zondag 6 november op Bronbeek. Een uitgewerkt programma zal verschijnen in een volgende aflevering, en op onze website. Ten slotte willen we graag uw aandacht vestigen op een bijzondere website, die betrekking heeft op leven en werk van Maria Dermoût: mariadermout.wordpress. com.

Indische Letteren. Jaargang 26 51

Toespraak van de burgemeester van Arnhem bij het jubileumsymposium van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde Pauline Krikke

Dames en heren,

Wellicht denkt u: wat aardig dat de burgemeester ons bij het lustrum-symposium komt feliciteren. Die felicitatie doe ik u ook bijzonder graag toekomen! Maar de eerlijkheid gebied mij te zeggen dat ik hier hoofdzakelijk naartoe ben gekomen voor één van u. En dat is uw voorzitter, de heer Van Zonneveld...

Mijnheer Van Zonneveld,

De stille kracht. Dat vindt u een geweldig boek, een hoogtepunt in de Indische literatuur. Dat deelt u ook graag geestdriftig met anderen. Want u bent zelf bepaald geen stille kracht. Tenminste, die indruk heb ik gekregen toen ik zag wat u allemaal op uw palmares heeft staan. U houdt lezingen en colleges. U vertaalt en schrijft gedichten. U publiceerde gesprekken die u voerde met Jan Wolkers, maar ook wetenschappelijke standaardwerken en literaire wandelingen. U bent, kortom, een man met een grote passie voor het thema van vandaag: de Nederlands-Indische letteren. U bent geen stille kracht, maar wel de drijvende kracht van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde. U was 25 jaar geleden een van de oprichters. Vanaf dat moment heeft u de Werkgroep ononderbroken geleid. Een kwart eeuw lang. Ik vind dat heel bijzonder. U heeft in die 25 jaar met de Werkgroep veel gedaan. Op de specifieke activiteiten zal ik nu niet ingaan. Die kent u allemaal. Ik wil u hooguit complimenteren met de keuze om het jaarlijkse symposium hier in Bronbeek te houden. U begrijpt: dat

Indische Letteren. Jaargang 26 52 vind ik een uitstekend idee. Het is een prachtige locatie. En het doet recht aan de bijzondere band die deze stad en omgeving heeft met het Indische hoofdstuk uit onze geschiedenis. Ik mag constateren dat de Werkgroep zich heeft ontwikkeld tot een zeer hooggeschatte organisatie. Hooggeschat door vakgenoten, studenten en geïnteresseerde leken. Het is een organisatie waar het erfgoed van de koloniale en postkoloniale literatuur op academisch niveau wordt bestudeerd, behoed en levend gehouden. Daarmee levert de Werkgroep een bijzondere bijdrage aan het culturele palet van de Nederlandse samenleving.

Mijnheer Van Zonneveld,

U geeft als voorzitter leiding aan het bestuur, en aan de redactie van het tijdschrift Indische Letteren. Mede door uw inzet staat de Indisch-Nederlandse literatuur sterk in de belangstelling. Meer dan vroeger ligt het accent op de historische context van de werken en op de manier waarop de confrontatie tussen het Europese en Aziatische gestalte krijgt. U heeft daar een niet te onderschatten bijdrage aan geleverd. Uw kennis, uw enthousiasme en toegankelijke manier van schrijven wekken bewondering. Vakgenoten noemen u een centrale figuur op uw vakgebied. Ze noemen u zelfs ‘een begrip voor een ieder die in aanraking komt met de 19e-eeuwse en koloniale literatuur’.

Pauline Krikke en Peter van Zonneveld (foto Hans Kleijn).

Indische Letteren. Jaargang 26 53

Peter van Zonneveld geridderd (foto Hannah van Herk).

Dat zijn mooie complimenten. Het zijn kwalificaties die duiden op grote maatschappelijke en culturele verdiensten. En ik mag daar vandaag een wel heel bijzonder blijk van waardering aan toevoegen.

Mijnheer Van Zonneveld,

Het is mij een groot genoegen om u te mogen meedelen dat het Hare Majesteit heeft behaagd om u te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Indische Letteren. Jaargang 26 54

Toespraak namens de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde Adrienne Zuiderweg

Ja, Peter, daar sta je dan! Geheel verrast. En dat vind ik, dames en heren, eigenlijk wel plezierig om te zien. U allen weet dat Peters grote kracht is dat hij u, de werkgroepleden en de sprekers na afloop van een lezing in de opmaat naar het stellen van de vragen altijd weet te verrassen met een adequate anekdote, een passend citaat, of door een link te leggen naar een ander verhaal of boek. En nu, Peter, sta jij even met stomheid geslagen, toch? Elke keer weer, Peter, zie ik hoe je denkbeeldig deze kwinkslagen uit je mouw weet te schudden. Ik, maar ook de redactieleden en onze Werkgroepleden, we hebben er bewondering voor. Vijf en twintig jaar Indische Letteren. In je lezing schetste je deze zilveren tropische jaren. De Werkgroep groeide uit tot een constant aantal Werkgroepleden of abonnees. En dat is knap. Geen literair tijdschrift doet Indische Letteren dat na, dames en heren. In een interview in Vrij Nederland (2 juli 1988) ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag merkte Rob Nieuwenhuys over de Werkgroep en de lezingenmiddagen op:

Die werkgroep Indische Letteren is ontstaan buiten mij om. Ik beleef er veel plezier aan. Ze plagen me er altijd mee dat ik nestor ben. Altijd zal Peter van Zonneveld dat bij het welkom zeggen: De nestor van onze Indische Letterkunde. Nou ja, ik vind dat wel een béétje leuk. [...] Die grote bijeenkomsten zijn alleraardigst. Er komen een hoop studenten maar ook een hoop oudere Indische mensen. Je bent door iets gemeenschappelijks verbonden. Het wordt rommelig op z'n Indisch, iedereen praat door elkaar. Ik ben daar weg van.

Jij, Peter, voegde in datzelfde interview - toen bestond de Werkgroep drie jaar - er aan toe:

Indische Letteren. Jaargang 26 55

Op de lezingenmiddagen van Indische Letteren komen zo'n honderd mensen. Er hangt een heel prettige sfeer, ongedwongen.

In die eerste bestaansjaren van de Werkgroep Indische Letteren doceerde je niet alleen de Indisch-Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Leiden, maar via je recensies in Vrij Nederland betrok je er ook de geïnteresseerde lezers bij. Een dergelijk delen van de Indisch-Nederlandse literatuur doe je als moderator nu al 25 jaar tijdens de lezingenmiddagen in Leiden en de jaarlijkse symposia op Bronbeek. Adequaat vat je met gevoel voor humor de lezingen samen, gevolgd door een verrassend woord, een kwinkslag en een belangstellende vraag. Ook vandaag. Nou de belangstelling van de Werkgroepleden mag er zeker wezen. De prettige sfeer heeft net een bijzonder lintje eh tintje gekregen. Deze ongedwongenheid, dames en heren, is er ook tijdens de redactievergaderingen. Van meet af aan was duidelijk wie die zou voorzitten. En jij, Peter, doet dat nu al 25 jaar. In de eerste jaren bijgestaan door natuurlijk Rob Nieuwenhuys, door Joop van den Berg, Gerard Termorshuizen, Frits Jaquet en Reggie Baay, een oud-student van jou die ook het geld beheerde. In 1990 kregen jullie versterking van Bert Paasman en Liesbeth Dolk. Rob Nieuwenhuys en Frits Jaquet ontvielen jullie. De redactieleden van het eerste en tweede uur maakten plaats voor de jonge generatie. Met de ‘ouwetjes’ als leden van de Redactieraad. En nu werk je met ons. Met Vilan van de Loo, Geert Onno Prins, Inge Tromp, alledrie eveneens oud-studenten van je, Olf Praamstra, Pamela Pattynama, Sylvia Dornseiffer als adviseur et moi. Vanzelfsprekend al die jaren bijgestaan door Marian Fillié onze secretaresse en Rolf Fillié onze penningmeester. Namens ons allen, Peter, feliciteer ik je van harte met je onderscheiding.

Indische Letteren. Jaargang 26 56

Literair erfgoed van Insulinde Vijfentwintig jaar Indische Letteren Peter van Zonneveld

Met vreugde kunnen we constateren dat onze Werkgroep een kwart eeuw bestaat. Tempo doeloe bleek inderdaad een toekomst te hebben. We kunnen terugzien op een lange reeks symposia en lezingenmiddagen, ongeveer honderd afleveringen van het tijdschrift en een paar bundels die met onze activiteiten samenhangen. Dat is niet gering. Het stemt tot grote tevredenheid dat we dit alles dankzij de steun van de Werkgroepleden konden realiseren. Dit hadden we aan het begin niet kunnen voorzien. In de zomer van 1984 ging ik op bezoek bij Dr. P.J. Koets, eerst leraar klassiek talen van Hella S. Haasse, toen werker aan de Birma-spoorweg, dan chef kabinet van de gouverneur-generaal, vervolgens hoofdredacteur van Het Parool en nog veel meer - maar vooral een hartelijke, inspirerende en enthousiaste man. Hij woonde in Ellemeet op Schouwen-Duiveland, en één of twee keer per jaar ging ik een hele dag naar hem toe om met hem te praten. Hij was een begenadigd verteller. Op die dag in 1984 sprak hij over zijn contacten met Du Perron, over Beb Vuyk en over Willem Walraven. Ik luisterde. Toen zei hij opeens: ‘Ach, als ouwe kerels zoals ik er niet meer zijn, interesseert het niemand meer.’ ‘Dat moet je niet zeggen PeeJee, dat geloof ik niet,’ antwoordde ik, omdat ik wist hoeveel belangstelling voor koloniale literatuur er toen in Leiden onder studenten was. Toen Reggie Baay en ik een half jaar later, op 14 februari 1985, op bezoek gingen bij Rob Nieuwenhuys, moest ik daar weer aan denken. Die middag werd op de Stadionweg te Amsterdam het plan voor de oprichting van de Werkgroep geboren. Rob besloot dat Reggie secretaris zou worden, en ik voorzitter. Hij stelde voor om Gerard Termorshuizen, Frits Jaquet en Joop van den Berg erbij te vragen. Op 25 september van dat jaar vond in Leiden de oprichtingsvergadering plaats van de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde. In maart 1986 verscheen het eerste nummer van Indische Letteren. Vijf jaar geleden heb ik al eens uiteengezet wat onze doelstellingen waren en hoe we die dachten te bereiken. Dat kwam er in het kort op neer dat we de studie van

Indische Letteren. Jaargang 26 57 de Indische Letteren wilden bevorderen door het organiseren van lezingen en symposia en de uitgave van een tijdschrift. Natuurlijk werd er ook over de naam van de Werkgroep en het blad gediscussieerd. Indisch-Nederlands of Nederlands-Indisch? We kozen zoals u weet voor het eerste, omdat we het tweede te beperkt vonden. Het ging immers niet uitsluitend over Nederlands-Indië, het ging ook over de VOC-tijd. Indisch-Nederlands kan echter ook het misverstand oproepen dat het alleen om geschriften van Indo-Europese auteurs zou gaan, en dat was ook weer niet de bedoeling. Ik herinner mij dat Frits Jaquet opmerkte dat de naam Indische Letteren de mogelijkheid bood om in de toekomst eventueel ook West-Indische literatuur in de beschouwing te betrekken, als we dat wilden. Daar is intussen in voorzien; in 2006 is na overleg met ons de Werkgroep Caraïbische Letteren opgericht, die net als wij opereert onder de vleugels van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Op een feestelijke dag als vandaag staan we ook stil bij wie ons intussen ontvallen zijn. Rob Nieuwenhuys natuurlijk, onze nestor tegen wil en dank. Frits Jaquet, de documentalist en Kartini-kenner. Han Resink, de beste dichter die Indië heeft voortgebracht. De unieke, eigenzinnige Monty Beekman, die de Indische Letteren in de Verenigde Staten heeft gepropageerd, en een onvoorstelbare prestatie heeft geleverd door het werk van Rumphius in het Engels te vertalen. Rudy Kousbroek, niet minder eigenzinnig, die met zijn uitgesproken standpunten zoveel discussies wist uit te lokken, maar ook kon ontroeren door zijn zo indringend beschreven jeugdherinneringen. Frits van den Bosch, de subtiele prozaïst. Margaretha Ferguson, de onvermoeibare activiste. Henk Smeets, die alles wist van paters in de Oost. Zo zijn er nog wel meer namen te noemen van mensen die nu in onze gedachten zijn. We hebben symposia georganiseerd over uiteenlopende onderwerpen. Over Atjeh en de Molukken, over genres als reisliteratuur, egodocumenten en jeugdliteratuur, over vrouwen, militairen, humor en feesten, over schrijvers als E. du Perron en Maurits VerHuell, over de afbakening van de Indische literatuur, over de dekolonisatie, over het jaar 1898. Tijdens lezingenmiddagen kwamen nog veel meer aspecten aan bod, die meestal ook aandacht hebben gekregen in ons tijdschrift. Toen we begonnen, wilden we ook een documentatiesysteem opzetten. Nog afgezien van het feit dat de menskracht en de middelen daartoe ontbraken, is het misschien ook maar goed dat dit niet gelukt is. In het huidige digitale tijdperk zou zo'n systeem al gauw achterhaald en overbodig zijn. Het stimuleren van de studie van de Indische Letteren is wél gelukt: aan de universiteiten van vooral Leiden en Amsterdam zijn talloze scripties over Indische on-

Indische Letteren. Jaargang 26 58 derwerpen geschreven. Vele jonge onderzoekers vonden bij ons een podium waarop ze hun eerste lezing konden houden. Bert Paasman werd in Amsterdam de eerste hoogleraar koloniale literatuur, opgevolgd door Pamela Pattynama. In Leiden kan Olf Praamstra de Indische letteren tot zijn leeropdracht rekenen. Maar voordat we tevreden en zelfgenoegzaam achteroverleunen, dienen we ons ook af te vragen: hoe nu verder? Wat is de toekomst van de Indische literatuur? Hoe moet het verder met het Indisch cultureel erfgoed? Wanneer de huidige hoogleraren en docenten die onze belangen behartigen aan de universiteit met emeritaat zijn, worden zij dan opgevolgd? Blijft het vak als zodanig wel bestaan? Dat is de cruciale vraag die ons bezighoudt. Wat kunnen we doen om de toekomst veilig te stellen? De recent georganiseerde enquête heeft een aantal bruikbare suggesties opgeleverd, die wij zeker ter harte zullen nemen. En dat niet alleen wat de onderwerpen betreft die nog ter sprake moeten komen, maar ook voor de presentatie van de lezingen. Meer dan voorheen zullen we gebruik gaan maken van de moderne middelen die ons nu ten dienste staan. Na dit jubileum gaat we ons inspannen om de website nog aantrekkelijker te maken. Wanneer we intensief contact willen houden met de jongere generatie, is dat een absolute voorwaarde. Maar dat geldt niet alleen voor de jeugd, nu steeds meer ouderen hun weg in de digitale wereld beginnen te vinden. Op dit terrein zijn talloze nieuwe perspectieven geopend, waar ook wij als Werkgroep ons voordeel mee kunnen doen. Omdat het in feite maar om een kleine groep mensen gaat die actief kunnen zijn, moeten we onze mogelijkheden niet overschatten. De enquête heeft ook aangetoond dat u in principe tevreden bent over wat wij doen. Veel meer kunnen we niet, maar we zouden er meer voor moeten zorgen dat de informatie over wát we doen, zoveel mogelijk mensen bereikt. En daartoe zijn de moderne middelen bij uitstek geschikt. Samenwerking met andere organisaties en instellingen kan eveneens onze actieradius vergroten. Tot nu toe hebben we vooral intensief contact gehad met het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, een instituut van internationale reputatie. Ook met het Tropeninstituut, het Museum voor Volkenkunde en het Moluks Historisch Museum zijn gemeenschappelijke activiteiten ondernomen. Elk jaar leveren leden van onze Werkgroep bovendien een meer op een groter publiek gerichte bijdrage aan de Tong Tong Fair (vroeger Pasar Malam Besar). Dat alles zouden we nog vaker kunnen doen. De resultaten van ons onderzoek zouden, meer dat voorheen, op internationale podia dienen te worden gepresenteerd. Gelukkig is onze Werkgroep steeds vaker

Indische Letteren. Jaargang 26 59 vertegenwoordigd op congressen in het buitenland, terwijl er in den vreemde ook regelmatig gastcolleges worden gegeven. Vooral in Duitsland, Oost-Europa en de Verenigde Staten is er sprake van een potentiële belangstelling voor ons koloniale verleden en de weerslag daarvan in de literatuur. Daar zouden we meer op moeten inspelen. Ook dichter bij huis ligt een belangrijke taak. In het middelbaar onderwijs, waar de aandacht voor de literatuurgeschiedenis dramatisch verminderd is, lijkt een kentering waarneembaar. In het kielzog van de canon-discussie dient ook de Indische literatuur meer dan voorheen de weg naar de scholen te vinden. De docenten daar ontbreekt het aan mogelijkheden om lesmateriaal te ontwikkelen. Daarom zou dat vooral aan de universiteiten dienen te gebeuren. Soms gebeurt dat ook. 2010 is het jaar van Max Havelaar - dat is niet onopgemerkt gebleven, gezien de tentoonstellingen en publicaties die ook de jeugd als doelgroep hebben aangesproken. Het gaat niet alleen om de jeugd. Ons land telt ongeveer een half miljoen mensen met een Indische achtergrond. Daar komt bovendien bij, dat er vrijwel geen enkele Nederlandse familie is, die niet door Insulinde is aangeraakt (met uitzondering misschien van de nieuwkomers, maar ook zij komen er vroeg of laat mee in contact). Niet iedereen realiseert zich dat de huidige samenleving nog altijd doortrokken is van Indische elementen: in het taalgebruik, in de kunst, in de keuken, in de kleding. Ook dat is Indisch cultureel erfgoed, in de breedste zin van het woord. De reeds genoemde Tong Tong Fair op het Malieveld draagt daar ook toe bij. In dit opzicht kunnen de activiteiten van acteurs, cabaretiers, zangeressen en auteurs als Willem Nijholt, Diederik van Vleuten, Wieteke van Dort en Yvonne Keuls niet genoeg worden gewaardeerd.

Ten slotte heb ik nog twee verrassingen voor u. De eerste is dat u als jubileumgeschenk een cd ontvangt van het vraaggesprek dat ik in november 2009 had met Hella S. Haasse, ooggetuige van Indië. Deze cd zal niet in de handel zijn, en werd door uitgeverij Rubinstein exclusief voor onze Werkgroep vervaardigd. De tweede is van geheel andere aard. Om het onderzoek op de universiteiten te stimuleren willen we vandaag een Scriptieprijs in het leven roepen. Over de details kan ik nog weinig zeggen, maar het idee is om ééns in de twee jaar het beste werkstuk op het terrein van de Indische literatuur te bekronen. Daar hoor u dus nog meer van. Vandaag is het feest. Daarom hebben we gekozen voor een Indische Letteren Festival, waarbij het idee is om te laten zien hoe de letteren kunnen functioneren in samenhang met andere cultuuruitingen, zoals fotografie, (strip)tekeningen, film, to-

Indische Letteren. Jaargang 26 60 neel, muziek, voordracht, zang en dans. Indische literatuur ingebed in een groter geheel. Ook dat kan bijdragen aan wat wij toch vooral als onze taak beschouwen: het levend houden van de belangstelling voor het Indisch literair erfgoed, niet alleen nu, maar ook in de toekomst.

Indische Letteren. Jaargang 26 61

Van een reconstructieruzie tot een afscheid boordevol albums Enkele albums uit de collectie van het KITLV Liesbeth Ouwehand

Inleiding

De historische fotocollectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) bestaat uit duizenden losse foto's en beelden opgenomen in albums. De fotoalbums vormen het onderwerp van dit artikel. Over het algemeen kunnen deze bundels worden beschouwd als fotografische verhalen of verslagen. Foto's binnen een album vertonen onderlinge samenhang. Een zogeheten souvenir de voyage werd samengesteld na afloop van een reis door de archipel. Kiekjes in een familiealbum geven een prachtig beeld van een gezin in een bepaalde periode en herinneringen. Onderschriften bij de foto's geven de visie van de samensteller weer op deze herinneringen. Het binnenwerk van een fotoalbum kan niet los worden gezien van het omslag. Daarbij valt een onderscheid te maken tussen ‘standaard’ albums, die werden gekocht bij de ‘betere’ kantoorboekhandel en speciaal gefabriceerde omslagen. Deze unieke albumomslagen vormen met de fotografische inhoud een bijzondere eenheid. De afscheidsalbums van ingenieur De Iongh, die later aan de orde komen, laten de samenhang tussen omslag en binnenwerk duidelijk zien. De fotoalbums in de KITLV-collectie vallen in verschillende genres uiteen. Categorieën zoals familiealbums, reisalbums, albums samengesteld naar aanleiding van militaire expedities, tentoonstellingsalbums met koloniale exposities en pasar malams als onderwerp, reclamealbums afkomstig van ondernemingen. Voorbeelden van studiealbums en afscheidsalbums zullen in dit artikel worden besproken.

Indische Letteren. Jaargang 26 62

Opdrachtpagina afscheidsalbum van D. de Iong (collectie KITLV).

Oudheidkundige opnamen

Studiealbums bevatten voornamelijk opnamen van archeologische oudheden in de archipel, daarbij valt te denken aan foto's van Hollandse oudheden, zoals compagniehuizen en forten, en Javaanse overblijfselen, zoals de Boeddhistische en Hindoe-Javaanse tempelruïnes. Kenmerkend voor de foto's in dit genre is dat de beelden zeer technisch en gedetailleerd van aard zijn, waarbij de onderschriften vertellen welk detail van een monument te zien is. Fotografische documentatie is het doel van studiealbums; opnamen geven een beeld van de toestand waarin een monument

Indische Letteren. Jaargang 26 63 zich bevindt op een bepaald moment in de geschiedenis. Studiealbums waren en zijn daarom nog steeds een waardevolle bronnen van informatie voor onder andere (kunst)historici en archeologen.1 Opnamen van oudheden moesten aan bepaalde eisen voldoen, zodat een goed beeld werd verkregen van een archeologische site. Bouwkundig inspecteur van de Oudheidkundige Dienst, V.R. van Romondt heeft zelfs een handleiding geschreven ‘voor het maken van foto's ten behoeve van het oudheidkundig onderzoek’.2 Allereerst diende een foto een duidelijk beeld te geven van het onderwerp, waarbij de bijzonderheden helder uitkomen. Daarbij diende rekening te worden gehouden met het moment op de dag, vanwege de wisselende zonnestand, en ook de tijd van het jaar. Zodat wanneer er detailopnamen van bijvoorbeeld een reliëf gemaakt werden er een dusdanige schaduwwerking werd verkregen, dat de kleinste details goed uitkwamen. Ten tweede was het van belang dat de achtergrond niet afleidde van het onderwerp. De achtergrond diende zo rustig mogelijk gehouden te worden. Van Romondt merkt in een voetnoot op dat

... het medefotograferen van niet ter zake dienende zaken, die de aandacht onnodig afleiden [moeten worden] vermeden. Om deze reden moeten ook geen mensen voorkomen op wetenschappelijke foto's. Deze kunnen vaak het artistieke effect verhogen, doch zullen bijna altijd afleidend werken...3

Over het gebruik van retouche,4 om een afbeelding mooier te doen uitkomen, is Van Romondt duidelijk. Dit was voor foto's gebruikt voor wetenschappelijke doeleinden niet toegestaan. Immers, retouche voegde een persoonlijk element toe aan de foto en daarmee vormde de opname geen natuurgetrouwe weergave meer.5 Naast allerhande technische aanwijzigingen voor het fotograferen van oudheden, gaf Van Romondt ook praktische tips in zijn handleiding. Zoals het bestrijken van mosvlekken op muren en reliëfs met modderwater.6 Tenslotte daagde Van Romondt de oudheidkundige fotograaf uit tot het zoeken naar nieuwe invalshoeken om een oudheidkundig onderwerp te belichten: ‘Klim ergens op, kruip ergens onder ofkijk ergens langs, met de camera scheef’.7 Als bouwkundig inspecteur was Van Romondt belast met de restauratie van de Prambanan vanaf 1931 tot aan de tweede wereldoorlog. De restauratie van de Prambanan heeft heel wat voeten in de aarde gehad en werd gekenmerkt door een hoogoplopende ruzie en felle discussies.

Indische Letteren. Jaargang 26 64

Prambanan in beeld

Voorzitter van de Archaeologische Vereeniging te Jogjakarta, ingenieur J.W. Ijzerman, startte in 1885 in opdracht van deze vereniging met het ontgraven van het Prambanancomplex. Vanaf 1889 was hofarts en amateur-archeoloog Isaac Groneman verantwoordelijk voor de verdere ontgraving van Prambanan. Ook Groneman was lid van de Archaeologische Vereeniging. De resultaten van zijn werkzaamheden vinden we terug in het eerste studiealbum over het complex getiteld Tjandi Parambanan op Midden-Java, na de ontgraving.8 Het album werd gepubliceerd in 1893 met teksten van de hand van Groneman en foto's gemaakt door hoffotograaf Kassian Céphas. De werkwijze van Groneman ontketende een serieuze twist. Bij de ontgraving van het terrein liet de amateur-archeoloog enkele top- en sierstukken netjes op rijen plaatsen. Alle overige stenen werden weggesleept en aan de westkant op een hoop gesmeten. Aan deze kant van het terrein stroomde de Kali Oepak met als gevolg dat een deel van deze stenen door de rivier werden meegevoerd. Verder ging Groneman ook weinig methodisch te werk wanneer het ging om het maken van aantekeningen omtrent de vindplaatsen van de stenen, bovendien werden de stukken niet gemerkt. Deze gang van zaken wekte de woede van J.L.A. Brandes, voorzitter van de Commissie voor Oudheidkundig Onderzoek in Nederlands-Indië op Java en Madoera (voorloper van de Oudheidkundige Dienst) en bestuurslid van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Brandes publiceerde in 1904 een ‘hartig woord over de deblayeering’.9 In de notulen van laatstgenoemd genootschap sprak Brandes zelfs over ‘de onverantwoordelijke wijze waarop daar onder leiding van Dr. Groneman, met de afgevallen steenen der tjandi's gehandeld is’.10 In hetzelfde jaar bezigde Brandes zelfs de woorden archeologische moord. Groneman was zeer beledigd door de aantijgingen aan zijn adres. Zijn ongenoegen ten aanzien van Brandes zijn ondermeer te lezen in zijn Oudheidkundige aanteekeningen II-IV. Brandes vroeg zich af of het nog mogelijk was om het complex te reconstrueren, zodat het tempelcomplex weer in volle glorie te aanschouwen zou zijn.11 Het jaar 1918 vormde voor wat betreft de reconstructie een belangrijk jaar.12 P.J. Perquin, bouwkundig inspecteur van de Oudheidkundige Dienst, pakte de chaos op het terrein aan. De steenhopen ‘verzameld’ door Groneman werden stuk voor stuk gesorteerd. Na verloop van tijd werd duidelijk dat een reconstructie van de tempels op het terrein tot de mogelijkheden behoorde. Onder wetenschappers en bouwkundigen ontstond een felle discussie over de wenselijkheid van reconstrueren boven restaureren. In het geval van restauratie zou een beperkt deel van de Prambanan her-

Indische Letteren. Jaargang 26 65 steld worden, dat wil zeggen alleen de delen waarover zekerheid bestond. Conservering stond hierbij voorop, zodat de Prambanan behoed zou worden tegen verder verval. Wanneer de Oudheidkundige Dienst zou besluiten tot reconstructie zouden ontbrekende gedeelten van een tempel uit de beschikbare gegevens worden afgeleid en opgebouwd. Dit zou tot gevolg hebben dat er tussen originele stenen, nieuwe stenen zouden worden geplaatst.13 De voorstanders van restauratie waren bang voor vervalsing van het monument. Bovendien had volgens hen de Prambanan voor de Javanen geen betekenis meer.14 De wetenschappelijke discussie omtrent restaureren en reconstrueren werd op papier gevoerd in het tijdschrift Djåwå, uitgegeven door het Java-Instituut te Jogjakarta. In 1924 boog een speciale commissie zich over deze kwestie, de Commissie van Advies inzake de Restauratie der Hindoe-Javaansche Monumenten. Er werd besloten tot reconstructie van de hoofdtempel van Prambanan, de zogeheten Shiva-tempel. Vanaf 1926 tot 1930 was B. de Haan verantwoordelijke voor de reconstructiewerkzaamheden in Prambanan. De Haan werd opgevolgd door V.R. van Romondt.

Prambanan (collectie KITLV).

Indische Letteren. Jaargang 26 66

In de KITLV-collectie zijn twee fotoalbums opgenomen afkomstig van Van Romondt. Deze albums zijn geen studiealbums in de engere betekenis van het woord; uitgebreide onderschriften en detailopnamen ontbreken. De kiekjes in de albums geven echter wel een kijkje achter de schermen op het Prambananterrein. De foto's laten de archeologische activiteiten zien, zoals de graafwerkzaamheden en de proefopstellingen van stenen ten behoeve van reconstructies. De albums van Van Romondt brengen het proces van restaureren en reconstrueren in beeld. De fotoalbums vormen daarmee een aanvulling op de meer formele studiealbums. Een voorbeeld van de meer formele studiealbums vormen, naast het album van Groneman, een viertal albums getiteld Tjandi Prambanan, fotoverslag van de restauratie van de hoofdtempel.15 De foto's in deze verslagen zijn gemaakt rond 1900 door een professionele fotograaf. Het is echter niet bekend door wie en wanneer precies. Naast uitgebreide detailopnamen van reliëfs tonen de bundels ook foto's van muren en beelden, voor en na de restauratie. Veranderingen van Prambanan zijn in deze fotografische verslagen duidelijk in beeld gebracht. Eén van de foto's in bovengenoemd studiealbum van Groneman en Cephas illustreert ook het reisverslag uit 1897 van Justus van Maurik getiteld Indrukken van een tÒtÒk. Van Maurik was duidelijk onder de indruk van de tempeloverblijfselen: ‘ik zou haast zeggen dat ik de tempels van Brambanan nog interessanter vind dan de Boeroeboedoer!’ Bovendien zijn ‘enkele gedeelten [...] nog zeer goed geconserveerd’.16 Van Maurik had wellicht tijdens zijn bezoek aan Jogjakarta foto's gekocht bij hoffotograaf Céphas. Foto's bedoeld voor wetenschappelijke documentatie waren ook voor toeristen als Van Maurik interessant. Dergelijke opnamen, gekocht bij een professionele fotograaf, vormden herinneringen aan een archeologisch bezoek, in een tijd dat fotograferen voor bezoekers en toeristen nog niet gangbaar was. In 1897 verscheen er een gids voor bezoekers van de hand van Groneman. De gids bevatte een wandeling over het terrein met uitleg bij de diverse tempelresten en reliëfs.17 De ontgraving en reconstructie van de Prambanan tempels, zichtbaar in de studiealbums, waren het resultaat van wetenschappelijke inspanningen. Echter de Prambanan trok en trekt ook geïnteresseerde bezoekers of zoals Van Romondt het verwoordde in een concepttoespraak, gehouden ter gelegenheid van de voltooiing van de restauratie in 1953, waarin hij het woord ‘toeristenmagneet’ bezigde ‘wat de Prambanan ongetwijfeld naast de Borobudur zal worden’.18

Indische Letteren. Jaargang 26 67

Een carrière in albums

Stond bij de studiealbums wetenschappelijke documentatie voorop, bij de afscheids-albums stond de herinnering aan een bepaalde (werkzame) periode centraal. Tussen 1880 en 1935 was het in Nederlands-Indië gebruikelijk om een persoon van enig maatschappelijk aanzien een fotoalbum te overhandigen wanneer hij zijn carrière elders in de archipel vervolgde, met pensioen ging of met verlof naar Holland. Dergelijke afscheidsalbums werden gegeven als blijk van waardering. Een afscheids-album vormde voor de ontvanger een blijvend aandenken aan de werkkring en -omgeving. Deze herinneringsgeschenken waren pronkalbums waar bijzonder veel aandacht aan werd besteed: de omslagen in bijvoorbeeld leer of batik voorzien van opgedrukte titels, het binnenwerk met een opdrachtpagina in sierletters en opnamen gemaakt door professionele fotografen.19 In de collectie van het KITLV is er één persoon opvallend goed vertegenwoordigd in het genre van de afscheidsalbums, het betreft ingenieur D. de Iongh. Het eerste afscheidsalbum ontving De Iongh in augustus 1916 van het ‘Europeesch en Inlandsch Personeel der 3e Afdeeling van de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij’.20 Sinds juni 1906 was hij daar werkzaam geweest als afdelingschef. In het album staan diverse groepsfoto's van het personeel, opnamen van een aantal stations, locomotieven en ander materieel. De fotograaf is onbekend, uit de kwaliteit van de opnamen valt af te leiden dat de foto's gemaakt zijn door een professional. De foto's van het personeel zijn speciaal ter gelegenheid van het afscheidsalbum gemaakt. Voor wat betreft de platen van stations en spoorwegmaterieel is het heel goed mogelijk dat er geput is uit reeds bestaande reclamefoto's van de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij. Het omslag van bewerkt leer is uniek, waarbij dezelfde techniek is gebruikt als bij het snijden van wajang koelitpoppen. Ook de figuren op het album, een goenoengan en wajangfiguren verwijzen naar de Javaanse wajang koelit, iets wat uitstekend past bij een bedrijf dat op Java was gevestigd. In augustus 1916 zette De Iongh zijn loopbaan voort als burgemeester van Semarang. Toen hij met zijn burgemeestersbaan stopte in het voorjaar van 1927, ontving hij van de gemeenteraad een goed gevuld afscheidsalbum. Negentig opnamen gemaakt door het in Semarang gevestigde atelier van Hisgen. Slechts twee foto's zijn gemaakt in opdracht van de gemeenteraad: een foto van de voltallige gemeenteraad en een interieuropname van de raadszaal. De overige foto's betreffen bekende plaatsen en gebouwen in de stad, zoals het Paradeplein, de straat Pekodjan en het kantoor van de Nederlands-Indische Levensverzekering en Lijfrente Maat-

Indische Letteren. Jaargang 26 68 schappij (Nillmij). Opnamen die in het ‘standaard assortiment’ van Hisgen waren opgenomen. Voor een scheidend burgemeester vormden deze opnamen een souvenir, een herinnering aan ‘zijn’ stad. Onder de gekaligrafeerde opdracht hebben alle raadsleden hun handtekening gezet. Op het leren omslag is in gouden sier-letters Gemeente Semarang gedrukt. De albumtitel dekt dus volledig de fotografische inhoud.21 In 1927 verhuisde De Iongh naar Bandoeng, waar hij directeur van het Departement van Gouvernementsbedrijven werd. Begin 1934 maakte hij opnieuw een carrièreswitch. Hij werd president-curator van de Technische Hoogeschool, die eveneens gevestigd was in Bandoeng. Toen hij in december 1933 afscheid nam van de Gouvernementsbedrijven werden aan De Iongh zelfs twee herinneringsalbums aangeboden: één van het Departement zelf en één van de Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen in Nederlandsch-Indië.22 De eerstgenoemde bundel is een losbladig album, waarvan het originele omslag verloren is gegaan. Maar liefst negentien professionele opnamen van het interieur en exterieur van het Bandoengse kantoor, dat beter bekend stond onder de bijnaam Gedoeng Sate, van de Gouvernementsbedrijven sieren de bundel. Foto's gemaakt door een onbekende fotograaf. Op de foto's van het interieur en exterieur zijn geen ambtenaren van de Gouvernementsbedrijven te ontdekken. De opdrachtpagina ‘Ter herinnering aan het Departement van Gouvernements Bedrijven 1927-1933’ is handgeschreven, voorzien van drie gekleurde wapens en een klein aquarel van het kantoor.23 Het tweede album dat De Iongh ontving, bevat 32 opnamen van spoorwegmaterieel, bruggen en stations op diverse plaatsen in Java. Ook in dit afscheidsalbum staan geen personeelsfoto's. Bovendien is ook van dit souvenir niet bekend wie de onderwerpen op de gevoelige plaat heeft vastgelegd. Aan de opdrachtpagina is veel aandacht besteed met de tekst in rode en zwarte handgeschreven sierletters. Net als de eerder genoemde afscheidsalbums, is ook deze bundel speciaal voor de gelegenheid gemaakt en voorzien van een mooi omslag, uitgevoerd in batik, met een passende batikdoos. Het gebruik van dit Javaanse textiel sluit aan bij de regio vertegenwoordigd in het album. Het bijzondere aan de afscheidsalbums van ingenieur De Iongh is dat zijn maatschappelijke carrière is af te lezen aan een reeks fotoalbums. Van bovengenoemde bundels is bijzonder veel werk gemaakt met uniek gefabriceerde omslagen en gekaligrafeerde opdrachtpagina's. Deze opdrachten beginnen in drie albums met het woord ‘aangeboden’; in twee gevallen worden de woorden ‘ter herinnering’ gebezigd.24 Dit geeft precies aan wat het doel is van afscheidsalbums; het zijn herinneringen aangeboden aan een gewaardeerde ontvanger.

Indische Letteren. Jaargang 26 69

Deze fotografische aandenkens bevatten opvallend weinig persoonlijk gemaakte foto's. Alleen in de albums aangeboden door de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij en door de gemeente Semarang zijn enkele speciaal voor de albums gemaakte foto's opgenomen. Alle overige opnamen zijn of PR-foto's, vermoedelijk afkomstig uit de bedrijfsarchieven, of afkomstig uit een fotografisch atelier. De albums werden weliswaar als persoonlijke herinnering aangeboden bij elk afscheid van De Iongh, de fotografische inhoud van de albums echter is weinig persoonlijk, waarbij zelfs de opdrachtpagina's grote overeenkomsten vertonen. Alle opnamen in de albums van De Iongh zijn gemaakt door professionele fotografen, in opdracht van het betreffende departement of onderneming. Dit betekent dat de opdrachtgever bepaalde welke aspecten op de gevoelige plaat werden vastgelegd. Het is niet ondenkbaar dat deze opnamen als visitekaartje werden gebruikt wanneer bijvoorbeeld de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij zich presenteerde op beurzen en tentoonstellingen. De PR-foto's gaven een nauwgezet beeld van de moderniteit van een firma of de overheid; of het nu ging om de representatieve kantoorruimte van de Gouvernementsbedrijven, de geavanceerde werkplaats van de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij of de nieuwe spoorbruggen van de Dienst Staatsspoor- en Tramwegen. De opnamen aangekocht in het fotografisch atelier van Hisgen laten meer de moderniteit van de stad Semarang zien met destijds hedendaagse kantoorpanden en woonwijken. Naast deze foto's van vernieuwende architectuur, verkocht Hisgen ook, zoals reeds gezegd, opnamen van bekende Semarangse trekpleisters. Deze kant-en-klare foto's hadden commerciële waarde. Verkoopbaarheid stond voor Hisgen voorop. Zijn opnamen waren aantrekkelijk voor een breed, met name (Indo)-Europees, publiek. Zowel de reclamefoto's, als de opnamen door Hisgen laten vooral de (Indo)-Europese kijk op het moderne leven in Indië zien. Ondanks het feit dat de goed verzorgde afscheidsalbums van De Iongh weinig vertellen over de persoonlijke context van zijn werkzame leven, waren ze voor hem persoonlijk toch een waardevol souvenir.

Studiealbums versus afscheidsalbums

Zowel de pronkalbums van De Iongh als de Prambananalbums bevatten fotografische opnamen gemaakt door professionele fotografen. In het geval van de studiealbums deed de commerciële waarde van de foto's er niet toe, het ging om het documenteren van de toestand van Prambanan. Aangezien delen van Prambanan voor

Indische Letteren. Jaargang 26 70 en na de restauratie fotografisch zijn vastgelegd, lieten de fotografische verslagen de dynamiek van het restaureren en reconstrueren zien.

Prambanan 1 (collectie KITLV).

Prambanan 2 (collectie KITLV).

Bij de foto's die terug te vinden zijn in de afscheidsalbums deed verkoopbaarheid er wel toe. De afscheidsalbums van De Iongh bevatten relatief veel foto's met thema's, die interessant waren voor de (Indo)-Europese bewoners van de archipel. Deze opnamen gaven een statisch beeld van een stad of instelling; veranderingen in het stadsbeeld van Semarang of de ontwikkeling van een instelling als de Gouvernementsbedrijven werden niet in beeld gebracht. De foto's in de albums van De Iongh laten moderniteit zien in het bedrijfsleven, de stad en de overheid, gebracht door de kolonisator. De foto's van het tempelcomplex van Prambanan hadden een oudheidkundig Hindoe-Javaans thema. Echter ook in deze fotografische verslagen werd het ingrijpen van de koloniale overheid door middel van restauratie en reconstructie zichtbaar. De studiealbums bevatten veel detailopnamen van de Prambanan en enkele overzichtsfoto's. De foto's in de afscheidsalbums van De Iongh worden juist geken-

Indische Letteren. Jaargang 26 71 merkt door overzichtsfoto's van onder andere straten en interieurs en exterieurs van gebouwen. Bij de Prambananalbums stond de fotografische inhoud voorop, het ging niet zozeer om de buitenkant van het album. De omslagen van zowel het studiealbum van Groneman, als de albums getiteld Tjandi Prambanan, fotoverslag van de restauratie van de hoofdtempel lijken op een boekuitgave. Bij de pronkalbums van De Iongh zijn zowel de binnenkant als de buitenkant van het album belangrijk. Aan de handgemaakte omslagen is veel zorg besteed en deze sluiten aan bij de foto's en opdrachtpagina's binnenin. De reeksen studiealbums van Prambanan zouden gezien kunnen worden als een herinnering aan de woelige restauratiegeschiedenis, terwijl de albums van de Iongh een souvenir zijn van zijn persoonlijke geschiedenis.

Bibliografie

Bataviaasch Genootschap, Notulen van de Algemeene en Directie-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1904), deel 42: Bijlage II. Bosch, F.D.K., ‘Het restaureeren van Hindoe-Javaansche bouwwerken’. In: Djåwå 2 (1922), p. 2-14. Brandes, J., ‘De waarde van tjandi Prambanan tegenover de andere oudheden van Java, en een hartig woord over de deblayeering’. In: Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde (TBG) (1904), p. 414-432. Commissie van Advies, Verslag van de commissie van advies inzake de restauratie der Hindoe-Javaansche monumenten, nopens de reconstructie van den Çiwatempel te Prambanan. Weltevreden: Kolff, 1926. Groneman, I., De bouwvallen van Parambanan. Gids voor bezoekers. Jogjakarta: Buning, 1897. Groneman, I., Oudheidkundige aanteekeningen II-IV. Semarang/Soerabaia: Van Dorp, 1905-10. Maurik, Justus van, Indrukken van een ‘Tòtòk’. Indische typen en schetsen. 3e dr. Amsterdam: Van Hoeve, 1897. Ouwehand, Liesbeth, Herinneringen in beeld. Fotoalbums uit Nederlands-Indiê. Leiden: KITLV, 2009.

Ongepubliceerd materiaal en geraardpleegde fotoalbums KITLV Leiden

A 194 Gemeente Semarang. A 195 [Afscheidsalbum van D. de Iongh, aangeboden door de Samarang-Joana Stoomtram-Maatschappij]. A 196 [Afscheidsalbum van D. de Iong, aangeboden door de Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen in Nederlandsch-Indië].

Indische Letteren. Jaargang 26 A 219 [Afscheidsalbum van D. de Iongh, aangeboden door het Departement van Gouvernements Bedrijven]. A 811 Tjandi Prambanan, Foto's. Verslag herstelling van den hoofdtempel 1. A 812 Tjandi Prambanan, Foto's. Verslag herstelling van den hoofdtempel 2. A 819 Tjandi Prambanan, Foto's. Verslag herstelling van den hoofdtempel 3.

Indische Letteren. Jaargang 26 72

A 820 Tjandi Prambanan, Foto's. Verslag herstelling van den hoofdtempel 4. A 1105 Tjandi Parambanan op Midden-Java, na de ontgraving. Door I. Groneman. Met lichtdrukken van Cephas. Leiden: Brill, 1893. H1239, Collectie V.R. van Romondt.

Liesbeth Ouwehand is cultureel antropoloog en als collectiespecialist verbonden aan de afdeling Collecties van het KITLV.

Eindnoten:

1 Ouwehand 2009, p. 111. 2 KITLV H 1239/15. 3 KITLV H 1239/15. 4 Retouche is een techniek waarbij de foto en/of het negatief worden bewerkt om een mooier beeld te verkrijgen. 5 KITLV H 1239/15. 6 KITLV H 1239/15. 7 KITLV H 1239/15. 8 KITLV A 1105. 9 Brandes 1904. 10 Bataviaasch Genootschap 1904. 11 Brandes 1904, p. 420. 12 Ouwehand 2009, p. 114. 13 Bosch 1922, p. 6. 14 Commissie van Advies 1926, p. 11. 15 KITLV A 811-812 en A 819-820. 16 Maurik, van 1897, p. 250. 17 Groneman 1897. 18 H1239/21, p. 10. 19 Ouwehand 2009, p. 221. 20 KITLV A 195. 21 KITLV A 194. 22 KITLV A 219 en A 196. 23 KITLV A 219. 24 KITLV A 194, A 195, A 196 en A 219.

Indische Letteren. Jaargang 26 73

De koloniale geschiedenis als stripverhaal Gesprek met tekenaar Peter van Dongen Peter van Zonneveld

Peter van Dongen, hartelijk welkom op dit Indische Letteren Festival. Je hebt indertijd een prachtig stripalbum gemaakt, Rampokan: Java, en later Rampokan: Celebes, over de politionele acties. Bovendien heb je bij een recensie van mij in Vrij Nederland een illustratie gemaakt waarop de hele Indische letterenfamilie te zien is, van Multatuli tot Marion Bloem. Die afbeelding sierde het omslag van onze tijdschriftaflevering over De Tweede Generatie, uit 2003. Je verzorgde ook de omslagtekening bij de bundel Atjeh: de verbeelding van een koloniale oorlog van Liesbeth Dolk, het resultaat van ons gelijknamig symposium uit 1997. Je bent in onze kring dus bepaald geen onbekende. Als tekenaar sta je bekend als een vertegenwoordiger van de school die De Klare Lijn heet. Kun je daar iets over vertellen?

Ik ben sterk beïnvloed door Hergé, de tekenaar van Kuifje. De Klare Lijn is een term die door de striptekenaar Joost Swarte is gebezigd. Het gaat om de kunst van het weglaten. Je tekent alleen wat essentiëel aanwezig moet zijn. Dus geen overbodige arcering, maar juist datgene waar het om draait, de beweging. Die ene beweging probeer je in één lijn te vatten. Anders wordt het onnodig gecompliceerd. Het gaat tenslotte om het verhaal. Alle overbodige informatie kan storend werken. Bij mijn eerste album, Muizentheater uit 1990, is de invloed van Hergé al duidelijk te zien. Ook de opmaak en het omslag doen sterk denken aan zijn beginperiode, in de jaren dertig. Mijn verhaal speelde zich ook af in de jaren dertig, in Amsterdam. Dat kwam goed uit.

Dus je bent niet met Indië begonnen?

Er komt wel een pinda-chinees in voor. Die had je indertijd in Amsterdam. Toen dat boek klaar was en ik aan iets anders wilde beginnen, bedacht ik dat ik eigenlijk niets wist van mijn familie-achtergrond, van het land van mijn moeder en mijn

Indische Letteren. Jaargang 26 74 oma. Misschien zat daar ook wel een verhaal aan vast. Zo ben ik in 1991 aan de research begonnen.

Peter van Dongen in gesprek met Peter van Zonneveld (foto Hans Kleijn).

Je hebt daar veel tijd aan besteed, jarenlang onderzoek gedaan en tekeningen gemaakt. Je hebt niet alleen die albums uitgegeven, maar ook een album waarin je kunt zien hoe dat alles tot stand is gekomen.

Ja, dat was een schetsboek, eigenlijk meer voor de liefhebber. Die research was nodig want ik wist niets van Indië. Op school heb ik er weinig over geleerd. Iets over de VOC, en Multatuli, dat wel, maar verder heel weinig over de dekolonisatie. Dat moest je allemaal zelf uitzoeken. Het was niet alleen research voor het stripalbum, het was ook iets waar ik veel plezier in had en veel van leerde. Dat ging mooi samen. Een prettige manier om jezelf verder te ontwikkelen en aan iets te werken waarvan je vond dat het er echt toe deed.

Indische Letteren. Jaargang 26 75

Er kwam toen eerst een Indisch stripverhaal van één pagina.

Dat was in 1991. Toen werd ik, samen met andere striptekenaars, gevraagd om een verhaal van één pagina te maken. Die moest beginnen met de zin ‘Die dag woei er een flinke bries over de dijk’ of zoiets. Een Hollands drama. Ik zat toen helemaal in mijn onderzoek voor Rampokan, ik was een vulkaan die op uitbarsten stond, maar ik had nog geen scenario. Dat was een mooie kans om al de input die ik had over het dekolonisatieproces in één pagina te proppen.

Nou, dat is aardig gelukt.

In mijn boeken vertel ik meestal drie of vier verhaallijnen door elkaar heen, dus je moet als lezer wel je hoofd erbij houden. Ik ben opgegroeid met de strips van Suske en Wiske. Je werd daarbij als lezer echt bij de hand genomen, met tekstblokjes als op dat moment of ondertussen. Dat doe ik niet. Ik los dat op door icoontjes, of door beeldrijm. Als je dat niet ziet, wordt het ingewikkeld. Ik vind het leuk om het voor mezelf moeilijk te maken. Maar dat geldt dan ook voor de lezer. Dat is mijn manier van werken.

Het gaat niet alleen om de tekeningen, er is ook een belangrijke inhoudelijke component. Er gebeurt nogal wat op die pagina.

Ja, je ziet een meisje dat met een vriendin over een dijk loopt. Ze zegt dat ze zwanger is, dat haar Jan in Indië dat nog niet weet, en dat ze hem een brief heeft geschreven. Via de ingesloten foto verplaatst het tafereel zich naar Indië. Jan Soldaat is net op onfortuinlijke wijze tijdens een patrouille door een sniper doodgeschoten. Zijn vriend leest die brief met een foto erin. Dan blijkt dat de baboe van de gesneuvelde Jan Soldaat ook zwanger is. Beide vrouwen weten niets van elkaar en Jan weet natuurlijk helemaal niets. Zo krijg je een complex verhaal, eigenlijk drie verhalen op één pagina.

Het lijkt wel een soort samenvatting van Rampokan.

Achterafwel. Die Jan Soldaat met dat brilletje heb ik later weer gebruikt. Eigenlijk is wat ik hier vertel er later onbewust in verwerkt. Volgens mij geldt voor veel Indische li-

Indische Letteren. Jaargang 26 76 teratuur en verhalen dat er altijd weer ergens een voorkind opduikt.

Illustratie Peter van Dongen.

Dat heb ik ook in mijn eigen familie ontdekt. Mijn opa bleek ook al een kind te hebben voordat hij met mijn oma trouwde. Daar ben ik pas een jaar geleden achter gekomen, hier op Bronbeek, tijdens een familie-reünie. Toen bleek mijn opa, als zestien- of achttienjarige KNIL-militair bij een Dayakvrouw op Borneo al een kind te hebben verwekt. Hij heeft later zijn vader op Ternate toestemming gevraagd om dat kind te echten en die vrouw te trouwen. Die kreeg hij niet. Daarom is dat kind, een jongen van twaalf inmiddels, met een zakje geld teruggestuurd naar de kampong. Vervolgens is mijn opa met mijn oma getrouwd. Ze hebben drie dochters gekregen. Achterafbleek een aantal mensen dat te weten, de oudjes natuurlijk, maar niemand sprak er over. Het was toch een soort

Indische Letteren. Jaargang 26 77 taboe, dat er her en der kinderen werden geboren. Ik lees het in de Indische literatuur, maar volgens mij komt het in elke familie wel voor. Vaak weten ze het niet eens.

Wat was de relatie met Makassar, waar je derde album, Rampokan: Celebes over gaat?

Van oorsprong komt mijn familie dus van Ternate. Mijn oma was half Chinees, half Ternataans. Haar man werd als KNIL-militair overal heengezonden, naar Java, en ook naar Menado op . Daar waren ze toen de oorlog uitbrak, in januari 1942. Mijn opa is naar een interneringskamp gegaan. Hij heeft de oolog wel overleefd, maar slechts één dag, want toen werd hij onthoofd. Mijn oma kwam na allerlei omzwervingen op Ternate terecht, maar daar bleek ze bij de Indische familie niet welkom omdat ze Chinees was. Toen is ze naar Makassar gegaan. Daar woonde haar zus. Ze kreeg met haar drie dochters onderdak in de garage naast het huis.

Hoe zat het met die onthoofding?

Hij had samen met anderen wapens verstopt in een waterput op het erf, om ze tevoorschijn te kunnen halen als de Amerikanen kwamen. Dat kwam uit. Toen is hij op 16 augustus 1945 door de Japanners onthoofd. Pas kort geleden kwam ik erachter dat het bericht van de Japanse capitulatie pas op 24 augustus in kamp Teling bij Menado bekend werd. Een Indonesische bewaker had gezegd: ‘Als ik roep: ga je patjol halen, dan moet je maken dat je wegkomt’. Er was er maar één die dat gedaan heeft, een ongetrouwde jongen. Hij heeft zich schuilgehouden in een boom en de oorlog overleefd. De anderen, waronder mijn opa, durfden dat niet. Ze bleven waar ze waren. Toen zijn ze door de Japanners onthoofd. Dankzij Rampokan weet ik hoe het gegaan is. Toen dat verschenen was, werd ik opgebeld door een meneer Tan uit Rotterdam, die mijn moeder als kind had meegemaakt. Toen de Japanners kwamen in 1942 vluchtten die gezinnen van moeders en kinderen de bergen in, naar Tondano. Hij was daar bij, hij was zestien jaar. Van hem heb ik al die verhalen gehoord.

Indische Letteren. Jaargang 26 78

Je boeken zijn behoorlijk gewelddadig. Ik begrijp nu dat er ook een familieachtergrond meespeelt. Je laat de complexiteit van de politionele acties goed zien, en ook het loyaliteitsconjlict waar velen mee worstelden. Het zijn niet alleen prachtige tekeningen, het is ook een goed geschreven verhaal.

Dat verhaal, het scenario, daar heb ik driëneenhalf jaar over gedaan. Je kunt alle kanten op, je moet keuzes maken. Het gaat eigenlijk niet om de tekeningen, al is het meegenomen als ze mooi zijn, maar om het verhaal. Wat ik eigenlijk wilde laten zien is dat het niet zo zwartwit is. Ik weet dat ik de Nederlandse soldaten soms wel bruut laat optreden, die kritiek krijg ik ook wel. Tegelijk wil ik iets laten zien van de positie van de Chinezen. Die hebben het daar niet gemakkelijk. Ik ken de verhalen van mijn oma, ik ben ermee opgegroeid. As er weer onlusten zijn, worden de Chinezen als eersten gepakt. Mijn oom die daar woont, zal geen honderd meter lopen. Hij doet alles met de auto, hij is bang om aangevallen te worden. Ik wil laten zien dat het niet alleen bruin en wit is, maar dat de Indonesiërs ook gewelddadig zijn ten opzichte van de Chinezen, die daar al honderden jaren wonen. Dat wil ik met mijn albums overbrengen. Nederlanders weten daar weinig van.

Ik denk dat het heel goed is om moderne middelen te gebruiken. Als kinderen jouw albums lezen, krijgen ze informatie over die wereld, op een manier die hen aanspreekt. Merkje daar iets van?

Bij het ICLON, de lerarenopleiding, worden ze wel gebruikt. Maar je moet wel zestien zijn om mijn albums te kunnen lezen, omdat ik niets uitleg. Nu hebben we ook het album De terugkeer, van tekenaar Eric Heuvel en schrijver Ruud van der Rol. Dat is geschikt voor kinderen van tien tot veertien jaar. Daarin wordt alles goed uitgelegd. Kinderen van die leeftijd zullen mijn boeken nog te moeilijk vinden.

Je boeken zijn intussen ook vertaald.

Ja, er is zelfs een Indonesische vertaling van het eerste deel. Dat vind ik het leukst van allemaal. Ik was op een expositie met Indonesische tekenaars. Toen toonde een klein Indonesische uitgever belangstelling voor mijn werk. Drieduizend exempla-

Indische Letteren. Jaargang 26 79 ren was de oplage. Via via heb ik vernomen dat die allemaal verkocht zijn. Het was ontroerend hoe ik daar ontvangen werd. Ik ben voor hen natuurlijk gewoon een Amsterdammer, een Hollander. Maar op dat moment was ik toch een broeder die terugkeerde, en zij vroegen zich af waarom ze dat verhaal niet zelf gemaakt hadden. Misschien is het wel omdat zij er als Indonesiërs te dicht bovenop zitten.

De Duitse vertalingen zijn goed ontvangen. De recensies waren lovend. Ze weten er weinig van. In Nederland is die geschiedenis al niet bekend, laat staan in de rest van Europa. Beide boeken zijn ook in het Frans vertaald. De Fransen hebben hun eigen koloniale geschiedenis. Zij denken vooral aan Indochina en Algerije. Ze herkenden veel. Ook al gaat het om andere gebieden, de dekolonisatie is natuurlijk een universeel thema.

Heel goed dat je ook internationaal erkend wordt. Mede door jouw werk kan ons Indisch cultureel erfgoed aan volgende generaties worden overgedragen. Ga vooral zo door. Ik wens je daar veel succes mee.

Indische Letteren. Jaargang 26 80

Ik ben Aku Adalah Theatermonoloog [fragment] Reggie Baay

De theatermonoloog Ik ben / Aku adalah werd geschreven op verzoek van Toneelgroep De Appel, en voor de eerste keer opgevoerd in februari 2010 door de acteur Hugo Maerten, die aan dit gezelschap verbonden is. Van deze voorstelling zijn opnamen gemaakt, die op de website van Toneelgroep De Appel een tijd lang te beluisteren zijn geweest. Zelf voerde Baay Ik ben / Aku adalah voor de eerste keer op tijdens de Tong Tong Fair in het Bibit-theater op 22 mei 2010. Op het symposium las Reggie Baay een fragment voor uit deze theatermonoloog.

(Verontwaardigd) 'Wie bent u?, vraagt u mij? Wie wilt u die ik ben? Wel, zegt u mij maar wie ik ben! Heb ik immers ooit een stem gehad in wie ik ben en hoe men mij ziet? Heb ik ooit zelf kunnen bepalen wie men van mij maakt? Ik, en met mij de mijnen hebben bij uitstek moeten ervaren dat de autonomie over onze identiteit - als was het de gewoonste zaak van de wereld - ons werd ontnomen. Bij wet zelfs. En vanaf de geboorte. Nee, erger nog: al voor onze conceptie! Hoe dat zit zal ik u hier vertellen. Mijn geschiedenis toont u immers de tragiek rondom de identiteit van mij en de mijnen in vol ornaat! Ik zal u daarom mijn verhaal vertellen, dat tevens het treurige verhaal is van mijn voormoeder: de Indische oermoeder! Toen in de zestiende eeuw de spreekwoordelijke koopmansgeest de zonen van het Hollandse volk naar de Indische archipel dreef, werd daar niet alleen een ander volk geknecht en uitgebuit, maar werd ook - letterlijk - de kiem gelegd voor een hybride volk dat eeuwenlang werd ontkend en dus zichzelf niet kon zijn. Een volk bovendien dat zich nu alweer in zijn terminale fase bevindt; op het punt staat om weer te verdwijnen. Net zo snel als hij is ontstaan. Als een lichte rimpeling in de tijd. Alsof zijn bestaan niet meer dan een ongelukkige en terloopse vergissing is geweest ... Enfin, de drie drijfveren voor grote wendingen in ons bestaan, zo maakt ook dit

Indische Letteren. Jaargang 26 81 verhaal weer duidelijk, zijn geld, macht en seks. Aan geen van deze drie is er gebrek in deze treurige geschiedenis. De Hollandse kooplui waarover ik sprak, werden gedreven door hebzucht en expansiedrift. Deze twee ‘kwaliteiten’ kregen bij uitstek gestalte in de Heren 17, de directeuren van de eerste multinational ter wereld: de Verenigde Oost-Indische Compagnie. En de behoefte aan seks, vraagt u zich af? Hoe zat het daarmee? Nou, maakt u zich geen zorgen; die behoefte werd vooral en in ruime mate aangetroffen bij haar honderden en later duizenden manschappen;de ploeteraars; de sjoemelaars; de deerniswekkende Europese dienaren van het grootkapitaal!

Reggie Baay tijdens de opvoering van de monoloog Ik ben / Aku Adalah in theater Salihari in Jakarta in 2010 (foto Alfred Schaffer).

Niets weerhield de Calvinistische zonen van het Nederlandse volk ervan om zich meester te maken van land en schatten van de archipel. En daar bleef het niet bij, want ook de dochters van Azië waren allerminst veilig voor de grijpgrage klauwen van die blanke mannen met hun witte haren, rode gezichten en dikke neuzen. Zij,

Indische Letteren. Jaargang 26 82 deze mannen, waren, zoals dat heet, ‘in de kracht van hun leven’ en er was - dat zal u niet verwonderen - een schreeuwend tekort aan Europese vrouwen. Wat ligt er dan meer voor de hand - pragmatisme was hen niet vreemd - om dan - als surrogaat - de dochters van Azië in bezit te nemen? Zo ontstond een volk dat buiten de wil van de moeder werd geboren en onwelkom was bij de vader ... Een volk geboren uit de onvrijwillige confrontatie van Oost met West... Een tussenvolk. Een volk dat klem zat en niet kon en mocht weten wie het zelf was. Geen Europeaan zoals hun vaders, maar ook geen kind van de archipel zoals hun moeders. Een stuurloos en gediscrimineerd volk, beschimpt en veracht door de één en gewantrouwd en weggejaagd door de ander...

Toen, na vele jaren het geknechte volk van de archipel eindelijk zijn eigendomsrechten op het eigen land kon laten gelden en hij - leve de gerechtigheid - de brute Hollandse bezetter na eeuwen uit zijn woning kon verjagen, brak er een nieuwe, treurige episode aan in de identiteitsvorming van de Indo, de koloniale halfcast. Het Indonesische volk zag nu de kans schoon om zijn gram te halen en verjoeg niet alleen de blanke koloniaal uit zijn land, maar ook diens halfbloedkind; zijn vermeende handlanger. En zij, deze onterecht van collaboratie beschuldigde kinderen van de koloniaal, werden bedreigd en gemolesteerd, waardoor zij zich, zoals Hagar en Ismaël destijds, gedwongen zagen te vluchten uit het land waar zij geboren en geworteld waren. Maar waar moesten zij in 's hemelsnaam naartoe? Waar was er voor hen een toevluchtsoord? O, ironie: hen restte slechts een vlucht naar het land dat zich, net als hun verwekkers, geneerde voor hun bestaan: het land van hun vaders; het onbekende en kille land tussen de Waddenzee en de Schelde. Verwoed probeerde de hypocriete regering van het kille land een onderhandse deal te sluiten met de nieuwe leiders van de archipel. Zij wilde het halfbloedvolk op hun geboortegrond houden; desnoods als derderangsburgers in een van haat vervulde natie. Uiteraard tegen een fikse vergoeding voor de eventuele bereidwillige leiders. Een poging die niet alleen abject was, maar ook tot mislukken gedoemd...

Hun vlucht en aankomst leek de uitkomst van een vloek; de diaspora van een losgeslagen volk: verjaagd uit de warme moederschoot en gedumpt in de kille armen van een onwillige en liefdeloze vader. ‘Hier’, werd hen ondubbelzinnig duidelijk gemaakt,‘zult u onhoorbaar en onzichtbaar zijn, want onwelkom bent u en mocht u zich toch roeren, mocht u überhaupt enige aandacht opeisen, mochten wij überhaupt ook maar een greintje last van u hebben, dan zal het u bezuren. Niets, maar

Indische Letteren. Jaargang 26 83 dan ook niets willen wij van u merken, want, laat dat duidelijk zijn, u bent hier gast, een zeer onwelkome gast!’ En de kinderen van het opgejaagde volk knikten dociel, wetend dat zij geen thuis hadden, nergens welkom waren en beseffend dat zij moesten leven van elke botsplinter die hen werd toegeworpen. Zij hielden zich daarom stil, pasten zich geruisloos aan en toonden zich, zoals bevolen, zeer gewillig en dankbaar. Men komt ze nu ook nog overal tegen, de nakomelingen van de inlandse vrouw en de Hollandse man die - in hun streven witter dan wit en Hollandser dan Hollands te zijn - hardnekkig hun inheemse afkomst en hun inheemse oermoeder ontkennen. Tegen beter weten in. Zolang hun Hollandse genen hun een licht uiterlijk hebben bezorgd, lukt het ze aardig die leugen in stand te houden. Maar bij hun die gezegend zijn met een donker uiterlijk, doet zoiets natuurlijk potsierlijk aan. Maar daar hebben zij, mijn donkere broeders en zusters, iets op gevonden: Spaans, Italiaans of desnoods Portugees bloed dat zich in het verleden in de familie heeft gemengd is dan de verklaring! Want een vermeende Europees-mediterrane afkomst is vele malen beter dan een minderwaardige inlandse! En mocht het om enige reden niet mogelijk zijn die Indonesische afkomst te ontkennen, dan is die inlandse moeder nooit een deerniswekkende, arme vrouw uit het volk geweest, maar ... een heuse inheemse prinses uit de kraton ... Een heuse dochter van de sultan van Jogya, Solo of Japara! Waarmee gezegd wil zijn: ik mag dan weliswaar inlands bloed hebben, maar niet zómaar inlands bloed; ik ben namelijk van adel! O hoe hypocriet! Alsof de halve vrouwelijke inlandse bevolking van Indië uit sultansdochters bestond! Wat een verloochening van de eenvoudige Indonesische vrouw en moeder! Wie zo zijn eigen identiteit ontkent, verdient er ook geen! En de andere kinderen van mijn volk, zij die niet hun oermoeder verloochenden, maar zich in meer of mindere mate aanpasten aan de ongastvrije Hollandse samenleving, die kregen hier, in dit land, botweg een door anderen aangemeten identiteit.

Goed beschouwd heeft de Indo, de Indische Nederlander, dus nooit zijn eigen identiteit kunnen bepalen. Niet op het moment van zijn ontstaan en ook niet nu; hier, op de dag van vandaag. Het wordt dus tijd dat hij eindelijk het heft in eigen hand neemt; zich bewust wordt van zichzelf; en de last van een aangeprate identiteit van zich afgooit. Niks geen in Nederland woonachtige halve Indonesiër! Weg met het idiote predicaat van de gemankeerde bruine Hollander! Weg met de infame belediging van ongewenst bastaardkind uit een koloniaal verleden! Naar de hel met hen die zich überhaupt aanmatigen over mij, de Indo, een oordeel te vellen!

Indische Letteren. Jaargang 26 84

Het is tijd dat ik, de nakomeling van de Indische oermoeder, zelf bepaal wie ik ben! Heeft immers niet iedereen het recht om zelf zijn identiteit te bepalen? Heeft niet iedereen zelfbeschikkingsrecht over wie hij is en wil zijn? Nou dan! Dus luister goed. Voor eens voor altijd: ik ben niet alleen een kind van twee werelden, maar ook - in tegenstelling tot wat eeuwenlang door onze Hollandse voorvaderen is beweerd - het beste van die twee werelden! Niet de som der delen, maar de optimale synthese. De personificatie van wat God met de mens heeft bedoeld! Dat zijn wij: de voormalige ‘bastaarden’ van het Nederlands kolonialisme. Dus zeg ik tegen u - en vooral tegen de mijnen, immers woonachtig in dit land met een aantal van meer dan een half miljoen: wij zijn wie wij zelf willen zijn! Geenszins van vreemde smetten vrij! En dat, geachte aanwezigen, beschouw ik als een voorrecht en een zegen! Kortom: Ik bepaal vanaf nu mijn eigen identiteit.

IK BEN IK; IK BEN ... DE WAARACHTIGE INDISCHE-NEDERLANDER!'

Indische Letteren. Jaargang 26 85

Indië door Japanse lenzen Japanse home movies uit koloniaal Java Peter Post

Concept

Het was een groot genoegen om tijdens het Indische Letteren Jubileum Festival te Bronbeek voor een belangstellend en ter zake kundig publiek fragmenten te vertonen uit een unieke collectie Japanse films over het vooroorlogse Indonesië. Met de organisatoren was afgesproken dat ik o.a. fragmenten zou tonen van het huiselijk leven van Nederlandse koloniale bestuurders die zich, vreemd genoeg, ook in deze Japanse collectie bevinden. Beelden die in Nederland onbekend zijn, laat staan ooit vertoond. Het merendeel van de films in deze collectie is gemaakt door Okano Shigezo, eigenaar van de beroemde winkelketen, Toko Tjijoda. Okano was een van de invloedrijkste Japanse zakenlieden in koloniaal Zuidoost-Azië. Wijd en zijd stond hij bekend als de ‘The Grocery King of the Nanyo (Zuidzee)’ en als zodanig was hij een van de sleutelfiguren in de succesvolle Japanse handelsexpansie naar Nederlands-Indië. Sinds hij in 1914 voet aan wal zette in Padang en her en der als bediende in Japanse toko's in Sumatra en Java z'n brood verdiende, legde hij z'n reizend bestaan vast op de gevoelige plaat. Later, eind jaren twintig, toen hij inmiddels een succesvol zakenman was, werd filmen z'n grote passie. Hij begon systematisch films te maken van zijn familie, de Japanse gemeenschap in de Indische archipel, het leven en werken van de inheemse bevolking, de natuurlijke rijkdommen, en vanaf de vroege jaren dertig van de vele officiële handelsbesprekingen tussen Nederlands-Indische en Japanse delegaties, waar hij als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Japanse handelsgemeenschap op Java deel van uitmaakte. Okano Shigezo behoorde tot de zgn. Nanshinron aanhangers; een invloedrijke groep van Japanse intellectuelen, journalisten, politici en zakenmensen die voor Japan's economische ontwikkeling vooral mogelijkheden zag in het grondstoffenen bevolkingsrijke Zuidoost Azië. Zijn films tonen deze belangstelling. Ze werden niet uitsluitend gemaakt voor vertoning in de huiselijke kring. Integendeel. Veel van

Indische Letteren. Jaargang 26 86 zijn films waren bedoeld voor publieke vertoning in Japan; om het Japanse publiek en het Japanse zakenleven te interesseren voor de economische mogelijkheden die de Nederlandse kolonie bood. Zijn films vonden derhalve hun weg naar bioscopen en theaters in grote industriesteden als Osaka, Nagoya en Tokyo; naar kleine theaters op het Japanse platteland, en op speciaal belegde vertoningen voor Kamers van Koophandel en overheidsinstellingen.

Opening van Toko Tjijoda te Magelang, 29 oktober 1935.

Na 1936, als duidelijk wordt dat de Japanse marine steeds meer belangstelling voor Nederlands-Indië gaat krijgen, wordt Okano ogenschijnlijk een van de sleutelfiguren in dit militaire machtsspel. Hij wordt in de gelegenheid gesteld om mee te reizen met Japanse marineschepen die de Indische archipel aan doen; filmt omstandig de aanwezige Japanse officieren en de Indische havensteden die worden aangedaan, en organiseert toeristische uitjes voor Japanse marineofficieren en begeleidt deze trips. Nadat Japan zijn militair gezag in de Aziatische regio heeft gevestigd, maakt Okano samen met een hoge Japanse diplomaat een rondreis door Zuidoost-Azië. Doel van deze reis was om de reacties van de lokale bevolkingen op het Japanse mi-

Indische Letteren. Jaargang 26 87 litaire bewind vast te leggen. Over deze reis, die van september tot december 1942 gemaakt werd, heeft Okano een boek geschreven, maar ook films gemaakt. Een deel van deze films zijn ook in de collectie terecht gekomen. Zo treffen we uiterst zeldzame beelden over de Japanse bezetting van Shanghai, Saigon, Rangoon, Penang, en Singapore, waarvan sommige in kleur.

De Japanse handelsdelegatie, juni 1934.

Deze unieke collectie privé films, die de tand des tijd wonderlijk goed doorstaan heeft, is zo'n vijf jaar geleden in Japan teruggevonden. Het is waarschijnlijk de meest omvangrijke collectie films ter wereld over het vooroorlogse Nederlands-Indië. De collectie omvat meer dan 60 uur film en sinds hun vooroorlogse vertoning in Japan zijn ze niet meer te zien geweest. Tijdens de presentatie werden verschillende fragmenten getoond die het bijzondere karakter van de collectie weergeven. Allereerst was er een 7 minuten durend fragment van de levendige bedrijvigheid rondom Toko Tjijoda in Bandung waarmee het publiek een inkijkje kreeg in de sublieme reclamecampagnes van de Japanse handel op Java en de grote aantrekkingskracht die dit had op de Javaanse bevolking. Vervolgens verschenen beelden van een kettingrokende en goedlachse H.J. van Mook

Indische Letteren. Jaargang 26 88 met zijn gezin. Dit fragment van 6 minuten uit 1933 of 1934 liet zijn dat Okano en Van Mook elkaar blijkbaar goed kenden. Het zijn onbevangen beelden en niets wijst erop dat negen jaar later de twee partijen zo tegenover elkaar zouden komen te staan. Daarop volgend kwamen enkele minuten film van het dagelijks leven in Bandung en Surabaya. Opvallend hierbij was dat Okano vooral oog had voor het leven van de Javaanse bevolking en zich minder gelegen liet liggen aan de ‘Daar werd wat groots verricht’ beelden die door Nederlandse filmers uit die tijd werden gemaakt.

Gouverneur-generaal B.C. de Jonge met de Japanse delegatieleider Nagaoka Shun'chi tijdens de eerste Japans-Nederlandse handelsbesprekingen, 4 juni 1934.

Bijzonder waren ook de fragmenten over de handelsbesprekingen van 1934. Hier werd ons een kijkje achter de schermen gegund in de residentie van Gouverneur-generaal Jhr. B.C. de Jonge. We zien een aimabele Japanse delegatieleider Nagaoka Shun'ichi, de stugge Japanse consul-generaal Koshida Saichiro, de statige De Jonge, en een zenuwachtige Vicepresident van de Raad van Indië, J.W. Meyer Ranneft. De kamera beweegt zich vrij door het gebouw, toont beelden van de tuin en galerij, de bediendes, en laat uitgebreid de gesprekken tussen de druk rokende heren zien. Ter afsluiting van de presentatie werden twee kleurenopnamen getoond, te weten van het straatleven in Shanghai in 1940 dat zich toen al ruim twee jaar onder Japans bestuur bevond, alsmede unieke kleurenopnames van de festiviteiten in Bandung uit 1937 ter ere van het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernard. De getoonde filmfragmenten leidden tot geanimeerde discussies met het aanwezige publiek; discussies die tot ver na afloop zouden voortduren.

Indische Letteren. Jaargang 26 89

Terug in B. Corina Engelbrecht*

Tuinmuur in B.

Alleen nog dit nu: een lange muur, ooit wit geweest. Aan deze kant het erf, de djeroekboom, veel bougainville, het huis, ook wit geweest, met bleke pannen op het dak. En achter de muur de brandgang, die van gekeelde poesjes weet, van kinderen op slakkenjacht, van rovertje en vluchten, van water in de slokan, dat ook nu nog onverstoorbaar murmelt gorgelt slurpt al naar de regen valt.

Mijn ogen zoeken in de huid van de verweerde muur. Een kindertijd staat daar geschreven, onleesbaar door de jaren, maar nu leg ik mijn hand erop en voel: hij is nog warm.

* Corina Engelbrecht las tijdens het Indische Letteren Festival vijf gedichten voor: twee uit haar bundel Nacht en rijzende zon (Den Haag, 1983) en drie ‘terugkeergedichten’ uit een latere serie. Terug naar Pulau P. werd opgenomen in haar bundel geschreven portretten Onder de gebroken spanten (Den Haag, 2002). Het hier opgenomen gedicht Tuinmuur in B. is afgedrukt in de Moessonkalender van 2009.

Indische Letteren. Jaargang 26 90

Han Resink: poëzie, zang en dans Bert Paasman

Al enkele jaren geleden hebben danseres Aafke de Jong en musicus Wouter Muller voor het eerst twee gedichten van de dichter Han Resink door middel van zang en dans vertolkt. Wouter Muller componeerde de muziek en zong de beide gedichten waarbij hij zichzelf op de gitaar begeleidde, terwijl Aafke de Jong op grond van tekst en muziek de choreografie maakte, die zij vervolgens uitvoerde. Ter gelegenheid van het jubileumsymposium van de Werkgroep en het tijdschrift Indische Letteren voerden zij deze vertolking opnieuw uit, waarbij Maria Lilly Kleinmeijer hen op de viool begeleidde. Bert Paasman gaf daarbij een inleiding op Resinks poëzie, in het bijzonder op de twee vertolkte gedichten, die hieronder volgt.

Zoals ik in onze kring al eerder verteld heb, was Han Resink de laatste Nederlandstalige dichter in Indonesië. En, voeg ik er onbeschroomd aan toe, ook de beste. Gertrudes Johan Resink, die leefde van 1911 tot 1997, kende de Europese en dus ook Nederlandse literatuur vooral via zijn vader, en de Indonesische cultuur, in het bijzonder de Javaanse en Balinese, vooral via zijn moeder (een kenner en verzamelaar van Hindoe-Javaanse kunst). Via zijn moeder bezat hij ook Javaans bloed, nou ja, misschien is genen nu wel een beter woord, Javaanse genen. Hij was dus van gemengde afkomst, maar hij wilde niet Indisch genoemd worden, maar liever een Eur-Indonesiër (vergelijk Eur-Aziaat). Hij had deel aan beide werelden en wilde zowel Europeaan kunnen zijn als Javaan. Dat hij daarbij op vele mensen toch de indruk maakte echt Indisch te zijn, is een ander verhaal, maar voor hem leidde het tot twee culturen behoren, niet per definitie tot een mengcultuur. Ik heb hem in een vroeger artikel daarom wel eens bi-cultureel genoemd, maar misschien is transcultureel een betere aanduiding, zo noemde hij zelf zijn tweede dichtbundel.1 Talrijk zijn de beelden in zijn gedichten die betrekking hebben op mensen en dieren die in twee sferen leven: in de hemel en op de aarde, in de zee en op het land, op het land en in de lucht, onder de kreeft (sterrenbeeld noordelijk halfrond) en onder de steenbok (sterrenbeeld zuidelijk halfrond) - ook een titel trouwens, van zijn eerste bundel:

Indische Letteren. Jaargang 26 91

Aafke de Jong (foto Hans Kleijn).

Violiste Maria Lilly Kleinmeijer-Kakujay (foto Hans Kleijn).

Kreeft en steenbok.2 Hij heeft dit spottend wel eens ‘schizofrenie’ genoemd, zoals in het volgende kwatrijn: Schizofrenie

Wanneer komt de tijd dat de Europeaan de Indonesiër, of de Javaan de Hollander in mij vermoordt of, minder nog, de Achterhoeker de Jakatraan?3

Wanneer komt die tijd? Als die al gekomen is, dan was dat in zijn laatste levensjaren waarin hij steeds meer leefde als een Javaan, eenvoudig en sober, zonder bezit, ascetisch bijna, maar ook toen bleefhij graag luisteren naar Europese klassieke muziek, ontving hij graag Europese gasten, was hij vereerd met het eregeld dat het Neder-

Indische Letteren. Jaargang 26 92 landse Fonds voor de Letteren hem toekende, ofop huis-, tuin- en keukenniveau, hij was blij om meegenomen te worden naar hotel President in het centrum van Jakarta om een Europees hapje te eten... In zijn dichterlijk oeuvre wordt dit deelnemen aan twee werelden tot uitdrukking gebracht en gethematiseerd. Heel beknopt geformuleerd komt het erop neer dat Han Resink zijn taal en dichterlijke vormen en intellectuele concepten als het ware aan de Europese cultuur ontleende en zijn thematiek, motieven, wereldbeeld en beeldspraak aan de Javaanse en Balinese. (Lees hierover het voortreffelijke interview van Kees Snoek in Het oog in 't zeil van 1987.4) Zijn gebruikelijke versvormen zijn het sonnet en het kwatrijn (en wel het z.g. Oosters kwatrijn, zoals beoefend door de Perziche dichter uit het eind van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw, Omar Khayam, die in het begin van de twintigste eeuw bijzonder populair was in Europa, vertaald en nagevolgd werd, bij ons bijvoorbeeld door Boutens en Leopold). Met als rijmschema AABA, zoals in ‘Schizofrenie’. In zijn laatste levensjaren experimenteerde hij met een nieuwe vorm, het kwintijn, een compact vijfregelig gedicht met als rijmschema AAAAB. Deze kwintijnen heeft hij niet meer gepubliceerd, ze staan ook niet in zijn verzamelde gedichten, Perifeer en Efemeer (2001),5 maar ik heb ze, voorzover ik ze in handschrift kon terugvinden, uitgegeven in De Revisor van 2002.6 Ik geefu als voorbeeld ‘Tanah air’, vaderland, maar ook grond en water: Tanah air

Verstrooi mijn as in lucht en winden opdat geen mens meer iets kan vinden in wat mij telkens weer zou binden aan wat ik om het zeerst beminde: grond en water.

Dit kwintijn werd echter bij zijn crematie in Jakatra (op 7 sept. 1997) niet voorgelezen, mogelijk was het niet bekend bij zijn dierbaren, wel een ander kwintijn, dat ik ook laat horen, over het waiçak, een boeddhistisch feest bij de Borobudur: Waiçak

Wie een volle meimaan heeft zien opgaan boven Borobudur, door de vulkaan Merapi met zijn vuur vooraf gegaan,

Indische Letteren. Jaargang 26 93

heeft een natuurverlichting ondergaan voor heel zijn leven.

Een Europese taal en verstechniek, maar een Javaans-Balinees-Indonesische thematiek! Of zoals de bekende criticus Hans Warren het net iets tè bondig formuleerde: geschreven in het Nederlands, gedacht in het Indonesisch. Ik zou liever gezegd hebben: vormgegeven in het Nederlands, doorleefd in het Indonesisch.7

De gedichten die vertolkt worden, hebben dezelfde kenmerken. Het zijn het sonnet ‘Djangir’ en het kwatrijn ‘Balisch’. ‘Djangir’ is een van zijn oudste gedichten, voor het eerst gepubliceerd in de vooroorlogse Bataviaasche studentenalmanak (Resink studeerde rechten aan de Rechtshogeschool in Batavia). Djangir is een Balinese dans, door Resink omschreven als ‘groepsdans van in een carré gezeten, zingende en gesticulerende, rijk uitgedoste jonge meisjes en mannen’.8 Het sterke erotische aspect van de schoonheid van de dansers wordt door Resink verwoord. Aafke de Jong en Wouter Muller treden solo op en wijken daarin dus af van het oorspronkelijke concept van de ‘djangir’. Ik lees u de tekst voor (prada is het bladgoud op kledingweefsel): Djangir

Zij dansen. Duizend dromen in één nacht. De dromen van een licht bewogen leven: hoe men lief kan hebben; hoe men best zacht mag zijn, maar niet halfzacht; hoe men zich geven

moet, maar nooit helemaal: hoe men wel beven kan van ontroering, doch op vorm bedacht, de hartstocht door een gouden huid moet zeven tot zweetglans, oogopslag en pradadracht.

Nu zullen dit voor mij wel dromen blijven. Maar hier neemt één idee in vele lijven gestalten aan en winnen alle zinnen het van de zuiverste gedachtengangen: hier laat, in duizend dansposen gevangen, de schoonheid zich bloot lijfelijk beminnen.

Indische Letteren. Jaargang 26 94

Resink spreekt over ontroering en hartstocht, ‘doch op vorm bedacht’, dat slaat behalve op de Balinese dans ook op zijn poëzie, de strakke vormen van sonnet, kwatrijn en kwintijn, moeten voorkomen dat de dichterlijke hartstocht onbeheersbaar, dus onbeheerst zou worden.

Het tweede gedicht is het kwatrijn ‘Balisch’. Hierin gaat het niet meer om de erotiek, maar om de symboliek: ons leven is als een dans, maar een dans met maskers waardoor we op de tast dansen, dus op de tast leven. Wij weten niet wanneer de levensdans voorbij zal zijn ... Ik lees het voor: Balisch

Wij bijten ons in onze maskers vast en dansen onze levens op de tast en niemand weet waar en wanneer en hoe dit heerlijk spel voorgoed wordt afgelast.

Als ik bij de nu volgende vertolking van deze gedichten één ding jammer vind, is het dat Han Resink hier niet in levenden lijve bij aanwezig is, want hij zou buitengewoon nieuwsgierig geweest zijn en verguld, omdat hij zo'n meerdimensionaliteit van de kunst - tekst, muziek en dans - altijd voorgestaan heeft.

Bibliografie

Paasman, Bert, ‘Nagelaten kwintijnen van Han Resink’. In: De Revisor 29 (2002), 4 (nov.), p. 34-41. Resink, G.J., Kreeft en Steenbok. Gedichten. Amsterdam: Van Oorschot, 1963. Resink, G.J., Perifeer en efemeer. Verzamelde gedichten, bijeengebracht en verantwoord door Bert Paasman. Amsterdam: E.M. Querido, 2001. Resink, G.J., Transcultureel. Amsterdam: Meulenhoff, 1981. Snoek, Kees, ‘De vrede van aan veel deel te hebben, heel alleen te staan. Vraaggesprek met de dichter G.J. Resink’. In: Het oog in 't zeil 4 (1986-1987), nr. 6 (aug. 1987), p. 12-19. Warren, Hans, ‘Maathoudend tussen zeebries en zeebeving. Poëzie van G.J. Resink’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 12 april 2001.

Eindnoten:

1 Resink 1981. 2 Resink 1963. 3 Door Marion Bloem is dit kwatrijn, veelzeggend, gebruikt als motto van haar roman Geen gewoon Indisch meisje (1982). 4 Snoek 1987. 5 Resink 2001.

Indische Letteren. Jaargang 26 6 Paasman 2002. 7 Warren 2001. 8 Resink 2001, p. 219.

Indische Letteren. Jaargang 26 97

[Nummer 3]

Redactioneel

Dit septembernummer van Indische Letteren 2011 bevat een viertal artikelen. Ze zijn afgelopen 25 maart op een lezingenmiddag van Indische Letteren als lezingen uitgesproken én vorig jaar op het vijfde Kongres Studi Belanda di Indonesia, dat van 20 tot en met 24 april 2010 is gehouden ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Vakgroep Nederlands aan de Universitas Indonesia te Depok-Jakarta. De artikelen zijn al eerder gepubliceerd in het congresboek dat in 300 exemplaren verspreid is onder de titel: Achmad Sunjayadi, Christina Suprihatin & Kees Groeneboer (eds.), Empat Puluh Tahun Studi Belanda di Indonesia. Veertig Jaar Studie Nederlands in Indonesië. Depok: Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia, 2011. In enigszins gewijzigde vorm zijn de volgende vier artikelen opgenomen in dit nummer: Adrienne Zuiderweg gaat in ‘De Bataviase jeugd tijdens de VOC’ in op de weinig vleiende kritiek die tijdens de VOC-tijd op de jeugd en hun opvoeding is geuit. Zij onderzoekt wat kinderen op scholen, bij het onderwijs aan huis en op straat leerden. In ‘Wolter Robert van Hoëvell en zjjn reis over Java en Madura in 1847’ besteedt Wilma Scheffers aandacht aan de ethicus ‘avant la lettre’ Van Hoëvell. Uit zjjn reisverslag blijkt dat hij een van de weinige Indië-reizigers was die meer oog hadden voor de ‘morele’ dan de ‘stoffelijke’ belangen van Indië. Pamela Pattynama beschrijft in ‘De revival van de njai-figuur’ de verschillende uiteenlopende mythen rond de figuur van de njai. Aan de hand van vijf literaire invalshoeken suggereert zij de reden voor de huidige herwaardering van de njai-figuur. Ten slotte behandelt Kees Snoek in ‘Walgvogels, griffioenen en garoeda's: Jan Wolkers als postkoloniaal auteur’ de intertekstuele verwijzingen en beelden in Wolkers' twee romans over Indië en Indonesië. In zijn bespreking toont hij aan dat de in 2009 overleden auteur wars is van enige zweem van tempo doeloe nostalgie. Op 11 september 2009 organiseerden wij een goedbezochte lezingenmiddag met het thema Indische letteren door Indische ogen. In dit nummer is de column ‘Faster than a speeding Bullit’ opgenomen van auteur Gustaaf Peek.

Indische Letteren. Jaargang 26 98

Voorts nodigen wij u van harte uit voor ons Tjalie Robinson symposium dat op vrijdag 23 september in Leiden plaats heeft ter gelegenheid van het honderdste geboortejaar van Tjalie Robinson. Ten slotte hopen we u weer te ontmoeten tijdens onsjaarlijkse Bronbeek-symposium dat op zondag 6 november gehouden wordt met als thema: De Indische pers en de literatuur.

Wij wensen u veel leesplezier bij dit nummer.

De redactie

Indische Letteren. Jaargang 26 99

De Bataviase jeugd tijdens de VOC Adrienne Zuiderweg

Geen vleiende observaties

In reisverhalen is er aandacht voor de Oost-Indische natuur, de steden met hun bewoners en hun gebouwen. De auteurs ervan waren in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie(VOC). Ze schreven ook over de volwassen inwoners van Batavia, maar hadden ook aandacht voor de jeugd. Sommigen hadden een uitgesproken mening over hen en hun opvoeding omdat die in hun ogen schromelijk te kort schoot. De reden hiervoor was volgens deze observatoren dat de moeders hun kinderen door slavinnen lieten opvoeden of door ‘eenige ontuchtig vrouwsperzoon die voor Minnemoeder speelt’, zoals de anonieme auteur van de monografie Batavia, de hoofdstad van Neêrlands O. Indien een van deze slavinnen karakteriseerde.1 Als gevolg daarvan, zo meende hij, gaven de kinderen aan hun min of lijfbaboe de voorkeur boven hun moeder. Dat was hem een doorn in het oog. Want deze schrijver beweerde namelijk dat deze slavinnen niet in staat waren de jeugd een Europese opvoeding te geven. Hij had gemerkt dat de slavinnen hun eigen cultuur, taal, normen en waarden de kinderen aanleerden. Met als gevolg dat die prima Singalees of Ceijlonees, Malabaars, Bengaals of verbasterd Portugees spraken en amper Nederlands. En als ze al Nederlands spraken, dan lispelden ze volgens hem Maleise of Portugese woorden. Zelden, zo schreef deze auteur, had hij Hollandse woorden over de lippen van meisjes horen rollen. Hij meende zelfs gezien te hebben hoe ze grimlachten als ze zeiden: ‘Nonke Savé’, wat zoiets betekende als ‘ik weet of verstaa niet’. Het moge duidelijk zijn dat deze auteur niet bepaald vleiende woorden over de Bataviase jeugd schreef. Maar hij was niet de enige. Want een eeuw eerder had chirurgijn Nicolaus de Graaff (1619-1688) eveneens van zijn hart geen moordkuil gemaakt met zijn ongezouten kritiek. In de veertien jaar dat De Graaff met regelmaat in Batavia woonde, had hij de jeugd geobserveerd. Na zijn terugkeer in het vaderland schreef hij daarover in zijn boek Oost-Indise spiegel (1703). Volgens hem waren de

Indische Letteren. Jaargang 26 100 kinderen van een Europese vader en een Euraziatische of Aziatische moeder slecht opgevoed, en wisten ze niets. Het enige dat ze konden was volgens hem zich mooi aankleden, betel kauwen, tabak roken, thee drinken of luieren op een mat. Hij vond dat de meisjes en jonge vrouwen als ‘apen op haar gat’ zaten.2 En als ze op een stoel zaten dan trokken ze hun ene been onder hun andere. Wat hij geen gezicht vond.

Joan Nieuhof, Bataviase jeugd op straat. Uit: Zee en Lant-Reizen. Amsterdam 1682, tussen p. 200-201. detail.

Was het zo bar en boos met de Bataviase jeugd gesteld, zoals deze twee auteurs opmerkten? Was het waar dat de ouders zich niet om hun kinderen bekommerden? Leerden die geen manieren? Spraken ze geen Nederlands? Was er wel plaats voor hen in de Bataviase samenleving die werd gedomineerd door de Europeanen en de VOC?

Indische Letteren. Jaargang 26 101

Naar school

Als het waar was dat de kinderen thuis niets leerden, waren er dan wel scholen in Batavia en leerden ze daar dan wel iets? Het is opvallend dat in reisverhalen weinig tot niets wordt geschreven over het onderwijs in de hoofdstad van de VOC. Uitgezonderd een enkeling, die er kort melding van maakte en een schoolgebouw afbeeldde, zoals Joan Nieuhof de Latijnse school in diens Zee en Lant-Reize (1682). Gelukkig bieden archiefbronnen meer informatie. Daaruit blijkt dat de eerste scholen in Oost-Indië op Ambon door de Portugese pater Franciscus Xaverius in 1546 waren gesticht. Dat waren dus katholieke scholen. De eerste Nederlandse school op Ambon waar het Nederduitse of gereformeerde geloof werd onderwezen, was de school van meester Johannes Wogma in 1607. Maar deze oudste Compagnieschool was eigenlijk een pakhuis vol gestouwd met touwen, zeilen en poetslappen.3 In 1622, drie jaar na haar stichting (1619), had Batavia ook een school. In een houten gebouwtje op de oostelijke oever van de Tjiliwoeng gaf meester Carpentier les aan inlandse kinderen maar ook aan scheepsjongens die met de VOC-vloot waren meegekomen. Carpentier werd weldra opgevolgd door Jan van den Brouck. Vrij snel telde de school 92 jongens en 45 meisjes. In 1622 verdiende Van den Broeck 60 gulden per maand, wat voor die tijd een zeer hoge gage was.4 Daaruit mag worden afgeleid dat de bestuurders van de VOC, de Heren Zeventien, grote verwachtingen hadden van het onderwijs. Of liever van hun kersteningpolitiek. Ze hadden immers gouverneur-generaal Jan Pietersz. Coen (1619-1623) opgedragen de bewoners van Java en Ambon te bekeren tot het christelijk geloof en tot de ‘opbouwing van goede scholen’.5 Ook de raad van Indië vond onderwijs voor de ‘tedere ende oncondige [onwetendejjeucht in de rudimenten [eerste beginselen] ende grontleggingen soo van de Christelijke Religie als van alle liberale ende vrije consten’ noodzakelijk.6 Omdat er een tekort aan lesmateriaal was, vroeg Coen in zijn brieven aan de Heren Zeventien herhaaldelijk om voldoende ‘A.B. boecken’ naar Batavia te verschepen.7 Bijvoorbeeld het boekje Sovrat ABC. Akan meng aydjer anack boudack dat in Amsterdam in 1611 was gedrukt en waarvan in 1682 een nieuwe uitgave verscheen onder de titel Sourat A, B, C, jang bergouna banja capada anac bouda bouda. De schooljeugd kon daaruit het christelijk geloof leren met zijn tien geboden of ‘Nang sabda-Allah sapoulo’, de geloofsbelijdenis of ‘Artigo nang dua-blas derri persjayan Christiani’, de lofspsalm 100 of ‘Masamour saratous’, het Onze Vader of ‘Bappa kita’ en andere gebeden.

Indische Letteren. Jaargang 26 102

Spieghel, vande Maleysche tale. Amstelredam 1612, p. 10.

Een ander lesboek was Spieghel, vande Maleysche tale (1612).De lange ondertitel laat zien wat de kinderen uit dit boekje konden leren:

Inde welcke Sich die Indiaenische [Indische] Jeucht Christlijck ende vermaeckelick kunnen oefenen: Vol eerlicke [deugdzame] t'samenspraecken ende onderwijsinghen in de ware Godt-saligheyt tot voorstandt [belijdenis] vande Christelijcke Religie.

Het lesboek bevatte tevens ‘een Vocabularium van de Duytsche ende Maleysche Tale’. De Nederlandse tekst is gedrukt in gotische letter; de Maleise of de verbasterde Portugese in Arabische letter.

Indische Letteren. Jaargang 26 103

Hoofdstuk 4 gaat over schrijven en rekenen, of, is in de rechter kolom te lezen: ‘lang bagi kaampat Beraidjer surat daan keirekeira’. De leerlingen leerden zinnen lezen zoals:

Laet ons samen schrijven - Beerla kita menjurat sama sama Ick en hebbe penne pampier noch incht - Kami tiada kalanl, Karta átu ájer dawat Dat s wel gemackelijck om [te] lezen - Itula morha. Akan menbat'sia

Naar gelang de aanleg van de stad vorderde en het aantal inwoners groeide, ontstond ook de behoefte aan meer scholen. In 1635 kreeg het Weeshuis een eigen school. In totaal waren er vier Compagniescholen verspreid over de stad. Ze werden gefinancierd uit de opbrengst van loterijen.8 De meest bekende school voor de inlandse jeugd was die van Cornelis Senen, beter bekend als Meester Cornelis (1635). Deze school zou uitgroeien tot de grootste in Batavia. In 1691 waren er 230 leerlingen.9 De school voor de Chinese jeugd stond op de Spinhuisgracht (1652) naast de Compagniesschool.10 Zoals reeds is opgemerkt, was er ook een Latijnse school in de Oost-Indische hoofdstad. In de eerste kwart eeuw na de stichting van Batavia was het de raad van Indië veel aan gelegen de jongens voor Batavia te behouden en hen niet voor scholing naar familie in het vaderland te laten vertrekken. In samenspraak met de kerkenraad richtte de raad een Latijnse school op. Twaalf pientere, zoals in de papieren is te lezen, Nederlandse en Euraziatische jongens volgden hun lessen in deze school op de Tijgersgracht. Alle goede bedoelingen ten spijt werd de instelling acht jaar later opgeheven bij gebrek aan leraren. Desondanks had een klein aantal van de elf nog resterende leerlingen het zevende leerjaar bereikt. Ze beheersten logica, retorica, grammatica en lazen de brieven van Cicero in het Latijn en de fabels van de Griekse dichter Aesopus in het Grieks en Latijn. Maar de meeste leerlingen waren niet verder gekomen dan de eerste beginselen van de Latijnse grammatica en retorica. Ruim twintig jaar later, in 1666, werd een tweede poging gewaagd tot een Latijnse school in de stad. Begonnen werd met 24 leerlingen en het jaar daarop waren er wel 40. Het leek te lukken! Maar drie jaar later waren er nog maar twee leerlingen over. En dus werd ook deze Latijnse school gesloten. Dan blijft het heel lang stil in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Bataviase onderwijs, en wel tot 1743. Dat jaar realiseerde gouverneur-generaal Van Imhoff (1743-1750) zijn eerste onderwijsplan. Hij stichtte de Marine Akademie waar de leerlingen werden opgeleid voor de interaziatische vaart. Het gebouw van de Akademie bestaat als Toko Merah aan de Jakatraanse Kali Besar nog steeds.

Indische Letteren. Jaargang 26 104

Een ander initiatief van Van Imhoff was het Seminarium dat in 1745 zijn deuren opende. Het was niet bezwaarlijk dat de twaalf leerlingen van Euraziatische afkomst geen Nederlands kenden. Dejongste leerling was twaalf jaar oud. Ze kregen les in Latijn, Grieks, Hebreeuws, filosofie en geschiedenis. Ze lazen boeken die op de drukpers van het Seminarium waren gedrukt, zoals de Catechismus of onderwysing in de waare christelyke godsdienst (1746) of Tristia van Ovidius en Disticha van Dyonisus Cato (beide 1748). In 1752 waren er 53 leerlingen. Maar een jaar later nog maar 20 en het jaar daarop slechts 7. Blijkbaar waren evenals de Latijnse school een eeuw eerder de Marine Akademie en het Seminarium te hoog gegrepen voor Batavia. In 1755 werden Van Imhoffs onderwijsinstellingen opgeheven. Twee leerlingen hadden wel hun opleiding aan het Seminarium afgemaakt, namelijk Nicolaas Graaij en Anthonij Mooijaart. Beiden kregen toestemming in Leiden theologie te studeren. Uiteindelijk keerde alleen Graaij als predikant naar Batavia terug. Vervolgens trad er opnieuw een periode van onderwijsstilte op. Die duurde ditmaal ruim dertig jaar. In 1778 ondernam de lutherse predikant Jan Hooijman (1766-1789) een nieuwe poging voor verbetering van het onderwijs. Hij drong bij de raad van Indië erop aan een gemengde school voor de Bataviase jeugd op te richten, omdat hij van mening was dat hun opvoeding ‘ten uitersten bedorven’ was. Een jaar later stichtte hij een kostschool ‘ter onderwijsing van de jeugt zonder onderscheijd van staat of godsdienst’. De kinderen werden onderwezen in alles wat hen ‘ten cieraard’ zou strekken.11 Hooijmans opzet was verlicht en passend in de tijd.

In de klas

Kort terugkerend naar het basisonderwijs, kan men zich afvragen wat de Bataviase jeugd er leerde. Geïnstrueerd door de Amsterdamse kerkenraad hadden de Bataviase bestuurders gekozen voor vier basisprincipes, namelijk godsdienst, gehoorzaamheid, en - wat we reeds zagen - lezen, schrijven en rekenen, en ten slotte goede manieren en de Nederlandse taal. Deze vier principes legden ze vast in het Bataviaas Statuut van 1642. De keuze voor de godsdienstlessen is inmiddels wel duidelijk. De lessen over gehoorzaamheid (2e basisprincipe) hielden in dat de meester erop moest toezien dat zijn leerlingen op straat hun pet voor ‘alle deftige lieden’ afnamen. Lezen, schrijven en rekenen (3e basisprincipe) werd geleerd uit vaderlandse schoolboekjes zoals de eerder vermelde Spieghel, vande Maleysche tale.

Indische Letteren. Jaargang 26 105

Opvallend is dat het aanleren van de Nederlandse taal op de vierde tevens laatste plaats stond. Zouden Nicolaus de Graaffen de auteur van Batavia, de hoofdstad van O. Indien dan toch gelijk hebben gehad? Hoewel er menigmaal werd geprobeerd de Bataviase jeugd goed Nederlands aan te leren, bleven die thuis en op straat hun eigen taal of het Bataviaas dialect spreken. Pas in 1786 zagen de Bataviase bestuurders in dat het verplicht aanleren van het Nederlands zinloos was. Vanaf dat jaar mocht ook officieel in het Maleis of Portugees les worden gegeven.12 Omdat op de Compagniescholen voornamelijk inlandse en slavenkinderen zaten, werden deze scholen vaak armenscholen genoemd. Voor hun leeftijdgenootjes wier vader een hoge functie bij de VOC bekleedde, was er particulier onderwijs. In de loop der tijd waren er zes van dergelijke scholen, waarvan die van meester Isaac Boterkoper (overleden Batavia 1781) op de Roea Malakka de belangrijkste was met haar 48 jongens, 21 meisjes, 13 Chinese en 13 Arabische leerlingen. Hun AB-, catechismusboekjes, papier en pennen waren afkomstig uit de pakhuizen nabij het Kasteel. Vanaf 1667 werden de lesboekjes ook in Batavia gedrukt. Onderwijs aan huis bestond eveneens in Batavia. Onder andere door de Nederlandse landmeter en cartograaf Jacob de Bucquoy (1693-1772). Tijdens zijn elfjarig VOC-dienstverband was De Bucqoy opgeklommen van assistent tot koopman. In zijn reisverhaal Zestien jaarige reize naa de Indiën lezen we hoe hij om zes uur 's avonds les gaf aan jongelui en 's nachts in de boeken dook om zijn kennis van rekenen, geometrie en wiskunde op te frissen. Trots vermeldde De Bucquoy in zijn reisverhaal dat hij in korte tijd bij velen bekend was en als autoriteit werd beschouwd.13

Elite kinderen

Zolang de vaders hoge bestuursposten bekleedden, mochten die niet met hun gezin repatriëren. Bij gebrek aan goed vervolgonderwijs in Batavia en om hun zonen toch een goede opleiding te geven, brachten ze hen op jonge leeftijd bij familie of vrienden in het vaderland onder, hoewel de Bataviase bestuurders, waartoe sommigen behoorden, er tegen waren. Zo woonde de negenjarige Frans Reinier vanaf 1777 bij zijn oom Daniel in Middelburg. Frans Renier was niet zo maar een Bataviase jongen. Hij was de zoon van de initiator van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen Jacobus Radermacher en stiefkleinkind van gouverneur-generaal Reinier de Klerk. Andere jongens studeerden rechten in Leiden, of Amsterdam. Sommigen keerden

Indische Letteren. Jaargang 26 106 naar Batavia terug waar hen een lucratieve baan als raad van Justitie wachtte. Dankzij het genereuze gebaar van gouverneur-generaal Petrus van der Parra (1761-1775) konden enkele intelligente zonen van onbemiddelde ouders toch in het vaderland studeren. Van der Parra betaalde uit eigen beurs hun reis, verblijf en studie. De meisjes bleven in Batavia. Om hen toch goed opgeleide partners voor de teruggekeerde jongelieden of Europeanen in VOC-dienst te laten zijn, was er vanaf 1777 een ‘juffrouwen-school’. Bijvoorbeeld die van weduwe Brandis op de Tijgersgracht. De meeste van haar leerlingen zouden later trouwen met hooggeplaatst VOC-personeel. Ze werden de moeders van de latere Bataviase bestuurselite en familieclans. Weduwe Brandis bereidde hen goed op hun toekomstige taken voor. Hun inzet, vlijt en netheid beloonde ze met prachtige prijzen, zoals zilveren pennen, zilveren borden, zilveren gespen of stichtelijke boeken.14 Jacoba Maria Lodisio (ca. 1769-1838), bijvoorbeeld, won een zilveren pen.15 Jacoba trouwde met Pieter van Overstraten, de latere gouverneur-generaal (1796-1801). Ze was het klasgenootje van Johanna Maria en Constantia Cornelia Alting, de dochters van directeur en latere gouverneur-generaal . Ook Constantia won een prijs en wel een gebedenboek in Franse boekband. De jongste, naar verluidt de bekoorlijkste en meest ingevochtene Constantia (1770-1840) was op haar vijftiende tot over haar oren verliefd op Dirk van Hogendorp (1761-1822). Deze drie-en-twintigjarige net in Batavia aangekomen zeeofficier vroeg voortvarend haar vader toestemming voor hun huwelijk maar die prevaleerde boven de vurige minnaar die zijn dochter dol van verliefdheid maakte, de twee jaar oudere Johan Lubbert Umbgrove (1759-1826) die met gedegen aanbevelingsbrieven zijn opwachting had gemaakt. Tegen haar zin in trouwde Constantia in 1785 de latere resident en volgde hem naar Semarang en Tegal.

Op straat

Natuurlijk slenterden de anak anak Betawie ook over straat al dan niet onder toezicht van hun lijfbaboe of ouders. Ze zullen vast wel kattenkwaad hebben uitgehaald. Immers op straat was er veel te beleven en veel te doen. Op de vele pasars werden behalve levensmiddelen ook exotisch handelswaar en gestolen goederen verkocht. Schrijvers van reisverhalen observeerden hen als antropologen avant la lettre. Nicolaus de Graaff stelde een racistische classificatie naar afkomst samen. Kinderen van een Nederlandse vader en een Euraziatische moeder kregen van hem het pre-

Indische Letteren. Jaargang 26 107 dicaat kasties en die van een Nederlandse vader en een Aziatische of ‘swarte’ moeder, mesties. Deze laatste groep werd door De Graaff in zijn Oost-Indise spiegel ook wel ‘bonte adel, ongebleekte dongris [grof katoen]’ genoemd omdat die niet ‘regt blank en ook niet geheel zwart, maar muysvaal en sommigen wat blankker zijn’.16 François Valentijn herordende in Oud en nieuw Oost-Indien (1724) De Graaffs definiering. Zo noemde hij een kind van een Nederlandse vader en Euraziatische moeder niet kasties maar mesties of ‘halff slagh’, omdat die volgens hem ‘zynde vaal, en sommige al vry bruyn van kleur’ waren. Kinderen van een Nederlandse vader en een mestieze moeder noemde hij poesties, afgeleid van het Portugese woord postico of onecht, en kinderen van een Nederlander en een poestiese moeder waren kasties, van het Portugese casta of soort. Christiezen waren kinderen van Europese ouders met een witte huidskleur.17 De Zeeuwse kapitein Johan Splinter Stavorinus (1739-1788) vermeldde in zijn boek Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop (1793) dat hij het verschil tussen Europese en Oost-Indische kinderen kon zien. De Oost-Indische kinderen waren volgens hem kleiner qua lengte en hadden ook kleinere ogen.18 Terugkerend naar de observaties van De Graaff kunnen we constateren dat die wat de oudere kinderen betrof, verre van vleiend en respectvol waren. Volgens De Graaff wisten die zich in gezelschappen niet te gedragen. De meisjes kwamen er bij hem het meest bekaaid van af. Hun wereld bestond volgens hem slechts uit een theebus, beteldoos of naaimandje. Ze gedroegen zich hoerig en geil naar iedere man. Stavorinus nuanceerde De Graaffs beeldvorming. Volgens hem gedroegen de meisjes zich zo omdat ze op jonge leeftijd waren getrouwd en niet wisten hoe ze een huishouding moesten bestieren. Sommige van de meisjes konden niet lezen en schrijven, en wisten weinig tot niets van de burgerlijke moraal. Dat gold met name voor de dochters van het VOC-personeel in de laagste rangen, die uit interraciale relaties waren geboren.

In gelid

Het is de vraag of De Graaff in zijn waarneming het bij het rechte eind had. Feit was wel dat de kinderen van het Weeshuis op de Spinhuisgracht dagelijks konden zien wat er met vrouwen gebeurde die zich hadden misdragen. Het speelplein van het Weeshuis grensde namelijk aan het Vrouwenhuis waar vrouwen woonden die er hun straf moesten uitzitten.

Indische Letteren. Jaargang 26 108

Het lanterfanten of straatslijpen waarmee hun leeftijdgenootjes hun vrije tijd opvulden, was voor de weeskinderen niet weggelegd. Ze stonden onder het strenge toezicht van weesvader Jacob Steendam en diens vrouw Sara de Rosschou die behalve weesmoeder ook belast was met de huishouding. Vergeleken met de hoge gage van schoolmeester Jan van den Broeck, verdienden Jacob Steendam met 16 realen en 40 stuivers en Sara 14 realen vele malen minder.19 Zij woonden met hun dochter eveneens in het Weeshuis. Ze moesten ervoor zorgen dat de weeskinderen naar school gingen, 's morgens en 's avonds hun gebeden opzegden en zondags naar de kerk gingen. Wekelijks controleerden leden van de kerkenraad of alles wel goed ging. Jacob Steendam vatte zijn taak serieus op en gaf er een speciale invulling aan. Voor zijn vertrek naar Batavia was hij in Amsterdam lid geweest van het christelijk dichtgezelschap van Jan Zoet. In Batavia bloeide zijn dichterschap opnieuw op en schreef hij eveneens christelijk moralistische poëzie. Hij bundelde deze gedichten met andere poëzie en mocht die met toestemming van de raad van Indië laten drukken door Compagniesdrukker Pieter Walberger. In 1671 verscheen zijn bundel Zeede-Sangen voor de Batavische-Jonkeyt. De ondertitel beloofde ‘verscheyden bedenkelijke, en stichtelijke stoffen’. De gedichten konden worden gelezen en gezongen op melodieën van bekende en gemakkelijk in het gehoor liggende liedjes. Het motto voor zijn bundel ontleende Steendam aan psalm 148:7 en 12: ‘Loofd den heer, van der aarde: gy Jongelingen, ende ook Maagden: gy oude met de jonge’, waarmee hij niet alleen zijn weeskinderen en leerlingen van de belendende Compagnieschool leek te bedoelen maar ook de volwassen lezers. Steendam ondertekende zijn gedichten altijd met de zinspreuk ‘noch vaster’. In zijn opdrachtgedicht voor Elisabeth Abbema, de echtgenote van gouverneur-generaal Maetsuyker, bagatelliseerde Steendam zijn bundel enigszins:

't Is maar een speel-tuygh, voor de jeugd: nochtans een wijser [aanwijzing] tot de deugd.20

De Bataviase kerkenraad kon tevreden zijn. Van de 38 gedichten hebben er 16 de christelijke moraliteit tot onderwerp. Ook de twee epitafen in de bundel. Een van deze grafschriften had hij geschreven op Pieter Dupon die eind 1670 in de Kruiskerk was begraven. Wekelijks bezocht Steendam met zijn weeskinderen deze kerk. Wellicht bezochten ze dan ook het graf en attendeerde hij hen op de heldendaden van deze militaire commandant waarbij hij hen begrippen als deugd, beleefdheid en respect bijbracht, zoals is te lezen in de openingsstrofe:

Indische Letteren. Jaargang 26 109

Weeshuis. Uit: J.R. van Diessen. Jakarta/Batavia. De Bilt 1989, p. 74.

Hier rust het lichaam van dien Held, die altijd dapper was, in 't veld: die altijd heus [beleefd] was, by de vriende: die 't hoog-gesagh trouw-hartig, diende: die gast-vry, voor de vreemde stond, wanneer hy die verleegen [schuchter] vond.21

Een bijzonder gedicht in Zeede-Sangen voor de Batavische jonkheyt is het gedicht ‘Tyds-Verand'ring getoond op de veertiende verjaring van myn dochter, Vredegund Steen-Dam’. Het is met zijn 35 strofen het omvangrijkste gedicht in de bundel. Het bestaat uit een ‘Sang’, ‘Teegen-Sang’ en ‘Toe-Sang’. Een dergelijk literair procédé werd in die tijd vaak toegepast en Steendam was erin gespecialiseerd. Het gedicht kon worden gezongen op de melodie met de toepasselijke titel ‘Jonge Dochters vol van jeugde’.22 In zijn gedicht blikte Steendam terug op Vredegunds geboorte op 1 mei 1655 en haar jeugd in het West-Indische Nieuw Amsterdam, het huidige New York, en op haar Bataviase jaren.

Indische Letteren. Jaargang 26 110

Sang

1. Vreede-Gund, Ik wensche u vreede, (uyt een Vaderlijke-borst) van den grooten vreede-Vorst: nu gy weederom op heede, tijd verwisseld, en verjaard; 't geen nuwe-plichten baard.

2. Twee-maal seeven, zijn uw jaren, dat is veertien in 't getal: die gy in dit tranen-dal hebt geleefd; se zijn als baren, in de woeste-zee vergaan: wijl de tijd noyt stil kan staan.

[...]

7. D' eerste seeven Jaren, loopen met d'onnoosle-kindsheyt hêen: en de tweede-seeven, trêen in de School: die staat dan oopen schoon de jonkheyt, deese schat, min als 't ydel-spel bevat

8. Maar de darde seeven jaren, grijpen een gesette-stand: geeven kennis, hand voor hand: en bequaamheyt, om te paren: en geweetens billijkheyt an te merken, als sy pleyt.

Zijn dochter met de zinnebeeldige naam Vredegund was volwassen geworden:

Indische Letteren. Jaargang 26 111

18. Toe-Sang.

Laat dan 't kinderspel wat rusten: rust wat, van het kinder-spel: tijd, en kans verloopen snel. volgd niet mêer de kindse-lusten; want uw tijd, die nu begind, eyscht een maagdelijk bewind.

Vredegund volgde haar vaders raad op en trouwde met de schoolmeester van het Weeshuis, Cornelis Wadde. Na het overlijden van haar ouders leidde zij het Weeshuis. Maar niet lang, want ze overleed vier jaar later op tweeëntwintig jarige leeftijd in 1677.

Typisch Bataviaas

In de loop van de zeventiende eeuw was in Batavia een samenleving ontstaan die verschilde met die in het vaderland. Ze leek met haar huizen, grachten en straten dan wel op een vaderlandse stad maar haar straatbeeld was totaal anders. Het merendeel van haar inwoners was van Euraziatische en Aziatische afkomst. Het Europees VOC-personeel was in de minderheid. De Heren Zeventien probeerden vanuit het verre vaderland er van alles aan te doen de Bataviase samenleving een afspiegeling te laten zijn van de Nederlandse door er het gereformeerde geloof te verbreiden en de Nederlandse taal verplicht te stellen. Ze streefden ernaar de Bataviase jeugd op eenzelfde wijze als hun vaderlandse leeftijdgenootjes op te voeden en te scholen, maar ze vergaten daarbij dat de Bataviase samenleving met haar Euraziatische en Aziatische vrouwen haar eigen zeden en gewoonten kende. In de loop der tijd verloren de Heren Zeventien allengs hun grip en kregen de Bataviase bestuurders het voor het zeggen. De meeste leden van de raad van Indië waren in Oost-Indië geboren en getogen en niet iedereen had een vaderlandse opleiding genoten. Gouverneur-generaal Van der Parra bijvoorbeeld was afkomstig van Ceijlon en was als jongste bediende op het Bataviase Secretarie begonnen. Hoewel hij zelf Oost-Indië nooit heeft verlaten, meende hij dat vaderlandse scholing ook mogelijk moest zijn voor intelligente kinderen van eenvoudige komaf. Het verblijf in Batavia was voor de VOC-dienaar slechts tijdelijk en als hij het geluk

Indische Letteren. Jaargang 26 112 had niet ziek te worden en te overlijden, keerde hij, als zijn contract er vijf jaar later op zat, terug naar zijn vaderland. Maar was hij in de tussenliggende jaren een relatie aangegaan met een Euraziatische of Aziatische vrouw en waren daaruit kinderen geboren, dan had hij daarmee zijn repatriëring naar het moederland verspeeld. Anderen die hun Nederlandse echtgenote aan de dood hadden verloren, mochten pas repatriëren wanneer hun contract was afgelopen. Dat overkwam de lutherse predikant Jan Brandes (1743-1808). Zijn zoon Jantje werd na het overlijden van diens moeder door slavin Flora opgevoed. Flora's dochtertje Bietja en Jantje onderscheidden zich niet van de andere Bataviase kinderen. Het is nu eenmaal een gegeven dat wonen, werken en leven in Batavia anders was dan in een willekeurige vaderlandse stad. Blijkbaar realiseerde het schrijvend VOC-personeel dat bij hun raciale observaties niet altijd. Gekleed in hun lakense pakken woonden en werkten ze in Batavia zoals ze dat thuis waren gewend. Met Nederlandse ogen keken ze naar de Bataviase jeugd en namen die de Nederlandse maat. Ze spiegelden hen aan de vaderlandse jeugd maar onderschatten de geaardheid van de Bataviase leeftijdgenootjes. De Bataviase bestuurders echter handelden later pragmatisch toen ze naast het Nederlands ook de moedertaal van de kinderen gedoogden. Ze waren evenwel voorstanders van een goede opvoeding maar dan volgens de Bataviase normen en waarden. Het negatieve beeld en de stereotypering van de Bataviase jeugd en pubers in de VOC-reisverhalen heeft lang doorgewerkt. Tot in de twintigste eeuw zijn die herkenbaar aanwezig in de Indische belletrie, maar ook in films. Zoals in enkele scènes in The Coveted East Indies (1938) die de Amerikaanse reporter Deane H. Dickason (1898-1953) maakte in opdracht van het Gouvernement.23 In deze kleurenfilm zijn een anak Belanda en een anak Betawie te zien. De jeugdige Bataviase verkoper, nog zichtbaar nahijgend van zijn zware last, neemt weldra een zelfbewuste pose aan en symboliseert daarmee het aanbreken van een nieuwe tijd in een land dat niet langer Oost-Indië of Nederlands-Indië heet, maar Indonesië.

Bibliografie

NA, VOC, 1.02.04, inv. Nr. 3476, microfilm nr. 3499-2, fol. 2049-2059. RNSM, B/III 69, manuscript, Resolutie genoomen bij het Collegie van Curatoren en Scholarchen op saturdag den 1 augustus 1778. Batavia, de hoofdstad van Neêrlands O. Indien, in derzelver gelegenheid, opkomst, voortreffelyke gebouwen, hooge en laage regeering, geschiedenissen, kerkzaaken, koophandel, zeden, luchtgesteldheid, ziekten, dieren en gewassen, be-

Indische Letteren. Jaargang 26 113 schreven. 4 delen. Amsterdam: Petrus Conradi/Harlingen: Volkert van der Plaats 1782-1783. Bucquoy, Jacob, Zestien jaarige reize naa de Indiën. Haarlem: J. Bosch. (KIT RP-1). Chijs, J.A. van der, Nederlands-Indisch Plakaatboek, 1602-1811. 17 delen. Batavia: Landsdrukkerij/'s Hage: M. Nijhoff 1885-1900. Colenbrander, H.T., Jan Pietersz. Coen. Bescheiden omtrent zijn bedrijf in Indië. Deel 1. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1919. Coolhaas, W.Ph., Generale missiven van gouverneur-generaal en raden aan Heren XXVII der Verenigde Oostindische Compagnie. Deel 2. RGP Grote Serie 112. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1964. De Vaderlander 1778, III, no. 108, 20-01-1777, p. 22-23. (UBA O 63-7349). Graaff, Nicolaus de, Oost-Indise spiegel [...]. Hoorn: Feyken Rijp 1703. (UBA O 63-7349) Zie ook de gelijknamige uitgave van Marijke Barend-Van Haeften en Hetty Piekenpol (inl. en bew.) Leiden: KITLV 2010. Haan, F. de. Oud Batavia, 2 delen met Platen Album. Batavia: G. Kolff & Co. 1922. Heuven, G.B.J. van, ‘'t Onderwijs in Indië gedurende den Compagniestijd’. In: De Indische gids, I (1928), 50, p. 289-305, p. 430-449, p. 518-533; II, 50, p. 679-692. Kalff, S., ‘Vroege koloniale poëzie’. In: De Indische gids II (1907), 29, p. 1459-1475. Kalff, S., Indische scholen onder de Oost Indische Compagnie. Onze Kolonien III-4. Baarn: Hollandia-Drukkerij 1919. Kalff, S., ‘Indische ziekentroosters’. In: De Indische Verlofganger, 6 (1928), nr. 22, 6 januari, p. 257-258. Stavorinus, Johan Splinter, Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop, naar Batavia, Bantam, Bengalen. Leyden: A. en J. Honkoop 1793. (KIT RP-2110). Steendam, Jacob, Zeede-Sangen voor de Batavische-Jonkheyt: behlsende verscheyden bedenkelijken, en stichtelijke stoffen: op bekende, en vermakelijke sang-toonen gepast. Eerste deel. Batavia: Pieter Walbergen 1671. Sourat A, B, C, jang bergouna banja capada anac bouda bouda. Amsterdam: Paulus Matthys. 1682. (UBL 1833 G 31). 1e dr.: Sovrat. ABC. Akan meng ayd'jer anack boudact. Z.p.: z.dr. 1611. Spieghel, vande Maleysche Tale. Inde welcke sich die Indiaensche jeucht christelijck ende vermaeckelick kunnen oeffenen. [...]. Amstelredam: Dirrick Pietersz. 1612. (KITLV ff1697N). Valentijn, François, Oud en nieuw Oost-Indiën vervattende een naaukeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands mogentheyd in die gewesten [...]. Deel II.1 en IV.2. Dordrecht: Joannes van Braam/Amsterdam: Gerard onder de Linden 1724-1726. Zuiderweg, Adrienne, ‘Jong zijn in VOC-Batavia. Anak muda masa VOC di Batavia’. In: Sunjayadi, Achmad, Christina Suprihatin en Kees Groeneboer (ed.), Empat puluh tahun studi Belanda di Indonesia. Veertig jaar studie

Indische Letteren. Jaargang 26 Nederlands in Indonesië. Depok: Fakultas Ilmu Pengetahuan Budaya Universitas Indonesia 2011, p. 443-472.

Eindnoten:

1 Batavia, de hoofdstad van Neêrlands O. Indien 1783, III, p. 4. 2 De Graaff 1703, p. 12. 3 De Haan 1922, §1402; Van Heuven 1928, p. 290. 4 Valentijn 1726, IV.2, p. 7-8; De Haan 1922, §35 en §91. Zestig gulden is in 2010 gelijk aan fl. 1.630,77 of €740,01 (conform het omrekenprogramma op de website van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis - www.iisg.nl). 5 De Haan 1922, §1403. 6 Van Heuven 1928, p. 300. 7 Colenbrander 1919, I, p. 621. 8 Kalff 1919, p. 5. 9 De Haan 1922, §223 en §1504 10 De Haan 1922, §225, §229 en §336. 11 VOC, fol. 2049v, 2050v; Van Heuven 1928, p. 444. 12 De Haan 1922, §1408; Van Heuven 1928, p. 431. 13 Bucqoy 1757, p. 178. 14 De Haan 1922, §1411. 15 Resolutie genoomen bij het Collegie van Curatoren en Scholarchen op Saturdag den 1 Augustus 1778, fol. 8v. (Manuscript, RNSM: B/III 69). 16 De Graaff 1703, p. 11/2010, p. 73. 17 Valentijn 1724, II.I, p. 256; De Haan 1922, I, §988. 18 Stavorinus 1793, p. 259-260. 19 Kalff 1907 en 28. De VOC-gage voor een ziekentrooster bedroeg 24 tot 36 gulden (omgerekend in 2010 fl. 572,39 tot fl. 858,59 of €259,74 tot €389,61- zie voor berekening noot 4), plus kajuitvergoeding en een gebedsruimte. 20 Steendam 1671, signatuur *3v. 21 Steendam 1671, p. 72. 22 Steendam 1671, p. 15-24. 23 De film is te zien op www.archive.org/details/coveted_east_indies_1.

Indische Letteren. Jaargang 26 115

‘Men bedenke, dat er elk jaar, elke maand, elken dag, door eenige honderdduizenden veel geleden wordt!’ Wolter Robert van Hoëvell en zijn reis over Java en Madura in 1847

Wilma Scheffers

Van Hoëvell is een van de grote strijders voor hervormingen in het koloniale bestuur in Indië in de negentiende eeuw. Hij is vooral bekend als de oprichter van het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en later als lid van het parlement in Nederland. Maar hij verdient ook waardering op gebieden als geschiedenis, etnologie, oudheidkunde, taalkunde en letterkunde. Op al die gebieden streed hij voor rechtvaardigheid en het welzijn van de Europese en de inheemse bevolking in Indië. Zo pleitte hij voor afschaffing van slavernij, voor beter onderwijs, zowel voor de Europese als voor de inheemse bevolking, en streed hij tegen de misstanden in het Cultuurstelsel, voor meer particulier initiatief in de landbouw, nijverheid en handel en voor vrijheid van drukpers. Van Hoëvell vond dat Nederland zijn (christelijke) plicht verzaakte door geen aandacht te besteden aan het geestelijke en materiële welzijn van de inheemse bevolking. In Nederland dacht men alleen aan het geld dat Indië opbracht voor de schatkist, het zogenaamde Batig Saldo. Nederland werd rijk door Indië maar de Javanen bleven arm. Zijn politieke opvattingen komen in zijn reisverslag Reis over Java, Madura en Bali, in het midden van 1847 duidelijk naar voren, zoals hierna uit enkele citaten zal blijken. Maar eerst een kort overzicht van zijn leven.

Van preekstoel naar parlement

Wolter Robert baron Van Hoëvell werd geboren op 15 juli 1812 in Deventer als zoon van een legerofficier. Zijn moeder, Emerentia van der Capellen, was een nicht van Godert van der Capellen, die gouverneur-generaal was van 1816 tot 1826.

Indische Letteren. Jaargang 26 116

‘De Venus zeilende van Banjoe Biroe. Koninklijke lithografie van C.W. Mieling.’ Uit: Van Hoëvell, 1851, p. 214.

Indische Letteren. Jaargang 26 117

Van Hoëvell studeert theologie in Groningen en promoveert in september 1836. In diezelfde maand trouwt hij met Abrahamina Trip en in november stappen zij samen op de boot naar Indië. Van Hoëvell is aangenomen als predikant van de Hervormde Staatskerk in Batavia. Dat betekent dat hij moet preken voor de Nederlandstalige gemeente in de Willemskerk en voor de Maleistalige gemeente in de Portugese Buitenkerk, waar de meeste Indo-Europeanen naar toe gaan. Van Hoëvell spreekt al snel vloeiend Maleis. In 1837 richt hij het cultureel-wetenschappelijke Tijdschrift voor Nederlandsch Indië op, samen met S. Buddingh en J.J. Brest van Kempen en in datzelfde jaar wordt hij lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Batavia, waarvan hij in 1845 voorzitter wordt. Kunst en wetenschap, dat zijn de twee belangrijkste gebieden waar Van Hoëvell zich, naast zijn werk als dominee, op gaat richten en dat zijn ook de twee onderwerpen die ervoor zorgen dat hij zich met politiek gaat bemoeien. Hij schrijft talloze artikelen, brochures en ook literaire verhalen die in 1860 gebundeld zijn onder de titel Uit het Indische leven.

In 1848 krijgt Nederland een nieuwe, meer liberale grondwet en vanaf het moment dat dit nieuws Indië bereikt, geeft dat hoop dat er ook in Indië hervormingen zullen komen. Een aantal liberale voormannen, onder wie Van Hoëvell, wil een petitie opstellen waarin om hervormingen gevraagd wordt. Op 22 mei 1848 vindt een protestbijeenkomst plaats onder voorzitterschap van Van Hoëvell. Er blijken niet alleen Europese ingezetenen te zijn gekomen maar ook veel Indo-Europeanen. Van Hoëvell is een gematigd strijder en wil deze eerste petitie beperken tot beter onderwijs in Indië. Maar anderen willen veel verder gaan en de vergadering loopt behoorlijk uit de hand. Het gouvernement en het kerkbestuur beschuldigen Van Hoëvell ervan dat hij de aanstichter is van het wangedrag. Hij kan makkelijk en overtuigend bewijzen dat hij daar onschuldig aan is, maar krijgt toch de berisping dat zijn gedrag te wensen overlaat en een dominee onwaardig is. Van Hoëvell accepteert dat niet en neemt ontslag. Hij vertrekt in augustus 1848 met zijn gezin naar Nederland om zich daar te rechtvaardigen (een vergelijking met de latere Multatuli dringt zich op). In Nederland krijgt hij inderdaad eerherstel en kan hij zijn beroep als dominee weer opnemen in Batavia. Hij is dolblij dat hij terug kan naar Indië, maar zover komt het niet. Hij is ondertussen ook in Nederland een bekende naam geworden en wordt gekozen tot lid van de Tweede Kamer. Na diep nadenken besluit Van Hoëvell tot die politieke loopbaan en blijft hij dus in Nederland. Hij wordt in de Tweede Kamer dé specialist op koloniaal gebied en hij zal onophoudelijk hameren op hervormingen in het koloniale bestuur.

Indische Letteren. Jaargang 26 118

Van Hoëvell was niet alleen de grootste kenner van Indië in het parlement maar ook een uitstekend spreker; de Tweede Kamer zat altijd helemaal vol als hij het woord voerde. Hij heeft op die manier veel bijgedragen aan een mentaliteitsverandering in de Nederlandse koloniale politiek die, in langzaam tempo, tot grote politieke gevolgen heeft geleid, zoals de afschaffing van de slavernij, zowel in Oost-Indië als in West-Indië, de afschaffing van het Cultuurstelsel, een veranderd muntstelsel, verbetering en uitbreiding van onderwijs, uitbreiding van de stoomvaart binnen de archipel en een ruimere vrijheid van drukpers. In 1862 wordt Van Hoëvell benoemd tot lid van de Raad van State. Dat brengt hem tot zwijgen want de Raad van State kent geheimhoudingsplicht. In zijn laatste jaren krijgt hij veel verdriet te verduren als in 1872 zijn schoonzoon en een paar jaar later kort na elkaar twee zoons omkomen in Indië. Van Hoëvell overlijdt in februari 1879 in Den Haag.

‘Nog al wat politiek in deze bladen’

Van Hoëvell wilde met zijn artikelen, brochures, het Bataviaasch Genootschap en zijn Tijdschrift voor Nederlandsch Indië de kennis over Indië vergroten op gebied van wetenschap, cultuur en politiek. De laatste, de politiek, brengt hem voortdurend in conflict met het gouvernement dat geen openlijke discussie over staatkundige zaken toestaat. En omdat er geen vrijheid van drukpers is in Indië, kan het gouvernement publicatie eenvoudig verbieden. Van Hoëvell is dan ook heel blij dat zijn reisboek niet in Indië maar in Nederland verschijnt: nu kan hij eindelijk opschrijven hoe hij werkelijk over de dingen denkt. Al op p. 11 begint hij over politiek en zegt daarover: ‘Duid mij dat niet ten kwade, lezer! gij weet, men haakt naar het verbodene, “nitimur in vetitum semper cupimusque negata”, en in Indië is het verboden, om over de Staatkunde zijne gedachten te publiceren. Daar ik thans echter een boek schrijf, dat in Nederland gedrukt wordt, en ik mij alzoo van die knellende banden ontslagen zie, zal er nog al wat politiek in deze bladen verhandeld worden.’1

Zijn reisboek bestaat uit twee dikke delen en is een verslag van een twee maanden durende reis over Java en Madura in mei en juni 1847. Het derde deel, dat over Bali zou gaan, is nooit verschenen wat men erg jammer vond, omdat er over Bali in die tijd nog niet veel bekend was. Het eerste deel verscheen in 1849 en het tweede in 1851, beide persklaar gemaakt door de hoogleraar en redacteur van De gids P.J. Veth. Het eerste stuk van de reis combineert hij met een dienstreis als dominee. Maar

Indische Letteren. Jaargang 26 119 het doel is, zoals hij in hoofdstuk 1 schrijft: ‘Ik wilde een' schat van taalkennis en wetenschap verzamelen. Ik wilde Java en de Javanezen, Madura en de Madurezen, Bali en de Baliërs bestuderen, niet in geschriften en boeken, maar op de plaats zelve en in het maatschappelijk en huisselijk leven.’2

Vier politieke strijdpunten

Dit artikel laat geen ruimte om de hele reis te bespreken en in te gaan op Van Hoëvells meeslepende beschrijvingen van de natuur, de vele tempels en andere oudheden die hij bezoekt en ook niet op zijn vele interessante ontmoetingen. Dit artikel beperkt zich tot vier van de vijf politieke strijdpunten die in de inleiding genoemd zijn. Als eerste zijn gevecht voor beter onderwijs. Er is in Indië alleen lager onderwijs voor de Europese en Indo-Europese jeugd. Voor voortgezet en hoger onderwijs moet je naar Nederland en dat is voor veel ouders te duur, nog afgezien van het pijnlijke, jarenlange afscheid. Dat betekent dat hun kinderen geen carrière kunnen maken als ambtenaar in Indië, omdat men daarvoor opgeleid moet zijn aan de Koninklijke Academie in Delft. Van Hoëvell vindt dat uiterst onrechtvaardig tegenover de jeugd in Indië. De regering is bang voor gebrek aan loyaliteit bij mensen die niet in Nederland zijn opgeleid en toch bestuurlijke functies uitoefenen. Dat zou er zelfs toe kunnen leiden dat de kolonie zich wil gaan afscheiden van het moederland. Maar volgens Van Hoëvell zullen goede scholen en eerzame docenten uit Nederland de loyaliteit voldoende waarborgen en het gevoel van verbondenheid juist doen toenemen.

Goed onderwijs in Indië zelf moet eerlijke carrièrekansen bieden zowel voor de kinderen van onvermengd Europese afkomst als voor de snel groeiende groep Indo-Europeanen (beide groepen worden aangeduid met de term ‘inlandsche kinderen’). Van Hoëvell kent de veel gehoorde negatieve oordelen over hen. Op zijn reis komt hij op een feest bij de resident in Oost-Java waar veel inlandse kinderen aanwezig zijn en hij schrijft daarover:

Men beweert wel eens, dat het hun, 't zij door hunne geboorte, 't zij door het klimaat, 't zij door andere oorzaken, aan alle energie ontbreekt, en ze voor hoogere beschaving en ontwikkeling niet vatbaar zijn. Maar ik wenschte wel, dat ieder, die dit vooroordeel nog aankleeft, dien avond met mij ten huize van den

Indische Letteren. Jaargang 26 120

resident van Pasoeroean had doorgebragt. Als hij niet geërgerd was geworden door enkele eigenaardigheden van het dialekt [...] dan zou hij hebben moeten erkennen, dat overigens de aard en toon der gesprekken, zoowel als de vormen en manieren, niets te wenschen overlieten. Inderdaad, wanneer het schoolwezen in Indië meer en meer verbeterd wordt, en de middelen van opvoeding zoowel in aantal als in innerlijke waarde toenemen; wanneer de al te materiële rigting der maatschappij in Indië wordt gewijzigd, en het doel van ons bestuur niet meer uitsluitend, of althans hoofdzakelijk, is, om de kolonie produktief te maken voor het moederland, maar ook om hare bevolkingen te ontwikkelen, te vormen en in de voorregten eener waarachtige Christelijke beschaving te doen deelen - dan zullen die zoogenaamde inlandsche kinderen alle vooroordeelen beschamen, gelijk ze nu reeds bewijzen geven, van, in weêrwil der ongunstigste omstandigheden, zich somtijds boven die omstandigheden te kunnen verheffen.3

En dan behoren déze feestgangers nog tot de gegoede klasse. Maar op zijn reis ziet Van Hoëvell ook veel gemendbloedige kinderen zwervend op straat. Hij klaagt de regering aan die niets over heeft voor zelfs de eenvoudigste vorming van deze kinderen: ‘Strekt het niet tot schande van de beheerschers van Indië, dat zij zich in het oog der bevolking op die wijze verlagen en vergeten? Is dat niet juist geschikt om onzen zoogenaamden “morelen invloed” nog meer te knakken en te verminderen? [...] Java werpt jaarlijks voor eene waarde van veertig millioenen aan produkten af voor het Moederland - maar het is te arm om eenige duizend guldens voor zijne beklagenswaardige kinderen ten koste te leggen!’4 Op zijn reis ziet Van Hoëvell dat ook aan de ontwikkeling van de inheemse bevolking niets wordt gedaan. Hij schrijft fel: ‘Inderdaad, indien het onze roeping is, de Javanen te ontwikkelen, te beschaven, te vormen en te leiden, en zij daarvoor verpligt zijn, om het moederland materiëel te ondersteunen en te schragen, dan hebben zij wel bij voorraad aan hunne verpligting voldaan, terwijl wij nog naauwelijks aan onze roeping gedacht hebben!’5

Cultuurstelsel en vrije arbeid

Van Hoëvells aandacht voor de Javanen betreft ook hun werkomstandigheden en dat staat in verband met het volgende strijdpunt, het Cultuurstelsel. In 1830 is het

Indische Letteren. Jaargang 26 121

Cultuurstelsel op Java ingevoerd, wat inhoudt dat de Javanen gedwongen worden om op een deel van hun grond tegen betaling producten voor de Europese markt te verbouwen.

Ds. W.R. baron van Hoëvell, reproductie van een schilderij (KITLV).

Het gaat om gewassen als suiker, koffie en indigo. Van Hoëvell heeft er begrip voor dat het Cultuurstelsel nodig is vanwege de hoge Nederlandse staatsschuld. Ook vindt hij het stelsel goed in elkaar zitten, ten eerste omdat het is opgezet volgens het Javaanse systeem van gezamenlijk grondbezit met een eerlijke verdeling van het werk, ten tweede omdat het de landbouw uitbreidt en, ten derde, omdat de Javanen op die manier tenminste betaald krijgen voor hun arbeid. En natuurlijk wordt Nederland er ook rijk van. Maar, schrijft hij een paar bladzijden verder: ‘Indien de uitvoering even voortreffelijk ware geweest, dan zou het in alle opzigten eene onbeperkte en onvermengde lofrede verdienen. Maar hier stuiten wij op

Indische Letteren. Jaargang 26 122 verschijnselen, die nu reeds de schromelijkste gevolgen na zich hebben gesleept, en die, zoo geene weldadige magt tusschen beide komt, eene vreesselijke toekomst voorspellen.’6 De Javaanse regenten en andere hoofden krijgen een premie voor de geleverde producten. Zij hebben dus baat bij een zo hoog mogelijke opbrengst. Dat leidt tot uitbuiting van de boeren. Die moeten steeds meer land afstaan voor producten voor Nederland, zodat er voor rijstbouw, het hoofdvoedsel van de Javanen, te weinig land en te weinig tijd overblijft. En dan is er nog de vele onbetaalde arbeid die de boeren voor hun Javaanse hoofden moeten vervullen. Het gouvernement heeft de taak te controleren of de regels goed worden nageleefd, maar juist die controle laat veel te wensen over. En daar komt nog bij dat ook Nederlandse bestuursambtenaren een premie krijgen voor de geleverde producten. Ook zij hebben dus baat bij een hoge productie. Dit alles leidt tot armoede, uitputting en grote hongersnood.

Van Hoëvell schrikt vooral van de ellendige situatie die hij ziet in de residenties Cheribon en Pekalongan. En nadat hij de Preanger bezocht heeft, waar een ander systeem heerst maar een zelfde ellende voorkomt, schrijft hij: ‘[...] men bedenke, dat er elk jaar, elke maand, elken dag, door eenige honderdduizenden veel geleden wordt!’7

In Oost-Java, in de residenties Pasoeroean en Probolingo, werkt het Cultuurstelsel beter en worden de regels dus goed nageleefd. De bevolking is behoorlijk welvarend en er is levendige handel en nijverheid. Van Hoëvell kent het vooroordeel dat de Javaan lui is en alleen onder dwang aan het werk gaat. In Oost-Java ziet hij het bewijs van het tegendeel; de Javaan is helemaal niet lui als hij ziet dat zijn arbeid tot grotere welvaart leidt. De resident van Pasoeroean concludeert zelfs dat de Javanen in zijn residentie het werk geheel vrijwillig zouden blijven doen als de dwang zou worden opgeheven. Maar ook al werkt het Cultuurstelsel op sommige plaatsen goed, toch ontkomt het nergens aan de nadelen, zoals de gebrekkige controle en vooral het feit dat de Javaan onder dwang moet werken.

Vrijheid van drukpers

Dit tweede strijdpunt leidt vanzelf naar het derde: Van Hoëvells pleidooi voor meer particulier initiatief (later Vrije Arbeid genoemd). Tegen het einde van zijn reis, als hij op veel plaatsen de misstanden onder het Cultuurstelsel heeft gezien, schrijft hij: ‘Wij zien met blijdschap elken Europeschen handelaar, elken industrieel, elken

Indische Letteren. Jaargang 26 123 landbouwer hunne ondernemingen in onze Indische bezittingen beproeven [...]. Elke tak van nijverheid, dien het gouvernement laat varen en aan den partikulieren ondernemer overdraagt, is in ons oog eene groote aanwinst.’8 De liberale Van Hoëvell vindt dat de overheid zich moet beperken tot besturen en het uitoefenen van gezag en dat zij de landbouw, handel en nijverheid moet overlaten aan particuliere ondernemers. Het Cultuurstelsel met zijn gedwongen arbeid zou dan afgeschaft kunnen worden en vervangen door vraag en aanbod van vrijwillig werk tegen een goed loon. Maar zo eenvoudig is dat niet. Het Cultuurstelsel levert Nederland veel geld op en van de misstanden weet men in Nederland nauwelijks iets en in Indië zelf ook niet veel. En aangezien er in Indië niet over staatszaken geschreven mag worden, is het dus moeilijk om een discussie op gang te krijgen. En zo komen we dan aan bij het grootste gevecht van Van Hoëvell, zijn strijd voor vrijheid van drukpers in Indië. Het is logisch dat dit punt als laatste komt, omdat al zijn andere strijdpunten hierin samenkomen. Als Van Hoëvell in Semarang aankomt, bezoekt hij de drukkerij. Hij telt slechts vier drukkerijen in heel Indië en daarvan drukt er maar één werken van letterkundige en wetenschappelijk aard, namelijk de drukkerij van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Batavia. Hij verzucht: ‘Er is dus zeker geen land in de wereld onder een Christen bestuur, waar minder door middel van de drukpers op de ontwikkeling en beschaving van het volk wordt gewerkt. Van waar dit droevig verschijnsel?’9 Dit is een retorische vraag want Van Hoëvell weet het antwoord zelf heel goed. Het is niet omdat er in Indië een wet op de drukpers zou bestaan, want die bestaat niet. Maar de gouverneur-generaal heeft persoonlijk de macht om publicaties te verbieden. De macht van het gouvernement strekt zich overigens tot alle gebieden uit, zodat de 20 miljoen inwoners van Indië afhankelijk zijn van het karakter van een telkens wisselende gouverneur-generaal. Van Hoëvell protesteert tegen dit autocratische regeringsstelsel en schrijft:

Dat stelsel is alleen gebouwd op den stationairen toestand, waarin de Indiërs van den archipel sedert eeuwen verkeerd hebben; het beschouwt de volkeren niet als bestaande uit menschen, denkende, redenerende, zelfstandige, voor ontwikkeling vatbare en bestemde individuën, maar als massa's, die altijd blijven wat zij zijn, en slechts in beweging gebragt behoeven te worden, om altijd in denzelfden kring rond te draaijen; als een uurwerk, dat, na opgewonden te zijn, de wijzerplaat afloopt; als eene stoommachine, die eens in elkander gezet, geene verdere zorgen behoeft, dan toezigt, dat de machineriën en radarwerken

Indische Letteren. Jaargang 26 124

in goeden staat, dat is: juist zóó blijven als zij oorspronkelijk geweest zijn. Alles wat de individuën, [...] tot meer ontwikkelde wezens vormen, wordt, als voor het welzijn van het geheel allerschadelijkst en verderfelijkst, vermfeden en verhinderd. Daarom schuwt en vreest en haat men de drukpers, als de bitterste vijandin van de rust en de welvaart van de kolonie van de staat.10

Uit een schrijven van het gouvernement aan het Bataviaasch Genootschap, waar Van Hoëvell voorzitter van was, citeert hij dat ‘het in Nederlandsch Indië niet aan elk geoorloofd is, om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting, te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben.’11 En dat is precies waar Van Hoëvell voor vecht: een vrije drukpers als middel tot ontwikkeling en beschaving èn als middel tot uitbreiding van kennis over Indië. En dat is nodig, in Indië zelf en vooral in Nederland. In Indië is de gouverneur-generaal afhankelijk van de informatie van zijn ambtenaren. En aangezien die ambtenaren voor hun carrière geheel afhankelijk zijn van de gouverneur-generaal, leveren zij nauwelijks kritiek op het systeem. Van Hoëvell schrijft daarover: ‘Als er eene vrije wisseling van denkbeelden over allerlei aangelegenheden, den toestand der bevolking, den handel en het bestuur betreffende, plaats heeft, zal de regering beter ingelicht worden, de zaken van verschillende kanten zien beoordeelen, niet meer geheel afhankelijk zijn van hare ambtenaren, en in de gelegenheid komen, om niet alleen het goede te willen, maar ook te kunnen.[...]. Geene betere contrôle op de handelingen der ambtenaren dan de drukpers, [...].’12 Maar ook en vooral Nederland moet beter ingelicht worden. In Nederland denkt men alleen aan het geld dat aan Indië verdiend wordt, en bestaat er nauwelijks belangstelling voor dat verre land en voor de mensen die daar wonen. Van Hoëvell is ervan overtuigd dat als de kennis over Indië groter wordt, ook de belangstelling zal groeien. Dan zal men zich er beter van bewust worden dat de miljoenen inwoners van Indië afhankelijk zijn van Nederland en dat dat verplichtingen met zich brengt. Van Hoëvell schrijft zijn reisboek in 1848 als er in Nederland gewerkt wordt aan een verandering van de grondwet, waardoor het parlement meer invloed zal krijgen op het bestuur van Indië. Niemand juicht dat meer toe dan Van Hoëvell, maar zolang de parlementariërs geen grondige kennis (kunnen) hebben over Indië, ziet hij die invloed juist met angst tegemoet. Hij laat er geen misverstand over bestaan op welke manier die benodigde kennis verschaft kan en moet worden: ‘Geen beter mid-

Indische Letteren. Jaargang 26 125 del om de natie de oogen te openen voor hare belangen en verpligtingen in Indië, dan vrijheid van drukpers in deze gewesten!’13 Toen Van Hoëvell dit reisverslag schreef wist hij nog niet dat hij in 1849 zelf lid van de Tweede Kamer zou worden en dat hij daar in hoge mate zou bijdragen aan die openbaarheid in koloniale zaken in Nederland.

Deze vier strijdpunten hebben hopelijk laten zien, dat Van Hoëvell in Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847 een belangrijke plaats geeft aan zijn politieke opvattingen. Hij had een grote kennis van de politieke, religieuze, taalkundige, literaire en oudheidkundige geschiedenis van Java. En hij betreurt het zeer dat er in Nederland zo weinig kennis is over Java en de Javanen. Hij schrijft in zijn reisverslag: ‘Er zijn schoone en treffende karakters in de geschiedenis der inboorlingen van den Archipel, die te lang reeds aan de overwinnaars en bezitters van den Archipel onbekend zijn gebleven. Iemand die eene geschiedenis van Indië schreef, met het doel, om de groote en voortreffelijke mannen, welke wij op dat uitgebreide veld ontmoeten, in een beter licht te plaatsen, zou veel toebrengen tot het beter waarderen en beoordeelen dier aan ons onderworpen volkeren.’14 Wel is en blijft Van Hoëvell natuurlijk een kind van zijn tijd en is hij ervan overtuigd dat de Javanen nog veel van de Nederlandse beschaving moeten leren. Maar ook dan blijft hij kritisch. Vlak voor Van Hoëvell met de zeilboot De Venus van Oost Java naar Bali vaart, schrijft hij uitgebreid over de strijd die de VOC voerde in het zuidoosten van Java waar de bevolking sterke banden had met Bali en ook hulp kreeg van Balinezen. Nederland won de strijd uiteindelijk maar beschaamd schrijft hij: ‘'t Zijn de Baliërs, waarvan we, in deze oorlogen, gedurig lezen, als van dapperen, die het de Compagnie en Mataram dikwijls warm genoeg maakten, en die (wij moeten het tot onze schande erkennen) somtijds meer gentlemanlike gehandeld hebben dan de onzen.’15 Over een groep Balinezen die zich al had overgegeven, schrijft Van Hoëvell: ‘Maar vreesselijk moesten ze hun geloof aan de goede trouw van den Hollandschen bevelhebber boeten. Naauwelijks hadden ze de wapens neêrgelegd, of het dorp, waar ze zich bevonden, werd omsingeld, en al de weerloozen, tot den laatsten man, werden meêdoogenloos vermoord.’16 Van Hoëvell concludeert: ‘Hier, misschien wel op dezelfde plaats waar wij thans voor anker liggen, is eens eene gruweldaad gepleegd, die de oorzaak was, dat de strijd waarvan ik verhaald heb, wel in ons voordeel is beslist, maar helaas! op eene wijze, die ons doet blozen.’17

Indische Letteren. Jaargang 26 126

Liberale voorloper van Multatuli

Tot slot nog even naar Multatuli. Uit Max Havelaar blijkt dat Multatuli werk van Van Hoëvell kende en waardeerde. In hoofdstuk 11 vertelt Havelaar met instemming het verhaal ‘De Japanse steenhouwer’ na, dat Van Hoëvell onder het pseudoniem Jeronimus had geschreven. De twee delen van het reisboek van Van Hoëvell verschenen zo'n tien jaar eerder dan Max Havelaar. Dat maakt Van Hoëvell tot een belangrijke voorloper van Multatuli. Hij doet in scherpte en strijdlust niet voor Multatuli onder en soms lijkt zijn stijl sterk op die van de latere Multatuli. Beiden streden onvermoeibaar tegen onrecht en beiden kregen te maken met tegenstand en vijandschap. Toch konden zij geen echte strijdmakkers zijn, daarvoor waren de verschillen te groot. Zo werd Van Hoëvell een voorstander van de Vrije Arbeid en bleef Multatuli het Cultuurstelsel trouw. Maar het grootste verschil is wel dat Multatuli een revolutionair was en Van Hoëvell een gematigd hervormer. Van Hoëvell was eigenlijk een ethicus avant la lettre. Zoals Paul van 't Veer in 1958 al schreef, ontwikkelde Van Hoëvell zich tot een liberaal, maar dan eerder een humanistische liberaal dan een economische liberaal. De mens en de menselijke waardigheid stonden voor hem centraal. In het Voorberigt van zijn reisboek schreef hij: ‘Al mijne werkzaamheden en nasporingen, gedurende een elfjarig verblijf in Indië, hadden meer de morele dan de stoffelijke belangen van deze landen op het oog; ook deze reisbeschrijving levert daarvan het bewijs [...].’18

Indische Letteren. Jaargang 26 127

Bibliografie

Hoëvell, Wolter Robert van, Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Amsterdam: Van Kampen, 1849-1851, 2 dln. Hoëvell, Wolter Robert van, Uit het Indische leven. Zalt-Bommel: Noman, 1860. Soest, G.H. van, ‘Dr. W.R. van Hoëvell’. In: Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, Juli-aflevering (1879) p. 1-72. Soest, G.H. van, ‘Dr. W.R. van Hoëvell’. In: Mannen van beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en portretten. Haarlem: Tjeenk Willink, 1879, p. 199-232. Spek, N.F. van der, ‘Uw morele invloed bestaat in bajonetten en kanonnen’. In: Leven en werk van Wolter Robert baron Van Hoëvell. Amsterdam: 1995, doctoraalscriptie. Veer, Paul van 't, ‘Een revolutiejaar, Indische stijl. Wolter Robert baron van Hoëvell, 1812-1879’. In: Geen blad voor de mond. Vijf radicalen uit de negentiende eeuw. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1958, p. 101-144. Veth, P.J., ‘Wolter Robert van Hoëvell’. In: Ontdekkers en onderzoekers. Zevental schetsen. Leiden: Brill, 1884, p. 234-294.

Eindnoten:

1 Van Hoëvell 1849, p. 11. ‘Wij streven altijd naar het verbodene en willen dat bezitten wat ons ontzegd is.’ (Ovidius). 2 Van Hoëvell 1849, p. 2. 3 Van Hoëvell 1851, p. 133-134. 4 Van Hoëvell 1849, p. 80-81. 5 Van Hoëvell 1849, p. 23-24. 6 Van Hoëvell 1849, p. 61-62. 7 Van Hoëvell 1849, p. 33. 8 Van Hoëvell 1851, p. 183. 9 Van Hoëvell 1849, p. 104. 10 Van Hoëvell 1849, p. 104-105. 11 Van Hoëvell 1849, p. 105. 12 Van Hoëvell 1849, p. 112-113. 13 Van Hoëvell 1849, p. 113. 14 Van Hoëvell 1851, p. 12. 15 Van Hoëvell 1851, p. 208. 16 Van Hoëvell 1851, p. 209. 17 Van Hoëvell 1851, p. 210. 18 Van Hoëvell 1849, p. viii.

Indische Letteren. Jaargang 26 128

De revival van de njai-figuur Pamela Pattynama

In 2008 verscheen De njai. Het concubinaat in Nederlands-Indië van Reggie Baay.1 Twee jaar later verscheen Baays fotoboek Portret van een oermoeder. Beelden van de njai in Nederlands-Indië. Beide boeken bevatten een geschiedschrijving van het verschijnsel ‘njai’ in Nederlands-Indië. ‘Njai’ is de benaming voor inheemse vrouwen die tijdens de koloniale tijd ongehuwd met Europese mannen samenleefden en met wie zij vaak kinderen kregen. Historisch is de njai onlosmakelijk verbonden met het familieleven in Indië. In de koloniale samenleving was eeuwenlang het concubinaat en niet het huwelijk tussen Aziatische vrouwen en Europese mannen de gebruikelijke vorm van gezinsvorming. De kinderen die uit deze ‘huishoudelijke arrangementen’ werden geboren mengden zich weer met andere bevolkingsgroepen en gingen ook onderling relaties aan.2 Zo ontwikkelde zich in de zeventiende, achttiende eeuw en negentiende eeuw de gemengde bevolkingsgroep die mestiezen en later ‘Indo-Europeanen’ of ‘Indische Nederlanders’ werd genoemd. In verreweg de meeste gevallen waren njais gewone huismoeders en gezinsleden. Ze hadden een kerel die wel of niet goed voor hen was, en ze kregen kinderen die zij samen of alleen opvoedden. De sociale positie van een njai is dus tijd- en plaatsgebonden en in veel opzichten vergelijkbaar met die van echtgenote in een huwelijk. Desondanks roept alleen al de term ‘njai’ een duister en sensationeel beeld op en weten veel Indische families nagenoeg niets over de inheemse kant van hun familiegeschiedenis. In navolging van Rob Nieuwenhuys noemt Baay de njai de ‘voormoeder’ en ‘oermoeder’ van alle Indo's. Zijn boeken zijn in de Indische gemeenschap van Nederland enorm aangeslagen. Dat is opmerkelijk omdat het onderwerp ‘njai’ in veel Indische families voor lange tijd taboe was.3 Het succes van Baay's boeken roept daarom vragen op: waarom trekt de njai-figuur, lang na de koloniale tijd waarin njais hebben geleefd zoveel aandacht? Waar komt de plotselinge revival van de njai vandaan? Er is weinig tot niets bekend over wat njais zelf van hun levens dachten en er bestaan, voor zover ik weet, geen autobiografische njai-verhalen. Wat wij van njais afwe-

Indische Letteren. Jaargang 26 129 ten is gedestilleerd uit spaarzame historische documenten en vooral uit de verhalen die over njais rondgaan.4

Reggie Baay: ‘Karina met dochter Truusje poserend in een fotoatelier in Medan, ca. 1916.’ Foto uit: Baay 2010, p. 159.

Verhalen worden vaak beschouwd als subjectieve vertellingen en onbetrouwbare bronnen die de waarheid eerder vertroebelen dan verhelderen. Wie de waarheid wil achterhalen, zou verhalen moeten mijden. Sinds de zogenaamde linguistic turn die zijn beslag kreeg in de jaren '70 van de vorige eeuw, is het westerse waarheidsbegrip echter aan erosie onderhevig. Veel wetenschappers vinden de grens tussen fictie en geschiedschrijving moeilijk te trekken, omdat beide om het vertellen van verhalen gaan. Literatuur en geschiedschrijving worden meestal wel als verschillende genres met eigen kenmerken beschouwd. Een belangrijk kenmerk

Indische Letteren. Jaargang 26 130 van literaire verhalen is bijvoorbeeld dat zij tot uiting brengen wat in een bepaalde tijd gedacht wordt, maar vaak niet openlijk wordt gezegd. Fictie drukt vaak uit wat in officiële bronnen onbelangrijk werd bevonden, of wat verborgen werd. Zo vinden wij in de Indische literatuur een ‘andere’ waarheid over njais dan in de officiële geschiedenisboeken. Indische fictie onthult niet alleen de veranderende beeldvorming over njais, maar kan ons ook leren welke functie de njai-figuur in de koloniale cultuur had. Hieronder wil ik aan de hand van vijf invalshoeken een antwoord op de vragen over de revival van de njai voorstellen. De invalshoeken zijn gebaseerd op bij veel lezers bekende njai-verhalen en geven steeds een episode in de mythevorming van njais weer.

‘Compagniesdochters’ als grensbewakers

Op een goede dag stond de zeventiende eeuwer Jan Pieterzoon Coen (1587-1629) ongeduldig op de rede van Batavia te trappelen. Coen was de derde en de vijfde gouverneur-generaal van Indië en bij het stichten van Batavia in 1621 droomde hij van een blanke, godsvruchtige volksplanting in Azië. Hij had zijn werkgever, de VOC, gesmeekt fatsoenlijke vrouwen uit Holland te sturen om zijn ideaal te verwezenlijken. Met de import van pure en frisse Hollandse meisjes zou een huwelijksmarkt gecreëerd kunnen worden waar de VOC-manschappen een blanke bruid konden kiezen. Al van ver zag Coen het schip naderen waar hij maanden naar had uitgezien. Het schip meerde aan en de vracht ging van boord. Tot zijn ontzetting zag Coen uit de buik van de boot de meest goddeloze, wilde en bandeloze vrouwen de kade op komen rollen. Hij was danig teleurgesteld. Zijn plannen om in Indië een blank nageslacht te kweken waren van de baan en met lede ogen moest hij toezien dat de blanke VOC-mannen lustig voortgingen met de donkergekleurde lokale vrouwen. In Indische kringen heb ik het verhaal over de wachtende Coen vaak horen vertellen. Als oorsprongsmythe gaf het een verklaring voor het ontstaan van de Indo-Europese samenleving en cultuur. Erg mythisch is het verhaal echter niet want het loopt aardig op met onderzoek van de Australische historica Jean Gelman Taylor naar de vroege koloniale elite. In The Social World of Batavia (1983) volgt Taylor vrouwenlevens en familierelaties in plaats van zich, zoals gebruikelijk, te richten op mannelijke bestuurders, militairen en planters. Zij beschrijft hoe kleine groepjes Nederlandse vrouwen al sinds 1609 naar de Oost waren gereisd. Zij hadden zich verplicht tot

Indische Letteren. Jaargang 26 131 een verblijf in de Oost en het sluiten van een huwelijk. In ruil hiervoor ontvingen zij van de VOC een gratis overtocht, kleding en een bruidsschat.5 Volgens de annalen hielden deze ‘compagniedochters’ er, eenmaal aan wal, een liederlijke levensstijl op na. Omdat de compagniesdochters geen succes bleken, werden er tot ongeveer 1870 nog maar weinig blanke vrouwen in Indië toegelaten. De VOC begon het concubinaat van Europese mannen en lokale vrouwen te stimuleren en moedigde rassenvermenging aan. De meeste VOC-werknemers kozen een vrouw uit de lokaal aanwezige vrouwen, onder wie zich tot aan de afschaffing van de slavernij in 1860 veel slavinnen bevonden.6 Vergeleken met bijvoorbeeld het Britse of Franse kolonialisme was de Nederlandse aanmoediging van rassenvermenging uniek. De regulering van seksualiteit had in Indië vooral een winstoogmerk: dure overtochten van vrouwen waren niet nodig, de mannen leerden zonder veel moeite de plaatselijke taal en lokale gebruiken van hun njai, zij hadden gratis seks en verzorging, en de gemengde kinderen die uit de verbintenissen werden geboren waren sterk en opgewassen tegen tropische ziekten. Het is duidelijk dat de Hollandse koopmansgeest de vele economische voordelen zwaarder liet wegen dan religieuze en morele bezwaren. Bij de VOC ging de baat voor de moraal. Taylor verklaart het ontstaan van de mestiezen of Indo-groep uit de eeuwenlange handhaving van het interraciale concubinaat en de vermenging van Europese en inheemse gebruiken.7 De Indische cultuur was een bewegelijke cultuur. Zij ontwikkelde zich van de zestiende tot aan de eerste helft van de negentiende eeuw en reikte van armelui in kleine kampongs tot welgestelde lieden die op landerijen en in statige huizen verbleven, van de lagere militairen in de KNIL-kazernes tot in de hoogste bestuurderskringen.8 Njais en het interraciale concubinaat vormden het hart van de mestiezencultuur.

Blanke angst

Aan de groei van de mestiezenwereld kwam rond 1870 een einde. Onder invloed van een groot aantal factoren verschoof de mestiezencultuur naar een cultuur die veel meer op Europa was gericht. De uitvinding van stoomschepen, de opening van het Suez-kanaal, moderne communicatiemiddelen als telegraaf en telefoon zorgden ervoor dat Europa naderbij kwam. In 1870 werd het verfoeide Cultuurstelsel opgeheven en de Indische markt vrijgegeven waarna veel westerse particulieren naar Indië kwamen. Een belangrijk aspect van de cultuurverandering was dat het aantal blanke

Indische Letteren. Jaargang 26 132 vrouwen dat uit de westerse wereld arriveerde zichtbaar toenam. Niet alleen nieuwe mensen, ook nieuwe ideeën werden geïmporteerd. Zo waaiden de in Europa heersende opvattingen over raciale ‘vervuiling’ en degeneratie van het blanke ras over naar de kolonie. Theorieën over biologische verschillen die tussen verschillende ‘mensenrassen’ zouden bestaan drukten hun stempel op gedrag, gevoelens en ideeën in Indië. Uit die tijd dateert de angst voor het fameuze ‘verindischen’. Men spreekt van verindischen wanneer blanke Europeanen (te) veel aan de inheemse of Indische invloedssfeer blootgesteld werden. Zij zouden dan afdwalen van de Europese beschaving en geleidelijk aan moreel aftakelen. De opkomende angst voor verindischen had grote gevolgen voor de heersende mores en de tradities van samenleven in Indië. De ingeburgerde mestiezenpraktijken van concubinaat en rassenvermenging werden steeds meer verdacht gemaakt en verzeilden uiteindelijk in de taboesfeer. In plaats van de eeuwenlange etnische vermenging kwam een proces van ontmenging op gang.9 Tegelijkertijd werd de zogenaamde ‘ethische politiek’ die ernaar streefde het lot van de inheemse bevolking te verbeteren ingevoerd.10 Al deze verschillende verschijnselen zijn uitgebreid in geschiedenisboeken beschreven, maar we hebben de literatuur nodig om de emoties die deze verschijnselen opriepen aan de oppervlakte te brengen. Geleidelijk aan werd de blanke angst voor de ander - en vooral de angst om te gaan lijken op die ander, het ‘verindischen’ - een regelrechte topos in de literatuur. De inheemse wereld werd als bedreiging van het blanke prestige voorgesteld en de figuur van de njai speelde daarin een cruciale rol. In het nieuw opgekomen genre van de roman kwam zij meer dan eens voor als slachtoffer, maar sensationeler waren de verhalen over gevaarlijke seksualiteit, toverdrankjes en magie. De wraakzuchtige verstoten njai werd een geliefd negentiende eeuws onderwerp. Legendarisch is bijvoorbeeld Nummer elf (1889), de door een njai gepleegde gifmoord van de journalist en schrijver P.A. Daum (1850-1898). Het is de geschiedenis van George Vermey die een huwelijk wenst met de welgestelde Europese Lena Bruce. Hij stuurt daarom zijn mooie Indische njai Yps Nesnaj weg. De afgedankte Yps die geen ‘semi-Europese’, maar zoals Daum schrijft ‘echt inlandse’ begrippen heeft, zint op wraak en laat de vrouw van Vermey vergiftigen. De thema's van gifmoord en de verraderlijke njai in Nummer elf geven aan dat de angst voor de inheemse wereld Europeanen parten speelt. Vooral de zwakke, blanke mannen moesten oppassen dat zij niet zouden vallen voor de slinkse manieren van inheemse of Indo-Europese vrouwen.

Indische Letteren. Jaargang 26 133

Nieuwe Europese vrouwen

Tegen het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw waagden zich grotere aantallen Europese vrouwen naar Indië, ter onderscheiding door Rob Nieuwenhuys ‘nieuwe Europese vrouwen’ genoemd, en ook het aantal vrouwelijke auteurs nam drastisch toe. De schrijfsters presenteerden een expliciet vrouwelijke visie op de koloniale samenleving en de spanningen rondom seksualiteit en etniciteit.11 Hun vertellingen wemelen van zogenaamde ‘handschoentjes’ (vrouwen die met de handschoen trouwen) die op de boot hun ware liefde leren kennen, mannen die zich verplicht voelen een Europese vrouw te trouwen maar zich niet van hun eerste vrouw - een inheemse - los kunnen maken, nobele vrouwen, pas uit Europa die de gedegenereerde mannen ‘opheffen’, laffe mannen die hun voorkinderen verzwijgen of de verstoten njai die zielig is of juist wraak neemt.12 Vrouwen lief en leed onder de tropen van Adinda, pseudoniem van Thérèse Hoven (1860-1941) bevat een samenspraak tussen mevrouw Martens die reeds lang in Indië woont en de ‘nieuwe Europese’ Nelly. Nelly kent het mannelijk gewoonterecht van de njai en het concubinaat niet, en zij verbaast zich over de samenstelling van het gezin Martens. Er zijn twee donkere, domme meisjes en drie lieve blonde slimme jongetjes in het gezin Martens. Is meneer Martens voor de tweede keer getrouwd, was hij een weduwnaar met kinderen? Mevrouw Martens helpt haar uit de droom:

‘Neen, lieve, getrouwd was hij niet, maar dat belet niet, dat hij wel kinderen kan hebben, vooral hier in Indië. De moeder van zijn meisjes was een Javaansche vrouw en, toen zij stierf, beloofde Martens, hare kinderen, die ook de zijne waren, te zullen erkennen. Dat gebeurt hier dikwijls, zelfs als de moeder nog leeft.’ ‘Maar mag dan zoo'n man toch trouwen,’ vroeg Nelly verbaasd. ‘Wel zeker, zijne verhouding met zulk eene Javaansche is niet wettig en hij kan haar altijd terugzenden naar haar kampong, als hij dat wil.’. ‘En moet zij dan hare kinderen achterlaten? Ze is toch ook moeder, zeide Nelly angstvallig. Ach! bij de Javanen is dat zoo erg niet; zij zijn als de meeste natuurvolken en in zooverre den dieren gelijk, dat zij zich alleen aan hunne kinderen hechten zoolang die jong zijn. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, doch daar vragen de heeren niet naa.’13

Dit citaat kritiseert de mannelijke machtswillekeur in Indië, maar het westerse perspectief overheerst. Mevrouw Martens meent dat een inheemse moeder ‘anders’

Indische Letteren. Jaargang 26 134 is en daarom amper verdriet over haar verdwenen kinderen zal ondervinden. Zij vertegenwoordigt wat Edward Said ‘orientalisme’ heeft genoemd: het op de oosterse ander projecteren van alles dat niet past in een gewenst westers zelfbeeld.14 In de laat-negentiende eeuw toonden vrouwelijke auteurs zoals Adinda nauwelijks empathie voor inheemse of Indo-Europese vrouwen. Zij brachten vooral de shock onder woorden van nieuwe Europese vrouwen die bij aankomst in Indië geconfronteerd werden met het dagelijks leven van ‘vrijgezelle’ Europeanen en hun njais. Het werk van vrouwelijke schrijvers geeft ons een specifieke blik op de laat negentiende-eeuwse, sterk transformerende samenleving waarin elke bevolkingsgroep een nieuwe positie zocht. Zo lezen wij in hun werk dat de blanke vrouwen die Indië binnenstroomden werden gezien als afgezanten van Europa. Men verhief hen tot ‘boegbeeld’ van Europese civilisatie en het was hun speciale missie om Indië beschaving en moraal bij te brengen.15 De nieuwe Europese vrouwen moeten hun superieure positie graag hebben aangenomen. Het bood hen houvast en overwicht in de door mannen gedomineerde kolonie en verschafte hen mogelijkheden om hun sociale positie te veroveren tegenover inheemse en Indo njais. Een treffend voorbeeld geeft De Godin die wacht (1901) van Augusta de Wit (1864-1939). Een bestuursambtenaar reist met ethische idealen naar Indië. Zijn even ethisch bevlogen verloofde blijft achter in Nederland. Het duurt niet lang of de man glijdt af. Hij laat zich gebruiken in zaakjes die stinken, gaat achter het grote geld aan en neemt ‘zelfs’ een njai, een mooie inlandse die hij met nauwelijks verholen minachting behandelt. Zij raakt zwanger en hij verstoot haar. Dan komt zijn verloofde over uit Nederland. De man bekent zijn zonde, de verloofde stort in maar neemt hem na een tijdje weer terug: ‘O!’ zegt zij, ‘wat ben jij ongelukkig geweest!’ De roman eindigt met het herenigde stel, maar van de verstoten njai en haar kind vernemen we niets meer. De overgekomen verloofde stelt als het ware een voorbeeld aan de nieuwe Europese vrouwen in Indië. Haar lankmoedigheid representeert het idee dat blanke Europese vrouwen de moreel afgegleden mannen beschaving en cultuur kunnen bijbrengen. Deze beschavingsmissie gaf de nieuwe vrouwen de kans hun ‘rechtmatige’ positie in te nemen, de plaats naast de Europese man die inheemse en Indo-europese njai's eeuwenlang hadden weten te bezetten. Tegen het eind van de negentiende eeuw is de njai, behalve een inferieure ook een bedreigende figuur geworden. Inheemse en Indo-Europese vrouwen zouden met hun vermeend wellustige natuur verzwakte mannen ten val brengen en een bedreiging vormen voor de fragiele Europese waarden die in Indië ingevoerd moesten worden. Uit de verschoven beelden en negatieve bewoording rond lokale vrouwen komt naar voren

Indische Letteren. Jaargang 26 135 hoe de bakens aan het begin van de twintigste eeuw zijn verzet. De oude Indische samenlevingsvormen van grote families, rassenvermenging en concubinaat maken plaats voor moderne, blanke kerngezinnen. De gevaarlijke, verleidelijke of wraakzuchtige inheemse dan wel Indische njai die in de literatuur voorkomt verwijst daarom eerder naar sociale angsten dan naar de historische werkelijkheid.

De stille spil

In de Nederlands-Indische literatuur is de njai nooit een hoofdpersonage. We horen weinig of niets van haar eigen gedachten. Het zijn Europeanen die over haar spreken. Haar stilzwijgende positie in de coulissen belet echter niet dat zij een onmisbare spilfiguur vormt. Zo'n stille spilfiguur ontmoeten we in de canonieke roman De stille kracht (1900) van Louis Couperus. Het befaamde De stille kracht is het verhaal van een gemengd gezin uit de bestuurlijke elite dat balanceert op de grens tussen oud en nieuw. Couperus beschrijft hoe de rechtschapen maar paternalistische resident Van Oudijck bedrogen wordt door zijn vrouw, gehaat door zijn zoon en hoe hij zijn dochter verbiedt met een Indo te trouwen. Hij meet zijn krachten met Soenario, de Javaanse regent van het district waar hij het hoogste gezag vertegenwoordigt, en wordt geplaagd door vreemde verschijnselen: krijsende kinderstemmen uit de tuin, stenen die in het rond vliegen, whisky die zomaar oker geel wordt. Als ellendig toppunt wordt zijn overspelige vrouw met sirih bespuwd. In dit krachtenveld duiken twee marginale figuren op, een njai en Si-Oudijck, een kampong-Indo of kleine boeng, de benaming voor Indo-Europeanen van lagere klasse die, zoals de koloniale uitdrukking luidt, in armoede aan de rand van de kampong leefden. De gemarginaliseerde figuren van njai en Indo duiken pas op lang nadat de andere personages zijn geïntroduceerd. De kleine boeng Si-Oudijck is uitermate negatief voorgesteld. Louche en onbetrouwbaar chanteert hij Van Oudijck en herinnert de Hollandse resident aan fouten die hij tijdens zijn loopbaan heeft begaan. Ook stelt hij de zelfgenoegzame bestuurder op de hoogte van het bedrog van zijn vrouw met zijn zoon. Als klap op de vuurpijl geeft hij zich uit als het zogenaamde ‘voorkind’ van de resident; een niet erkende zoon die Van Oudijck bij een njai zou hebben verwekt. Van Oudijck weigert hem aanvankelijk te geloven, maar snoert hem uiteindelijk de mond met zwijggeld. De tweede gemarginaliseerde figuur rijst achter de figuur van de kampong Indo op: een ‘vergeten’ njai uit het verleden van de resident. Zij was de eerste vrouw met

Indische Letteren. Jaargang 26 136

Reggie Baay: ‘Deze foto toont in één beeld de kern van de Indische koloniale samenleving: een inheemse stammoeder met om haar heen haar kinderen, aangetrouwde kinderen en kleinkinderen in alle kleurschakeringen van diep donkerbruin tot helwit. Zo was de Indische samenleving. Zeker in de periode voor 1900, voordat de Europese vrouw in groten getale haar intrede in de kolonie deed. Toen vooral was de koloniale wereld in Indië een gemengde wereld van overwegend blanke mannen en gekleurde vrouwen, een wereld waar de raciale grenzen (nog) niet zo sterk waren afgebakend. De stammoeder op deze foto is Katjem.’ Foto uit: Baay 2010, p. 34.

Indische Letteren. Jaargang 26 137 wie Van Oudijck samenleefde. In de tekst treedt zij niet eens als personage naar voren. Zij krijgt geen stem en wordt maar eenmaal genoemd. Zowel de gemarginaliseerde njai als haar Indo-zoon verwijzen naar verborgen plekken in het vroegere leven van de resident. Zij roepen de vraag op waarom de resident bepaalde episodes in zijn verleden geheim moet houden. Waarom laat de machtige resident Si-Oudijck niet oppakken, maar geeft hij hem in plaats daarvan zwijggeld? Waarom is hij trouwens zo faliekant tegen de relatie van zijn dochter met een Indo, de dochter die nota bene zelf Indo is? De antwoorden op deze vragen liggen in de overgang van mestiezen- naar Eurocentrische cultuur.16 In 1900, toen De stille kracht uitkwam, leefde een groot aantal Europese mannen samen met njais.17 Tegen die tijd was de angst voor verindischen en degeneratie van het blanke ras sterk aanwezig. Blanke Europeanen of wie daar voor door wilde gaan, stonden onder grote druk om zich ver te houden van de inheemse wereld. In de laat-negentiende eeuw werd rassenvermenging van lieverlede not done en Indo-Europeanen voelden zich gedegradeerd tot tweederangs burger.18 De njai werd bij uitstek het teken van gevaar en taboe. In de praktijk leefde zij immers met blanke mannen en was moeder van gemengde kinderen, terwijl zij tegelijkertijd de abjecte inheemse cultuur belichaamde. Zij was too close for comfort, de oorzaak van rassenvermenging, en haar bestaan werd steeds meer verdonkeremaand en verdrongen. Dat verklaart waarom Van Oudijck in De stille kracht zijn omgang met een njai verborgen wil houden. Aan zijn prestige van hoge Europese bestuursambtenaar is hij wel verplicht de blanke waarden van Europa uit te dragen, en móet hij wel gekant zijn tegen een huwelijk van zijn dochter met een Indo. Zo lezen we de overgangsmoraal en de gangbare ideeën van de laat-negentiende eeuw terug zowel in de hoofdplot als de marges van De stille kracht. Couperus verbeeldde in zijn roman de koloniale emoties rond 1900 veroorzaakt, door de verschuiving van mestiezencultuur naar eurocentrische cultuur. De stille kracht is niettemin niet voor één uitleg vatbaar. De auteur koos niet voor de traditionele, eenduidige happy ending van een koloniaal die na zware tropenjaren zijn welverdiende rust in de boezem van Nederland vindt. Integendeel. De resident verdwijnt zelf in de marge; op zijn ouwe dag vindt hij rust in de kampong in de armen van een jong meisje. De njai revisited.19

Indische Letteren. Jaargang 26 138

Verloochening van de moeder

Met Beb Vuijks verhaal ‘Ngawang’ (1950) zijn wij vijfenveertig jaar verder. In het middelpunt staan de vrouwen van een verscheurde Indo-familie, een Inlandse moeder en haar twee Indische dochters. Het tijdsbeeld is gewijzigd; de inheemse moeder is geen njai, zij is getrouwd met de Hollandse vader van haar kinderen, maar het verschil tussen de werelden waarin zij en de vader verkeren blijft groot. In het middenveld proberen de dochters hun positie te vinden. ‘Ngawang’ speelt tijdens de Japanse bezetting van Indië. Europeanen zijn opgesloten in kampen, de hongerige inheemse bevolking verpaupert en de grote witte huizen met hun mooie tuinen, de tekens van de Europese macht, raken in verval. De oorlog zet de sociale verhoudingen op hun kop en alle door Europese waarden overwoekerde taboes en geheimen van de Indische mengcultuur komen bloot te liggen. ‘Ngawang’ focust op de tegengestelde reacties van de dochters op hun inheemse moeder. De oorlog spoelt oudste dochter Ernie weg van de plaats die zij, als elite Indo-vrouw, innam in de Europese gemeenschap. Een ‘bandjir van angsten’ slaat haar los van wat ze was en altijd geweest was. Zo groot is haar ontreddering dat ze de taboes van de samenleving waartoe ze behoort niet meer acht. Ze keert terug naar haar ‘Inlandse’ oorsprong, de Javaanse moeder die maar enkele woorden Nederlands spreekt en even buiten Soekaboemi in een bilik huisje woont. Haar zusje Deetje wil daarentegen niets met hun inheemse moeder te maken hebben. Omwille van een Europese identiteit verkiest zij haar Europese vriendinnen en het Japanse kamp boven de veiligheid van haar moeders huis. Deetje's pogingen haar percentage ‘Europees bloed’ te betuigen verwijzen naar de negatieve beeldvorming van ‘rassenvermenging’. Op alles wat ‘inlands’ en Indo was werd neergekeken met als gevolg dat vele Indo's zich bedreigd voelden in hun bestaan en hun gemengde afkomst probeerden te verdoezelen:

Een Inlandse vrouw als moeder, die erkende je niet. Je legde een rookgordijn over je afstamming, waardoor je moeder of soms je grootmoeder deformeerde tot een Spaanse of Italiaanse of minstens tot een prinses van vorstelijke Javaanse bloede. Inlandse moeders bestonden, want haar kinderen bestonden, die haar vervalsten, wegmoffelden, verzwegen en verloochenden, gehoorzamend aan de ongeschreven maar onverbiddelijke code van deze samenleving.

In Vuijks korte verhaal is de ambivalentie van Indo's ten opzichte van de njai of de inheemse oermoeder voelbaar. Het achterliggende idee draait om de toenemende Europeanisering in het laat-koloniale Indië waardoor velen een zelfbeeld creëerden

Indische Letteren. Jaargang 26 139 dat leunde op hun blanke familierelaties. ‘Ngawang’ laat zien in welke vorm dat gebeurde: de inheemse afkomst werd verguisd door de aanwezigheid van een njai in de familie - een inheemse moeder of grootmoeder - te verloochenen.

De postkoloniale revival

De vijf verhalende invalshoeken hierboven geven in vogelvlucht de geschiedenis van de njai-figuur weer. Die geschiedenis gaat om beeldvorming en collectief geheugen. De verschillende gestaltes van de njai-figuur zijn in het collectieve geheugen gaan rondspoken via de verhalen die door anderen over njais zijn verteld. In de Indische literatuur roept de term ‘njai’ een ongemakkelijk beeld op van taboe of gevaar. Niet alleen is de hoeveelheid verhalen waarin een njai een rol speelt verbazingwekkend groot, ook de betekenis die njai-figuren torsen is fascinerend, tegenstrijdig en beladen met emoties. Uit ontelbare verhalen komt zij naar voren als een uitzonderlijke figuur; als een zielig slachtoffer, of juist als een gevaarlijke wraakgodin en icoon van exotische erotiek. Veelzeggend is dat uit de Maleistalige literatuur een heel ander beeld spreekt. Daarin wordt aan njais veelal trouw, spaarzaamheid en integriteit toegedacht.20 Een bekend positief voorbeeld is de onversaagde, intelligente en politiek bewuste nyai Ontosoroh die optreedt in Bumi Manusia (Aarde der mensen), het eerste deel van de Buru-tetralogie (1980-'88) van de Indonesische schrijver Pramudiya Ananta Toer.21 Weliswaar wordt ook Njai Ontosoroh uiteindelijk een slachtoffer, maar omdat Toers roman ondubbelzinnig het Nederlandse koloniale machts-systeem als schuldige aanwijst is zij eerder een heldhaftig dan een zielig slachtoffer. De tegenstellingen tussen de afbeeldingen in de Maleistalige en de Nederlandstalige literatuur tonen dat njai-figuren imaginaire beelden zijn. Zij zeggen ons meer over de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen en de sociale fricties in Indië dan over wie en wat een njai werkelijk was.

Waarom zijn De njai en Portret van een oermoeder zo'n succes geworden? Auteur Reggie Baay heeft de ‘verborgen geschiedenis’ van de njais willen vertellen. Zijn boeken vertellen een fascinerende verhaal over de gecompliceerde verhoudingen in de koloniale samenleving, de evolutie van de Indo-gemeenschap, de wijze waarop Europeanen zich in de kolonie aanpasten en over het pragmatische leven van vele njais. Het is Baays verdienste dat hij historische vrouwen zichtbaar heeft gemaakt en achter de mythische njai-figuur vandaan haalde. Op die manier heeft hij inheemse vrou-

Indische Letteren. Jaargang 26 140 wen eindelijk hun rechtmatige plaats in de wordingsgeschiedenis van Indo's teruggegeven.

Dit is een foto van Nooripa (jaar onbekend), mijn Indonesische overgrootmoeder van moeders kant. Zij woonde in Batavia bij haar dochter, mijn oma, in huis. Onbekend is of zij en mijn ovegrootvader getrouwd waren en of zij een ‘njai’ genoemd werd.

Niettemin is ook Baays goed geschreven geschiedschrijving een verhaal waaruit niet het werkelijke leven van njais kan worden gedestilleerd. Bij gebrek aan historische documenten heeft de auteur vaak zijn toevlucht tot de literatuur moeten nemen. De levensschetsen van njais die in de boeken zijn opgenomen bestaan uit dat wat familieleden, zoals kinderen en kleinkinderen, zich over hun inheemse moeder of oma herinnerden of wilden herinneren. Op die manier heeft Reggie Baay

Indische Letteren. Jaargang 26 141 aan de lange rij van bestaande njai-figuren een nieuw beeld toegevoegd, ditmaal een postkoloniaal beeld dat meer zegt over de functie van de njai-figuur in multicultureel Nederland dan over de geleefde werkelijkheid van njais in het koloniale verleden. Tekenend is dat de auteur op de achterflap van zijn boek als ‘zelf een kleinkind van een njai’ staat geafficheerd. Het is een nadrukkelijke identiteitsbepaling die verwijst naar de nieuwe, postkoloniale betekenis van de njai-figuur. In postkoloniaal Nederland arriveerden vanaf de jaren '70 van de vorige eeuw buitenlandse arbeidsmigranten, asielzoekers en vluchtelingen. In de multicultureel wordende samenleving kregen Indische migranten hoe langer hoe meer belangstelling voor het eigen verleden. Ook de roep om een aanwijsbare gemeenschappelijke herkomst en collectieve identiteit werd steeds urgenter. De njai en Portret van een oermoeder komen voluit tegemoet aan dit Indo-verlangen en daarin ligt de verklaring voor het grote succes van de boeken. Wie kan bogen op een Indonesische voormoeder en verwijzen naar Indonesië als land van herkomst bevestigt immers onweerlegbaar identiteit en afkomst. In postkoloniaal Nederland is de njai uit de taboesfeer tevoorschijn getreden om als geëerde collectieve oermoeder tegemoet te komen aan het Indo-verlangen naar collectieve identiteit.

Bibliografie

Adinda, Vrouwen lief en leed onder de tropen. Ingeleid en toegelicht door Willy van Wetter en Peter van Zonneveld. Schoorl: Uitgeverij Conserve, 1988 (1892). Baay, Reggie, De njai. Het concubinaat in Nederlands-Indië. Amsterdam: Atheneum, 2008. Baay, Reggie, Portret van een oermoeder. Beelden van de njai in Nederlands-Indië. Amsterdam: Atheneum, 2010. Bel, Jacqueline, ‘De memsahib, de njonja en de njai. Seksuele moraal in de koloniale literatuur van het fin de siècle’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 11.1 (2004), p. 1-19. Bosma, Ulbe en Remco Raben, De oude Indische wereld 1500-1920. Amsterdam: Bert Bakker, 2003. Couperus, Louis, De stille kracht. Ede: Veen 1990 (1900). Doorn, J.A.A. van, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project. Amsterdam: Bert Bakker, 1993. Loriaux, Stéphanie, ‘De stilte verbroken. Vijf luide vrouwenstemmen’. In: Indische Letteren 20.1 (2005), p. 13-23. Gouda, Frances, Dutch Culture Overseas. Colonial Practice in Indonesia, 1900-1942. Amsterdam: Amsterdam UP, 1995. Gouda, Frances, ‘De vrouw in Nederlands-Indië. Van Mestiezencultuur naar Europese cultuur’. In: Indische Letteren 20.1 (2005), p. 3-12. Leeuwen, Lizzy van, ‘De geschiedenis van de stilte’. In: De Groene 30 juni 2010, p. 15. Marle, A. van, ‘De groep der Europeanen in Nederlands-Indië, iets over ontstaan en groei’. In: Indone-

Indische Letteren. Jaargang 26 142

sië, tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan het Indonesisch cultuurgebied 5 (1951-1952), p. 97-121, 314-341 en 481-507. Müller, Brigitte, Op de wipstoel. De niet-gewettigde inheemse vrouw van de blanke Europeaan in Nederlands-Indië (1890-1940), Amsterdam: Vrije Universiteit, 1995. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Amsterdam: Querido, 1972. Pattynama, Pamela, ‘Secrets and Danger. Interracial Sexuality in Louis Couperus's The Hidden Force’. In: Domesticating the Empire: Race, Gender, and Family Life in French and Dutch Colonialism. Ed. Frances Gouda and Julia Clancy-Smith. Charlottesville: University Press of Virginia, 1998, p. 84-107. Pattynama, Pamela, ‘Memories of Interracial Contacts and Mixed Race in Dutch Cinema’. In: Journal of Intercultural Studies 28, 1 (2007), p. 69-82. Leverbaar via www.informaworld.com. Pollman, Tessel, ‘Bruidstraantjes. De koloniale roman, de njai en de apartheid’. In: Vrouwen in de Nederlandse koloniën. 7e jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Nijmegen: Sun, 1986, p. 98-125. Said, Edward, Orientalism. Harmondworth: Penguin, 1978. Stoler, Ann Laura, ‘De fatsoenering van het imperiale rijk. Ras en seksuele moraal in twintigste-eeuwse koloniale culturen’. In: De Gids 154 (1991), p. 418-447. Sutedja-Liem, Maya (red.), De njai moeder van alle volken. ‘De roos van Tjikembang’ en andere verhalen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2007. Taylor, Jean Gelman, The Social World of Batavia. Europeans and Eurasians in Colonial Indonesia. Madison: University of Wisconsin Press, 1983. Taylor, Jean Gelman, ‘Europese en Euraziatische vrouwen in Nederlands-Indië in de VOC-tijd’. In: Vrouwen in de Nederlandse koloniën. Zevende jaarboek voor vrouwengeschiedenis. Nijmegen: SUN, 1986, p. 10-33. Taylor, Jean Gelman, ‘Nyai Desima: Portrait of a Mistress in Literature and Film’. In: Fantasizing the Feminine. Ed. Laurie J. Sears. Durham & London: Duke University Press, 1996, p. 225-48. VOC Kenniscentrum www.voc-kenniscentrum.nl. Vuijk, Beb, ‘Ngawang’. In: Verzameld werk. Amsterdam: Querido, 1972 (1950), p. 489-519. Zonneveld, Peter van, Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995.

Eindnoten:

1 De njai is in 2010 ook in het Indonesisch vertaald. 2 ‘Huishoudelijke arrangementen’ is mijn vertaling van de term domestic arrangements van de antropologe Ann Stoler 1991, p. 431.

Indische Letteren. Jaargang 26 3 Dit essay is een voorpublicatie van mijn boek over collectief geheugen en Indisch archief dat binnenkort verschijnt. 4 Zie bijvoorbeeld Pollman 1986, Müller 1995, Taylor 1996, Bel 2004, Pattynama 2007. 5 Zie voor deze geschiedenis ook de website van het VOC Kenniscentrum. 6 In De Groene (2010, p. 15) noemde de antropologe Lizzy van Leeuwen de njai als voorbeeld van de slavernij die in Indië heeft bestaan: ‘De positie van de njai is die van seksuele slavin, onbetaalde huishoudster en rechteloze kinderverzorgster-moeder’. 7 Taylor 1986, p. 11. 8 Lees over de dynamiek van de Indische cultuur Bosma en Raben 2003. 9 Zie Stoler 1991 en Van Doorn 1993. 10 De meest gangbare studie van de ethische beweging in Indië is Locher-Scholten 1981. 11 Zie over de vrouwelijke visie Loriaux 2003. Lees ook wat Peter van Zonneveld 1995, p. 29 over hun perspectief zegt: in ‘drakerige liefdesromans’ en ‘kritisch-realistische portretten’ vinden wij de weerslag van hun visie op de Indo-Europese samenleving. 12 Rob Nieuwenhuys noemt het ‘één van de meeste verbruikte thema's van de Indische bellettrie’ 1978, p. 293, 216. 13 Adinda 1988/1892, p. 65-66; zie ook Van Zonneveld 1995, p. 31. 14 Said 1978. 15 Zie Gouda 2005. 16 Zie voor een verdere uitwerking Pattynama 1998. 17 Van Marle 1951, p. 485. 18 Zie o.a. Stoler 1991 en Gouda 1995. 19 Met dank aan Olf Praamstra die erop wees dat het jonge meisje in de kampong waarschijnlijk uit een Indo familie komt en niet uit een inheemse familie. 20 Sutedja-Liem 2007, p. 19. Taylor 1996, p. 233. 21 Onder het bewind van Soeharto zat Pramoediya Ananta Toer veertien jaar gevangen, o.a. op het eiland Buru (van oktober 1965 tot december 1979) waar hij begon te schrijven. De vier delen van zijn Buru-tetralogie horen tot de eerste historische romans van Indonesië en behandelen de opkomst van het Indonesische nationalisme tijdens de koloniale tijd tot de bloei van de onafhankelijkheidsbeweging (1898-1918). Samen vormen zij een Bildungsroman naar het leven van journalist Raden Mas Tirto Adhi Soerjo, pionier van de nationale pers (1880-1918). Bumi Manusia werd in de ban gedaan door het Soeharto regime.

Indische Letteren. Jaargang 26 144

Walgvogels, griffioenen en garoeda's Jan Wolkers als postkoloniaal auteur Kees Snoek

Inleiding

Jan Wolkers (1925-2007) was beeldhouwer en plastisch kunstenaar lang voordat hij zich manifesteerde als literair auteur. Zijn debuut, de verhalenbundel Serpentina's petticoat (1961), trok onmiddellijk de aandacht. Dit boek werd nog in de jaren zestig gevolgd door twee nieuwe verhalenbundels, twee verzamelingen toneelwerk, vijf romans en een bloemlezing. In de eerste drie jaren van Wolkers' schrijverschap werden van zijn werk 500.000 exemplaren verkocht (Weck 1985: 9). Vooral bij jongeren vonden zijn boeken gretig aftrek. Hun directe en tegelijk uiterst beeldende stijl en de onverhulde uitbeelding van seksualiteit werd ervaren als taboedoorbrekend. Ook de opstand tegen het ouderlijk gezag, bevrijding van christendom of schuldbesef en het maatschappelijk engagement van de schrijver lagen goed in de markt. Maar het zou onjuist zijn de betekenis van Wolkers' schrijverschap te reduceren tot zijn vitalistische imago. Net als het werk van de bewonderde Ernest Hemingway kent Wolkers' werk een schaduwzijde die het beeld van de mannetjesputter relativeert. De kern van Wolkers' oeuvre moeten we zoeken in het centrale thema van de vergankelijkheid en de dood, die inherent zijn aan het leven en de liefde. In Wolkers' debuutroman Kort Amerikaans (1962) wordt dit gesymboliseerd door het beeld van ‘een klein skeletje’ in de zaadcel: ‘In iedere zaadcel zit een klein skeletje dat je bij een vrouw naar binnen schuift’ (Wolkers 1978: 108). Het besef van de vergankelijkheid wordt tijdelijk opgeheven in de sterke levensdrift die kenmerkend is voor Wolkers' hoofdpersonages. Daarnaast komen frequent motieven voor als eenzaamheid, angst, verworpenheid, geweld en tederheid, wreedheid maar ook liefde, zowel voor mensen als voor dieren. De natuur is meer dan decor in zijn werk en wordt sterk visueel getekend. In een interview wees Wolkers op de fixerende functie van dit scherpe zien, ‘bijna een angstfunctie, een horrorfunctie’ (Bibeb 1980: 81). Wolkers' beste romans vertonen een sterke interne coherentie doordat het hoofdgebeuren metafo-

Indische Letteren. Jaargang 26 145 risch wordt ondersteund door allerlei verhaallijnen die op het eerste gezicht slechts bijgeschiedenissen zijn (Boomsma 1983a: 28, 1983b: 16). Wolkers' werk lijkt soms op een serie narratieve uitspattingen, maar geeft zijn samenhang prijs als we de beelden in zijn werk met elkaar verbinden. Eén criticus gewaagt zelfs van de ‘magische werking van moderne totems’ (Boomsma 1983b: 45). De romans en verhalen van Jan Wolkers hebben een autobiografische achtergrond, maar de gegevens die zijn werk inspireren worden ten dele verdicht en gemythologiseerd. Wolkers was het derde kind in een gezin van elf kinderen. Zijn vader was streng gereformeerd en dreef voor de Tweede Wereldoorlog in het dorp Oegstgeest, nabij Leiden, een winkel in ‘Koloniale Waren’. Thuis werd drie keer per dag uit de Bijbel gelezen. Wolkers' meest autobiografische boek is zijn roman Terug naar Oegstgeest (1965), een soort recherche du temps perdu waarin hij een beeld van zijn jeugd schetst dat dicht bij de werkelijkheid blijft. In het begin van de jaren zeventig was Wolkers een veelgelezen, buitengewoon populair auteur in Nederland. Internationaal maakte hij zijn doorbraak met de roman Turks fruit (1969), die werd vertaald in elf verschillende talen. De verfilming van deze roman (1973), geregisseerd door Paul Verhoeven, markeerde een doorbraak van de Nederlandse speelfilm in het buitenland. In 1974 verscheen Wolkers' roman De walgvogel, 431 pagina's dik, in een oplage van 75.000 exemplaren die binnen drie maanden werd gevolgd door een tweede druk. Wolkers bevond zich op het hoogtepunt van zijn populariteit.

De walgvogel en De kus: een vergelijking

De walgvogel is een tweeluik: het verhaal van een ontluikend kunstenaar gedurende de Tweede Wereldoorlog wordt gevolgd door het relaas van zijn ervaringen als soldaat tijdens de Nederlandse militaire acties in Indonesië. Deze acties - door Nederland hardnekkig ‘politionele acties’ genoemd - vonden plaats van 20 juli tot 4 augustus 1947 en van 19 december 1948 tot 3 januari 1949, enkele jaren nadat Soekarno op 17 augustus 1945 de onafhankelijkheid van Indonesië had geproclameerd. De Nederlandse regering had tot zijn militaire optreden besloten nadat het bereikte akkoord van Linggadjati - over de status van de Republiek Indonesië en haar relatie tot Nederland - niet werd uitgevoerd doordat beide partijen er verschillende interpretaties aan hadden toegekend. Het verhaal van de kunstenaar in Nederland geeft in zekere zin een reprise van

Indische Letteren. Jaargang 26 146 thema's uit Wolkers' roman Kort Amerikaans en wortelt in de biografie van de auteur, maar De walgvogel plaatst die thema's in een breder, episch kader. Bovendien wordt de roman gekenmerkt door een onderliggend historisch discours dat sterk is gepolitiseerd en gebruik maakt van retorische middelen en intertekstuele verwijzingen. In het tweede deel van de roman hebben de ervaringen van de soldaat in Indonesië geen autobiografische basis; zij zijn gebaseerd op verhalen van Wolkers' jeugdvriend Wim de Kler en van zijn broer Han (Salverda en Staal 1996: 104). Weliswaar meldde Wolkers zich op 23 juli 1945 samen met Wim de Kler aan als oorlogsvrijwilliger voor de bevrijding van Nederlands-Indië, maar hij kwam niet door de keuring (Salverda en Staal 1996: 44, Wolkers 2001: 22). Op 19juni 1970 vertrok Wolkers naar Indonesië als deelnemer aan een groepsreis. Twee jaar later maakte hij nogmaals een Indonesiëreis, samen met zijn vrouw Karina. Wolkers koos voor het collectieve visum van de groepsreis omdat hij had deelgenomen aan protesten tegen het Soeharto-regime, waardoor hij vreesde dat hem een persoonlijk visum zou worden geweigerd (Zaal 1978). Beide reizen leverden hem aanvullende indrukken voor De walgvogel alsook het materiaal voor zijn roman De kus. De laatste roman, 397 bladzijden dik, verscheen in 1977 in een oplage van 90.000 exemplaren, de hoogste oplage ooit voor een Nederlandse roman. De kus is gebouwd op het stramien van de groepsreis: de zeventien hoofdstukken waaruit de roman bestaat worden telkens voorafgegaan door het reisprogramma voor de betreffende dag. Het is een compleet ander boek dan De walgvogel, zowel in vertelwijze als in thematiek. De walgvogel bestaat uit maar liefst 87 hoofdstukken, van twee tot hooguit elf bladzijden, maar elk hoofdstuk is een relaas dat ademloos doorgaat, zonder alinea-indeling. Zwarte bladzijden gejaagd proza, vol adrenaline, een jongensboek voor volwassenen. Hoe anders is De kus. Sommige critici noemden het een zorgvuldig geschreven roman, maar over het algemeen vond men het boek te mechanisch in elkaar gezet en te fragmentarisch. Bij het schrijven van deze roman heeft Wolkers gebruik gemaakt van dia's die hij tijdens zijn reis heeft genomen (Boomsma 1983b: 99). Maarten 't Hart heeft uitgerekend dat de zinnen in De walgvogel gemiddeld 19,5 woord bevatten en in De kus gemiddeld 8,5 woord ('t Hart 1977). De walgvogel is bezwerend, De kus, met zijn keurige indeling in alinea's, verliest zich al te vaak in clichés. De walgvogel is het boek van de woede, De kus dat van de ironie.

Indische Letteren. Jaargang 26 147

De kus: het verhaal

In De kus gaan twee zich nog heel vitaal voelende, machoachtige jeugdvrienden op reis door Indonesië in het gezelschap van een groep bedaagde oudere Nederlanders. Bob, wiens woorden en handelingen wij vernemen via het perspectief van zijn vriend, heeft als soldaat in Indonesië deelgenomen aan de militaire acties; zijn vriend, de ik-verteller, die naamloos blijft, heeft latente homo-erotische gevoelens voor Bob, die echter niet zo ingrijpend zijn dat hij daar ook fysiek uiting aan wil geven. Beide vrienden grijpen de kansen die zich aanbieden in de vorm van aanlokkelijke Indonesische meisjes. De ik-figuur laat zich echter ook één keer op sleeptouw nemen door een verleidelijke travestiet en als hij de liefde met hem heeft bedreven, redeneert hij: ‘Bij die bruine jongens is het net of ze ook nog hun zuster voor je in petto hebben. In zichzelf. Of het één gebroed is’ (Wolkers 1977: 200).

Verkiezingsaffiche uit de jaren dertig.

De twee vrienden gaan hun Indonesiëreis aan als een avontuur waarin ze vooral ook seksueel aan hun trekken moeten komen. Bob is zich terdege bewust van de dubbelheid van zijn avontuur als potente oud-militair, maar zijn achternaam is heel freudiaans Koudijs, en hij maakt dan ook ijskoud de opmerking dat zijn vroegere strijdmakkers ‘van die onherkenbare middelbare heren’ zijn geworden. ‘Alles wat ze met hun lul of hun spuit gedaan hebben is taboe’ (p. 48). Bronstige Bob loopt zelf ook niet te koop met zijn gruweldaden als militair. Zijn jeugdvriend weet echter, dat hij nog na de soevereiniteitsoverdracht op Indonesische wachtposten heeft geschoten. Om moeilijkheden te voorkomen heeft Bob dan ook gekozen voor de anonimiteit van een groepsreis op een collectief visum (p. 53). Tijdens de reis verschanst hij zich in een houding van onaandoenlijkheid en bravoure. Hij mag graag provoceren, zo neemt hij een duik in de vijver van de beroemde plantentuin (p. 159) en verschrikt hij met zijn flitslicht de vleermuizen in een heilige grot, als gevolg waarvan hij en zijn vriend

Indische Letteren. Jaargang 26 148 worden ondergescheten (p. 346). Dat schijnt hem niet te deren, maar als hij op de Boeddhistische tempel Boroboedoer een Boeddha in zijn stoepa aanraakt, naar de traditie wil om een wens te doen, stroomt het zweet hem van het gezicht (p. 264). Hij houdt zich echter groot. De medereizigers van de twee vrienden worden getekend in hun burgerlijkheid, kleinzieligheid en hebberigheid: een opeenstapeling van clichés, zoals sommige critici schreven, maar bestaat de werkelijkheid niet veelal uit clichés? Ze gedragen zich als obligate toeristen die zich geen enkel buitenkansje laten ontgaan en die klagen over tegenvallers. Zo zeult een van hen rond met een opgezette krokodil die hij zich aan het begin van de reis heeft laten aansmeren. De krokodil is niet zo kundig geprepareerd en begint langzamerhand te stinken. Op een andere manier wreekt het land zich op de oud-militair: op Java, in de buurt van Bandung, waar hij zijn grootste gruweldaden heeft bedreven, begint Bob last te krijgen van zijn ledematen. Dit is het keerpunt in de roman. De pijn wordt steeds erger. De dokter constateert jicht, die zozeer begint op te spelen dat Bob op het laatst in een invalidenwagen belandt en door zijn vriend geholpen moet worden. Dat neemt niet weg dat hij nog in staat is als een bezetene te fotograferen alsof hij een stengun leegschiet (p. 349). Het ongecontroleerde gedrag van Bob lijkt op een psychose die alles te maken heeft met zijn verleden als soldaat. Bobs schuldgevoel, dat hij telkens verbijt, uit zich op een onderbewust niveau: hij ondergaat de foltering van zijn geweten. Dat hij tijdens de reis het boek The Romantic Agony (van Mario Praz) leest, is een veelzeggend leidmotief. Maar omdat hij zelden iets loslaat over zijn soldatenverleden, blijft het historische discours daarover zeer impliciet in vergelijking met dat in De walgvogel.1 Bij het betreden van het vliegtuig terug naar Nederland gaat het al iets beter met Bob en staat hij weer te flirten met de stewardessen.

Het historische discours

In De kus legt de reisleider op een gegeven moment de betekenis uit van het wapen van Indonesië. Dit laat de Garoeda of zonnearend zien, die zeventien veren heeft in iedere vleugel en acht staartveren. De reisleider beklemtoont: ‘Dat symboliseert de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945. Augustus is immers de achtste maand van het jaar, niet waar’ (p. 112). De reisgenoten luisteren nauwelijks naar deze uitleg, gefixeerd als ze zijn op iets dat hun veel meer belang inboezemt: de kwaliteit van de voorgezette maaltijd. De roman telt zeventien hoofdstukken, wat volgens G.J. Resink geen toeval kan zijn.2

Indische Letteren. Jaargang 26 149

Hendrik Colijn, tekening doo J.C. Braakensiek.

Andere vogels komen voor in De walgvogel. Zo luistert de ik-figuur in deze roman naar de naam Griffioen. Een griffioen is de mythische grijpvogel, half adelaar, half leeuw, berucht om zijn felle en wrede aard. Zeker zo geducht als een garoeda. Deze griffioen, in zijn rol van ik-verteller, pakt meteen al in het eerste hoofdstuk uit met een tirade tegen Colijn, de gereformeerde premier in de crisistijd van de jaren dertig die na een militaire carrière in Nederlands-Indië rijk was geworden van de Indische petroleum. Deze aanhef is Multatuliaans:

Colijn met een zuidwesterop aan het schip van staat. Maar het zijn godverdomme geen golven zuiver zeewater die daar tegen de boeg uit elkaar spatten. Het is pure petroleum. Weggestolen onder de voeten van de bruine volkeren vandaan die in ziekte en honger wegkwijnen onder de zuignappen van dat roofzuchtige

Indische Letteren. Jaargang 26 150

zweetdier in jacquet en steek. 's Lands Stuurman. Schipper naast God. Maar God ligt gekneveld met zijn reet omhoog op het achterdek van dat schandschip van de Verenigde Oostindische Compagnie uit de twintigste eeuw. En til hem aan zijn gereformeerde kloten omhoog, die God van Nederland, dan zal je zien dat dat aarsgat van hem een lonkende goudader is. Ruk een handgranaat tussen je koppelriem vandaan, trek de pen eruit en laat hem in dat borrelende ingewandsgat exploderen. Denk maar niet dat je de psalmen en de catechismus en de artikelen des geloofs om je oren krijgt. O nee! Keiharde zilveren guldens met GOD ZIJ MET ONS op de rand spuiten als een fontein omhoog. (p. 9-10).

Vervolgens laat de ik-verteller Colijn tot rust komen ‘op een berg aandelen van de Bataafse Petroleum Maatschappij in de armen van zijn grote vriend Adolf Hitler’. De tirade eindigt met de zinnen: ‘Petroleum zijt ge en tot petroleum zult ge wederkeren. Wie met de klewang slaat zal door de klewang vergaan.’ Wolkers schreef dit tientallen jaren voordat het eerste deel van Langevelds biografie van Colijn was verschenen (1998), waarin hij onthulde dat Colijn als commandant in Indië een heel dorp op het eiland Lombok had laten uitmoorden. Wolkers' personage Griffioen spreekt als de wrekende gerechtigheid, in de ‘klewangwettende’ toon van het slot van Multatuli's roman Max Havelaar. Overigens komt ook de christelijke vader terug van zijn bewondering voor Colijn als zijn broer hem in de oorlog diens brochure Op de grens van twee werelden (1940) in de handen stopt. De ik-verteller zegt daarover: ‘Daarin drong die botte koloniale bruut erop aan om met Hitler en het nazigespuis samen te werken’. De vader haalt daarop Colijns oude verkiezingsaffiche tevoorschijn, scheurt het in stukken en stopt het in de kachel. Diens broer, oom Hendrik, zegt dan, ‘dat je aan het lekken van de vlammen kon zien dat die Colijn doordrenkt was van de petroleum’ (p. 44-5). De Verenigde Oostindische Compagnie is een zwaar beladen symbool voor Nederlandse ondernemingslust en veroveringszucht. Enkele jaren geleden werd de toenmalige Nederlandse premier Jan-Peter Balkenende door progressieve kamerleden op zijn vingers getikt, toen hij de ondernemingslust van de VOC ten voorbeeld stelde aan het huidige geslacht. Balkenende, calvinist als Colijn, gaf blijk van een schromelijk gebrek aan historisch besef door zijn blindheid voor de andere kant van de medaille: de gruwelen die in naam van de VOC tegen de inheemse bevolking zijn bedreven. De onverschilligheid van deze op winst gerichte onderneming wordt gesymboliseerd door de titel van Wolkers' roman: de walgvogel ofwel dodo. Deze vogel, die niet kon vliegen, is door toedoen van opvarenden van de VOC uitgestor-

Indische Letteren. Jaargang 26 151 ven. Zijn Nederlandse bijnaam dankt hij aan het feit dat hij volgens een der scheepsjournalen niet erg smakelijk was, maar dat nam niet weg dat hij altijd als gemakkelijke leeftocht werd meegenomen aan boord van de schepen, waar hij met stokken werd doodgeslagen. De dodo staat symbool voor het schuldloze slachtofferschap. De walging in zijn bijnaam krijgt een wrange bijklank. Het historische discours in De walgvogel komt vooral voor rekening van oom Hendrik, die bij het gezin inwoont. Hij is het zwarte schaap van de familie, gescheiden, maatschappelijk mislukt, een provocerende persoonlijkheid die bij voorkeur de schuine passages uit de Bijbel voorleest en zijn mening over de koloniale onderdrukking niet onder stoelen of banken steekt. Hij ligt dan ook voortdurend in de clinch met zijn broer de pater familias. Oom Hendrik heeft ook werkelijk bestaan en verschijnt in verschillende romans en verhalen van Wolkers als literaire tegenspeler van de vaderfiguur. In een essay schrijft Wolkers over hem: ‘Maar wie het meest de sfeer van de gordel van smaragd bij ons in huis bracht, was mijn oom Hendrik, een vurig multatuliaan, die regelmatig als stuurman de koloniën in de Oost bezocht had en aan het eind van de jaren dertig op een armzalig zolderkamertje bij ons was gestrand om te genezen van zijn tropenkolder zoals hij zijn zwalkende levenswandel zelf placht te noemen’ (Wolkers 2001: 19). In De walgvogel wordt hij gekarakteriseerd als ‘een sissende voetzoeker tegen de rustige rust van dat bekrompen Holland’ (p. 13). Die combinatie ‘rustige rust’ is eveneens een verwijzing naar Multatuli: koloniale ambtenaren zoals Brest van Kempen (‘'Slijmering’ in de roman Max Havelaar) verlangden naar niets anders dan ‘rustige rust’, die helaas verstoord werd door onruststokers als Max Havelaar.

De walgvogel: liefde, dood, metamorfose

In De walgvogel heeft een secundaire verhaallijn betrekking op liefde en seksualiteit. Ook in deze roman geven twee kameraden, Griffioen en Piet Ranzijn, zich over aan erotische avonturen, die evenals in eerder werk van Wolkers ontsnappingspogingen zijn van de vrije mens aan de beklemmende vooroorlogse atmosfeer van taboes en verboden. Griffioen heeft in het eerste deel van de roman een relatie met Lien, ‘de Venus van de Huishoudschool’, die bij hem logeert in zijn kamertje op de kunstacademie. Zij wordt echter op zekere dag opgehaald door haar christelijke vader, die verder alle omgang verbiedt en zijn dochter streng bewaakt. Griffioen hoort

Indische Letteren. Jaargang 26 152 later, dat zij gaat trouwen met vaandrig Van Oosten. Als die vaandrig na de onafhankelijkheidsverklaring naar Indonesië gaat en Lien hem volgt, is dat voor Griffioen reden om zich op te geven als oorlogsvrijwilliger, samen met zijn vriend Piet Ranzijn. Na enige tijd op Java ontmoet hij Lien bij toeval in een bioscoop waar de film Bathing beauty met Esther Williams draait. Onmiddellijk hervatten zij hun relatie. De vaandrig, die binnen korte tijd opklimt tot officier (tweede luitenant), is impotent gebleken. Hij beschouwde onthouding als ‘een van de zuiverste dingen van het geloof’.

De dodo ofwel de walgvogel.

Dit geloof gaat goed samen met de meest verachtelijke opvattingen: als Lien haar man zegt dat de inlanders op hun manier toch ook idealisten zijn, wordt hij kwaad en noemt ze ‘opstandig tuig dat je als ratten uit moest roeien’ (p. 391). Op een gegeven moment wordt Lien zwanger, uiteraard niet van haar echtgenoot. Nadat de tweede militaire actie is begonnen en Griffioen op wacht staat, komt Liens baboe hem waarschuwen dat zij die ochtend thuis schoten heeft gehoord. Griffioen gaat met haar mee. Lien is doodgeschoten door haar man de officier. Deze staat Griffioen op te wachten, een revolver in de hand, maar Griffioen is vlugger.

De dodo ofwel de walgvogel.

Dit is het dramatische einde van Griffioens liefdesgeschiedenis met Lien, die hem had bezield en op de been gehouden. Enige tijd eerder was zijn vriend Piet Ranzijn gestorven doordat een kogel dwars door zijn long was gegaan. Deze kogel was afgevuurd door een Indonesiër, die kort tevoren voor de loop van Griffioens geweer was gekomen, maar Griffioen had hem gespaard. Die daad van menselijkheid knaagt aan zijn geweten. Aan de andere kant had Piet Ranzijn zijn dood ook aan zichzelf te wijten: ‘Hij was zo stom geweest om niet meteen op zijn kop te schieten. Maar omdat hij dum-dumkogels had, had hij er een satanisch plezier in

Indische Letteren. Jaargang 26 153 gehad om die man zijn darmen uit zijn lijf te blazen. Dat was hem noodlottig geworden.’ De Indonesiër had nog de kracht gehad zijn magazijn leeg te schieten (p. 384). Het Indische avontuur van beide jeugdvrienden begint als een picareske roman, vooral van de kant van Piet Ranzijn, die zich voor zijn vertrek al verheugt op zijn seksuele veroveringstocht. Tarzan in de tropen. De ik-figuur doet daaraan mee, maar met het inlandse meisje Inti krijgt hij ook een emotionele band. Uiteindelijk overwint zijn romantische verlangen naar Lien. Griffioen is, ook al als ik-verteller, veel reflexiever en gewetensvoller dan Ranzijn, mede dankzij de wijsheid die hij had opgedaan uit de historische lessen van zijn oom Hendrik. Tijdens zijn diensttijd correspondeert hij met oom Hendrik en bovendien nog met een Spartacuscommunist die zijn buurman was in Oegstgeest. Deze correspondentie voedt het politieke en historische discours dat in dit deel een uiterst belangrijke component blijft. Menigmaal wordt de parallel getrokken tussen het Nederlandse militaire optreden in Indië en de praktijken van nazi-Duitsland. De Australische afgevaardigde Dr. Hodgson wordt geciteerd. Hij had ‘die Blitzkrieg op klompen’ gekarakteriseerd als ‘worse than even Hitler did to the in 1940’ (p. 422). Griffioen kan zich er niet toe zetten de Spartacus-communist te schrijven over de ware toedracht van de dood van Piet Ranzijn. Hij had hem willen schrijven ‘dat een soldaat die een paar jaar van huis in de tropen is een raar afgestompt beest wordt die nog liever schiet dan neukt’ (p. 411). Tegenover al dit geweld staat niettemin de nodige symboliek die een andere, puurdere wereld oproept: zo heeft Griffioen in Indonesië het boek Tao Te King bij zich, ‘Het Boek van Weg en Deugd’, dat hij voor de oorlog uit een winkel heeft gestolen. Oom Hendrik was helemaal verrukt geweest van die Chinese wijsheid. Op weg naar Indië steelt Griffioen een romantische foto van Lien uit de hut van de vaandrig en legt die in de Tao Te King, dat hij voortaan als een amulet met zich meedraagt. Later sluit hij vriendschap met een Chinese tokohouder, die bang is vermoord te zullen worden door pemoeda's. Griffioen wil voor Lien een uit de twaalfde eeuw afkomstig Chü-lu-hsien-schaaltje kopen ‘dat een kleur had van sneeuw in de avondzon met dat bruine netwerk van craquelé langs de rand’ (p. 398, 411). Temidden van al het bloedvergieten fungeert dit schaaltje als een symbool van zuiverheid.3 De Chinees zegt dat dit kostbare aardewerk veel te duur is voor een gewoon soldaat, maar hij is bereid het te schenken als Griffioen hem een goede revolver met patronen kan bezorgen (p. 401). Als Griffioen een maand later een revolver heeft bemachtigd en terugkeert naar de toko, is het te laat: de Chinees is met messteken afgemaakt. Ster-

Indische Letteren. Jaargang 26 154 vend heeft hij nog een aantal gouden tientjes willen verstoppen achter een bamboebosje (p. 408). Griffioen neemt het Chü-lu-hsien-schaaltje mee en geeft het aan Lien. Op de dag dat hij haar dood aantreft, vindt hij het schaaltje terug in de vensterbank. Hij wikkelt het in Liens lichtblauwe badpak en gaat op weg naar een plek waar hij eens tussen de bamboe met haar heeft gegeten. Op dat moment komt er een arme Indonesiër aan met een korfje van gevlochten rotan vol kikkers, klaar voor de slacht. Griffioen koopt het korfje van hem en geeft hem in ruil daarvoor de zak met gouden tientjes. De man draaft angstig weg. In zijn bamboebosje schenkt Griffioen de kikkers de vrijheid terug. Daarmee eindigt de roman. Hugo Bousset vond dit einde ‘goedkoop’ (Boomsma 1983b: 66-9), maar Hella S. Haasse wijst in haar artikel ‘Een netwerk van beelden’ op de ‘suggestieve mensachtigheid van kikkers’, die al in het vroege werk van Jan Wolkers op symbolische wijze voorkomen. Verder vestigt zij de aandacht op de metamorfose die zowel kikkers als vlinders ondergaan. Zij concludeert dat kikkers en vlinders in De walgvogel, De kus en De doodshoofdvlinder (1979) aanwezig zijn ‘op een manier die doet vermoeden dat metamorfose, verandering’ in deze romans een belangrijk element is. Daarnaast gaat het in alle drie de boeken ook om het afscheid van personages die een grote rol hebben gespeeld in het leven van de hoofdfiguur (Haasse 1984: 4).

De mythische vogel Griffioen.

Indische Letteren. Jaargang 26 155

De garoeda als nationaal symbool van de staat Indonesië.

Verscheidene critici hebben zich geërgerd aan de sentimentaliteit, het melodrama en de kitsch in De walgvogel, maar Carel Peeters noemde het ook ‘een komisch en opgewekt boek’ (Boomsma 1983b: 63), terwijl J.F. Vogelaar de nadruk legt op de evolutie van de hoofdpersoon: het antiburgerlijke verzet van de ik-figuur wordt in het tweede deel van de roman ‘toegespitst [...] tegen het leger dat in de koloniale oorlog ongegeneerd de fascistische ordening overneemt’ (Vogelaar 1975). Mijn bespreking van De walgvogel en De kus laat zien, dat de romans van Wolkers aan diepte winnen bij een lezing die rekening houdt met intertekstuele verwijzingen en met de constructie van beelden die de thematiek op een onderbewust niveau ondersteunen. Niets menselijks, maar ook niets dierlijks is Wolkers' protagonisten vreemd. In zjjn twee postkoloniale romans is geen plaats voor nostalgie. Het tekent Wolkers' engagement, dat De walgvogel is doortrokken van haat tegen kleinburgerlijke, vaak christelijke, hypocrisie en dat De kus de draak steekt met een modernere versie daarvan: het consumentisme.

Indische Letteren. Jaargang 26 156

Bibliografie

Bibeb, Bibeb met...: interviews. Amsterdam: Van Gennep, 1980. Boomsma, Graa (red.), Over Jan Wolkers I; 1961-1968; Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage: BZZTóH, 1983a. Boomsma, Graa (red.), Over Jan Wolkers II; 1969-1983; Beschouwingen en interviews. 's-Gravenhage: BZZTóH, 1983b. Colijn, H., Op de grens van twee werelden. Amsterdam: De Standaard, 1940. Haasse, Hella S., ‘Een netwerk van beelden’. In: Bzzlletin 119 (1984), p. 2-11. Hart, Maarten 't, ‘De kabinetsformatie van Jan Wolkers’. In: NRC-Handelsblad 25-11-1977. Langeveld, Herman, , 1869-1944. Deel 1: 1869-1933: Dit leven van krachtig handelen. [Amsterdam]: Balans, 1998. Popelier, Ed, Jan Wolkers. Brugge: Uitgeverij Orion, 1977. Salverda, Murk en Erna Staal, Tijd bestaat niet - leven en werken van Jan Wolkers; Schrijversprentenboek. Amsterdam: De Bezige Bij, 1996. Weck, J.G.M., Jan Wolkers. Zesde herziene druk. Amsterdam: Versluys, 1985 (1971). Vogelaar, J.F., ‘Een buitenstaander die kameraden kan vinden’. In: De Groene Amsterdammer 29-01-1975, 1975. Wolkers, Jan, Serpentina's petticoat, [Amsterdam]: Heijnis, 1961. Wolkers, Jan, Een roos van vlees, Amsterdam: Meulenhoff, 1963. Wolkers, Jan, Terug naar Oegstgeest, Amsterdam: Meulenhoff, 1965. Wolkers, Jan, Turks fruit, Amsterdam: Meulenhoff, 1969. Wolkers, Jan, De kus. Amsterdam: Meulenhoff, 1977. Wolkers, Jan, Kort Amerikaans. Zevenendertigste druk. Amsterdam: Meulenhoff, 1978 (1962). Wolkers, Jan, De doodshoofdvlinder, Amsterdam: De Bezige Bij, 1979. Wolkers, Jan, De walgvogel. Vijfde druk. Amsterdam: Meulenhoff, 1986 (1974). Wolkers, Jan, De schuimspaan van de tijd; Verzamelde essays. Amsterdam: De Bezige Bij, 2001. Zaal, Wim, ‘Gejaagd door de kus’. In: Knack 01-11-1978.

Eindnoten:

1 Een voorbeeld van expliciet commentaar is te vinden op p. 148. Twee heren in het vliegtuig zijn eveneens oud-militair, maar zij zijn na de militaire acties ondernemer geworden en hebben het maatschappelijk ver gebracht. Bobs commentaar luidt: ‘Voor dat soort klootzakken hebben we met levensgevaar rubber- en theeplantages veroverd. Operatie Product. Vroeger hadden ze tenminste nog van die kreten als God Wil Het. Wij zijn door de voordeur weggehoond. Zij kwamen door de achterdeur weer binnen.’ 2 De dichter G.J. Resink (1911-1997) meende dat die zeventien hoofdstukken wel degelijk bedoeld waren als een hommage aan de Indonesische soevereiniteit. Overigens werd de roman De kus in 1983 door de toenmalige cultureel attaché van de Nederlandse Ambassade verwijderd uit de

Indische Letteren. Jaargang 26 bibliotheek van het Erasmushuis, een daad waarop hij prat ging. ‘Dit boek, dat kan niet tegenover de Indonesiers.’ Mededeling aan mij, Jakarta, rond 1983. 3 Vergelijk wat Paul de Wispelaere schrijft over Wolkers' roman Een roos van vlees (1963): ‘Naast de wereld van bloed bestaat een wereld van kristal’ (Boomsma 1983a: 105). Indische Letteren door Indische ogen

Indische Letteren. Jaargang 26 157

Indische Letteren door Indische ogen ‘Faster than a speeding Bullit’ Gustaaf Peek

Foto: Maaike Hermes

In het dorp op de Veluwe waar ik ben opgegroeid liepen drie Indische mensen rond: ik en mijn twee broers. Mijn moeder is Indonesisch, dus dat telt niet, en mijn vader is van meerdere windstreken blank bloed. Mijn broers en ik dus, drie indo's tussen de bomen en koeien van ons dorp. Onze herkenbaarheid had iets eenzaams, toegegeven, maar ook iets gemakkelijks. We waren niet mis te verstaan, niet aan verwisseling onderhevig, we waren wie we waren, omdat we niet anders konden. We voetbalden in de achtertuin, we gingen naar school, we fietsten zonder handen. Mijn oudere broer las veel, ik niet, mijn jongere broer ook niet, maar alle drie keken we belachelijk veel films. Van het kleine dorp naar de oneindige wereld van de televisie: ook wij konden er geen weerstand aan bieden. En zoals alle kinderen hadden we met de overbrugging tussen droom en daad nog geen enkele moeite. Met lange takken en keukentouw werden we Robin Hood; we kropen in donkere capes en veranderden in Zorro; hoed op, holster om en we werden Clint Eastwood; we hoefden maar in de lucht te sturen en we waren net zo snel als Steve McQueen. In een van mijn schaarse favoriete jeugdboeken, Koning van Katoren van , heet de hoofdpersoon Stach. Ik was Stach, daar was geen twijfel over, ik liep in zijn schoenen over al die bladzijden en beleefde dezelfde avonturen. Ik werd ouder. Ging naar de middelbare school in een middelgrote provinciestad. Ik begon eindelijk serieus te lezen. Ik merkte dat de afstand tussen mijzelf en de wereld van verbeelding groter werd. Waar ik eerder eenvoudig tussen de personages in boek en beeld was verschenen, bleek ik nu plotseling meer toeschouwer. Eigenlijk had ik het al lang geweten: ik had nooit echt op mijn vereerde helden geleken. Nu heeft bijna niemand het gebronsde lichaam van een superheld, maar de jongens op school hadden wel de juiste slag in hun haar en dezelfde lichte ogen, hetzelfde soort ouders op de schoorsteenmantel, dezelfde achtergrond van tijd en plaats. De mensen die mijn

Indische Letteren. Jaargang 26 158 nieuwe boeken bevolkten, hadden mijn neus noch mijn theekleurige huid. En dat ze een moeder hadden die op haar hurken sambals maalde, was al helemaal niet aan de orde. In 1992 had de Boekenweek als thema ‘'t Prachtig rijk van Insulinde’. Ik was toen zeventien en ik besloot van de gelegenheid gebruik te maken mij in te lezen in de Indische letteren. Wie weet wat ik zou vinden. Ik las De stille kracht van Louis Couperus en Het land van herkomst van E. du Perron. Er zitten donkere jongens in De stille kracht, maar ze zijn lui en ijdel en flegmatisch en wraakzuchtig. Niet de helden waar ik naar op zoek was. Jaren later las ik Oeroeg en ontdekte ik dezelfde zwakke plek: de donkere Oeroeg, het exotische personage als onkenbaar, oppervlakkig sjabloon. De psychologische aandacht niet waard. Het land van herkomst leek meer over Parijs dan over Indië te gaan. Ik weet nog dat ik dat toen jammer vond, maar nu, een half leven later, veer ik op bij de passages over Parijs en ben ik ongeduldig als de geuren en kleuren van de kolonie weer voorbij komen. Een onthullend verschil. Als zeventienjarige, gestuurd door een impulsieve nostalgie naar ‘roots’, dacht ik in boeken naar mezelf te zoeken en vond ik alleen ongeloofwaardige literaire uitdossingen van ‘de ander’. Maar met het morele gewicht van vele jaren lezen en leven kwam het besef dat herkenbaarheid schuilt in een gedeeld wereldbeeld en een geloofwaardige psychologische werkelijkheid. Die factoren plaveien de weg naar troost. Passie en compassie zijn kleurloos. Ik las en las en ik werd wie een goede schrijver mij maar wilde laten zijn. Ik werd Holden Caulfield, slenterend over de straten van New York; ik werd Garp, met zijn gekke moeder; vaak ben ik Sherlock Holmes geweest, nooit Watson; ik was Anne Frank; ik was Nick Carraway én Jay Gatsby. Zocht ik dan niet meer naar Indische helden? Zou ik, nu ik zelf verhalen maak, niet mijn eigen Indische held kunnen creëren? Antwoord: dat maak ik zelf wel uit. Mijn Indische identiteit is voor mij geen kwestie van blank plus bruin, of bruin min blank. Evolutionair beschouw ik mijzelf als een eigen soort, ‘sui generis’. Een schrijver hoort zich niet te vergelijken, het maakt zijn pen sentimenteel en bot. Alleen de beste schrijvers bedenken de beste helden. De afgelopen jaren heb ik meer geworsteld met mijn woorden en zinnen dan met mijn huidskleur. Begin 2009, tijdens een uitreiking van een literaire prijs, zat ik met drie medegenomineerden op een podium in grote spanning te wachten op het verlossende woord. Presentator Hanneke Groenteman vond het nodig de genomineerden etnisch in te delen. Ze noemde twee schrijvers allochtoon, de andere twee liet ze met rust. Ik hoorde bij de autochtonen. Groenteman had mij gededuceerd vanuit mijn werk. Het voelde als een doorbraak. ‘I had broken the colour line’. Ik won die dag

Indische Letteren. Jaargang 26 159 geen prijs, maar wel mijn onafhankelijkheid. Ik had het recht op mijn eigen helden behouden. Mijn Indische achtergrond, zo zichtbaar voor andere indo's, maakt me kosmopolitisch, streng en ambitieus. Het zijn deze eigenschappen die mij dreven naar een recente ontdekking. Tot een half jaar geleden had ik nog nooit gehoord van de schrijver Vincent Mahieu. Zijn werk was nooit ter sprake gekomen op school, noch tijdens mijn studentenjaren in Leiden. Maar ik ontdekte hem in het boek Tjalie Robinson. Biografie van een Indo-schrijver, van Wim Willems. Willems probeert zijn lezers ervan te overtuigen dat de korte verhalen van Mahieu een bijzondere plaats innemen in de Nederlandse literatuur. Een overtuigend betoog en ik hapte toe. Ik ging naar Antiquariaat Kok in mijn woonplaats Amsterdam en vond zonder moeite een exemplaar van Tjies, de eerste verhalenbundel van Mahieu. Enkele dagen later sloeg ik het open en ik las. Als mensen het hebben over herinneringen, hebben ze het slechts over hun sterkste herinneringen en niet over de resten van gebeurtenissen die door onverschilligheid of verveling vervliegen. Ik kan me herinneren dat ik mijn eerste verhaal van Ernest Hemingway las; ik weet nog hoe ik me voelde toen de lichten aangingen na de film Unforgiven van Clint Eastwood; ik kan nog de verwarring en verrukking oproepen na mijn eerste blikken op de Johannes de Doper van Leonardo Da Vinci. En ik herinner me het moment dat mijn geest zich voor het eerst vastklemde in de zinnen van Vincent Mahieu. Vincent Mahieu is het meest onafhankelijke pseudoniem van Jan Boon. Zijn verhalen zijn zeldzaam indringend en geschreven in een meedogenloze en internationale stijl die ik eerder onmogelijk had geacht in mijn vadertaal. Het benam me de adem. Laatst deden vrienden mij Tjoek cadeau, de andere helft van Mahieu's bij leven verschenen oeuvre. Er is geen auteursfoto op het omslag, maar dat is niet erg. Ik ken zijn gezicht. Mijn eigen boeken zijn nog jong en gaan nu het gevecht aan met de tijd. Tjies en Tjoek zijn ouder én, door de koppigheid van hun waarde, wijzer. Mahieu is een van mijn helden geworden. Als schrijver sta ik ook op zijn schouders. Het werk van Gustaaf Peek (1975) handelt over ‘ontheemding en de eenzaamheid die daaruit voortvloeit’. Peek schreef tot dusver drie romans, Armin (2006), Dover (2008) en Ik was Amerika (2010), en is hoofdredacteur van het literaire tijdschrift De Revisor.

Indische Letteren. Jaargang 26 161

[Nummer 4]

Redactioneel

In Hella S. Haasse verliezen wij een groot schrijfster en een prominent lid van onze Werkgroep. Zij droeg ons streven een warm hart toe, en heeft daar vele malen een actieve bijdrage aan geleverd. Dit nummer opent dan ook met een aan haar gewijd In memoriam. Ida Huussen geeft in haar artikel ‘Zeilend rond de Kaap. Per koets door de woestijn en stomend langs Suez’ aandacht aan de veranderingen in het reizen naar Indië in de negentiende eeuw. ‘Als een sultane is 't lief'lijk Insulinde’ is de titel van een bijdrage van Kris Steyaert over het trouwen met de handschoen in de ‘Indische’ dichtbundel van Fiore della Neve uit 1882. Lidewey van Noord wijst in ‘Er ritselt iets in de bomen...’ op het zenuwlijden van blanke Europeanen in Nederlands-Indië als een belangrijk motief in de Indische literatuur. Graag vragen we uw aandacht voor onze Indische Letteren Scriptieprijs. Deze prijs, waaraan een beloning van 500 euro is verbonden, werd aangekondigd op ons jubileumsymposium van 2010 en is bedoeld om het onderzoek naar de Indische literatuur te stimuleren. In aanmerking komen alle bachelor- en masterscripties van de jaren 2009, 2010 en 2011 die op Indische literatuur betrekking hebben. De jury wordt gevormd door onze redactieraad. De winnaar wordt bekend gemaakt op het symposium van 2012. Deelnemers wordt verzocht hun scriptie vóór 1 juni 2012 in viervoud te zenden naar het redactiesecretariaat. De eerstvolgende lezingenmiddag vindt plaats op 3 februari 2012. Die middag is er alle aandacht voor F. Springer die op 7 november 2011 overleed. Zijn biografe Liesbeth Dolk heeft een fotoboek samengesteld, getiteld Vindplaatsen. De Indische jaren van F. Springer dat bij uitgeverij Querido zal verschijnen en op de lezingenmiddag zal worden gepresenteerd. Harry Bekkering, emeritus hoogleraar Nederlandse Taal- en Cultuurstudies, zal een lezing verzorgen over het werk van Springer. Voorts zijn er lezingen van Pamela Pattynama en Arjan Peters. Meer informatie vindt u in de uitnodiging achterin het nummer.

Indische Letteren. Jaargang 26 162

Om onze activiteiten ook in de toekomst voort te kunnen zetten, is een kleine verhoging van de contributie per 1 januari 2012 tot 27,50 euro in Nederland noodzakelijk; buitenlandse abonnees betalen 37,50 euro.

Indische Letteren. Jaargang 26 163

Altijd een Indisch meisje gebleven In memoriam Hella S. Haasse (1918-2011) Peter van Zonneveld

Hella S. Haasse is door iedereen geprezen. We roemen haar veelzijdigheid, haar bescheidenheid, haar behoedzaamheid, haar intellect, en vooral haar empathie. We gedenken haar met liefde en respect. Maar je kon ook ontzettend met haar lachen. Ze had een scherp oog voor komische situaties, en spaarde daarbij ook zichzelf niet. Met toenemende lichamelijke ongemakken dreef ze de spot. ‘Een bezoek aan jou is voor mij een vorm van alpinisme’, zei ze toen ze voor het laatst bij mij kwam eten (ik woon driehoog). Ze hield niet van poespas en had totaal geen talent voor divaneigingen. Ze wist evenwel heel goed wat ze waard was, en dat was veel. Ik kende haar vanaf 1981, toen we een boek zouden maken over begraafplaatsen. Het is er nooit gekomen, maar het contact bleef. De rode draad daarbij was Indië en de Indische literatuur. Het was heerlijk om daar met haar over van gedachten te wisselen. Het heeft Hella Haasse altijd bezig gehouden. Ze kon prachtig vertellen over haar jonge leven daar, over haar dagelijkse bezoeken aan het zwembad Tjikini, over de reis naar Nederland die ze in 1938 in haar eentje maakte - ze schonk me de ansichtkaarten van bezienswaardigheden die ze toen verzameld had, en de kaarten die haar vader uit Indië stuurde. Zo schreef hij op 18 september 1938 achterop een foto van de Brantas: ‘Lieve Hesje, ben je al ingeschreven studente of nog maar adspirant? Veel liefs en een pakkert van Paps’. Heel haar schrijverschap staat in het teken van Indië. De complexiteit van haar romans schreef ze toe aan haar eerste indrukken: het duizelingwekkende, rijkgeschakeerde groen in de botanische tuin van Buitenzorg. Naarmate haar werk zich ontwikkelde, nam Indië een meer prominente plaats in. Met de afstand groeide ook het inzicht in hoe het werkelijk was geweest. Die eens als vanzelfsprekend ervaren wereld werd steeds raadselachtiger voor haar. Dat had alles te maken met haar vermogen om zich te verplaatsen in de ander. Steeds sterker drong zich de vraag op, hoe anderen, minder bevoorrecht dan zij, die koloniale wereld hadden ervaren. Het is een ontwikkeling die je een innerlijk dekolonisatieproces zou kunnen noemen.

Indische Letteren. Jaargang 26 164

Je hoeft Oeroeg uit 1948 en Sleuteloog uit 2002 maar naast elkaar te leggen om het verschil te zien. Dat Indië veel voor haar betekende, is natuurlijk bekend. Ze schreef niet alleen Een handvol achtergrond (1993), ze had ook een handvol grond meegenomen uit haar geboorteland. Het kwetste haar diep dat sommigen haar voorhielden dat ze niet Indisch genoeg was. Eén moment zal ik niet vergeten. Ik denk dat het in 1993 was, bij de presentatie van het schrijversprentenboek over haar, in het Letterkundig Museum. Ik was laat en hoopte nog de borrel te kunnen bijwonen. Toen ik haar tegenkwam in een lege gang - het publiek zat kennelijk nog in de zaal - zag ik dat haar ogen vol tranen stonden. Ze zei, bijna verontschuldigend, alleen maar: ‘Rudy heeft zo mooi gesproken’. Later begreep ik dat Rudy Kousbroek haar een Indisch meisje had genoemd, en dat hij wilde voorkomen dat haar voor de tweede keer haar geboorteland ontnomen werd. Het verwijt dat ze te Europees zou zijn, had ook consequenties voor haar positie binnen de Indisch-Nederlandse literatuur. Tjalie Robinson en Rob Nieuwenhuys vonden Oeroeg ook al niet Indisch genoeg. Dat heeft haar geraakt, al heeft ze zich steeds grootmoedig getoond. Slechts éénmaal sloeg ze subtiel terug. In Sleuteloog komt een Eugène Mijers voor, de ‘totok-Mijers’, een pur sang Hollandse jongen met tropenteint en licht Indisch accent. ‘Maar’, zo zegt de verteller, ‘niemand zou hem ooit verslijten voor de “blanke Indo” waar hij zich later, in interviews, voor uitgegeven heeft. Als zodanig heeft hij in het naoorlogse Nederland zijn reputatie gevestigd als arbiter van wat “Indisch” mag heten’ (p. 106). De Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde droeg ze een warm hart toe. Meerdere malen is ze onze gast geweest. Ze genoot ervan om in een gezelschap te zijn van mensen die allemaal iets met Indië hadden. Ze luisterde graag naar de lezingen op onze symposia. Wat zijzelf vertelde, kon zó gepubliceerd worden. Dat blijkt ook wel uit ons laatste vraaggesprek, opgenomen bij haar thuis in 2009, maar bedoeld voor het symposium Ooggetuigen van Indië, waarin ze sprak over haar kinderjaren en jeugd in Indië - speciaal voor het 25-jarig jubileum van de Werkgroep door uitgeverij Rubinstein als cd uitgebracht in 2010. Hella Haasse laat een veelzijdig oeuvre achter, van cabaretliedjes tot vuistdikke romans, van poëzie, toneel en essays. Die laatste categorie heeft tot dusver de minste aandacht gekregen. In die opstellen komen haar grenzeloze nieuwsgierigheid naar de ander, haar intelligentie en haar grootmoedigheid misschien het meest tot hun recht. Genuanceerd, verdraagzaam, maar tegelijk uitgesproken en doeltreffend - zo werd haar essayistiek door Elsbeth Etty kernachtig getypeerd. Weinig schrijvers

Indische Letteren. Jaargang 26 165 hebben zich zozeer in het werk van andere auteurs verdiept als zij, zonder een spoor van jalousie de métier. Zoals ze in haar historische romans schijnbaar moeiteloos uiteenlopende tijdperken wist te evoceren, zo soepel bewoog ze zich door de literatuur. Wat Indië betreft, schreef ze behartigenswaardige woorden over Multatuli, Couperus en Maria Dermoût. In ons vraaggesprek op het symposium Vrouwen over Indië uit 2004 (opgenomen in Indische Letteren 2005) gaf ze ook haar mening over Augusta de Wit, Madelon Székely-Lulofs, Aya Zikken, Lin Scholte en Marion Bloem. Of een auteur man of vrouw was, vond ze niet belangrijk. ‘Het gaat er om of je goed schrijft.’ Het laatste jaar van haar leven kon ze haar huis niet meer verlaten. Dan zat ze in een grote stoel bij het raam, met uitzicht op het Vondelpark. Op mijn vraag waar ze nog plezier aan beleefde, zei ze: ‘boeken en films’. Ze genoot van de oude Russische verfilming van Oorlog en vrede, ze herlas het werk van Elias Canetti. Vanuit die stoel volgde ze nauwgezet wat er in de wereld gebeurde. De minachting voor de cultuur in ons eigen land, die politieke hobby van tegenwoordig, was haar een gruwel. Toen ik haar vroeg wat ze vond van de Arabische lente, zei ze dat Europa hierbij dezelfde fouten maakte als met Indië indertijd. Jammer genoeg ben ik vergeten haar te vragen hoe ze dat nu precies bedoelde. Waarschijnlijk het gebrek aan inlevingsvermogen in wat de mensen daar bezielt, iets waar ze zelf zo goed in was. Indië bleef een rol spelen in haar bestaan. Daar praatte ze het liefst over. Vol enthousiasme vertelde ze over Stand van de zon, Stand van de maan en Stand van de sterren, de documentaires van Leonard Retel Helmrich, gewijd aan het dagelijks leven van de familie Sjamsuddin in Jakarta. Ze wilde alles weten over mijn bezoek aan Atjeh in 2010, over het huis van Tjoet Nja Din - de Atjehse vorstin die zich tegen de Nederlanders verzette, waar Madelon Székely-Lulofs die indringende roman over schreef. Ze vertelde ook hoezeer ze genoot van de brieven die Willem Nijholt haar stuurde, en hoe goed die schrijven kon over zijn Indische jeugd. De publicatie van diens brievenboek Met bonzend hart heeft ze gelukkig nog net mogen beleven. Die boeken en films bleven haar boeien, tot op het eind. Ze vroeg me om Ein Kampf um Rom van Felix Dahn voor haar te bestellen. Toen ik het haar bracht, deze zomer, vertelde ze dat ze omstreeks 1925, in de tijd dat haar moeder kuurde in Davos, in Zwitserland Die Nibelungen van Fritz Lang had gezien. De film had diepe indruk haar gemaakt. Kort tevoren had ze hem tot haar grote genoegen opnieuw gezien. Nu wilde ze ook graag een moderne biografie over de toneelschrijver Friedrich Hebbel lezen. Ik vroeg waarom. Omdat hij een trilogie over de Nibelungen had geschreven, ongeveer in dezelfde tijd als Wagner. Zo keerde ze terug naar vroeger, naar haar fascinatie voor de Noord-Europese mythologie, die haar door de Duitsers is afgeno-

Indische Letteren. Jaargang 26 166 men. Ik heb haar dat boek niet meer kunnen bezorgen. Het was de laatste keer dat ik haar zag.

Hella S. Haasse omstreeks 1960 (foto Albèrt Seelen).

Wat blijft zijn haar boeken, het resultaat van zestig jaar schrijverschap. Indië is ook van belang in dat deel van haar werk dat niet over Indië gaat. Geen enkele andere auteur is zo lang, zo indringend en op zoveel verschillende manieren bezig geweest met inzicht verwerven en afstand nemen van het koloniale verleden als zij. Daarom zal zij binnen de Indische letteren altijd een unieke positie innemen. Maar we missen haar wijsheid en haar warmte.

Indische Letteren. Jaargang 26 167

Zeilend rond de Kaap, per koets door de woestijn en stomend langs Suez Veranderingen in het reizen naar Indië in de negentiende eeuw Ida Huussen

In de negentiende eeuw reisden veel Nederlanders naar Indië. Sommigen hielden dagboeken bij of schreven later hun herinneringen op. Uit hun verhalen blijkt prachtig hoeveel er in de negentiende eeuw - de eeuw van de Industriële Revolutie - veranderde in het reizen. De omstandigheden aan het begin van de eeuw zijn onvergelijkbaar met die aan het eind van de eeuw. In dit artikel zal ik daarvan een beeld schetsen aan de hand van drie routes, die in die tijd gebruikt werden om naar Indië te gaan.

Routes naar Indië

De eerste route is de welbekende weg over de wereldzeeën die al in de tijd van de Verenigde Oost-Indische Compagnie gebruikt werd. Per zeilschip voer men over de Atlantische Oceaan, rond Kaap de Goede Hoop via de Indische Oceaan naar Batavia. Deze zeeweg bleef bijna de hele eeuw in gebruik, totdat aan het eind van de eeuw de zeilvaart op Indië verdrongen werd door de stoomvaart. De Britten, voorlopers op het gebied van de stoomvaart, zochten een kortere verbinding met hun kolonie Brits-Indië en bliezen daarom een eeuwenoude handelsweg nieuw leven in. Deze tweede route werd de ‘overlandmail’ genoemd, omdat de Engelsen de ‘mail’ - de post - via het vaste land van Egypte naar Brits-Indië transporteerden. De naam ‘overlandmail’ is wat misleidend, want het grootste deel van de tocht ging over zee. Per stoomschip voeren de Britten naar Alexandrië, van waaruit de reis dwars door Egypte naar Suez ging, om daar de tocht naar het Oosten per stoomschip voort te zetten. De overlandmail was tussen ongeveer 1845 en 1869 in gebruik, maar werd overbodig toen in november 1869 het Suezkanaal geopend werd. Tegen die tijd was ook in Nederland de stoomvaart zo goed ontwikkeld, dat Hollandse reizigers vanuit hun vaderland via deze derde route naar Indië konden varen.

Indische Letteren. Jaargang 26 168

Reistijd naar Indië

De reistijd naar Indië veranderde mee met de komst van de nieuwe routes. Aan het begin van de negentiende eeuw, duurde de zeiltocht nog onvoorstelbaar lang: wel zeven of acht maanden. Al in de eerste helft van de eeuw werd dit gehalveerd tot een maand of drie, vier, doordat nieuwe technieken in de scheepsbouw het mogelijk maakten rankere en lichtere zeilschepen te bouwen, die veel sneller voeren. Via de overlandmail-route door Egypte, nam de tocht een week of acht à negen in beslag. Veel reizigers, die overigens goed bij kas moesten zijn om de prijzige trip te financieren, maakten van de gelegenheid gebruik om onderweg allerlei plaatsen te bekijken. Vooral de piramiden in de woestijn bij Caïro waren populair. Na opening van het Suezkanaal ging het pas echt snel: vanuit Nederland stoomden schepen in een dag of veertig naar Indië.

Zeilend naar Indië

Hoewel de eentonige omgeving van oneindige oceanen de passagiers weinig afleiding bood, gebeurde er van alles aan boord van de zeilschepen. Zo stierven er mensen, maar ook werden er kinderen geboren. In mei 1816 schrijft een jonge zeeofficier in een brief aan zijn moeder: ‘Wij hebben in zeven maanden bij 800 man slechts 6 à 7 dooden gehad, hetgeen overal elders zou gebeurd zijn; daarentegen zijn er in dien tijd 8 kinderen geboren, waarvan nog 6 frisch en wel zijn’.1 Verrassend is het fragment uit het reisverslag van de predikant Roorda van Eysinga (1772-1829), waarin hij zowaar melding maakt van een miskraam. De drieste reactie van de vrouw, een liefje van een Spaanse soldaat, schokt hem: ‘Gisteren avond verhaalde ons de doctor, dat madame Majora ontijdig verlost was, en hare vrucht dadelijk had over boord geworpen. Welk een schepsel!’.2 Op elke reis viel er wel een matroos overboord, die niet altijd gered kon worden. Soms was de zee te woest, soms was het te donker, soms voer het schip te snel of werd het voorval gewoonweg te laat opgemerkt. Kapitein Schaap noteert in 1834 in zijn dagboek dat een matroos van nog maar tweeëntwintig jaar oud, overboord was gevallen. De kapitein zag hem nog op een steenworp afstand langs het schip drijven maar: ‘De zee was hoog en voor de manschappen hem konden bereiken slaat er een zee over zijn hoofd en de man is weg’.3 Maar er waren ook mooie momenten. Zo raakten passagiers bevangen door de ro-

Indische Letteren. Jaargang 26 169 mantiek van prachtige zonsondergangen. Eén passagier was midden op de Atlantische Oceaan zelfs getuige van een zonsverduistering, wat diepe indruk maakte. Om aan verveling te ontsnappen, houden de reizigers zich op allerlei manieren bezig. Ze lezen, kaarten, musiceren, of voeren soms toneelstukjes op. Verder schrijven ze brieven aan het thuisfront, die al op zee op de post gaan. Als er namelijk een tegenligger met de juiste bestemming gesignaleerd werd en de kapitein van dat schip bereid was brieven mee te nemen, roeide een aantal bemanningsleden met een sloep over de oceaan om de post te overhandigen. De kapitein gaven zij als dank een aardigheidje, zoals een flesje wijn of een mud aardappels. Op schepen die troepen soldaten naar Indië vervoerden, was het vaak onrustig. Soldaten kregen ruzie en gingen met elkaar op de vuist. Dominee Roorda van Eysinga die met vrouw en kinderen op zo 'n met soldaten beladen schip verbleef, zal weinig prettige herinneringen aan de tocht hebben overgehouden. 's Avonds laat waren er geregeld vechtpartijen:

Men raast, tiert, vliegt het dek rond, en het geheel had het voorkomen van eene hel, waar duivels tegen elkander woeden. Niet voor elf uren, of half twaalf, geraakte het volk naar beneden, en daardoor op het dek alles in stilte.4

Soldaat Leonard van Laar beschreef in zijn dagboek het onderkomen van de soldaten. Die hadden geen hut, zoals de passagiers, maar verbleven met honderdvijftig man - én hun bagage - in één ruim van ongeveer tien bij vijftien meter. Omgerekend betekent dit, dat iedere soldaat slechts één vierkante meter voor zichzelf had. Wellicht overdreef Van Laar wat, maar het moet behoorlijk krap zijn geweest in het ruim waar de soldaten in hangmatten sliepen, die aan de zoldering bevestigd waren. In de donkere ruimte viel alleen licht binnen door de ingang; een gat van ongeveer één bij twee meter. Dit was ook het enige gat waardoor frisse lucht naar binnen kwam én dus ook het enige gat waar de dampen van honderdvijftig ongeschoren mannen door naar buíten konden. Van Laar verzucht: ‘[H]et denkbeeld, drie maanden in dit hol te moeten doorbrengen, joeg mij schrik aan’.5 Dat hem dit schrik aanjoeg valt goed te begrijpen, zeker na het lezen van het relaas van Philip Körber (1811-1873) die de schade aan het schip beschrijft na een zware storm.6 De keuken was verwoest, watervaten verbrijzeld, planken gebroken en het anker was van de ene kant naar de andere kant van het schip geslingerd. Eén bemanningslid was overboord geslagen en verdwenen, een ander zwaar gewond geraakt. Dan schetst Körber hoe het er tijdens de storm aan toe was gegaan in het ruim van de soldaten;

Indische Letteren. Jaargang 26 170

velen waren door de geweldige bewegingen van het schip omgevallen, en hadden in de stikdonkere ruimte eenigen tijd als ballen heen en weder gerold, totdat het hun door een gelukkig toeval eindelijk gelukte, zich ergens aan vast te kunnen houden. Maar zij hadden ook zestien of achttien uren in dien toestand moeten blijven, eer men hen te hulp had kunnen komen.7

Niet zelden ontstonden dit soort zware stormen rond de evenaar; een berucht gebied waar het flink kan spoken, maar waar het ook wekenlang windstil kan zijn. Schepen dobberden er eindeloos rond in de stomende hitte. De scheepsarts Greiner beschrijft het effect van de hitte op het schip:

Onder de evennachtslijn schiet de zon hare stralen met verschroeiende hitte, die toeneemt door de weerkaatsing der stralen op de kalme zeevlakte. Het is dus geen zeldzaamheid wanneer het pik in de scheepsvoegen smelt en de nadeelen daardoor ontstaan kunnen alleen verholpen worden, door het dek bijna onophoudelijk met water af te koelen.8

Ook voor reizigers en bemanningsleden was de verstikkende hitte rond de evenaar haast ondragelijk, maar het lange wachten op een verlossend zuchtje wind bood een mooie gelegenheid om een feestje te vieren. Degenen die nog nooit de linie waren gepasseerd - de baren - werden tijdens het zogeheten Neptunusfeest, door een zeemansdoop verwelkomd op het zuidelijk halfrond. De matrozen organiseerden dit feest. Eén matroos werd uitgedost als de zeegod Neptunus met een lange baard en een drietand, anderen als Tritons (lagere zeegoden). Aan boord van de ‘Evertsen’, waarmee eerdergenoemde jonge zeeofficier in 1816 naar Indië voer, verliep het feest als volgt:

Den 7 December passeerden wij de linie. Volgens een oud gebruik, kwam een der oudste matrozen, half naakt, met eene kroon op het hoofd en verder zonderling beschilderd, met eene partij van zijne kameraden bij den boeg opklimmen, en vroeg op een' forschen toon naar den naam van het schip en het oogmerk onzer reize, te gelijk ons doende weten, dat hij als ‘Neeftinus’ het gebied over deze zeeën had. Toen hij zeide dat hij gehoord had, dat wij de Hollandsche expeditie waren, die onze regtmatige bezittingen in de Oost gingen bezetten, hieven al de Tritons een' vreugdekreet aan, en verwelkomden ons in het oude gebied der Hollandsche zeemagt. Neptunus gaf zijne verwondering te kennen, dat wij zoo lang waren weggebleven, en vertelde ons, dat ‘Bonabarte’ eenigen

Indische Letteren. Jaargang 26 171

tijd geleden daar ook was gepasseerd, en dat hij wel zorgen zou, dat die nooit weder uit zijn gebied zou vertrekken. Verder werd ieder met de brandspuit gedoopt, dat aanleiding tot allerlei grappen gaf.9

In dit fragment verwoordt Neptunus, hier olijk ‘Neeftinus’ genoemd, het voor Nederland historische moment van hervatting van de scheepvaart op Indië, die in de Franse tijd - toen Indië in handen van de Engelsen was gevallen - stil was komen te liggen. Ook is hem niet ontgaan dat naar het eiland Sint Helena was verbannen. De zeegod heeft zich overigens goed gekweten van zijn taak. Napoleon stierf vijf jaar later, in 1821, op het midden in de Atlantische Oceaan gelegen eiland.

De overlandmail-route

Tussen 1845 en 1869 reisden degenen die het zich konden veroorloven via de kortere overlandmail-route naar Indië. Op luxe stoomschepen vertrokken zij vanuit Europese havensteden, zoals Southampton, en later ook vanuit Marseille, Triëst of Napels naar Alexandrië. Als het schip in Alexandrië arriveerde, was het met het luxeleventje gedaan. Vooral in de beginjaren was het nog een hele onderneming om van Alexandrië in Suez terecht te komen; in primitieve omstandigheden werd Egypte doorkruist. Van Alexandrië naar het plaatsje Atfeh aan de Nijl voer men in een oude trekschuit door het Mahmoudi-kanaal. Baron Van Heerdt legde dit traject van ongeveer tachtig kilometer lang, 's nachts af. Aan slapen viel echter niet te denken. Veertien uur achtereen zat hij in de bomvolle, bedompte schuit rechtop tussen meer dan dertig andere passagiers geklemd. In Atfeh ging de reis verder over de Nijl. Een oncomfortabel, stampvol rivierstomertje bracht de reiziger in een uur of vijftien à twintig naar Boulac, de haven van Caïro. Daar maakte men zich op voor het laatste en meest gevreesde deel van de expeditie: de honderddertig kilometer lange tocht door de woestijn. Baron Van Heerdt, die hier in mei 1846 aan begon, schrijft dat een aantal maanden voor zijn komst de woestijn nog per kameel doorkruist werd. Hij was dan ook opgetogen dat er inmiddels rijtuigjes waren ingezet, zodat hem honderddertig kilometer geschommel op een kamelenrug bespaard bleef.10 De tamelijk eenvoudige rijtuigjes hadden twee wielen en rondom ramen die opengeschoven konden worden, maar meestal gesloten bleven om zand en stof buiten te sluiten. Binnenin de rijtuigjes, waar het dus knap heet en benauwd zal zijn ge-

Indische Letteren. Jaargang 26 172 weest, zaten zes passagiers drie aan drie, tegenover elkaar op bankjes. De koetsen werden voortgetrokken door vier paarden of een combinatie van twee paarden en twee ezels. Onderweg werd een paar maal gestopt om de dieren te verwisselen. Zo verheugd als de baron over het reizen per rijtuig was, zozeer zag de predikant Brumund (184-1863) er tegenop:

Die rijtuigen op twee wielen, voor zes personen, mogen de meest doelmatige zijn voor de woestijn, maar ik verbeeld mij, dat wij daarin achter de jagende paarden zoo gemakkelijk zullen zitten, als in een hollende boeren kar, over een opgebroken straatweg.11

En dat dan twintig uur lang! De woestijn maakt steevast een onuitwisbare indruk op de reizigers. Ze laten hun zinnen begoochelen door fata morgana en huiveren bij het zien van talloze skeletten van ezels en kamelen die onderweg bezweken zijn. Dominee Buddingh ziet hoe wel honderd gieren, zo groot als schapen, zich tegoed doen aan een ontbindend lijk van een kameel.12 Baron van Heerdts verheugde gemoed zal getemperd geweest zijn, toen een boom van het rijtuig brak. De passagiers moesten uitstappen, wat voor de baron ‘gymnastiek’ betekende in de schroeiende hitte. Het zand was namelijk zo heet, dat hij de tijd die de reparatie in beslag nam, niet anders dan huppelend van de ene voet op de andere kan doorbrengen. Gelukkig duurde het voorval maar een kwartier.13 Aan deze avontuurlijke tocht door Egypte kwam een einde, toen in 1859 het hele traject in een rit van slechts elf uur per trein kon worden afgelegd. Vanuit Suez ging de reis naar het Oosten verder op één van de twee Britse raderstoomschepen, de ‘Hindustan’ of de ‘Bentinck’. Deze schepen waren in de beleving van de negentiende-eeuwer ontzaglijk groot. De Pruisische ontdekkingsreiziger geograaf en botanicus Franz Wilhelm Junghuhn (1809-1864) schrijft verbluft dat het was alsof hij vanuit een klein provinciestadje, in een grote stad als Londen of Parijs terecht kwam. Hij kon zich niet goed voorstellen aan boord van een schip te zijn en vergaapt zich aan sierlijke wenteltrappen, lange gangen, badkamers, riante hutten met spiegels, wastafels, en bedden met fijne matrassen. Er is zelfs een bibliotheek aan boord en in een met spiegels en schilderijen versierde eetzaal worden de heerlijkste maaltijden opgediend.14 Dominee Brumund verbaast zich over de honderden schapen, varkens, ganzen en kippen aan boord die, zoals hij opmerkt, meevaren om de magen te vullen: ‘Ik stond wel eens naar den dikken slager te kijken, als hij er met zijn breed en blin-

Indische Letteren. Jaargang 26 173 kend mes, lustig op inhakte, terwijl zijn kakatoea [...] hem met zeer veel deftigheid op de vingers keek’.15 De Nederlanders voeren op de ‘Hindustan’ en de ‘Bentinck’ mee tot Ceylon, waar zij overstapten op een kleiner en minder lux Brits stoomschip naar Singapore. Daar stapte men ten slotte op een Hollands schip naar Batavia. Later werden de verbindingen beter en kon bijvoorbeeld met een Franse stoomvaartmaatschappij in één keer van Suez naar Batavia gevaren worden. Ondanks alle verbeteringen die in de loop der jaren zijn aangebracht op de overlandmail-route, bleef de reis tamelijk ingewikkeld. Daaraan kwam een einde toen in 1869 het Suezkanaal geopend werd.

Via het Suezkanaal naar Indië

Het Suezkanaal maakte het niet alleen mogelijk om vanuit Nederlandse havens rechtstreeks naar Batavia te stomen, maar bovendien bekortte het kanaal de tocht naar Indië aanzienlijk; het scheelde wel zesduizend kilometer in vergelijking met de zeilroute rond Kaap de Goede Hoop. De overtocht werd hoofdzakelijk verzorgd door de Rotterdamse Lloyd (RL) en de in Amsterdam gevestigde Stoomvaartmaatschappij Nederland (SMN). Toen deze maatschappijen in 1887 gingen samenwerken en elk om de veertien dagen naar Indië voer, ontstond er een wekelijkse lijndienst naar de Oost. De reis kreeg steeds meer het karakter van een toeristische trip. In de plaatsen waar stoomschepen kolen bunkerden, mochten de passagiers aan wal. Zo kregen zij de gelegenheid om onderweg stadjes als Southampton, Marseille en Port Saïd te bezoeken. Er verschijnen nu reisverhalen die meer op reisgidsen lijken, met allerlei tips over bezienswaardigheden. Vanuit havensteden aan de Middellandse Zee, die aangedaan werden om kolen in te nemen, voeren de schepen naar het Suezkanaal. Dit kanaal loopt vanaf Port Saïd via de Bittermeren dwars door de woestijn naar het honderdzestig kilometer zuidwaarts gelegen Suez aan de Rode Zee. Het kanaal was smal, waardoor er in konvooi gevaren moest worden. Als er een tegenliggend konvooi aankwam, moest het ene aan de kant om het andere te laten passeren. Dit gaf urenlang oponthoud, net als het verbod om 's nachts door het kanaal te varen. Aan dit laatste kwam verandering, toen eind jaren tachtig het zogenaamde ‘Suezlicht’ geïntroduceerd werd; een grote elektrische schijnwerper die op

Indische Letteren. Jaargang 26 174 de boeg van het schip gezet werd. Journalist en romancier P.A. Daum (1850-1898) beschrijft de nachtelijke tocht door het kanaal met het spookachtige licht prachtig, de woestijn met een winterlandschap vergelijkend:

Als de duisternis valt, wordt het enorme elektrische licht voor de boeg ontstoken; in grote bundels werpt het zijn wit, fantastisch schijnsel op de oevers, wintergezichten toverend op de mullige zandvlakten met haar wollige oneffenheden, die telkens wegschietende sneeuweffecten geven in de bleke, voortbewegende glans.16

De mailschepen zijn weelderig uitgerust. Passagiers kunnen heerlijk aan dek zitten in makkelijke stoelen of in één van de rijk versierde salons, zoals de rooksalon, damessalon, muzieksalon of leessalon. Uiteraard bracht men veel tijd door in de eetzaal, waar zowel Hollandse pot als Indische rijsttafel werd geserveerd.

Aan dek van de mailboot Gédé van de Rotterdamsche Lloyd (Lintsen e.a. 1993, p. 100).

Toch betekent al die weelde niet, dat iedereen het naar zijn zin had aan boord. In de jaren zeventig werden in verband met de Atjeh-oorlog, veel troepen soldaten naar Indië vervoerd.

Indische Letteren. Jaargang 26 175

Net zoals dominee Roorda van Eysinga aan het begin van de eeuw last van de soldaten had, hebben vier nonnetjes uit Venray dat nu ook. Eén nonnetje klaagt over een doorwaakte nacht:

Wij sliepen met ons vieren in eene hut die niet al te ruim was en zich daarbij nog in den vervelendsten hoek der boot bevond. De soldaten hadden hunne rustplaats boven, juist boven de onze en niettegenstaande wij onze ooren voor hun vloeken en geraas trachtten te sluiten, liet dit ons toch geen oogenblik rust. Daar voegde zich nog bij het akelig getier der dieren. Nu was 't het geblaat der schapen, dan het gekwaak der ganzen, dan wederom het gekakel der kippen of het geknor der varkens, dat ons gedurig deed ontwaken.17

Zoals uit dit fragment blijkt, was er in de jaren zeventig nog steeds vee aan boord. Daaraan kwam in de jaren tachtig een einde, toen er zogenaamde ‘vrieskamers’ en ‘koelkamers’ werden geïnstalleerd. De ervaren Indië-ganger Isaac Groneman (1832-1912) schetst het verschil met de reisomstandigheden zoals hij die vijftig jaar eerder op een zeilschip meemaakte:

En wie, zooals ik haast een halve eeuw geleden, zijn eerste reis naar Indië met een zeilschip ‘om de Kaap’ maakte en zich, zonder ooit te kunnen baden, 4 maanden achtereen met ongenietbaar lauw en mufriekend drinkwater uit houten vaten heeft moeten behelpen - weet ook 't zuivere reukelooze water te waarderen, dat aan boord van onze stoomschepen in ruimen overvloed dag en nacht beschikbaar is, overdag altijd tot op 't vriespunt afgekoeld. Er is immers een koelkamer en een vrieskamer aan boord, waarin bovendien versch vleesch en versche visch, groenten en vruchten, en melk en room enz. gedurende de geheele reis onveranderd bewaard worden.18

Dat Groneman benadrukt dat er koel drinkwater aan boord is, heeft alles te maken met de ongenadige hitte op het traject over de Rode Zee, waar men wel een koel drankje gebruiken kon. Het was er zo heet, dat veel passagiers verkozen aan dek te slapen, omdat het in de hutten niet uit te houden was. Ook vielen reizigers flauw en sommigen stierven zelfs door oververhitting. Groneman raadt daarom in zijn reisgids met klem aan, vooral toch Indische kleding te dragen, de sarong en kabaai:

Indische Letteren. Jaargang 26 176

Affiche uit 1883 van de Rotterdamsche Lloyd (Lintsen e.a. 1993, p. 85).

Ik noem die kleding gezond [...]. Voor den nieuweling aan boord moet het echter een kluchtig gezicht zijn, wanneer na Genua of in Egypte of de Roode Zee [...] de hem vreemde kleeding 't eerst voor den dag komt, waarvan Multatuli zijn Droogstoppel zoo teekenend heeft doen spreken als van ‘een broek van behangselpapier en 't hemd uit den broek’.19

Overigens doen de klaagzangen van de passagiers over de ondragelijke hitte de vraag rijzen hoe de stokers, die onder in het schip kolen in het open vuur schepten, het hebben kunnen uithouden. Hoewel het leven aan boord - op de hitte en een troep soldaten na - voor de passagiers heerlijk moet zijn geweest, was de reis niet zonder gevaar. Omdat de

Indische Letteren. Jaargang 26 177 stoomvaart technisch nog niet helemaal goed ontwikkeld was en geavanceerde navigatieapparatuur niet bestond, gebeurden er tamelijk veel rampen met de stoomschepen. De eerste schepen van de SMN verliep het bijvoorbeeld als volgt. De ‘Willem III’, het paradepaardje en tevens de eerste stomer van deze maatschappij, vertrok met veel bombarie naar Indië. Het kwam er echter nooit aan. Eén dag na afvaart, op 19 mei 1871, brak er brand uit aan boord waardoor het pronkstuk veranderde in een wrak. Zo kwam het dat de ‘Prins van Oranje’ als eerste Batavia binnenstoomde. Op de terugtocht verloor zij echter één voor één haar schroefbladen. Omdat de stoomschepen nog hulpzeilen hadden, kon de ‘Prins’ enigszins op koers blijven, maar uiteindelijk is het door een Engels vrachtschip de haven van Aden (Jemen) binnengesleept. Het derde schip van de SMN, de ‘Prins Hendrik’, voer op haar vierde reis op de klippen en verdween naar de bodem van de Rode Zee. Hoewel deze rampen voor de passagiers goed afliepen, had één ramp met een schip van de SMN wel honderd slachtoffers tot gevolg. De ‘Koning der Nederlanden’ kreeg midden op de Indische Oceaan problemen met de schroefas en begon water te maken. Er viel niet tegenop te pompen en toen het schip begon te zinken, stapten alle passagiers en bemanningsleden, zo'n tweehonderd man in totaal, over in sloepen. Vier sloepen wisten in veiligheid te komen, maar drie sloepen verdwenen spoorloos. De eerste schepen van de Rotterdamse Lloyd verging het ongeveer hetzelfde. De ‘Groningen’ strandde in 1876 op de Maasvlakte, de ‘Friesland’ verging in 1877 voor de Spaanse kust (geen overlevenden) en de passagiers op het schip de ‘Overijssel’ wisten nog niet dat zij een ‘literaire scheepsramp’ zouden meemaken.20 Ondanks alle ontberingen en rampen, vertrokken mensen over het algemeen met plezier naar Indië en gingen er met weemoed vandaan. Zoals de schrijver enjournalist Henri Borel (1869-1933), die rond de eeuwwisseling Indië verliet:

De meeste passagiers blijven nog lang de Indische kust nastaren, die langzaam uit het gezicht verdwijnt. En ook ik, die toch dolblij was, naar Holland terug te gaan, keek met liefde naar die prachtige blauwe bergen, die al verder en verder weken, naar die groene wal, naar die prachtige, weelderige boeketten van eilanden, die daar zo rustig en groen in zee liggen. Met een gevoel van droefheid, hoe gelukkig je ook bent, nu terug te gaan naar 't vaderland, zie je 't wonderschoone Indië voor je oogen verdwijnen dat langzaam, langzaam in de verte wegnevelt, als een mooie droom.21

Indische Letteren. Jaargang 26 178

Bibliografie

Borel, Henri, Van Batavia naar Rotterdam. Reisgids van de Rotterdamsche Lloyd. [Amsterdam]: Rotterdamsche Lloyd, 1905. Bruijn, J.R. en E.S. van Eyck van Heslinga, Maarten Schaap, een Katwijker ter koopvaardij (1782-1870). Een biografie en een dagboek. Verhandelingen der Koninklijke Academie der Wetenschappen. Afdeling der Letterkunde. Nieuwe reeks. 135. Werken uitgegeven door de Commissie voor Zeegeschiedenis. 17. Amsterdam: North Holland, 1988. Brumund, J.F.G., Schetsen eener mail-reize van Batavia naar Maastricht op reis en thuis. Amsterdam: Muller/Batavia: Kolff, 1862. Buddingh, S.A., Dagboek myner overlandmail-reis van Rotterdam naar Java, via Southampton in 1852. Batavia: Lange & Co., 1852. Dagboek gedurende den overtogt naar Indië (via Suez) gehouden door eene der Ursulinen van Venray. Uitgegeven en van eene inleiding voorzien door J.A. de Rijk. Leiden: Van Leeuwen, 1873. Daum, P.A., Batavia-Amsterdam: een reisschets. Met een nawoord door Gerard Termorshuizen. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1989. Oorspr. uitg. Batavia: Kolff, 1895. Greiner, C.G.C.F., Over land en zee. Herinneringen uit mijn verblijf in Indie. Met een voorbericht van G.H. van Soest. Leiden: Noothoven Van Goor, 1875. 1e dr. Zalt-Bommel: Noman, 1874. Groneman, J., Over zee van Amsterdam naar Nederlandsch-Indië. Gids voor reizigers met de Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’. Amsterdam: De Bussy, 1904. Heerdt, J.C.F., baron van, Mijne reis met de landmail van Batavia over Singapore, Ceilon, Aden en Suez tot Alexandrië in Egypte. 's-Gravenhage: Fuhri, 1851. Junghuhn, F., Terugreis van Java naar Europa, met de zoogenaamde Engelsche overlandpost, in de maanden september en october, 1848. Zalt-Bommel: Noman, 1851. Körber, Philipp, Phocion. Lotgevallen en ontmoetingen op een reis naar Oost-Indië. Gouda: Van Goor, [1852]. Laar, Leonard van, De reis van Harderwijk naar Oost-Indië. Uit het dagboek van een koloniaal soldaat. Samarang: Van Dorp, 1868. Lintsen, H.W. e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1980. Deel IV. Delfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie. Zutphen: Stichting Historie der Techniek en Walburg Pers 1993. Roorda van Eysinga, Sytze, Verschillende reizen en lotgevallen van S. Roorda van Eysinga [...]. Uitgegeven door deszelfs zoon P.P. Roorda van Eysinga. Amsterdam: Johannes van der Hey en zoon, 1830. ‘Uittreksel uit drie gemeenzame brieven van een jong Nederlandsch zeeöfficier, met Z.M. schip Evertsen gestevend naar Batavia’. In: Vaderlandsche letter-oefeningen 112 (1817), p. 230-233 en p. 284-287.

Indische Letteren. Jaargang 26 179

Ida Huussen (1970) werkte als jurist in Frankrijk bij de Raad van Europa en de Vluchtelingenorganisatie van de Verenigde Naties; in Nederland bij de Rijksuniversiteit Leiden en het Ministerie van Justitie. Enkele jaren geleden besloot zij Nederlands te gaan studeren. Ze haalde haar Bachelordiploma cum laude en specialiseert zich nu in de Masterfase in (post)koloniale literatuur. Samen met Peter van Zonneveld werkt zij aan een boek over veranderingen in het reizen naar Indië in de negentiende eeuw.

Eindnoten:

1 ‘Uittreksel uit drie gemeenzame brieven van een jong Nederlandsch zeeofficier’ 1817, p. 284. 2 Roorda van Eysinga 1830, dl. 1, p. 117. 3 Schaap in Bruijn en Van Eyck van Heslinga 1988, p. 136. 4 Roorda van Eysinga 1830, dl. 1, p. 71. 5 Van Laar 1868, p. 14. 6 Phillipp Körber schreef het boek als gedenkteken voor een overleden vriend, een scheepsarts die de reis in 1832 maakte, en op wiens reisaantekeningen het boek gebaseerd is. Zie eveneens Phocion. Verhaal van een' scheeptstogt naar den Indischen archipel, volgens de papieren van een Hollandschen scheepsdoctor. Voor de jeugd bewerkt [...] naar het Hoogduitsch. Gouda: Van Goor [1852]. 7 Körber [1852], p. 46. 8 Greiner 1875, p. 43. 9 'Uittreksel uit drie gemeenzame brieven van een jong Nederlandsch zeeofficier 1817, p. 232. 10 Van Heerdt 1851, p. 57 en p. 86-91. 11 Brumund 1862, p. 179. 12 Buddingh 1852, p. 111. 13 Van Heerdt 1851, p. 63. 14 Junghuhn 1851, p. 40-42. 15 Brumund 1862, p. 124. 16 Daum 1989, p. 47. 17 Dagboek gedurende den overtogt naar Indië 1873, p. 64-65. 18 Groneman 1904, p. 12. 19 Idem, p. 20. 20 In zijn lezing op 17 juni 2011 bij de werkgroep Indische Letteren ging Diederik van Vleuten in op deze scheepsramp. De titel van zijn lezing luidde ‘Het neefje van Couperus. Een literaire scheepsramp bij Kaap Guardafui 1879.’ 21 Borel 1905, p. 55.

Indische Letteren. Jaargang 26 180

‘Als een sultane is 't lief'lijk Insulinde’ Trouwen met de handschoen in de ‘Indische’ dichtbundel van Fiore della Neve (1882) Kris Steyaert

Indische verzen?

In 1881 verscheen bij de Amsterdamse uitgever Scheltema en Holkema de dichtbundel In 't harte van Java van W.J. Hofdijk (1816-1888). In een kort ‘Voorbericht’ wijst Hofdijk zijn lezers erop dat in de vaderlandse letterkunde tot dusver nauwelijks verzen aan de kolonie zijn gewijd.

Toen in 1872 het zesde deel van De Jonges voortreffelyke ‘Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië’ verscheen, ontrolde dit voor mijn geest een aantal tafreelen [sic], tot wier bewerking ik terstond met warmte overging. Zeer spoedig bleek het my echter dat het door onze dichters zoo vernalatigde Java ook voor my niet veel meer dan een terra incognita heeten mocht.1

Voor het Nederlandse proza was de situatie enigszins anders. In hetzelfde jaar dat Hofdijks dichtbundel eindelijk gereed kwam, deed Conrad Busken Huet (1826-1886) in een bespreking van Gerard Valettes Baren en oudgasten zijn beroemde uitspraak: ‘Indie is ook in het litterarische eene melkkoe’.2 Deze bewering wordt in de recensie gestaafd met een naamlijst van auteurs die met succes ‘aan deze [Indische] speen getrokken’ hebben. Onder hen vinden we W.R. van Hoëvell, Douwes Dekker, Mina Kruseman en Annie Foore. Ook verderop in zijn artikel blijkt dat Busken Huet het ‘litterarische’ in essentie beperkte tot ‘de nederlandsch-indische novelle’.3 Zoals Hofdijks voorbericht hierboven aangeeft, is Indië echter veel minder aanwezig in de negentiende-eeuwse Nederlandse poëzie. Het is niet ondenkbaar dat de populariteit van de Indische verhalen en romans Hofdijk verder heeft aangespoord om Indische stof te kiezen als onderwerp voor zijn verzen. Dat hij over geen directe kennis beschikte van Nederlands-Indië maakte de uitdaging des te groter. Overigens, Hofdijk was zeker niet de enige negentiende-eeuwer die als ‘Nederlandse thuisblijver’ dichtte over de kolonie waar hij

Indische Letteren. Jaargang 26 181 nooit een voet had gezet.4 Jan Frederik Helmers had het hem al voorgedaan in 1812, in de vierde zang van zijn Hollandsche natie. En in 1847 had Bernard ter Haar de eerste zang van zijn heroïsche gedicht De St Paulus Rots gewijd aan een beschrijving van Java ‘Waar suikerplant en Mokka's ooft / Door 't keerkringvuur wordt rijp gestoofd’ en dat als wingewest het verarmde ‘Moederland’ bijstand wist te bieden ‘Door 't oopnen van [zijn] goud-trezoren’.5 Ter Haars schipbreukverhaal, gebaseerd op waargebeurde feiten, werd een ongemeen succes en beleefde vele herdrukken. In zijn belangwekkende artikel ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde’ uit 1997 betoogt Olf Praamstra dat we in al deze gevallen niet echt over Nederlands-Indische literatuur kunnen spreken. Om tot het corpus van de Indische letteren te kunnen worden toegelaten, is voor Praamstra het criterium van de persoonlijke ervaring een conditio sine qua non. Met andere woorden, de auteur moet Indië en de Indische samenleving werkelijk met eigen ogen hebben gezien voor we hem of haar kunnen inschrijven in een Nederlands-Indische literaire traditie. Hofdijk mag zich nog zo goed hebben gedocumenteerd - thuis op zolder ‘had hij met schragen en groote planken een toestel gemaakt, waarop Java aanschouwelijk was voorgesteld’6 - het resultaat van zijn dichterlijke arbeid behoort volgens Praamstra niet tot het domein van de Indische letterkunde. Bert Paasman gunt ‘de over Indië schrijvende Nederlandse thuisblijver’ wél een plaatsje in het Nederland-Indische literaire corpus.7 In zijn afscheidscollege ‘De muze buitengaats’ uit 2004 krijgen Hofdijk, Helmers en Ter Haar dan ook een vermelding in Paasmans panorama ‘op de Indisch-Nederlandse dichtkunst’.8 Los van hun precieze status en positie binnen het studiedomein kunnen dergelijke teksten zeker bijdragen tot een beter begrip van de context waarin zich de Nederlands-Indische letterkunde heeft ontwikkeld. Ze hebben immers elk op hun manier een invloed gehad op de beeldvorming rond Indië als onderdeel van een Nederlandse cultuur. Hofdijks In 't harte van Java vond niet alleen een geschikte voedingsbodem in letterkundig Nederland maar hielp zelf ook mee die voedingsbodem vruchtbaar te houden. We kunnen immers spreken van een wisselwerking tussen de productie van eigenlijke en oneigenlijke Indische werken: de populariteit van een ‘echte’ Indische auteur als P.A. Daum (1850-1898) stimuleerde en inspireerde Nederlandse schrijvers en beïnvloedde mede daardoor het literaire bedrijf in het moederland, terwijl Indisch-getinte werken geschreven door gevestigde, niet-Indische auteurs juist extra legitimiteit gaven aan een letterkunde die in de periferie van het Nederlandse cultuurleven haar oorsprong vond. Door zijn naam te verbinden aan een Indocen-

Indische Letteren. Jaargang 26 182 trisch gedicht gaf iemand als de gelauwerde Hofdijk aan eigenlijke Indische literaire voortbrengselen een extra cachet.

Fiore della Neve.

In Hofdijks In 't harte van Java vormen Nederlands-Indië en zijn (inheemse) bevolking geheel en al het onderwerp van het literaire werk. In de volgende alinea's wil ik heel kort een bundel voorstellen van een van de populairste dichters uit de negentiende eeuw waarin Indië slechts zijdelings voorkomt maar tezelfdertijd een cruciaal gegeven blijkt. Ik heb het over Liana, de tweede dichtbundel van Fiore della Neve, die in 1882 verscheen bij de Sneekse uitgever H. Pyttersen Tjeerdzoon. Fiore della Neve, Italiaans voor ‘sneeuwbloem’, was het pseudoniem van Martinus Gesinus Lambert van Loghem (1849-1934). Van Loghem werd geboren te Leiden en hoewel hij later heel wat heeft rondgereisd - hij overleed in Firenze - heeft hij nimmer een bezoek gebracht aan Nederlands-Indië. Van opleiding was hij jurist, de letterenstudie waarvoor hij zich eerst had ingeschreven voltooide hij niet. Wel behaalde hij de

Indische Letteren. Jaargang 26 183 akte Middelbaar Onderwijs voor Frans. Na een korte carrière als leraar op de HBS te Goes en zijn promotie in de rechten wijdde hij zich uitsluitend aan de literatuur. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw was Van Loghem zonder twijfel een van de populairste dichters in Nederland. Zijn dichtersdebuut uit 1881, Eene liefde in het Zuiden, is nu nog bekend - al is het slechts bij naam - omdat het als model heeft gediend voor de pasticherende bundel Julia, een verhaal van Sicilië van Willem Kloos en Albert Verwey (1885). Net als Eene liefde in het Zuiden is Liana wat men indertijd noemde een ‘roman in verzen’. Daarmee werd bedoeld dat de bundel een doorlopende, uitgewerkte verhaallijn bevat van een romantische geschiedenis. De achtendertig afzonderlijke gedichten in Liana laten zich inderdaad lezen als een coherent, narratief geheel en vormen daardoor een contrast met de op zichzelf staande stemmingsgedichten van opkomende tijdgenoten zoals de Tachtigers. De ‘lange adem’ van zijn bundels was een van de oorzaken van Van Loghems succes. De Vlaamse criticus Max Rooses verhief hem in 1883 meteen tot model voor Nederlandstalige schrijvers in Noord en Zuid:

Waar blijven de jeugdige volgelingen van Tollens, da Costa, de Génestet, Potgieter en ten Kate? Ook daar [d.i. in Nederland] tiert de kleine aamechtige kunst en durft geen beginneling de groote, de verhevene aan. Een handvol schoone verhalende liederen van Hemkes zijn een heele gebeurtenis; eene doorloopende treffende gedachte als die der Liana van Fiore della Neve is eene glansende uitzonderi[n]g.9

Insulinde als sultane

De afzonderlijke gedichten in Liana zijn geschreven in een veelheid van vormen en dichtsoorten. Het openingsgedicht bijvoorbeeld bestaat uit terza rimastrofen (dus met als rijmschema aba bcb cdc enzovoort), het vijfde is geschreven in blanke verzen, het zesde is een sonnet, enzovoort. In dit alles is Indië slechts minimaal aanwezig. Met een uitgesponnen vergelijking wordt het in het slotgedicht voorgesteld als een verleidelijke Oosterse schone:

Als een sultane is 't lief'lijk Insulinde, Die op haar golvend blauwe kussens rust;

Indische Letteren. Jaargang 26 184

In geuren badend wacht ze op den beminde, Den nachtwind, die haar op de wimpers kust; Haar pantoens murm'lend, opdat hij haar vinde, Die d'eeuwgen vuurgloed in haar boezem bluscht.

Groen chaos, woestenij van lustwaranden, Van 't somber drama zonnig slottaf'reel, Van bloemterrassen staap'len zich uw stranden Tot bergen op, in wonderschoon geheel. Hoe wiss'len in 't schakeeren van uw landen, Gebronsd metaal, smaragdgetint fluweel.

Op morgen zal de jonge zon weer stralen Een vuurzee gietend over Java's pracht; Zij slurpt tot ochtendgroete in 't loof der dalen De paarlen, bruidgeschenken van den nacht. (xxxviii, p. 109-110)10

Enkele kleine toetsen, zoals de verwijzingen naar pantoens - een dichtvorm van Maleise origine die bestaat uit aaneengeschakelde kwatrijnen - bloemterrassen en ‘d'eeuwgen vuurgloed’, die letterlijk gelezen kan worden als een toespeling op Indiës vulkanische oorsprong, zorgen voor de nodige couleur locale. Overigens, het suggestieve exotisme in de personificatie van Nederlands-Indië als sultane lijkt vooruit te wijzen naar de volgende bundel van Van Loghem die een paar jaar later zou verschijnen: Van eene sultane en andere gedichten (1885). Het beschrijvende tafereel hierboven met zijn treffende beeldspraak is meteen de langste ‘Indische’ passage in Liana. Het was er Van Loghem duidelijk niet om te doen de natuurpracht van het land uitvoerig te bezingen in zijn vers. Over het dagelijkse leven in de kolonie komen we al helemaal niets te weten. Waarom koos hij dan voor een Indische context voor de verhaallijn van zijn ‘roman in verzen’? Het antwoord is eenvoudig: Van Loghem had voor de liefdesintrige een realistische situatie nodig waarin twee geliefden niet bijeen konden komen, althans niet voor geruime tijd. Als onderdeel van dit scenario koos hij voor een typisch Indisch, sociologisch fenomeen: het zogenaamde huwelijk met de handschoen. Artikel 134 van het Burgerlijk Wetboek uit 1837 luidt: ‘Het zal aan den Koning vrijstaan om, uit hoofde van gewigtige redenen, aan partijen te vergunnen het huwelijk

Indische Letteren. Jaargang 26 185 door eenen bijzonderen, bij authentieke akte gevolmagtigde te mogen voltrekken’.11 In Het Nederlandsch burgerlijk regt voegt de jurist G. Diephuis als commentaar bij dit artikel toe: ‘Het verblijf in eene onzer Koloniën is [een] reden, die tot zoodanige huwelijk-voltrekking de vergunning verschaffen kan’.12 Gewoonlijk wordt dit huwelijk op afstand, waarbij een van de partners zich elders bevindt, trouwen met de handschoen genoemd. Een verwante term die in de negentiende eeuw ingang vond, is ‘handschoentje’, waarmee de pas getrouwde echtgenote wordt bedoeld. In de regel volgde na het huwelijk per volmacht de oversteek - het ‘uitkomen’13 - en trok de vrouw in bij haar man. Dit is precies wat in Liana zal gebeuren.

De eerste druk van Liana (1882) verscheen in vershillende gebonden uitvoeringen. Let op de foutieve spelling van het pseudoniem: Flora in plaats van Fiore della Neve.

In Van Loghems beschrijving van Insulinde hierboven wordt vooruitgewezen naar een ‘somber drama’. Dit laat zich als volgt samenvatten. De hoofdpersoon van het gedicht, die naamloos blijft en in de ik-vorm het verhaal vertelt, heeft een (oudere) broer. Beiden zijn geboren in Nederland maar zijn na de dood van hun moeder naar

Indische Letteren. Jaargang 26 186

Indië gereisd om er een nieuw leven te beginnen (over hun vader wordt met geen woord gerept). De oudere broer had daarvoor blijkbaar het initiatief genomen:

't Is 't uur van peinzen en vertrouw'lijkheid; En hier vernam ik door mijn broeders woorden Wat droom hem lange jaren had gevleid,

Waarom hij zich gespoed had naar deze oorden, Een toekomst zich gebouwd met moed en kracht, Die hem geweigerd was in 't oude Noorden. (i, p. 3)

Over de aard en omvang van diens professionele activiteiten in ‘deze oorden’ blijft de lezer in het ongewisse. Hoe dan ook, Van Loghems bundel bestendigt duidelijk het beeld van Indië waarmee al in zeventiende-eeuwse matrozenliedjes Nederlandse mannen een financieel comfortabele toekomst werd voorgespiegeld. Jaren geleden, voor zijn vertrek naar Indië, heeft de oudere broer een meisje leren kennen, Liana (voluit: Deliana). Hoewel ze elkaar eeuwige trouw hadden beloofd, was een huwelijk door de jeugdige leeftijd van het meisje toen niet aan de orde. Waarschijnlijk liet ook hun financiële situatie een huwelijk (nog) niet toe. In de kolonie is de broer er echter in geslaagd enige rijkdom te vergaren. Hij acht de tijd nu rijp voor een hereniging en officiële verbintenis:

Thans is de tijd tot openbaring daar; Ik kan mijn woord gestand doen, haar beloonen, Voor liefde en trouw, gespaard van jaar tot jaar. (i, p. 3)

De broer wil zelf niet naar Nederland afreizen om Liana op te halen. Hoewel ze nog altijd schriftelijk contact hebben met elkaar, houdt hij er rekening mee dat door de geografische afstand tussen hen Liana's gevoelens voor hem misschien zijn bekoeld. Beter is het dat iemand anders de tocht naar Nederland maakt om er in alle discretie de standvastigheid van Liana's liefde na te gaan. De hoofdpersoon stemt hiermee in en aanvaardt de opdracht. Blijkt na zijn aankomst dat Liana inmiddels van een ander houdt, dan moet hij ‘kiesch voor welvaart’ zorgen zodat die ander ‘haar gelukkig maken kan’ (i, p. 6). Houdt Liana nog wel van haar jeugdliefde, aldus de oudere broer,

Indische Letteren. Jaargang 26 187

Maak dan bekend, dat ik uw schreden stuur; Bekleed mijn plaats bij de altaarformulieren; Dat geen bezwaar dan leid' tot langer duur[.] (i, p. 5)

Het openingsgedicht heeft hiermee het volledige raamwerk geschetst waarbinnen zich de intrige afspeelt. Dan gaat het snel. Het afscheid van de broer en de heenreis naar Europa worden niet beschreven. Plots bevindt de hoofdpersoon zich in Nederland en kan hij zijn broer melden:

'k Heb haar gezien, door zusteren omstuwd ... Gij kunt gerust zijn, broeder, door dien lach, Dien held'ren blik. De liefste die gij huwt, Is zeker dat zij u beminnen mag, En mint slechts u. (iv, p. 15)

In zijn boekje De hoed met de struisveer, of hoe mijn moeder in 1894 als ‘handschoentje’ naar Indië reisde verduidelijkt Johan Fabricius (1899-1981) hoe tijdens de voltrekking van het huwelijk met de handschoen ‘een oom of een - bij voorkeur bedaagde - vriend de rol van de in een ver land toevende bruidegom volgens de wet vervulde met uitsluiting van de aan zo'n huwelijksvoltrekking verbonden rechten’.14 Bij Van Loghem is het dus de (jongere) broer die deze rol op zich neemt, maar de voorbereidselen daartoe draaien voor hem uit op een marteling. Hij is immers tot zijn eigen wanhoop verliefd geworden op Liana. Dan komt de dag dat hij als surrogaat-bruidegom op moet treden tijdens de huwelijksplechtigheid in Nederland, dit overeenkomstig de wensen van zijn broer:

Zij legt in mijne hand de fijne bleeke ving'ren; Hoe trilt en beeft haar pols ... zoo vreemd en zoo nabij; En de onverbreekb're band komt plechtig ons omsling'ren; 't Is liefde... en niet voor mij! (xxv, p. 75)

De terugreis naar ‘d'overzeesche stranden’ met ‘'t dier kleinood, vertrouwd aan [z]ijne handen’ (xxiii, p. 70) is een kwelling. De hoofdpersoon beseft dat Liana onbereikbaar is voor hem en dat zijn liefde onuitgesproken dient te blijven. Daarom zal hij, zodra ze beiden voet zetten aan ‘Batavia's wal’, in vrijwillige ballingschap gaan:

Indische Letteren. Jaargang 26 188

Waar, in 't gele slijk, Zich de alligator voortsleept naar den stroom, Waar d'avonddamp een groene sluier is, Die dood en koortsgloed in zijn plooien draagt, Bood men me een ‘toekomst’ - en ik nam haar aan. (xxiv, p. 72)

Deze toekomst zal zich dus vermoedelijk ergens in West-Indië afspelen.15 Lang zal die niet duren want zoals de omineuze versregels aangeven, verwacht de hoofdpersoon er snel te zullen sterven. Ondanks de poëtische beschrijving van het Indische natuurschoon, lijkt de visie van de jonge broer op het (culturele) leven in de kolonie weinig positief gestemd. Hij ziet zichzelf in Indië als een ‘balling’ wiens hart en geest nog steeds behoren tot ‘'t verre land van zijne kindsheid’ (i, p. 3). In een kortstondige vlaag van zelfzucht probeert hij zichzelf ervan te overtuigen dat Liana beter verdient dan weg te kwijnen in de tropen.

Liana ... Moogt ge u, vastgeketend In halfbewusten, kinderlijken band, Vervreemden naar het verre keerkringsland, In 't huw'lijk opgaan, liefde en kunst vergetend? Verkwijnen als de vogel in zijn kooi, De fraai vergulde, onder palmentwijgen, Waar gij zult leeren dulden, zuchten, - zwijgen Als ginds de voog'len doen? (xvi, p. 55)

Ook als we voorbijgaan aan de jaloezie die de blik van de jonge broer tijdelijk vertroebelt, reveleren dergelijke regels een inherent neerbuigende houding ten opzichte van het ‘verre keerkringsland’. Zelfs de vogels raken er van slag.

Literair-historisch curiosum

Liana is enigszins op dezelfde leest geschoeid als zijn voorganger Eene liefde in het Zuiden. Toch genoot het in vergelijking met Van Loghems debuut minder succes. Er verscheen weliswaar een tweede druk in 1883 maar daar is het bij gebleven, ter-

Indische Letteren. Jaargang 26 189 wijl van Eene liefde maar liefst zeven edities op de markt kwamen.16 Als we Funke's necrologie mogen geloven, vond Van Loghem zelf zijn tweede bundel kwalitatief beter dan zijn eerste.17 Een mogelijke verklaring voor de geringere populariteit is dat Liana veel minder verhalend is dan het debuut. Er zijn geen abrupte plotwendingen en hoewel de hoofdpersoon doordrongen is van een acuut doodsverlangen, schiet niemand er het leven bij in, dit alweer in tegenstelling tot Eene liefde in het Zuiden. Behalve een zware storm tijdens de terugkeer naar Indië spelen zich geen noemenswaardige incidenten af. Gedicht na gedicht beklaagt de jonge broer zich zijn droeve lot. Een enkele keer veroorlooft Van Loghem zich de jeremiaden te doorbreken met een lang gedicht dat de tragische liefdesgeschiedenis vertelt van Tristan en Isolde (xi, p. 31-40). Roemde Max Rooses de ‘doorloopende treffende gedachte’ in Liana, de anonieme criticus van de ‘Literaire kroniek’ in De gids daarentegen bestempelde Van Loghems tweede roman in verzen als ‘troosteloos eentonig’.18 Wat de bundel tot een curiosum maakt, is niet terug te vinden in vormtechnische aspecten, stijl of idioom. Het ongewone ligt veeleer in de keuze van het onderwerp en het algemene referentiekader voor een gedicht uit die tijd. Literair-historisch sluit Liana aan bij een zich snel ontwikkelende traditie. Het huwelijk met de handschoen groeide immers uit tot ‘één van de meest verbruikte thema's van de Indische bellettrie’, aldus Rob Nieuwenhuys.19 Ook Joop van den Berg noemt het ‘een geliefd thema’ dat (‘bijna’) heeft geleid tot het ontstaan ‘van een apart genre: de “handschoen”-roman’.20 Liana werd gepubliceerd in 1882 maar de verzen waren al heel wat vroeger klaar. Ik citeer uit Van Loghems ‘Voorrede’ in de eerste druk:

De bundel ‘Eene Liefde in het Zuiden’, in 1881 verschenen, dagteekent uit mijn studententijd, 1866-1872. [...] De ‘Liefde in het Zuiden’ was niet het eenige schema dat schrijver's portefeuille uit dien tijd bevatte. Rosaura [de geliefde van de hoofdpersoon in Van Loghems debuut] had eene reeks van zusters, van welke ik het waag thans ‘Liana’ in de wereld te leiden.21

Het ontstaan van Liana moet dus in de jaren zestig van de negentiende eeuw gesitueerd worden, d.w.z. in hetzelfde decennium waarin P.A. de Génestet zijn onvoltooide versvertelling ‘De mailbrief’ publiceerde, in zijn bundel Laatste der eerste (1861). Het lijkt me zinvol beide werken met elkaar in verband te brengen. De gebeurtenissen in ‘De mailbrief’, voor zover daarvan sprake kan zijn in De Génestets badinerende gedicht, spelen zich af te Delft, waar ambtenaren voor Indië worden opgeleid. Een ‘heir van donkre tronies’ wijst op de sterke band met ‘Nederlands kolonies’:

Indische Letteren. Jaargang 26 190

Ja, 't beeld is niet te stout, ons Delfia-Batava Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van - Java. Men leeft te Delft in de' Oost en, bijna voor de helft, Leeft Indiën ook weer in 't zoet en achtbaar Delft. Ik-zelf ben naar den geest vast daaglijks nu te Padang En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang.22

In Delft leeft iedereen voortdurend in spanning, ‘[w]ant elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven / De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven!’23 In de lijst met mogelijke ontvangers van de ‘mailbrief’, maakt de dichter gewag van een jonge vrouw aan wie de volgende strofe wordt gewijd:

Een meisje, lang verloofd, doch van haar Lief gescheiden - Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden - Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hart haar bood, Haar nu zijn hand kan biên, zijn hand... plus 't daaglijksch brood! Zij zal dus binnen kort gaan trouwen met den handschoen; Zou 'k 't liever zónder toch en saam in 't zelfde Land doen!24

Liana, net als ‘De mailbrief’ van P.A de Génestet (1829-1861), wijst erop dat het Indische huwelijk met de handschoen in het midden van de negentiende eeuw een vertrouwd verschijnsel was in Nederland dat zonder enige toelichting als basisgegeven kon fungeren in een bundel gedichten. Zoals de citaten van Nieuwenhuys en Van den Berg hierboven al te kennen gaven, zou het later nog vele malen een literaire bewerking krijgen, zowel in proza als toneel. Ik denk aan de tweedelige roman Hermelijn (1885) van Melati van Java en aan het verhaal ‘De Nonja-besaar’ in de bundel Op en om Soeka Sepi (1897) van Creusesol.25 Ook in het korte titelverhaal van de bundel Indische schetsen Met den handschoen (1915) van Jeanne Reyneke van Stuwe, de in Soerakarta (Solo) geboren echtgenote van Willem Kloos, heeft als uitgangspunt de aankomst van een ‘handschoentje’. Carry van Bruggens Een Indisch huwelijk uit 1921 is een ander voorbeeld. In de toneelliteratuur is het gegeven onder meer uitgewerkt in Met den handschoen getrouwd en De rechte lijn, twee drieakters van Jan Fabricius uit respectievelijk 1907 en 1910, alsook in Het handschoentje (1928) van Henri van Wermeskerken. Maar deze titels dateren allemaal van na de publicatie van Van Loghems ‘Indische’ dichtbundel. Valettes Baren en oudgasten (1880), de verhalenbundel die Busken Huet de woorden in de pen gaf van Indië als literaire melkkoe, ging wél de publicatie van Liana voor-

Indische Letteren. Jaargang 26 191 af.26 Een van de verhalen is getiteld ‘Een huwelijk met den handschoen’ en handelt over de tragische afloop van een dergelijke verbintenis. Het hoofdpersonage, controleur Bernard Dalhuys, mijmert voor de aankomst van zijn echtgenote op de archipel over het ‘ondichterlijke’ concept van zo'n huwelijk:

De Indische huwelijken ‘met den handschoen’ zullen eerlang tot de geschiedenis behooren of nog slechts als belangwekkende zeldzaamheid voorkomen. Slechts [enkelen] zullen zich nog wel eens genoodzaakt zien hun toevlucht te nemen tot een ondichterlijke plechtigheid aan de overzijde der linie, door tusschenkomst van een gemachtigde, die een bijna dwaze figurantenrol speelt.27

Het bijzondere aan Van Loghems Liana is nu net dat het ‘ondichterlijke’ een dichterlijke vorm heeft gekregen en dat de ‘dwaze figurantenrol’ van de gemachtigde tot tragische hoofdrol is geworden. Een en ander heeft ongetwijfeld een praktische reden gehad. Onbekend met het Indische land en de Indische samenleving zal het Van Loghem veel gemakkelijker zijn gevallen te focussen op het in Europa gesitueerde deel van de driehoeksverhouding. Door deze benadering kon Van Loghem zich heel wat herfstgedichten permitteren in de bundel: de kwijnende natuur paste tenslotte perfect bij de gemoedstoestand van de hoofdpersoon. De eeuwig groene ‘wildernis’ (i, p. 2) in evenaarsgebied bood daartoe veel minder mogelijkheden. Niet voor niets klinkt in de bundel de klacht: ‘in uw palmen wiegt mijn droom zich niet’, maar wel in ‘'t ruischend herfstgebladert’ dat de jonge broer bij zijn aankomst in Europa een profetie had geleken (xxxviii, p. 111). Van een ‘sterk engagement’ met Indië - een criterium dat Paasman gebruikt om het corpus van Indisch-Nederlandse teksten af te bakenen - is in deze verzen geen sprake.28 Van Loghem kan dan ook nooit meer zijn dan een voetnoot in de studie van de Indische letteren. Maar hoewel de kolonie in Liana slechts minimaal gestalte heeft gekregen, heeft de bundel (evenals ‘De mailbrief’ van De Génestet) in Nederland meegeholpen aan het ontstaan van een literair referentiekader en bepaalde verwachtingspatronen bij de lezers ten aanzien van Indisch-gerelateerde werken. In dit verband is ook de verwijzing naar pantoens vermeldenswaard. In de beschrijving van Insulinde als sultane schrijft Van Loghem hoe op de nachtwind de klanken van ‘pantoens’ komen aandrijven. In Frankrijk werden al in de eerste helft van de negentiende eeuw pantoens geschreven (daar ‘pantoums’ genoemd), onder meer door Victor Hugo. Als bewonderaar van de Franse literatuur zal Van Loghem naar alle waarschijnlijkheid via deze omweg het van oorsprong Maleise genre hebben leren kennen.29 Drie jaar na de publicatie van Liana publiceerde Louis

Indische Letteren. Jaargang 26 192

Couperus (1863-1923) twee Nederlandstalige pantoens in De Nederlandsche spectator (18 april 1885), later opgenomen in de bundel Orchideeën (1886). Toen Van Loghem zijn bundel in de jaren 1860 schreef, moet hij een van de allereersten zijn geweest die de term in een oorspronkelijk Nederlands dichtwerk gebruikte.30 Dit alles zijn slechts details, maar ze bevestigen dat Van Loghem met Liana een bescheiden bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van een specifiek cultureel klimaat in Nederland waarin een paar jaar later ‘eigenlijke’ Indische werken konden floreren en het tragische potentieel van een huwelijk met de handschoen ten volle kon worden geëxploiteerd.

Bibliografie

[Anoniem], ‘Letterkundige kroniek’. In: De gids 47 (1883), deel 1 (februari), p. 374-400. Berg, Joop van den, ‘De Indische toneelstukken van Jan Fabricius’, Indische letteren 15 (2000), nr. 3 (september), p. 98-113. Burgerlijk Wetboek, Offciële uitgave. 11 dln. 's-Gravenhage: Ter algemeene lands drukkerij, 1837. Busken Huet, Conrad, ‘G. Valette’. In: Litterarische fantasien en kritieken, deel 25. Haarlem: Tjeenk Willink [1888], p. 183-190. Diephuis, G., Het Nederlandsch burgerlijk regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, 2e herz. dr. Groningen: Wolters, 1856. Fabricius, Johan, De hoed met de struisveer, of hoe mijn moeder in 1894 als ‘handschoentje’ naar Indië reisde. Den Haag: Leopold, 1979. Fiore della Neve [pseud. M.G.L. van Loghem], Liana, Sneek: Pyttersen, 1882. Frederiks, J.G., ‘Levenbericht van Willem Hofdijk, Jacobsz.’. In: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, over het jaar 1888-1889. Leiden: Brill, 1889, p. 197-273. Funke, J., ‘Mr. M.G.L. van Loghem’. In: Handelingen en levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Jaarboek 1934-1935. Leiden: Brill, 1935, p. 159-173. Génestet, P.A. de, Dichtwerken. C.P. Tiele (red.). Amsterdam: Kraay, 1869. Haar, Bernard ter, De St. Paulus Rots. Dichtstuk. 3e dr. Amsterdam: Tielkemeijer en Willems, 1847. Hofdijk, W.J., In 't harte van Java. Amsterdam: Scheltema & Holkema, 1881. Nieuwenhuys, Rob, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. 2e verb. dr. Amsterdam: Querido, 1973. Paasman, Bert, ‘Grenzen en grenscorrecties in de Indisch-Nederlandse literatuur’. In: Indische letteren 14 (1999), nr. 2 (juni), p. 66-72. Paasman, Bert, ‘De Indisch-Nederlandse literatuur uit de VOC-tijd’. In: Theo D'haen (red.), Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen. Twee delen. Amsterdam: Bakker, 2002, deel 1, p. 33-97. Paasman, Bert, ‘De muze buitengaats. Een heroriëntatie op de Indisch-Nederlandse dichtkunst’. In: Indische letteren 20 (2005), nr. 3 (september), p. 163-195.

Indische Letteren. Jaargang 26 Praamstra, Olf, ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een afbakening van het corpus’. In: Nederlandse taal- en letterkunde 113 (1997), nr. 3, p. 257-274.

Indische Letteren. Jaargang 26 193

Rooses, Max, ‘De jongste richting in de Zuid-Nederlandsche letterkunde’. In: De gids 47 (1883), deel 2 (juni), p. 393-415. Valette, G., Baren en oudgasten. Indische schetsen. 's-Gravenhage: Stemberg, 1880. Winkel, Jan te, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde VII. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen (2). 2e dr. Haarlem: Erven Bohn, 1927.

Indische Letteren. Jaargang 26 194

Kris Steyaert is universitair hoofddocent Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège. Hij publiceerde eerder over de Indische poëzie van Han Resink, Jan Prins en J.J. de Stoppelaar.

Eindnoten:

1 Hofdijk 1881, p. v. 2 Busken Huet [1888], p. 183. 3 Idem, p. 184. Met ‘novelle’ bedoelt Busken Huet hier ook de roman. 4 Ik ontleen de term aan Bert Paasman 2002. Zie noot 7. 5 Ter Haar 1847, p. 7, 8. 6 Frederiks 1889, p. 251. 7 Paasman 2002, p. 35. Op deze problematiek werd ingegaan in het juninummer van jaargang 14 van Indische letteren (1999). Zie o.a. Paasman 8 Paasman 2005, p. 176. 9 Rooses 1883, p. 406. 10 Bij de citaten uit Liana geef ik de Romeinse nummering van het gedicht zoals in de originele uitgave, gevolgd door het relevante paginanummer. 11 Burgerlijk wetboek 1837, p. 31 (Eerste boek, V. titel, 4de afd.). 12 Diephuis 1856, p. 224. 13 De term leeft ook voort als titel: in 1883 verscheen Zijn meisje komt uit van Pieter Brooshooft, een werk dat volgens Jan te Winkel ‘een van de weinige [negentiende-eeuwse] tooneelstukken was, die in onze Oost speelden’, Te Winkel 1927, p. 418. 14 Fabricius 1979, p. 13. 15 De alligator komt voor in Amerika en China, maar dat laatste land lijkt weinig waarschijnlijk als ballingsoord voor de hoofdpersoon. 16 In de tweede druk is op de titelpagina onder het pseudoniem Fiore della Neve ook Van Loghems echte naam afgedrukt. Die was pas kort daarvoor bekend geworden door een indiscretie in de Goesche courant. Van Loghem had zijn identiteit liever verborgen gehouden (Funke 1935, p. 162). 17 Funke 1935, p. 162. 18 [Anoniem 1883], p. 390. De meeste recensies in de Nederlandse pers waren echter overwegend positief. 19 Nieuwenhuys 1973, p. 293. 20 Van den Berg 2000, p. 102. De terminologie van de ‘handschoen’-roman bevreemdt omdat Van den Berg zijn opmerking maakt in de context van Jan Fabricius' toneelstukken die hetzelfde onderwerp behandelen. 21 De ‘Voorrede’ is weggelaten in de tweede druk van 1883. 22 De Génestet 1869, p. 153. 23 Idem, p. 155. 24 Idem, p. 156. 25 De gebundelde stukjes waren eerder afzonderlijk verschenen in de Soerabaja-Courant (1896). Creusesol is het pseudoniem van I.P.C. Graafland (1851-1918). Melati van Java is het pseudoniem van Nicolina Maria Christina van der Sloot (1853-1927). 26 Een ander werk dat eerder verscheen dan Liana is de als reisverhaal geconcipieerde roman De koloniaal en zijn overste van Annie Foore (1847-1890) uit 1877. Daarin treedt ook het personage op van een met de handschoen getrouwde jonge vrouw op weg naar haar kersverse echtgenoot. 27 Valette 1880, p. 60-61. 28 Paasman 1999, p. 70. 29 In 1886 droeg Van Loghem bij aan het tijdschrift Mannen van beteekenis in onze dagen met een uitvoerige biografisch schets over Victor Hugo (1802-1885).

Indische Letteren. Jaargang 26 30 Volgens de veertiende druk van Van Dale (2005) dateert de oudste attestatie van ‘pantoen’ in het Nederlands van 1872. Het woord komt al voor in de eerste jaargang van het in Batavia uitgegeven Tijdschrift voor Neêrland's Indië (1838) waar het de betekenis van ‘gezang’ meekreeg.

Indische Letteren. Jaargang 26 195

‘Er ritselt iets in de bomen...’ Over het zenuwlijden van blanke Europeanen in Nederlands-Indië

Lidewey van Noord

Inleiding

Op de eerste pagina's van de roman Van eenzame stranden. Oorspronkelijke Indische zedenroman (1918) van Francisco José (pseudoniem van F.J. Grooss) komt de Europeaan Edward van Baerle aan op zijn nieuwe werkplek in een afgelegen gebied van Nederlands-Indië. Hij komt om meneer Jansen op te volgen: een Europeaan die niet meer kan werken omdat hij langzaam maar zeker ten onder gaat aan zijn angst voor tijgers. Meneer Jansen komt zijn huis niet meer uit, heeft een enorm hek om zijn erf gebouwd en lijdt aan angst- en koortsaanvallen. Van Baerle is eerst verrast de man zo zenuwachtig aan te treffen, maar al snel overvalt de tijgervrees ook hem. ‘Tijgervrees’: het klinkt als een aandoening die vooral te maken heeft met de zeer menselijke angst voor wilde dieren, groot genoeg om te kunnen gelden als natuurlijke vijanden van de mens. Maar al snel blijkt dat het gevaar dat de mannen in Van eenzame stranden bedreigt, niet alleen van dierlijke tijgers komt. In het oerwoud verschuilen zich namelijk ook ‘tijgers op twee benen’: inheemse mannen die zich verzetten tegen de koloniale overheersing in hun streek, en die er alles aan willen doen om de Europese ambtenaren uit hun gebied te verdrijven. Om hen heen hangt een zweem van geheimzinnigheid. Ze zijn net zo gevaarlijk als de tijgers, en bereiden hun aanval net zo geruisloos en onzichtbaar voor. Angstige Europeanen vormen geen uitzondering in de Indische letteren. Otto van Oudijck uit De stille kracht (1900) van Louis Couperus is een bekend voorbeeld: een bestuursambtenaar van het koloniale bewind die eerst een machtige en geprivilegieerde positie bezat, maar door toedoen van goena-goena - geheimzinnige ‘oosterse’ krachten - alles kwijtraakt. Hij wordt uit zijn positie als machthebber verdreven en eindigt uiteindelijk onderaan de koloniale ladder: hij leeft als een inlander in een klein hutje ver buiten de stad. Veel minder bekend dan De stille kracht is de roman Goena goena (1930) van Caesar Kijdsmeir. Ook in Goena goena spelen geheimzinnige

Indische Letteren. Jaargang 26 196 krachten een hoofdrol, en worden aanvankelijk sterke en stabiele Europeanen langzaam tot waanzin gedreven door krachten die zij niet begrijpen, maar die dodelijk blijken te zijn. In Van eenzame stranden heet de ziekte ‘tijgervrees’, in De stille kracht en Goena goena wordt de oorzaak bij ongrijpbare ‘oosterse’ krachten gelegd, maar waar de mannen uiteindelijk aan lijden is tropenneurose, een ziekte die ook wel tropenkolder wordt genoemd. Het opmerkelijke aan die ziekte is dat in romans én in de buitenliteraire werkelijkheid vooral Europese mannen eraan lijken te lijden. Waarom hebben vrouwen er veel minder last van? En hoe komt het dat tropenneurose bij de inheemse bevolking een heel zeldzaam verschijnsel is? Het lijkt erop dat er bepaalde verbanden bestaan tussen de representaties van de ziekte in romans en de sociale omstandigheden binnen de koloniale Indische samenleving, zoals bijvoorbeeld opvattingen over gender en klasse. Zou de vatbaarheid van blanke Europeanen voor tropenneurose en goena-goena verklaard kunnen worden door de sociaal-culturele omstandigheden in de periode 1900-1930?

Ziekte in literatuur

In De zieke mens in de romanliteratuur noemt Simon Vestdijk ziekte ‘het onvermijdelijkste, het normaalste dat er bestaat’. Hij meent dat ziekte, meer nog dan de dood, altijd onze bevreemding zal blijven wekken, ‘omdat hier een goed functionerende biologische eenheid in het ongerede raakt, zonder dat daar zo gemakkelijk een diepere oorzaak van kan worden opgespoord’.1 Ziekte is onlosmakelijk met het leven verbonden, of, zoals Susan Sontag het beschrijft in Illness as a Metaphor (2001): ‘Everyone who is born holds dual citizenship, in the kingdom of the well and in the kingdom of the sick’.2 Het is dan ook niet zo gek dat de zieke mens een terugkerend thema is in de romanliteratuur, want, zo stelt Vestdijk, ‘het gaat om wat “men” denkt, en wat dus in de romans wordt teruggevonden’.3 Vestdijks bewering dat in romans kan worden teruggevonden wat men denkt, impliceert een literatuuropvatting die inhoudt dat romans een weergave vormen van wat er speelt in de buitenliteraire werkelijkheid. Te stellen dat ziektes in romans altijd verwijzen naar een ziekte buiten de literatuur, is echter niet onproblematisch. In de Indische roman Van eenzame stranden bijvoorbeeld lijdt een personage aan tijgervrees, een ziekte die buiten die roman niet bestaat, en die dus wordt geconstrueerd in de literatuur. Er wordt in Van eenzame stranden een nieuwe werkelijkheid gecreëerd:

Indische Letteren. Jaargang 26 197 door erover te schrijven brengt Francisco José de tijgervrees in de werkelijke wereld. Dit hoeft niet in tegenstrijd te zijn met de literatuuropvatting van Vestdijk, aangezien ik in mijn onderzoek hoop aan te tonen dat die tijgervrees desalniettemin een weergave is van ‘wat men denkt’ (tijgers zijn gevaarlijk, de angst voor tijgers kan je zenuwstelsel aantasten), alleen is er een naam voor verzonnen. In dat geval is het niet relevant dat de ziekte tijgervrees niet voorkomt in de buitenliteraire werkelijkheid. Van veel groter belang is dat er bij (bepaalde delen van) de bevolking een angst voor tijgers bestaat, die inderdaad kan worden teruggevonden bij meneer Jansen en Van Baerle in Van eenzame stranden, allebei blanke Europeanen. De werkelijkheid wordt in de roman op een bepaalde manier gerepresenteerd. In haar artikel ‘De koloniale verbeelding’ (1996) richt Maaike Meijer zich op representaties van de koloniale werkelijkheid in literatuur. Omdat ik mij aansluit bij haar ideeën over de wisselwerking tussen literatuur en werkelijkheid, wil ik hier graag aandacht besteden aan haar visie. Meijer stelt dat de Indische bellettrie een neerslag is én een constructie vormt van het zelfbeeld van Nederland als koloniale natie:

Er is in af te lezen hoe de koloniale werkelijkheid werd gerepresenteerd, gezien, geleefd, gerechtvaardigd en betwist. Tegelijkertijd zijn deze teksten zelf ook actoren geweest in het vormgeven van de koloniale werkelijkheid.4

Meijer gaat er dus vanuit dat in de literatuur terug te vinden is wat men dacht en hoe men leefde, en dat de literatuur tegelijkertijd een actieve bijdrage levert aan het vormgeven van dit denken en leven.

Zenuwlijdende Europeanen

In zijn voordracht ‘Het zenuwlijden der blanken in de tropen’ noemt de voorheen in Batavia gevestigde zenuwarts F.H.G. van Loon tropenneurose een veelvuldig voorkomende zenuwziekte, die vooral optreedt na een lang verblijf in de tropen. Interessant is dat deze ziekte voornamelijk voorkomt bij de groep die Van Loon de import-Europeanen noemt. De concrete oorzaken voor de tropenneurose zijn volgens hem de warmte, het overdadige licht, slecht slapen, geregeld eten van ‘allerlei het darmkanaal en juist de orgaansectoren zenuw prikkelende spijzen’ als sambal, en de angst voor infectieziekten.5 Daarnaast zijn er nog psychische oorzaken als eenzaamheid en de eentonigheid van de tropische natuur. Maar de belangrijkste oorzaak is volgens Van Loon alles wat vreemd is:

Indische Letteren. Jaargang 26 198

De stil-geheimzinnige rust der nachtelijke tropennatuur, het besef of het vermoeden der nabijstand van griezelige of gevaarlijke dieren, van slangen of ‘kalongs’ of zelfs tijgers, de den Westerling oneigen geluiden, die nu en dan de stille rust verstoren, en die hij (maar voor al zij) combineert met ‘stille kracht’-verhalen en ‘steen-worp’-geschiedenissen, de geruischlooze barrevoetsgang der Inlanders die plotseling uit het donker op den weg opduiken, of achter haar staan aan de eettafel, dit alles tezamen met reeds aanwezige onlustgevoelens door het gemis van familieleden en het achterlaten van dierbare vrienden, maken dat menigeen zich nooit ‘thuis’ voelt in het verre tropenland.6

Dit gevoel dat Van Loon beschrijft - van ergens thuis zijn, maar toch niet - doet denken aan wat Sigmund Freud het unheimliche noemt: ‘die vorm van het angstaanjagende, die teruggaat op het van ouds bekende, op wat allang vertrouwd is’.7 Het is een spanning tussen twee ‘begripssferen, die weliswaar niet met elkaar contrasteren, maar elkaar toch zeer vreemd zijn: de sfeer van het vertrouwde, behaaglijke en de sfeer van het geheime, verborgene’.8 Hoe slechter iemand op zijn omgeving is ingesteld, aldus Freud, hoe sneller dingen of voorvallen een unheimliche invloed op hem zullen maken. Het unheimliche staat vaak in verband met bijgeloof, en dat valt in verband te brengen met de angst van Europeanen in Indië voor mysterieuze en magische praktijken, zoals bijvoorbeeld goena-goena. Zoals Freud schrijft:

Ook een levend mens noemen wij wel eens unheimlich, namelijk wanneer we geloven dat hij kwaad in de zin heeft. Maar dat is niet voldoende, we dienen er nog aan toe te voegen dat hij deze voornemens om ons schade te berokkenen ten uitvoer zal brengen met behulp van bijzondere krachten.9

Als het unheimliche gevoel gaat overheersen, wordt de stap naar paranoia kleiner, en ontstaan symptomen als achtervolgingswaan en hallucinatie. Deze heftige gevolgen van tropenneurose komen niet alleen voor bij vrouwen: ‘dikwijls bemerkt men toch aanduiding dezer vrees voor de geheimzinnige tropenkrachten en de Inlanders ook bij mannen, die zich zelf liever zulke “zwakheden” niet bekennen’.10 De arts E.H. Hermans beschrijft ditzelfde verschijnsel in Gezondheidsleer voor Nederlandsch-Indië (1925). Na vele aaneengesloten jaren in de tropen gaan zich bij de meeste ‘overigens volkomen normale’ Europeanen verschijnselen voordoen die wijzen op stoornissen van het zenuwstelsel. De patiënt is bijvoorbeeld het ene moment zum Tode betrübt om zich even daarna weer himmelhochjauchzend te voelen. In ernstiger gevallen krijgen zenuwzieken last van angsten en achtervolgingswaan:

Indische Letteren. Jaargang 26 199

Rijstvelden Ambarawa (KITLV 18773).

Nog bedenkelijker wordt het, als de zenuw-patiënt zich vervolgings-ideeën in het hoofd gaat halen en meent, dat allerlei menschen - en meestal zijn dat dan de Inlanders - hem kwaad willen doen. Hij is bang voor vergifting, denkt, dat men hem wil vermoorden en in het gemoed van een ontvankelijk mensch kunnen dergelijke oplaaiende gedachten gemakkelijk worden aangewakkerd door mysteries, die men zoo graag in het Oosten ziet; door de bedieden, die uit het donker dijkwijls onhoorbaar te voorschijn kunnen komen en even ongemerkt weer wegschuifelen, maar vooral ook door de talrijke vergiftings-sprookjes, die in omloop zijn.11

Het gevoel van unheimlichkeit dat blanke Europeanen in Nederlands-Indië ervoeren, maakte hen dus vatbaar voor neurotische aandoeningen. Opmerkelijk is dat de ko-

Indische Letteren. Jaargang 26 200 loniale verhoudingen een belangrijke rol spelen in dit zenuwlijden: de angsten worden aangewakkerd door hun onbegrip voor de inlandse bevolking - of het nu gaat om hun geruisloze lopen of hun kennis van goena-goena.

Tropenneurose in de Indische Letteren

In navolging van het idee van Vestdijk dat ‘wat “men” denkt, [...] in de romans wordt teruggevonden’, valt te verwachten dat ziekten als tropenneurose ook in de Indische literatuur een rol spelen. In haar artikel ‘Tropenkolder in de Indische letteren’ (2003) beschrijft Esther ten Dolle de rol van tropenneurose in enkele Indische romans en verhalen. Zij vindt de ziekte onder andere terug in het toneeldrama Eenzaam (1907) van Jan Fabricius, in de driedelige roman Gods geuzen (1947-1949) van Jan de Hartog en in de verhalen ‘Groen’ en ‘Het moeras’ uit de verhalenbundel De eilanden (1952) van A. Alberts. In deze teksten veranderen ‘op het eerste gezicht “kerngezonde” Hollandse jongemannen in de tropische wildernis [...] in zenuwlijders en zonderlingen’.12 Een aantal elementen komt daarbij volgens Ten Dolle steeds weer aan de orde:

Indië wordt geschetst als een geheimzinnig, ‘vreemd’ oord, waar het zenuwstelsel zwaar op de proef wordt gesteld en het gevaar van ‘degeneratie’ altijd op de loer ligt. [...] De tropische wildernis overdondert alle Europese beschavings-ideeën en verandert Gods geuzen in gekken.13

Ten Dolle vindt de oorzaken die Hermans en Van Loon beschrijven in hun medische verhandelingen dus terug in de literaire teksten, bijvoorbeeld factoren als het klimaat, de hitte, de geheimzinnigheid van de tropen en de langdurige eenzaamheid op afgelegen buitenplaatsen. Maar er is volgens haar nog een belangrijke oorzaak:

[...] ook de buitengewone omstandigheden waarin de Europeaan als ‘overmachtige kolonisator’ verzeilt raakt - ‘het leven als oppermens onder de serviele bevolking’ - dragen een belangrijk (zo niet het belangrijkste) steentje bij aan het moreel en geestelijk verval van de Hollander in Indië.14

Van Loon gaat niet uitgebreid in op de rol die machtverhoudingen spelen bij tropenneurose, behalve als hij het heeft over de rimboeziekte: deze specifieke tropenneurose kan escaleren en gepaard gaan met machtswellust en wreedheid. Hermans besteedt meer aandacht aan de koloniale verhoudingen:

Indische Letteren. Jaargang 26 201

Het is zeker, dat het voor de meeste menschen op den duur gemakkelijker valt om te gehoorzamen, dan zelf een groote heerscher's rol te spelen, want hoe uitgebreider de verantwoordelijkheid wordt, die den mensch te dragen krijgt, des te grooter wordt ook de kans, dat hij zijn evenwicht zal verliezen. Iedere Europeaan, die zich naar de koloniën begeeft, loopt daar ook het risico de slechte gevolgen van het heerscher spelen te moeten ondervinden en dan bemerkt men weldra, dat het niet iedereen gegeven is de hem verleende macht volgens recht en billijkheid aan te wenden.15

Uit de studies van Van Loon en Hermans blijkt dus duidelijk dat tropenkolder een aantal typische kenmerken heeft. Ten eerste komt het niet uitsluitend maar wel voornamelijk voor bij Europeanen, en significant meer bij mannen dan bij vrouwen. Daarbij treft het met name mannen die behoren tot de betere stand, zoals bestuursambtenaren. De ziekte heeft een sociaal karakter en maakt onderscheid tussen sekse, klasse en ras. Dit blijkt ook uit Van Loons opmerking betreffende de gevolgen van bloedvermenging, dat de kans op degeneratie sterk doet toenemen. Ten tweede wordt de ziekte veroorzaakt door de omstandigheden in de tropen, en doet het de potentie van de blanke elite afnemen. Genezing is simpel: zodra de Europeaan weer in Europa is, verdwijnen de symptomen als sneeuw voor de zon. De ziekte is zeer sterk gerelateerd aan een geografische plaats. Ten derde is de ziekte van invloed op de koloniale verhoudingen en op de manier waarop de Europeaan naar de kolonie kijkt. De tropenneuroticus wantrouwt de inheemse bevolking, krijgt de zenuwen van goena-goena-verhalen en wordt bang voor de tropennatuur, met alle gevaarlijke dieren die daarbij horen. Het gevolg hiervan is dat de koloniale verhoudingen onder druk komen te staan. Een Europeaan die lijdt aan tropenneurose verliest ook het gevoel van macht en beheersing over de kolonie, en ziet de inheemse bevolking steeds meer als een dreiging.

Tropenneurose in Van eenzame stranden en Goena goena

De beschrijving van de ‘tijgervrees’ in Van eenzame stranden doet sterk denken aan de kenmerken die Van Loon en Hermans geven van tropenneurose. Meneer Jansen heeft last van het klimaat, overspanning, koortsen en angsten. Van Baerle verwondert zich erover dat een grote, sterkte man als Meneer Jansen dit ronduit toegeeft. Maar meneer Jansen kan zijn angsten niet bedwingen, zijn handen en zelfs zijn voe-

Indische Letteren. Jaargang 26 202 ten beven, en hij kijkt continu onrustig naar het raam. Dit komt overeen met een observatie van Van Loon, die opmerkt dat de vrees voor geheimzinnige tropenkrachten bij mannen soms zo groot is, dat ze hun zwakheden zomaar bekennen. Het duurt niet lang voordat Van Baerle meer begrip begint te krijgen voor de angsten van meneer Jansen. Hij schrikt zich rot als hij voor het eerste de brul van een tijger hoort. Van Baerle deelt zijn ervaring met meneer Jansen, en die maakt zich kwaad over hoe geheimzinnig Indië is. Hij voegt daaraan toe dat Van Baerle niet moet denken dat iedereen zo bang is voor tijgers als meneer Jansen en hij, inlanders trekken er 's nachts gewoon op uit. Hij voegt hier aan toe: ‘Als iemand vermist wordt [...] dan is 't tien tegen een, dat hij door een tijger, hetzij op twee, hetzij op vier beenen is afgemaakt’.16 Dit is een interessante passage in het verhaal. Ten eerste omdat meneer Jansen boos is op de geheimzinnigheid van Indië. Zijn onbegrip maakt hem kwaad. Maar hij is ook boos omdat de angst voor de tijgers niet iedereen in de greep houdt. De suggestie wordt hier gewekt dat het land alleen geheimzinnig is voor hem als Europeaan en dat de tijgers alleen Europeanen bang maken. De inheemse bevolking heeft nergens last van. Ten tweede is de passage opmerkelijk omdat meneer Jansen zegt dat er zowel tijgers met twee als tijgers met vier benen bestaan. Er kruipen kennelijk ook gevaarlijke mensen door het woud, waar inlanders niet bang voor hoeven te zijn, maar Europeanen wel. Dat tijgervrees inderdaad een aandoening is die vooral Europeanen treft, wordt later bevestigd als de Indo-Europese opzichter van de onderneming opmerkt dat hij ‘de angst van den blanda’17 bij elke baas had opgemerkt. In de roman Goena goena (1930) van Cesar Kijdsmeir is het huwelijk van een Europeaan met een Indisch meisje een belangrijk thema. Dit gemengde huwelijk lijkt enkel ongeluk te brengen. Aan het begin van Goena goena praten vier vrienden met elkaar over het leven in de tropen, Indische meisjes, het huwelijk en huishoudsters. Een van hen laat weten dat Indië hem op de zenuwen werkt:

In Holland kan je dat ook hebben, dat je dan die weemoed van alle kanten op je toe voelt komen en dat je weet dat je wat moet doen om er aan te ontkomen... maar hier vermoordt het je. [...] Dan hoor je wat in je tuin, je hoort voetstappen en je hoort menschen half hardop praten in een taal, die je niet kunt verstaan... en je hoort kerels schreeuwen langs de straten en je hoort den wind in de toppen van de palmen kletsen.18

Het unheimliche gevoel dat hier wordt beschreven wordt door Hermans en Van Loon aangestipt als een van de belangrijkste oorzaken van tropenneurose. De mannen

Indische Letteren. Jaargang 26 203 vervolgen hun gesprek, spreken over trouwen.

Ceasar Kijdsmeir, Goena goena (KITLV cc 49).

Een van hen benadrukt dat hij - na zijn mislukte huwelijk - nooit meer in de val van een Indisch meisje zal lopen. Hij begint een verhaal over de gevolgen van eenzaamheid. Eenzaamheid hoort volgens hem typisch bij het leven in de tropen: ‘Het maakt je kapot. Je hebt lui, die er de pest door krijgen aan Inlanders. Dat noemen ze dan tropenkolder’.19 Deze opmerking komt overeen wat Hermans signaleert: dat tropenneurose van invloed is op de koloniale verhoudingen, en wel zo dat neurotische Europeanen gewelddadig kunnen worden naar inlanders toe. Later trapt een van de mannen toch in de val: hij trouwt met een Indisch meisje. Hij raakt verwikkeld in een zaak met goena-goena-prak-

Indische Letteren. Jaargang 26 204 tijken en het duurt niet lang voor zijn vrouw sterft aan een vermeende vergiftiging. De man keert terug naar Holland omdat hij vreest dat ook hij zal sterven als hij in Indië blijft. De conclusie is duidelijk: met stille krachten kunnen carrières en levens - meestal van Europeanen - te gronde worden gericht. Goena goena drijft hen tot waanzin en zenuwinzinkingen, en soms zelfs tot de dood. De enige manier om aan dat noodlot te ontkomen is Indië te verlaten. Europeanen moeten weggaan van geritsel in de bomen en de onbegrijpelijke inlanders, en terugkeren naar Nederland. Ver weg van alles wat neurotisch maakt.

Politieke omstandigheden

Maar wat is de relatie tussen de koloniale verhoudingen en die typisch Europese zenuwziekte? Kan beeldvorming over ziekte inderdaad een politieke lading hebben? In Illness as a Metaphor laat Susan Sontag zien dat ziekten vaak zijn gebruikt als metaforen om politieke situaties te beschrijven, voornamelijk als die maatschappij onrechtvaardig was. Deze metaforen suggereren een verstoord evenwicht tussen het individu en de samenleving, waarbij de samenleving wordt afgebeeld als de tegenstander van het individu. Ziekte komt voort uit een onevenwichtigheid, en in een zieke maatschappij moet het evenwicht hersteld worden. In politieke termen komt dat neer op het herstellen van de juiste hiërarchie. Hermans schreef al dat het niet altijd makkelijk was voor Europeanen dat zij bovenaan in de machtsstructuur stonden De gevolgen hiervan waren volgens Hermans vooral psychisch van aard. Machthebbers gingen ten onder aan de grote verantwoordelijkheden en de druk en verloren daardoor de controle over hun eigen emoties. Een belangrijke factor in de zware druk die de kolonisatoren konden voelen, zeker in de periode 1900-1930, was de toenemende angst voor een opstand van de inheemse bevolking. De troonrede van 1901 repte van een ‘zedelijke roeping’ van Nederland jegens Indië. Het betekende het begin van de ethische politiek. Elsbeth Locher-Scholten geeft in Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel (1877-1942) (1981) de volgende definitie: de ethische politiek is ‘het beleid gericht op het onder reëel Nederlands gezag brengen van de gehele Indonesische archipel én op de ontwikkeling van land en volk van dit gebied in de richting van zelfbestuur onder Nederlandse leiding en naar westers model’.20 De ethische politiek sloot het gebruik van militair geweld in de Europese

Indische Letteren. Jaargang 26 205 beschavingsmissie niet uit, en past dan ook moeiteloos binnen het koloniale discours. Toch kreeg de inheemse bevolking als gevolg van dit nieuwe beleid wel meer kansen om zich te ontwikkelen, bijvoorbeeld doordat zij toegang kreeg tot Europees onderwijs. Het beleid bracht echter ook met zich mee dat de inheemse bevolking inderdaad mondiger en zelfstandiger werd, en zich steeds bewuster werd van de politieke situatie in Indië. Dit nieuwe besef groeide sinds 1900, en bedreigde in de decennia erna de stabiliteit van de hiërarchie in de Indische maatschappij. Bij de blanke elite nam angst voor de aantasting van hun machtspositie flink toe. Dit gevoel van bedreigd worden hangt in deze koloniaal-politieke context nauw samen met de tweede oorzaak voor tropenneurose: de angst voor het onbekende, en daarmee samenhangend het niet begrijpen van de koloniale Ander. De Europese man die ziek wordt van angst omdat zijn machtspositie niet langer wordt geaccepteerd, kan een verbeelding zijn van het idee dat de macht van de blanke elite tanende is. Als dit inderdaad zo is, werpt een onderzoek naar dit discours over ziekte een nieuw licht op gangbare ideeën met betrekking tot het koloniale discours. In Van eenzame stranden staat de blanke elite inderdaad niet sterk: meneer Jansen wordt steeds zieker als de dreiging van de tijgers op twee benen toeneemt, en ook Van Baerle raakt mentaal verzwakt door de toenemende onrust in zijn gebied. Hij kan er maar geen vat op krijgen en weet de helft niet van wat er speelt. Dit is ook het geval in Goena goena, waarin een Europese man komt te overlijden aan de gevolgen van zwarte magie, en een andere Europeaan terugkeert naar Nederland om te voorkomen dat ook hij een vroegtijdige dood vindt in Indië. Zijn het niet de stille krachten zelf die hen uit de kolonie verdrijven, dan is het wel hun angst voor wat die krachten kunnen aanrichten.

Conclusie

Verhalen over Europeanen die ten onder gaan aan tropenneurose staan in verband met de hiërarchische structuur van de Indische samenleving. Opmerkelijk is dat de inheemse bevolking - die helemaal onderaan de sociale ladder staat - de strijd vaak wint. Soms, zoals in De stille kracht, neemt de Europeaan zelfs de positie van de inlander in. In andere gevallen komen de machthebbende Europeanen te overlijden óf ze moeten met spoed terug naar Nederland om te genezen van hun tropenkoorts. Het discours over ziekte, waarin Europeanen zwak zijn en Indië moeten verlaten, botst

Indische Letteren. Jaargang 26 206 op dit punt met het koloniale discours, waarin Europeanen sterker en beschaafder zijn dan de inheemse bevolking en om die reden aan de macht zijn in Indië. Het is mogelijk dat de fysieke ondergang van de blanke Europeanen een angst was van de Europese bevolking in Nederlands-Indië, die wordt gerepresenteerd in bepaalde romans. De zieke Europeaan die in deze teksten de hoofdrol speelt, representeert niet het koloniale idee van de machtige blanke die het tropenland beschaving komt brengen, maar doet juist afbreuk aan het idee van een florerend koloniaal bewind. En misschien was de angst voor de tanende Europese macht, zeker in de periode 1900-1930, wel heel reëel. Het gevolg van de ethische politiek was dat de macht van de Europeanen voor de inheemse bevolking steeds minder vanzelfsprekend werd. De vatbaarheid voor tropenneurose en de toenemende angst voor stille krachten zouden een gevolg van deze dreiging kunnen zijn. Daarnaast is er - los van de specifieke periode waarin deze boeken verschenen zijn - een heel algemene angst onder de Europese bevolking, die ook de vatbaarheid voor neurotische ziektes en magische krachten kan verklaren: het unheimliche gevoel dat blanken in de tropen maar niet kwijt raakten. Al hun angsten, waarvan tijgervrees een mooi voorbeeld is, duiden op een zekere onmacht: het lukt de blanken maar niet om de ander en het andere te kennen, en daarom krijgen ze er ook geen grip op. Deze onmacht kan leiden tot neurotische angsten, die uiteindelijk gebaseerd zijn op de angst om de positie van overheerser te verliezen. De heilzame terugtocht naar Holland - die in Van eenzame stranden en Goena goena voorkomt maar die zelfs in de medische verhandelingen wordt aangeduid als de enige kans op genezing - vormt een sprekende metafoor voor het dreigende einde van het Nederlandse overzeese beleid.

Bibliografie

Boschman, Ellen, ‘Goena-goena. Een zoektocht in de literatuur naar betekenis en verbeelding’. In: Indische Letteren, 15 (2000), 1 (maart), p. 25-36. Dolle, E. ten, ‘Tropenkolder in de Indische Letteren’. In: Indische Letteren, 18 (2003) 1 (mrt), p. 2-17. Freud, Sigmund, ‘Het “Unheimliche”’. In: Sigmund Freud. De schrijver en het fantaseren. Hans W. Bakx (red.), Cultuur en religie 2. Amsterdam/Meppel: Boom, 1983, p. 153-196. Hermans, E.H., Gezondsheidsleer voor Nederlandsch-Indië. Een boek voor ieder die naar Indië gaat, of daar woont. Amsterdam: Meulenhoff, 1925. José, Franciso [pseud. van F.J. Grooss], Van eenzame stranden. Oorspronkelijke Indische zedenroman. 2e dr. Bandoeng: Vorkink, 1918. 1e dr. Cheribon: Insulinde, [1918]. Kijdsmeir, Cesar jr., Goena goena. Batavia/Leiden: Kolff, [1930].

Indische Letteren. Jaargang 26 207

Locher-Scholten, Elsbeth, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel (1877-1942). Utrecht: Hes Publishers, 1981. (proefschrift Leiden) Loon, F.H.G. van, ‘Het zenuwlijden der blanken in de tropen’. In: Geneeskundig tijdschrift voor Nederlands-Indië. 67 (1927), p. 435-478. Meijer, Maaike, ‘8. De koloniale verbeelding’. In: Maaike Meijer. In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam: Amsterdam University Press 1996, p. 124-151. Pattynama, Pamela, ‘Beweging op het achtererf. Dagelijks leven in de jaren twintig’. In: Wim Willems (red.), Uit Indië geboren. Vier eeuwen familiegeschiedenis. Zwolle: Waanders, 1997, p. 117-131. Sontag, S., Illness as a Metaphor. New York: Picador, 2001 [1978]. Vestdijk, Simon, De zieke mens in de romanliteratuur. 2e dr. Amsterdam: De Bezige Bij, 1977.

Lidewey van Noord (1985) volgde de onderzoeksmaster Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en specialiseerde zich in de Indische letteren. Momenteel werkt ze als redacteur bij een uitgeverij. Dit artikel is gebaseerd op haar afstudeerscriptie uit 2010.

Eindnoten:

1 Vestdijk 1977, p. 107. 2 Sontag 2001, p. 3. 3 Vestdijk 1977, p. 104. 4 Meijer 1996, p. 124. 5 Van Loon 1927, p. 464. 6 Idem, p. 466. Van Loon hield zijn voordracht in de vergadering van 21 juni 1926 van de ‘Afdeling Batavia van de Vereeniging tot Bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië’. 7 Freud 1983, p. 159. 8 Idem, p. 160-164 (cit.). 9 Idem, p 185. 10 Van Loon 1927, p. 466. 11 Hermans 1925, p. 113-114. 12 Ten Dolle 2003, p. 3. 13 Idem, p. 15. 14 Ibidem. 15 Hermans 1925, p. 114. 16 José 1918, p. 17. 17 Idem, p. 20. 18 Kijdsmeir 1930, p. 32. 19 Idem, p. 33. 20 Locher-Scholten 1981, p. 176-208, cit. pag. 176 en pag. 201.

Indische Letteren. Jaargang 26