Nederlandsch Museum. Jaargang 2

bron Nederlandsch Museum. Jaargang 2. Hoste, Gent 1875

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005187501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn. 1

[Deel I]

Het Nederlandsch vóór onze rechtbanken.

Onder de vele grieven, waartegen de Vlamingen sedert bijna eene halve eeuw met meer geduld dan gevolg hunne bedaarde stem verheffen, Was er geene zoo klaarblijkelijk gegrond, zoo licht in het oog vallend en niettemin zoo stout geloochend als het algemeen, ja stelselmatig opdringen van de Fransche taal in onze Vlaamsche rechtbanken. Alreeds onder onze Burgondische, Spaansche en Oostenrijksche vorsten had men lang en herhaaldelijk pogingen aangewend, om de landtaal ten voordeele van het Fransch allengskens uit het openbaar leven en bepaaldelijk uit de rechtbanken te bannen. En geen wonder; want die taal was de machtigste band, die ons aan het kettersch en oproerig Noorden hechtte, aan dat Nederlandsch Gemeenebest, waar, zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied, gedachten werden gevierd en stelsels gehuldigd, die bij onze licht- en vrijheidschuwende heerschers niets dan vrees en afkeer konden verwekken. - Het bleek echter, dat die pogingen zonder veel gevolg beproefd werden, en tot omtrent het einde der vorige eeuw bleef de Nederlandsche taal in het bezit van al hare rechten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 2 vóór onze Hoven, en speelde er zelfs eene gansch overwegende rol. De Fransche overweldigers, die, met de woorden ‘vrijheid, gelijkheid, broedermin’ in den mond, ons van alles wat ons heilig was beroofden, en de Zuidelijke Nederlanden onder het zwaarste juk deden bukken, dat men hier ooit had gekend, stelden in eens een einde aan het bestaan van het Vlaamsch als officiëele taal: te gelijk uit het bestuur, het onderwijs, de bediening der justitie, kortom uit alles wat het openbaar leven betreft, werd de moedertaal met volslagen miskenning van het belang en den wil der bevolking verstooten, terwijl men zorg droeg, dat de jeugd in half militair ingerichte scholen een door en door onvaderlandsch onderwijs verkreeg, hetwelk bijna geheel het opkomend geslacht in vijanden van onzen volksaard en vooral van onze taal herschiep1. Ook valt het lichtelijk te begrijpen, dat de regeering van Koning Willem I, in hare welgemeende pogingen om de landtaal in hare eeuwenoude rechten te herstellen, tegen onoverkomelijke hinderpalen stuitte. De twintig jaren Fransche overheersching hadden een geslacht gevormd, dat nu de balie, de openbare ambten, de voornaamste posten, in het burgerlijke evenals in het openbare leven, in bezit had genomen, en dit geslacht was, helaas! in merg en been verfranscht. Vandaar de hevige protestaties, welke niet alleen het taalverbod van 1819, maar ook het zoo gematigd en billijk besluit van Juni 1830 uitlokten. De omwenteling van 1830 kwam een einde stellen aan

1 Vlaamsche nieuwsbladen werden verboden, tenzij men den Nederlandschen tekst door eene Fransche vertaling voor het bestuur verstaanbaar maakte. - Zij die onderwijs gaven in het Vlaamsch werden - en worden nog in Frankrijk - met gevangenis en boet gestraft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 3 het opdringen van het gehate ‘Hollandsch’; maar het ‘Vlaamsch’, dat men als eene afzonderlijke taal verkoos te beschouwen, het Vlaamsch, waaraan men erkenning zijner rechten, hulp en ondersteuning beloofde, moest noodzakelijk ook onder de slachtoffers der zegevierende omwentelaars worden gerekend. Zulks was trouwens niets dan een logisch gevolg van het feit, dat de omwenteling door eene samenspanning van Ultramontanen en verfranschte Liberalen was doorgedreven geworden. Allen waren vijanden van het Vlaamsch: de eersten, omdat die taal, zooals wij het reeds hebben aangestipt, onze verkwezelde bevolkingen onder den invloed konde brengen van het meer ontwikkeld, maar ook vrijzinniger Holland; de anderen, omdat zij vóór het Frankrijk van 1789 en 1830 in aanbidding knielden, en voor alles, wat uit Parijs niet kwam, slechts minachting en afschuw over hadden. Terwijl men dus de vrijheid van taal evenals al de overige vrijheden uitriep en door het beruchte art. 23 der Grondwet aan de Vlamingen alle mogelijke voldoening scheen te geven, toch gebeurde het bijna dadelijk, dat geheel het bestuur een Fransch uiterlijk aannam, zoodat de Vlaamsche taal, wel is waar, niet zoo ruw en onbeschaamd, maar inderdaad even onbarmhartig als onder het Fransch bewind uit álle takken van het openbaar leven werd verdrongen. Wat het geweld der Sans-Culotten en de ijzeren roede van Napoleon I niet hadden kunnen bewerkstelligen, trachtte men nu door spotternijen en geheime vervolgingen te erlangen. Het valt niet in ons bestek de vele maatregelen te herinneren, waarbij men het Vlaamsch, dat ongelikt, letterkundig niet ontwikkeld patois, in ongunst poogde te brengen, om het zachtjes aan, als het ware tusschen twee kussens, te versmachten. Het zij ons genoeg vast te stellen, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 4 feitelijk het gebruik der moedertaal vóór de meeste rechtbanken en vooral vóór die van het gebied der Hoven van Brussel en van Luik zoo goed als verboden werd. Men heeft arresten, waarbij Belgische rechters aan eenen advocaat verbieden zich in het Vlaamsch uit te drukken, onder voorwendsel dat zij die taal niet verstaan. Vóór de rechtbanken van Vlaanderen1 en inzonderheid te Gent ging het ietwat beter: nu en dan werd er in het Vlaamsch gepleit, en zelfs, doch hoogst zelden, door het openbaar ministerie in dezelfde taal geantwoord. De rechters immers verstonden in den regel wat men voordroeg, en, het zij hun ter eere aangerekend, nooit zag men eene Vlaamsche rechtbank door een plechtig vonnis de onvergeeflijke onwetendheid harer leden erkennen. Edoch, hier, evenals elders, bleef alles aan de willekeur der rechters overgelaten, en daar overigens het bekend was, dat bij hen het Vlaamsch gewoonlijk alles behalve in geur van heiligheid stond, valt het niet te betwijfelen, dat de vrees van de rechtbank te misnoégen evenzeer als de verfranschende opvoeding der advocaten in de schaal woog, om dezen te beletten in hunne pleidooien de landtaal te gebruiken. Vóór de burgerlijke rechtbanken werd er bijna nooit in het Vlaamsch gepleit, in strafzaken slechts bij uitzondering. Intusschen waren de Vlamingen druk aan het protesteeren, en bestormden den Koning en de Kamers met vertoogen en verzoekschriften van allen aard. Telken jare werden er bij honderden ingediend en bleven allen om 't even vruchteloos. In den beginne immers moesten de Vlamingen verscheidene jaren worstelen om het bestaan van hunne

1 Wij bedoelen hier alleen het rechtsgebied van het Hof van Gent: de provinciën Oost- en West-Vlaanderen. Men weet, dat er nog drie andere Vlaamschsprekende gewesten zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 5 taal als zoodanig te doen erkennen, en onlangs nog heeft men bevoegde beoordeelaars, gelijk de Waalsche vertegenwoordigers Müller en Pirmez, ernstig hooren houden staan, dat het Vlaamsch geene taal is, maar alleen een boerendialect, dat van provincie tot provincie, van stad tot stad hemelsbreed verschilt, zoodat een Brusselaar b.v. eenen Bruggeling niet begrijpen kan. Ook tegen andere moeielijkheden had men te kampen, en men weet hoe, dertig jaren geleden, de moedige verdedigers der Vlaamsche belangen in de Kamers, de heeren De Decker, de Corswarem en Osy uitgemaakt werden: laatstgenoemde werd zelfs door minister Mercier openbaar voor oranjist uitgescholden. Zoo ging het voort, totdat de heer De Decker - wiens vlaamschgezindheid, om de waarheid te zeggen, met de jaren eenigszins gekoeld scheen - op zijne beurt den ministerieëlen zetel beklom en eene commissie instelde om de grieven der Vlamingen te onderzoeken. Men was vol hoop en vreugde; men dacht, dat het oude onrecht eindelijk zou hersteld worden; maar als het verslag der Commissie, waar natuurlijk de onbillijke regeling van het gebruik der talen vóór het gerecht op de eereplaats prijkte, het licht zag, was het ministerie De Decker reeds gevallen en door een liberaal bestuur vervangen, dat gedurende meer dan twaalf jaar aan het roer blijven en zich bijna onophoudend als de natuurlijke tegenstander, ja als de vijand zou gedragen van hen, die men met de namen van Flamingant en Flamendiant liet bestempelen en bespottelijk maken. De heer Rogier, opvolger van den heer De Decker had natuurlijk geen vrede met het verslag der Vlaamsche Commissie: hij liet het in de kartons rusten, en haalde het er maar eventjes uit om een tegenverslag op te stellen, waarin hij de, volgens hem, overdreven eischen der Vlamingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 6 met meer goeden wil dan geluk trachtte te wederleggen. Behalve den heer Van den Peereboom, die gedurende zijn te kort ministerie wezenlijke diensten aan de vaderlandsche zaak bewees, en, door het officiëel bekrachtigen der eenheid van spelling, den belachelijken strijd om Vlaamsch en Hollandsch den genadeslag toebracht, behalve dien welgezinden minister, drukten al de liberale bestuurders, die elkander in de verschillende departementen van 1858 tot 1870 op volgden, het spoor van den heer Rogier, en gedroegen zich bij iedere gelegenheid als onverzoenlijke vijanden van het Vlaamsch. Zulks bleek duidelijk, toen eenige volksvertegenwoordigers in 1867 eene onbeduidende wijziging aan de wet over de rechterlijke inrichting voorstelden: zij vroegen alleen, dat men voortaan van alle te benoemen rechterlijke ambtenaars in de veertien Vlaamschsprekende arrondissementen het bewijs zou vorderen, dat zij de taal van het land machtig waren. Die billijke en meer dan gematigde vraag werd niettemin door het ministerie met ongehoorde hevigheid bestreden en ten slotte door eene kleine meerderheid verworpen. Men merkte met leedwezen op, dat geheel de réchterzijde voor de wijziging had gestemd en geheel de linkerkant, op één lid na1, tegen. Die houding van onze twee voornaamste staatkundige partijen moet eenieder te recht verwonderen. Het schijnt immers onbegrijpelijk, dat Clericalen voor de vrijheid van taal in de bres zouden springen, terwijl- Liberalen, die perse als voorstanders van vrijheid en vooruitgang moeten optreden, die eerste, die onontbeerlijkste van alle vrijheden aan ons volk betwisten. En nochtans zóó is het al te dik-

1 De heer de Maere-Limnander, lid voor Gent.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 7 wijls geweest. Behalve te Gent, waar liberaal en vlaamschgezind, Geus en Clauwaert, altijd onafscheidbaar zijn gebleven, zien wij bijna overal de Clericalen, wel is waar, onder het masker eener bedrieglijke onzijdigheid, de voornaamste rol spelen: zij zijn het, die de Vlaamsche grieven in de pers, in de meetings, in de Kamers gedurig laten weerklinken; zij zijn het, die in Antwerpen de verfransching ter neder velden; zij zijn het, die in 1867 eene eerste poging waagden om ons recht door de wet te doen bekrachtigen; zij zijn het eindelijk, die de taalwet van 1873, hebben ingediend verdedigd en gestemd. - En de Liberalen daarentegen, van den dagbladschrijver af, die het scheldwoord Flamendiant uitvond, tot den minister toe, die het bestaan der schreeuwendste grieven stoutweg loochende, allen schijnen het eens om alleen door spotternijen op onze klachten te antwoorden. Hieruit volgt, ten eerste, dat de Clericalen de Vlaamsche grieven dikwijls misbruikten om hunne heerschzuchtige plannen te helpen verwezenlijken; verder dat die in zich zelven zoo vrijzinnige Vlaamsche taalstrijd door velen, vooral in den vreemde, voor eene ultramontaansche beweging wordt aangezien. En nochtans de Vlaamsche beweging kan niet ultramontaansch wezen! Wij erkennen gaarne, dat vele Clericalen ter goeder trouw de Vlaamsche taal verdedigen, omdat zij, in alles behoudend, die taal als een kostbaar erfdeel uit het verleden met schier archaeologische liefde beminnen; maar wij voegen er bij, dat die heeren het innig wezen der beweging niet bevatten. De Vlaamsche taalstrijd is geen streven om woorden, geene bekrompen zucht naar het verleden, geene dwaze ingenomenheid met gebruiken en instellingen van vroegere

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 8 eeuwen. De taal is voor ons een middel, niet een doel. Het is ons niet genoeg, dat men onze taal de plaats inruime, waarop zij recht heeft: wij willen ook, dat zij zich waardig toone van die verheven plaats, dat zij hare roeping volbrenge, in één woord, dat zij geen Chineesche muur tusschen het verleden en de toekomst worde, maar wel een wapen om het volk op de baan van den vooruitgang te leiden. De ondervinding heeft ons geleerd, dat men een volk door het opdringen van eene vreemde taal niet beschaven, niet verlichten kan; dat overal, waar men zulks heeft gepoogd, in Bohemen, in Pruisisch Polen, in Bretanje, in Ierland1, in Vlaanderen vooral, de ontwikkeling van het volk naar geest en lichaam werd belemmerd, de beschaving vertraagd, de vooruitgang onmogelijk gemaakt; terwijl andere deelen van dezelfde natie, die in het bezit van hunne taal waren gebleven, eenen hoogen trap van zedelijken en stoffelijken bloei bereikten. Hiervan leveren Vlaanderen en Holland een sprekend en treurig bewijs. Bovendien weten wij ook, dat de Latijnsche beschaving, welke men ons bij middel van het Fransch wil opdringen, hoe verfijnd en schitterend ook, toch werkelijk vervallen en verslenst is, dat zij in geen opzicht kan wedijveren met de beschaving der Germaansche volkeren, die misschien min aanlokkelijk schijnt, maar ook eene kracht, eene frisch-

1 Het treurig lot van Ierland is eene les, die onze verfranschers nooit zouden mogen vergeten. Daar immers heeft men hunne stelsels sedert eeuwen en kost wat kost toegepast: de landtaal werd ten voordeele van het Engelsch zoo onverbiddelijk en zoo zegevierend verdrongen, dat zij, in 1871, ter nauwernood door ⅕ der inwoners werd verstaan, terwijl men in gansch het land slechts 163,275 personen vond, dus nog niet 1/33 der totale bevolking, welke geen Engelsch spraken. Ierland heeft dus het lot ondergaan, dat de verfranschers ons bereiden: het heeft zijne taal, zijnen landaard vergeten, het is zoo goed als verengelscht! - En ieder kent den trap van beschaving, dien dat ongelukkige land bereikt heeft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 9 heid, een vuur bezit, welke bij onze zuiderburen sedert lang verdwenen zijn. Onze taal is het middel om die Germaansche beschaving bij ons ingang te doen vinden, om vooral den verderfelijken invloed van het verrotte Frankrijk door dien van het ons zoo nauw verwante Holland te vervangen. Welnu, hoe kan men aannemen, dat een Ultramontaan, dat is een man, wiens ideaal bij de Latijnsche volkeren te vinden is, een man, die de vrijzinnige gedachten, welke in Holland, in Engeland, in Duitschland gehuldigd worden, verfoeit, dat zulk een man de hand zal kunnen reiken aan de kettersche afstammelingen dier , welke hij telken dage vervloekt, om de beschaving der in groote meerderheid protestantsche Germanen in ons katholiek Vlaanderen te verspreiden? - Neen, zoolang onze taalstrijd de palen van een eng provincialisme niet overschrijdt, zoolang er maar quaestie is van binnen de grenzen van Vlaanderen in het Vlaamsch te doen geschieden wat nu in het Fransch gebeurt, zoolang zullen ons de Clericalen ondersteunen; maar verder kunnen zij ons niet volgen, ja veeleer zullen zij onze bitterste vijanden worden. Doch juist die redenen waarom wij minder vertrouwen in de gewaande vlaamschgezindheid der Ultramontanen stellen, juist die redenen bewijzen, hoe dwaas en onlogisch die gelukkig telken dage min talrijke Liberalen handelen, welke het streven der Vlaamsche bevolking naar een zelfstandig bestaan door alle middelen zoeken tegen te werken. Wij nemen gaarne aan, dat dit gedeelte van de liberale partij de Nederlandsche taal, welke die heeren weinig of niet kennen, minacht en aan het Fransch de voorkeur geeft. Er bestaan twee oude spreekwoorden, die hier best te pas komen: Ignoti nulla cupido en De gustibus non disputandum.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 10

Doch, een waar Liberaal, een vrijheidsman, een volksvriend, dient andere beweegredenen te laten gelden dan zijn eigen gemak of liever gezeid zijne persoonlijke luimen. Daarom ook zal hij de vrijheid van geweten, van drukpers, enz., vorderen, niet alleen voor zich zelven, maar voor iedereen. Hoe komt het nu, dat hij, een voorstander van alle mogelijke vrijheden, er ééne uitsluit en bestrijdt, de vrijheid van taal, en des te meer daar een volk, van deze onontbeerlijkste aller vrijheden beroofd, bezwaarlijk van de anderen eenig practisch gebruik kan maken? Men zou desnoods die onbegrijpelijke houding van al te veel Liberalen kunnen verklaren, indien onze beweging het volk onder den invloed der tegenpartij moest brengen. Maar neen! de Vlaamsche Beweging is bij uitstekendheid, in den grond liberaal, niet alleen omdat zij de rechten en de vrijheden onzer bevolkingen handhaaft, maar vooral omdat zij een streven is voor de anti-ultramontaansche beschaving der noorder volken. En het feit dat Clericalen bij menige gelegenheid die wezenlijke vrijzinnige beweging tot het welslagen hunner plannen hebben misbruikt, bewijst alleen, hoe onvoorzichtig, laat staan hoe dom, de leiders der liberale partij zich gedroegen, als zij het streven der Vlaamschgezinden verre van het te ondersteunen, gedurende lange jaren uiterst vijandig bejegenden. Wij weten wat men tegenwerpt: het bestaan van twee volken, van twee talen in ons land is gevaarlijk voor Belgies toekomst: het kan de scheuring van ons Vaderland teweegbrengen, het werk van 1830 omver werpen!... En derhalve kan en zal men bij middel van het Fransch de Vlaamsche bevolking verlichten en beschaven. Die hoop - hoeven wij het te zeggen? - behoort tot het getal der hersenschimmen; een volk bij middel van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 11 eene opgedrongen taal, van eene vreemde beschaving op de baan des vooruitgangs te willen leiden, is in elk geval eene onderneming, die, gesteld dat zij mogelijk zij, eeuwen tijds zou vergen. En overigens, al zijn wij geene archaeologische bewonderaars van ons voorgeslacht, toch zouden wij onze eigene taal niet zoo gemakkelijk opofferen, te meer daar wij om duizend redenen aan onze taal en aan de Germaansche beschaving den voorrang boven het Fransch en de Latijnsche verdorvenheid meenen te moeten geven. Doch wat wilt ge? Omdat de Franschen in 1789 op schetterenden toon en met ronkende woorden waarheden hebben uitgeroepen en grondbeginsels gesteld, welke sedert lang feitelijk door de Germaansche burgers van Engeland, Nederland en Amerika, werden erkend en ook op practisch gebied toegepast, daarom verkeeren nog al te veel mannen in den waan dat Frankrijk de bakermaat van vrijheid en vooruitgang gebleven, en Parijs de vuurbaak is, die heel de wereld verlicht. De vrees, dat men België in tweëen zou splitsen, is niet ernstiger. Ja, het bestaan van twee verschillige volken binnen de palen van één rijk kan voor de eenheid van het land gevaarlijk worden; maar dan alleen wanneer een dier volkeren ten voordeele van het andere wordt verdrukt en vernederd, zooals het bij ons het geval is. Waar, als bij voorbeeld in Zwitserland, vrijheid en gelijkheid heerschen, zal die tweevoudigheid der natie veeleer eene bron van voorspoed als van zwakheid worden. De ingenomenheid met het werk van 1830 is van hetzelfde gehalte. Het wordt tijd, dat men met den heer de Laveleye en verschillende andere bevoegde staatsmannen erkenne, dat onze roemrijke omwenteling eene onvergeeflijke dwaasheid is geweest, en dat wij dan alleen blijken van verlichte vaderlandsliefde geven, als wij de treurige

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 12 gevolgen van dien misstap binnen de palen van wettelijkheid en mogelijkheid trachten te keer te gaan. Overigens - men heeft er reeds dikwijls op gewezen - het feit dat er binnen de grenzen van België twee verschillige volksstammen wonen, kan en moet ons het middel verschaffen om voordeel te trekken van alles wat goed en nuttig is, zoowel bij de Latijnen als bij de Germanen, en dit niet alleen op zedelijk, maar ook op stoffelijk gebied. Doch keeren wij tot onze stelling terug. Benevens de vermindering der krijgslasten en in 't algemeen van alle belastingen, benevens de herstelling der zoogenaamde godsdienstige grieven en ander lokaas van dezelfde waarde, hadden de Clericalen ook het handhaven der Vlaamsche taalrechten op hun vaandel geschreven, en toen zij er in gelukten, door den onvoorzienen uitslag der kiezingen van 1870, aan het bewind te komen, vonden zij het raadzaam, misschien omdat zij met eenen ongelooflijken zwier al hunne andere beloften vergaten, ten minste iets voor de Vlaamsche taal te doen. Overigens, om rechtvaardig te zijn, mag en moet men aannemen, dat vele Clericalen het Vlaamsch als taal niet ongenegen zijn en er bewijzen van gegeven hebben. Den 12 April 1872 werd door zeventien volksvertegenwoordigers der rechterzijde1 een wetsontwerp ingediend, waarbij bepaald werd, ‘dat men in de veertien Vlaamsche arrondissementen in strafzaken de landtaal zou gebruiken, behalve wanneer er behoorlijk werd vastgesteld, dat de betichte het Fransch machtig was, en den wensch uitdrukte,

1 De heeren Coremans, Delehaye, De Laet, Van Wambeke, Gerrits, Janssens, De Naeyer, De Baets, de Zerezo de Tejada, Verwilghen, Kervyn van Volkaerebeke, Van der Donckt, Tack, Reynaert, Eug. de Kerckhove, Schollaert, Van Overloop en De Clercq.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 13 dat men deze taal zou bezigen, alles op straf van nietigheid’. Dit al te bondige voorstel, dat nochtans de herstelling van onze grieven in kiem bevatte, werd door de middensectie der Kamer op verslag van den heer Van Wambeke in een volledig wetsontwerp herschapen. Volgens dit ontwerp werd de Vlaming in het bezit hersteld van al zijne rechten vóór het gerecht, namelijk in strafzaken en binnen de palen der Vlaamsche provinciën, zoodat de Waal het recht behield om in zijne taal in gansch het land vervolgd en gevonnist te worden, terwijl hetzelfde recht aan den Vlaming slechts in veertien arrondissementen op zes-en-twintig werd toegekend. De toestand der Waalsche bevolking bleef dus, ondanks art. 23 der Grondwet, in alle opzichten gunstiger dan de onze. Niettemin borst bij het verschijnen van het verslag der middensectie een waar onweder in de gelederen der Waalschgezinden los, en het bleek meer dan ooit, dat die heeren zich niet tevreden hielden met de volste vrijheid voor zich zelven: neen, zij moesten bovendien nog over ons heerschen en onbelemmerd den staf zwaaien. Natuurlijk haalde men van alle kanten de oude verroeste wapenen tegen het Vlaamsch voor den dag, en wij moesten weer eene vracht onzin verduren, die trouwens een sprekend bewijs leverde, dat onze verwaalschte overheerschers juist niet op eene buitensporige dosis vernuft mochten aanspraak maken. De Vlamingen, riep men, bezitten alreeds te veel voorrechten: zij spreken allen het Fransch of kunnen het gemakkelijk aanleeren, en worden dus tot openbare ambten in gansch het land benoemd, terwijl de Walen, die het Vlaamsch niet kunnen machtig worden, door het wetsontwerp uit de rechtbanken van Vlaanderen zullen worden verbannen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 14

Zonderlinge reden! Want, als eene Waalsche keel geene Vlaamsche klanken kan uitspreken, moet wederkeerig een Vlaming dezelfde moeite ondervinden om het Fransch te radbraken. Doch genoeg: de Walen, die Engelsch en Duitsch aanleeren, zouden even gemakkelijk met het Vlaamsch klaar worden, maar de waarheid is dat zij niet willen1. Het staat hun vrij; doch in dit geval is het billijk ze tot openbare ambten in ons land niet toe te laten. Wat zouden de Walen zeggen, indien men ze door Vlaamsche ambtenaars, die geen Fransch kennen, liet besturen? Zulk eene verdrukking zouden zij geene twee maanden verdragen. Maar waarom willen zij ons een juk opleggen, dat zij aanstonds zouden afschudden? Waarom, zoo niet omdat zij zelfzuchtig zijn en niets dan hun eigen belang betrachten? Welnu, oog voor oog, tand voor tand: laat ons hun voorbeeld volgen! De algemeene verspreiding van het Fransch in de Vlaamsche gewesten behoort ook tot het gebied der fabelen. Men late zich niet verleiden door het bedrieglijk vernis, dat aan onze groote steden een soort van Fransch voorkomen geeft: de statistiek bewijst, dat in de Vlaamsche gewesten, behalve te Brussel, 90% der inwoners geen woord Fransch verstaan, en van de overige 10% zijn er slechts weinige duizenden, bijna uitsluitend Walen, die tevens de landtaal niet spreken. Ziehier, trouwens, de officiëele verhouding der talen in de verschillende provinciën op 31 December 1866:

1 Als bewijs van dien ingekankerden haat der Walen tegen het Vlaamsch zal ik het voorbeeld aanhalen van eene Waalsche familie, die sedert jaren te Gent woont en nooit een woord Vlaamsch heeft willen aanleeren. Daar het nu zeer moeielijk is hier Franschsprekende dienstboden en namelijk meiden te vinden, worden onze Walen bestendig bedrogen en bestolen, ja bevinden zich dikwijls zonder dienstmeid. Vergeefs! De dames des huizes zullen liever zelven schuren en koken dan de weinige Vlaamsche woorden te leeren, die zij zouden behoeven om zich bij Gentsche dienstmeiden verstaanbaar te maken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 15

Uitsluitelijk Uitsluitelijk Fransch Beide talen } Vlaamsch } } Inwoners Inwoners Inwoners sprekende sprekende sprekende Oost-Vlaanderen 744251 (92.4%) 7837 (1.0%) 51819 (6.4%) Antwerpen 430403 (92.4%) 3887 (0.8%) 28592 (6.1%) Limburg 173282 (88.8%) 8734 (4.5%) 12476 (6.4%) West-Vlaanderen 564840 (88.0%) 26559 (4.1%) 48677 (7.6%) De 4 Vl. gewesten1 1912676 (90.7%) 47017 (2.2%) 141564 (6.9%) Brabant2 456175 (56.1%) 216098 (26.6%) 130722 (16.1%) De 4 Waalsche 37520 (2.0%) 1778669 (93.7%) 36075 (1.9%) gew3 Het Rijk4 2406691 (49.8%) 2041784 (42.3%) 308361 (6.4%)

Zooals men ziet, zijn wij nog niet geheel en al verfranscht. Dan verschenen weer de stoute leugens van vroeger, het tergende loochenen van onze grieven: niemand klaagde in Vlaanderen; behalve eenige eerzuchtige intriganten, was men daar tevreden met den tegenwoordigen toestand. En een procureur-generaal schreef zelfs, dat hij vanwege de veroordeelden (sic) nooit eenige klacht nopens het gebruik van het Fransch had vernomen! Eindelijk practische bezwaren, gegrond vooral op de gewaande ongeschiktheid der Vlaamsche taal. Volgens onze tegenstanders bestaan er in het Nederlandsch geene rechtstermen, geene rechterlijke literatuur, ja zelfs geen middel om passende uitdrukkingen te verzinnen. Dit werd in de Kamer gezeid, en als men op Holland wees, als men

1 Op de zuidelijke grens van Oost-Vlaanderen zijn er 3 Waalsche gemeenten, van West-Vlaanderen 7, van Limburg 4. 2 In Brabant is het arrondissement Nijvel met ongeveer 160,000 inwoners uitsluitend Waalsch. - Binnen Brussel spreken omtrent 30% der bevolking uitsluitend Vlaamsch, 32% uitsluitend Fransch, 33% beide talen. 3 Het grootste gedeelte der kantons Landen en Aubel in de provincie Luik spreekt Vlaamsch. Er zijn ook eenige Vlaamsche of gemengde gemeenten op de noordelijke grens van Henegouwen. 4 Behalve 70,806 inwoners (1.5%), die Duitsch of andere vreemde talen spreken, en 1,878 doofstommen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 16 de titels van de menigvuldige juridische werken, die in onze taal verschenen zijn, opsomde, antwoordde men niets, om 's anderendaags weeral van het ongeschikte Vlaamsch te gewagen!1 Intusschen bewezen de Vlamingen wel duidelijk, hoeveel belang zij in de ontworpen hervorming stelden. Honderden verzoekschriften werden uit alle hoeken des lands naar de Kamer gezonden, en vooral bereikte die algemeene beweging haar toppunt, toen men de discussie van het wetsvoorstel op de lange baan scheen te willen schuiven. En die verzoekschriften gingen niet allen van bijzondere personen of genootschappen uit: drie provincieraden en een aantal gemeenten voegden hunne stem bij de petities. De landdag, die den 29 Juni 1873 duizenden Vlamingen te Brussel zag vergaderen, maakte het meeste gerucht. Doch die anders schoone betooging ging aan een groot euvel mank. Ten eerste waren hare aanleggers personen van weinige vermaardheid en van nog minder invloed; vervolgens heerschte er bij de beraadslaging een heftige en zeer partijdige toon. Terwijl men van den eenen kant de afgevaardigden van Gent en Aalst uitjouwde, als zij be-

1 Heden ziet men nog vrij dikwijls in den Echo du Parlement brokken verschijnen uit eenə ellendige vertaling onzer wetboeken, in het begin dezer eeuw op last van den Franschen Préfet du Département de l'Escaut vervaardigd. Het krielt er natuurlijk van basterdwoorden en onvlaamsche wendingen. - Van twee dingen één: of wel weet de opsteller van die artikeltjes niet, dat het Nederlandsch bestuur de wetboeken behoorlijk heeft laten vertolken, en dat er bovendien nog in de laatste jaren puike vertalingen er van hier te lande zijn verschenen, en in dat geval zijn de onwetendheid en de verwaandheid van dien heer beneden alle critiek, - of wel heeft hij de gewetensvolle werken van Ledeganck en zijne opvolgers de heeren De Hondt en De Vigne, om er slechts een paar te noemen, gekend en opgeslagen, en, als het zóó is, hoeven wij niet aan den lezer te vragen, welk oordeel hij vellen zal over de loyauteit van den man, die ons in 1875 het knoeiwerk van eenen Franschen ambtenaar van 1807 als het type van het rechtsgeleerde Vlaamsch durft opdisschen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 17 weren dorsten, dat men te gelijk Vlaamschgezind en liberaal kon wezen, hoorde men daarentegen enkele woordvoerders eene taal spreken en bedreigingen laten klinken, die ieders verontwaardiging hadden moeten wekken, indien zij niet zoo bijzonder kinderachtig waren geweest. Aleer toch men het bestuur met de ophijsching van het roode vaandel, anders gezegd met eene Commune à l'instar de Paris, bedreigde, hadde men wel gedaan te onderzoeken, of men de macht bezat om die holklinkende grootspraak door daden te laten volgen. Eene betooging, die minder gerucht, maar meer indruk maakte, ja misschien de stemming van het wetsvoorstel medesleepte, was de protestatie der Gentsche balie. Vijf en zeventig advocaten, waaronder een oud-minister, gewezen senatoren en volksvertegenwoordigers, leden der Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen, talrijke provincie- en gemeenteraadsleden, kortom het puik en tevens de meerderheid der practiseerende balie, wendden zich tot de Kamer met het eerbiedig, doch krachtig verzoek, dat men het recht der Vlamingen eindelijk zou erkennen door het spoedig stemmen der zoogenaamde wet-Coremans, die aan onze grieven, althans vóór het strafgerecht, eene billijke voldoening gaf. De wet werd gestemd; maar de onverzoenlijke tegenstanders der Vlamingen wisten toch de zaken zoo te doen keeren, dat zij ten slotte ellendig verminkt, en de Vlaamsche bevolking tegen alle billijkheid en gezonde rede als het ware in verschillende klassen werd verdeeld. Het wetsontwerp bepaalde, dat de burgerlijke partij de taal der verdediging zou moeten gebruiken, en dit om de zeer eenvoudige reden dat het orgaan der beschuldiging zich negenmaal op tien aan de beweegredenen der burgerlijke partij gedraagt en geen woord er bij voegt. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 18

Kamer had zulks goedgekeurd; doch bij de tweede stemming werd het artikel verworpen, onder voorwendsel dat men de vrijheid van taal ten nadeele der burgerlijke partij niet mocht schenden. Hetzelfde lot trof de zoo natuurlijke bepaling, die het openbaar ministerie dwong Vlaamsch te spreken, indien de betichte het eischte, en zelfs wanneer de verdediger het Fransch gebruikte. Men kan immers begrijpen, dat een betichte eenen advocaat, in wien hij het volste vertrouwen stelt, toelaat eene vreemde taal te spreken, die deze misschien beter kent. Maar het openbaar ministerie, als ambtenaar, is verplicht de moedertaal voldoende te kennen, en overigens eischt de rechtvaardigheid, dat in Vlaanderen de landtaal alleen gebruikt worde, tenzij op uitdrukkelijk verzoek der belanghebbende partijen. Het ontwerp bepaalde verder, dat men in beroep dezelfde taal als in eersten aanleg zou bezigen. Onlogisch genoeg besliste de Kamer, dat die bepaling alleen op het rechtsgebied van het Hof van Gent zou toegepast worden, terwijl vóór de Hoven van Brussel en Luik, die in hun gebied de provinciën Antwerpen, Brabant en Limburg, benevens de Waalsche gewesten hebben, het Fransch alleen zou worden toegelaten. Die zonderlinge beslissing was hierop gegrond, dat het gebied van laatstgenoemde Hoven gemengd zijnde, al de raadsheeren het Vlaamsch niet verstonden. Tegen het instellen van Vlaamsche kamers bij die Hoven wierp men het onschendbare roulement op, alsof het onmogelijk was op eene andere wijze eene afwisseling van rechters te bekomen. Overigens, zou men gemakkelijk in die moeielijkheid kunnen voorzien. Indien men Henegouwen bij Luik en Limburg bij Brussel voegde - wat de wet toelaat te doen - dan wierde het gebied van Luik uitsluitend Waalsch en dat van Brussel bijna ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 19 heel Vlaamsch, zoodat men er de taalwet even gemakkelijk als te Gent zou kunnen toepassen. Maar daarom zou men ter goeder trouw moeten willen, en zoover zijn wij niet gevorderd. De hatelijkste aller wijzigingen was echter de opoffering van Brabant en voornamelijk van Brussel. In die provincie Brabant, waar, volgens de officiëele statistiek, ¾ der bevolking Vlaamsch spreken, oordeelde men, dat men geene gezworenen zou kunnen vinden, die de landtaal verstonden. En daarom werd het aan de willekeur van den rechter overgelaten het gebruik der talen vóór het Assisenhof dier provincie, naar de behoeften van iedere zaak, te regelen. Hetzelfde werd bepaald voor dat arrondissement Brussel, waar men, ondanks de zestig duizend Walen der hoofdstad, vijf inwoners vindt die Vlaamsch spreken tegen éénen Fransch! Die betreurenswaardige bepaling heeft reeds hare vruchten gedragen: men heeft eenen veroordeelde tot de doodstraf, op het einde van het geding hooren verklaren, dat hij geen woord van al het gebeurde had verstaan. Een laatste artikel bepaalde, dat de taalwet eerst den 23 Augusti 1874 verplichtend zou worden. Als wij nu die wet, verminkt als ze is, nader beschouwen, zien wij dat het éénige, wat zij wezenlijk waarborgt, is het recht van den Vlaming om in zijn land in eersten aanleg en vóór het Hof van Assisen - behalve wat Brussel en Brabant betreft - de taal te doen gebruiken, die hij verkiest. In hooger beroep wordt hem dat recht alleen vóór het Hof van Gent toegekend. Die voldoening, hoe onvolledig ook, is niettemin van overwegend gewicht. Het is de eerste maal, dat, sedert 1830, de rechten van onze taal door de wet worden erkend en het grondbeginsel gehuldigd, dat de ambtenaar voor

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 20 het volk en niet het volk voor den ambtenaar is geschapen. Vroeger beriepen zich rechters en openbaar ministerie ietwat ironisch op de vrijheid van taal, om het genot dier vrijheid bij anderen te verhinderen of zelfs onmogelijk te maken. Zulks kan heden niet meer geschieden. Het is daarom, dat wij hulde dienen te brengen aan hen, die de taalwet hebben voorgesteld, verdedigd en gestemd, al behooren zij ook tot eene andere richting dan de onze. Onverschilllig wat zij op een ander gebied deden, doen en zullen doen, de dienst, dien zij aan Vlaanderen hebben bewezen, geeft hun recht op de dankbaarheid van iederen echten Vlaming. Overigens mogen wij op onze lauweren niet rusten. Wij moeten strijden om de betreurenswaardige feilen te doen verdwijnen, die de taalwet ontsieren, om Brussel en Brabant en ons recht in hooger beroep terug te winnen, om de gelijkstelling van alle Vlamingen te erlangen. En dan moeten wij dezelfde waarborgen, dezelfde erkenning onzer rechten vóór de militaire gerechtshoven, vóór de burgerlijke rechtbanken verkrijgen; wij moeten zorg dragen, dat men bij de aanstaande herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging onze taal niet alleen feitelijk, maar ook niet door eene uitdrukkelijke bepaling der wet uit de Brusselsche rechtbanken verbanne, zooals het ontwerp het durft bepalen; wij moeten, zooals men zegt, een oog in 't zeil houden en vooral niet vergeten, dat onze grieven niet alleen op rechterlijk gebied te vinden zijn, dat onze rechten in het onderwijs en in het landsbestuur nog niet zijn erkend. De feiten hebben bewezen, dat de taalwet aan wezenlijke behoeften beantwoordde, en nauwelijks was zij gestemd, dus eerst binnen één jaar verplichtend, of van allen kant klonk het nieuws, dat zij alreeds, als het ware van zelf, in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 21 toepassing werd gebracht. De heer Bara had eens beweerd - en vele anderen na hem - dat alleen te Turnhout in het Vlaamsch werd gepleit. Vlaamsche pleidooien antwoordden hem nu uit alle deelen van het land. Eenige cijfers, die bepaaldelijk Gent betreffen, zullen, beter dan ieder betoog, een denkbeeld geven van den vooruitgang van het Vlaamsch als rechterlijke taal gedurende het proefjaar vóór de vigeering der taalwet. Zooals men weet, werd er maar zelden te Gent in het Vlaamsch gepleit en door weinig advocaten. Dat het openbaar ministerie zich van de landtaal bediende behoorde bijna tot de mirakels. Welnu, gedurende het rechterlijke jaar 1873-1874 werden er vóór de correctioneele rechtbank te Gent 1429 zaken opgeroepen en 738 bepleit, waarvan 530 in het Fransch en 208 in het Vlaamsch. Het openbaar ministerie gebruikte doorgaans de taal der verdediging, terwijl 45 advocaten uitsluitend in het Fransch pleitten en 26 uitsluitend in het Vlaamsch of in beide talen. Die uitslag mag des te schitterender heeten, daar de oudere advocaten meestal het Fransch verkiezen, terwijl bijna al de jongere in het Vlaamsch pleiten, doch natuurlijk min dikwijls. Met de jaren zal dus de toestand gedurig verbeteren. Vóór de correctioneele kamer van het Beroepshof was de verhouding ongeveer dezelfde, vóór het vredegerecht was zij echter nog gunstiger. Ook vóór het Hof van Assisen, waar meestal jongere advocaten het woord voeren: er was onder anderen een zittijd, waar vijf zaken op zes in het Nederlandsch werden bepleit. Eene hoogst nuttige instelling, die tegen het einde van 1873 alhier ingericht werd, heeft stellig tot dien schoonen uitslag ten sterkste medegewerkt. Een aantal jongere en oudere advocaten vereenigden zich en stichtten eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 22

Vlaamche conferencie, waar men door het bespreken van stellingen en opstellen in de moedertaal iedereen de gelegenheid biedt, om zich in die taal te oefenen, en de noodige kennis er van te verkrijgen. Wij stellen met genoegen vast, dat de Vlaamsche Conferencie hare werkzaamheden met glans heeft begonnen en voortgezet, zoodat alles haar eene heerlijke toekomst voorspelt. Een en ander is natuurlijk den vijanden van onze taal een doorn in het oog. Ook is de wet-Coremans het gewone doelwit van hunne aanvallen geworden. Geene gelegenheid laten zij voorbijgaan zonder die ongelukkige wet te beschimpen en te belasteren, om haar in een hatelijk of bespottelijk licht te stellen. Wie lust heeft moge een weinig onpartijdig opstel in de Belgique judiciaire en de walgelijke artikeltjes lezen, die nu en dan in zekere Brusselsche bladen verschijnen en doorgaans besluiten met de kwalijk bewimpelde bedreiging, dat, zoohaast de Liberalen weer aan het roer komen, hun eerste werk de afschaffing der belachelijke taalwet zal wezen. Het is mogelijk; maar die heeren moeten zich wel overtuigd houden, dat zij alleen de liberale partij niet vertegenwoordigen, en dat inzonderheid de liberale Vlaamschgezinden vast besloten hebben de wet-Coremans, tegen wien ook, unguibus et rostro te verdedigen. t A.M.N. PRAYON-v. ZUYLEN-NYEVELT, adv.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 23

Kunstreisje door het noorden van Frankrijk.

I. Gothische hoofdkerken.

Het noorden van Frankrijk mag het land der schoone Gothische kerken heeten. Wie alleen onze Nederlandsche kerkgebouwen van dien stijl, meestal naakt en dikwijls plomp van bouw, gezien heeft, kan zich hoegenaamd geene gedachte van den heerlijken bouwtrant der middeleeuwen maken; wie benevens deze ook den Keulschen dom heeft mogen bewonderen, krijgt den indruk van een reusachtig kunstgewrocht, welks plan, als eene Minerva getooid en voltooid, uit het brein van eenen kunstenaar te voorschijn steeg, - niet als eene gelijke tusschen hare zusters of eene eerste tusschen hare gelijken, maar als eene godin tusschen onvolmaakte stervelingen. Wanneer men het noorden van Frankrijk doorreist en stilhoudt te Amiens, Beauvais, St Denis, Parijs, Chartres, Reims, om daar de heerlijke hoofdkerken te bezichtigen, maakt men zich een denkbeeld van den Gothischen bouwtrant als van eene gelijkmatig ontwikkelde, eeuwenlang bloeiende, wijd verspreide, goed begrepen en hoog geëerde kunst. Alleen onze stadhuizen kunnen op kleine schaal eene gedachte van die heerlijke en natuurlijke ontluiking geven. De tijd ontbrak mij om Reims te bezoeken; wie mij

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 24 volgen wil in mijn bezoek aan de overige kerken, krijgt misschien lust om, in plaats van eenen overhaasten tocht naar Parijs, onderwege hier en daar eenige uren stil te houden. Amiens is de eerste stad, welke men ontmoet, en hare kerk, in 1220 begonnen en in 1288 voltrokken, ook verreweg de schoonste. Nadert men ze van ter zijde, dan doet zij met hare stoute, slanke en sierlijke freitbogen, met het woud van Gothische spitse torentjes, die, op elken naad en zoom verrijzende, rondom het koor krielen, geheel het uitwerksel van het omgekeerde gewelf eener spelonk met kristalvormige dropsteenen behangen. De hoofdgevel heeft een gansch ander karakter: de duidelijk geteekende, en gelijkloopende lijnen, die hem in geheel zijne verbazende breedte doorsnijden en in vier verdiepingen schijnen te verdeelen, geven hem een aanzien van regelmatigheid en stevigheid, dat afsteekt tegen den indruk van lichtheid en grilligheid, dien wij bij het beschouwen van de zijkanten ontvangen. Maar verre is het er af, dat de regelmatigheid en stevigheid des voorgevels in log- of stijfheid zouden ontaarden, daarvoor heeft de bouwmeester met zijne rijke vindingskracht wel gezorgd. Elke verdieping is zoo uitgesneden en dooreengewerkt, zoo afgewisseld en zoo luchtig van versiering, dat de groote lijnen slechts schijnen te dienen als een leiddraad om verwarring en bandeloosheid te voorkomen. In de onderste verdieping, om het zoo te noemen, treffen wij de drie ingangen aan, trechtervormig toeloopende met steeds verminderende bogen, die bezet zijn met een leger van standbeelden en groepen en naar de deuren leiden, boven welke wederom gansche gedichten in steen gehouwen zijn. De tweede verdieping is samengesteld uit eene dubbele

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 25 rij kleine spitsbogig gewelfde pijlers, die, als rijke en kunstige traliën, de kerkdeuren van den eigenlijken torenbouw scheiden. De onderste dezer rijen is een toonbeeld van sierlijken Gothischen boog, de bovenste is in elk harer openingen met standbeelden bezet. Daarboven, op de derde verdieping dus, staat de rosace, dit laatste kringvormig overblijfsel in den spitsbogigen bouwtrant, die, al wisten wij het niet van elders, voldoende zou zijn om aan te duiden, dat de Gothische gevel in waarheid meestal niets anders dan de Romaansche is met eenige doelmatige wijzigingen, welke hem echter niet ten volle in overeenstemming met het overige van den bouw konden brengen. Dan komt eene laatste verdieping veel hooger links dan rechts, in wier midden eene keurig uitgewerkte gevelspits hare fijne naaldtorens verheft, den gevel bekronen. De eigenlijke torens, die uit de derde en vierde verdiepingen bestaan, hebben op elke dezer slechts twee aaneengekoppelde raamvormige openingen van strengen en stevigen stijl. Dit alles nu is uitgesneden en doorvlochten met Gothische rozen en pijlertjes en klaverbladbogen, en op alle hoeken, alle punten, alle nokken bezoomd en bekroond met de weelderigste en smaakvolste verbindingen van tandjes en torentjes en troontjes, die de Gothische kunst ooit verzon. De bouwmeester scheen eenen natuurlijken afschrik te hebben van ongevulde en naakte vlakken en muren, en eenen ingeschapen aanleg om ze gelukkig te vermijden. Hij maakte van zijnen gevel eerder een reusachtig drijfwerk dan den eeuwentergenden en rotsvasten grondslag van den ontzaglijken kerktoren. De breede vlakken, die de gevel dan toch nog vertoont, liggen buiten den aard der Gothische orde, en nimmer kon die oorsponkelijke dubbelslachtigheid volkomen overwonnen worden. Daarom zijn de zijingangen gewoonlijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 26 ook veel fraaier of minstens veel harmonieuser dan de voorgevels. Hier bleef de kunstenaar slank en rijzig en geheel in zijnen stijl. De moeite, die hij zich moest geven om harmonie tusschen gevel en kerk te brengen, deed hem dikwijls in ondoelmatige versieringen vervallen. Zoo zien wij, dat de hoofdgevel van Amiens, hoe schoon ook door de veelvuldige opsmukking eenigszins overladen is, en dat de bouwmeester uit vrees van in het eentonige te vervallen naar het gezochte is overgeslagen. Men vindt er dan ook weleens zuilenrijen, die vóór vensters staan, toppen van spitsbogen en hoogvelden van deuren, die voor andere nuttelooze bogen oprijzen. De standbeelden en groepen zijn beneden critiek, en hebben alleen eene decoratieve, kunsthistorische waarde. De zegenende Christus, met beide handen opgeheven en geopenden schoot, en de rechtende Christus, met de eene hand opgeheven, statig en streng van uitdrukking, maken alleen uitzondering. Beide of een van beide figuren ontbreken nimmer in de versiering der groote kerkdeuren, en zijn de voorloopers van den indrukwekkenden en waarlijk bovenaardschen God den Vader der Van Eycks. Wie aan overfijn of overladen werk moge denken bij het bewonderen van den hoofdgevel, niemand is er, die niet diep getroffen zou blijven staan bij het zien der strenge sierlijkheid, der volkomen harmonie van het binnenste des gebouws. Dit meesterstuk der Gothische bouworde geeft niet den indruk van eene open tent, zooals men zich zou gaan inbeelden bij de herinnering aan de spreuk, dat de Gothieken openingen en de Grieken muren bouwden, maar het blijft er ook verre af aan eene woning te doen denken. Het is iets tusschen beide in. De zware en talrijke pijlers beperken langs alle zijden het zicht, zonder het in eenen bepaalden kring af te sluiten. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 27 gaanderijen boven de pijlers zijn muren ronder ledige vlakte, en de vensters zijn openingen zonder holen te zijn: het gewelf alleen houdt werkelijk den blik tegen; maar het is zoo hoog dat het inderdaad niet hindert. Zonderling genoeg: men zou wanen, dat de indruk van zulken bouwtrant iets tweeslachtigs, iets onbevredigends, iets ongewettigds moet hebben en wel verre vandaar, niets dan de harmonie, het luchtige, sierlijke en stoute treffen er van. Het is onmogelijk zich in te beelden, dat de bedorvenste smaak der wereld ooit aan barbaarschheid in dezen tempel konde denken, zoo men niet wist, dat die onberispelijk zuivere, die ongeëvenaard sierlijke lijnen allengskens moesten verkreukt, verwrongen, verarmd worden, eer men aan de schoonheden van den rococo-stijl of aan de onberispelijkheid der zeventiende-eeuwsche kerk, zoo deftig in den witten kalk en met al de pracht der rechte lijn pronkende, ging denken. De kerk heeft twee zijbeuken aan elken kant van den middenbeuk, de buitenste zijbeuk echter is later bijgebouwd tusschen de freiten, maar is verre van aan het geheel te schaden, dat zonder dit bijvoegsel wellicht wat smal hadde geschenen. In den middenbeuk overziet men het best de volmaaktheid van het grootsche kunstgewrocht. Daar wordt het oog bevredigd, omdat men de schikking in gansch hare ontzaglijke eenheid en in al de sierlijkheid harer onderdeelen kan omvatten; het verstand is even voldaan, omdat het zich zonder moeite rekening geeft van de waarheid en doelmatigheid van het gansche plan. In eene lange rij loopen de slanke en toch stevige pijlers voort. Het zijn de naakte ronde wellen niet meer van de Grieken, het zijn nog de verfrommelde karakterlooze pilaren van lateren Gothischen tijd met hunne do-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 28 zijnen van ongewettigde voren en ribben niet. Zij bestaan uit eene eenvoudig ronde schacht aan de vier zijden samengekoppeld met dunne ronde pilasters. De middelsté kolom en drie der zijpilasters hebben een kapiteel bij het ontstaan van den boog der zijbeuken; de vierde, die naar den grooten beuk gekeerd is, rijst stout in de hoogte: van aan het ontstaan der lage gewelven door twee, bij het begin der gaanderij, door vier dunnere pijlertjes bezoomd, en heeft op zijne beurt een kapiteel aan het ontstaan van het gewelf van den hoogen beuk. Op de hoogte der zijbeuken loopt in den middelbeuk een valsche gaanderij, sierlijk uitgewerkt, maar door eenen vollen muur afgesloten. Hierboven volgen onmiddellijk de groote vensters. In de gaanderij van den kruisbeuk en van het hooge koor heeft de bogenverdeeling en versiering iets ingewikkelders. In het hooge koor worden de openingen tusschen de pijlers smaller, zoodat de gansche versiering dichter en slanker wordt. Hier en elders verbaast het wat al hulpmiddelen de bouwmeester gevonden heeft in de eenvoudigste verbindingen van den Gothischen bouwtrant, en hoe hij immer de soberste en smaakvolste gegevens tot volvoering van zijn kunstwerk wist te kiezen. De roos uit vier of meer kringen, het klaverblad, de eenvoudige of driebladige spitsboog worden op honderd verschillige wijzen altijd even smaakvol en verrassend nieuw ineengezet. Wat oog en geest het aangenaamst aandoet is de verhouding tusschen al de deelen van dit plan, hoogst merkwaardig door zijne eenheid. Hoog zijn de zuilen-openingen, omdat zij licht en lucht moeten doorlaten, streng en stevig de pijlers, die den zwaren last torsen; korter ineengedrongen daarentegen de gaanderij, die slechts sieraad is, maar wier lagere bogen toch ook nog veel te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 29 dragen hebben; verbazend hoog weer rijzen de groote vensters gedeeltelijk tot in de kromming van het gewelf, omdat er geen licht te veel zijn kan, en omdat hun last de geringste is. Wat de kerk van Amiens schoon maakt boven hare mededingers zegt de Guide pour visiter la cathédrale d'Amiens zeer juist. ‘In vele domkerken zijn de pijlers kort en de zijbeuken laag, terwijl de gaanderij en de vensters te zamen tot eene groote hoogte rijzen: dit zijn reuzen op dwergenbeenen. Elders stijgen de zuilen zooals te Amiens; maar de gaanderijen en de ramen zijn niet in verhouding: het zijn dwergen met reuzenbeenen. Hier is alles grootsch en waarlijk harmonisch: het is de ware reus.’ In onze bezoeken aan andere hoofdkerken konden wij ons van de juistheid dezer opmerking overtuigen. Voegen wij er nog bij, dat wat benevens deze gelukkige verhouding en de smaakvolle keus der Gothische sieraden, waarop wij hooger wezen, deze kerk onovertroffen maakt, de fijne kunstzin is, waarmede overal die sieraden aangebracht zijn, om het barre, kunstelooze en eentonige te ontwijken. Niet alle bewijzen hiervan kunnen wij opsommen; vergenoegen wij ons met te duiden op het vernuft, dat de bouwmeester aan den dag legde om de lange loodrechte lijn zijner muren, die zooveel te hooger moest schijnen, daar de opstijgende ribben der pijlers haar magerder maakten, wist te breken. Aan het ontstaan van het gewelf der zijbeuken bevindt zich het kapiteel van den hoofdpijler, waarvan een ring ook den omhoog schietenden pilaster omsluit; onder de gaanderij loopt een diep uitgewerkte band van wijngaardbladen voort over den effen muur en de uitsprongen der pilasters; tusschen de gaanderij en het raam loopt een eenvoudig lijstwerk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 30 op dezelfde wijze; en eindelijk aan het begin des gewelfs bevindt zich het kapiteel van den hoogen pilaster. Men vergelijke die verscheidenheid met de magerheid der stengels, welke in onze Gothische kerken naar het dak loopen, met de nog magerder koorden, die de loodrechte lijnen breken en men zal zien, hoe de Gothische bouwtrant achteruitging in de drie eeuwen, die op het aanleggen der kerk van Amiens volgden. Wat deze kerk nog onderscheidt is hare uitmuntende verlichting, welke echter niets bleeks of alledaagsch aan het gebouw geeft. De hooge ramen, de hooge zijbeuken, aan beide zijden afgesloten door vensters, die haast van den vloer tot aan het dak reiken, verschaffen dit weldadige licht. De overgroote ramen in de gevels der zijportalen dragen er van hunnen kant eveneens toe bij. Een heerlijk sieraad vinden wij nog in de drie rosaces, vooral in die van den kruisbeuk. Beide met hare duizend dooreenspelende kleuren en hare vakken, die ‘als de ‘speeken van een wiel rondom hare as uitstralen’, en in den glans der zon als een lichtend rad schijnen te draaien en dooreen te spelen, gelijken volkomen aan eenen reusachtigen caleïdoscoop. Die ter linkerzij vooral is heerlijk: ik geloof, dat er geene rijkere schakeering is van de lijnen, waarover de Gothische bouwtrant beschikt. Die ter rechterhand en die van den hoofdgevel is een van de zeldzame deelen van het zuivere gebouw, waaraan de eerste sporen van verval der Gothische bouwkunst te merken zijn in de kronkelende, ‘vlammende’ lijnen, die de regelmatig rechte of ronde beginnen te vervangen. De zeer wel gemaakte Guide, dien ik reeds aanhaalde, geeft een blijk van goeden smaak, wanneer hij ons de symbolische en mystische verklaringen spaart, waarmede de kerkgezinde opstellers van dergelijke schriften ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 31 woonlijk zoo kwistig zijn. Ik ben benieuwd, welke uitlegging van dien aard men wel zou geven aan dit pronkstuk der Gothische kunst. Licht en luchtig overal, kunstig en smaakvol, sierlijk tot weelderigheid toe, is dit bedehuis het doelmatigste gebouw der wereld, wanneer het er op aankomt eene ruime en aangename plaats te verschaffen, waar men in groot getal hooren en zien, zitten en rondgaan kan, of wanneer men wilde doen uitkomen, dat het huis Gods het grootste en schoonste der stad moest zijn; - allerondoelmatigst integendeel, zoo men den geest van boetvaardigheid, van ontbering, van ingewikkelde dogmatiek, die het Catholicisme kenmerkt, wilde uitdrukken. Uitgaande van het Romaansche gebouw, stelde de Gothische bouwmeester zich klaarblijkelijk voor doel lichter, luchtiger, stouter, sierlijker, grootscher tempels te bouwen dan de sombere, somtijds lage, maar toch zoo ernstige, zoo tot ingetogenheid stemmende kerken der vorige eeuwen. Of wel de Romaansche kerken ademen geenen christelijken of katholieken geest met haar zwaarder, somberder karakter en hare stevige, ronde bogen, - en wie zou dit durven beweren? - of wel de kerk van Amiens, die haast een tegenvoeter is van den ouderen kerkstijl, heeft het godsdienstig karakter niet, dat men zoo spitsvondig in kerken van dien aard weet te ontdekken. Stellig is het aan vurigen geloofsijver te danken, dat zulke gebouwen konden verrijzen, en waren de houwmeesters vooreerst en vooral met dien ijver bezield; stellig moge het zijn, dat sommige maten en schikkingen eene geheimzinnige beteekenis hadden, die dikwijls al bitter weinig met het eigenlijke godsdienstig gevoel te stellen had: men denke slechts aan het heilige getal zeven, aan de richting naar het oosten, aan den kruisvorm, aan de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 32 helling ter rechterzij van het hooge koor en andere bijzonderheden, die een mystische beteekenis hadden, of bijzonderheden uit Christus' leven herinnerden. Maar van dat punt uitgaan om alles, om het geheel mystisch te verklaren, om vooral eene betrekking te vinden tusschen bepaalde bouwkundige en godsdienstige opvattingen en begrippen is minstens spitsvondigheid begaan. De goede smaak van den kunstenaar, die natuurlijk een onderscheid tusschen eene handelshal, eene balzaal en eene bedezaal weet te behouden, en die verder, volgens de ingevingen van zijn scheppend vernuft, verkoos wat hem schoonst in eenen algemeenen zin, en schoonst passend in den trant van zijnen tijd voorkwam, is wel het zekerste richtsnoer, dat de voortbrengers van kunstjuweelen als de groote kerk van Amiens volgden. Vooraleer deze kerk te verlaten wou ik nog een woord zeggen over de gebeeldhouwde groepen, welke het hooge koor langs de buitenzijden omgeven, eene versiering, welke men in vele domkerken weervindt. Aan de rechterzijde ontmoeten wij in acht diepe nissen eenige trekken uit de geschiedenis van den H. Firminus, eersten bisschop van Amiens. Laat ons de eerste groep als voorbeeld van het geheel nemen. Zij draagt voor opschrift:

Le disieme de octobre Amiens Saint Firmin fit premiere entree Dont Faustinien & les siens Ont grande joie demonstree.

Links ziet men eene stadspoort, langswaar de bisschop binnenkomt, met den staf in de eene hand en de andere half opgeheven als om te zegenen. Faustiniaan treedt hem te gemoet, glimlachend de handen uitstrekkend; achter hem volgt een deftig burger met breeden baard en grooten mantel. Hij wendt zich half om, om te antwoorden aan een lief meisje, dat nieuwsgierig den

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 33 bisschop aanziet en met eene hand aanvallig haar kleedje opschorst; achter haar speelt zorgeloos een geheel naakt kind. Hooger op staan al de burgers den bisschop aan te staren, de eene iets wantrouwig nieuwsgierig, de andere dom verbaasd; eene oude vrouw goedig glimlachend, eene andere meer bedenkelijk de lip scheef trekkend of misnoegd den neus ophalend; allen gekeerd naar den intredenden prelaat, die slechts aandacht heeft voor Faustiniaan, welke hem aanspreekt. De schildering zet op den achtergrond het beeldhouwwerk voort; daar staat een deel der stad op afgebeeld en eene heele reeks burgers, die nog toe komen geloopen om den bisschop te zien. Al de figuren van deze groep zijn merkwaardig schoon van houding, al de draperijen bevallig geplooid. Laat ons niet vergeten te melden, dat zij zoowel als al de overige groepen schitterend gekleurd zijn. Het prachtige kunstgewrocht werd begonnen in 1489. Wanneer men dit beitelwerk ziet, zoo sprekend in den beeldhouwer de gave van opmerking, van waarheidlievende weergeving en kunstsmaak verradende, dan moet men het wel betreuren, dat zoovele voortbrengsels van denzelfden aard, gesproten uit eene niet minder rijke bron dan de schilderwerken onzer oude Vlaamsche school, onder den hamer der beeldstormers in onze gewesten moeten gevallen zijn. Geen twijfel toch of die kunstenaars, zoo zij zelven geene Vlamingen waren, moesten kunstbroeders in onze gewesten hebben, en onze steden moesten niet minder rijk zijn aan scheppingen van den beitel dan van het penseel. Geen beter bewijs dan de verwantschap tusschen de Vlaamsche schilders van het begin der XVIe eeuw en de makers van het beeldhouwwerk uit de kerk van Amiens zou men kunnen vinden dan een der 8 nissen, welke ter

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 34 linkerzijde van het koor de geschiedenis van Joannes den Dooper bevatten. Zij draagt voor opschrift:

De Herodias la fille demanda Le chef Saint Jhan, Herode accorda.

Herodes, wien de kunstenaar een schoon Assyrisch hoofd gegeven heeft, zit aan tafel op het tweede plan; Herodias, een Vlaamsch meisje, zit naast hem. Op het voorplan staat eene tweede fiere schoone, Herodias' dochter, Salome, waarschijnlijk. Hare houding is uiterst bevallig: met de eene hand licht zij eenen hoek van haar kleed op, in de andere hand, ter hoogte der schouders opgeheven, laat zij eene harer blonde lokken spelen. Nevens haar, een gebraden vogel op een schotel dragende, komt een tafeldiener, prachtig van zelfvoldoening en trots in zijn gulden bovenkleed, roode hozen, blauw met goud gespikkelde samaar en gele flodderlaarzen. Tusschen deze beide personages zit een aap op den grond. Verander dezen laatste in eenen windhond en gij zult geheel de behandeling van hetzelfde onderwerp door Quinten Massijs hebben, zooals zij te zien is op een der luiken van zijn meesterwerk in het Antwerpsche Museum. Zoo tusschen beide afbeeldingen moest gekozen worden, gaf ik zonder aarzelen de voorkeur aan het beeldhouwboven het schilderwerk: het eerste toch is natuurlijker van beweging en treffender van leven dan het laatste. Zeer zienswaardig is nog het gestoelte der kerk van Amiens, alhoewel uit de laatste jaren der Gothische kunst dagteekenende: maar te lang zouden wij worden, zoo wij alles moesten aanteekenen, en hoeveel moeite het ons koste om ons los te rukken aan de bewondering van het bouwkundige juweel van Amiens, wij moeten ons tochtje voortzetten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 35

DE HOOFDKERK VAN ST-DENIS. - Wij zijn te St-Denis, in de abdijkerk, de begraafplaats der koningen - der wettige koningen - van Frankrijk. Geen d'Orléans, noch Bonaparte rust hier; maar door gansch de groote kerk liggen de graven verspreid van hen, die in eene lange schitterende reeks over het Fransche rijk heerschten. Merowingers, Valois, Bourbons, die de wereld bewogen en met het gerucht van hunnen naam vervulden, zijn hier in doodstilte komen rusten, niets bezittende dan een graf, dat zelfs hunne asch niet meer inhoudt. De graven waren anders prachtig, en de grafkelder oprecht koninklijk. Het uiterlijke der kerk is weinig treffend; streng romaansch is de voorgevel. Van zijne drie vleugels draagt die ter rechterzij eenen eenvoudigen toren; boven den middelsten verheft zich de nok van het dak van den grooten beuk; de linkerzijde stijgt niet boven die nok, doordien de tweede toren onvoltooid bleef. Rondbogige ramen boven rondbogige poorten en in het bovenste van het middenvak eene wielvormige roos; de gewone standbeeldjes boven de ingangen en een achttal standbeelden in de torenmuren, op de hoogte der roos, ziedaar de sobere versiering van den gevel. De zuiver Gothieke kerk is van lateren datum. Het inwendige draagt duidelijke sporen van eene gedeeltelijke herbouwing: het hooge koor is smaller dan de groote beuk en wordt er mede samengevoegd door eene geleidelijke verbreeding van het koor. Dit geeft eene lichte onregelmatigheid aan het plan der kerk, die overigens de strengste eenheid bezit en heerlijk geëvenredigd is. In den grooten beuk bestaat de wand uit eene reeks van pijlers, samengesteld uit een 12tal kolommetjes, die eene schacht vormen aan achter- en zijkanten afgesneden

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 36 door een kapiteel, en aan den kant, die naar den grooten beuk gekeerd is, recht omhoog stijgende; daarop volgt eene gaanderij, die open is en doorzicht geeft op gekleurde glazen ramen; op deze gaanderij rust het groote venster, insgelijks in gekleurd glas. De geheele samenstelling is smal naar evenredigheid van de hoogte en is dus opmerkelijk rijzig. De Gothische sieraden van gaanderij en vensters zijn van den zuiversten smaak: de eerste bestaat uit eene reeks van acht klavervormige bogen, waarop klaverbladeren rusten; de tweede uit vier openingen, waarop twee rozen rusten, die op hunne beurt eene derde dragen: eene eenvoudige en toch rijke samenstelling. De kerk is zeer klaar, niettegenstaande het geschilderd glas, dat al de lichtopeningen afsluit; alleen die overvloed van schetterende moderne kleuren doet afbreuk aan de duidelijkheid der bouwkundige lijnen van den bovenbouw, die in de schaduw gesteld worden door het scherp uitkomende koloriet der glazen. Het hooge koor heeft zooals gewoonlijk smallere zuilenopeningen en bekomt aldus nog meer opvlucht. Het geheel, hoe smaakvol sierlijk ook, bereikt echter het indrukwekkend karakter der kerk van Amiens niet, die wijder en hooger is en eenen stempel van gelukkige evenredigheid bezit, die eerder door den genialen kunstzin dan door wiskundige bouwregels gevonden wordt. In den omgang van het hooge koor treft men het oudste gedeelte der kerk aan: daar zijn de kolommen nog eenvoudig rond met waterhoofdige kapiteelen. Hier en elders ziet men klaar, hoe de latere kolommen, uit pijpenbundels gevormd, ontstonden. Nevens de reusachtige kolom staat eene kleinere, bijna geheel losse kolom, die eenen nevenboog van deur, venster of doorgang draagt;

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 37 waar aan de vier zijden zulke bogen te steunen zijn, bekomt men vier kolommen nevens de groote; waar de bogen, in plaats van plat, gegroefd zijn, bekomt men 8 of 12 kolommetjes. Later vergeet men dezen oorsprong: men behoudt de groeven zonder zich rekenschap te geven van haren oorsprong, en in de laatste tijden worden zij afzichtelijk en kunsteloos losse kronkelingen rondom eenen massieven pijler. De omgang van het hooge koor met zijne dubbele rij kolommen vormt een waar bosch van steenen boomen; daar zijn enkele vensters en vloeren van den oudsten tijd bewaard, die prachtvol van kleur en samenstelling zijn en scherp afsteken tegen de bleeke herstelde deelen. De rosaces in den kruisbeuk zijn overheerlijk, alleen, daar deze beuk niet zoo diep is als die van Amiens, is het uitwerksel, dat zij maken, ook minder. Verschillend hierin van de ramen in den grooten beuk, hebben zij haar oorspronkelijk gekleurd glas ongeschonden bewaard. In de laatste belegering van Parijs waren er echter een paar Duitsche bommen doorgevlogen, iets wat onzen gids den smartkreet uit de keel wrong: ‘Oh les Prussiens, Messieurs, les Prussiens!’ Voor zijne Fransche toehoorders waren die weinige woorden het korte begrip van al wat leelijk en slecht is. De herstellingswerken genaken hier hunne voleinding en zijn evenals in de Notre-Dame van Parijs, onder de leiding van Viollet-le-Duc, een meesterstuk van nauwgezetten, zaakkundigen eerbied voor den oorspronkelijken stijl. Onder de stoffelijke voordeelen, welke de regeering van den derden Napoleon aan Frankrijk verschafte, mag men die verlichte mildheid, waar het de herstelling van kunstwerken geldt, niet te gering schatten. Niettegenstaande de honderdduizenden aan dit werk besteed, vond

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 38 de gids nog reden tot morren. De werken duurden te lang. De man, die anders zijne gansche litanie uit het hoofd rammelde, vond eene stem des harten en eenen zucht uit de borst, toen hij ons zegde: ‘Oui, Messieurs, nous sommes un monument de l'État’, iets wat voor zijne kerk het onplezierige gevolg had van te karig bedeeld te worden. Intusschen wensch ik aan alle gebouwen van ons land het lot der Fransche Monuments de l'Etat en eenen zoo schranderen hersteller als Viollet-le-Duc. Als kunstgewrochten zijn vooral de koningsgraven der XVIe eeuw opmerkelijk. Het graf van Frans I, door Philibert Delorme, Germain Pilon en anderen; dat van Lodewijk XII en Hendrik II, allen met hunne vrouwen afgebeeld, eens dood neerliggend op den zerk, die de tombe dekt, en eens levend knielend op het verhemelte, dat boven den zerk op kolommen rust, mogen geteld worden voor het beste, dat de Fransche kunst in de renaissance voortbracht en onder het beste, dat in de nieuwere tijden werd gebeeldhouwd. NOTRE-DAME DE PARIS. - Nog algemeener dan de kerk van St-Denis is de hoofdkerk van Parijs gekend en nog korter mogen wij er dus ook over spreken. De eerste indruk, dien men ontvangt, wanneer men haar binnentreedt, is dat het er veel te donker in is; dit hoofdgebrek, want zoo mag het wel heeten, maakt, dat de bezoeker geneigd is om koud te blijven voor wat hij overigens schoon in de kerk moge aantreffen. Zoowel het overzicht van het geheele als de opmerking der bijzonderheden moet noodwendiglijk hierdoor lijden. De oorzaak dezer duisterheid ligt echter niet aan het gebrek aan glaswerk; integendeel op elke harer drie verdiepingen is de kerk met vensters rijkelijk voorzien: zij ligt eerder in de schikking dezer verdiepingen. De groote

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 39 beuk ligt tusschen eenen dubbelen zijbeuk, die opmerkelijk laag is; zoodat van de buitenzijde het licht moeielijk tot het midden der kerk doordringt; boven den zijbeuk loopt eene wezenlijke gaanderij, geopend langs den middenbeuk, de diepte van eenen der zijbeuken hebbende, en evenveel zitplaatsen als een dezer bevattende. Deze gaanderij is langs buiten verlicht; maar ook dit licht komt gebroken en verflauwd in de kerk. Boven de gaanderij loopt nog eene reeks vensters, maar deze staan te hoog en zijn niet wijd genoeg om de schaarschte van het overige licht te vergoeden. Alles is eigenlijk aan de gaanderij opgeofferd: om haar eene voldoende ruimte te geven werd het gewelf der zijbeuken en de ramen van den middelbeuk te laag en de verlichting der kerk onmogelijk gemaakt. Alhoewel het geschilderd glas zoo overheerschend niet is als te St-Denis, is het toch overvloedig genoeg om eenigszins te schaden aan de verlichting. Als goede eigenschappen der kerk treft vooreerst hare ontzaglijke grootte en dan hare strenge en sobere regelmatigheid, welke laatste zooveel te scherper uitkomt, nu de hamers der beeldstormers en meer wellicht nog die der kerkherstellers den ouden bouw gezuiverd hebben van alle latere wansmakelijke toevoegsels. In den middenbeuk zijn de kolommen rond en voorzien met kapiteelen, waarop driepijpige pijlers rusten, die zich tot aan het gewelf verheffen; in de zijbeuken zijn zij beurtelings effen rond of twaalfpijpig. De gaanderij heeft voor pijleropening tegen den grooten beuk eene driedubbele colonnade, eene dubbele in het hooge koor; de groote vensters bestaan uit eene dubbele zuilenlijst, wier bogen eene eenvoudige roos dragen. Alles is sober gehouden, voorbeeldig, regelmatig en wijs geordend en beredeneerd, maar grootschheid zoomin als sierlijkheid vergoedt deze naakte soberheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 40

Dit maakt de sombere kerk koud. Is het misschien ook daar aan te wijten, dat zij een soort van paradetempel geworden is, waarin de vreemdeling komt wandelen, maar de Parijzenaars niet gaan bidden? Stellig is het, dat er op 15 Augustus, een hoogen kerkelijken feestdag, in de onmetelijke domkerk tijdens de groote mis geene tweehonderd menschen vereenigd waren en dat twee dagen later, op eenen zaterdag, toen ik er ook tijdens de hoogmis binnentrad, er geene levende ziel te zien was buiten de priesters aan het hoog altaar en eenen voddenraper, die nieuwsgierig de bewegingen nazag van eenen priester, die op twee voet afstand van hem bezig was de mis te lezen en een ongewoon schouwspel aan den toevalligen kerkganger scheen te vertoonen. De voorgevel is niet minder streng regelmatig dan het inwendige der kerk, maar veel rijker versierd. De lange reeks standbeelden boven den zwaren poortenbouw, de lichte colonnade boven de statige rosace en de rijzige torenvensters maken een nog wel wat koud, maar toch veel bevredigender uitwerksel dan de binnenbouw. NOTRE-DAME DE CHARTRES. - Ook deze kerk is duister, omdat de ramen in de zijbeuken zeer smal, en daarbij nog met donker gekleurd glas voorzien zijn; eveneens zijn de ramen in den grooten beuk naar evenredigheid te klein. Wanneer men bij helderen zonneschijn eenigen tijd in de kerk vertoeft, klaart die somberheid echter op en wordt het voldoende licht. De kruisbeuk is ook in gewone dagen licht genoeg, omdat de helderheid er door de groote rosaces der zijingangen overvloedig komt binnengestroomd. De kolommen van den middenbeuk zijn beurtelings rond of achthoekig, de ronde zijn met vier achthoekige pijlertjes, de achtkantige met vier ronde bezet. Allen hebben eenvoudige Romaansche kapiteelen. Op de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 41 hoogte dezer wordt de dunnere kolom, die naar de binnenzijde van de kerk gekeerd is en tot aan het hooge gewelf voortloopt, met 4 andere dunnere pijlertjes vereenigd en gaat aldus de lucht in. De gaanderij is open, maar heeft noch zitplaatsen noch ramen, zij is afgesloten door vier eenvoudige spitsbogen op hunne kolommetjes rustend. Het groote raam bestaat uit twee zulker spitsbogen, eene eenvoudige roos in hun midden dragende, alles bijzonder sober, zelfs naakt. Zoo ook zijn de groote rosaces aan de binnenzijde. Een minnaar der fraaie kunsten, uit ergenis over die naaktheid, heeft het koor laten opsmukken in den trant der XVIIIe eeuw. De oude pilaren zijn in bleek geel en blauwachtig marmer geverfd, in de bogen zijn loofknoppen aangebracht en modern gebeeldhouwde bas-reliefs sluiten binnenwaarts tot op halve hoogte de zuilenopeningen af. Op het hooge altaar bevindt zich eene kolossale marmeren O.L.V. Hemelvaart in hooge achting te Chartres, en, alhoewel geheel buiten den stijl der kerk, toch grootsch genoeg om niet te veel aanstoot te geven. Wat ons het merkwaardigst in de kerk van Chartres voorkwam, zijn de gebeeldhouwde tafereelen, welke den buitenkant van 't hooge koor omringen, en in een 40tal groepen geheel de geschiedenis van O.L.V. en van haren zoon weergeven. De acht eerste en de acht laatste daarvan behooren tot het Gothisch tijdperk, zooals men het zien kan uit de stroevere, onsierlijke beelden en de keurige smaakvolle nissen; de overige zijn in fraaien renaissancestijl, zooals blijkt uit het zonderling mengelmoes van Gothischen bastaard- en zeer fraaien renaissance-stijl, waarin de classiekere beelden gevat zijn. De beelden der laatste reeks dragen voor hand- en dagteekening ‘T. Boudin, mil VIc XI’ en ‘T. Boudin, mil VIc XII’.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 42

Het beeldhouwwerk van de renaissance is uitstekend gelukt in houding, in groepeering, in figuren en draperijen. Er zijn groepen tusschen, zooals O.L.V. bezwijmend bij de oprechting van het kruis, Christus met doornen gekroond, Christus in den hof van Oliveten, Christus en de overspelige vrouw, die classiek mogen heeten, ware het niet, dat zij meer beweging en gevoel dan de beelden der ouderen hadden; allen zijn ongeveer van driekwart manshoogte. Wat nog merkwaardig is aan de kerk van Chartres zijn de torens of liever een van de twee torens. Die, welke aan de rechterzijde van het hoofdportaal staat, is een toonbeeld van sobere en gezonde sierlijkheid en kloekheid: op vierkanten grondslag rijst, met spitsbogige ramen doorstoken, eene achthoekige spits, beginnende aan de dakgoot van den grooten beuk, hoog in de lucht. In haar onderste deel heeft zij Gothische ramen, hare naald is geheel massief. Schooner geëvenredigden en slankeren torenbouw verbeeldt men zich niet: alles gaat geleidelijk en gemakkelijk in de hoogte, zonder horten noch bochten, zonder logheid noch magerheid. Wanneer de torenspits ter linkerhand in de XVIe eeuw afbrandde, kwam een artist op de gedachte van haar te vervangen, niet door een evenbeeld van de nog bestaande spits, maar door iets fraaiers. In plaats van den vierkanten onderbouw te doen eindigen bij de dakgoot, zette hij er nog eene ongeëvenredigd hooge verdieping op, die niet zooals het onderst bewaarde deel sober van lijn is, maar den stempel van den gebloemden Gothischen stijl draagt. Hierop mocht nog de spits niet komen, maar wel eene tweede verdieping uit een zonderling mengelmoes van bogen en freiten en torentjes gemaakt, een soort van hoog opgaande Gothisch traliewerk. Daarop komt eindelijk het spitsje, dat als een mager staakje uit

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 43 den warrelboel opstijgt. Vroeger moest het nog poverder geweest zijn; want een tweede verbeteraar trok het later eenige voeten hooger op, zoodat de linkertoren boven den rechter nog al merkelijk uitsteekt. Nog meer steekt hij er tegen af. In plaats van het oude meesterlijk gevaarte hebben wij hier een samenraapsel van de meest dooreengeknoopte en gestrikte, verbloemde en verwarde Gothische architectuur uit den tijd, toen men niet meer begreep wat Gothische architecteur was. Het is een kostelijk schelmstuk, waarvan men zich eenig denkbeeld maken kan, wanneer men ziet wat de ijzergieters onzer eeuw van het Gentsche Belfort gemaakt hebben, dat zij ook op hunne manier verfraaien wilden. Beschikte Apollo in Jupiters plaats over het bliksemvuur, ik wou in de nabijheid dier herstelde gebouwen niet wonen. Eene oude spreuk zegt, dat eene kerk om schoon te zijn het koor van Beauvais, den beuk van Amiens, het portaal van Reims en de torens van Chartres moest hebben. Zulke kerk zou er nog al grappig uitzien, en de zonderlinge kunstsmaak van die spreuk zou mij wel doen denken, dat het juist de herstelde toren was, die het meest de geestdrift gaande maakt. De kerk van Chartres heeft een goed deel harer vroegere en tegenwoordige rijkdommen te danken gehad aan eene kostbare relikwie, het hemd van O.L.V., dat door Nikeforos, keizer van Constantinopelen in 802, aan Karel den Groote gezonden werd. ‘Elle (la chemise) avait motivé les pélérinages d'une foule de personnes pieuses, parmi lesquelles on comptait des rois et des reines; et il n'était rien arrivé d'heureux à la ville de Chartres, elle n'avait évité aucun malheur qu'on n'ait cru en avoir l'obligation à la sainte chemise (!)’, zoo spreekt de goedgeloovige schrijver van den gids door de kerk, die evenals de heiligschrijvers

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 44 van zijne soort in verrukking geraakt, wanneer hij den lof aanheft van ‘la foi naïve de nos ancêtres’. Welke Fortunatus' beurs voor de kerk dit heiligdom was, blijkt hieruit, dat vóór de Fransche omwenteling, tijdstip, waarop het versukkelde, de kerk van Chartres 77 kanonniken en 17 dignités telde, zonder te rekenen 51 kapelanen, de koorknapen, de muzikanten en een zeker getal wereldlijke beambten. De vloer der kerk ligt in hellend plan, omdat de toevloed van pelgrims uit alle landen bijzondere zorgen voor het reinhouden der kerk noodzakelijk maakte en men om den afloop der wateren te vergemakkelijken, den vloer hier verhoogd en daar verlaagd heeft. DE HOOFDKERK VAN BEAUVAIS. - Alleen het hooge koor is volbouwd en maakt op zich zelf reeds eene kerk van tamelijk grooten omvang uit. Wanneer men er binnen treedt, staat men verpletterd door de vermetelheid van haren bouw en het duizelingwekkende harer hoogte. Menige onzer kerktorens zou zeer gemakkelijk onder dak kunnen gebracht worden in die brok kerk van eene kleine stad. Zoo ooit dan mag men zich hier verwachten aan het hooren fabelen van spiritualistische kerkbogen, hemelwaarts opvoerende gewelven en wat men meer mysticism gepleegd heeft in het beschrijven der Gothische gebouwen. Voor ons spreekt er niets anders uit dan eene tot den uitersten graad gedreven stoutheid, eene onverholen zucht om grooter en beter te doen dan de voorgangers, ten einde de wereld te doen verstommen. Eene stoutheid en eene zucht, die hier de uiterste palen der mogelijkheid en redelijkheid bereikt hebben en klaarblijkelijk in overdrijving en ongeëvenredigdheid vervallen. Koud beredeneerd kan men zich nu reeds afvragen, of het gewaagde van dit gebouw, dat meer in de lucht dan op de aarde schijnt te zijn, nog wel voldoende beantwoordt aan zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 45 eerste vereischte: eene vergaderplaats voor menschen, die kwamen niet alleen om te bidden, maar ook om den predikant te hooren. Raadpleegt men na den ontvangen indruk de historische oorkonden, dan ziet men, dat de gewelven, in 1272 voltooid, in 1284 reeds instortten, dat in 1324 er pijlers moesten gemetseld worden tusschen de reeds bestaande om stevigheid aan het geheel te geven. In de 16e eeuw wilde men op denzelfden voet voortgaan en bouwde op het reeds zoo roekeloos slanke gevaarte eenen toren zoo hoog als de hoogste pyramide van Egypte. In 1568 voltooid, stortte ook deze in 1573 in. Het gewelf van Beauvais is 148 voet 5 duim, dat van St-Pieters te Rome is er slechts 142 en dat van den Keulschen dom 140 hoog, en, om een ten onzent meer algemeen gekend punt van vergelijking te nemen: het gewelf der Antwerpsche hoofdkerk is slechts 84 voet hoog. Spijtig toch is het, dat dit wonderwerk niet voltooid is kunnen worden naar het oorspronkelijke plan, en dat de bouwmeester ons en zich zelven heeft doen boeten door geene rekening te houden van wat hij kon en mocht hopen te zien voltooien. Een troost blijft er voor dit ongeluk, namelijk dat de voltooide Keulsche dom, welhaast als het meesterstuk der meesterstukken en de verwezenlijking van al de grootsche droomen der voortijden en inzonderheid van het plan van Beauvais zal oprijzen. Zoo goed als letterlijk toch geeft het koor der Keulsche kerk dat van Beauvais terug. Laten wij ons haasten te verklaren, dat de kunstenaar door zijn machtig talent ten volle de waaghalzerij zijner evenredigheden wist te vergoeden. De merkwaardigheid toch van den bouw ligt niet alleen in zijne stoutheid, maar evenzeer in zijne zwierige slankheid. Tot op ongeveer twee vijfden der hoogte rijzen eenvoudig ronde kolommen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 46 met vier dunnere ronde pijlers bezet, in de hoogte; daar worden zij onderbroken door een kapiteel; hooger stijgen nu de spitsbogen, waarboven de nimmer ontbrekende gaanderij en het groote raam volgen. Wanneer wij de verschillige vormen nagaan, welke de gaanderijen hadden in de kerken, die wij doorliepen en die allen rond denzelfden tijd, de eerste helft der XIIIe eeuw, werden aangelegd, dan zouden wij haast geneigd zijn te zeggen, dat van het goede gebruik, hetwelk de bouwmeester hiervan maakte, voor een goed deel het welgelukken van zijnen bouw afhing. Te Parijs zagen wij in de gaanderij een wezenlijk deel der kerk met eigen ramen; te St-Denis heeft zij ramen, maar niet de diepte van eenen beuk; te Chartres heeft zij geene ramen, maar was sterk uitgehold; te Amiens eindelijk kwam zij nog alleen als een sieraad voor ter vermijding van de naaktheid der muren en te Beauvais nu, wordt de gaanderij met het hooge raam verbonden, zoodat beide, alhoewel klaar en duidelijk hun afzonderlijk karakter behoudende, toch zoo samengevoegd zijn, dat zij maar één venster uitmaken. Twee openingen alleen bestaan er in de wanden van het koor van Beauvais, de zuilbogen beneden en de vensterbogen omhoog; tusschen beneden- en bovendeel loopt er misschien een meter metselwerk, tusschen de ramen alleen de ranke pijlers. Gansch het koor is dan ook niets anders dan eene onmetelijke en kunstig uitgewerkte tralie. Hier hebben wij dus wel degelijk de rechtvaardiging der spreuk, de Gothische bouwkunde bouwt openingen. Eene ongelooflijke slankheid en luchtigheid wordt door die onstoffelijke architectuur verkregen. De pijlers, die men tusschen de bestaande heeft moeten bouwen, verbreken de evenredigheid, maar geven op die

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 47 manier eene nog wonderlijkere rankheid aan het geheele. Laat ons in het voorbijgaan opmerken, dat de verhouding, tusschen de opening van zuilen, gaanderijen en ramen, of in andere woorden, dat het plan der wanden van den grooten beuk ons hoofdzaak schijnt van het verschil tusschen de kerkgebouwen. In plaats dus van zichten te nemen van voor- of zijportaal, van de kerk in hare lengte, zou ik het veel doelmatiger vinden van hetzij in licht- of andere teekening ons het vlak van een der wanden te bewonderen te geven. Hoe klein het opgebouwde deel der kerk van Beauvais ook zij, toch dagteekent het van verschillende eeuwen. Het achterdeel is het oudste en regelmatigste. De pijlers, die het begin van den grooten beuk aanduiden, dagteekenen van een tijdperk van volledige verbastering der Gothische kunst; geen eenvoudige of sierlijke omtrek, gewettigd door rede of kunst, vertoont de omvang der kolommen, maar eene opeenvolging van krullende groeven zonder karakter noch smaak. Een der portalen dagteekent eveneens van dien tijd, maar is vrankweg in renaissance-stijl, iets wat, hoe weinig het overeenkome met het overige van het gebouw, toch nog verre weg te verkiezen is boven de bastaard-gothiek, waarvan wij sommige staaltjes zagen. De kunstenaar van dien tijd behield overigens in de samenstelling van zijnen gevel de evenredigheid van den binnenbouw en verkreeg dus iets zeer luchtigs en rijzigs. Het bijzonderste of eenig sieraad der kerk van Beauvais, van anderen dan bouwkundigen aard, zijn acht heerlijke tapijten naar Rafaël, de geschiedenis van den H. Paulus en van andere apostelen voorstellende, zeer levendig van kleur, levendiger misschien dan de Italiaansche meester ze schilderde, maar zorgeloos als oude lompen zonder eenig lijstwerk aan de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 48 muren opgehangen. De tapijten werden te Atrecht (Arras) geweven; van hunnen half-vlaamschen oorsprong getuigt de naam van den wever P. BEHAGLE, die er in gewerkt is.

II. Het Parijsche tooneel.

Ik ben eenige keeren naar den Schouwburg geweest. Van het lyrisch tooneel spreek ik geen woord, omdat ik een oningewijde ben; met het dramatische tooneel dweep ik: onnoodig te zeggen, dat ik in Parijs gelegenheid te over tot zien en bewonderen vond. Zonder voorafgaande algemeenheden teeken ik mijne herinneringen over sommige stukken op. Het eerste, wat ik zag, was: les deux Orphelines van Dennery en Cormon, dat voor de 196e maal op le Théâtre du Châtelet vertoond werd, toen ik het leerde kennen, en dat eene maand nadien nog immer werd voortgespeeld. Een succès dus en een ruimschoots gewettigd. De handeling van het stuk is noch nieuw, noch gelukkig. Het drama speelt in 1780. Twee jonge meisjes, beide weezen, komen te Parijs aan uit Normandië, de eene blind, de andere uitnemende schoon, beide toonbeelden van deugd en zachtaardigheid. De schoone en ziende wees is opgemerkt geworden door eenen losbandigen edelman, die haar doet schaken, zoohaast zij aankomt en in den kring zijner wulpsche ranggenooten binnenvoert. De geschaakte houdt zich echter fier en moedig en vindt te midden der liederlijke jongelingen eenen verdediger in eenen edelman, die andere gedachten en een ander gedrag heeft dan zijne feestmakkers. Deze wil natuurlijk van haar zijne vrouw maken, maar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 49 wordt hierin tegengewerkt door zijnen oom, den minister der politie. Hij wordt geholpen daarentegen door zijne tante, die in hare jeugd ook gedwongen is geworden hare hand te schenken aan eenen anderen man dan den vader van hare onwettige dochter, welke zij ten koste van haar geluk heeft moeten van zich verwijderen. Na tamelijk ingewikkelde voorvallen worden beide jonge lieden vereenigd. De blinde wees was na de schaking van hare reisgezellin en vriendin in handen gevallen van eene helleveeg, in staat tot alles behalve tot eenig goed gevoelen; deze dwingt de arme blinde haar te vergezellen op hare bedeltochten, en te zingen om het medelijden der voorbijgangers op te wekken, en dus den oogst der gewone aalmoezen te verrijken. Onbarmhartig wordt zij gemarteld: alleen de hoop van hare pleegzuster weer te zien geeft eenigen moed aan het slachtoffer. Hare beulin heeft twee zonen: de eene een arme, kreupele scharenslijper, de andere een soort van reus, van ongetemden aard en woeste ongebondenheid. De kreupele zoon is blootgesteld aan de vervolgingen van zijne moeder en zijnen broeder, saamgezworen tegen hem en geheel de samenleving. Hij leert de blinde rampgenoote liefhebben en tracht haar lijden te verzachten, iets wat hun nieuwe martelingen van broeder en moeder berokkent. Eindelijk gelukt hij er in haar te bevrijden en haar te doen wedervinden door hare vriendin en hare moeder, die niemand anders is dan de treurende vrouw van den minister van politie. Maar deze goede daad haalt hem een messengevecht op den hals met zijnen broeder, die, nadat hij een ander meisje heeft ongelukkig gemaakt, ook eene liefdegril voor de blinde heeft opgevat. In dit gevecht doorsteekt de kreupele scharenslijper, wien de wanhoop moed en macht heeft gegeven, zijnen broeder.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 50

In dit kolossale drama, waarvan wij natuurlijk alleen de breede trekken kunnen aangeven, vinden wij de geliefkoosde draden van Dennery en zijne school weder: draden, gesponnen uit dicht ineengewarde en geweven onwaarschijnlijkheden, even oud als grof. De schaking van eene jonge wees door eenen edelman; de liefde van een edel hart voor de ongelukkige, deugdzame vrouw; de hinderpalen, die de verbintenis der geliefden bemoeielijken; de moeder, die haar kind verloren heeft, en eindelijk in nederigen, rampzaligen stand wedervindt; de arme blinde, die zoo wreed wordt gemarteld en medelijden opwekt in het hol harer beulen: - ziedaar zoovele personen en lotgevallen, die tot het wezen van het zuiverste melodrama behooren, die misschien vóór veertig vijftig jaar de menschen konden aangrijpen, maar die men nu voorziet en doorziet van als de gordijn op een van Dennery's stukken opgaat. En toch is er een echt kunstvermogen, een rijk talent aan les deux Orphelines besteed: aan de draden ruw als koord, welke de breede trekken van het drama afbakenen, zijn er stevige en gezonde weefsels vastgemaakt, waarin figuren en bijhoorigheden afgeteekend zijn, die verbazen door hunne waarheid en stoutheid; borduursels, die treffen door hunne fijnheid en kunstigheid. Zoo vinden wij bij voorbeeld in den edelman, die de geschaakte wees beschermt, eenen vertegenwoordiger der gedachten, welke bij het naken der Fransche omwenteling meer en meer hunnen weg baanden in alle rangen der samenleving, en ook wel eens aanhangers vonden in den adel, wiens voorrechten zij moesten ondermijnen. Waar men gewoon is dien adel immer voorgesteld te zien met iets onedels en wufts in zijn gedrag, maakt het eenen verrassenden, oorspronkelijken indruk eenen man van hooge geboorte te ontmoeten, die niet vreemd gebleven is aan zijnen tijd,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 51 die andere idealen kent dan die van eigen macht en grove zelfvoldoening en door wiens geest en woord de adem waait, die al spoedig de wereldgeschiedenis een nieuw tijdperk zou doen intreden. Het opnemen in een drama van zulk een natuurlijk en noodzakelijk verschijnsel met al zijne gevolgen is wel eene gelukkige en verrassende vinding. Maar eene veel dramatischer schepping werd door de schrijvers in hun drama gebezigd door het afbeelden der familie, waarin de blinde wees verzeilt; wij aarzelen niet te zeggen, dat zelden beter greep uit de geschiedenis en het leven in een drama werd overgebracht. Wij laten den jongsten zoon daar, die met zijn leven van lijden en gelatenheid, zijne bedeesde liefde voor de verdrukte wees, zijne vrees voor het helsche paar, dat hij broeder en moeder moet noemen, een roerend figuur is, maar juist geene oorspronkelijke schepping. Maar die moeder en die broeder behooren zoo geheel tot eenen tijd, waarin de halve orde van het openbaar leven de wanorde van het huiselijk leven moest bevorderen; zij zijn zoo verrassend stout weergegeven, de vrouw als een schepsel, in hetwelk het besef van goed en kwaad geheel verduisterd en ontaard is, de man als een pocher op zijne woeste liederlijkheid, als een held van gemeenheid en brasserij, dat zij geheel het werk overheerschen: zij, door hare ontzettende scherpte, hij, door zijne kleurrijke waarheid, zoodat beiden de echte helden van het drama worden, omdat zij er verreweg de meest dramatische personages in zijn. Ik weet niet, of dit stuk - en wanneer ik van dit stuk in het bijzonder spreek, mag het wel als voorbeeld van de werken van Dennery en consoorten aangezien worden - elders zijne doortastende werking zou behouden, ondanks

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 52 al de geschiktheid, die het hiertoe bezit. Die twijfel kwam in mij op, toen ik het verbazend rijke spel en de veelzijdige uitmuntendheid der voornaamste acteurs zag. De vrouwenrollen hadden over het algemeen niets uitstekends, alleen de rol der beulin van de blinde wees, door Mad. Hamet vervuld, was vol aangrijpende waarheid, zoodanig dat een stuitend gebaar, een harteloos woord, eene onmenschelijke daad zoo onbeschroomd en zoo schromelijk waar, zoo begoochelend natuurlijk werd weergegeven, dat herhaaldelijk in de zaal een half versmoord gekreun van ontzetting en medelijden liep. En het publiek moge daar wat hartstochtelijker en tevens naïever zijn dan elders, men begreep toch die opschudding, wanneer men dit wonderwerk van gemeenheid en harteloosheid door de kunst in al hare afzichtelijkheid op de planken getooverd zag. Hooger stonden de mannen, inzonderheid de twee broeders. De rol van den oudste was van het begin tot het einde even aangrijpend van waarheid als die zijner moeder; maar de speler, Taillade, scheen mij nog boven zijne rol te staan. Verbeeld u eenen man van meer dan zes voet hoog, met vonkelend zwarte oogen, lange zwarte lokken en die bleekgele en bolle wangen, die brassers kenmerkt, zwaar gebouwd, zonder logheid en plooibaar in elk zijner ledematen, met die woeste losheid en die smakelooze gezochtheid opgesmukt, die Don Juans van zijn peil voor onweerstaanbaar en onderscheiden aanzien; met groote gouden oorringen in de ooren, eene zware stem, die iets heesch is geworden. Zoo speelt hij voor den vorst der gemeene liederlijkheid; geen vrouwenhart weerstaat hem: hij is de toongever der kroegen, en de trots zijner moeder, die hem waardig vindt van haren man, die geen bloodaard of werker was en waardiglijk op de Place de Grève zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 53 leven eindigde. De speler was voor de rol, of meer waarschijnlijk de rol voor den speler geschapen: dit type met zijne breede of nauw merkbare gebaren, met zijne donderende of schimpende stem, met heel zijn wezen doorkneed met spot voor alles wat zijne eigen grillige onverlaten-natuur hem niet voor een oogenblik doet verkiezen, eigent zich in den geest van den toeschouwer, als in het stuk, zonder schroom en zonder moeite de eerste plaats toe. Zijn broeder, door Laray gespeeld, was zijn tegenbeeld, goed maar zwak, uiterlijk bukkend voor zijnen dwingeland, maar inwendig opstaande tegen al het onrecht, dat hij en anderen van het onmenschelijk paar verduurde, waaraan de natuur hem vastbond; zijnen geest openende voor dieper bewustzijn van zijn ongeluk terzelfder tijd als voor een teerder gevoel van liefde; worstelende tegen zijne blooheid, en plannen koesterende om zijne vrijheid en die zijner medeverdrukte te bewerken. Gansch die innerlijke en uiterlijke strijd tegen eigen karakter en vreemd gezag en macht werd op meesterlijke wijze aanschouwelijk gemaakt. Wat zonderling in deze twee spelers trof was, dat beiden een soort van veerkracht in geest en lichaam schenen te bezitten, die hen scheen te verhoogen of te verlagen, te doen uitzetten of inkrimpen volgens de vereischten van hunne rol. Waar de reusachtige woestaard zegepraalde in het kwaad, daar scheen hij te groeien en boven zich zelven en zijne omgeving te stijgen; waar zijn broeder integendeel bukte voor hem en kromp in zijn eigen lijden, scheen hij eveneens te versmelten en weg te kronkelen. Wat dergelijke stukken daarenboven buiten Parijs veel van hun effect moet doen verliezen, is de noodzakelijke minderheid der décors. Hier toch zijn de schermen op de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 54 hoogte van het uitwerksel, waarop gansch het stuk berekend is; zoo waren een gezicht op het oude Parijs, een tuinfeest, een wintertooneel in eene van de straten der stad, ieder in zijne soort tooverachtig. Waar zou men elders aan dergelijke onkosten kunnen denken?1 Iets wat mij trof, was de fijnheid van smaak van het publiek. In Augustus 11. gaf men volksvertooningen van het stuk, de eerste plaats kostte slechts 2 fr., zoodat mijne geburen eerder tot de geringe dan tot de betere burgerij behoorden. Opmerkelijk was het na te gaan, hoe onbewimpeld en juist getroffen die toeschouwers hun oordeel over het spel der acteurs uitspraken, hoe fijn hunne critiek was over toon en gebaren, hoe zij in het geheel niet bleven hangen aan de knaleffecten van het stuk, maar zich volkomen wel rekening gaven van de fijnere détails der vertolking. Een paar andere avonden bracht ik door in de Comédie Française, dien tempel gewijd aan ernstige nationale kunst. Corneille, Racine, Voltaire, Molière, Beaumarchais, en wat er verder sterren van mindere grootte aan den hemel der Fransche dramatische kunst opgegaan zijn, schitteren daar nog immer en maken nog altijd den hoofdvoorraad van het repertorium uit. Gewetensvol tracht men ze te vertolken, en even gewetensvol ruimt men naast deze classieken van vroeger eeuwen eene plaats in aan de levende schrijvers van talent. Naast de meesters, op wier genie de tijd zijnen stempel gedrukt heeft, treden diegene op, welke die hoogste wijding nog moeten ontvangen. Hugo, de Musset, Augier, Feuillet, Dumas fils,

1 Opgemerkt zij hier, dat de Nederlandsche vertaling van het Fransche stuk te Rotterdam in het tegenwoordig seizoen reeds 36 maal vertoond is, en dit niettegenstaande eene scherpe critiek, die bij de eerste opvoering in de Nieuwe Rotterdamsche Courant verscheen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 55

Sardou en de andere namen, die de moderne Fransche dramatische letterkunde te noemen heeft, wisselen af met de grootste hunner voorgangers. Ik zag er eene vertooning van Zaïre van Voltaire, die men hernomen had, en toen voor de zesde maal opvoerde. Het stuk, evenals de Phèdre van Raciue, treft ons, omdat het onder den vorm van een classiek treurspel, dat is eene aaneenschakeling van hooggespannen toestanden in opgevijzelde taal behandeld, ons een tafereel van eeuwig waar en menschelijk drama te zien geeft. Zaïre is de dochter van eenen kruisvaarder, die door den Turkschen Sultan krijgsgevangene is gemaakt. Zij werd, kind zijnde, als slaaf verkocht aan denzelfden vorst, die haar later bemint en tot vrouw wil nemen; zij ook bemint hem, maar op het oogenblik, dat zij hare hand gaat schenken aan haren meester, leert zij haren vader kennen, die haar dat huwelijk verbiedt. Zij weifelt tusschen liefde en gehoorzaamheid. De sultan gelooft, dat die weifeling ontstaat uit liefde tot eenen jongen slaaf, die met haar is opgebracht. Die gedachte doet eene vlammende jaloezie in hem ontstaan, welke na eenen langen kamp en vele aarzelingen hem voert tot het dooden van zijne geliefde en van zich zelven. Het groote dramatische uitwerksel van het stuk is de weifeling van den sultan, Orosmane, tusschen de stem zijner liefde en die zijner jaloerschheid. In woeste vlagen van bandelooze razernij stuift de wantrouwige en doldriftige oosterling op, om een oogenblik daarna in eene bui van verliefdheid en berouw zich tam als een lam neer te vlijen aan de voeten der onschuldig verdachte, totdat eene nieuwe verdenking zijne tijgernatuur weer doet uitbarsten. Het uitwerksel van dit dramatisch gegeven is overweldigend krachtig, omdat het naar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 56 de natuur is afgezien; alleenlijk heeft Voltaire er niet het meest gepaste gebruik van gemaakt, daar tooneel aan tooneel met dezelfde omkeering van gemoedstoestanden vervuld is, zonderdat er een eigenlijke vooruitgang of verandering van handeling zichtbaar is. Den speler vooral moet dit schaden: hij moet zijn spel zoo berekenen, dat hij niet in herhaling vervalt, een gevaar, waaraan hij gedurig blootgesteld is. Zelfs wanneer hij dit gevaar vermijdt, kan zijn talent, dat zich in eene der tafereelen van jaloerschheid en verliefdheid getoond heeft, nog slechts teren op schoonheden van bijzaken en neventinten. De hoofdgedachte van het stuk is klaar en duidelijk aan Shakespeare's Othello ontleend: de heftigheid van het karakter van de mannelijke hoofdrol, afgewisseld door zijne verteedering, de onschuld der vrouw, hare liefde voor hem, die haar aan zijne jaloerschheid moet opofferen, zijn den Engelschen dichter afgezien. Schakespeare's stuk is krachtiger van werking, omdat het veelzijdiger, dus meer waar is: het is bij hem niet als bij Voltaire, alleenlijk de gewilde studie van eenen zieletoestand, maar gansch een drama, waarin dit karakter tot de ontknooping leidt. De navolging is hier zeker geene verbetering. Wat schoon is in Zaïre èn verrassend in een treurspel van Voltaire is de rol van Lusignan en vooral van dit deel, waarin hij zijne dochter bezweert bij het lijden en den dood van Christus, bij al, wat hare voorvaders en landgenooten beproefden en onderstonden om het graf van hunnen God te verlossen, den godsdienst dier vaderen niet af te zweren. Die bede gedaan door den ouden krijgsman in het zicht der heilige stad, op den grond, betreden door den Godmensch en getuige van al de gebeur-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 57 tenissen, die de kruisvaarder inroept, is van een machtig en verheven uitwerksel, dichterlijk van gedachte en vorm. Maar die episode staat nagenoeg op zich zelve en Voltaire moest de eerste zijn om te begrijpen, dat zoo het mogelijk is, dat zijne aanhoorders diepgetroffen waren door Lusignan's woorden, het even goed mogelijk is dat de dochter des kruisvaarders, in andere gedachten opgevoed, met eene andere liefde vervuld, veel minder gevoelig aan die aanroeping bleef. De hoofdrollen Orosmane, Zaïre en Lusignan werden talentvol vervuld. Monnet-Sully, die voor den sultan speelde, mag zelfs uitstekend heeten. Maar juist, wanneer men die rollen op zoo meesterlijke wijze ziet vervullen, begrijpt men eerst goed, welk gebrek gansch het classieke Fransche drama aankleeft. Daar waar het menschelijk is, waar de hartstochten en de toestanden van het gewone leven in die plechtstatige kunstgevaarten binnendringen, waar zij dus eene andere dan eene schoolsche, eene eeuwige schoonheid hebben, daar worden de rollen tweeslachtig. Orosmane hier, zooals Phèdre elders, moeten terzelfder tijd de taal van het hart en die van het hoofd of die van de school spreken; waar zij zich verteederen, waar het gevoel hen overstelpt en hen zou doen spreken als menschen, en hen zou doen weenen als menschenkinderen; waar de hartstocht hen zou medesleepen en hen zou overheerschen, daar komt het Alexandrijnsch vers met zijnen stroeven gang, de heldenrol met hare deftige gebaren en afgemeten stap, gansch het werk met zijne plastische stroefheid, dat hen weerhoudt en bindt en belet uit het heldhaftig verheven in het menschelijk ware te vervallen. Orosmane's spel was hier dan ook gedurig eene waaghalzerij om die twee tegenstrijdige vereischten zijner taak

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 58 te vereenigen; hij was vol kracht, had grootsche oogenblikken, drukte den hartstocht in verheven graad uit, maar behield daarbij iets opgeschroefds, iets kunstmatigs, dat zijne kunst deed bewonderen door ons verstand, zonderdat het eigenlijk ons gemoed overweldigde en medesleepte. Wonder genoeg, op eenen anderen avond zag ik le Supplice d'une femme door Got en Mad. Favart. Hun spel was zoo geheel sober als dat van Mennet-Sully kunstmatig was. Geheel natuurlijk en burgerlijk trachtten zij de waarheid zoo dicht mogelijk nabij te komen, en, was het de schuld van het stuk of van de spelers, die waarheid liet mij koud. Ik ben geneigd het aan het stuk toe te schrijven, dat een rijk en geliefkoosd thema op al te nuchtere wijze inkleedt. De speler moet juist niet de hervattingen van Orosmane's jaloezie hebben om zijnen hartstocht in al zijne schakeeringen te toonen, maar er hoefde toch eene geleidelijke ontwikkeling en ontknooping van zijnen toestand, een strijd, eene verwikkeling om dien toestand te doen uitkomen, allen vereischten, die men hier tevergeefs zocht. Het spel der uitmuntende artisten was waar in den hoogsten graad; maar de gelegenheid ontbrak hun om diep te zijn; zij waren models van tooneelspelkunst; het werk, dat zij opvoerden is op verre na geen meesterstuk van tooneeldichtkunst. Veel sterker greep mij een zonderling stuk aan, dat den naam van eenen gekenden kluchtspeler en schrijver, Tabarin, draagt. Men kent het sprookje van Andersen: Pierrot is verliefd op Colombine; maar hij is te leelijk voor haar, zij bemint eenen andere, en met de tranen in de oogen moet de arme poetsenmaker zijn publiek doen lachen. Tabarin is de dramatiseering van dit echt dramatische gegeven. Hij is een geliefkoosde comiek van het Parijsche publiek

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 59 der XVIIe eeuw en bemint smoorlijk zijne vrouw, die al te gewillig het oor leent aan de zoete verleidende taal van anderen. De arme Tabarin bestrijdt met macht van rede en redeneering zijne liefde, maar alles tevergeefs; na zich zelven wel bepreekt te hebben is hij doller verliefd dan ooit. Hij zoekt daarop heul voor zijne kwaal in den drank, zonderdat ook deze zijn leed kan verbannen. De diep gefolterde moet in dien toestand voor het publiek optreden, en is als immer onweerstaanbaar geestig; maar daar heeft hij eene rol te vervullen, waarin hij met zijne vrouw en zijnen mededinger naar hare liefde optreedt. Tabarin speelt zijne rol uit het hart, waar hij op de planken haar van zijn liefde, zijn lijden moet spreken; maar onder het stuk zelf wordt zijne vrouw geschaakt. Hij begrijpt weldra de ijselijke waarheid, hij kan zijn vroolijk masker niet langer meer dragen, én de arme verstootene jammert en krijt als een kind met zijne zotskap op het hoofd. Het publiek vindt die verandering van spektakel in het geheel niet naar zijnen zin, het klaagt en mort luide. Tabarin's wanhoop wordt hierop dieper en de uiting er van ruwer en snijdender, totdat men fluit en hem appels naar het hoofd werpt. De zielloosheid van zijn publiek, dat hem wel als speeltuig wil toejuichen, maar hem als mensch in het geheel niet ernstig wil opnemen, krenkt den verstooten en begekten kunstenaar tot in het diepste der ziel, en warme verontwaardigiung en uitgelaten woede doen zijne taal gloeien. Even ongevoelig en schimpend blijft het publiek, totdat een van Tabarin's beroepsgenooten de achterhaalde vrouw terugbrengt, die hem daarop vergiffenis vraagt. Tabarin schenkt ze haar en maakt het publiek dietsch, dat alles slechts eene poets was, die hij verzonnen had en die (hij moet er om lachen!) zoo goed was gespeeld, dat iedereen er door bedrogen was. Coquelin aîné,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 60 die deze rol speelde, was oprecht meesterlijk in alle deelen en onberispelijk onder alle opzichten. Men weet, dat in de Comédie Française naast het opgeschroefde Fransche treurspel, naast de burgerlijke moderae zedencomedie het ouderwetsche blijspel, dat altijd iets van een kluchtspel, soms wel iets van de grappen van de oudere Pont-neuf heeft, beoefend wordt. Tabarin op zijne stellage met zijne barakkenkluchten herinnerde aan de ‘sotterniën’ van sommige van Molière's stukken, die voor ons publiek, dunkt mij, slechts te redden zijn door de gevatheid van spelers als Coquelin aîné en cadet. In Tabarin zagen wij een onderwerp, ontleend aan eene literarische fantasie; iets dergelijks zagen wij in la Ciguë van Augier, waarin ons eene comedie in oud Griekenland spelende, wordt vertoond. Voor dergelijke kunstwerken saamgeweven uit speelsche verbeelding en smaakvol literarische herinnering schijnen de Franschen mij een bijzonder talent te bezitten. Verrassend mag het heeten, hoe Augier met rijkdom van vinding en fijnheid van uitdrukking de zonderlinge stof, die hij gekozen had, aantrekkelijk wist te maken, en niet minder verrassend, hoe, de tolken van zijn werk in den geest zijner luchtige schepping hadden weten door te dringen en ze genietbaar te maken. Die fijnheid van opvatting en uitvoering, dit letterkundig atticisme in stijl en spel vonden wij nog weder in twee andere stukjes van zeer verschilligen aard le Pour et le Contre van O. Feuillet en la Gageure imprévue van Sedaine. Het eerste stuk, modern door den datum van zijne verschijning en zijn onderwerp, is een van die lieve salonstukjes in den aard van de Musset's Proverbes, die O. Feuillet zoo fijn weet te spinnen uit het verfijnde Fransche high-life. Puntig, vol geest en smaak,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 61 voorbeeldig door zijnen rijken en fijnen dialoog, is het misschien het meest Fransche en het onnavolgbaarste voortbrengsel der letterkunde onzer zuiderburen. Onnoodig te zeggen, dat die stukjes, luchtig en vluchtig als een spinneweb, zoo volmaakt opgevoerd worden als maar denkbaar is. Het tweede is een van die ingewikkelde comediestukjes der vorige eeuw, waar de intrigue wat gezocht, maar toch nog al goed van gevonden is; de weerspiegeling van de hoffelijke, maar beuzelachtige, zeer beschaafde, maar ook half of heel bedorven zeden van dien tijd. Het geheel is geweven uit draadjes fijn als zijde of broos als zomerdraden: het tatert veel en lustig, maar is ook niet dieper dan een dartel beekje. Recht prettig is het zulk een lustig spelletje van coquetterie en babbelarij, van liefdelonkjes en geestesvonkjes door de snoeperige en snappende Fransche tooneelisten te zien opvoeren. Het heeft iets eigenaardigs aantrekkelijks die achttiende-eeuwsche markiesjes en markiezinnetjes en officiertjes en soubretjes over de planken te zien trippelen, als ware er gansch een stel van Saksisch porceleinen figuurtjes uit eene pronkkast geraakt, om hier voor onze oogen te komen leven en spreken, zooals dat goed moet geleefd en gesproken hebben met hun wit of blauw gepoederde pruikjes, hunne opgeschorste zijden rokjes, hunne schuins geplaatste zwierige hoedjes en hun verfrommeld bakkesje en al hunne modes, die hoe onnatuurlijk zij waren, bij hen toch natuurlijk schenen. Wie zou het de Franschen nadoen, wanneer zij zulke kunstenarijen op te voeren hebben? Maar zoo men hen juist deze aardigheden niet hoeft af te kijken, zoo veel van hetgeen bij hen oprecht kunstig is, niet elders moet of mag nageaapt worden, omdat kunst

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 62 juist geen apenwerk is, zoo valt er in hun nieuw en hun ouder theater, in hun spel en hunne dramatische dichtkunst veel te bewonderen, veel te studeeren. Hun plooibaar talent, hunne levendigheid in de comedie, hunne kracht van dramatiseeren en van tooneelschikken is onovertroffen en kan aan andere tooneelschrijvers en spelers wel tot voorbeeld dienen. (Wordt voortgezet.) MAX ROOSES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 63

Braga-studiën.

I.

Toen in het laatste gedeelte der eerste helft van de negentiende eeuw Nederland als het ware overstroomd werd van dichters en schrijvers van allen rang, met of zonder dichtvuur of schrijverstalent, meende het jonge Holland uit die dagen een tegenwicht te moeten geven. Door het in het leven roepen van een dichterlijk-critisch tijdschrift trachtte het paal en perk te stellen aan die overstrooming, die niet anders dan noodlottig kon werken op de instandhouding en den bloei der Nederlandsche letterkunde. Het dichten en schrijven niet alleen, maar het doen drukken en verspreiden van de onrijpe vruchten der heele, half en ‘kwart poëtasters’ was vooral in hun oog eene groote ramp, die de droevigste gevolgen kon na zich sleepen, en die dus met alle kracht en macht moest tegengegaan worden. Vandaar dan ook, dat onder leiding van twee mannen, nu beiden, zij het dan ook in uiteenloopende richtingen, van grooten naam, het plan werd opgevat om een tijdschrift uit te geven, dat zich ten doel stelde, door strenge critiek en duchtige geeselslagen de Rijmersbent te tuchtigen, die zoo lichtvaardig met Neerlands letterroem omsprong en door hun water- en melkpoëzie den ouden roem van Nederland op het gebied der taal- en letterkunde,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 64 zoo lichtelijk kon benevelen. Men schreef 1842. Mag men zoogenaamde vertrouwbare bronnen als geheel waar aannemen, dan voorzeker zag het er met Neerlands letteren in die dagen treurig uit. De quantiteit poëten was groot, de qualiteit echter hunner scheppingen was beneden nul, en het scheen eene mode, een soort van manie om op alles, bij elke gelegenheid te rijmen en te lijmen, zoo zelfs dat de haren er bij te bergen rezen. Aan wien de schuld? Dit valt moeielijk te beantwoorden; want moet men aan den eenen kant het lofwaardig noemen, dat ieder in zijnen kring en naar zijn vermogen tracht weer te geven in proza of poëzie, en dus in behaaglijken vorm, wat hij goeds heeft mede te deelen, aan den anderen kant ligt de schuld grootendeels aan het aantal tijdschriften en almanakken, die zich op letterkundig gebied bewogen, die geregeld vol moesten komen, en wier redacteuren dikwijls bij gebrek aan beter, de onrijpe vruchten opnamen, en alzoo medewerkten tot aanmoediging van die dichters en schrijvers, die eigenlijk door critiek beschaafd, veredeld, en hoewel niet vermoord, toch behoorlijk te recht en tentoon hadden moeten worden gesteld. Wanneer we nu dien tijd vergelijken met den onzen, dan voorzeker is er eenig verband, eenige overeenkomst te ontdekken. Ook nu evenals toen, achten velen zich geroepen om het voorbeeld hunner voorgangers en vaderen te volgen, en duiken er uit alle oorden des lands schrijvers en dichters op, die, gelukkig velen uitgezonderd, verdienen te hooren wat zoo snedig gezegd is:

‘Kondt ge er niet af, het ding te fabriceeren. Verniel het dan ten minsten als 't er is.’

Maar wat nu geduld, verdragen, ja in sommige gevallen nuttig en noodig geacht wordt, was in die dagen overbodig.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 65

Het jonge Holland van nù heeft behoefte zijne gedachten te openbaren, zijne denkbeelden aan anderen mede te deelen. De algemeene ontwikkeling, de voortgaande geestbeschaving, wier oorsprong ligt in het vrije en veelomvattende onderwijs, de critische opleiding in het algemeen, is oorzaak, dat het gehalte ook gelijken tred houdt met de productie, in zoo verre verschilt de tegenwoordige literatuur met die uit het tijdperk, waaraan we deze beschouwing ontleenen. Dit neemt echter niet weg, dat het goed en nuttig kan zijn om wat toen als tijdschrift eene groote bijdrage heeft geleverd op het gebied der critiek, nu in herinnering te worden gebracht, om op die wijze nogmaals, zijn nut te hebben. ‘Braga’, aldus was de titel van de ‘Dichterlijke Mengelingen’ uitgegeven door een dichtlievend gezelschap, onder de nooit gebruikte zinspreuk: ‘Utile dulci’, waarvan op 1 December 1842 bij van Paddenburg en Co te Utrecht, het eerste blad het licht zag. Reeds kort na de uitgave van dat blad, dat vier bladzijden druk klein folio, in twee kolommen, besloeg, en waarvan de inteekenprijs op fr. 2.40 was gesteld, was geheel de letterkundige wereld verbaasd, verstomd over de vermetelheid van hen, die den moed hadden als strenge rechters op te treden, en dat nog wel zonderdat hunne namen bekend waren of slechts met mogelijkheid te gissen, en dus geene waarborgen gaven, dat het bij hen niet was, zooals het gevleugelde Fransche woord zegt: ‘La critique est aisée, et l'art est difficile’. - Doch zooals het met vele zaken gaat, zoo ging het ook met Braga; het geheim, dat over de geboorte van dat geesteskind lag verspreid, werd langzamerhand ontsluierd en weldra wist men, dat de namen Ten Kate en Winkler Prins aan de redactie en wel hoofdredactie niet alleen verbonden waren, maar ook dat van hen, toen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 66 veelbelovende en zeer ontwikkelde studenten aan de Hoogeschool te Utrecht, het denkbeeld, de inspiratie tot de uitgave van dat blad was uitgegaan. Wellicht konden we geacht worden, onbescheiden te zijn, door nu, zoovele jaren na de uitgave van het eerste nummer van dat veel besproken, zeer gehate, doodgezwegen en ten laatste ook vermoorde tijdschrift, de namen te noemen van den grooten en gevierden dichter Ds. J.J.L. Ten Kate te Amsterdam en van den ijverigen en hoogstbekwamen natuuronderzoeker Dr. A. Winkler Prins te Veendam, die beiden in hunnen studententijd het licht gaven aan eene spruit, nu wellicht niet zoo gaarne door hen erkend, ware het niet, dat zoowel in de geïllustreerde Encyclopaedie, geredigeerd door genoemden heer Winkler Prins, het op het woord Braga duidelijk te lezen is, zoo ook in van Doornincks Bibliotheek van Nederlandsche Anonymen en Pseudonymen, dat zij de vaders zijn van het Noordsche godje dat, in Wintermaand van het jaar 1842, te Utrecht, het levenslicht aanschouwde. De naam ‘Braga’ is voor een dichterlijk critisch tijdschrift zekerlijk in het oog van velen vreemd. Is men al op de hoogte der Grieksche en Romeinsche mythologie, men is daarom nog niet te huis in de Noordsche godenleer, waaraan de titel van Braga is ontleend. Lezen wij die na, dan vinden we, dat Odin en Freia eenen zoon hadden, die als de schranderste, welsprekendste en vindingrijkste der goden wordt geroemd, en Braga geheeten zijnde, als god der dichtkunst in de Noordsche godenleer wordt aangewezen. ‘Braga wordt voorgesteld’, zoo lezen we in de reeds aangehaalde Encyclopaedie, ‘in de gedaante van een oud man met eenen langen baard en een effen voorhoofd. Dit laatste was zijn eigenaardig kenmerk en niet de harp (telyn), waarmede Klopstock en anderen hem hebben ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 67 wapend. Zijne echtgenoote Iduna is de godin der onverwelkelijke jeugd, en alzoo het zinnebeeld der poëzie. Door Braga werden de gesneuvelde helden bij hunne komst in Walhalla, de zaal van Odin’ (Braga's vader) ‘begroet.’ - Eene andere lezing vinden wij in Braga zelf, waar in het ‘woord in prosa’ aan het slot van blad 1, wordt gezegd, nadat de wensch en het vertrouwen is uitgedrukt, dat de lezers grondig IJslandsch verstaan: ‘Zoo kennen zij Sämunds Edda en de jongere beide op een prik: waardoor ze dan ook al weten, dat Braga de Skandinavische Apollo is bij al wat hij meer heet in de 24e Dämasaga der Gylfe-Ginning.’ Was het wonder, dat de redactie van het Tijdschrift, dat zoo'n geheel vreemden inhoud (‘Een tijdschrift heel in rijm’) zou hebben, de drager zou worden van frissche critische denkbeelden en over zou vloeien van ondeugende, hekelende, stekelige zinnen en zetten; was het wonder, dat die Noordsche godheid de vlag moest zijn, waaronder het scheepje zee zou kiezen? Immers neen, want bij het geheel vreemde van vorm en inhoud paste eveneens een vreemdsoortige titel, eveneens als de redacteuren den lezers ook een ‘polyglottische staalkaart van mottoos’ aanboden, ‘waaruit de lezer maar te kiezen heeft’ zoo als op de keerzijde van den titel voor den eersten jaargang staat, die kort voor het begin van het jaar 1844 compleet het licht zag. Die motto's, uit den vreemde in alle talen en van de meest uiteenloopende verscheidenheid hier mede te deelen, zou onze studie te uitvoerig maken, en we meenen, dat het beter is daarover nader te spreken bij de volgende studie, waarin we de geschiedenis van het tijdschrift hopen te geven, om bij eene derde en vierde, den vorm en de strekking nader te onderzoeken en te leeren kennen. We bepalen ons nu

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 68 alleen bij den oorsprong en de leidende gedachte, die den redacteuren gereeden grond tot de uitgave gaf. Wanneer we den voorzang door de gezamenlijke redacteuren van het dichterlijk tijdschrift, genaamd Braga, nalezen, dan vinden we daar niet alléén het doel in geschetst, wat zij beoogen, maar krijgen we tevens voldoenden grond om gerust te mogen aannemen, dat het niet eene gril, eene aardigheid, eene jeugdige onbezonnenheid is, waardoor Braga is ontstaan, maar dat, door eenen schèrpen blik in de toekomst, de redactie is overtuigd geworden, van de hooge noodzakelijkheid om ten minste één orgaan te hebben, dat onpartijdig critiseert niet alleen, maar dat om het even, vriend of vijand, de geeselroede doet gevoelen, waar het noodig is. Zeker zal niemand meer en beter, dan de redacteuren zelf overtuigd zijn geweest, dat aan alle werk vlekken kunnen kleven, dat niets volmaakt is, maar evenzeer dat alle werk verbeterd kan worden. De critiek is daartoe echter noodig, en daar de critiek in die dagen, alles behalve flink en critisch was, integendeel flauw en ‘lamzalig’, moest een stoot worden aangebracht, die het dommelende en rijmende dichtervolk en het ‘leuterlievend’ recensentengekakel opschrikte en door kracht van woorden en uitdrukkingen verfrischte, verlevendigde en opnieuw geboren deed worden. Zonder strijd geene overwinning, slechts na reactie komt actie; dit begrepen en gevoelden de Bragamannen, en vandaar dat zij met jonge kracht en levendigen moed in het voorkamertje van den uitgever (nu wijlen den heer K.D. de Haas) bij elkaar kwamen en het plan ontwierpen van het tijdschrift, dat van grooten invloed is geweest. Wordt dan ook die invloed wel eens genegeerd, de critiek der 18e eeuw toch, zoo door en door verwaterd en partijdig, waar de ‘Spectatoriale ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 69 schriften’ verandering in trachtten te brengen, was in de 19e eeuw niet gebeterd. De vriendjes werden opgehemeld, verafgood, gelauwerd, dit waren de uitverkorenen; ieder, die daartoe niet behoorde, werd, om de eene of andere onbeduidende reden gegrond of niet, gemarteld, geplaagd, en was in stijl, zinbouw of vorm niets te vinden, dat stof tot critiek gaf, dan werden de drukfouten breed uitgemeten en werden kleinigheden bevit, gegispt en berispt, die op zich zelf niets beteekenden. Als proeve van dergelijke critiek vinde hier het volgende geestige en bijtende versje uit Braga eene plaats:

DE RECENSIE (Naar het leven) Verander wiek in donzen zucht, En regel zeven Laat daar maar leven Van louter geur en louter lucht. Doe regel elf Een adem in de luchtkreits zweven (Ze stijgt van zelf!) 't Is ovrigens geheel om 't even, Eene ingeschapen aard Is regel veertien alles waard, Schrap ergo: bloemengaard. Het zinlijk beeld en 't blijven hangen, Lap eindlijk nog die twee er in, Rijm er des noods mee op verlangen - Maar bovenal: sluit zonder slot of zin.

Yntema en zijne vrienden stonden in die dagen aan het hoofd der critiek. Mannen als Sifflé, Van Someren, Van Pellecom, allen ijverige leveranciers van poëzie aan den Muzenalmanak, werden als eerste starren aan den dichterhemel begroet, en onuitstaanbaar was het in de oogen van Braga's helden, dat zulk gerijmel langer gevierd en geëerd werd. Het kostte wat het wilde, de contraband moest

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 70 worden tegengegaan, en de Augias-stal gereinigd. In hoeverre zij hierin geslaagd zijn, zal de loop dezer studiën leeren, genoeg zij het hier te vermelden, dat niet één tijdschrift uit dien tijd den moed heeft gehad om het dichterlijk critisch tijdschrift Braga onder handen te nemen. Tevergeefs zoekt men in de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, den Gids, den Tijdspiegel, toen juist geboren, de Kunst- en Letterbode van de jaren 43-45 eenige critiek van Braga. Men voelde wel degelijk, dat de dichter-maatschappij met hare recensenten ontaard was; men wist zeer goed, dat het eene slentersleur was, waarin het letterkundige Nederland zou ondergaan, maar hoewel men het wist en gevoelde, niet één durfde fier het hoofd verheffen en een: ‘tot hiertoe en niet verder’ uit spreken. Dit was voor het tijdschrift ‘Braga’ weggelegd, en hoewel kort te voren de Gids eene wijziging had getracht en zijne stem zich verhief als:

Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert, De glazen inslaat en de ploerten wakker port, Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert, Latijn als water spreekt, het meest zich zelf bewondert, Maar metter tijd Professor wordt! zoo was dit volgens de redacteurs van Braga nog niet de critiek van het rechte allooi, zooals blijkt uit bovenstaand versje. Braga kende en wilde geene genade. ‘Die wat verdient moet wat hebben,’ en leest men de beide jaargangen door, dan ontwaart men, dat die gestrengheid consequent is doorgevoerd. Braga zag, dat niet alleen de dichters de schuld hadden, want hoewel hij zingt: ‘'t stroomt Bilderdijken, 't sneeuwt en hagelt Vondels’, schreef hij 't bederf, the rotting in the litterature ook toe aan de uitgevers en redacteuren van almanakken en tijdschriften, en de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 71 recensenten van elk allooi. Zij allen hadden ééne tactiek, een doelwit, en dat doelwit, mag men Braga als waar en gezaghebbend aannemen, was de dubbeltjes. Daar moest en zou een einde aan komen. Men moest geene recensie goed of slecht kunnen maken, naarmate men meer of minder daarvoor werd beloond. De recensent mag geen memoranda kunnen geven zooals op bladz. 27, als No IV uit den rokzak van eenen recensent wordt te lezen gegeven, en dat (zij het dan ook al overdreven en sterk gepersifleerd) aldus luidt:

Laat mij denken Klaas te prijzen: Hij zond gistre' een haas present. - Waar toch blijven Piets patrijzen?.... 't Loopt al mooi de maand ten end. - 'k Heb aan Jan al lang een hekel: Hij heeft weer een nieuwen rok; Daarbij is de vent een bok; Nu, de roê ligt in de pekel: 't Zal hem heugen, dat hij schreef. - En is Jillis niet zijn neef? Niet? zijn vriend dan, 't is hetzelfde. Die wordt veel te veel geroemd: 't Moet een prul zijn.... wel verdoemd, Is die bundel niet zijn elfde? Stof genoeg voor 't doodarrest: 'k Haat die jongens als de pest. - Laat mij denken aan die boodschap Om wat koffij bij nicht Toos, - Maandag avond is 't genootschap: 'k Heb wel wat uit de oude doos. - Werd Sophokles niet bewonderd Om zijn muis- en kikvorschlied? - Kan men zeggen: plat gedonderd? Leefde vader Vondel niet Zoo wat omstreeks dertienhonderd? - Loeg voor lachte is Moffrikaansch, -

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 72

Ja en neen is tegenstrijdig, - Schreef Petrarca niet in 't Spaansch? - En is ezel niet onzijdig? Na te zien bij Siegenbeek. - Yntema verjaart dees week: Laat mij denken om een kaartjen. - Dingsdag trekt de loterij, En de huur vervalt met Mey. - En mijn vrouw? Die kramerij!.... Och, dat muisjen heeft een staartjen? - Pennen koopen. - Inkt vooral. - Nieuwe nagels en wat gal. -

Doch evenmin mochten uitgevers en redacteurs hunne tijdschriften en almanakken vullen met al wat maar werd geproduceerd, alleen omdat men niets anders had. Dit alles begreep Braga. De jeugdige literatoren, die aan het hoofd stonden en slechts weinig hulp hadden, zagen den verkeerden toestand, en in hun hoofd rijpte een plan. Een uitgever, wakker als zij, begreep hen en gezamenlijk werd het tijdschrift in het leven geroepen, dat nu ruim dertig jaren later tot Nederland, zoowel Noord- als Zuid-Nederland spreekt en waarschuwt voor het te veel in productie.

II.

Ruim twintig jaar nadat het eerste blad van Braga door redacteurs en uitgevers in het licht werd gegeven, en vrienden en vijanden, zoo schrijvers, dichters als beoordeelaars, verraste, verschrikte en vertoornde, verscheen bij Post Uiterweer en Co te Utrecht, toenmalige eigenaars van Braga ‘een herdruk in kleiner formaat’, doch overigens geheel onveranderd. Mag het vreemd schijnen, dat we onze tweede studie, inhoudende de geschiedenis van het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 73 tijdschrift, met den herdruk beginnen, die bevreemding houdt zeker op, wanneer we de voorrede daarvan leeren kennen, wijl daarin gezinspeeld wordt op de geschiedenis, die dit tijdschrift toen reeds had, en waaromtrent wordt gezegd, dat ‘het meer nog dan eenig ander gelegenheidsgeschrift, zijne eigen geschiedenis (heeft), waaromtrent - want ze is in spijkerschrift geschreven - nog altijd meer gegist dan geraden is geworden.’ Deze zinsnede toch staaft onze meening, dat van Braga eene geschiedenis valt te schrijven, en dat zullen we trachten zoo goed mogelijk te doen, hoe duister ons vele zaken in den inhoud ook schijnen, en hoe moeielijk het ook zal zijn een spijkerschrift te ontcijferen, waarvan de uitgevers getuigen, dat het den ijverigen onderzoeker en navorscher meer zal doen gissen dan raden. 1 December 1842, nadat eenigen tijd te voren de voorloopige en voorbereidende werkzaamheden door de, in onze eerste studie, reeds genoemde redacteuren waren geregeld, verscheen bij van Paddenburg en Co in de Choorstraat te Utrecht, het eerste blad van het ‘Tijdschrift heel in rijm’. Het waren vier bladzijden druks in twee kolommen, met een klein hoofd, bij wijze van weekblad, waarop een titelvignet: De lier gelegen onder rozentakken geplaatst tusschen twee motto's, één in het Fransch van J. Kneppelhout en één in 't Latijn van , luidende het eerste ‘Tout homme fera, construira, tout homme étendra son intelligence, tout homme sera artiste, tout homme sera poète’ en 't laatste ‘Rarâ temporum felicitate, ubi sentire quae velis, et quae sentias, dicere licet’. In dit eerste blad vindt men een ‘Voorzang door de gezamenlijke redacteuren van het dichterlijk tijdschrift genaamd Braga’ met Bilderdijks woord: ‘Hypokreen vloeie overal’ tot motto, en bestaande uit XI coupletten,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 74 waarin niet heel duidelijk, doch in vloeiend rijm de aard, vorm en strekking van het tijdschrift worden ontvouwd. Daarop volgt een ‘Lied’; eene vertaling ‘de veroverde stad’ naar Victor Hugo's Orientales XXIII; een lyrisch gedicht ‘de Stroomnymf’; eene ‘Mijmering’ zijnde drie tienregelige en zeer zangerige versjes, en bovendien, en dat geeft meer de richting van het tijdschrift en den critischen geest der redactie te kennen, een ‘karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften’, waarin in weinige, doch scherpe regelen de welbekende en zeer bejaarde ‘Boekzaal der geleerde wereld’; de sufferige en goedaardige ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’; de hoovaardige en aanmatigende ‘Algemeen Letterlievend Maanschrift’ en de ziek hervormende en naar vooruitgang strevende ‘Gids’, geschetst en gegeeseld worden, met woorden vol bitteren spot, doch, in sommige opzichten, zoo waar en juist, dat het ‘opperdeftige lettervolkje’, zooals Dr. Jan Ten Brink ze noemt, sidderde en beefde, voor het jonge Holland, dat van uit de oude Bisschopstad zijne tuchtroede zoo streng en zonder genade scheen te zullen zwaaien. ‘Een woord in Proza’ besluit het eerste vel, en daarin wordt, behalve eene opheldering van den titel, ook tevens het prospectus of de wijze van uitgave bekend gemaakt. De redactie drukt daarin den wensch uit ‘om de veertien dagen een blad dichterlijke mengelingen in het licht te geven, in vorm en doel gelijk aan het huidige’. Dat woord, hoewel den lezers de raad wordt gegeven om niet ‘achter de schermen te gluren’, maar zich te laten weldoen en niet om te zien, heeft al den schijn, dat de redactie ten volle overtuigd is, dat de tuchtiging, die toegediend zal worden nuttig en noodig is, hoewel de anonymiteit, waarin zij zich hult, zeker invloed heeft op de meerdere of mindere vrucht daarvan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 75

Ook wordt in dit proza-woord gezinspeeld op de vele ‘ismen’, in gebruik, en spreken zij de meening uit, dat de negentiende eeuw eene stoom-eeuw is, ‘die onder 1000 ismen, ook die des Polyglottisme's is’, en twijfelen zij er geen oogenblik aan, of lezer en kooper verstaan grondig het IJslandsch, waarom zij met het oog op den Skandinavischen Apollo, dien, Braga genaamd, als patroon van het tijdschrift stellen en hun papieren kind diens naam doen dragen. Het eerste blad vond weldra zijnen weg. Nauwelijks was het bekend geworden, of het werd besproken, beoordeeld, veroordeeld en weldra verdrong in de letterkundige wereld en in de beschaafde kringen het discours over het jeugdige, doch in zijne jeugd reeds groote godje, alle andere gesprekken, en werd het alzoo op dat oogenblik het kind van den dag. De eenvoudige uitgevers, zich niet bewegende in de richting van den tegenwoordigen humbug op het gebied van advertentiën en prospectussen, lieten dit na, en toch trots dit stilzwijgen, niettegenstaande het op die wijze, om een handelsterm, te gebruiken in zoogenaamde doode handen was, beleefde dat blad, vóór het tweede het licht zag, eenen herdruk en was binnen kort ook deze geheel uitverkocht, zoodat, eenigen tijd later ter completeering van enkele jaargangen, de eerste bladen eenen vrij hoogen prijs golden. - Mag men de uitgave van het tweede blad op 14 dagen later aannemen, zooals beloofd was en zooals aan het hoofd daarvan is vermeld, dan is het voorzeker eene groote bijzonderheid, uit den mond der uitgevers opgevangen, dat in dat korte tijdsverloop reeds een getal van vijfhonderd inteekenaren was verkregen en dagelijks uit alle oorden nog nieuwe aanvragen kwamen. Dat tweede blad, met motto's ontleend aan den wijsgeer Seneca en den weinig bekenden Dionisius Cato, den schrijver der zedespreuken, ook in onze taal bekend onder den naam

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 76 van Dietsche Catoen, bevat onder meer eene satire op ‘den Muzenalmanak’ Dat stukje vol humor en ironie, vol waarheid, al is het kleed, waarin die waarheid gehuld is, wel wat snijdend en knellend, maar dat toch uit dezelfde pen schijnt gevloeid te zijn als ‘de karakteristiek onzer vaderlandsche tijdschriften’ in het eerste blad, geeft nog in duidelijker woorden, nog beter den strijd aan, dien ‘Braga’ wil strijden, en ook met welk eene heilige ernst en bezielende geestdrift hij den handschoen heeft opgenomen voor de eer van Neerlands Letteren, en de scherpe wapenen, die hij in dien strijd gebruikt. Op deze wijze ging dit tijdschrift voort elke twee weken te verschijnen tot en met den 1 Februari 1843, toen reeds vijf nummers het licht hadden gezien, en die vijf nummers door wisseling van motto's reeds een tiental daarvan den lezers hadden aangeboden, allen in den zelfden luimigen doch hekelenden geest, zooals uit de vier genoemde reeds is op te merken. We zouden meenen onze studie te kort te doen, zoo we nog niet de namen noemden waaraan ze waren ontleend. En, de beroemde Faustdichter Johann Wolfgang Göthe, en de reeds aangehaalde Dionisius Cato, zoomede de Engelsche lier- en minnedichter Byron met den zeventiendeeuwschen Huyghens en den Gallischen zanger Barbier, leverden de stoffe tot de motto's of deviezen waaronder in elk blad een onderdeel van den aangevangen kamp bevochten werd. Doch niets is bestendig op deze aarde, dit ondervonden redacteuren en uitgevers van Braga ook. Donkere wolken pakten zich aan den noordschen hemel zamen en dreigden met geheelen ondergang. De onverbiddelijke zegelwet, die machtige en heerschzuchtige vorst op het gebied der vrije ontwikkeling en der verspreiding van gedachten, had het oog geslagen op

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 77 den ietwat al te vrijen geest der Bragamannen en den duchtigen drager hunner frissche en nieuwe denkbeelden. De juiste tijd van verschijnen, het hoofd boven ieder blad, in één woord het geheele aanzien van een weekblad, kon het scherpziend oog der zegelmannen niet ontgaan en óf moest de belasting daarvoor betaald worden en het tijdschrift dus eenen finantieelen deuk en druk ondergaan, óf den vorm moest men veranderen, en het werk daardoor dus in schijn een maandschrift worden, dat buiten het bereik der zegelrechten viel. Het laatste werd boven het eerste gekozen, en eerst den 1 Maart verscheen een nieuw blad van Braga, zonder hoofd, zonder motto's, en ook zonder datum, doch even frisch, even krachtig, even kernachtig, als had die tegenwerking nieuwen moed geschonken en den geest meer gescherpt. Met het oog op het wegblijven der motto's werd dan ook zeker bij het laatste blad, met den titel, een polyglottische staalkaart van zinnen gevoegd, waaruit de lezer kon kiezen wat hem boven elk blad goed dunkt te zetten. Een staalkaart, waarop het Hebreeuwsch niet is vergeten en waarop ook Maleisch en Noordsch voorkomt. Dat blad wordt aangevangen met een versje getiteld: ‘Braga onthoofd’ Uit die enkele regelen blijkt genoeg, hoe Braga in den korten tijd van zijn bestaan reeds werd gevreesd en gehaat; het luidt:

‘Ha!’ roept de LASTERHELD, van vreugde tandenknarsend: ‘Zoo heeft het zegelrecht dan Braga's kop geroofd! Welk onderscheid bij mij’!..... Ja, dat wordt wel geloofd, Mijnheer de LASTERHELD!.... hij 's hoofdeloos geharsend, Gij harsenloos gehoofd! -

In eene noot wordt daarbij medegedeeld, dat ‘onze Dichterlijke Mengelingen, in plaats van op den 1e en 15e,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 78 voortaan alleen den 1e van elke maand, maar dan bij eene dubbelde aflevering, het licht zullen zien. Daar het werk nu onmiddellijk door moet loopen, (naar de bepalingen van het zegelrecht), verliest de lezer het veertiendaagschehoofd en de motto's. Aan den anderen kant wint hij er meer inhouds bij. En zoodan grijpe nu BRAGA met nieuwen lust in de snaren, met den troost van den heer van Zuylichem: De goede willen het hooren, de quade moeten wel’. Deze noot is onderteekend door ‘de redacteuren van Braga’, en geeft eene schets van de nieuwe periode, die het tijdschrift nu is ingetreden. In hoeverre nu deze wijziging invloed heeft gehad op het verdere debiet, hebben we niet kunnen opsporen. Dit is echter zeker, dat Braga regelmatig bleef verschijnen en in het laatst van 1843 de eerste jaargang compleet kwam, die uit 96 bladzijden druks bestond. Ter nauwernood was die jaargang tot in de tweede helft verschenen, of er liep reeds een gerucht, dat ‘Braga’ zou sneven. En dat dit gerucht niet een on dit was, zooals uit den ‘Voorzang’ van den tweeden jaargang, door de redactie wordt genoemd, blijkt uit de noot van de redacteuren onder een gedicht van zekeren Pauwels Foreestier (zeker een gefingeerde naam, waaronder een bittere spot verborgen is), geteekend Buiksloot, 22 Oktober 1843, en waarin wordt gezegd ‘O, dat Braga nu juist plan heeft naar Wal-halla terug te stoomen, nu gij, Foreestier, knappe vent, die ge zijt! (Want we kennen u wel uit den Spectator) hem met uwe medewerking woudt beginnen te ondersteunen!’, maar bovendien bleek dit ook uit het ingezonden stuk in blad 23 getiteld: ‘Onze Paraas, een voorbereidingslied op Bragaas afscheid’ Was er geen sprake van het staken van het tijdschrift geweest, zeker zouden de redacteuren dat stuk, toch licht eenigen tijd ingezonden vóór het werd geplaatst, niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 79 hebben opgenomen, en evenmin zouden zij in het laatste blad: ‘Bragaas vaarwel’ hebben gezongen. Achter de schermen te zien is moeielijk; maar wij mogen gerust de meening uiten, dat dit vaarwel, waarbij men zegt:

Dikke en dunne rijmelaren! 'k Gispte dertien maanden lang 't Gillen van uw kattensnaren, 't Lollen van uw apenzang. zeker lang is voorbereid geweest, maar evenzeer met weerzin is geschreven, en toch schijnt er in den boezem van de redactie een weifelen, een wankelen aan de eene zijde, een hopeloos achten van resultaat te verkrijgen aan den anderen kant, te zijn ontstaan. Want, hoe fier en scherp, en hoe gelijk ook aan den aanvang, de redactie sloot, toch blijkt ons uit de Geïllustreerde Encyclopaedie en Doornincks Anonymen en Pseudonymen, dat wat de redactie betreft, eene omkeering plaats greep. Men leest toch in het eerste werk: ‘De tweede en laatste jaargang is van eene andere redactie’, terwijl de heer D. schrijft: ‘de tweede (jaargang) onder redactie van heer Kretzer’. Die heer Kretzer, die zeker ook reeds lang medewerker of mederedacteur was, is weinig in de letterkundige wereld bekend. Hij was officier bij de Genie en komt in genoemde Bibliotheek van Anonymen en Pseudonymen voor op Nr 773 zijnde Braga en verder op de Nrs 4058 en 4847, waarvan het eene eene wijsgeerige verhandeling1 is, en het andere een toen hangend vraagstuk2 behandelde. Deze laatste brochure werd door den heer Kretzer met de heeren J.K.W. Quarles van Ufford en J. Tideman (zeker den Hoogleeraar der Remonstrantsche

1 De nieuwe wijsgeerige school, Utrecht, 1847. 2 Bezuiniging en vereenvoudiging. Beroep op de vaderlandsliefde van de regering en de natie. 's Gravenhage, 1848.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 80

Broederschap) geschreven. Nadere bijzonderheden hebben we tevergeefs omtrent dien heer gezocht en meenen we dan ook te moeten betwijfelen of hij wel speciaal redacteur van den tweeden jaargang van Braga is geweest. Hoewel het altijd een gissen blijft en ons uit de verbeteringen der Anonymen en Pseudonymen blijkt, dat de heer Ten Kate alléén den eersten jaargang redigeerde, en de heer Winkler Prins slechts veel bijdragen daartoe leverde, terwijl de redacteur van den tweeden geheel onbekend bleef, en de heer Kretzer dan niet redacteur was, maar een ijverig medearbeider, gelooven we als stellig te mogen aannemen, dat de eerste jaargang door de heeren Ten Kate en Winkler Prins werd bijeengebracht, terwijl de samenstelling van den tweeden jaargang te danken is aan de gemeenschappelijke leiding van genoemde heeren en den heer Kretzer, - Hoewel een geschiedschrijver in geen geval mag afgaan op half officieuse mededeelingen of loopende geruchten, maar zich zuiver en streng aan de bronnen moet houden, meenen we in deze quaestie daarvan wel te mogen afwijken en nevens de waarheid eenige gissingen te stellen; op welken grond we dan ook mogen mededeelen, dat een hoogst bekwaam Hoogleeraar der Doopsgezinden zoowel als een bekend en zeer ervaren navorscher en taalkenner vele en belangrijke bijdragen hebben geleverd, zooals ons meermalen door den primitiven uitgever is verzekerd. Nomen est omen. Namen te noemen, waar men niet zeker is, en niemand de waarheid kan zeggen, mag niet; we meenden echter wel met eene kleine aanwijzing als het ware door eenen doorzichtigen sluier de namen te laten doorschemeren, voor zoo verre we ze kunnen gissen of konden te weten komen. - Tegen veler, zoo niet aller verwachting kwam in het begin van Januari 1844 het eerste blad van den tweeden jaargang in het licht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 81

Het traditioneele hoofd ontbrak nu niet, en John Bull's ‘Liberty All’ en Bellamy's ‘zoo 'k al wat leeft vermoordde?’ waren de vlaggen, die schip en lading dekten. ‘De minste der broederen’ zong een welkomstlied als ‘Voorzang’ en even nieuw, even krachtig, doch even scherp als voorheen klonk de aanhef:

Een tweede jaargang! heb ik 't wel? ja toch? Maar zei men niet dat Braga 't leven moe was? Men zegt zooveel, maar, goeje vrinden! och! 't Bewijst alleen hoe hinderlijk zijn roe was!

Braga ging dat jaar voort met twaalfmaal te verschijnen en ook twaalfmaal werden de heele, half en kwartpoëtasters gegeeseld, werden de slagen links en rechts toegebracht, en trachtte het tijdschrift, door flink het ontleedmes te gebruiken, de wonden, die onze letterkunde alle levenskracht ontnamen, te heelen; die wonden werden uitgebrand; de bijtendste middelen werden aangewend, en zoo niet het gewenschte resultaat werd verkregen, is dit zeker niet toe te schrijven aan de zachtheid der behandeling. Dat Braga wist, dat hij gestreng en zonder genade handelde, bewijst de ‘Poeetenhymne na het ter waereld brengen van een dichtstuk’ waarin hij dien rijmer tot zijn geesteskind laat zeggen: ‘Weldra..... schrikbeeld, zink in 't graf!..... Ranselt u de Braga af!’ Mocht in het voorlaatste blad de hoop op zijn voortbestaan levendig worden gehouden door een passus bij het ‘Groot tafereel van de levende poëtische Geniën in ons land, wier wijsgeerige beginselen zijn gebleken minder dan anderhalve eeuw ten achter te zijn bij die, welke strooken met de huidige ontwikkeling der menschheid’, dat eene blanco bladzijde geeft te zien en waarin men leest ‘wordt vervolgd in den derden jaargang, naarmate de behoefte zich doet gevoelen’, en bood al ‘een liefheb-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 82 ber’ in het laatste blad eene petitie in, waarbij hij vraagt, dat Braga blijve recepteeren, Dat je ons mores wilde leeren...... en waar hij uitroept:

Braga, Braga, 't zal u rouwen, Dat ge niet hebt volgehouën.... en hij Braga laat antwoorden met:

Braga zeit: ‘het is me een walg, Smeer JIJ boter aan den galg!’

Toch bleek uit den ‘Nagalm’, dat een derde jaargang niet te verwachten was, en hoewel daarvoor in een ‘Weeklagt van den laatste der Bragianen’ de inteekening was gevraagd, werd hij niet meer uitgegeven; want zoo als men daarin zeide, was slechts één der broeders van de zeven overgebleven en deze zingt:

Welaan, voor 't lest de tuchtroê opgeheven! Welaan, ontaarde! in woênden gramschapsbrand, - Al spaarde 't lot ook mij alleen het leven, Grijp ik alleen den geessel in de hand - In Bragaas naam! daar snort de roê voor 't lest - De laatste slagen, vriendjens! heugen best.

Gij zestal schimmen! die voor 't heele zoodje Mij zitten liet, omzweefme wat je kan. Poëtjens! wat ik bidden mag, ontbloot je De ruggen klaar - 't is 't halve werk - en dan......

Toen volgde in dat laatste blad de ‘Finale of Requiem met het zinvolle opschrift: ‘De mortuis nil nisi bene’, en de vrije vertaling: ‘van de dooden blijven niets over dan de beenen, om soep van te koken’. Deze finale be-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 83 staande uit een Aria, een Coda en een Duettino is zoo geestig dat we haar eenvoudig afschrijven om onze lezers zelven te laten oordeelen; echter doen we dit niet, voor dat we ook aan het slot dezer tweede studie zijn gekomen. In hetzelfde blad vindt men ook ‘den zotten Heil’ (een legaat voor hun nageslacht), en in dien heilwensch hebben de redacteuren getracht nogmaals te kennen te geven, wat zij met Braga hebben gewild. - De tweede jaargang was compleet en daarmede Braga overleden:

Heil den zotten, heil en vrede, In ons dierbaar vaderland! Braga kan niet langer mede - - Bidt voor hem! - - Hij is van kant....(4)

Ja, Braga was van kant, Braga was gesneuveld, doch eervol, in al zijne jeugdige kracht, op 't veld, van eer. Was Braga dood, Braga was niet vergeten; nog steeds bleven de snaren trillen, die hij had aangeslagen, en hoewel het langen tijd duurde, eer de herdruk in de wereld kwam, waarvan we in het begin dezer studie spraken, toch was en bleef Braga gezocht, geliefd, gehaat, gevreesd en gevierd, en bracht dit mede, dat beide jaargangen spoedig geheel werden uitverkocht, en op de boekenmarkt hooge prijzen werden besteed, zoo ze al eens voorkwamen. De herdruk werd bezorgd door den heer Ten Kate; de voorrede, schijnbaar van de uitgevers, is, zoo we stellig meenen te kunnen zien van dien redacteur, die Braga schiep, die Braga verzorgde en hem krachtig voedsel tot voortbestaan leverde. Tusschen de oorspronkelijke uitgave en dezen herdruk werd ook uitgegeven eene bloemlezing uit den Braga onder den titel:

(4) In den herdruk is bijgevoegd: R.I.P. Einde wel alles wel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 84

‘Bragiana, Dichtbundel voor liefhebbers van luim en satire’. Deze bloemlezing, waaromtrent geene bijzondere aanwijzing valt te doen en zeer weinig is te zeggen, heeft trachten weer te geven, wat verdiende gekend, verspreid en bewaard te worden, en is als zoodanig te prijzen, omdat in dien tijd Braga was uitverkocht, De bloemlezer heeft o.i. vele markante stukken teruggehouden en had vruchtbaarder werk verricht, wanneer door noten en aanteekeningen vele duistere plaatsen waren opgehelderd geworden; want voor hem die Braga, in zijn geheel niet kent, ‘is de lezing niet vruchtbaar en blijft het boekje een onbegrijpelijk iets’. Van Braga's ontstaan af tot heden, is ongeveer een derde van eene eeuw verloopen, en nog steeds blijft zijne geschiedenis belangrijk genoeg om ons den moed te geven tot het schrijven van vorm en strekking, voor zooverre die ons voorkomt, dat daarvan eene studie gegeven kan worden, opdat daardoor Braga's geest blijve voortleven en nog ten huidigen dage blijke kracht en leven in zich te hebben om als belangrijke bijdrage op het gebied der critiek voor onze hedendaagsche letteren het $Imérite de l'à-propos$N niet te hebben verloren, al klonk het ons dan al uit de finale:

Aria. ‘'t Laatste Blad! (bis.) Braga zal gaan slapen: Sints de Louwmaand lag hij al Aan een overloop van gal Op het apegapen. (bis.) Coda. Perspectief (bis.) Dat me in slaap doet wiegelen! Weêr kan 't Zondagspakjen aan En het is voor goed gedaan Met de vrees voor priegelen, (bis.) Duettino. SIFFLÉ en ROB. Daar gaat hij!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 85

BEETS en MAAS. Daar gaat hij! (diminuendo) VAN GOETHEM en HASEBROEK. Daar gaat hij! (piano.) NIERSTRASZ en REKKER (quâ schimmen). Daar komt hij! (pianissimo.) TUTTI (fortissimo). Hoezee!!’

A.J. SERVAAS VAN ROOIJEN.

(Wordt vervolgd.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 86

Ritornellen.1

Nu schijnt de mane klaar en zacht; De stille tortelduive zucht: Ik zucht en zing den ganschen nacht!

En gistren avond zong ik luid; Een vensterlijn stond open, laat: Elk meisje weet, wat dit beduidt!

En gistren avond blonken sterren: Ik mocht haar oogenpaar aanstaren; Maar ach! als sterren - maar van verre!

Te zijn in 's hemels paradijzen, Met de engelen te zamen wezen, Die mij de schoonste dingen wijzen:

O dat ik in den hemel waar'! De hemel is zoo ver van hier: Mijn meisje!... ware ik maar bij haar!

1 De vorm der Italiaansche volkspoëzie, het grondkarakter der Ritornellen is naïeveteit en vluchtigheid van gedachten: eene improvisatie, een lachje, een wenk, eene $Iroulade$N. In 't Italiaansch zijn de rijmen der Ritornellen overal slepend en de assonantie is er zoo streng niet volgehouden. Zie Rückert, W. Müller, enz.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 87

Een meisje kussen, - dat is kwaad. Maar zulke lipjes frisch en rood..... Mijn hart! ik ben ten einde raad!

Hoe zal ik mijnen dorst nu stillen? Ik ga mijn lief een' kus ontstelen; Zoo ik het vroeg, ze zou niet willen.

Ik heb twee fraaie gouden oorringetjes, Daarbij een perelsnoer van drie rangetjes; Mijn meisje krijgt vandaag die twee dingetjes.

Ach! dat de moeder toch zoo loos is, En dat een andre daar de baas is, En dat de dochter op mij boos is!

Wel stuurt ge mij weer minneblikjes: Ik ken die fijne heksenstreekjes; Mij vangt ge niet in zulke strikjes!

O vrouwen! waart ge maar zoo valsch niet! O minnenijd! waart gij zoo helsch niet! En viel zulk lot mij op den hals niet!

J.A. VAN DROOGENBROECK.

Brussel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 88

Wetenschappelijk overzicht.

In de laatste jaren werden in de natuurwetenschappen belangrijke ontdekkingen en uitvindingen gedaan. Enkele zijn slechts onder theoretisch oogpunt van eenig gewicht, maar geven ons klaardere begrippen aangaande den aard der verschijnselen, of leggen hun ontstaan op eenvoudiger wijze uit. Andere spreiden een nieuw licht over zaken, die tot hiertoe aanleiding gaven tot wetenschappelijke geschillen en verscheidene meeningen onder de geleerden. Vele echter hebben eenen heilzamen invloed op het gewone leven, op kunst en nijverheid, en brengen veel bij om 's menschen toestand te verbeteren. Een groote vooruitgang werd sedert een vijftal jaren op het gebied der sterrekunde gedaan. Deze wetenschap, die op de waarneming en vooral op berekening berustte, heeft eene andere wetenschap, de scheikunde, ter hulp geroepen; en deze nieuwe wijze van onderzoek, die men te recht de scheikunde des hemels mag noemen, heeft, hoewel pas ontloken, reeds door hare wonderlijke uitslagen aller oogen op zich gevestigd. Bij middel der spectraal-analyse, in 1861 door twee Hoogduitsche geleerden, Kirchoff en Bnnsen uitgevonden, heeft men de scheikundige samenstelling der hemellichamen kunnen vaststellen. De eerste toepassing werd door den uitvinder zelven, den heer Kirchoff, op de zon gedaan, en er is bewezen, dat dit lichaam nagenoeg

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 89 dezelfde bestanddeelen bevat als die welke in de aarde aanwezig zijn, hetgeen de onderstelling van Laplace eenen grooten graad van waarschijnlijkheid bijzet. De sterrekundigen Miller en Huggins hebben de vaste sterren door de spectraal-analyse ontleed, en bevonden, dat deze sterren door de verbindingen der elementen onderling verschillen; deze echter zijn dezelfde als die welke men in de zon en de aarde ontmoet. De ware nevelvlekken zijn slechts gasvormige lichamen, waarvan de basis de waterstof is: deze ontdekking is hoogst belangrijk; de scheikundigen hebben reeds sedert eenigen tijd het gevoelen geopperd, dat al de grondstoffen van een enkel element, de waterstof, voortkomen, en nu zien wij inderdaad, dat deze stof de eenvoudigste lichamen in het heelal uitmaakt. Nog een stap verder werd door de spectraal-analyse in die richting gedaan, en men heeft er zich van bediend om de bewegingen der zoogenaamde vaste sterren te berekenen. In princiep is de wijze, waarop men te werk gaat, licht te begrijpen: de spectrale lijnen van twee hemellichamen, die de aarde naderen, of zich er van met groote snelheid verwijderen, verplaatsen zich een weinig en behouden den normalen stand niet. Onderstelt eene ster, in wier spectrum men de magnesiumstreep aantreft; bij middel van den spectroscoop neemt men terzelfder tijd de ster waar, en eene vlam, waarin een weinig magnesium brandt. Men zal zien, dat de strepen, die het metaal kenmerken, niet overeenstemmen, en de afwijking is in evenredigheid met den afstand van het hemellichaam tot de aarde, en kan alzoo als maat van dien afstand worden genomen. Zoo heeft men kunnen vaststellen, dat Sirius, de schitterendste ster, zich met eene snelheid van nagenoeg 25 kilometers in eene seconde van de aarde verwijdert; Rigel, van het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 90 gesternte Orion, verwijdert zich met eene snelheid van 20 kilometers; de snelheid van Regulus uit den Leeuw is 23 kilometers; Arcturus en Wega naderen de aarde met eene snelheid van nagenoeg 70 kilometers in eene seconde. Belangrijke opzoekingen werden gedaan, namelijk door den heer Hock, bestuurder der Utrechtsche Sterrenwacht, aangaande den aard der kometen. Hock meent, dat de kometen, evenals de nevelvlekken, afzonderlijke stelsels in het heelal uitmaken: wanneer zij in de aantrekkingssfeer eener vaste ster, zooals de zon, verdwalen, is het enkel bij toeval en voor eenen korten tijd. Elliptische loopbanen maken dus de uitzondering uit. De Engelsche sterrekundige Huggins heeft kometen met den spectroscoop waargenomen: het licht van het hulsel gaf een onafgebroken spectrum; het licht van de kern werd door schitterende strepen gekenmerkt. Vandaar het besluit, dat de kern op zich zelve lichtgevend is: het hulsel kaatst het zonnelicht terug; maar het spectrum is te flauw om er de Frauenhofersche zwarte strepen in te onderscheiden. Men onderstelt, dat de staart der kometen ontstaat door eene soort van afstooting vanwege de zon, waarschijnlijk door tegenwerkende electrische krachten, en dat de stof, die aldus door de werking der zon wordt afgescheiden, voor de komeet verloren blijft. Daaruit volgt, dat de periodieke kometen immer in stof moeten afnemen, en men heeft inderdaad bemerkt, dat de komeet van Encke, die in 3 ½ jaren haren omloop doet, en in het begin dezer eeuw zeer schitterend was, in 1871 zich slechts als eene bleeke nevelvlek en met eenen zeer kleinen staart vertoonde. De sterrekundigen hebben zich, reeds sedert eenigen tijd, van de photographie bediend om de beelden der hemellichamen op te nemen. De afbeeldingen van zon en maan door Warren de la Rue in Engeland genomen, zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 91 vermaard. In de laatste eclipsen werd de photographie aangewend om de roode protuberancen of verhevenheden rondom de zon af te beelden; men heeft ook beelden genomen van de zonnevlekken, die onophoudend van plaats en vorm veranderen, en zoo schielijk dat men slechts door de photographie den vorm van eene vlek op een gegeven oogenblik kan voorstellen. Eene nieuwe hypothese werd voorgedragen door den heer Hirn, van Colmar, aangaande den aard der Saturnusringen. Sedert Laplace werden deze lichamen als vaste en onafgebroken cirkels aangezien, die zich rondom de planeet bewegen. De heer Hirn, uitgaande van nauwkeurige berekeningen, vermoedt, dat de ringen gevormd zijn door eene groote menigte afgezonderde lichamen, die van elkander door eene groote tusschenruimte zijn gescheiden, en elk eenen bijzonderen kring rondom de planeet beschrijven. Dit is ook het gevoelen van den grooten sterrekundige Leverrier. Het is waarschijnlijk aan het licht toe te schrijven, dat door deze ruimten dringt, dat de ringen soms zichtbaar zijn, als ze den scherpen rand naar ons toekeeren. Men heeft ook nadere begrippen aangaande den aard en den oorsprong der vallende sterren. De laatste waarnemingen hebben bewezen, dat het kleine deeltjes zijn, die uit de diepte van het ruim komen en door de andere werelden, evenals de kometen, heenloopen. Wanneer deze lichamen dicht bij eene groote planeet of nabij de zon komen, verlaten zij hunne eerste baan om rondom het aantrekkend lichaam te dwalen. Als dus de aarde, in hare jaarlijksche omwenteling, eenen kring van asteroïden ontmoet, vallen deze op hare oppervlakte, ontvlammen in haren snellen loop door den dampkring en vormen de sterrenregens. Eenige vallen niet dadelijk op de aarde maar dwalen er rond als kleine satellieten, totdat zij eindelijk door de aantrekkings-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 92 kracht op de oppervlakte der aarde worden getrokken: deze zijn de sporadische sterren, die men alle nachten ziet vallen.

***

Sedert twee jaren werd in de kennis der natuurlijke geschiedenis van den mensch een reuzenstap gedaan door de ontdekking, in de holen van Mentone, op de grenzen van Frankrijk en Italië, van twee volledige geraamten van menschen, die in het vierde geologisch tijdperk hebben geleefd.1 Zoo heeft het belangrijk vraagstuk van het voorwereldlijk bestaan van ons geslacht eene volledige oplossing bekomen: de mensch heeft geleefd vóór de geweldige overstroomingen, die Europa en Azië onder hare wateren hebben begraven, en waarvan de herinnering in de overleveringen aller volken bestaat. De twijfel is niet meer mogelijk: de stoffelijke proef is daar: een van de riffen berust in het Museum van natuurlijke geschiedenis te Parijs, op een brok derzelfde aarde, waarop zij in de holen van Mentone gevonden is. De mensch is dus de tijdgenoot geweest van den mammouth, den holenbeer, den grooten tijger, de holenhyena, de megatherium en al de groote zoogdieren, die in het diluviale tijdperk leefden, en waarvan de soort nu heel en al verdwenen is. Deze primitieve menschen woonden in holen, bedienden zich van wapenen, ruw uit vuursteen vervaardigd, namen voor voedsel enkel het vleesch van zekere dieren, en waren immer in strijd met de wilde natuur, die hen omringde, en zelfs met hunne eigene soort. Op het internationaal congres van anthropologie in 1872 te Brussel gehouden, heeft de heer Dupont, bestuurder van het Belgisch Museum van natuurlijke geschiede-

1 Drie andere geraamten van voorwereldlijke menschen werden door den heer Rivière nog in dezelfde holen ontdekt. Twee dezer zijn kindergeraamten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 93 nis, gewichtige mededeelingen gedaan aangaande de vroegere bewoners van ons land. Hij bewijst, dat men hunne sporen vindt in de aanslibbingen, in de holen en zelfs bij de oppervlakte van den grond, en dat deze sporen aantoonen, dat de mensch in België tijdens het vierde of diluviale tijdperk, en zelfs in de eerste periode of het tijdvak van den mammouth heeft bestaan. Het schijnt zelfs, dat twee verschillende typen op dit tijdstip ons land bewoonden: het eene, in de holen der provincie Namen, het andere in de pleinen van Henegouwen. Een Fransch natuurkundige, de heer Bourgeois, had reeds in 1867 in het Congres te Parijs, trachten te bewijzen, dat de mensch in het derde of tertiaire tijdvak had geleefd; maar hij vond weinig aanhangers. Hij heeft in het Congres te Brussel zijne pogingen vernieuwd, en eene commissie werd benoemd om zijne beweringen te onderzoeken, en te bepalen, of de vuursteenen, die de heer Bourgeois in wel afgeteekende midden-tertiaire (miocene) lagen had gevonden, werkelijk door 's menschen hand waren gehouwen, of bij toeval den vorm van werktuigen of wapenen hadden gekregen. De leden der commissie waren van zeer verschillende gevoelens, en er volgt uit hun verslag, dat de aanhaling van den Franschen geleerde tot nu toe als weinig belangrijk moet aangezien worden. Nochtans heeft men in andere oorden de sporen van den mensch in de tertiaire formatie meenen te erkennen, en Amerikaansche geleerden beweren zelfs in de tertiaire lagen van Californië eenen menschenschedel te hebben ontdekt. IJverige en nauwkeurige opzoekingen werden door geleerde natuurvorschers gedaan betrekkelijk het verband der levens- en natuurkrachten. Benevens den invloed van den onsterfelijken geest, die het lichaam bezielt, is de stof van hetzelve ook onderworpen aan de werkingen der

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 94 physieke krachten, welke de stof beheerschen en van haar onafscheidbaar zijn. De levenskrachten der dieren bieden zich onder drie vormen aan: warmte, spierkracht en zenuwwerking. De warmte, die in 't lichaam wordt ontwikkeld, is van denzelfden aard als die uit eene andere bron ontstaat, en dezelfde als die ontwikkeld zou worden, ware het voedsel buiten 't lichaam verbrand. Nauwkeurige berekeningen hebben bewezen, dat de deelen waterstof en koolstof, die in 't voedsel voorhanden zijn, buiten het organisme hetzelfde getal warmte-eenheden zouden ontwikkelen, als in het lichaam wordt voortgebracht. Het arbeidsvermogen van beweging, of de levendige kracht der spieren, is enkel eene wijziging van de spanningskracht, die in de koolstof der spijzen bevat is: een deel van deze opgehoopte kracht wordt, als in de stoommachinen, in beweging veranderd; het overige gedeelte komt als warmte te voorschijn, zooals het klaar blijkt uit rechtstreeksche proeven. En zelfs vindt men hier de toepassing der algemeene wet van het nauw verband der krachten: als eene zamentrekkende spier geene beweging voortbrengt, bevindt men, dat het arbeidsvermogen den vorm van warmte aanneemt. De voortplanting van de zenuwprikkeling geschiedt, denkt men, door eene soort van achtereenvolgende moleculaire polarisatie, en deze kracht is in nauwe betrekking met electriciteit en magneetkracht: het blijkt inderdaad uit eenvoudige proeven, dat het samentrekken der spieren wordt voortgebracht door voortplanting van electriciteit langs de zenuwen, en zelfs enkel door wijziging in de sterkte van eenen normalen stroom. Het denkvermogen is in nauw verband met de zenuwkracht, het uiterlijke teeken van het denkvermogen is een

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 95 gebaar, eene uitdrukking van het gelaat, een gesproken woord, immers een uitwerksel der spieren. Bij middel van de gevoelige thermo-electrische toestellen heeft men bevonden, dat de werking der gedachte niet heel onafhankelijk is van de hersenstof: zij brengt eenen zekeren graad warmte teweeg, bijzonderlijk als er aandoeningen opgewekt worden; en evenals eene spier meer warmte ontwikkelt, wanneer zij zich samentrekt zonder arbeid te verrichten, ontstaat er min warmte, wanneer eene gedachte wordt geuit. Dus de physieke krachten, die de onbezielde natuur beheerschen en onderling in zoo nauwe betrekking zijn, spelen dezelfde rol in de levende natuur; maar boven de stof en de krachten, die ze kenmerken, is er een edeler gedeelte, afscheidbaar van het hersenweefsel, waarover de wetenschap wellicht nooit eenige inlichting zal kunnen geven.

***

Merkwaardig is de voortgang op het gebied der electriciteit. Vooreerst moeten wij melding maken van de nieuwe statische electriseermachinen, genoemd invloedmachinen, die op eene zeer eigenaardige wijze werken en het problema der verwisseling van statische electriciteit in dynamische gedeeltelijk oplossen. Het denkbeeld dezer toestellen is eerst opgevat door Töpler, Russisch natuurkundige; maar Holtz van Berlijn heeft het eerst aan deze werktuigen eenen gemakkelijken vorm gegeven, en ze zoo licht te behandelen, practisch gemaakt. Bij de eigenlijke invloedmachinen wordt de electriciteit opgewekt niet door wrijving der niet geleidende schijf, maar door invloed van een vooraf geëlectriseerd lichaam, en in plaats van slechts afwisselende, magere vonken te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 96 bekomen, heeft men eenen onafgebroken krachtigen straal van zeer snel opvolgende vonken. Het toestel van Holtz bestaat uit twee glazen schijven, verticaal de eene eenige millimeters achter de andere geplaatst. De voorste schijf staat vast en heeft drie ronde openingen, eene in het midden, waardoor de as gaat der tweede plaat, en twee op gelijken afstand van het middenpunt en op eenen zelfden diameter: deze laatste openingen zijn voorzien van papieren armuren, die tegenover de tweede plaat in een stevig papieren puntje eindigen. De tweede schijf, die een weinig kleiner is, kan door een stelsel van katrollen in eene zeer snelle draaiende beweging worden gebracht. Achter de beweegbare schijf op de hoogte der armuren bevinden zich twee zuigkammen, die met kleine geïsoleerde geleiders zijn verbonden, welke in aanraking kunnen worden gebracht. Om het toestel in werking te brengen, verbindt men de twee geleiders; met een stuk geëlectriseerd hard caoutchouc, electriseert men negatief eene der armuren, en men brengt de beweegbare schijf in draaiende beweging; de tweede armuur electriseert zich positief, en de invloed van deze twee armuren werkt op de geleiders door de schijf heen, en laadt ze met ongelijknamige electriciteiten. Wanneer men zachtjes de geleiders van elkander schuift, bekomt men eenen rijken electrischen straal, die te gelijk de eigenschappen bezit van statische en dynamische electriciteit, evenals de vonken van de bobijn van Rhumkorff: men kan er zeer snel groote batterijen mede laden, en ook het water in zijne bestanddeelen ontbinden. Dit toestel is tevens een treffend bewijs van het nauw verband der physieke krachten: de mechanische spierkracht van den arm, die de schijf in beweging zet, wordt hier door tusschenkomt der armuren in electriciteit overgezet. Dit toestel is nog vereenvoudigd door Bertsch te Parijs:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 97 de vaste schijf met hare armuren werd weggelaten, en de geëlectriseerde inductor op de hoogte van eenen der zuigkammen geplaatst: in stede van glas gebruikt Bertsch eene plaat uit hard caoutchouc, dat ten minste zoo isoleerend is als glas, en daarbij het bezwaar niet oplevert van zoo sterk door de vochtige lucht te worden aangedaan. Eindelijk, de electriseermachine, die nu het meest in gebruik is en den ouderen vorm weldra heel zal verdringen, is het toestel van Carré te Parijs: het is eene verbinding van het oud stelsel met de invloedmachine. Achter de glazen schijf, die door wrijving geëlectriseerd wordt, maar hooger en op eenige millimeters afstand, bevindt zich een multiplicator of vermenigvuldigende schijf, in dun glas of in hard caoutchouc, waarachter, zooals in de vorige toestellen, de twee geleiders zich bevinden. Hier speelt de glazen plaat de rol van geëlectriseerden inductor, of van eene der armuren. Om de werking te verdubbelen voegt Carré bij zijn toestel eene tweede armuur, zooals in de machine van Holtz: het is een blad papier, met een of meer punten van karton, dat op een stukje hard caoutchouc is gevestigd, en voor aan den multiplicator op de hoogte van de twee geleiders is geplaatst. De werking van dit toestel is buitengewoon krachtig: niet dat de vonken veel langer zijn dan in de gewone electriseermachine; maar de hoeveelheid electriciteit, die zich in eenen gegeven tijd ontwikkelt, is merkelijk grooter in de nieuwe toestellen: eenige omwentelingen der onderste schijf zijn, in goede voorwaarden, voldoende om eene electrische batterij te laden. Een werktuig, dat even bewonderenswaardig is als dit van Holtz, is het magneto-electrisch toestel van Ladd. Hier wordt debeweging in electriciteit overgezet door tusschenkomst der magneetkracht. Het princiep van al de magneto-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 98 electrische toestellen vindt men in de machine van Clarke: een electro-magneet wentelt voor de polen van eenen sterken staalmagneet: er ontwikkelen zich in den draad stroomen, die beurtelings in verschillende richtingen opgewekt, maar door eenen commutator in dezelfde richting kunnen worden gebracht. In de machine van Ladd is geen magneet meer aanwezig: onderstelt, dat de staalmagneet van Clarks toestel door een stuk week ijzer, met geïsoleerden koperdraad om wonden, vervangen zij: als men een oogenblik eenen stroom door den draad zendt, zal er in het ijzer een weinig magneetkracht overblijven, en deze geringe hoeveelheid zal, door eene vernuftige verbinding der twee electro-magneten, voldoende wezen om eenen krachtigen electrischen stroom op te wekken. Ziehier de inrichting van Ladds werktuig: Een groote electro-magneet, vervaardigd met twee verticale ijzeren platen, die met geïsoleerden koperdraad omwonden en door eene horizontale plaat vereenigd zijn, rust op twee ijzeren armaturen, tusschen welke twee Siemens bobijnen (electro-magneten, waarin de draad in de lengte der staaf is opgewonden) om wentelen. Deze bobijnen worden door commutators elk op eene bijzondere wijze met den grooten electro-magneet in verbinding gebracht. Een stroom wordt door den draad van den grooten electro-magneet geleid, en als hij ophoudt, blijven de twee armuren een weinig magneetkracht behouden, en deze hoeveelheid, hoe gering ook, kan door het draaien zoo vermenigvuldigd worden bij middel van eene der Siemens bobijnen, dat zij weldra in de andere eenen ongemeen sterken stroom opwekt. Al de proefnemingen, welke men gewoon is met de gewone batterijen te doen, kunnen met het toestel van. Ladd ook worden verricht. Het is niet lang geleden, dat er te Brussel met zulk een werktuig, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 99 door het Departement van oorlog was aangekocht, proefnemingen met electrisch licht werden gedaan. In 1871 is door den heer Gramme, te Parijs, een nieuw stelsel van magneto electrische toestellen uitgevonden. Het groote voordeel van dit werktuig is, dat de stroomen immer in dezelfde richting loopen, en niet door eenen commutator moeten worden te recht gebracht; dus geen verloren arbeid meer en eene regelmatige opwekking van dynamische electriciteit, als de beweging gelijkvormig is. Onderstelt eene magneetstaaf, die men in eene spiraal van met zijde omwoeld koperdraad beweegt: als men de staaf achtereenvolgens op eene zekere lengte, 5 centimeters b.v., schielijk in de spiraal schuift, zal bij elke beweging een inductiestroom in den draad worden opgewekt. De stroomen hebben eerst dezelfde richting; maar deze verandert, als de staaf boven haar midden in de spiraal geschoven wordt. Onderstelt nu, dat de staaf, in week ijzer, in den vorm van eenen cirkel is gebogen en tusschen de polen van eenen sterken magneet omwentelt: op de plaatsen, die in de nabijheid zijn van den magneet, ontwikkelen zich twee polen, en de uiteinden van den diameter, die rechthoekig op den eersten staat, vormen de neutrale lijn. Wordt nu de spiraal over dien ring gestreken, dan zullen er op de beide helften van den ring stroomen in verschillende richtingen ontstaan. In plaats van eene enkele spiraal plaatst men op den ring verscheidene, met elkander verbonden spiralen, wier werkingen samenkomen: de stroomen, die op het bovenste gedeelte van den ring ontstaan, zijn in tegenovergestelde richting met de andere. De draad wordt op den ring gewonden bij afdeelingen, elk van 100 omwindingen; het einde van eene spiraal is in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 100 verband met het begin van de volgende; in het geheel zijn er 35 tot 40 afdeelingen. Zoo worden de stroomen in spanning bijeengevoegd. De verschillende uiteinden van de spiralen worden aan roodkoperen stralen gehecht, die geïsoleerd zijn; twee wrijfborstels in koper of in ijzer drukken gestadig op de uiteinden van twee dezer stralen, juist op de plaats waar de tegenovergestelde stroomen eindigen en tegenover elkander zijn geplaatst. Men kan dus eenvoudig dit toestel vergelijken met een stelsel van twee electrische batterijen, waarin de elementen door de ongelijknamige polen vereenigd zijn. Men zou, zooals in het toestel van Ladd, den hoefijzervormigen magneet kunnen vervangen door eenen electromagneet, die door een deel van den stroom des werktuigs magnetisch zou worden gemaakt; in den beginne zou de magneetkracht van de staaf maar zwak zijn; doch bij voortdurende omdraaiing zou zij aanhoudend vermeerderen en weldra eenen sterken stroom opwekken. Bij middel van het werktuig van Gramme kan men dezelfde uitwerksels als met de galvanische keten bekomen: het kan dus met voordeel in wetenschappelijke opzoekingen of toepassingen op de nijverheid de keten vervangen. Merkwaardige onderzoekingen werden gedaan door Prof. Jamin, te Parijs, over het vervaardigen van krachtige kunstmagneten. Uitgaande van het princiep, dat voor eene gegeven dikte, de kracht van eenen magneet toeneemt met het getal staven, waaruit hij is samengesteld, heeft de heer Jamin magneten vervaardigd met stalen veeren van eenen millimeter dikte, die van eene goede hoedanigheid zijn en zich in den handel tegen eenen goedkoopen prijs voordoen. Tot hiertoe volgens de onderzoekingen van Häcker, die de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 101 formule voordroeg, waarin n het gewicht van den magneet aanduidt, nam men voor zeer sterke magneten degene die voor eene middelmatige grootte tienmaal hun gewicht droegen: Jamin heeft eenen magneet van 2 kilogrammen gemaakt, die 45 kilogrammen draagt; eenen anderen van 6 kilogrammen, die 80 kilogrammen draagkracht heeft, en eenen grooten magneet van 80 kilogrammen kan 500 kilogrammen dragen. De kracht van eenen magneet kan men voorstellen door eene kromme lijn, die van nabij het midden om de polen heen gericht is. Jamin heeft bevonden, dat bij het opeenplaatsen van verschillende staven of veeren de kromme lijnen zich aan beide polen verheffen, en het midden van den magneet naderen, om eindelijk in het midden elkander te raken: op dit oogenblik heeft men, voor de lengte der gebruikte staven, het maximum van kracht bekomen, en een grooter getal zou ze niet vermeerderen. Dit noemt men den normalen magneet, en de lijnen, die de kracht voorstellen, zijn parabolen.

***

Een toon wordt, zooals men weet, voortgebracht door de trillingen van een geluidgevend lichaam; deze bewegingen worden door de tusschenkomst der lucht aan het gehoororgaan overgebracht. De hoogte van eenen toon hangt af van het getal trillingen in eenen gegeven tijd, en de sterkte, van de slingerwijdte van het toongevend lichaam en de omliggende stoffen. Twee tonen van gelijke hoogte en gelijke sterkte, maar door twee verschillende instrumenten voortgebracht, kunnen nochtans onderscheiden worden door eene hoedanigheid, die men den aard of klank (timbre) noemt. De oorzaak van den klank was onbekend, toen in 1866

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 102 een Duitsch natuurkundige, Helmholtz, de verklaring van deze gewaarwording gaf. Als een toongevend lichaam, de snaar eener viool b.v., eenen toon voortbrengt, hoort het orgaan niet enkel den grondtoon, die door de trillingen der geheele snaar wordt voortgebracht, maar tevens eene reeks van andere tonen, die harmonisch zijn met den eersten, en door hunne samenvoeging de eigenaardige gewaarwording van den timbre voortbrengen. Om het mede-bestaan dezer harmonieken te bewijzen, bedient Helmholtz zich van eene reeks résonnateurs of weergalmers, holle sferen in koper, van verschillende grootte, die door een buisje in het oor worden gestoken. Elke dezer sferen zet aan eenen bepaalden toon meer kracht bij; als men in eenen ingewikkelden toon de verschillende enkelvoudige tonen wil erkennen, heeft men slechts deze weergalmers na elkander te beproeven: voor elk dezer werktuigen zal de harmonische toon, die met den résonnateur gelijkstemmig is, alleen versterkt worden. Als twee gelijk gestemde snaren zich in elkanders nabijheid bevinden, en eene van beide in trilling wordt gebracht, zal ook de andere geluid geven. Dit verschijnsel noemt men de sympathie der tonen: bij middel van deze sympathie legt Helmholtz ook uit, hoe het oor zeer licht verschillende te gelijk uitgaande geluiden kan waarnemen, en van elkander onderscheiden, namelijk als de trillingen onderling geene eenvoudige betrekking hebben, als de tonen weinig harmonisch zijn. In het slakkenhuis van het inwendig oor verdeelt de gehoorzenuw zich in nagenoeg 3000 kleine vezelen, die men naar den naam van den geleerde, die ze ontdekt heeft, Cortische vezeltjes noemt. Deze vezelen spelen dezelfde rol als de weergalmers van Helmholtz. Elk geluid, dat het oor bereikt, zal, door de sympathie der tonen, eene of meer Cortische vezeltjes doen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 103 medetrillen. Dus hoe volmaakter het Cortisch orgaan is, hoe beter men eenen toon te midden van andere kan onderscheiden; hoe fijner het gehoor is, hoe meer geschiktheid men heeft tot eene muzikale opvoeding.

***

Onder theoretisch oogpunt is in de scheikunde de gelijk waardige of equivalenten-theorie gansch verdrongen geworden door de atomische notatie, die boven de andere het voordeel heeft van al de betrekking der lichamen eener verbinding te omvatten, en eene juiste uitdrukking van de wetten dier verbinding te geven: elk symbool duidt aan: welk atoom; de exponent hoeveel; de coëfficient hoeveel moleculen in werking? De scheikundige reactie wordt door eene chemische vergelijking voorgesteld. Eene chemische formule, zegt de heer Wurtz, mag niet enkel de evenwaardigheid der lichamen aanduiden, maar moet de heele moleculaire beweging te kennen geven, iets waartoe de equivalenten-theorie onmachtig is. Nog vóór eenige jaren was scheikunde, voornamelijk organische scheikunde, synoniem met ontbinding; de scheikundige, zeide Gerhardt, doet het tegenovergestelde der levende natuur: hij verbrandt, wijzigt, ontbindt, het geen de levenskrachten door synthesis gevormd hebben. Maar nu is het streven der organische chemie niet zoo zeer te scheiden, wat verbonden is; zij tracht samen te stellen en kunstmatig te vormen hetgeen vroeger enkel door de levenskrachten kon gevormd worden. Het is voornamelijk de beroemde scheikundige Berthelot, die aan de organische scheikunde deze richting heeft gegeven. Alcohol en azijnzuur weet men reeds sedert lang samen te stellen; eene der eerste synthesen van Berthelot is de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 104 vorming van het mierenzuur door de werking van koolstofoxyd op water, door tusschenkomst van potasch. Alcohol maakt de Fransche scheikundige door ethylen op een mengsel van iodhydrisch zuur en bijtende potasch te doen werken. Verschillende essencen of vluchtige oliën der planten heeft hij ook synthetisch weten te vormen; glycerine, eene der grondstoffen van vetten en oliën, werd door hem ook samengesteld, en voor het oogenblik is het doel zijner opzoekingen de vorming van de suiker- en eiwitachtige grondstoffen der planten. Berthelot heeft zijne wonderlijke proefnemingen beschreven in de Chimie organique fondée sur la synthèse (1860), waarin hij uitlegt, hoe de synthesis aan de organische scheikunde eene basis geeft, die onafhankelijk is van de levensverschijnselen, en die elken scheidspaal tusschen minerale en organische chemie doet verdwijnen. In lateren tijd heeft men kunstmatig alizarine, een der bestanddeelen van de meekrap, gemaakt. Grabe en Liebermann bereiden de alizarine uit anthracen, die van de steenkolen afkomstig is; door Schiff is, in 1870, coniïne synthetisch samengesteld uit butyraldehyd. De kunstmatig verkregen alcaloïde heeft al de eigenschappen en dezelfde vergiftigende uitwerksels als die welke men uit de scheerling trekt. Wurtz bereidde de neurine der hersenen door de reactie van trimethylamin op ethylenoxyd en water. Carius heeft door synthese het isomeer van druivensuiker bekomen: deze stof bezit al de reactiën en eigenschappen der echte druivensuiker; maar zij wordt door de gist niet ontleed. Drechsel vervaardigde oxalzuur uit koolzuur. Zooals men ziet, wordt het getal organische stoffen, die men synthetisch vormt, immer grooter. Een gewichtige wetenschappelijke strijd heeft plaats

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 105 gehad tusschen twee beroemde Fransche scheikundigen, de heeren Frémy en Pasteur, aangaande de oorzaak der gisting. Pasteur beweert, dat de kiemen der gisting in de lucht zweven, en dat de kiemen alleen, die voor eene vloeistof zijn geschikt, zich ontwikkelen, zoodra zij in het vocht zijn nedergekomen. De mycoderma vini verandert een suikerhoudend vocht in wijngeest; de mycoderma aceti doet alcohol in azijn overgaan. Frémy is van gevoelen, dat de kiemen niet in de lucht zweven, maar dat de gistcellen ontstaan uit de stikstof houdende bestanddeelen, die in de vloeistof zelve aanwezig zijn. De strijd is tot nu nog niet beslist; doch men mag met zekerheid verklaren, dat de gisting steeds gepaard gaat met de ontwikkeling van laag georganiseerde planten vormen, waarvan de kiemen, in eene daarvoor vatbare vloeistof gebracht, deze in weinige uren doen gisten. Prachtige kleuren werden scheikundig uit het steenkoolteer getrokken. Bij bereiding van lichtgas vormt zich, door verdichting der gasvormige stoffen, een bijproduct, dat eerst een groot bezwaar was voor den gasfabrikant: na scheikundig onderzoek werd bevonden, dat het teer eene menigte nuttige stoffen bevat, die men zeer licht door warmte van elkander scheiden kan. Met het teer tot 200 graden te verwarmen bekomt men vooreerst de lichte teerolie (6 %) waarvan het specifiek gewicht middelmatig 0,840 is. Tusschen 200 en 220 graden heeft men de zware teerolie (25 %); het specifiek gewicht dezer olie klimt van 0,850 tot 0,900. Er blijft dan in de retort eene pekachtige massa, teerasphalt genoemd, die gebruikt wordt als brandstof of voor het aanleggen van wegen. De zware teerolie dient voor het creosoteeren van hout, en uit de lichte trekt men, door de werking van vitriool, eerst benzine dan benzol, de grondstof van aniline en naphtha.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 106

Benzol is een mengsel van benzine en toluene. Met salpeterzuur behandeld, geeft zij nitrobenzine, die door de werking van azijnzuur en ijzer in aniline overgaat. De aniline is het handelsproduct, waaruit men de verschillende anilinekleuren bereidt: het is een olieachtig vocht, dat zuiver zijnde kleurloos is, maar gemeenlijk eene lichte amberkleur aanbiedt. Alle oxydeerende stoffen veranderen aniline in aniline-violet; meestal gebruikt men dubbelchroomzure potasch. Fuchsine is eene roode verfstof, die men bekomt door aniline te behandelen met chloortin of met arsenikzuur. Het aniline-blauw bekomt men door aniline met azijnzuur en fuchsine te verwarmen: het is een glanzend poeder, dat in alcohol opgelost, eene prachtige blauwe kleur geeft; later heeft men het middel gevonden om deze kleur in water oplosbaar te maken. Het anilinegroen of emeraldine, bij toeval ontdekt, wordt bereid door fuchsine met aldehyd te verwarmen en door het product met onder-zwaveligzure soda te behandelen. Men bereidt ook zwarte, gele en bruine kleurstoffen bij middel van aniline. Eene eigenaardige wijze om de zuurstof industrieël voort te brengen is door den heer Tessié du Motay, te Parijs, uitgevonden. In laboratoriën wordt het zuurstofgas gewoonlijk bereid door een mengsel van chloorpotassium en mangaanperoxyde te verwarmen; maar op deze wijze voortgebracht komt het gas zeer duur, en het was onmogelijk het op welken nijverheidstak ook toe te passen, voordat de Heer Tessié zijn goedkoop proces bewerkstelligde. In eene gegoten ijzeren kolf wordt mangaanzure soda tot 450 graden verwarmd. Het mangaanzout wordt door de hitte ontbonden, en verliest nagenoeg een tiende van zijne zuurstof om in mangaanoxyde over te gaan. Hetgeen dit proces uitnemend zuinig maakt is deze

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 107 omstandigheid, dat het mengsel van soda en maangaanoxyde weder tot mangaanzure soda kan herschapen worden; men hoeft slechts, nadat de werking geëindigd is, eenen stroom warme lucht door het toestel te leiden. Dezelfde hoeveelheid zout kan dus onbepaald voortduren. Deze nijverheids-fabricatie van de zuurstof heeft voornamelijk voor doel het gaslicht meer kracht bij te zetten door eene vollediger verbranding van de koolstof. Men vermeerdert ook nog ongemeen de sterkte van het licht met in de vlam een stukje krijt of magnesia te plaatsen, hetwelk tot gloeiend wordens verhit, eene hevige klaarte verspreidt. Dit is dus een nieuw stelsel, dat overal staat ingevoerd te worden. Dan zijn er twee gasleidingen noodig; de eene voor het gewone licht, de andere voor de zuurstof: de gassen mogen immers niet vooraf worden gemengd. De zuurstof wordt aangevoerd juist op de plaats, waar het gas moet verbranden: de verbranding is volledig, en het licht veel witter en schitterender dan het gewone gaslicht. In de St. Huibrechtsgalerij te Brussel werd deze verlichting beproefd. Zoo het schijnt werden echter de proefnemingen van den heer Tessié te Parijs niet zeer gunstig onthaald: het licht biedt eenige bezwaren aan, die men moet trachten te overwinnen. Als toepassing der scheikunde melden wij de anesthesische of gevoelverdoovende aanwending van chloral, een kleurloos vetachtig vocht, van eenen doordringenden reuk, dat met water verbonden kristallen van chloralhydraat afzet. Door Liebig ontdekt in 1832 was dit lichaam tot in 1869 zonder gebruik. Zooals de chloroforme bekomt men de chloral door de werking van chloorgas op alcohol. De chloral is eene verbinding van chloor, waterstof en zuurstof. Het is een anesthesisch lichaam, dat men, zooals

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 108 ether, chloroforme, stikstofprotoxyd, gebruikt om in heelkundige operatiën de gevoelloosheid teweeg te brengen. Volgens de laatste proefnemingen is het bewezen, dat chloral, in het organisme onder den invloed der alcoholische zouten in chloroforme en mierenzuur overgaat.

***

Weinige uitvindingen hebben meer de aandacht op zich getrokken, en weinig kunsten hebben in eenen korten tijd zulk eenen hoogen graad van ontwikkeling bekomen als de photographie. De groote vooruitgang, die in deze jongste jaren werd bewerkstelligd, ligt in het vervaardigen van onuitwischbare en onveranderlijke positieve beelden met gewonen drukinkt, hetzij door photo-lithographie of wel door heliotypie of door heliogravure. En daar men, in eenen korten tijd, een groot getal zulker afdrukken nemen kan, is de photographie vatbaar geworden voor eene industrieëlë bewerkstelling. Het princiep dezer verschillende stelsels, zooals ze nu beoefend worden, ligt in eene merkwaardige eigenschap van een mengsel van gelatine en dubbelchroomzure potasch, ontdekt door den heer Poitevin in 1855. Als men bij eene oplossing van gelatine een weinig dubbelchroomzure potasch of ammonia voegt, en dan het mengsel op eene plaat giet, die door een negatief aan het licht wordt blootgesteld, wordt de lijmlaag in warm water onoplosbaar op de plaatsen, die den indruk van het licht hebben ontvangen, en die met de donkere deelen des voorwerps overeenkomen. Wat meer is, de gelatine kan op de verlichte plaatsen niet meer in het water zwellen, en zij stoot er den vetten drukinkt af, dien men met eene rol over de laag heenwrijft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 109

De photo-lithographie heeft zeer veel overeenkomst met de steendrukkunst; doch zij werkt sneller en geeft afdrukken, die de heele gradatie der schaduwen en halve tinten aanbieden, iets waartoe de lithographie niet in staat is. Eene lithographie is een afdruk van een beeld, dat met eene vette stift op kalksteen is gebracht. De lithographische kalksteen heeft de eigenschap van den drukinkt maar op de vette plaatsen, die 't beeld vormen, aan te nemen. Doch deze steen heeft geen betrekkelijk opslorpend vermogen, en elke tint moet door schaduwlijnen op punten aangebracht worden. De photo-lithographie werd eerst door Poitevin beoefend; doch zij heeft sedert hare uitvinding groote wijzigingen ondergaan. Ziehier hoe men nu te werk gaat: men giet op den lithographischen steen eene warme gelatine-oplossing met eene behoorlijke hoeveelheid dubbelchroomzure potasch gemengd. Als de laag droog is, plaatst men er het negatieve cliché op, en stelt de lijmlaag aan het licht bloot. Na de verlichting legt men de plaat in koud water om de nog oplosbare deelen van het chroomzout weg te nemen; en de plaatsen, die door de onzichtbare deelen des negatiefs tegen het licht beschut waren, en met de klare deelen des voorwerps overeenstemmen, zwellen spoedig op, en het opslorpend vermogen is in evenredigheid met de sterkte van het licht, dat op de laag heeft gewerkt. Als men nu met eene rol, die met drukinkt is bevochtigd, over de oppervlakte van het beeld gaat, hecht de inkt zich aan de lijmlaag in verhouding dat de deelen het water hebben afgewezen, en zoo men nu met de lithographische pers eenen afdruk neemt, heeft men eene trouwe nabootsing van het voorwerp met de schaduwen en de reeks halve tinten, die het kenmerken. Heliotypie of lichtdruk verschilt zeer weinig van photo-lithographie zooals deze kunst nu wordt uitgeoefend;

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 110 de photograaf Albert, te Munchen, die zich door zijne heliotypische beelden eenen grooten roem heeft verworven, gaat op de volgende wijze te werk: eene dikke spiegelglasplaat wordt met eene oplossing van eiwit, gelatine en dubbelchroomzuure potasch in water overgoten; als de laag droog is, stelt men ze een paar uren aan de zon bloot: zoo heeft men eene onoplosbare laag, waarop men eene oplossing giet van gelatine en chroomzout. De gedroogde plaat wordt onder een negatief aan het licht overgelaten, dan gewasschen en met eene lithographische inktrol ingezwart en gedrukt. De beelden kenmerken zich door de rijkste halve tonen. De heliogravure werd in de eerste jaren der photographie uitgevonden; Fizeau bracht er verbeteringen aan en maakte ze practisch. De verzilverde daguerreotype-plaat werd met verdund salpeterzuur overgoten, dat de kwikdeeltjes, die de schaduwen van het beeld vormden, niet aantaste, maar het zilver oploste. Om de inprenting dieper te maken werd de plaat met vet overstreken, dat in de holten drong, het beeld met eene laag goud bedekt, en dan deed men er krachtiger zuur op werken. Eindelijk werd de heele oppervlakte door de galvanoplastie met eene laag koper bedekt om beter aan de drukking te kunnen weerstand bieden. Daarna werd door den heer Negre, te Parijs, eene andere wijze van photographische gravuur in het werk gesteld, met behulp van jodenpek, eene stof, waarvan Niepce, de uitvinder van de photographie, zich bediende. De staalplaat werd bedekt met eene oplossing van jodenpek, in lavendelolie gedroogd en onder een negatief aan het licht blootgesteld. Al de door het licht getroffen deelen werden onoplosbaar. Na het wasschen met benzine of naphtha werd de plaat galvanisch verguld, dan van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 111 het pek met terpentijn gereinigd en het staal met salpeterzuur overgoten, dat ze in eene graveerplaat veranderde. Ziehier nu twee wijzen om koperen of stalen graveerplaten, bij middel van de photographie en de ontdekking van Poitevin voort te brengen. Men bedekt eene plaat in koper, zink of glas met gelatine en dubbelchroomzure potasch, en verlicht de gedroogde laag onder een positief cliché (dat doorschijnend gezien het voorwerp met zijne natuurlijke klare en sombere deelen laat bemerken); door het afspoelen met warm water blijven de verlichte deelen, die met de klare deelen des voorwerps overeenstemmen, alleen en verheven op de plaat. Men drukt deze in gutta-percha, en den afdruk benuttigt men om bij middel der galvanoplastie eene graveerplaat te vervaardigen, waarin de verdiepte deelen met de schaduwen en de donker gekleurde deelen des voorwerps zullen overeenkomen. Of wel men bedekt eene staalplaat met de oplossing van lijm en chroomzout, stelt ze onder een positief cliché aan het licht bloot, en wascht ze met warm water; men bekomt alzoo een beeld, waarvan de schaduwen door het blootgelegde staal gevormd zijn. Men overgiet dan de staalplaat met eene oplossing van ijzerchloride, die het staal slechts aan de ontbloote plaatsen aangrijpt, en er diepten in maakt op de plaatsen, die de donkere deelen des beelds moeten vormen. Wij kunnen niet stilzwijgend voorbijgaan eene zeer eigenaardige wijze van den Engelschen photograaf Woodbury, om onvergankelijke beelden te bekomen, te meer daar deze beelden wonderschoon zijn en moeielijk kunnen worden overtroffen. Men vormt eerst een gelatinen vliesje met zijne hoogten en holten, bij middel eener laag van lijm en chroomzout, die onder een negatief wordt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 112 geëxposeerd. De hoogten stellen hier de klare deelen van het voorwerp voor; het beeld is verheven, en het moet verdiept gebruikt worden. Om deze omkeering te bewerken drukt Woodbury het vliesje op eene looden plaat, waarin het eenen verdiepten indruk van het beeld laat. Om nu een positief beeld op papier te bekomen, giet men in den hollen vorm een mengsel van water, gelatine en donkerkleurende stof; dan legt men op de plaat een vel papier, dat men door de pen er op drukt. Na eenige minuten, als de lijm wat gestold isA neemt men het papier weg, waaraan het beeld als eene verhevene geleimassa is gehecht. Zooals in den gewonen kolendruk kan men hier naar willekeur de tinten der kleurende stof veranderen. Als men eenen blik werpt op het verleden, om met den huidigen tijd eene vergelijking te maken, gaat men met verwondering, maar tevens met geestdrift, den onafgebroken voortgang na, dien door 's menschen vernuft in alle vakken wordt bewerkstelligd. Met fierheid mag men neerzien op de bekomen uitslagen: wat men vroeger als hersenschimmen of loutere inbeeldingen beschouwde, ziet men heden verwezenlijkt, en zeker ware het vermetel te beweren, dat iets redelijks onmogelijk is uit te vinden of uit te voeren. Hoe oneindig ver is de mensch niet verheven boven de andere levende wezens: hij is van natuur voor steeds toenemende vorderingen in kennis en volmaking vatbaar, en voelt steeds de behoefte om dieper en dieper de natuur te doorgronden. Wat schooner hulde kunnen wij den Schepper bewijzen dan de kinderlijke dankbetuiging voor het vernuft, waarmede hij ons zoo mild heeft begiftigd?

EDW. VERSCHAFFELT.

Gent, Januari 1875.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 113

Staatkundig overzicht.

Sedert den val van het Keizerrijk was er in Frankrijk geen definitief gouvernement tot stand gekomen. Eerst had men datgene van den 4 September of, zooals het zich noemde - op voorstel van Rochefort, zegt men - het ‘voorloopig gouvernement van de nationale verdediging’. Het leefde nauwelijks zes maanden. Na de bijeenkomst der Nationale Vergadering te Bordeaux had men de republiek onder Thiers: aan deze zou men den naam kunnen geven van ‘gouvernement provisoire de la libération nationale’; want de taak van dit gouvernement was de betaling van de vijf milliarden aan Duitschland, en nauwelijks was deze volbracht, of op den 24 Mei 1873 viel Thiers onder den druk eener parlementaire meerderheid van 14 stemmen, en werd hij vervangen door Maarschalk Mac-Mahon. Het gouvernement van Thiers duurde dus twee jaar; dat van Mac-Mahon had, op het papier ten minste, eenen levenstijd van zeven jaren vóór zich. Dit gouvernement, dat veel had van eene monarchie met eenen verantwoordelijken koning en verantwoordelijke ministers, heeft alreeds verscheidene ministeriën versleten. Eerst voerde het kabinet de Broglie de ‘strijdende politiek’ tegen de Republikeinen. Daarna had men het kabinet De Cissey met meer gematigde strekkingen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 114 en dan veranderingen van personen volgens dat de politieke wind meer in de zeilen van de rechter- of de linkerzijde blies. Al deze ministers hadden wel de brandende vraagpunten der bepaalde inrichting van het land voor eenige jaren willen uitstellen; de eenen werkende voor den Koning - le Roy -, die zich, onmogelijk maakte door het uitkramen van zijne middeneeuwsche gedachten, terwijl de Orleanisten zich aan Hendrik V onderwierpen, en aldus vrijwillig van het bewind afzagen; de anderen trachtende het keizerrijk terug te brengen, dat door het volk beschouwd wordt als de oorzaak van al de ongelukken, die sedert een vijftal jaren op Frankrijk zijn neergestort. Al deze pogingen werden verijdeld: in den loop dezer maand zijn eindelijk de constitutioneele wetten aan de dagorde gekomen. Iedereen heeft nog duidelijk in het geheugen wat er alsdan gebeurd is. Iedereen weet, dat het voornaamste artikel van deze wetten, de uitroeping der republiek bevattende, met eene meerderheid van ééne stem doorging; dat de wet op den Senaat eerst schipbreuk leed, omdat een artikel de benoeming der Senators aan het algemeen stemrecht toekennende, door eene meerderheid gevormd uit de leden der linkerzijde en de Bonapartisten aangenomen werd, hetgeen bij de stemming over het geheele ontwerp de wet deed verwerpen door eene meerderheid uit de rechterzijde en die zelfde Bonapartisten bestaande; dat een voorstel tot ontbinding der Vergadering verworpen, en onderhandelingen werden aangeknoopt om eene andere wet op den Senaat voor te stellen; dat deze eindelijk tot stand kwam, en met de wet op de openbare machten werd gestemd, ondanks de pogingen van de rechterzijde, welke tot de kleinste middelen uitzocht, om

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 115 den eindelijken uitslag te beletten of te vertragen, en zulks, dank vooral aan de toegevingen van de linkerzijde, met eene meerderheid, die van ééne stem geklommen was tot honderd en vier en zeventig! Wat is nu die grondwet, die met zooveel moeite werd gebaard, die de hoop der Republikeinen uitmaakt, en de pogingen der Koningsgezinden verijdelt? Zij geeft aan Frankrijk een parlementair bestuur, bestaande uit twee Kamers, eene Kamer van afgevaardigden, rechtstreeks bij middel van het algemeen stemrecht gekozen, en eenen Senaat, voor een vierde deel onafstelbaar en voor drie vierden gekozen door een bijzonder kiezerskorps. De almacht berust in deze twee Kamers; want zij bezitten de wetgevende macht, en zij benoemen den Voorzitter der Republiek, dat is het uitvoerend bewind. Wel is waar, geniet de Voorzitter, die voor een termijn van zeven jaren gekozen wordt, verschillige belangrijke attributen: zoo mag hij wetten voorstellen, benoemt hij tot alle burgerlijke en militaire bedieningen; kan hij de Kamer der afgevaardigden, op gelijkluidend advies van den Senaat ontbinden; maar de Kamers maken de wetten, zonderdat de Voorzitter een recht van veto bezit. Zulke schikkingen bestaan ook in de Zwitsersche grondwet, maar niet in de grondwet der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar de Voorzitter der Republiek een zeker recht van veto geniet. Het voorzitterschap van de derde Fransche Republiek zal veel gemeenschap hebben met een grondwettelijk koningdom. De Voorzitter zal inderdaad onverantwoordelijk zijn. Ieder van zijne besluiten moet onderteekend worden door eenen minister, die de verantwoordelijkheid draagt, solidairlijk voor de algemeene politiek van het ministerie,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 116 en persoonlijk voor zijne bijzondere daden. Enkel in geval van hoog verraad zal de Voorzitter voor den Senaat als gerechtshof ingesteld te recht moeten staan. In de republiek der Vereenigde Staten is de Voorzitter verantwoordelijk, terwijl de ministers slechts zijne bedienden zijn en voor de Kamers geene verantwoordelijkheid dragen. In Frankrijk zal men de ministers kunnen omverwerpen, zonder den Voorzitter te kwetsen, hetgeen stellig eenen zekeren waarborg van standvastigheid, maar ook gevaren van botsing tusschen den Voorzitter en de Kamers oplevert. De Senaat is samengesteld uit 300 leden, waarvan 75 door de Nationale Vergadering en 225 door een bijzonder kiezerskorps worden gekozen. De eersten zijn onafstelbaar, maar de openvallende plaatsen zullen door den Senaat zelven aangevuld worden. De andere leden worden verdeeld tusschen de 89 departementen in ongelijk getal volgens de bevolking van ieder departement. Om senator te wezen moet men Franschman en veertig jaar oud zijn, en al zijne burgerlijke en staatkundige rechten genieten. De Senators worden gekozen door een kiezerskorps samengesteld uit 1o de afgevaardigden van het departement; 2o de leden van den algemeenen raad; 3o de leden van de arrondissementsraden en 4o eenen afgevaardigde gekozen door iederen gemeenteraad onder de kiezers van zijne gemeente. Zij worden gekozen voor een termijn van negen jaar, maar alle drie jaar zal een derde, door het lot aangeduid, aftreden. De toekomst zal leeren of die verschillende wijzen van benoeming, de onafstelbaarheid der eenen en het periodiek aftreden der anderen, geene moeielijkheden zullen opleveren. Deze worden nochtans verminderd doordien de openvallende plaatsen door den Senaat zelven zullen inge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 117 vuld worden, en zij slechts een vierde van het geheele cijfer vormen. Deze inrichting geeft een bijna gelijk recht aan ieder departement, en heeft een zeker federatief karakter. Om onze vergelijking met de grondwet der Vereenigde Staten van Noord-Amerika voort te zetten, zullen wij doen opmerken, dat de leden van den Senaat in Amerika door de wetgevende machten van iederen staat worden gekozen. Ziedaar in hoofdtrekken de voornaamste punten van de grondwet der Fransche Republiek. Zij is nog al verschillend van de grondwetten der vorige republieken, maar is daar niet te slechter om. Zooals zij is, is zij vatbaar voor alle mogelijke uitbreidingen, ook voor hare eigene verbeteringen; want zij voorziet hare eigene herziening. De vraag is nu te weten, hoe zij zal toegepast worden, welke mannen met die toepassing zullen worden gelast, en eindelijk wanneer zij in werking zal treden. Dit laatste punt is in de Grondwet niet voorzien, zoodat de meerderheid, indien zij zich nogmaals moest verplaatsen, nog voor langen tijd hare werking zou kunnen beletten. Alles hangt af van de keuze des ministers, wien de lastige taak zal opgelegd worden om deze inrichting uit het domein der theorie op het gebied der feiten te doen overgaan. Met hoeveel vijanden hij den strijd zal moeten aanvangen, blijkt genoeg uit de verschillende partijen, die de Nationale Vergadering samenstellen. Eene der gevaarlijkste is stellig de clan der Bonapartisten. Het verslag van den heer Savary, onmiddellijk na de stemming der Grondwet neergelegd, heeft hunne sterke inrichting blootgelegd, met hunne ministers, hunne prefecten, en hunne fonctionarissen van allen rang en hunne vertakkingen in al de kringen der maatschappij. En waarop zal het ministerie steunen? Op eene wanke-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 118 lende meerderheid, die morgen al het terrein kan verliezen, dat zij heden gewonnen heeft. De taak is niet gemakkelijk, en men begrijpt zeer wel, dat een ernstig man, die het wel meent, er tweemaal op nadenkt, aleer hij ze aanvaardt. Die man zal wellicht gevonden zijn op het oogenblik dat deze regelen zullen verschijnen. Wij moeten ons dus van verdere voorzeggingen onthouden. Drukken wij enkel de hoop uit, dat, voor de rust van Europa en voor de zijne, Frankrijk in het bezit gerake van eenen vorm van gouvernement, waarbij het zich eindelijk zal kunnen houden. 25 Februari 1875. F.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 119

Boekbeoordeeling.

L'Émulation, publication mensuelle de la Société centrale d'architecture de Belgique. - Bruxelles, Bourotte; Gand, Ad. Hoste. Bouwkunst. - Overzicht van de onuitgegeven werken onzer Nederlandsche tijdgenooten, uitgegeven door H.W. Van Marle, onder toezicht van L.H. Eberson. Arnhem. Gent, Ad. Hoste 1873.

Onder de nog al aanzienlijke menigte van kunsttijdschriften, welke heden worden uitgegeven, verdienen die in bijzondere aanmerking te komen, welke gewijd zijn aan de bouwkunst, eene kunst al te veelzijdig in hare toepassingen om met eenige volledigheid in een algemeen kunsttijdschrift te kunnen worden behandeld. Welnu, terwijl onze naburen, in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Nederland zelfs, in grooten getale verdienstelijke werken in dit vak voortbrengen, kon België zich tot heden slechts op eene enkele proeve beroepen, die vóór een vijftiental jaren kwijnde en vroegtijdig bezweek, en den titel droeg van Journal beige d'architecture. Sinds hebben wij niets meer zien te voorschijn komen. Vandaar de meer en meer bij ons indringende vloed van vreemde, bijna uitsluitend Fransche tijdschriften over bouwkunst. Wat uit Frankrijk niet komt is aan onze kunstminnaars zoo goed als on-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 120 bekend: zoo blijven, bij gebrek aan eene voldoende kennis van vreemde talen, de zeer verdienstelijke werken, in Engeland verschenen, ten onzent eene doode letter. Wat betreft de Bouwkundige bijdragen uitgegeven door de maatschappij tot bevordering der bouwkunst te Amsterdam, welke maatschappij zich door de uitgave van eene reeks zeer merkwaardige werken heeft onderscheiden - zij zijn in België om zoo te zeggen onvindbaar. Zulks laat zich echter min verklaren. Het is mij onbegrijpelijk, dat twee landen, wier behoeften en middelen zooveel overeenkomst hebben, aan elkander onder alle opzichten, en niet het minst op het gebied der bouwkunst, zoo vreemd blijven. Men is bij ons ten volle onbekend met hetgeen bij onze noorderburen wordt verricht, zoowel als met de werken van ernstige waarde, die aldaar worden uitgevoerd. Ik weet wel, dat, onder opzicht van den kunstsmaak, hunne voortbrengsels nog meestal voor verbetering en ontwikkeling vatbaar zijn; doch van dat standpunt hebben wij zelven aan onze broeders van over den Moerdijk weinig te leeren. Men hoeft slechts eenen blik te werpen op het meeste getal der bouwwerken, die in onze groote steden worden uitgevoerd, om zich te overtuigen, dat over 't algemeen de eenvoudigheid slechts armoede, de weelde slechts overbelading is, en dat hetgeen wij kracht noemen, er niet anders mag heeten dan plompheid. Doch men zou ongelijk hebben te denken, dat de Noord-Nederlanders ten volle kunstsmaak missen, en bepaaldelijk, wat hunne bouwwijze betreft, zouden wij er groot voordeel bij hebben hunne systema's te bestudeeren; en niet alleen geldt dit voor hunne waterbouwwerken, waarin zij uitmunten, maar zelfs voor hunne burgerlijke gebouwen. De Fransche uitgaven zijn dus het eenige voedsel onzer bouwkundigen, zoo beginnelingen als meesters. Die uit-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 121 gaven brengen ons rechtstreeks, met hare goede hoedanigheden, die overigens bij geene natie ten volle worden gemist, eerst hare gebreken, die schadelijk werken op leerlingen en beginnelingen, altijd geneigd om in het enkel feit der afbeelding in een vakwerk de bekrachtiging te zien van eene wezenlijke verdienste, - vervolgens ook een tal van inlichtingen zonder nut en zonder toepassing in den vreemde, waar de kunst van bouwen eigene middelen en eigene overleveringen bezit, welke hunne oorzaak vinden in de weersgesteltenis, de gebruiken der inwoners en de bijzondere uit den grond herkomstige bouwstoffen. De abonnent ziet de geëtste platen na, rooft rechts en links een klein motiefje, dat hij tot eigen gebruik zal trachten aan te wenden, leest of leest niet nu en dan een brok van een artikel van algemeen belang, en plaatst zijn boekdeel in de kast, waar het dreigt langen tijd in vrede te rusten. Welnu, wat men ten onzent nog niet bezat, dat is een inheemsch, nationaal tijdschrift, dat den leerling, den bouwkundige, den ingenieur, den eigenaar op de hoogte zou houden van hetgeen er goeds en nieuws of beters in zijn eigen land wordt verricht, - dat heeft onlangs eene maatschappij van jonge kunstenaars te Brussel tot stand gebracht. Het tijdschrift, door haar in het licht gezonden, kreeg tot naam l'Émulation. Wij brengen hier onder 't oog eenige regelen ontleend aan de eerste aflevering, waar de stichters hun goed beredeneerd en veelbelovend programma hebben opgeteekend: ‘Non-seulement notre journal sera un moyen d'émulation, un instrument de progrès, mais il sera utile par les enseignements que nos confrères pourront y puiser. Les publications étrangères ne sauraient avoir pour nous la même importance, la même utilité; nos matériaux, nos méthodes de construction, nos besoins, nos moeurs, nos

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 122 usages, tout diffère; c'est assez dire que nous n'avons déjà que trop sacrifié aux dieux étrangers et que notre publication, plus locale, sera cent fois plus intéressante et plus utile pour nous que les meilleurs ouvrages qui nous viennent de France ou d'Allemagne; non que nous soyons exclusifs et que nous voulions proscrire l'étude des arts et de la construction à l'étranger, mais justement parce que nous estimons que nous ne devons les étudier que pour rester à la hauteur des progrès réalisés par eux, tout en restant nous-mêmes. ‘Enfin notre publication s'attachera à fournir aux: architectes, aux ingénieurs, aux constructeurs et aux dessinateurs tous les renseignements utiles qu'ils peuvent désirer; tels que programmes de concours publics, bordereaux de prix de matériaux et de la main-d'oeuvre, adjudications, systèmes de chauffage et de ventilation, nouvelles inventions, emplois vacants, etc., etc. ‘Sous une rubrique spéciale nous donnerons des renseignements utiles surtout à nos jeunes architectes: solutions faciles de problèmes de constructions et de statique, tracés de certaines figures, tableaux de résistance des divers matériaux selon les divers modes d'emploi, etc.’ Dit programma heeft de Émulation tot heden waardig vervuld; Ofschoon op dit oogenblik nog maar vijf afleveringen het licht hebben gezien, mag men reeds met zekerheid getuigen, dat het een verdienstelijk tijdschrift zal zijn, zoowel door zijnen bondigen, maar goed verzorgden tekst als door zijne platen, waarvan verscheidene wezenlijke verdiensten bezitten. Betreuren wij slechts, dat de Société centrale d'architecture niet gedacht heeft het voorbeeld te moeten volgen, dat werd gegeven door de heeren Collinet en Loran bij het uitgeven hunner ‘Overblijf-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 123 selen onzer nationale kunst’ dat is de twee landtalen van België te gebruiken. Eene uitgave, die zich insgelijks aan de aandacht der bevoegde wereld aanbeveelt, door haar bijzonder en nationaal karakter (ik dring aan op dit woord) is het tijdschrift getiteld: Bouwkunst. - Overzicht van de onuitgegevene werken onzer Nederlansche tijdgenooten. Daarin laten ons de heeren Eberson en Van Marle een tal van werken kennen, in Holland door de opvolgers van Hendrik De Keyser en Jacob Van Kampen uitgevoerd. Men vindt daar verscheidene welgekende, wel begrepen en zelfs zeer wel weergegeven werken. Halen wij onder andere de volgende platen aan, die bijzonder de aandacht vestigen: Eerste serie. Nr 6. Project basculebrug te Utrecht. - Zeer belangrijk voor de bouwwijze, op zeer duidelijke wijze weergegeven. - Nr 7, Winkelhuis. - Nr 10 Postkantoor te Deventer. - Nr 11, Winkelhuis te Hoorn, met veel bekwaamheid naar eene lichtteekening geautographeerd. - Nr 15 Leuvenberg te Dordrecht. Nr 16, Kerk te Wijhe. - Nr 17, Pastorie te Olburgen. Nr 18, Schets ontwerp van eene bewaarschool voor 200 kinderen; zeer belangrijk voor degenen, die de onderscheidene stelsels bestudeeren, welke de verschillige landen voor die zoo nuttige instellingen vooruitzetten. Beide werken, l'Emulation en het Overzicht, worden uitgegeven in autographie. - Dit stelsel heeft het dubbel voordeel van ten eerste op getrouwe wijze de teekening van den kunstenaar weer te geven, wanneer de kunstenaar zich zelf gelast het rendu te leveren, en ten tweede toe te laten den prijs der uitgave in het bereik van eenieder te stellen; want het is een algemeen gebrek der werken, die handelen over bouwkunst, dat zij, ten gevolge van den

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 124 hoogen prijs door de geëtste platen veroorzaakt, eerder bibliotheek- dan studieboeken zijn. Wij durven aan beide uitgaven eenen welverdienden bijval voorspellen, die niet verminderen zal, zoolang hare uitgevers zullen voortgaan te zorgen, dat geene andere werken worden medegedeeld, dan zulke die zich waarlijk door ernstige verdiensten en vooral door kunstsmaak onderscheiden. Brussel. EDM. DE VIGNE.

Histoire et théorie de la Musique de l'Antiquité, par Fr. Aug. Gevaert. Gand. C. Annoot-Braeckman, 1875. Eerste deel, XVI en 450 blz. gr. in-8o.

Hier hebben wij een boek, dat geroepen is om in de wetenschappelijke wereld eenen zeer grooten opgang te maken. Geschreven ‘par un musicien pour des musiciens’ - gelijk de schrijver het zedig in zijne voorrede zegt - zal het werk des heeren Gevaert vooral door de geleerden bestudeerd en besproken worden. De reden hiervan is, dat er een der duisterste, maar niet der minst belangrijkste punten van de geschiedenis der oudheid voor 't eerst wordt in behandeld en toegelicht. Alhoewel de wetenschap sedert lang reeds in bezit was van talrijke oorkonden, die tot de theorie der muziek bij de Ouden betrekking hebben - het werk van Marcus Meibom dagteekent van het midden der XVIIe eeuw - was de aard zelf dier muziek voor de geleerden tot in de laatste tijden eene soort van raadsel gebleven. Wanneer Fétis, in de eerste uitgave van zijne Biographie universelle des musiciens, zijne beknopte geschiedenis der muziek schreef, waren de vraagpunten betrekkelijk de muzikale kunst der Grieken nog zeer weinig opgehelderd. De eenige genoteerde hymnen, die tot ons zijn gekomen, waren

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 125 volgens onnauwkeurige gegevens overgeschreven, daar het alstoen aan stellige kennis der oude rhythmiek mangelde. Zoo ontsnapte ons de melodische zin dier hymnen, terwijl de oude teksten, die slecht waren verstaan, ons alleenlijk verwarde noties aanbrachten. Het scheen, dat de muziek bij de Grieken in eenen rudimentarischen staat was gebleven; dat was dan ook de meest door iedereen aangenomen meening, en men was verwonderd, dat een volk, dat de andere kunsten tot zulken hoogen trap had opgevoerd, niet alleenlijk zich had vergenoegd met als het ware kinderlijke voortbrengels, maar ook dat zijne schrijvers ophoudend met de levendigste geestdrift van zijne muziek en de onweerstaanbare effecten, die zij voortbracht, hebben gesproken. Eenige logische geesten hadden echter uit die schijnbare tegenstrijdigheid de, gevolgtrekking gemaakt, dat er waarschijnlijk eene oude volledig ontwikkelde muziekkunst had bestaan, waarvan de vorm moest worden opgezocht. Maar dit was slechts eene onbepaalde onderstelling, die door geen enkel bewijs werd gestaafd. De werken, sedert nauwelijks dertig jaren in Duitschland door Bellermann en Fortlage, onlangs door Rossbach, Westphal en Schmidt, in Frankrijk en België door Vincent en Wagener, in het licht gegeven, hebben, na grootendeels de teksten opgehelderd en den chaos der rhythmiek te hebben ontward, de wezenlijkheid dier onderstelling bewezen. Van dit oogenblik heeft de toonkunde der Helenen eenen blik op hare belangrijkheid en grootheid laten werpen. De oude kunst was echter nog verre van in haar geheel te zijn teruggevonden. Wel waren de grondbeginselen ontdekt, maar de toepassing in de practijk bleef nog immer een onopgelost vraagstuk. Het weinig aanzienlijk getal der genoteerde oorkonden - waarvan geene

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 126 enkele van vroeger dan de tweede eeuw na Christus' geboorte dagteekent, - en het volstrekte gemis aan echte overblijfsels uit het classieke tijdvak, noodzaken in de theorie alleen de wezenlijke bestanddeelen van de heropbouwing der toonkunde te zoeken. Maar de theorie zelve, had, op verschillende belangrijke punten het gebied der onderstellingen niet verlaten. ‘Supposons,’ zegt de heer Gevaert, ‘que l'invasion des barbares au Ve siècle n'eût épargné aucun édifice antérieur au siècle d'Auguste et que pour étudier l'architecture grecque, nous n'eussions que les théories de Vitruve, d'une part, et, de l'autre, quelques constructions médiocres du IIe et du IIIe siècle. Tel est, à peu de chose prés, le problème désespérant qui s'offre à l'historien de la musique gréco-romaine!’ Nooit werd er der wetenschap moeielijker taak opgelegd. Om ze te volbrengen, was er een man noodig, die aan de hoedanigheden van den grondigsten, den best in de practijk zijner kunst ingewijden toonkundige, de uitgestrekte kennís der ware geleerdheid paarde. Door zijne veelvuldige kennis en geschiktheid, door de schranderheid en den geest van navorsching, waarmede de heer Gevaert is begaafd, moest hij noodzakelijk aangedreven worden om de vraagstukken der oude muziek te behandelen; en men kon voorzien, dat hij eindelijk de oplossing van het problema, indien het maar eenigszins mogelijk was die te vinden, zou hebben geleverd. Het eerste deel van de Histoire et théorie de la musique de l'antiquité, dat heden de pers verlaat, bevestigt ten volle die bewering. In dit deel heeft de Schrijver zich vooral bezig gehouden met de studie van de tonaliteit, de toonstelling, de melodie, 't gebruik der polyphonie en eindelijk de toonkundige semiographie der Grieken, - dat is met de voornaamste punten, waardoor

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 127 de aard der muziek wordt gekenmerkt. Bij middel der oude teksten, waarvan de vaak nieuwe verklaring, op bewijzen en onwederlagbare gevolgtrekkingen berust, met eene logische kracht, die de ingewikkeldste vraagstukken tot den vorm van eenvoudige algebraïsche vergelijkingen herleidt, van welke alsdan de oplossing zonder moeite wordt gevonden, werpt de heer Gevaert het helderste licht op al de op dit uitgestrekte gebied duister geblevene zijden. De theorie der moden (ἀρμνίαι) en die der transpositietoonladders (τόνοι, τρόποι), waarvan de gelijke benaming tot zonderlinge verwarring aanleiding had gegeven, werden, voor de eerste maal volkomen opgehelderd; haar mechanisme wordt in al zijne deelen heropgebouwd; de Schrijver bewijst er de reden van bestaan en de noodzakelijkheid van, en doet het als het ware onder de oogen des lezers werken. De geslachten (genres, γένη), die verscheidenheden der moden, en de chroai vooral, die verscheidenheden der geslachten, welke men tot op heden slechts als loutere wetenschappelijke, in de practijk ongebruikte bespiegelingen beschouwde, en die Bellermann zelf eene wezenlijke hersenschim verklaarde, - worden in het werk des heeren Gevaert als de machtigste uitdrukkingsmiddelen, waarover de Grieksche toonkunde beschikte, in het licht gesteld. Wat de vroeger beter omschreven voorwerpen betreft, zooals het dubbele stelsel van instrumentale en vocale notatie, of het verband der type-schalen en de haar eigene kunstwoorden, die worden met zooveel methode en duidelijkheid voorgesteld, dat eene aandachtige lezing genoegzaam is om er volledig mede vertrouwd te zijn. Eindelijk wordt het belangrijke vraagstuk van het bestaan der oude polyphonie, waarover zoo dikwijls en met zooveel hardnekkigheid werd getwist, voor altijd en dit maal in eenen bevestigenden zin opgelost.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 128

Wel is waar werd die oplossing reeds door Westphal, Vincent en vooral door Wagener, die ze op hechte gronden had gesteld, geleverd; maar het was niet voldoende te bewijzen, dat de Grieken de harmonie der gelijktijdige klanken kenden, men moest nog ontdekken, hoe zij die in de practijk bewerkstelligden; hier was de ervaren blik van een vak-toondige onontbeerlijk. De heer Gevaert heeft om zoo te zeggen heel dit gedeelte van de toonkunst weer in het leven geroepen; met de teksten in de hand, spoort hij er de regelen van op, en dadelijk verwezenlijkt hij ze in de verschillende toonwijzen, zonderdat ooit de vooruitgezette leer in gebreke wordt bevonden. Door zoovele bewijzen krijgt de lezer de overtuiging, dat de teksten of hoegenaamd geenen zin opleveren, of de beteekenis moeten hebben, die de heer Gevaert er aan hecht. Maar opdat niets aan de bewijsvoering moge ontbreken, heeft de uitmuntende muziekkenner op den hymnus aan Helios eene begeleiding van cythara volgens de oude, eensklaps uit de vergetelheid te voorschijn gehaalde regels geschreven. Zeker, indien Mesomedes, de vermoede vervaardiger van dien hymnus aan Helios, tot het leven terugkeerde, zou hij de begeleiding des heeren Gevaert niet verloochenen; zelfs zou hij in de kroumata, die kleine ritornellen, waarmede de perioden zijn afgesneden, eene weerspiegeling zijner eigene gadachte meenen terug te vinden. Zoo heeft voortaan de toonkunde der oudheid voor ons het gebied der hypothesis verlaten: zij staat thans in hare volle wezenlijkheid, in hare eenvoudige, strenge grootheid voor ons; zij is zoo volmaakt heropgebouwd, dat met eenige studie, eenige voorloopige oefeningen, en een snaarspeeltuig gebruikende, hetwelk voor het akkoord is bereid, wij in staat zouden wezen ze in haar geheel uit te oefenen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 129

En nochtans, indien het werk des heeren Gevaert ondanks zoovele verdiensten, ondanks het verheven belang, dat het voor de historische wetenschap oplevert, en ofschoon in eenen klaren, matigen, bondigen en keurigen stijl geschreven, die ons eenen prozaschrijver van eersten rang doet kennen, slechts een geleerd werk was, zou het nut er van misschien door meer dan eenen kunstenaar worden geloochend. Maar, terwijl hij de vergeten kunst der vroegere eeuwen weer heropbouwt, heeft de Schrijver op hunne ware grondvesten de hoogere beginselen der algemeene aesthethiek teruggeplaatst: hij maakt ons los van de enge begrippen der tegenwoordige en plaatselijke toestanden; hij doet ons begrijpen, dat de huidige vorm der kunst slechts toevallig is, te midden van de onophoudende gedaanteverwisselingen der muziek, dat die vorm er verre van verwijderd is heel de kunst te vertegenwoordigen, dat hij nog veel min heel haar wezen uitmaakt, en in zich zelven de kiemen draagt van zijn eigen verval. Indien het slechts dit enkel doel bereikte, zou het werk des heeren Gevaert reeds een goed boek wezen. Wij hebben hierboven vermeld, welke stof in het eerste deel wordt behandeld. In het tweede deel zal de heer Gevaert zich bezighouden met de rhythmiek, waarvoor de werken van Westphal reeds veel bouwsteenen hebben aangebracht; daarna met de beschrijving der speeltuigen en der verschillende soorten van muziek, waar menige belangrijke omstandigheid, die meer of min bekend is, ons zeker zal worden geopenbaard. Ook zal de verschijning van dit boekdeel, die ongelukkig niet vroeger dan na een jaar zal kunnen plaats hebben, met het grootste ongeduld worden verwacht. Om niets bijzonders te vergeten, moeten wij hier nog

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 130 bijvoegen, dat het werk des heeren Gevaert, door den heer Annoot uitgegeven en gedrukt, een der uitmuntendste werken vormt der nieuwere boekdrukkunst: de menigvuldige in den tekst ingelaschte muziekregels, de vreemde letters en teekens, die men heeft moeten gebruiken, de verschillende kleuren, waarvoor een vel verschillende malen op de pers moest, de platen en tabellen van allen aard, hebben voornamelijk de moeielijkheden van het zetten en trekken verwikkeld, Ondanks die moeielijkheden, kan het werk, door den heer Annoot in Elzevierletter gedrukt, met voordeel de vergelijking uitstaan met de schoonste uitgaven, die den naam van Elzevier hebben beroemd gemaakt. Het overtreft alles wat wij in dien aard bezitten. AD. SAMUEL.

Johannes Ruysbroeck. Een bijdrage tot de kennis van den ontwikkelingsgang der mystiek. Academisch proefschrift door A.A. Van Otterloo. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1874. 370 blz. in-8p.

Wij roepen de aandacht van al wie zich met de Middelnederlandsche letterkunde bezig houdt, op het academisch proefstuk, waarvan wij hierboven den titel afschrijven, en waarmede de heer A.A. Van Otterloo, een leerling van den Amsterdamschen hoogleeraar W. Moll, die zooveel voor de kennis der geschiedenis van den godsdienst heeft gedaan, op den 15n December 11. aan de Hoogeschool van Utrecht den graad van doctor in de godsgeleerdheid heeft verkregen. Het boek van den heer Van Otterloo is verdeeld in acht hoofdstukken, waarin behandeld worden: het wezen en de historische gang der mystiek, het leven, de geschriften en de speculatieve grondbeginselen der mystiek

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 131 van Ruysbroeck, de practische zijde van die mystiek, Ruysbroeck tegenover de dwaalsbegrippen van zijnen tijd, en Ruysbroeck en de Kerk, de Sacramenten en de laatste dingen. De Schijver heeft zich bepaald bij de studie der werken van den grootsten prozaschrijver, die ons land in de Middeleeuwen heeft voortgebracht. Later schikt hij op de Noordnederlandsche mystieke moralisten terug te komen. Zoolang al de werken van Ruysbroeck in hunnen oorspronkelijken tekst het licht niet hadden gezien, was eene grondige studie van den beroemden Mysticus niet mogelijk; thans dat wij, dank zij Prof. J. David, nagenoeg alles bezitten, wat door den Prior van Groeuendaal werd geschreven, heeft de heer Van Otterloo met den besten uitslag gepoogd de schoone figuur van den vader der Nederlandsche proza in een helder licht te stellen. Wij hebben zijn proefschrift met het grootste genoegen gelezen, en zijn gelukkig te mogen verklaren, dat hij zich op eene voortreffelijke wijze van de taak, die hij op zich heeft genomen, heeft gekweten. Op bladzijde 125 lezen wij: ‘Er leefde namelijk te dien tijde dáár ter stede (Brussel) een zekere vrouw, een zuster van den vrijen geest, die verderfelijke leeringen verspreidde, en bij het volk hoog stond aangeschreven. Men meende zelfs, dat zij om haar heiligheid, als ze ter kerke ging om het sacrament des Avondmaals te gebruiken, door twee Seraphim werd begeleid. Zij schreef veel over de vrijheid des geestes en over het geliefde thema van deze secte, de Seraphische liefde. Haar leer maakte grooten opgang en telde spoedig vele aanhangers. Desniettemin verzette Ruysbroeck zich dadelijk met alle kracht tegen deze vrouw en haar theoriën. Zonder haar volgelingen te tellen, en te bedenken, hoevele vijanden hij zich daardoor op den hals

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 132 haalde, ontdekte hij stoutweg het bedrog in hare schriften, en verklaarde haar Seraphische liefde voor niets anders dan onkuischen lust.’ Wij denken, dat die vrouw, welke elders Bloemardine wordt geheeten, niemand anders is dan Zuster Hadewijch, wier liederen over de minne vóór eenige dagen door de Vlaamsche Bibliophilen werden uitgegeven, en die mede mystiek proza heeft geschreven, dat het tweede deel harer werken uitmaken en veel licht over de geschiedenis der godsdienstige beweging van het begin der dertiende eeuw zal verspreiden. De taal van Zuster Hadewijch heeft zeer veel overeenkomst met die van Ruysbroeck: dezelfde ongewone woorden treft men bij beiden aan. Zoo komt, onder anderen, de uitdrukking orewoet van minnen, die op bladzijde 80 van Ruysbroecks Chierheit der gheesteleker brulocht wordt gevonden, en waarvan men tevergeefs in Oudemans Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek de verklaring zoekt, verscheidene malen in de Liederen Van Zuster Hadewijch voor. Wie Zuster Hadewijch wil verstaan - en het is geene gemakkelijke zaak - moet zich op de studie van Ruysbroecks werken toeleggen, en voor die studie is het proefschrift van den heer Van Otterloo zeer nuttig. J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 133

Het begrip der wet in de maatschappelijke wetenschap.

In het eerste deel van den eersten jaargang dezer uitgave leverde ik een artikel, getiteld: Darwinisme en Kathedersocialisme (bdz. 277-300), waarop de heer E. de Laveleye in het tweede deel (bdz. 253-273) geantwoord heeft. De beroemde Schrijver poogde in zijne studie over het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip in hunne betrekkingen met de Staathuishoudkunde te bewijzen, dat er tusschen de twee gedachtenstelsels, waarvan de namen in den titel van mijn stuk bijeengebracht waren, eene antinomie bestaat, dat de verschillige gedeelten van mijne redeneering dus met elkander in tegenspraak zijn. De argumenten, door den heer de Laveleye tegenover de mijne geplaatst, ontleenen zulk een gewicht aan de wijze, waarop zij voorgedragen, en aan den naam, waarmede zij onderteekend werden, dat de lezers van dit tijdschrift het mij ongetwijfeld niet ten kwade zullen duiden, indien ik nog eens op hetzelfde onderwerp terugkom, ten einde mijne gedachten nog beter toe te lichten en verder te ontwikkelen, dan ik het vroeger gedaan heb. Overigens het hier behandelde vraagstuk is gewichtig genoeg om van alle zijden beschouwd en tot in zijne bijzonderheden onderzocht te worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 134

Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden te bepalen wat men door wetten verstaat op het gebied der maatschappelijke wetenschap, en hoe men er toe gekomen is dit begrip in dit bijzonder vak enzer kennis toe te passen. Onderweg zal ik gelegenheid vinden de verschillige tegenwerpingen van den heer de Laveleye te wederleggen.

Eerst een paar bepalingen, ter opheldering van hetgeen volgen moet. Wat verstaat men door eene wet in de verschillige wetenschappen, die door de Engelschen gewoonlijk onder den naam van natural philosophy samengevat worden, zooals de sterren-, schei-, natuurkunde, enz.? Eene wet is de uitdrukking eener regelmatige en onveranderlijke opvolging van verschijnselen. Wanneer de scheikundigen, b.v., ons de wet der standvastige verhoudingen volgenderwijze voordragen: de verbinding van twee of meer elementen geschiedt altijd volgens vaste, onveranderlijke gewichtsverhouding, - willen zij daarmede te kennen geven, dat al de proeven in hunne laboratoria gedaan, bewijzen, dat de mensch geene stoffen van willekeurige samenstelling voortbrengen kan, dat, zoohaast zekere voorwaarden vervuld zijn, stoffen ontstaan, waarin de verhouding der elementen altijd dezelfde blijft. Brengt men zuurstof en waterstof bijeen, in zekere omstandigheden, b.v., in wordenden toestand (état naissant), of onder den invloed eener temperatuur van 400o centigr., of der herhaalde werking van de electrische vonk, of der catalyctische kracht van de platina-spons, enz., dan zal zich water vormen, door de verbinding van 16 gewichtsdeelen van het eerste en 2 van het tweede der aangeduide grondstoffen. En wederkeerig, kan men door

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 135 goed gekozene ontbindingsmethoden bewijzen, dat chemisch zuiver water, welke ook zijn oorsprong zij, altijd dezelfde hierboven aangewezene samenstelling heeft. Alle wetenschappelijke wetten kunnen tot denzelfden vorm teruggebracht worden: indien zich deze of gene voorwaarden verwezenlijken, zoo zal er onveranderlijk dit of geen feit op volgen. Over het onderscheid tusschen de echte natuurwetten en de louter empirische wetten, hoe wezenlijk het ook zij en hoe belangrijk in de logiek der wetenschappen, zal ik hier niet spreken, daar ik er verder geen gebruik wil van maken. Maar hierop moet de aandacht gevestigd worden: indien eene of meer der vereischte voorwaarden niet vervuld worden, of wel indien zij, ofschoon verwezenlijkt, worden tegengewerkt door andere oorzaken, dan kunnen de verwachte gevolgen achterblijven. Heeft in dergelijk geval de wet, die dit slag van verschijnselen regelt, opgehouden te bestaan? Geenszins, de abstracte wet is onveranderlijk; maar verschillige wetten kunnen door de natuur terzelfder tijd toegepast worden, zoodat de einduitslag gansch verschillend is van hetgeen hij zou geweest zijn, indien niet nieuwe oorzaken en andere krachten zich bij de eerste hadden komen voegen. Het eenvoudigste voorbeeld, dat men hierbij aanhalen kan, is de welbekende wet van de samenstelling (of parallelogram) der krachten in de statiek. Wordt, b.v., eene kracht toegepast op het zwaartepunt van een vast lichaam, dan moet dit laatste eene beweging nemen in de richting dier kracht. Maar indien twee krachten terzelfder tijd op dit lichaam werken, zal het eene beweging nemen in eene richting, die tusschen de twee andere ligt. Alwie iets kent van mechanica weet, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 136 in dergelijk geval, iedere der twee krachten hare volle werking heeft uitgeoefend, maar dat de gevolgen der verschillige oorzaken zich tot een nieuw gevolg samengesteld hebben. En zelfs de eenvoudigste en minst ontwikkelde mensch zal, wanneer hij op de aanwending eener werktuiglijke kracht geene beweging volgen ziet, zoeken naar de oorzaak, die deze schijnbare afwijking der gewone wetten der beweging teweegbrengt, welke oorzaak hij dan in de eene of andere weerstandbiedende kracht, in de wrijving, b.v., zal weten te ontdekken, - zoodanig is hij overtuigd, alhoewel onbewust, van de onveranderlijkheid der natuurwetten. Deze inleidende bemerkingen, hoe dor zij ook mogen schijnen, achtte ik onmisbaar ter beantwoording der volgende vraag: ‘Bestaan er ook in de sociale wetenschap, dergelijke wetten, in den zin dien men gewoonlijk aan dit woord hecht? of anders gezegd, bestaat er eene sociale wetenschap?’ Dit zijn twee verschillige uitdrukkingen voor dezelfde vraag. Inderdaad, wie zegt wetenschap, zegt vooruitzicht; waar geene wetten zijn, waar alles afhangt van toevallen, van zekere onafhankelijke, grillige, willekeurige tusschenkomst van krachten, daar is geene berekening, geen vooruitzicht mogelijk, en daar ook bestaat geene wetenschap. Gewagen van sociologische kennis, en het bestaan van wetten op maatschappelijk gebied loochenen, is zich schuldig maken aan eene innige en volstrekte tegenspraak. Onderzoeken wij dus, hoe het begrip der wet, in zake van sociologie of sociale wetenschap ontstaan is. Het kan hier mijn doel niet zijn de volledige genesis van dit begrip in liet geheele der menschelijke wetenschap bloot te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 137 leggen. Ik vergenoeg mij met de meer beperkte vraag, zooals ik die daar heb gesteld, en die rechtstreeks tot het behandelde onderwerp behoort.

De studie der veranderingen, die onze aardkorst ondergaan heeft, aleer zij hare tegenwoordige gedaante en samenstelling aangenomen had, zou altijd voor ons eene onmogelijkheid gebleven zijn, indien de sporen dier verschijnselen niet voor ons oog nog hedendaags waarneembaar waren. Wij zouden geene aardkunde of geologie bezitten, indien de verschillige lagen, die elkander opvolgen, naarmate wij dieper in den grond boren, ons niet, als de opengeslagen bladen van een onmeetbaar boek, de geschiedenis harer wording, de trage vorming der eeuwen, de samenwerking van alle natuurlijke krachten, in onuitwischbare letteren vertelden. Zoo ook zou de vorming der menschelijke gedachte, de geschiedenis onzer vermogens, de wording der sociale inrichtingen ons altijd een verzegeld geheim blijven, indien niet nevens de stamelende stem der historie, die ons slechts eenige onsamenhangende fragmenten van dit raadsel helpt oplossen, de menschheid zelve, in hare verschilige lagen, al de trappen vertoonde, die zij doorloopen heeft, sedert eenige duizenden jaren, om tot hare tegenwoordige beschaving te komen. Het is vooral door de opmerking der zeden, der gewoonten en gebruiken, der taal van de hedendaagsche wilde of half barbaarsche volkeren, dat wij de geschiedenis van ons geslacht in vroeger tijden hebben kunnen heropbouwen, - dat wij althans hetgeen ontbrak in de keten, ons door de overlevering gelaten, hebben kunnen inlasschen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 138

Maar het is zeer dikwijls niet eens noodig, de min beschaafde volkeren, die ons omringen, te raadplegen, om te zien, welke hervormingen wij vroeger ondergaan hebben, en welke de intellectueele en maatschappelijke toestand onzer voorgangers was. Wij hoeven slechts onze aandacht te vestigen op de min beschaafden onder ons zelven, niet alleen op de lagere standen onzer maatschappij, maar op de talrijke schaar der mannen, die nog gansch geketend liggen aan verouderde denkbeelden of er zich slechts gedeeltelijk van hebben losgemaakt. Want terwijl het puik der denkers immer voortgaat op de baan der ontwikkeling, komt de gansche bevolking, zelfs der meest beschaafde landen, slechts zeer langzaam op diezelfde baan vooruit, - een gevolg, ongetwijfeld, der ondoelmatige inrichting van ons openbaar onderwijs. Of staan degenen, die de Godheid aanroepen om te beslissen over menschelijke belangen en den loop der aardsche gebeurtenissen te regelen, veel hooger dan onze voorouders, die bij elk natuurlijk verschijnsel, hoe eenvoudig en regelmatig het ook was, meenden de openbaring van bovennatuurlijke krachten en de uiting van een oppersten wil bij te wonen? En zij, die al hunne hoop stellen in de tusschenkomst van een groot man, of die een enkel persoon, tijdelijk met gezag bekleed, van al het kwaad beschuldigen, dat onder zijn bestuur voorvalt, zijn zij ver verheven boven onze wilde voorouders, die, wanneer zij voorspoedig waren in hunne ondernemingen, hunnen aanvoerder aanzagen als een wezen, uit andere klei gevormd dan zij zelven? Naarmate echter de mensch de regelmatigheid der verrichtingen der natuur erkende, en tusschen de verscheidenheid der voorvallen, de eenheid der oorzaak kon bespeuren, - vormde zich eene eerste empirische kennis,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 139 die allengs door de vaststelling van wetten en de herleiding dezer laatste tot een klein getal algemeene beginselen, zich in echte wetenschappen herschiep. En eens dat de natuurwetenschappen geschapen waren, was er niets meer in overeenkomst met de neiging van onzen geest om synthetische eenheid in onze kennis te brengen, dan de uitbreiding van de begrippen van wet en noodzakelijkheid tot het gebied der menschelijke gebeurtenissen. De genius, die ons in onze inductie leidt en ons gewoonlijk onze ontdekkingen ingeeft, is niemand anders dan de analogie. En deze moest het zijn, die het eerst de denkers op het vermoeden bracht, dat er ook eene sociale wetenschap kon bestaan, en hen noopte te onderzoeken, of de volkeren en het menschdom, als een geheel beschouwd, niet onderworpen zijn aan wetten van denzelfden aard als die zij gevonden hadden bij de bestudeering eerst der anorganische, dan der organische stof, en eindelijk der bijzonder bewerktuigde stof, waar de psychologische functies haren zetel hebben. Maar nu, dat de denkers zich op dien weg bevonden, moesten zij door deductie zoeken te bewijzen, hetgeen de inductie hen als ingeblazen had. En dit ook kostte hen niet weinig moeite. Zij voelden zich echter in hunne vermoedens gesterkt door de reeds vroeger gedane opmerking, dat de geschiedenis van ieder volk grootendeels afhangt van de physische omstandigheden, waarin het zich heeft ontwikkeld, als daar zijn: het climaat van het land, dat het bewoont, de gesteltenis van den bodem, het algemeen uitzicht van het landschap, enz. Het is overbekend, hoe sommige schrijvers over de philosophie der geschiedenis wel eens gepoogd hebben, alhoewel vruchteloos, de gansche aaneenschakeling der gebeurtenissen als op eene logische wijze af te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 140 leiden uit die enkele gegevens. Maar hunne beschouwingen hebben ten minste dit goede voortgebracht: zij hebben bewezen, dat het midden eenen onmiskenbaren invloed oefent op ieder volk, dat, alhoewel de mensch met geluk tegen de natuur worstelen kan, hij nochtans zijne wapenen in de natuur zelve putten moet, en hij dus in hoogeren zin altijd haar slaaf blijft, - dat, ook wanneer hij zich van de knellendste banden der uitwendige stof weet los te wringen, deze nochtans hem in eenen wijderen kring besloten houdt, waar hij slechts dan zou kunnen uit verlost zijn, wanneer het hem gelukte op te houden mensch te wezen. Toen de kunst der statistiek later toegepast werd om, op een gegeven oogenblik, zoo nauwkeurig mogelijk, den toestand van ieder volk af te schilderen, kwam de uitkomst dezer toepassing een nieuw voedsel geven aan de gedachten, die men zich gevormd had aangaande den aard der sociale zaken. En heden nog is de statistiek als eene onuitputbare mijn, waar de sociologie de kloekste en hechtste steenen uit haalt, die zij bezigt bij het op trekken van het gebouw, dat als voltooiing dienen zal van het gansche monument der waarheid, zooals het den mensch gegeven is die te kennen. En hoe kon het anders, als de statistiek ons in onloochenbare cijfers toont, hoe een groot getal feiten, die schenen, en inderdaad, wanneer men de zaak a priori wil beslissen, nog schijnen slechts afhankelijk te zijn van het toeval, van de willekeurige werking van allerhande driften, ja van al de grillen, die gewoonlijk de beweegredenen onzer handelingen zijn, - dat die feiten aan eene regelmatige opvolging onderworpen zijn, dat eenigen onder hen zich eenvormig herhalen, door alle schijnbare vormverwisselingen der maatschappij heen, dat andere een streng verband vertoonen, in hunne veranderingen, met zekere

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 141 andere, insgelijks veranderlijke elementen. Of kon de geest stelselmatig doof en blind blijven voor al de wonderbare onderrichtingen, die de statistiek van geboorten, sterfgevallen, huwelijken, van alles wat de bevolking aanraakt, in hare beweging, hare misdrijvigheid, enz., luide roept en op iedere harer bladzijden vertoont, maar die het hier de plaats niet is, van dichtbij te beschouwen? De statistiek doet ons echter slechts de uitwendige zijde der zaken kennen; zij zegt ons wat is, maar niet waarom dit is; of indien zij ook door de samenloopende verandering van sommige cijfers in het opzoeken der oorzaken zeer behulpzaam is, dan is zij toch altijd beperkt tot het heden. Zij omvat de gansche geschiedenis niet, - ja nog niet eens het gansche tegenwoordige leven der volkeren. Ook kon de sociologie slechts hare zaak als gewonnen beschouwen, toen de biologie grooten vooruitgang gedaan hebbende, men eindelijk een algemeen overzicht kon nemen van de wetten, die de bewerktuigde stof beheerschen, en het dan ook bleek, dat de menschheid, als vergadering van dieren beschouwd, aan die wetten gehoorzaamt. Aan dit punt is het, dat wij nu eenige oogenblikken eene meer bijzondere aandacht moeten wijden.

Alhoewel iedere wetenschap een eigen gebied, en derhalve ook eene eigene methode heeft, leenen zij elkander toch wederkeerig menigvuldige diensten. Eene meer ontwikkelde wetenschap levert somwijlen aan eene min gevorderde een nieuw denkbeeld, dat door deze laatste beter toegelicht, langs alle zijden doorgrond en eindelijk, met eene nieuwe vruchtdragende kracht, aan de eerste teruggeschonken wordt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 142

Het schoonste voorbeeld, dat wij daarvan bezitten, ligt in de geschiedenis der wijze, waarop men er toegekomen is te begrijpen, dat de menschelijke maatschappij een waar organisme is, waar al de groote wetten der bewerktuigde wezens op toepasselijk zijn. De staathuishoudkunde had reeds eene zekere hoogte bereikt, vóór het begrip der sociologie, waar zij nochtans een onderdeel van vormt, opgeklaard en in den geest der denkers vastgesteld was. Onder de wetten, die zij ontdekt had, nam de zoogenaamde verdeeling van den arbeid eene voorname plaats in. De eerste oeconomisten hadden reeds in het lang en het breed doen zien, hoe de verdeeling in zake van voortbrenging, deze laatste bevoordeeligt onder het oogpunt der hoeveelheid, zoowel als der hoedanigheid. Die gedachte werd door de biologie overgenomen. Deze wetenschap legde er zich op toe aan te toonen, hoe door de physiologische verdeeling van de verrichtingen der verschillige organen van een bewerktuigd wezen, het leven eenen hoogeren vorm aanneemt. Maar zij ging nog veel verder: zij deed ook zien, dat die verdeeling slechts eene der zijden is eener hoogere wet, waarvan de andere zijde samenwerking is. Zoo namen de biologen de eenvoudigste organismen tot uitgangspunt: de moneren, of gansch homogene cellen van protoplasma, waarvan men niet zeggen kan, of zij tot de organische of tot de anorganische wezens behooren. Zij toonden, hoe, onder zekere omstandigheden, eenige gedeelten dier elementaire schepselen eene kleine verandering van structuur ondergaan, die hen ook toelaat meer bepaaldelijk zekere functiën te verrichten, - hoe die veranderingen én van structuur én van functie zich allengs klaarder en scherper afteekenen, - hoe de physiologische arbeid dus eindelijk verdeeld wordt onder een groot getal organen, die hunne verrichtingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 143 op veel doelmatiger en volmaakter wijze kunnen uitvoeren dan het oorspronkelijke wezen, waarvan zij allen afgestamd zijn, - hoe, van eenen anderen kant, naarmate die verdeeling toeneemt, ieder orgaan meer en meer onbekwaam wordt om op zich zelf te bestaan, - hoe dus de specificeering vergezeld gaat van eene toenemende solidariteit tusschen al de gedeelten van het levend wezen, - hoe de betrekkingen tusschen diezelfde gedeelten aldus nauwkeuriger bepaald, hunne samenwerking beter geregeld, de wederzijdsche hulp, die zij zich leenen, vergemakkelijkt worden, - hoe eindelijk een centraal orgaan zich vormt en ontwikkelt, dat de hoogste verpersoonlijking van het organisch leven is, en dat als middelaar dient tusschen al de overigen en de buitenwereld, en ook tusschen die gedeelten onderling, dat, als het ware, aan elk zijne taak voorschrijft, en belet, dat eenig deel een voor het behoud van het gansche ondoelmatige overwicht op de anderen neme. De staathuishoudkunde heeft dan die reeks waarheden, waarvan zij de eerste kiem geplant had, overgenomen en op die bijzondere organismen toegepast, waar zij zich mede bezighoudt. Zij heeft dan ook eerst goed beseft, waarom de verdeeling van den arbeid voordeelig is, en vooral hoe zij beperkt wordt door de solidariteit tusschen al de gedeelten, die moeten samenwerken tot het oeconomische doel van het leven. Maar verder, heeft de sociologie in haren uitgebreidsten zin, die de menschheid beschouwt niet enkel als een voortbrengend en verbruikend, maar als een denkend, gevoelend, vooruitstrevend wezen, zich die theorieën ten nutte gemaakt, en er de toepassing van gevonden in de gansche ontwikkelingsgeschiedenis der maatschappij. Zij heeft de menschheid bij haren oorsprong gevonden, bestaande uit

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 144 wezens, die nevens elkaar leefden, doch zonder eenig verband met elkander te hebben; in de geslachtsdrift treedt echter aanstonds een princiep vooruit, dat de menschen twee aan twee samenbrengt en tusschen hen eene eerste verdeeling der uit te voeren taak daarstelt. In den beginne, is het verschil tusschen de bezigheden van man en vrouw zeer gering, en beide moeten bijkans op dezelfde wijze in hunne levensbehoeften voorzien; maar niet zoohaast krijgt de mensch eenige kennis der hem omringende wereld, waarmede hij in strijd is, en bezit hij eenige wapenen om dien strijd met min stoffelijken arbeid ten goeden einde te brengen, of dit verschil, dat steunt op de tegenovergestelde rol, die man en vrouw in de stoffelijke paring vervullen, teekent zich af. De jacht, de krijg blijven zijne bezigheid, de voeding der kinderen, de huiselijke verrichtingen, ook de zware, onedele werken haar aandeel. Daar is dus reeds eene kiem van verdeeling en van solidariteit van den arbeid. Maar er is echter nog geen menschdom, er zijn slechts paren menschen, die elkander het leven betwisten. Door de kinderen groeien verder de familiën aan, de altruïstische gevoelens breiden zich uit, tot dat eindelijk het geslacht, later nog de clan ontstaan. In den zwervenden of aan den grond gehechten clan, is de oeconomische verdeeling reeds zeer ver gedreven; eenigen gebieden, anderen gehoorzamen. Bij toenemende ontwikkeling der kunsten, bij de uitvinding der allereerste en eenvoudigste gereedschappen, kunnen eenigen zich aan den stoffelijken arbeid onttrekken om de functie van denkende en leidende kracht op zich te nemen. En zoo gaat dit proces immer voort, tot dat men eindelijk gekomen zij aan onze moderne inrichting, waar de verdeeling verder gedreven is dan ooit, tusschen de verschillige landbouwkundige, industrieele en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 145 liberale bedrijven en tusschen hunne speciale onderverdeelingen, en waar nochtans meer dan ooit ieder lid der samenleving de andere noodig heeft om zijne roeping te kunnen volbrengen. Poëzie, geschiedenis, wetgeving, zedenleer, schoone kunsten waren eens verward in een enkel denkbeeld, in het godsdienstig grondbeginsel, waar zij allen haren oorsprong moesten nemen, maar waar zij niet in blijven konden; want zich allen ontwikkelende in hetzelfde theologisch princiep, moesten zij elkander wederzijds versmachten. En zoo hebben zich dan de moraal, het recht, de philosophie, de beeldende en andere kunsten, enz., elk op zijne beurt, en niet zonder strijd, van den godsdienst losgerukt. Waar gedachten zich van elkander scheuren, stroomt bloed. Maar die scheuring heeft zich niettemin volvoerd, of is nog heden op weg zich gansch te voltrekken, en terzelfder tijd begrijpen wij oneindig beter dan onze vaderen van vóór duizenden jaren, welke innige betrekkingen bestaan tusschen al de gedeelten onzer kennis, tusschen de theorie en de practijk, tusschen al de uitingen en handelingen der menschen. Ik heb ook reeds met een enkel woord aangetoond, hoe de regelende en besturende macht ontstaat, welke bij onze volkeren, de rol van de hersenen en het ruggemerg bij de hooger ontwikkelde dieren, vervult. Die macht bewaakt de algemeene noodwendigheden van het geheel, verdedigt dit laatste tegen de uitwendige invloeden, die het bekampen, en richt tusschen de verschillige, aan zijne macht onderworpene gedeelten, die wederzijdsche betrekkingen in, die de toenemende solidariteit noodzakelijk maakt, of het verbetert die betrekkingen, en sticht er meer regelmatigheid en harmonie. Zoo was, b.v., de ruilhandel sinds lang ontstaan, zoohaast er iets te ruilen viel, zoohaast

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 146 dus er eenig stoffelijk kapitaal bestond, wanneer de staatsmacht allerhande inrichtingen geschapen heeft om den handel te vergemakkelijken, en wanneer het geld is uitgevonden geweest, dat overal omloopt en terugkeert en alles verlevendigt, als het bloed dat door onze aderen stroomt en onze organen gedurig vernieuwt en herschept. Een boekdeel zou de volledige uiteenzetting van dit wonderbaar parallelisme tusschen het leven van het dierlijk individu en van dit groot organisme, dat de menschheid uitmaakt, vergen. Maar ik moet overstappen tot iets anders, tot de gelijkvormigheid tusschen de menschheid en de organische wereld der planten en dieren, beschouwd niet in eenen enkelen vertegenwoordiger, maar in haar geheel.

't Is het darwinisme, transformisme, of hoe men het ook heeten wil, dat ons heeft doen begrijpen, wat eigenlijk de vooruitgang is, en hoe hij zich verwezenlijkt. Die theorie, welke langzaam door een groot getal denkers en vooral waarnemers opgebouwd geweest is, toont, dat in de bewerktuigde wereld, twee tegenovergestelde beginselen tegen elkander staan: de erfbaarheid of het stavisme, en de veranderlijkheid of adaptatie, een princiep van behoud en een princiep van verandering, uit welker samenwerking, zooals ik in mijne eerste studie aantoonde, de vooruitgang voortspruit. Overal grijpt verandering en verbetering plaats, niet door geweldige omwentelingen, waar het nieuwe geene gemeenschap heeft met het oude, maar door eene langzame ontwikkeling, waar het oude gedurig hervormd wordt, nu in dit, dan in geen gedeelte, totdat het zoozeer van het oorspronkelijke verschilt, dat men gemakkelijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 147 vergeet, hoe het nieuwe ooit daaruit gesproten is. Die gedachten zijn heden te goed bekend, en te dikwijls door bevoegde mannen uiteengezet, dan dat ik het zou wagen, die hier nog eens mijnen lezeren voor te houden. Ik heb reeds vroeger tegenover den heer L.A. Dumont doen uitschijnen, dat het transformisme eigenlijk eene dualistische theorie is, die ons wel is waar de aaneenschakeling toont van alle vormen, maar ons tevens doet zien, hoe die vormen zich onder den invloed der uitwendige omstandigheden, geholpen door de onderlinge betrekking tusschen de ontwikkeling der gedeelten, veranderd hebben. In een woord, die theorie zegt en bewijst ons, dat de vooruitgang een feit, eene wezenlijkheid is, maar dat hij zich traag en geleidelijk voordoet. En is dit zoo niet in onze menschelijke geschiedenis? Men heeft wel meer dan eens zich afgevraagd, of het menschdom eigenlijk vooruitgaat; en daarop heeft het menschdom slechts geantwoord zooals een wijsgeer der oudheid het deed: het ging! En welke uiteenloopende begrippen men ook moge hebben aangaande den waren aard van den vooruitgang, niemand kan dien in ernst loochenen, wanneer hij de twee uiteinden der serie nevens elkaar beschouwt; de oormensch, nog niet gansch aan de volkomene dierlijkheid ontrukt, slechts gedreven door den honger en de geslachtsdrift en bewogen door het instinct, dat is, door den wil die niet onderworpen is aan het geweten, - en een uitstekend denker der XIXe eeuw, die de wetten der sociologie in haren oneindigen omvang en hare diepte in zijnen geest houdt. Of zijn er nog blinden, die zich laten begoochelen door de fantasie, die de sophist J.J. Rousseau opdischte, onder den naam van état d'innocence primitive, toen hij die romans schreef, die hij contrat social noemde, en waar eene gansche generatie de meest

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 148 valsche en verderfelijke begrippen aangaande geschiedenis en staatkunde is gaan putten? Die nemen zeker welsprekendheid voor waarheid, en men kan hen gerust in hun hersenschimmig rijk laten. De vooruitgang is. Wordt hij door omwenteling verwezenlijkt? Er is menige bloedige bladzijde in onze geschiedenis, evenals aardbevingen en losbarstingen van vuurbergen ook wel tot de werkingen der natuur behooren. Maar deze laatste zijn slechts in de oogen van den verschrikten mensch zoo geweldig en hevig; in hun verband genomen met het gansche wereldstelsel, zijn zij niet veel heviger dan de langzame werkingen, die met min pracht en min gedruisch de natuur hervormen. Wat althans zeker is, is dat die groote natuuromwentelingen eenen veel kleineren invloed oefenen op den waren toestand der aarde, dan de trage, maar gedurende eeuwen aanhoudende ontwikkeling van mindere krachten. Losbarstingen van vuurbergen hebben wel hier en daar eenige hoopen lava achtergelaten, aardbevingen hebben wel hier en daar den grond gespleten en de werelddeelen verwrongen, maar de grond zelf is gevormd door de bezinkingen, die in de zeeën der geologische tijdperken plaats grepen, door de aanvloeiingen der stroomen, en heden nog zijn het diezelfde bijkans onmerkbare krachten, die de landen uit den schoot des waters doen opstaan, of den oceaan aan onze kusten doen knagen. En zooals zelfs de bliksemschicht niets anders is dan de oogenblikkelijke herstelling van evenwicht tusschen tegenovergestelde krachten, die zich traag tusschen al de stofdeeltjes van den grond en de lucht ontwikkeld hadden, zoo ook zijn de omwentelingen een kortstondig spasma, dat door eenen arbeid van jaren noodzakelijk gemaakt werd. Een dier kan eenige oogenblikken lijden, wanneer het zijn

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 149 hulsel afwerpen moet, maar het kan dit niet, aleer eene nieuwe huid of een nieuwe vorm zich onder de oude langzaam geschapen heeft. De omwentelingen brengen den vooruitgang niet teweeg, maar zij dienen slechts als eene plechtige verkondiging, dat de mensch er in gelukt is, na eeuwenlange pogingen, eenen stap verder te gaan. Maar de geweldige werking der natuurkrachten heeft hare rol gespeeld, en hetgeen wij er nu nog van te zien krijgen is niets dan een flauwe schijn van hetgeen zij vroeger waren. Zoo ook moeten eens de sociale en staatkundige omwentelingen gansch verdwijnen, opdat de menschheid, die tot hiertoe nog veel gelijkenis had met de anorganische wereld, toch eindelijk volkomen organisch worde; de vooruitgang zal eindigen met niets meer gemeens te hebben met de vorming van het tellurisch stelsel, om zich gansch te verwezenlijken, zooals hij het doet in een bewerktuigd wezen. En dit is reeds zoo in hooge mate. Ik heb het hierboven aangetoond, en wil er nog dit bijvoegen: Was het ooit mogelijk een volk eensklaps tot eenen veel hoogeren graad van ontwikkeling te brengen dan dengenen, waarop het zich bevond? Ziet rondom u de wilde of half barbaarsche volkeren, waarmede onze zendelingen, onze reizigers, onze koophandelaren, onze legers in aanraking komen. Zij nemen wel eenige der ondeugden aan, die de beschaving of de overbeschaving uitgevonden heeft en hun mededeelt, wanneer zij zelven de vatbaarheid voor die ondeugden reeds bezaten en slechts de gelegenheid misten om die aan den dag te brengen. Zij nemen de gewoonte der dronkenschap aan, omdat zij reeds gansch overgeleverd zijn aan hunne dierlijke driften. Zij volgen somwijlen onze modes, en bedekken zich met een licht vernis, ontleend aan onze zeden en inrichtingen. Maar welk ernstig

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 150 opmerker heeft daar ooit iets meer kannen in zien dan eene parodie, - geene navolging. Men kan wel onze kleederen op de schouders dier volkeren hangen; maar men kan op éénen dag die hersenen niet herkneden, wanneer wij, kinderen van een meer bevoordeeligd ras, eeuwen en èeuwen van noode hebben gehad om die nieuwe structuur en die edelere vermogens te verkrijgen. Laat ons zoover niet gaan zoeken, en zien wij rondom ons in Europa zelf, sommige volkeren, die, trots al hunne goede ingeboren hoedanigheden, niet vatbaar zijn voor sommige hoogere vormen van staatsinrichting of sommige breedere begrippen aangaande openbare zedenleer, wetenschap of wijsbegeerte. Ik hoef geene voorbeelden aan te halen: wie de dagbladen leest en de feiten doorgrondt, ziet ze gedurig voor zijne oogen. Moet men dan niet bekennen, dat de vooruitgang bij schokken eene hersenschim is, alhoewel hij het ideaal van veel hedendaagsche staatslieden uitmaakt? Zal men niet moeten bekennen, dat de vooruitgang gelijk een boom is, die in den grond wortelende, zich door onafgebroken vezelen tot in de hoogte verheft, en niet gelijk eene ladder, waar men van de eene sport tot de andere klimt, en wel eens eene sport kan overspringen.

Er is dus een vooruitgang door ontwikkeling, er is eene natuurlijke keuze, zooals Darwin zegt. En hoe komt die keuze tot stand? Door den strijd om het leven, antwoorden Malthus, Darwin en de Transformisten. Zien wij dus, in welken zin die woorden moeten begrepen worden, en in hoever zij waarheid bevatten. Men moet niet gaan denken, dat het stelsel, waar-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 151 aan de naam van Malthus gehecht is, gansch eene nieuwigheid is in de wetenschap. Giov. Botero stelde reeds op het einde der XVIe eeuw de virtù nutritiva della città tegenover de virtù generativa degli uomini1. En bij eene gansche reeks Engelsche en Italiaansche denkers der XVIIe en XVIIIe eeuw kan men den draad dier gedachten volgen, alhoewel de openbare denkwijze zich er niet gunstig aan toonde. ‘Malthus heeft zijn classiek werk geschreven onder den invloed eener zeer begrijpelijke reactie. Gedurende den leeftijd van een gansch menschengeslacht had het Europeesche publiek bijna uitsluitend beschouwingen gehoord, volgens welke de boomen tot in den hemel groeien konden, indien zij maar volgens de nieuwste recepten der wereldverbeteraars gemest, besproeid en besnoeid werden. Daartegen maakte nu Malthus de menschen opmerkzaam op de natuurlijke grenzen van het menschdom; hij toonde, dat het niet enkel willekeurige wetten, enz., zijn, die het volkomen luiaardsgeluk van allen verhinderen, maar ten deele ook de gierigheid der natuur, en meer nog de driften en zonden der menschen zelven2.’ Men heeft aan Malthus verweten, dat hij zich verheugde over het kwaad, dat de overschietende bevolking pleegt uit te roeien; maar men zou met evenveel recht hetzelfde kunnen zeggen van eenen geneesheer, die het ontstaan der ziekten uit hunne oorzaken tracht af te leiden. Ook van vijandschap tegen de lagere klassen is hij beschuldigd geworden, en toch is, hij juist de eerste, die op wetenschappelijke wijze in hunnen voorspoed belang heeft gesteld. 1 2

1 Delle cause della grandezza della città. 1598, aangehaald bij Roscher, boek V, kap. I, § 242, nota 16. 2 Roscher, t.a.p. 1 Delle cause della grandezza della città. 1598, aangehaald bij Roscher, boek V, kap. I, § 242, nota 16. 2 Roscher, t.a.p.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 152

De gedachte, dat ieder menschelijke vooruitgang ten laatste op eene vermeerdering van ellende uitloopen moet, stamt zoo weinig van Malthus af, dat het slechts door eene toepassing van Malthus' beginselen op grondige wijze kan bestreden worden1.’ (J.S. Mill.) Gansch het uitgebreide werk van den grooten menschenvriend kan inderdaad in weinige woorden worden saamgevat: Op ieder gegeven oogenblik kunnen de beschikbare, voortgebrachte goederen slechts een beperkt getal menschen in het leven houden. Hoe hooger de beschaving, hoe volmaakter de technische kunsten en de sociale instellingen zijn, hoe hooger dit getal stijgt; maar altijd heeft het eene bepaalde en beperkte waarde. Wordt dit getal overschreden, dan komen de beteugelende of repressieve tegenstrekkingen (positive check) het tot het normaal cijfer terugbrengen. Wil men aan die werking ontsnappen, die zich door eene grootere sterfte, door hongersnood, ziekten en oorlog doet gevoelen, dan moeten de menschen er zelven voor zorgen, door voorbehoudende of praeventieve middelen (preventive check), zich in evenwicht te houden met hunne oeconomische voortbrengende krachten. Men ziet dus wel, dat Malthus de menschen maar gelijk stelt met de dieren onder het oogpunt der noodzakelijkheid, waar zij beiden in verkeeren, om zich aan de wet der beperking te onderwerpen. Maar daar waar de dieren, overgeleverd aan het instinct, niets dan beteugelende middelen kennen, kunnen de menschen, geleid door hun verstand en geweten, aan de hevige werking dier middelen ontsnappen, met zelven in hun gedrag, door praeventieve middelen, de wet der natuur te eerbiedigen.

1 Roscher, § 243.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 153

Ortes1 zegde, dat de onbeperkte uitbreiding van iedere dierensoort door de forza ingekrompen wordt; dat bij de menschen echter de ragione dezelfde rol vervult. Hij had beter gezegd, dat de menschen, indien zij de voorschriften der rede niet volgen, ook onderworpen zijn, gelijk planten en dieren, aan de verdelging, uitgeoefend door de natuurlijke krachten. Maar het is juist het eigenaardig kenmerk van den mensch, die krachten te kunnen beletten in werking te treden, wanneer hij de wet gevonden heeft, volgens welke zij zich ontwikkelen en hij er zich vrijwillig aan onderwerpt. Zal men nu nog denken met den heer de Laveleye, dat ‘het Darwinisme niet op de maatschappelijke wetenschap toepasselijk is’? Eerbiedigt Malthus' stelsel, dat eigenlijk geen stelsel, maar eene beschrijving van feiten is, niet het onderscheid, dat bestaat tusschen den met verstand begaafden mensch en de redelooze dieren? De gedachten van Malthus worden misvormd; bij zijne naapers moet men ze niet leeren kennen, maar bij hem zelven. Geen leerrijker gedeelte van zijn werk, onder dit opzicht, dan het derde kapittel van het vijfde boek van zijn Essay, waar hij de theorieën van Grahame en Weyland bestrijdt. En iederen dag echter worden nog argumenten vooruitgesteld, in name tegen Malthus gericht, en die niemand anders treffen dan Weyland, Grahame, Weinhold, Marcus, enz. Aan hen, die Malthus verantwoordelijk maken voor al de ‘monsterachtige beuzelingen’ dezer laatste schrijvers, valt er, zooals Joseph Garnier terecht opmerkt, niets te antwoorden: zij hebben zélfs het Essay on the principle of population niet gelezen.

1 Riflessioni sulla popolazione delle nazione per rapporto all' economia nazionale. 1798.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 154

Malthus verklaart zelf, dat hij ‘nooit eene mogelijke vermeerdering der bevolking als een kwaad bestreden heeft, uitgezonderd wanneer zij eene vermeerdering van ondeugd en ellende met zich brengt. Deze laatste bevecht ik’, zegt hij, ‘en ik heb uitdrukkelijk the moral restraint voorgesteld als het eenige doelmatige en door de rede goedgekeurde redmiddel.’ Wie nu daaruit meent te verstaan, dat Malthus den oorlog, de ziekten en de misdrijven als weldadige middelen kenschetst om het trop-plein der bevolking te verminderen, luistere nog eens naar Joseph Garnier: ‘Leest Malthus. - Maar wij hebben hem gelezen! - Herleest hem dan; gij hebt hem zeker niet begrepen.’ Het heeft mij niet weinig verwonderd te zien, dat de heer Périn in zijn werk De la Richesse dans les sociétés chrétiennes eerlijk genoeg geweest is, om een onderscheid te maken tusschen Malthus en al hetgeen onder zijnen naam later is opgedischt geworden, hij die nochtans de geschiedenis zoozeer verdraait dat hij den ganschen vooruitgang van het menschelijk geslacht in zeden en wetenschappen, en het gansche verschil tusschen de moderne en de oudere volkeren, aan den weldadigen invloed van het Christendom toeschrijft1, - en zoozeer de logica miskent, dat hij het godsdienstig beginsel der orthodoxie, der onderdanigheid aan eene onfeilbare veropenbaring, als een princiep van verstandelijke energie, van intellectueelen vooruitgang aanteekent!2 ‘De grondgedachten van Malthus zijn heden het vaste eigendom der wetenschap’3.- ‘Degenen, die ze verwerpen, die,’ zooals een der levensbeschrijvers van Malthus, Ch.

1 Ch. Périn, boek I, kap. IV. 2 Idem, boek II, kap. VII. 3 Roscher, t.a.p.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 155

Comte, zegt, ‘onder den invloed hunner welwillendheid en bij middel hunner verbeeldingskracht, zedelijke en staatkundige theorieën vormen, zonder zich om de verder afgelegene gevolgen der practijk te bekreunen, zouden toch dienen te zien, dat, indien men tegen al wie iets bezit, ten voordeele van de noodlijdenden, het recht aanneemt, in den strengsten zin des woords, om zich levensmiddelen te verschaffen, men het bij die ijdele verklaring niet laten moet. Men diende bovendien de uitgebreidheid van dit recfht te bepalen, en aan ieder der personen, wien men het toekent, eene rechtsvordering toe te laten om het te doen gelden. Indien echter ooit eene natie er toe besloot, dergelijke middelen aan te wenden, zou zij geene eeuwen behoeven, om tot den staat van ellende en verdierlijking te dalen, waar de inboorlingen van Paraguay, door de Jezuïeten aan eene dergelijke inrichting onderworpen, toe gezonken zijn.’ De heer de Laveleye loopt hoog op met de begrippen van rechtvaardigheid en gelijkheid en met de weldadigheid, waaraan hij de kracht toeschrijft ‘de toepassing der Darwinsche wetten te kunnen beletten.’ - ‘Zou het ook niet tijd worden eens aan die menschen, die het voorwerp zijn van het openbaar medelijden, de weldaad te bewijzen der toepassing van het gezond menschelijk verstand?’ vraagt J.S. Mill1, en hij voegt er bij: ‘Ongelukkiglijk is de genius, die gewoonlijk de uiteenzetting van dergelijke vraagstukken leidt, veel meer de gevoelerigheid dan het gezonde menschenverstand. Terwijl de deelneming aan het lijden der armen aangroeit, alsook de bereidwilligheid om hunne aanmatigingen op de goede diensten van andere lieden te eerbiedigen, vindt

1 Political economy, boek II, kap. XI. § 6.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 156 men eene toenemende ongenegenheid om de werkelijke moeielijkheid van hunnen toestand te beschouwen, of ook om maar enkel de voorwaarden in acht te nemen, die de natuur zelve, als onmisbare voorwaarde voor iedere verbetering van hun stoffelijk leven gesteld heeft. Beschouwingen over den toestand der arbeiders, klachten over hunne ellende, verdenking van al degenen, die onder dit opzicht als onverschilligen beschouwd worden, ontwerpen van alle slag om den toestand der armen te verbeteren, waren in geen enkel land en op geen enkel tijdstip zoozeer aan de dagorde, als bij het tegenwoordig levende geslacht. Daarbij heerscht er echter eene stilzwijgende overeenkomst, om de wetten van het arbeidsloon te miskennen, of wel ze in eene parenthesis, met eene uitdrukking als, b.v.: de hardvochtige leer van Malthus, aan dèn kant te stellen, alsof het niet duizendmaal harder ware, menschelijke wezens te overtuigen, dat zij eene massa schepselen mogen in het leven roepen, wier ellende zeker en wier zedelijk verderf zeer waarschijnlijk is, dan hun het tegenovergestelde voor te houden. Men vergeet daarbij, dat de handelwijze, waarvan de afkeuring zoo wreed schijnt, bij de helft der daaraan deelnemende personen slechts eene vernederende verslaafdheid is aan een dierlijk instinct, en bij de andere, eene hulpelooze onderworpenheid aan een terugstootend misbruik van het ruwe geweld.’ Uit al hetgeen ik gezegd en aangehaald heb, blijkt dus ten klaarste, dat de leer der natuurkeus niet is hetgeen, waarvoor men haar nog te dikwijls aanziet. Maar het zal niet overbodig zijn nog wat dieper in de zaak te treden, en ons niet enkel op het gebied der staathuishoudkunde te houden, maar te trachten den menschelijken vooruitgang in zijn geheel te omvatten. Vele tegenstrevers van het Darwinisme begrijpen dit

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 157 stelsel verkeerd. Maar ongelukkiglijk gebeurt dit ook wel eens aan zijne verdedigers. Zoo heeft Feringa1 Prof. Harting onder handen genomen, die, schijnt het, de natuurkeus zóó begreep, dat zij zich altijd door de macht des sabels moest verwezenlijken. Feringa noemde dit, niet onaardig en niet gansch onjuist: de wijsbegeerte eens slachters en eene abattoir-theorie. De heer de Laveleye heeft mijne woorden nagenoeg ook in dien zin opgevat: ‘De oeconomisten, die de regeering der natuurwetten willen,’ zegt hij, ‘moeten de barbaarschheid aanbevelen!’ Omdat ik schreef, dat de macht het kenteeken van het recht is, meent hij, dat ik heel eenvoudiglijk alle rechtvaardigheidsbegrip wil wegcijferen, om weder tekeeren tot de tijdperken, waar de lichamelijk sterke den lichamelijk zwakke overmeesterde. Dat is een misverstand. Het zou inderdaad on vergeeflijk wezen, indien iemand die voorgeeft positivist te zijn, zoo weinig rekenschap hield van de bestaande feiten, dat hij het bestaan der altruïstische gevoelens loochende, die zich overal bij den mensch nevens de egoïstische vertoonen. Maar het is zake te weten, waar die eerste hunnen oorsprong nemen, hoe zich de rechtvaardigheidsbegrippen ontwikkelen. In de oorspronkelijke maatschappij, voor zoover men dit reeds eene maatschappij noemen mag, werd de strijd om het leven met de wapenen gevoerd, en op geene andere wijźe. Niemand zal zeker betwisten, dat het ook niet anders kon. En ziet de gevolgen van dien toestand: de volkeren, die de grootste militaire kracht bezaten, bekwamen natuurlijk de overhand op de overige. Maar waaraan was die militaire kracht te danken? Aan de

1 Vier professorale brochures over ‘tijdsomstandigheden’ in Democratie en Wetenschap.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 158 sterkte van den lichaamsbouw misschien? Ja gedeeltelijk, maar allereerst aan zekere intellectueele en zedelijke voordeelen. De gansche aandacht der oorspronkelijke volkeren was gericht naar den oorlog; iedere vooruitgang, dien zij deden in kunsten of kennis, vond zijne toepassing in het werkelijke leven, dat is in den strijd. De geslachten of volkstammen, die eenigszins vatbaar waren voor eene geregelde samenwerking, die zich tijdelijk aan een gezamenlijk hoofd onderwerpen konden, waarvan de leden elkander trouw bleven, en die dus eene kiem van wettelijk gezag erkenden, moesten zegepralen over lagere rassen, die aan allen wettelijken band weerbarstig bleven, die slechts leefden en streden als eene vereeniging individuën, tusschen welke geene de minste solidariteit bestond. Heden nog zijn er menschenrassen, die zich niet eens kunnen verheffen tot de sociale inrichting der mieren of bijen: zij zijn bewaard gebleven, dank zij hunne afzondering in verafgelegene eilanden. Maar overal, waar zij met meer begaafde stammen in aanraking kwamen, moesten zij snel verdwijnen. Hetzelfde was het geval met de verbeteringen, aangebracht in de staatkundige inrichtingen. Waar de politieke geest volmaakter was, bracht dit voordeel aanstonds eene grootere militaire kracht met zich. Alles wat niet alleen de spieren sterkt, maar het karakter staalt, ernstiger maakt, de moed, eene zekere kiem van eerlijkheid en zuiverheid des levenswandels, brachten onschatbare voordeelen mede in den gewapenden strijd om het leven. En daar de lagere rassen door de hoogere eerst gansch uitgeroeid werden, en later in het overwinnend ras opgeslorpt, kwam de zegepraal niet alleen aan de machtigsten, maar aan de waardigsten, die ongehinderd hunne goede hoedanigheden aan hunne afstammelingen konden mededeelen, zoodat de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 159 ontwikkeling en de vestiging van de hoogere zedelijke en verstandelijke vermogens de vracht was der overwinning en het gevolg van den strijd. Ik zal het niet wagen, die panten verder uiteen te zetten, na de meesterlijke wijze, waarop dit alles door Bagehot geschetst is geweest1. Deze uitstekende sociologist drukt er ook op, dat de oorlog slechts zekere ‘voorafgaandelijke deugden’ onderhield, en terzelfder tijd de gevoelloosheid voor het menschelijk lijden, de verachting voor de physische onmacht van vrouwen en kinderen bebevoordeelde. Het was de taak van latere perioden van vrede en rustiger ontwikkeling, deze laatste gevoelens te verzachten; maar de vrede was slechts mogelijk nà den strijd, en in den strijd zelf was het de krachtige, en niet de beminnelijke zijde van het karakter, dat op den voorgrond treden moest. Nu kwam er eindelijk een tijd van rust en verpoozing in de betrekkingen tusschen volkeren, of beter gezegd, de oorlog hield op de gewichtigste bezigheid van het menschdom te zijn, en de kunsten des vredes konden beginnen de eerste ruwheid wat te verzachten. Ik schrijf hier geene volledige geschiedenis der menschelijke beschaving, en moet mij dus tot eenige afzonderlijke punten bepalen. Toen de mensch enkel leefde van de jacht en de afplukking der vruchten der wilde natuur, moesten de overwonnenen in den oorlog worden afgemaakt, indien de overwinnaars niet samen met hen wilden omkomen. Bij de invoering van veeteelt en akkerbouw kwamen er werk

1 Wetenschappelijke wetten der ontwikkeling der volkeren in hunne betrekkingen met de beginselen der natuurkeus en der erfelijkheid. Boek II. De strijd en de vooruitgang.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 160 en voedsel voor de overwonnenen; het leven werd hun gespaard, en zij gingen in slavernij over. De instelling der slavernij was dus een overgroote vooruitgang, hoedanig eenen het menschdom er sinds dien niet gemaakt heeft. En men ziet het, de beweegreden daarvan was geen ‘rechtvaardigheidsbegrip’, noch geene ingeving der menschelijkheid: het vermoorden der overwonnenen werd vervangen door de verslaving der krijgsgevangenen, omdat de mensch geleerd had zekere dieren te kennen, die tot zijn gebruik op te kweeken, den grond met eenigen eenvoudigen landbouwalm te ontginnen, en dat hij bij dien arbeid knechten en slaven gebruiken kon. Eeuwen daarna werd de slavernij afgeschaft. Waarom? Men herhaalt nog dikwijls, dat dit het werk was van het christelijk beginsel. Maar dergelijke aanmatiging moge rechtzinnig zijn, ik kan ze niet als ernstig beschouwen. Het is oneindig verstandiger de emancipatie der slaven toe te schrijven aan de verdwijning der omstandigheden en oorzaken, waar vroeger de slavernij uit ontstaan was. De ontslaving was dus het gevolg van de uitbreiding der productiviteit des bodems, van de ontwikkeling van het geldverkeer, van de eerste uitvindingen der nijverheid, van het ontkiemen van honderden nieuwe behoeften en de vermeerdering van consumtie, die er uit voortvloeide. Aangenomen zelfs, dat de begrippen van het Christendom in lateren tijd eenigen invloed gehad hebben op de algeheele uitroeiing der slavernij, zoo ziet men toch duidelijk, dat het de vooruitgang der wetenschappen en der practische kunsten is, die de ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ te voorschijn roept. In ieder geval houd ik het er voor, dat het begrip van aardsche gelijkheid tusschen alle menschen, vreemd was aan het oorspronkelijke Christendom: slechts omtrent de negende eeuw, ziet men de gedachte vooruit-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 161 zetten, dat de slavernij eene onchristelijke instelling is, en christene theologanten der negentiende eeuw loochenen dit nog iederen dag: die punten heb ik elders bewezen. De heer de Laveleye week dus af van de waarheid, toen hij schreef: ‘Het is het in ons sprekende instinct van rechtvaardigheid, dat tot de sociale verbeteringen leidt1.’ Hij was er dichter bij, toen hij omtrent ditzelfde punt deze tweede meening uitdrukte, die reeds gansch van de eerste zienswijze afwijkt2: ‘de wetten zijn geene willekeurige voortbrengsels van den menschelijken wil, maar het gevolg van zekere oeconomische noodwendigheden van den eenen, van zekere uit het zedelijk en godsdienstig gevoelen voortvloeiende rechtvaardigheidsbegrippen van den anderen kant.’ Ik zou deze woorden willen onderteekenen, indien de heer de Laveleye daarenboven erkend had, dat het diezelfde oeconomische noodwendigheden zijn, die de rechtvaardigheidsbegrippen doen ontstaan en aan ons zedelijk en godsdienstig gevoel de stof geven, die zij verwerken. De heer de Laveleye schijnt eenigszins begrepen te hebben, dat dit zoo is (alhoewel hij in zijn artikel in het Nederlandsch Museum niet eens meer van ‘oeconomische noodwendigheden’ hooren wilde), want deze derde meening ligt besloten in het voorbeeld, dat hij aan sir Henry Maine en Fustel de Coulanges ontleent3, en volgens hetwelk de bezitters der Romeinsche latifundia hunne slaven in coloni medietarii of hoevenaars hervormden, omdat zij bemerkten, dat die nieuwe betrekking tusschen grondbezitters en landarbeiders, terwijl zij den toestand der laatsten verbeterde, tevens het inkomen der eersten vermeerderde.

1 Ned. Mus. II, 270. 2 De la propriété et de ses formes primitives, b. 6. 3 Zelfde werk, bldz. 114-115.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 162

Twee schrijvers, aan wier werken de heer de Laveleye menig citaat ontleend heeft, halen ook dergelijke voorbeelden aan. Freiherr von Haxthausen zegt in zijne Studiën over Rusland, dat de heeren, van de eene tot de andere proefneming overgaande, welhaast tot de treurige overtuiging kwamen, dat de Russische boer, enkel werkend uit plicht of uit heerendienst, een verfoeielijk werkman is, en dat hij integendeel zeer ijverig en schrander is, zoohaast zijn eigen belang wordt aangeprikkeld. En dezelfde oeconomist meent, dat deze proefneming de grondbezitters noopte, aan hunne boeren toe te laten, voor eigene rekening te werken, en zelfs werk te zoeken in verschillige fabrieken, mits betaling van eene zekere schatting. En Tocqueville zegt uitdrukkelijk in zijne Démocratie en Amérique: ‘Niet in het belang der negers, maar in het belang der witte bevolking, roeit men de slavernij in de Vereenigde Staten uit.’ Op geen enkel tijdstip van het bestaan des menschdoms, heeft er dus opgehouden strijd te wezen tusschen tegenovergestelde belangen; die strijd wordt enkel verplaatst, niet onder den invloed van zekere rechtvaardigheidsbegrippen, die ons uit den hemel zouden moeten toegewaaid komen, of wel in onze verbeelding a priori opgewekt, - twee stellingen, die even onhoudbaar zijn, - maar door de kracht der wetenschap, der theorie, die de verbeteringen in de nijverheid teweegbrengt, en dan verder onze gevoelens van rechtvaardigheid doet ontstaan, omdat zij ons immer beter onze solidariteit met onze medemenschen doet beseffen, en alzoo het altruïsme uit het egoïsme doet ontkiemen en beiden met elkander verzoent. En zij, die de zege behalen, putten de elementen hunner

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 163 overwinning in de noodzakelijkheid zelve der dingen, buiten welke geen recht kan bestaan. In dien zin zegde ik, dat macht recht is. Wie van andere rechten spreekt, neemt woorden voor werkelijkheid. Zooals zekere schrijver zegde: tot wat kan het dienen het recht van eenen mensch uit te roepen, om honderden jaren te leven, indien gij hem het middel niet aan de hand geeft om tot dien ouderdom te geraken? De strijd om het leven, in den beginne enkel afhangende van de beslissing der brutale macht, is later op een ander gebied overgegaan, omdat de zedelijke macht in rekening kwam. De heer de Laveleye deed zelf in zijn schoon werk over de Regeeringsvormen uitkomen, dat het de graad van ontwikkeling der strijders is, in staatkundige en andere betwistingen, die de zege langs den eenen of den anderen kant doet overhellen. Dat wil toch zeggen, dat de macht aan de waardigsten behoort, dat zij dus als de openbaring van het recht is. In de planten- en dierenwereld kan de strijd nooit anders dan stoffelijk zijn, zooals hij het heden onder de menschen nog is, wat internationale geschillen betreft. Maar niemand heeft ook ooit beweerd, dat de sociologie gansch in de biologie opgeslorpt moet worden. Omdat de mensch een redelijk wezen is, vatbaar voor ontwikkeling, vloeit daaruit, dat de biologische wetten ophouden voor hem te bestaan? Omdat de natuur- en scheikunde al de verrichtingen van het dierlijke lichaam niet kunnen uitleggen, wil dit zeggen, dat de physiologie onafhankelijk is van de wetten der physica en der chemie? Ik zegde het in den beginne: eene wet is een verband tusschen oorzaken en gevolgen, en vloeit voort uit den aard der zaken. De wetten liggen buiten ons bereik. Maar de eene kracht kan tegenover de andere, de zedelijke kracht kan tegenover de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 164 stoffelijke gesteld worden, en zoo kan men tot eenen uitslag komen, die verschilt van hetgeen door de blinde natuur zelve zou zijn voortgebracht.

Deze uiteenzetting van beginselen zal mij nu toelaten, gemakkelijk de tegenwerpingen van den heer de Laveleye te beantwoorden. En vooreerst merk ik op, dat die Schrijver, al is hij tegen mijne stellingen te velde getrokken, nochtans in den grond zelven wel aan eene menigte sociologische ontwikkelingswetten gelooft. ‘De rijkdom,’ zegt hij, ‘wordt in de verschillige tijdperken en in de verschillige landen, op eene gansch verschillende wijze voortgebracht, verdeeld en verbruikt, enz.1’ En hij drukt er op, dat er een zoo groot onderscheid bestaat, niet alleen tusschen de oeconomische inrichtingen van de vroegere tijden en die onzer eeuw, maar eveneens tusschen de wijze, waarop de staathuishoudkundige verrichtingen plaats grijpen, in de verschillige hedendaagsche beschaafde landen. - Ongetwijfeld, maar is er in de opvolging zelve dier verschijnselen geene wet te bespeuren, d.i., zijn zij het gevolg van zekere sociale krachten, waarvan men de werking zou kunnen op voorhand berekenen, indien zij ons op voldoende wijze bekend waren? of zijn zij slechtshet gevolg van louter toevallen? of hangen zij af van de willekeurige instellingen der menschen? In zijn artikel over het Darwinisme en het Rechtvaardigheidsbegrip kleeft de heer de Laveleye deze laatste meening aan, alhoewel hij die niet overal en altijd verdedigd heeft. Ik sla inderdaad zijn merkwaardig boek

1 Nederlandsch Museum, II, 255.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 165 open, waarover ik vroeger reeds de eer had, een verslag aan de lezers van dit tijdschrift aan te bieden: Les formes primitives de la propriété. De titel van het eerste kapittel luidt: Évolution lente et partout identique de la propriété foncière. Hoe zoo? Évolution partout identique? Dit zegt niets, - of het beteekent, dat bij alle volkeren, die ons min of meer bekend zijn, het ontwikkelingsproces van den grondeigendom dezelfde hoofdphasen vertoont, waarbij, wel is waar, het eene is blijven staan op eenen lageren trap dan het andere, maar er toch niets willekeurigs is in de opvolging. Er zijn plant- en diersoorten, die onvolledig en onontwikkeld blijven, omdat zij nooit aan den invloed der omstandigheden onderworpen werden, welke ze moesten volmaken. Maar zoohaast zekere voorwaarden vervuld worden, twijfelt er iemand aan, de adequate veranderingen te zien plaats grijpen? Zoo ook toont iedere bladzijde van des heeren de Laveleye's werk, dat de opvolging der verschillige vormen van grondbewerking en grondbezit regelmatig geweest is. Dezelfde oorzaken hebben in Germanje, in Indië, in Rusland, op Java, bij de Araben, enz. dezelfde gevolgen teweeggebracht en de dorpsgemeenschappen doen ontstaan. De groote eigendom heeft den kleinen opgeslorpt in Engeland en in China, gansch op dezelfde manier. Noord-Nederland, Portugal, Italië hebben dezelfde soort van vruchtgebruikcontracten zien ontstaan, omdat zij in eenen toestand verkeerden, waarvan het innerlijke wezen hier en ginder gansch overeenstemde. Men zal bekennen, dat indien dit alles de vrucht is van aprioristische rechtvaardigheidsbegrippen, het ten minste zeer vreemd mag heeten, wanneer men daarbij bedenkt, dat op dergelijke begrippen het woord van Pascal nog altijd toepasselijk is: Vérité en-deça des monts, erreur au-delà!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 166

Verder, schijnt het mij toe, dat er in den geest van den heer de Laveleye eene groote verwarring bestaat tusschen hetgeen aan de wetenschap toebehoort en hetgeen kunst is. Inderdaad, hij wil maar niets weten van de bepaling, die ik gegeven heb, volgens welke de opzoeking van het reëele het doel der wetenschap is1. Maar wat kunnen wij weten, 1 ‘De zedenleer is de wetenschap, niet van hetgeen is, maar van hetgeen moet zijn, in één woord de wetenschap van den plicht.’ De heer de Laveleye ziet dus in de zedenleer niets anders dan eene vereeniging van zedelijke voorschriften. Maar, wanneer de zedenkundige ons, met het oog op onze ‘bestemming’, zegt wat wij doen moeten, stelt hij eenen catechismus op, doch daarom heeft hij nog niets wetenschappelijks geleverd. Want dan blijft nog altijd de onopgeloste vraag: Waarom moeten wij handelen, zooals gij het voorschrijft? Komen uwe levensregelen overeen met hetgeen uitvoerbaar is, en met de wezenlijke noodwendigheden van onzen tijd? Ik laat het woord hier over aan Dr. Clavel (La Morale positive, 1ste boek, kap. III): ‘Indien de ware gezondheidsleer zich slechts heeft kunnen vormen nà de physiologie en de pathologie, die den mensch leeren kennen in den staat van gezondheid en van ziekte, nà de natuur- en scheikunde, die ons bekend maken met de uitwendige agenten, zoo ook onderstelt de ware zedenleer de voorafgaandelijke studie der sociale groepen en der betrekkingen, die er uit ontstaan, verder de studie der psychologie, bevattende de geesteskrachten, waaruit het verstand, het geweten en den wil vloeien. Eene valsche beoordeeling der gewetens, die men beweert eenvormig, zelfs identisch te zijn, niettegenstaande de feiten het tegendeel bewijzen; een valsch begrip aangaande den wil, waaraan men eene hersenschimmige vrijheid toekent, hebben de zedelijke redeneeringen van zekere scholen gahsch op eenen dwaalweg gebracht. Maar, sedert de psychische physiologie te lang verspreide dwalingen heeft terecht gebracht, wordt het mogelijk te onderzoeken en te ontdekken, welke de wezenlijke voorwaarden van het kwade in de maatschappelijke inrichting zijn. Men kan de echte menschelijke vrijheid en de echte verantwoordelijkheid afmeten, men kan begrijpen, waarom de statistieken bewijzen, dat het misdrijf onvermijdelijk wordt in de voorwaarden der misdrijvigheid, terwijl de voorwaarden der eerlijkheid het bestaan dezer laatste verzekeren. Dus is het niet meer voldoende te zeggen: Ziedaar het goede, dat iedereen doen moet, wat er ook gebeure; ziedaar het kwade, dat men ten allen prijze vermijden moet, indien men niet de folteringen der hel onderstaan wil: de wetenschap, gegrond op feiten, moet, na het goede aangewezen te hebben, zeggen in welke omstandigheden het uitvoerbaar zal zijn, en in welke omstandigheden het kwade overheerschen moet. Dan, maar dan alleen, zal er verantwoordelijkheid bestaan, dan zal de rechtvaardigheid het evenwicht doen ontstaan tusschen het recht en den plicht. Met de leerstellingen, gesteund op den vrijen wil, stelt de maatschappij de menschen in onvermijdelijke voorwaarden van misdrijvigheid, om ze dan onbarmhartig te straffen, onder voorwendsel eener verantwoordelijkheid, waarvan zij hun de bestanddeelen niet geleverd heeft. Voegen wij er bij, dat zij aan de doelmatigheid der beteugeling der misdrijven gelooft, niettegenstaande eene ervaring van drie duizend jaar. Wanneer de wetenschappelijke studie van het goede deszelfs voorwaarden zal bepaald hebben, zullen de beulen en de gevangenissen nutteloos worden; want de maatschappij zal het verkieslijker vinden, aan de menschen de middelen aan de hand te geven om eerlijk te zijn, dan ongelukkigen in hechtenis te nemen, te veroordeelen en te dooden. De studie der voorwaarden van het oefenen van het goede is heden onmisbaar, om tusschen de menschen eenen doelmatigen zedenregel vast te stellen, en hen van eene zedelijke verwarring te bevrijden, die de wetgeving zonder grondslag en zonder leiding laat.’ Zoo begrijp ik ook de moraal als wetenschap, al moet de verspreiding van dit begrip ook eenige theologische denkbeelden, zooals dat der straf, van hun voetstuk doen vallen. En beantwoordt, zóó beschouwd, de zedenleer niet aan de algemeene bepaling der wetenschap, die ik hooger aangegeven heb? Door de ontleding der menschelijke natuur en der sociale toestanden op een gegeven oogenblik, bepaalt zij wat het goede is, en waarom de beoefening van déze deugd en de beteugeling van géne drift het algemeen welzijn bevorderen moet. Die gevoelens daarna in het geweten der massa te prenten, is geene zaak der wetenschap meer, maar de taak der opvoedkundigen. Wie dit miskent, stelt zich bloot aan het gevaar, zedelijke regelen op te stellen, die in onzen tijd niet toepasselijk zijn, alhoewel men begrijpen kan, dat het eens mogelijk zal wezen, die na te leven; of is de uitbreiding door den heer Tiberghien gegeven (in zijne Commandements de l'humanité), aan het zedelijke beginsel van de vergiffenis der schulden, geene onzedelijkheid? Indien een volk dit tegenover zijne naburen in toepassing brengt, zou het niet terecht van lafheid beschuldigd worden, zooals in vroeger tijden, de mensch, die zich niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 167 buiten hetgeen is, en - nadat wij de wetten van het wezen doorgrond hebben, - hetgeen zal zijn? Men zegge mij toch, hoe hetgeen moet zijn kan ontdekt worden. Ik begrijp, dat men zich een doel kieze, en de verkregene kennis benuttigende, middelen in het werk stelle

wreekte over hem aangedaan leed, verachtelijk scheen, en op een gegeven oogenblik ook was? Ieder tijdperk heeft zijne zedelijkheid, niet enkel als feit, maar ook als ideaal, - en de zedenleer der toekomst kan die van heden niet zijn.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 168 om dit doel te berelken: dat is het voorwerp der kunsten. Therapeutiek en gezondheidsleer zijn geene wetenschappen, het zijn kunsten, die nevens de physiologie staan, maar er niet mede verward moeten worden. En omdat ik ongelijksoortige dingen van elkaar wil scheiden, beschuldigt de heer de Laveleye mij het eene of het andere te willen afschaffen! Er is maar eene physiologie, er zijn allerhande stelsels van gezondheidsleer, volgens het doel, dat men beoogt. Vraagt het maar aan de veefokkers, die hunne dieren toch niet aan hetzelfde regiem onderwerpen, naarmate zij er het eene of andere voordeel willen uit trekken. Voedt men een looppaard en een werkpaard op dezelfde wijze? Onderwierpen zich de gladiatoren niet aan eene leefwijze, waarbij zij heel gezond bleven, al was die ook niet geschikt om door anderen gevolgd te worden? Die vergelijkingen zijn wat triviaal, maar volkomen op ons onderwerp toepasselijk. De sociologie is eene wetenschap; ook is zij één. Maar de politiek is eene kunst, en als dusdanig veelvuldig: er is eene politiek der ultrabehouders, eene andere der gematigde behouders, eene derde der gematigde liberalen, eene vierde der vooruitstrevende partij, eene vijfde der omwentelaars, enz. En al die politieken te zamen genomen, vermogen het niet de sociologische ontwikkelingswetten te veranderen. Het is een ongelukkig gebrek in onze wetenschappelijke terminologie, dat men onder het woord staathuishoudkunde tevens eene wetenschap en eene kunst verstaan moet. Indien ik, b.v., zeg; Tot de voortbrenging van alle goederen, is de samenwerking van de physische krachten der uitwendige patuur, het kapitaal en de stoffelijke en verstandelijke arbeid des

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 169 menschen noodzakelijk. De macht door den mensch uitgeoefend op de uitwendige natuur vermeerdert met iederen stap der beschaving. In vroegere tijden vervulde de factor natuur eene overwegende rol, die later ingenomen werd door den factor arbeid, toen de wet der verdeeling in toepassing kwam, en nu door het gebruik der werktuigen en andere oorzaken meer en meer op den factor kapitaal overgaat. Of: het kapitaal is onderworpen aan de noodzakelijkheid eener bestendige vernieuwing en herschepping, gelijk de stof zelve aan de wet der gedaanteverwisseling. Of nog: de ruilwaarde wordt geregeld naar het nut der zaken en de moeite, die men heeft om ze zich aan te schaffen; goederen, waarvan de hoeveelheid beperkt is, gehoorzamen aan de wet van vraag en aanbod, - die, welke tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigd worden, zonderdat de kosten betrekkelijk verhoogen, hangen af van die voortbrengingskosten, - die welke ook op eene onbeperkte wijze kunnen vermenigvuldigd worden, doch slechts door de vermeerdering der kosten, hangen af van deze kosten onder de ongunstigste omstandigheden, enz. Dan zal, indien ik mij goed uitgedrukt heb, en zoohaast ik goed begrepen ben, iedereen, die maar bevoegd is, die stellingen aannemen. Dát zijn wetenschappelijke wetten der oeconomie. En indien ook al een Cari Marx b.v. met voorbedachten rade, en om tot eene zekere practische slotsom te geraken, die wetten miskent, en het kapitaal beschrijft als onvergolden arbeid, zal er allicht een Max Wirth gevonden worden, die de waarheid wederom te been helpt, en de zaken onder haar waar daglicht herstelt, met eenen enkelen onbevangen blik in de oeconomische geschiedenis. Maar spreekt men van staathuishoudkundige politiek,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 170 dan begint eerst een recht geharrewar: de gemeenschap der goederen of het communisme vindt zijne verdedigers tegenover den privaat-eigendom; over de regeling van arbeidsloon en cijnsen, over de wetgeving op erfopvolging en schulden, over den luxus, de finantiën, het belastingswezen, de staatsschulden, de legislatie der bankroeten en handelsmaatschappijen, de vrijheid of bescherming van de zoogenoemde nationale nijverheid, begint een twist zonder einde: dat zijn zaken van kunst. Welke stelling zal nu de socioloog innemen, wanneer hij van het terrein der theorie op dat der practijk overgaat? De socioloog zal zich verklaren én tegen de socialisten en omwentelaars, tegen Fourier, Cabet, Owen, enz., en hunne volgelingen van alle kleur, die den aard onzer menschelijke natuur gansch miskennen, die droomen van algeheele uitroeiing der zelfzuchtige gevoelens, van travail attrayant, harmonie universelle en andere fantasieën, én tegen de mannen van zuiver behoud, die de ontwikkeling loochenen, welke zich overal in de natuur en in de geschiedenis vertoont, - én tegen de Hegelianen, die schijnen te vergeten, dat de mensch een bestanddeel van het menschdom is, en in de verwachting leven, dat dit laatste zal vooruitgaan, zonderdat de eersten er zich mede bemoeien, dat het geheele zich zal bewegen, en de gedeelten blijven staan, om die beweging aan te staren. Zij zullen, in een woord, volgens de formule, die de heer de Laveleye zelf opgeeft: ‘zoeken, welke bestanddeelen der maatschappij aanhoudend aangroeien, er uit afleiden, dat zij waarschijnlijk zullen voortgaan met in kracht toe te nemen’, en den overgang tusschen hetgeen veroordeeld is om te verdwijnen en hetgeen er op volgen moet, zoeken te vergemakkelijken, voor het algemeene welzijn! De heer de Laveleye zegt, dat de logische toepassing

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 171 van de beginselen van Malthus en Darwin de physiocratie is. Ik heb mij eene gansch verschillige opvatting der physiocratie gevormd. In al de werken der aanhangers van die school1 vind ik de volgende gedachte: er bestaat eene zekere orde, die voor de menschelijke maatschappij de beste is, waarop onze instellingen zich zouden moeten regelen, en die voortvloeit uit de natuur en de behoeften van den mensch. De verdienste der physiocraten bestaat hierin, dat zij begrepen hebben, dat wij, om het geluk der samenleving te vestigen, niet moeten wetten scheppen, maar ze moeten trachten te ontdekken door de ontleding van de zedelijke natuur en den geest des menschen, - dat onze maatschappij niet berust op een verdrag, eene overeenkomst tusschen de menschen, maar het uitvloeisel is hunner natuur, hunner noodwendigheden. Hierin toonden zij zich dus verheven boven de staatkundige schrijvers van hun tijdperk; maar leidden zij uit hunne beginselen de niet-tusschenkomst af? Verre van daar. Baudeau zegt uitdrukkelijk: ‘Het behoud en het welzijn der andere menschen niet verhinderen, dat is het voorschrift der rechtvaardigheid. ‘Ze verhinderen, is een misdrijf. ‘Integendeel, ze bevorderen, gebiedt ons de weldadigheid.’ Quesnay schreef zijne Maximes générales du gouverne-

1 Men zie vooral Quesnay, le Droit naturel (1767-1768). - Dupont (de Nemours), Origine et progrès d'une science nouvelle (1768). - Mercier de la Rivière, L'ordre naturel et essentiel des sociétés politiques (1767). - Baudeau (abbé). Introduction à la philosophie économique ou analyse des états policés (1771). - Letrosne, De l'intérét social par rapport à la valeur, à la circulation, à l'industrie et au commerce intérieur et extérieur (1777).

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 172 ment économique d'un royaume agricole, waarin hij dezen uitmuntenden raad geeft: ‘Men geve wat min acht op de vermeerdering der bevolking, en wat meer op de vermeerdering der inkomsten’1, en waar hij krachtdadig protesteert tegen de afpersingen, waaraan de landbouwers onderworpen werden. Al de physiocraten deden vooral uitkomen, dat de Staat eenen dubbelen plicht te vervullen heeft: de bescherming van den eigendom tegen willekeurige ontvreemding, - en de vrijmaking der handelsbetrekkingen. Want hunne zienswijze was eene reactie tegen de vroegere toestanden van bescherming en rechtsonzekerheid. Zij verstonden, van eenen anderen kant, zeer goed, dat de tusschenkomst van den Staat erge gevolgen hebben kan, en in het algemeen meer kwaad dan goed doet, wanneer zij slecht geregeld is. Maar ik verbeeld mij toch, dat zij, geroepen zijnde, om eene nieuwe oeconomische inrichting in zijn geheel op te vatten, iets zouden voortgebracht hebben, dat niet veel afweek van de talrijke Déclarations des droits de l'homme et du citoyen, die korts daarna het licht zagen: een aprioristisch stelsel, eens en voor altijd neergeschreven, en niet vatbaar voor uitbreiding of hervorming. Want zij konden zich niet verheffen tot die hoogere gedachte: dat iedere sociale toestand zoo goed is, als de natuur der menschen, die er deel van maken, zulks toelaat, en de omstandigheden, waaruit hij ontstaan is en die hem in het leven houden, het gedoogen. Zij komen de Fransche omwentelaars van 1789 nabij, wanneer zij denken, dat er slechts ééne volmaakte orde is voor onze maatschappij, en dat zij, eens gevonden zijnde, aanstonds bij verordening kan verwezenlijkt worden en blijven voortbestaan.

1 § XXVI.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 173

De physiocratie is dus niet wat de heer de Laveleye er van maken wil. En men ziet, dat zij niets gemeens heeft met het Darwinisme, en dat het dilemma van den heer de Laveleye: Darwinisme en physiocratie, - of rechtvaardigheid en kathedersocialisme, dus geenen steek houdt.

Hoe breed en humaan de sociologische methode is, zal de lezer uit het voorgaande reeds zelf wel opgemerkt hebben. ‘Een in het oog vallend karakter dezer methode bestaat daarin, dat zij de zelfverheffing verhindert, waarmede de meeste menschen beschimpen hetgeen zij niet verstaan, waarmede namenlijk de hoogere cultuurtrappen op de lagere nederzien. Wie de ontwikkelingswetten der plant kent, mag niet vergeten, dat in het zaad de kiem van den wasdom, en in den bloei de voorbode der verslensing ligt. Indien er maanbewoners waren, en een dergelijk wezen nu op onze aarde, kinderen nevens de volwassenen bemerkte, zonder de kennis van den menschelijken ontwikkelingsgang te bezitten: zou die niet het schoonste kind als een monster aanzien, met een dik hoofd, zwakke armen en beenen, onbruikbare teeldeelen, zonder verstand, enz? De gekheid van dit oordeel is voor iedereen klaar; en nochtans vinden wij er eene menigte soortgelijke over de Staatsinrichting, de volkshuishouding, enz, der lagere cultuurtrappen; ja zelfs bij de beroemdste schrijvers1.’ Uit deze beschouwing spruit nu de gansche handelwijze der sociologen: zij erkennen, dat ieder organisme zijne ziekten heeft, en trachten ook wel die ziekten te genezen; zij verhopen daarbij veel van de heelende kracht der natuur.

1 Roscher, Inleiding, kap. III, § 28.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 174

‘De heelkracht der natuur is geene eigenaardige kracht; maar zij berust op eene reeks gelukkige inrichtingen, dank aan welke de ziekelijke stoornis zelve de werkzaamheden in beweging stelt, die tot vernietiging of onschadelijkmaking der storing leiden moeten: zij is inderdaad niets anders dan de oorspronkelijke, stofvormende en levenonderhoudende kracht zelve, in hare verhouding tegenover de buitenwereld en de door deze laatste aangebrachte innerlijke stoornissen. (Ruete.) Bij gevolg, moet de therapeutische tusschenkomst der kunst in de volgende richtingen nuttig zijn: A. versterking der heelende kracht der natuur, wanneer deze te zwak is; B. matiging derzelve, wanneer zij te geweldig optreedt; eindelijk C. leiding derzelve, wanneer zij niet op de rechte plaats verschijnt11.’ Gij noemt dit nog Laissez-faire? Ik antwoord met Herbert Spencer: ‘Het zij ons toegelaten hier, in het belang van het klein getal personen, die deze politiek van natuurlijke tucht ondersteunen, krachtdadig voor haar den naam van politiek van laat-begaan te verstooten, en even krachtdadig de tegenovergestelde politiek te veroordeelen, als aanleiding tot een allerverderfelijkst laissez-faire. Wij houden staan, dat wanneer de Staat aan iederen burger toelaat zijn aandeel te winnen, en het kwade, dat hij zich zelven berokkend heeft, te dragen, dit slag van staatkunde eventueellijk weldadig zijn kan; maar wij houden ook staan, dat wanneer de Staat hem een kwaad laat dragen, hem door andere burgers opgelegd, en hij zich zonder groote kosten niet verdedigen kan, dit slag van laat-begaan-politiek verderfelijk is, door zijne rechtstreeksche en onrecht-

1 Roscher, kap. I, § 15.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 175 streeksche gevolgen. Wanneer eene wetgeving den verdienstelijken mensch ontneemt, wat hij door zijnen arbeid gewonnen heeft, om aan den niet verdienstelijken te geven, wat hij niet gewonnen heeft, - wanneer zij, die de wetten maken, dus oorzaak en gevolg, die in de natuurlijke orde verbonden waren, van elkander scheiden, dan heeft men het recht te zeggen: “Houdt op tusschen te komen.” Maar, wanneer, door het een of ander rechtstreeksch middel, de niet-verdienstelijke den verdienstelijke berooft van hetgeen hem toekomt, dan heeft men het recht, uit te roepen: “Haast u tusschen te komen; zijt inderdaad de beschermers, die gij maar bij name zijt.” Onze staatkundigen en menschenvrienden, die van geen weldadig laissez-faire willen hooren, gedoogen en verdedigen zelfs een allernoodlottigst laissez-faire1.’

Maar is die tusschenkomst van regeering en wetgeving in de werking der sociale krachten inderdaad zoo gevaarlijk en afkeuringswaardig, wanneer zij op onhandige wijze of ontijdig geschiedt? De physiocraten waren in eene kinderlijke verrukking voor de diepzinnigheid der Romeinen, die in hunne taal het woord legislator (wetdrager) boven het woord legisfactor (wetmaker) verkozen hadden. En inderdaad, de wetgevers zouden wel doen, die eigenaardigheid der Latijnsche taal niet uit het oog te verliezen, en zich te herinneren, dat zij, om goed hunne rol te vervullen, moeten trachten de natuurlijke wetten der maatschappij te ontdekken, om die toe te passen, en er de gedurige hervormingen

1 Sociologie, kap. XIIII. De voorbeelden, die hij verder aangeeft, zijn aan Engeland ontleend, en ook niet allen even goed gekozen. Maar er zal wel iets van toepasselijk zijn op ons land.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 176 aan toe te brengen, die de ontwikkeling van het volk vereischt. En het beste is maar, dat zij niet te veel hunne ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ volgen; want die begrippen, indien zij niet uit de geschiedenis zelve geput zijn, spiegelen ons alles voor, wat wij er maar verkiezen in te zien. ‘De groote mannen,’ zegt de heer de Laveleye, ‘getroffen door de kwalen, waaronder het menschelijk geslacht gebukt gaat, hebben een beter ideaal van waarheid en rechtvaardigheid uitgedacht, en het der wereld verkondigd. Dit hebben al de godsdienstige hervormers gedaan, - Buddha, Mohammed, Luther en vooral Jezus1, wiens woord de zuurdeesem is, die heden onze wester maatschappijen, die eene betere orde zoeken, in beweging brengt. Dit hebben ook de wijsgeeren en staatkundige hervormers gedaan, te beginnen met Aristoteles en Plato, Solon en Lycurgus, tot aan de wetgevers der Amerikaansche omwenteling.’ De idealen dier groote mannen in oogenschouw nemen, kan ik hier onmogelijk doen; maar ik heb reeds bewezen, dat die idealen, wanneer zij geene hersenschim waren, slechts de weerspiegeling waren van de strekking der toen heerschende sociale krachten. En ik wil wel door een paar voorbeelden aantoonen, waar men toe komt, wanneer men de idealen aan eene andere bron gaat putten. Ieder ingenieur weet, dat wanneer hij eene brug werpt over eene kronkelende rivier, en hij de pijlers derwijze plaatst, dat de natuurlijke stroom van het water verhin-

1 Wat de bewering aangaat, vervat in het laatste gedeelte van dezen volzin, ik zal die hier niet uitvoerig bestrijden; maar ik meen toch te moeten verklaren, dat ik denk, dat E. Renan dichter bij de waarheid was, toen hij zegde: ‘Het Christendom heeft er veel toe bijgedragen, om het gevoelen der burgerplichten te verflauwen en de zedenleer over te leveren aan de volstrekte macht van het voltrokken feit.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 177 derd en de hydraulische middellijn verplaatst wordt, de rivier haar bed zal verlaten en er zich een nieuw scheppen, waarbij dan het kunstwerk gansch of gedeeltelijk nutteloos wordt,-of wel met geweld dit laatste zal omverwerpen en haren vroegeren loop hernemen. Zoo gaat het ook met de menschelijke instellingen; want van de sociale krachten, even als van de physische, geldt het woord van Bacon: men gebiedt over hen maar, met hun te gehoorzamen. Voorbeelden van wetten en instellingen, die door den stroom der gedachten omvergeworpen worden, hetzij omdat zij willekeurige scheppingen van het geweld waren, en niet beantwoordden aan de zeden en gevoelens van het volk, waarvoor zij bestemd werden, hetzij omdat zij, na eene weldadige rol vervuld te hebben, niet meer pastten aan een volk, dat hun ontgroeid was, en dus nog haar bestaan te danken hadden aan eene soort van maatschappelijke inertie, - dergelijke voorbeelden weet iedereen aan te halen; de geschiedenis der staatkundige en sociale omwentelingen vermeldt er gansche reeksen. Niet min groot is het getal der wetten, die nutteloos gebleven zijn, of wel andere gevolgen voortgebracht hebben dan die, waaraan men zich verwachtte, dus, in beide gevallen, het beoogde doel niet bereikten. Welk nut hebben de woekerwetten gesticht, uitgenomen in zekere gevallen, ter bescherming van onbevoegden? Zij waren verzonnen om den cijns van den interest der kapitalen te beletten boven een zeker cijfer te stijgen, en zij hadden voor gevolg, van den geldhandel een geheim bedrijf te maken, en dus dienzelfden cijns te doen verhoogen, door toevoeging van eene zekere verzekeringspremie voor het gevaar der ontdekking van het sluiken. - Hebben de somptuarische wetten ooit de vruchten afgeworpen, die men er zich van beloofde, wanneer zìj niet ondersteund

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 178 werden door de drukking der openbare meening, die wellicht in dat geval voldoende zou geweest zijn, om alleen het gewenschte doel te berelken? Maar bij volkeren, die aan het zinken waren, bleven de wetten tegen de weelde gansch nutteloos. Hebben die zelfde wetten ooit de invoering belet van zekere spijzen of dranken, welke met den smaak van het volkovereen kwamen? Hebben de wettelijke hinderpalen, in vele landen, uit vrees voor overbevolking uitgevaardigd, om het sluiten der huwelijken te belemmeren, ooit een ander gevolg gehad, bij volkeren die de moral restraint niet kenden, dan de vermeerdering van het getal onwettige verbintenissen en onwettige geboorten, die dus een grooter zedelijk en stoffelijk kwaad in plaats van een minder stelden? - Hebben de wetten op het kiesbedrog ooit dit laatste verhinderd, daar waar bij de kiezers het zedelijk begrip hunner rechten en plichten ontbreekt? En begint men zelfs in ons land niet in te zien, dat het niet anders mogelijk is dit kwaad uit te roeien, dat in het geheim zooveel te weelderiger tiert, naarmate het zich in het openbaar niet uitoefenen kan, dan door de verandering der kieswetten zelven, door invoering van het beginsel van vertegenwoordiging der minderheden? Ik zou die lijst kunnen uitbreiden tot in het oneindige. Ik zou nog kunnen vragen, welke de uitslag geweest is der proefnemingen met de phalansteria, de samenwerkende genootschappen naar het stelsel van Owen, de ateliers nationaux, al de instellingen, die de natuur van den mensch en de oeconomische wetten miskenden. Maar het zijn de socialistische droomers niet alleen, die zich aan dergelijke ongevallen hebben blootgesteld. Indien er ooit een voornemen was, dat scheen met alle ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ te strooken, dan was het wel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 179 datgene, hetwelk tot grondslag diende der Engelsche armenwetten. Aan de rijken, aan de grondbezitters eene jaarlijksche taks opleggen, om er de armen mede in het leven te houden, aan iederen behoeftige het leven verzekeren, en dit in ruimer mate volgens het getal kinderen, dat hij verwekt had en opvoeden moest: dat scheen wel rechtvaardig en christelijk. En het gevolg? de opvolgenlijke clearance van de groote bezittingen, die aan den landbouw onttrokken en in weilanden of jachtparken herschapen werden; de slooping der cottages, om aan den last der armentaksen te ontsnappen; de gestadige aangroei der bevolking, gelijkgaande met hare verarming, die zelfs door eene op groote schaal gedrevene landverhuizing, niet kan gelenigd worden! Had men dàt beoogd?1 Hoef ik nog de onuitvoerbare Amerikaansche wetten op de dronkenschap (de zoogenaamde Maine-wetten), de onpractische administratieve bepalingen omtrent den prijs der eetwaren, enz., te vermelden? Het getal der slechte wetten is inderdaad legio, en al wie zich ooit vermeten heeft de werking der sociale krachten te belemmeren, in plaats van ze te regelen, heeft een nutteloos of noodlottig werk verricht. Overal waar men wetten of instellingen ziet, die geenen wortel kunnen schieten, of de gevolgen niet voortbrengen, die men er van verhoopte, mag men zeggen: dáár werd eene psychologische, eene biologische of eene sociologische waarheid over het hoofd gezien. Waar men instellingen ziet bloeien, is dit een teeken, dat zij aan de noodwendigheden van het volk beantwoorden.

1 Malthus reeds heeft die instellingen scherp gehekeld (Essay, boek III, kap. V, VI, VII). Men zie verder al de oeconomisten, die over Engeland gesproken hebben.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 180

Maar is dergelijk eene philosophie, die het succes als criterium van het recht beschouwt, dan niet de verrechtvaardiging van al het kwade, dat ontegensprekelijk plaats grijpt? Moet zij ons geene onmenschelijke onverschilligheid inboezemen voor al de rampen en onheilen, die rondom ons gebeuren, geene lafhartige onderdanigheid ingeven voor al het slechte, dat, dank zij het geweld of de list, zich in den goeden uitslag verheugen mag?-Vergeten wij toch niet, dat de feiten niet van elkander mogen gescheiden worden, dat één enkel feit, afgezonderd van hetgeen er vóór en nà komt en het vergezelt, een feit in zich zelf beschouwd, met weglating van het gansche complex van oorzaken en gevolgen, waarmede het in verband is, niets beteekent, en in zekeren zin ophoudt waar te zijn. Men moet de feiten te zamen nemen, en dan onbewimpeld erkennen, dat het kwade, de misbruiken, enz., gevolgen zijn van dezelfde oorzaken, die het goede voortbrengen, dat op hetzelfde oogenblik voorhanden is. Dan zal men inzien, dat er geen algemeen heelmiddel bestaat, waarmede men al het kwade op eens te keer kan gaan. Dan zal men beseffen, dat het onbillijk is, van eene maatschappij, bestaande uit intellectueel en zedelijk onontwikkelde menschen, datgene te verwachten, wat men van eene vereeniging van hoogere wezens zou mogen eischen. En alhoewel men naar dit laatste streeft, zal men gelukkig zijn in hetgeen ons nu omringt, de kiemen te mogen begroeten van het goede, dat later zich volkomen ontwikkelen moet. Men zal zich vooral bevrijden van die afwisselingen van blinde hoop en onrechtvaardige wanhoop, die b.v. de heer de Laveleye beschrijft, wanneer hij zegt:1

1 De la, propriété, inleiding.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 181

‘(Op het einde der laatste eeuw), meende men, bedwelmd door vleiende begoochelingen, voor de bevrijde en verjongde menschheid eene nieuwe aera van rechtvaardigheid en zaligheid te zien aanvangen. Heden spreken wij ook nog van hervormingen, maar met een bedroefd hart; want wij hebben slechts een flauw vertrouwen in de beslissende doelmatigheid dezer pogingen.’ From what can we reason but from what we know, vroeg Malthus. Laat ons dus de wetten der ontwikkeling van ons geslacht bestudeeren, om het mogelijke van het hersenschimmige te leeren afscheiden; laat ons de oorzaken doorgronden, om de gevolgen met meer nauwkeurigheid te kannen berekenen; laat ons onze wetten en instellingen vestigen op de natuurlijke wetten, die de geschiedenis ons leert kennen.

Vele denkers verstooten nog dit begrip der wet in de sociale wetenschap. En nochtans, het dringt zich zoo onweerstaanbaar op aan onze eeuw, dat men het overal terugvindt. Ik heb op verscheidene plaatsen de aarzelingen en tegenspraak van den heer de Laveleye onder dit opzicht reeds aangeduid. Zou deze schrijver durven beweren, dat het mogelijk is, in onze beschaafde landen van het westelijk Europa, opnieuw de slavernij of de erfdienstbaarheid in te stellen? Zeker niet, en nochtans heeft hij ergens de vrees uitgedrukt voor eene mogelijke overstrooming van West-Europa door de Oostersche barbaren. ‘Dergelijke gedachten zijn gansch valsch, en bewijzen slechts, hoe weinig nog de wet van den vooruitgang begrepen wordt. Sedert de krachten van ons cosmisch en tellurisch stelsel in evenwicht zijn, is eene noodlottige storing volstrekt onmogelijk geworden; en sedert de verstandein

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 182 lijke en industriëele voortbrengselen der verschillige landen snel en gemakkelijk geruild worden, heeft eene gewapende uitwijking geene reden van bestaan meer. De wereld herhaalt zich niet; indien de wet blijft, gaat de beweging voort, en keert nimmer tot haar uitgangspunt terug.’(1) Ik heb er reeds op gewezen, hoe de heer de Laveleye aarzelt tusschen verschillige onderstellingen, aangaande de kracht, die aan de beweging van het menschdom den eersten stoot geeft, omdat hij de ‘rechtvaardigheidsbegrippen’ niet tot hunne ware oorzaak terugbrengt. Hij heeft er veel toe bijgedragen, om de geschiedenis van sommige oeconomische feiten op te klaren, en namelijk de ontwikkelingswet van den grondeigendom meesterlijk afgeteekend; en daarentegen roept hij luide het gevaar uit, dat de zedelijke begrippen bedreigt, indien wij in de geschiedenis niets dan wetten en samenwerkende, zich onderling verbindende krachten willen zien. ‘De natuur kent maar één goed, ééne deugd, één recht, ééne rechtvaardigheid: de macht; de sterkste heeft gelijk. Indien het anders ware, zou de zedenleer onmogelijk worden; want, indien het goede het op het kwade gedurig wint, is het, omdat het ook het sterkste is, en indien de geest altijd eindigt met de stof te overwinnen, is het, omdat het verstand eene kracht is, even wezenlijk als de algemeene aantrekkingskracht en doordringender dan deze. Spreken wij geen kwaad van de wet der noodzakelijkheid, die onze redding uitmaakt, en miskennen wij de waarde der zedelijke onzekerheid niet, die slechts het gevolg der vrijheid is’.(2) De heer de Laveleye verwacht ook de eindelijke zege-

(1) L. Pfau. L'Art et l'Etat, 2de studie, § XIV. (2) Idem, 3de studie, § XVIII.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 183 praal van de intellectueele macht,(1) die het uitwerksel der sociologische wetten zijn zal; en hij beweert terzelfder tijd, dat de oeconomisten, die van natuurwetten, op het gebied der maatschappelijke wetenschap, gesproken hebben, niet eens zelven goed begrijpen, wat zij zeggen willen! En zoo zijn er velen onder de menschen der tegenwoordige generatie: men verstoot de nieuwe begrippen, en onwillekeurig brengt men er hulde aan, omdat de wetenschap ze ons overal voorhoudt, en wij ons aan het licht harer overtuiging niet onttrekken kunnen.

Op mijne beurt, vat ik dit nog al uiteenloopend debat samen: Ik meen bewezen te hebben, dat er wezenlijk sociologische wetten zijn, in denzelfden zin als men spreekt van physische wetten; - verder, dat, daar die wetten toepasselijk zijn op menschen, op met rede begaafde wezens, de menschen zelven de bewerkers van den vooruitgang zijn; dat men dus moet trachten de sociale krachten zich vrij te laten ontwikkelen, en de natuurlijke wetten in de instellingen weer te geven; maar dat er geen volstrekt ideaal is, waaraan men de volkomenheid dezer laatste toetsen kan; dit ideaal is veranderlijk, gelijk de menschheid zelve, omdat de eenheden, waaruit deze bestaat, voor eene langzame hervorming vatbaar zijn. Ik meen uitgemaakt te hebben, tegen de bewering van den heer de Laveleye, dat het Darwinisme of transformisme eene leer is, die de toekomst met het verleden verzoent, en de synthesis vormt der theorieën van behoud en wijziging, dat het dus in de toepassing leiden moet tot een stelsel van krachtige, maar beradene samenwerking van allen: bijzonderen, partijen

(1) In zijn werk Over de Regeeringsvormen, kap. VI.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 184 en regeering, ten einde de overgangsperioden te vergemakkelijken; - in één woord, dat er geene logische antinomie bestaat tusschen de begrippen Darwinisme en Kathedersocialisme. Dat er integendeel een innerlijk en wezenlijk verband tusschen het Kathedersocialisme en het Liberalisme van den eenen kant, de leer van Malthus en Darwin van den anderen bestaat, zulks blijkt gedeeltelijk uit het hierboven gezegde, gedeeltelijk uit mijn eerste artikel.(1)

Ten slotte schrijf ik hier een paar merkwaardige bladzijden over uit Herbert Spencer's Sociologie(2), waarin men, ten overvloede, eene wederlegging zal vinden van de meening, volgens welke de socioloog niets beters zou te doen hebben, dan de armen te kruisen, om met Hegel het goddelijke processus te zien voorbijtrekken: ‘De theorie van den vooruitgang, veropenbaard door de sociologie, opgevat als eene wetenschap, is geschikt om grootelijks de hoop en de vrees der uiterste partijen te bedaren. Men ziet klaar, dat de inrichting en de leiding der maatschappij bepaald zijn door de eigenschappen barer eenheden, en (de uitwendige oorzaken van stoornis daar latende), dat de maatschappij niet wezenlijk en duurzaam kan gewijzigd worden, zonderdat hare eenheden het insgelijks zijn; en zoo is het gemakkelijk te verstaan, dat belangrijke en plotselings uitgevoerde veranderingen geene groote gevolgen kunnen hebben. De partij van den vooruitgang en de partij van den wederstand bemerken beide, dat de op een gegeven oogenblik bestaande instellingen dieper wortelen hadden, dan zij onderstelden. ‘De eene partij ontdekt, dat die instellingen, hoe onvolmaakt ook, tijdelijk passen, en de andere, dat haar behoud, in zoover het wenschelijk is, grootendeels verzekerd is door de menschelijke

(1) Einde van § II en § III, bdz 288-300. (2) Kap. XVI.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 185 natuur, waaruit zij eens ontstonden; het onvermijdelijk gevolg daarvan is, dat de aanranders hun geweld en de verdedigers hunne ruwheid matigen. Het is klaar, dat in zooverre eene leer op de algemeene handelwijze invloed kan oefenen - hetgeen zij slechts op eene betrekkelijk zeer kleine schaal kan (P) - de leer der evolutie, in hare toepassing op de maatschappij, geschikt is om op de handelingen en de gedachten eene bedarende werking uit te oefenen. ‘Zekere lezers zullen ongetwijfeld voorstellen, daar deze gevolgtrekking uit af leiden: onverschillig is het wat wij gelooven en wat wij leeren, aangezien het werk der evolutie wel zijnen loop zal houden zonder ons. Ik antwoord, dat die gevolgtrekking juist is in eenen zin, maar valsch in eenen anderen. Er volgt zeker uit al hetgeen wij gezegd hebben, dat in de onderstelling dat de voorwaarden van het midden dezelfde blijven, de evolutie eener maatschappij niet wezenlijk van hare algemeene richting zal kunnen afgetrokken worden; maar er volgt ook uit - (en daar is de voorgegevene gevolgtrekking onjuist) - dat, daar de gedachten en de handelingen der individuën de natuurlijke factors zijn, die gedurende de evolutie zelve ontstaan en ze voorthelpen, men die niet verwaarloozen mag; men moet die integendeel afzonderlijk berekenen, als vermeerderingen der gezamenlijke kracht, die de verandering teweegbrengt. Bovendien kan die gevolgtrekking, welke ons hier reeds gedeeltelijk op een dwaalspoor voert, in eene andere richting oneindig ernstiger kwaad voortbrengen. De loop der sociale evolutie is, wel is waar, in zijn algemeen karakter voorafbepaald, in dien zin dat zijne opvolgenlijke phasen niet op elkander inbreuk kunnen maken; bij gevolg bestaat er geen onderwijs, noch geene staatkunde, die haar eene zekere normale snelheid kunnen doen te boven gaan, welke afhangt van de snelheid der organische wijzigingen van het menschelijke wezen; niettegenstaande dit, is het mogelijk dien loop te storen, hem te vertragen of te doen ontaarden. Wij zullen ons nog eens behelpen met de analogie aangeboden door de individuëele ontwikkeling. De ontwikkeling van een organisme, volgens zijn bijzonder type, volgt daaromtrent eene eenvormige richting, en vordert daartoe eenen nagenoeg bepaalden tijd; men kan geene behandeling uitvinden, die ze merkelijk wijzigt of versnelt; het beste wat men

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 186 doen kan, is het bij voortduring te plaatsen in de omstandigheden, die zijne ontwikkeling bevoordeelen. Niets gemakkelijker integendeel, dan eene handelwijze aan te nemen, die het doen kwijnen, het misvormen of, op welke wijze ook, beschadigen; het werk van den wasdom en de ontwikkeling wordt zeer dikwijls tegengehouden of gestoord, zouderdat het door kunstmatige middelen kunne verbeterd worden. Hetzelfde gebeurt met het maatschappelijk organisme. Het goede, dat men verwezenlijken kan, wanneer men de gunstige omstandigheden voor den socialen vooruitgang behoudt, bestaat hierin, dat men dien vooruitgang toelaat zich vrij te ontwikkelen; niettemin kan men een onberekenbaar kwaad veroorzaken, met te storen, te misvormen, te verdrukken, om eene op valsche begrippen gesteunde politiek door te drijven. Eene ware theorie der maatschappelijke verschijnselen heeft dus, al schijnt het ook zoo niet, eene zeer belangrijke rol te vervullen. ‘Wij zullen hier nog eenige woorden bij voegen ten dienste dergenen, die onze algemeene slotsom ontmoedigend zouden vinden. De enthusiasten, zij die hopen, dat de verspreiding eener zekere meening of de doordrijving van een hervormingsplan, op korten tijd groote verbetering in den toestand van het menschdom kan brengen, zullen waarschijnlijk gevoelen, dat eene leer, die de ijdelheid hunner stoute hoop doet zien, tevens den voornaamsten prikkel der pogingen der menschen afschaft. Indien de langzame loop der zaken alléén het vermag, eenen grooten vooruitgang in den toestand der menschheid te verwezenlijken, en hij zulks onvermijdelijk doen moet, waarom zouden wij ons eenige moeite geven? ‘De invloed eener rationeele critiek streeft er wel is waar naar, de hersenschimmige verwachtingen te beteugelen. Het is nochtans altijd goed de waarheid te kennen. Om van de kindsheid tot den rijpen leeftijd over te gaan, is er geen verkorte weg, die toelaat de langzame en vervelende ontwikkeling van den wasdom te vermijden, welke bestaat in eene gansche reeks onmerkbare aangroeiingen; zoo ook moet men, om zich van de lagere vormen van het sociale leven tot de hoogere te verheffen, noodzakelijk talrijke, en opvolgenlijke kleine wijzigingen doorgaan. Indien wij de orde der natuur beschouwen, zien wij overal groote gebeurtenissen aangebraoht door de opeenhooping van zeer zwakke oorzaken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 187

‘De oppervlakte der aarde wordt geboetseerd door krachten, die op een jaar tijds, bijkans nergens zichtbare veranderingen teweegbrengen. De verscheidenheid der ontelbare organische vormen is het gevolg van eenen zóó tragen arbeid, dat in de tijdverloopen, die het gebied onzer waarnemingen uitmaken, deszelfs gevolgen bijkans nooit waarneembaar zijn. Wij moeten ons vergenoegen met de kennis dier waarheden, en er onze verwachtingen naar regelen. ‘Het licht, dat op een kristal valt, kan er de moleculaire schikking van wijzigen, maar slechts door de herhaling van een onnoemelijk getal schokken. Voordat de opvolgenlijke golvingen van den ether de rhythmische beweging van een stofdeeltje zoodanig versneld hebben, dat het uit de verbinding, waar het deel van maakte en in eene nieuwe verbinding treedt, moeten millioenen dier ethergolvingen elkander opgevolgd hebben, waarvan ieder eene oneindig kleine versnelling bij de oorspronkelijke beweging voegt. Zoo ook moet er, voordat er zich in de menschelijke natuur of in de menschelijke instellingen duurzame veranderingen voordoen, eene onberekenbare herhaling van gedachten, gevoelens en daden hebben plaats gegrepen, allen geschikt om die veranderingen teweeg te brengen. Die ontwikkeling kan niet verkort worden; wij moeten ze volgen met het noodige geduld. ‘Zoo dus, alhoewel hij anneemt, dat de stoute inbreuken op de toekomst een noodzakelijke prikkel zijn voor den dweper, alhoewel hij erkent dat de begoochelingen, waar deze zijn genoegen in vindt, nuttig zijn, omdat zij aan zijne eigenaardige natuur en zijne bijzondere rol beantwoorden, moet de naar een hooger type gevormde mensch zich met beperkter verwachtingen vergenoegen, en toch terzelfder tijd volherden, zonder ooit in zijne pogingen te verzwakken. Hij begrijpt, dat er, betrekkelijk gesproken, weinig te doen valt, maar is toch van oordeel, dat het de moeite waard is, dit weinige te doen, - alzoo de werkzame kracht van den menschenvriend met de kalmte des wijsgeers vereenigende.’ De heer de Laveleye noemt dit materialistisch optimisme, en hij acht het gevaarlijk, dat de jonkheid dezen weg zou opvolgen. Ik durf integendeel verhopen, dat die gedachten zich in eenen toenemenden bijval zullen mogen verheugen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 188

‘Philanthropische krachtdadigheid paren met philosophische kalmte’: dat schijnt mij de rechte leus te zijn, die de Nederlandsche jeugd vooral aankleven moet, - ten minste, indien het waar is, wat Taine1 van ons getuigt, dat ons ras zich vooral kenmerkt door twee kostbare hoedanigheden: een kalm en helder gezond verstand, hetwelk ons toelaat de zaken te zien zooals zij zijn, en onbevangen het reëele te peilen, - en eenen taaien, onwrikbaren wil, die ons noopt te strijden, om het bestaande gestadig te verbeteren, al is de weg ook lang en bezaaid met ontgoochelingen en moeielijkheden. Brugge, Januari 1875. ARTHUR CORNETTE.

1 Philosophie de l'art dans les Pays-Bas.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 189

Een leekepraatjen over humor.

Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen Vol zin, - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. De Génestet.

Wat is humor? Me dunkt, dat is nu eens eene vraag, waarop een leeraar in de vaderlandsche letterkunde zoo aanstonds een antwoord gereed moest hebben. En echter, ondanks mijn zuur verdiend diploma (acte middelbaar onderwijs, met uw welnemen!) zie ik geen kans in twee of drie pasklare zinnetjes aan de bescheiden vooronderstelling te voldoen. Trouwens, het gaat met de zaak in quaestie, gelijk met meer diergelijke! Wat is sarcasme, wat is satire? Sarcasme, satire, ja eigenlijk behoeft men daar niet naar te vragen; dat zijn zoo van die dingen, die iedereen weet, die iedereen op 't eerste gehoor thuis brengt, die hij voelt, zoodra hij van 't eerste slachtoffer wordt gemaakt, of 't laatste tot zijn nut op hem wordt aangewend. Maar als gij van diergelijke zaken bepalingen verlangt, wiskunstig zekere definities, och vervoeg u dan, als 't u goed is, bij hen, die tevens in kruidenierswaren doen; 't gewicht in de ééne schaal, de koffie in de andere, den toestel in evenwicht gebracht, eene kleinigheid goed-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 190 geefschen doorslag om de klanten te winnen, en de zaak is in 't reine. Sarcasme, satire, humor - een half pond koffie en een pond rijst, goed gewicht, hoor! en mooi weertje vandaag, niet waar? Met dat al, die vraag ‘wat is humor?’ ze vervolgt me tegenwoordig en, al sedert eenigen tijd. Houd me de openhartige bekentenis ten goede, maar ik zelf meen me niet vrij te mogen pleiten van eene soort gemakzucht in dezen! Wat is de zaak? ‘Och, wat al humoristen om ons heen; geen gezelschap, geen bijeenkomst, geen dagelijksche gesprekken meer, zonder humor of wat zich daarvoor zou willen uitgeven. Het artikel wordt goedkoop - de massa is al te groot, oneindig minder vraag dan aanbod.’ Zoo schreef me onlangs een mijner kennissen. ‘Met dat al’, voegde hij er ondeugend bij, ‘zou 't zeer de vraag zijn, of dat tal van humoristen wel bekend mag geacht worden met De Génestets leekedicht over de zaak.’ Hoe zal ik mijn vriend beantwoorden? Zal ik zeggen, dat ieder volzin tegenwoordig voor de helft uit humor moet bestaan, zal hij opgeld doen? Zal ik opmerken, dat men Kapipo geniet, omdat men Swift niet verstaat? Wil ik er bijvoegen, dat bij voorbeeld onze nutslezingen ‘grappig’ moeten zijn? Helaas, ik kan mijn vriend toch niet overtuigen; ik zou hem misschien 't wederwoord ontlokken: ‘wat is er dat zich niet van vrijers zeggen laat?’ van vrijers naar de gunst van publiek, dat de nutslezers betaalt?. Toch heb ik mijne netten uitgezet, om ook mijn vriend te vangen in de mazen van mijne wraak. Ik heb hem, nog zeer onlangs, geschreven, of hij dan meer wist van den humor, dan er door de humoristen zijner verontwaardiging van begrepen wordt? Ik heb hem rondweg gezegd, dat ik zijn antwoord zal inwachten, en, zoolang zijne verdediging

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 191 uitblijft, hem voor zwartgalliger wil houden dan zijn ‘totus tuus’.

Terwijl mijn vriend zit te peinzen op zijn mogelijk antwoord, geef ik al vast het mijne. Dat wil zeggen, ik wensch door eenige voorbeelden, uit mijne lectuur van den jongsten tijd, mijn eigen begrip van humor en humoristen eenige meerdere bepaaldheid te geven. ‘Eenrijke taal vol geest’ schreef Prevost-Paradol, de tegenstander van het tweede Keizerrijk, de publicist uit de dagen der officieele verkiezingen en officieele candidaten. Vraagt ge mij 't bewijs? In de districten Limoux en Narbonne moest eene keuze gedaan worden tusschen zekeren Heer Dabeaux, candidaat der Regeering, en zekeren Heer Guiraud, candidaat van eene liberale kiesvereeniging. De officieele candidaat zegeviert op zijn tegenstander, en Prevost-Paradol grijpt naar zijn wapen, dat zóó scherp was, zóó puntig, zóó bevallig werd gehanteerd, dat de stooten er schier spijt over gevoelen zouden, indien ze doodelijk mochten blijken. Ik geef thans de eigen woorden des auteurs. ‘De dag der verkiezing breekt aan en er wordt gestemd. Meestentijds stemt men onder 't oog van den maire; de biljetten, ingevuld met den naam van den Heer Dabeaux, liggen op de tafel, en de kiezers doen er een greep in. Somtijds wordt den zwijgenden kiezer het biljet door den maire in de hand gegeven, of wel de maire steekt het zooals, te Bugarach, in de bus. En waaruit bestaan die bussen? Te Gueytes-la-Bistide heeft men in eene korenmaat gestemd; te Rennes-le-Château in eene soepterrine, te Coudons in een beslagpot. Te Donazac bevond de maire zich met zijn stembureau in 't eene ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 192 trek, terwijl de stembus in 't andere stond: hulpvaardig bood de maire aan de biljetten derwaarts over te brengen; hij verzamelde ze in zijne hand of stak ze voorloopig in zijne zakken. ‘Ik kan mij voorstellen, dat in sommige streken des lands, waar nog aartsvaderlijke zeden heerschen, de Fransche natie er geen bezwaar in ziet, hare stembiljetten te storten in korenmaten; doch te stemmen in den zak van den maire is een blijk van vertrouwen, hetwelk al te zeer aan de gouden eeuw schijnt te herinneren. ‘Tusschen den eersten en den tweeden dag der stemming moeten die geïmproviseerde bussen een nacht overblijven. Waar wordt die gevaarlijke nacht doorgebracht? In 't lokaal zelf, waar de stemming plaats heeft gehad, gelijk de wet het voorschrijft en onder 't oog, onder 't vrije toezicht der staatsburgers? In geenen deele. De secretaris der mairie van Armissan nam de stembus mede naar huis en deed haar den nacht doorbrengen in den schoot van zijn gezin. De bus van Saint-Polycarpe heeft den nacht doorgebracht in 't huis van den maire zelven; desgelijks de soepterrine van Rennes-le-Château. Eene te Montazels als stembus gebezigde doos is door den maire weggesloten in zijne linnenkast. Omtrent het oord, waar de beslagpot van Coudons nachtverblijf heeft gehouden, bestaan geene opgaven. Het gevolg is geweest, - zoo althans de onderteekenaren van 't protest van den Heer Guiraud waarheid spreken - dat bij 't opnemen der stemmen, den volgenden dag, het openen van ettelijke bussen de onverklaarbaarste tegenstrijdigheden aan het licht bracht. ‘Wie weet niet, dat de aanwezigheid van een snoek den dood van een groot aantal in denzelfden vijver verzamelde visschen ten gevolge kan hebben? Welnu of de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 193 getuigenis eener geheele schaar kiezers is valsch, of wel in sommige dier stembussen heeft zich een soortgelijk verschijnsel voorgedaan, en zijn de meeste biljetten, ingevuld met den naam van den Heer Guiraud, verslonden geworden door de andere.’ Is dit humor? Voor een aanzienlijk gedeelte zeer zeker. Hier is een rijke taal vol geest; hier zijn ingehouden tranen, zijn 't ook tranen der verontwaardiging. Ik mag beweren, dat èn hoedendoos, èn soepterrine èn beslagpot de kiezers in Frankrijk hebben doen schaterlachen van plezier. Geestigheid, zelfs met en ten koste van de politieke mondigheid der natie, op de manier van Prevost-Parodal, moet door den Franschman zijn toegejuicht. En 't Gouvernement? Is die man dan niet schadeloos te maken, die zoo zeer de onzedelijkheid van een aartsvaderlijk bestuur kastijdt, dat zich met den mantel der vrijzinnigheid omhangt en niettemin uit de zakken der maires zijn recht van bestaan laat ophalen; kan men hem niet treffen, die aldus de plebiscits bespottelijk maakt? Immers neen; hij is scherp, doodelijk scherp, 't is waar; maar hij veracht niet, ten minste niet in strafbare taal; hij geeselt, maar niet om aan een boos opzet toepassing te geven: hij bestraft, maar met het doel om te verbeteren. Zijn zijne slagen doordringend tot onder de opperhuid, niemand kan ach en wee roepen, zonder zich zelf bespottelijk te maken. Zie, men zou zich willen ergeren, maar wie 't deed, zou schuld bekennen; men zou zich onverschillig willen houden, maar wie kan het bij zulke volzinnen? En aldus-we staan nog met den eenen voet in den kring der satire, maar met den tweeden voet toch zeker in dien van den humor.- Ik kies een tweede voorbeeld, ontleend aan Swift. We zijn met den Engelschen satiricus in Brobdingnag, en ter

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 194 audientie bij den koning van dit land, die van den vreemdeling, kapitein Gulliver, eenige inlichtingen verlangt omtrent den toestand van 't Vereenigd Koninkrijk. Ik kies Gullivers mededeelingen omtrent het Britsche Parlement. De verhaler, die ‘de welsprekendheid van een Demosthenes en een Cicero verlangt, om in staat te zijn den lof van zijn geliefd vaderland in woorden te verkondigen, de groote verdiensten en den voorspoed van dat vaderland waardig’, begint zijne rede met zijn majesteit mee te déelen, ‘dat (zijn) land uit twee eilanden bestond, drie machtige koninkrijken bevattende, onder één vorst, behalve (de) volkplantingen in Amerika.’ ‘Ik sprak’ aldus gaat hij voort, ‘lang over de vruchtbaarheid van den grond en over de gesteldheid van het klimaat. Daarna weidde ik breed uit over de inrichting van een Engelsch Parlement; ten deele bestaande uit eene doorluchtige vergadering, het Huis der Pairs genaamd; personen van 't edelste bloed en van voorvaderlijke en uitgestrekte bezittingen. Ik gaf eene beschrijving van die buitengewone zorg, die altijd aan hunne opvoeding besteed wordt, zoo wel om hun geest door wetenschap te beschaven, als om hun lichaam door den wapenhandel te oefenen, ten einde hen in staat te stellen Koning en Vaderland met raad en daad te kunnen bijstaan; deel te nemen aan de wetgeving; lid te zijn van het hoogste gerechtshof, van waar geen hooger beroep bestaat, en de kampvechters te wezen, die door moed, aanzien en trouw immer gereed staan het zwaard tot verdediging van dien Vorst en van dat Vaderland aan te gorden. Zij waren 't sieraad en 't bolwerk des rijks, de waardige nakomelingen van hunne beroemde voorvaders, wier eer de belooning hunner deugd was geweest, en deze nakomelingen waren nooit voor een enkel oogenblik van die voorvaderlijke deugden afgewe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 195 ken. Met hen waren verscheidene heilige mannen verbonden, die ook deel aan de vergadering namen, onder den titel van bisschoppen, wien in 't bijzonder de zorg voor den godsdienst is opgedragen, en het toezicht op hen, die het volk daarin onderricht geven. Deze werden door den Vorst en zijne wijste raadgevers met de meeste zorg overal opgespoord, en gekozen uit zoodanige leden der geestelijkheid, die zich 't meest hadden onderscheiden door hun heiligen handel en wandel, en door hunne veel omvattende geleerdheid; deze waren dus de geestelijke vaders zoowel van de overige godsdienstleeraars als van 't volk. ‘Het andere gedeelte van het Parlement bestond uit eene vergadering, het Huis der Gemeenten genaamd; deze waren allen mannen van aanzien, om hunne groote bekwaamheden en vaderlandsliefde door 't volk zelf vrij en ongehinderd gekozen, ten einde de wijsheid der gansche natie te vertegenwoordigen. Deze twee lichamen vormden de eerste en edelste vergadering in Europa, aan welke vergadering, in vereeniging met den Vorst, de geheele wetgeving is opgedragen.’ Mij dunkt, dat er niet vele woorden noodig zijn om te bewijzen, dat we hier te doen hebben met dat soort van humor, hetwelk bijna uit zijne rol treedt. Want, dat ik het even opmerke, één der eerste eischen, dien men aan dezen kunstvorm stellen moet en pleegt te stellen, is de humane, de goedwillige, de liefdevolle critiek, hoe zal ik 't noemen, de bewustheid, dat alle mensckelijke onvolkomenheden en zwakheden haar ontstaan vinden in de noodzakelijkheid, dat het begrip mensch samengaat met het begrip onvolmaaktheid. Niet uit boos opzet, niet uit den toeleg om verkeerd te zijn en boosaardig, moet de humor gelooven, dat de mensch zondig handelt, maar omdat hij zoo dikwijls 't slachtoffer is van zijnen onvolmaakten aanleg.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 196

En dan, als wij 't oog vestigen op de meegedeelde volzinnen, die Swift aan 't bestuur der Engelsche natie voorhoudt, dan zijn we haast geneigd iets meer te gevoelen dan den glimlach des humors. Hoe kalm die oppervlakte des waters van Swifts stijl ook wezen moge, of juist om die ongerimpelde kalmte, toch gevoelen we, dat het op den bodem kookt en woelt en ziedt van, - haast schreef ik van gloeienden haat! En dan voorzeker, waren we over de grenzen van 't humoristische getreden. Trouwens, waar Swift den koning van Brobdingnag tot zijn zegsman de vraag laat richten: ‘Welke hoedanigheden vereischt werden in hen, die tot nieuwe Pairs werden verheven; of de grillen van een Vorst, het schenken van eene som gelds aan eene groote dame of aan een eersten minister, of een plan, schadelijk voor 't algemeen welzijn, te versterken, ooit de aanleiding tot zulke bevordering waren geweest’; als de Koning voortgaat te onderzoeken, ‘of die heilige heeren, waarvan ik sprak, altijd tot dien rang bevorderd waren op grond van hunne kennis in godsdienstzaken, en van de heiligheid van hun levenswandel; of zij nooit de huik naar den wind hadden gehangen, toen ze nog gewone leeraars waren; of wel, of ze ook lage en kruipende huispredikers waren geweest bij edellieden, wier denkwijze zij slaafs bleven volgen, nadat ze in die vergadering waren opgenomen’; als die Vorst zich zelfs niet ontziet te vernemen, ‘op welke wijze men te werk ging bij de verkiezing van hen, die Leden der Gemeenten werden genoemd; of een vreemdeling, met eene welgevulde beurs, de mindere klasse van kiezers niet kan overreden om hem te kiezen in plaats van hun eigen landsheer, of van den aanzienlijks ten man uit de geheele nabuurschap? Hoe het toch kwam, dat de menschen zelf hun uiterste best deden om in deze vergadering te komen, terwijl ik

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 197 zelf toegaf, dat dit veel last en veel uitgaven medesleepte, zonderdat er eenige bezoldiging of geldelijk voordeel aan verbonden was, waardoor hunne gezinnen soms ten gronde werden gericht; want dit kwam de verhevenste deugd en de zuiverste vaderlandsliefde zoo nabij dat zijn majesteit scheen te twijfelen, of 't wel altijd onrecht was, - ‘of zulke ijverige mannen ook eenig uitzicht konden hebben zich schadeloos te zullen stellen voor al dien last, welken zij op zich namen, door het algemeen welzijn op te offeren aan de plannen van een zwak en slecht Vorst, vereenigd met een bedorven ministerie?’ Ik herhaal, als Swift aldus zijn nijdigst ongeloof aan den adel van 't menschdom blootgeeft, dan is de humor in 't vinnigst sarcasme overgegaan. Doch men zij om- en voorzichtig. Sla op welk boek ge wilt, waarin van humor wordt gesproken, en altijd noemt men u onder de eerste namen, dien van den deken van St. Patrik. En inderdaad - als we diergelijke toelichtende opmerkingen, als door den koning van Brobdingnag worden gemaakt uitzonderen, dan is bij Swift veel humor te vinden, en wensch ik het humoristisch element zelfs aan 't verhaal van de wijze, waarop de wetgevende vergadering is samengesteld, niet te ontzeggen. Ik weet wel, dat in 't laatste boek van Gullivers reizen, na 's mans terugkomst uit het land der Houyhnhnms, der edele paarden, door den auteur zeer veel menschenhaat en menschenverachting en walging wordt uitgestooten, maar nog eens, toen sloeg het talent van onzen Swift tot razernij over. Keer ik echter terug tot het meegedeelde citaat, dan vind ik ook hier eene rijke taal vol geest en - ingehouden tranen vol zin. Maar er is meer. Als 't mij geoorloofd is de scherts van den humor, die naast verontwaardiging voorkomt en die verontwaardiging verbergt, tegelijk te noemen met de scherts,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 198 die droefheid aan 't oog onttrekt, dan is beiderlei uiting humor, slechts met wijziging van den schaduwkant. Ik kom thans tot een derde voorbeeld. Busken Huet heeft in de laatste dagen een bundel novellen 't licht doen zien, waaraan hij beter had gedaan den titel novellekes te geven. Doch ik zal niet afdwalen. Een dier novellekes, of novelles zoo men wil, heet Papa Chassé. Papa Chassé is habitué van 't Frans che koffiehuis in de Kalverstraat. Hij komt daar iederen avond tusschen zes en achten zijn demi-tasse drinken, en zit dan met belangstelling naar 't biljartspel der studenten te kijken. Hij is een eerwaardig oud man, met witte haren, baard en knevel. De buffetjongen noemt hem overste en bejegent hem met eerbied. De militaire Willemsorde, 't legioen van eer en de Sint Helena Medalje versieren zijne borst. Aanmatigend is Papa Chassé niet; integendeel: de geslotenheid voor zich zelf schijnt zijn stelsel om zich ook met anderer zaken en gesprekken niet te bemoeien, te rechtvaardigen. Heden avond, 20 April 186-, is Papa Chassé niet ter plaatse om naar 't biljartspel te zien. Trouwens op 20 April blijft de Overste altijd thuis, zegt de buffetjongen tot de studenten, die hun spel tot laat in den avond hebben gerekt. Evenwel, een drietal der laatst geblevenen willen er meer van weten; ze zullen den Overste eene serenade brengen. Goed-een half fleschje sherry elk, tegen de nachtlucht, en zij tijgen de straat op, Achtergracht no 4771. De serenade heeft plaats en met zooveel ruchtbaarbaarheid, dat de dienstdoende commissaris van politie, zoo 't langer geduurd had, hun eene onaangename stoornis zou hebben bereid. Evenwel komt Papa Chassé niet te voorschijn, ja toch- zie, 't licht wordt in 't voorhuis neergezet op den grond, de voordeur wordt ontgrendeld, de veiligheidsketting valt, de sleutel draait in 't slot, en Papa Chassé staat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 199 gereed onze studenten te ontvangen. Een woord van verontschuldiging, eene betuiging van hoogachting voor voor den persoon des oud-militairs, enz. Maar!... ‘Al wel, mijnheer, al wel. Dit is een ongewoon uur voor 't afleggen van bezoeken. Laat ons aan de verwondering der buren een einde maken.’ En nu volgen de jongelieden den raadselachtigen oude naar zijne kamer. ‘In 't midden eene schrijftafel met boeken en kaarten overdekt, waarop 't volle licht van eene aan den zolder bevestigde sierlijke gaslamp viel; boven den schoorsteenmantel een wapenrek met ouderwetsche, maar keurig onderhouden sabels, pistolen en jachtgeweren.’ Eene boekenkast, fraaie portretten van Willem I en Willem II en eene kolossale marmeren buste van Napoleon. We zullen eenige woorden opvangen, die de grijsaard tot zijne ongenoodigde gasten richt. De nieuwsgierigheid der jongelui vindt hij natuurlijk. ‘Op uw leeftijd zou ik evenzoo zijn geweest,’ spreekt hij. ‘Een gepensioneerd officier met een besneeuwd hoofd, die jaar in jaar uit 's middags aan dezefde tafel eet en 's avonds hetzelfde koffiehuis bezoekt; die maar één dag van de driehonderd vijf en zestig van die gewoonte afwijkt, - daar zit iets achter denkt gij. Maar kan ik 't helpen, dat in weerwil van een kogel tusschen mijn schouderbladen en nog één tusschen mijn ribben, vriend Hein me niet wil komen afhalen? Laat hem komen, ik zal hem niet zuur aanzien. Maar zoo lang ik leef, zal ik den dag gedenken, - hier geraakte de oude man in vuur, - toen hij...., naar de buste van den Keizer wijzend, afscheid nam van zijne garde. Meer dan vijftig jaren is 't geleden, dat ik, een vreemdeling, een ingelijfd Hollander, op 't plein van 't paleis te Fontainebleau, den snik gehoord heb uit de borst dier onverschrokken snorrebaarden. Daarna heb ik alles ondervonden, voor- en tegen-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 200 spoed. Te Waterloo heb ik tegen den Keizer gevochten, te Brussel hebben de Belgen mij voor den grond geschoten; mijn vader en mijne moeder zijn in mijne armen gestorven, al mijne broers en zusters heb ik overleefd, twintig jaren lang heeft de liefste vrouw der wereld mij aangehangen als een kind, en ik haar; mijn eenige dochter heb ik daags na haar moeder naar 't graf gedragen; tien jaren later mijn eenigen zoon. Er is niets wat mij aan het tegenwoordig leven hecht, en zeer weinig, dat mij aanmoedigt aan het toekomende te gelooven. Toch ben ik geen twijfelaar, geen menschenhater geworden. Want er is in mijne jonge jaren één oogenblik geweest..... ‘Hier viel hij zich zelven in de rede..... Gij jongelui van den tegenwoordigen tijd vereenigt in u allerlei goede eigenschappen; gij zijt noch dom, noch slecht; gij doorziet vrij wel de menschen en de dingen; maar dit treft mij, als ik naar uwe gesprekken luister, dat gij niet weet, wat grootheid is. Gij jaagt kleine carrières na, kleine veroveringen, een klein levensdoel. En dat doet mij op mijn Ouden dag somtijds met bezorgdheid het hoofd over u schudden. Gaat nu naar huis en laat die bekentenis u genoeg zijn. Ik verg niet, dat gij alle grijsaards blindelings eeren zult, er zijn schurken onder. Evenmin verlang ik, dat gij mij voortaan beleefder groeten zult dan voorheen. Mijn bezwaar is niet, dat gij onbeleefd zijt. Maar gij zijt mij komen storen in de stille viering van het verhevenst oogenblik in geheel mijn leven, en ik heb 't recht mij daarover te wreken met eene les. Zij is, dat uwe grootvaders in één opzicht een schooner tijd beleefd hebben dan den uwen. Aan u het huiselijk lief en 't huiselijk leed, de boeken- en de menschenkennis, het haken naar een ambt, de jacht op bevordering, het dwergenbestaan van hovelingen en oogendienaren. Aan hen de heugenis eener

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 201 worsteling, die reuzenkrachten vroeg, de herinnering aan 't geloof aan menschelijke grootheid, de overlevering van al de smart en al de trouw, uitgedrukt in het: Leve de Keizer! van zooveel helden’. En thans met het drietal studenten in 't holle van den nacht de straat weer op, om te luisteren naar de wijze, waarop ze elkaar den inhoud van 't gehoorde vertolken. ‘Weet je wat ik geloof,’ vroeg Eduard, ‘ik geloof, dat de Sint Helena medalje hem in 't hoofd geslagen is’. ‘Zeker moet iemand, die drie Hollandsche decoraties draagt, wat minder dwepen met Napoleon. Dat is mijne meening,’ sprak Boudewijn. ‘Mijne Heeren,’ zei Peter, ik denk er anders over. Papa Chassé heeft volkomen gelijk. Geen onzer heeft nog ooit met half zooveel geestdrift: Leve de Koning! geroepen, als waarmede de grenadiers van Napoleon Leve de Keizer! riepen. ‘Doch is dit eene reden om onze sherry onaangesproken te laten? Een iegelijk ledige zijn glas en wachte zich voor 't pootje!’ Dat is humor, en - de ware. Ik wil niemand door eene verklaring beleedigen, maar wie zou de hartelijke ingenomenheid van den ouden snorbaard met de jonkheid om hem heen niet evenzeer waardeeren, als zijne gegronde bezorgdheid over onze kleine carrières? En dan vooral - onze Peter. 't Is donkere nacht en daarom zien we den traan niet, die er beeft op zijn wang, hooren we den hartklop niet, die hem haast het woord de keel uit dringt - ja, waarachtig, ik wil de gewoonheid verafschuwen, ik wil hooger ideaal dan..... dan..... maar, ieder wachte zich voor 't pootje en drinke zijne sherry! Als 't mij nu gelukt is te doen gevoelen, dat we een stap nader zijn gekomen aan dien echten, dien humanisti-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 202 schen humor, als 't zoo genoemd mag worden, welke zoozeer ons hart weet te veroveren en ons gevoel te beheerschen, omdat we ons niet kunnen onttrekken aan de macht van zoo hoogen kunstvorm, dan zal ik wederom eene schrede verder gaan en één der geschriften uit den jongsten tijd openslaan, waarmede Dr. Van Vloten mijne bibliotheek heeft verrijkt. Ik bedoel Margaretha More's Dagboek. Thomas Morus is een groot man, een held van zedelijke grootheid, gelijk er maar weinige zijn. Neen, hij zal aan 't huwelijk van Hendrik VIII met Anna Bolein zijne goedkeuring niet schenken; hij blijft weigeren, ook nu 't doodvonnis over hem staat voltrokken te worden. Zijne dochter Margaretha, de beschaafde, haast zei ik de geleerde Meg, die aan de karnton Latijn zingt, is dien vader waardig. Ze heeft haar dagboek en teekent alles aan, wat den beminden vader in dit leven overkomt. Ik kies de bladzijden, waarin ze van haar bezoek in den Tower, na heur vaders veroordeeling, gewaagt. Sursum corda had de oude Morus aan zijne dochter geschreven. Ja, zij zal het hart omhoog houden, edele ongelukkige. Hooren wij slechts 't een en ander van 't bezoek, kiezen we slechts één trek. 't Is de plaats, waar Margaretha er aan toe komt te melden, hoe zij, na den melancholischen roeitocht in 't water rond den Tower, haar vader ontmoet, en wat de eerste woorden zijn, die vader en dochter wisselen. ‘Eindelijk hielden wij op met roeien. Willem hielp mij aan wal, kuste mij, sprak mij moed in, en inderdaad vond ik mij wat kloeker gestemd, daar ik een poosje in stilte gebeden had. Na eenige formaliteiten werden wij door ettelijke gangen en deuren geleid; en toen, voor ik het nog giste, vond ik mij van mijn leidslui verlaten, en - in vaders armen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 203

‘Wij schreiden beiden eerst een beetje, en 't verwondert mij, dat ik 't niet langer deed; doch ik vond mij onverhoopt gesterkt. Zoodra ik kon, keek ik hem in 't gezicht, en hij mij, en ik begon mij reeds over zijne ingevallen wangen te bezwaren, toen hij zei: “wel, Meg, wat heb je een zomersproeten!” waarop we beiden lachten.’ Waarop we beiden lachten - den lach van dien humor, die mij de tranen uit de oogen perste. Ik schaam mij die tranen niet. Sedert het Diakenhuismannetje met de ruwe mouw langs zijn aangezicht streek om de tranen weg te vegen over 't verlies van zijn begrafenisgeldje, is mij nooit iets onder de oogen gekomen van zoo overmeesterenden indruk. De oude Morus, die zijne dochter aanziet en met liefdevollen, niet te verzadigen blik de zaligheid geniet van die aangebeden trekken: de edele, de mannelijke, en toch zoo diep vrouwelijke Meg, die de vermagerde kaken des vaders aanschouwt zóó lang, zóó lang, tot reeds hare lippen zich samentrekken, tot haar overvol en overkropt gemoed in snikken zich lucht zal geven; wie zou niet beseffen, wat meesterhand de pen moet besturen van hem, die hier den humor aanbracht - ‘Meg, wat heb je een zomersproeten!’ En als de gevangene vervolgt: ‘je moet je een middeltje daartegen van het dametje vragen, dat me hier gebracht heeft; je kunt er op rekenen, dat ze zalfjes en tincturen in menigte heeft; en toch Meg zal ze ten slotte tot hetzelfde eind komen....’ Ja, waarlijk - Anna Bolein, de boelin van Hendrik VIII, die den edelen kanselier op 't schavot wil zien, zal ook nog eenmaal ondervinden, dat hare schoonheid zelfs geen macht meer heeft over een wellusteling van zooveel zinnelijkheid als van dezen eervergeten Vorst. Maar, wil ik er bijvoegen, aan de schrijfster van 't dagboek terug denkende, hier is nu de humor wederom

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 204 de weerschijn der verontwaardiging, gelijk daar aanstonds van de aangrijpendste smart? Wat is humor? Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat hij eene macht is, die geen macht boven zich kent, waar 't er op aankomt des lezers gevoel aan te grijpen, mee te sleepen, te leiden en te vermeesteren. Nog een oogenblik. Ik keer terug naar een vaderlandsch dichter, wien de humor in 't gebeente zat, de humor van den innigs ten aard. Vooraf iets uit eigen ervaring. We staan aan den ingang van 't kerkhof, en hebben daar reeds eenige minuten vertoefd. We wachten eene lijkstatie, die een jongen doode naar zijne laatste rustplaats brengen zal; een jongen doode, die in 't midden zijner leerjaren werd weggesleept door de vreeselijke kwaal, die de wangen tooit met den blos van verhoogd leven, van verhoogd lijden, van spoedig heengaan! Zoo aanstonds zal de droeve stoet wel komen en wij ons aansluiten achter den trein, die met den treurenden vader begint en door de officieele lijkaanzeggers wordt gesloten. Maar de statie is eerst van verre in 't gezicht en men nadert slechts stapvoets. Eigenlijk schijnt het staande wachten ons reeds te vervelen: we blikken in 't rond langs de treurwilgen en grafsteenen; we gluren door 't geboomte in de richting der lijkkoetsen; we zien eens op 't horologe en strijken 't haar een beetje langs de slapen weg; want de snerpende wind zou een mensch haast de oogen doen wateren. Blijkbaar zijn we wel een beetje bleek in 't gezicht, ook al door dien schralen meiwind. Hoe meer we elkaar aanzien, hoe vervelender 't wordt. Is hier dan geen afleiding hoegenaamd? De doodgravers kennen hun tijd: nog zooveel passen, nog zooveel seconden, en de familie des overledenen zal rondom de geopende groeve

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 205 staan. Eventjes nog zullen zij den arbeid hunner handen in oogenschouw nemen, opdat er niets aan ontbreke. 't Graf is meesterlijk netjes afgestoken aan de kanten, afgesneden zou men haast zeggen, wiskunstig juist. 't Gras er rondom is gelijkelijk weggesneden, en zeker, dat staat wel mooi. Hier en daar ligt nog een spiertje, reeds half verflenst; één, twee, nog eenige malen bukkens, en de doodgraver mag voldaan zijn over zooveel netheid. Nu de dwarsbalken over de opening des kuils gelegd, heel regelmatig, in ééne lijn, juist even ver van mekaar, er mag niets aan ontbreken. De touwen, waarmede de kist naar beneden zal worden gelaten, maar die nu los over den kuil liggen, laten aan beide kanten vrij lange einden over, die toch ook niet zoo slordig moeten hangen. Juist, spiraalvormig opgerold, dat is eene houding, die aan doodgraverstouwen past. Niemand kan 't mij ten kwade duiden, dat ik haast glimlachte, juist toen mijn vriend, die aan de overzijde van 't graf stond, mij aanzag en 'tzelfde deed. Heeds is de stoet genaderd en wij volgen 't lijk! Ik zal deze trekken, die naar de natuur zijn genomen, niet vermeerderen. Als ik wist wat humor was, zou ik het wagen. Nu wil ik mijn laatste voorbeeld ontleenen aan den vaderlandschen dichter, dien ik zoo even bedoelde, en wij allen kennen. Wij willen nog eens hooren, hoe De Génestet wist terug te geven, wat hij zag en gevoelde, in zijn onvolprezen

Naar de natuur.

Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaal De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 206

De schooljeugd, het is vacantie, Iets zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart, met een groote steek.

De schooljeugd, zij vindt haar genoegens Op 't kerkhof als overal, Loopt saam: er wordt begraven, Dat is een aardig geval!

Zij komen nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaar, Zij klimmen op 't hek van 't kerkhof En duikelen over de baar.

Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin, De een zegt: het is een diepert! En de andere: durf jij er in?

Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand, En laat het als een fonteintje Weer vloeien uit zijn hand.

Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf; Ook ranslen twee vechtersbaren Elkander eens eventjes af.

Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant.

Zij spelen in verwachting Van 'tgeen er komen zal, Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval!

Zij spelen - daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf.... Zij steken de hoofden te zamen, En nemen de petjes af.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 207

Ja waarlijk dichter, dat is ‘naar de natuur’. Nooit heb ik meer gevoeld, dat dit naar de natuur was, dan op 't oogenblik, waarvan ik aanstonds mededeeling gedaan heb. En omdat ik dit toen in zoo hooge mate gevoeld heb, daarom zou ik wel willen gelooven, dat, om met Multatuli te spreken - ‘humor is: 't weergeven van de natuur’ anders niet. Lees er de ideeën nog maar eens op na; nu is er geen tijd meer voor citeeren. Ik beken, de definitie is niet duidelijk. Maar dat behoeft ook niet. Stem is ook niet altijd duidelijk, en Swift ook niet, en Multatuli allerminst, maar wie 't duidelijker verlangt, moet een Aglaja nemen, zou de auteur van de Vorstenschool zeggen. Evenwel, ik vlei me, dat we-de snippers, uit de werken van Prevost-Paradol, Swift, Huet, De Génestet, nog eens voor onzen geest halende - wel eenig recht hebben tot de gevolgtrekking, dat de humor, gelijk iedere letterkundige uiting, zijn kring heeft van denkbeelden, zijne eigene wijze van voorstellen 't is waar, maar toch met bepaalde vrijheid in een gegeven geval. Driehoeken en cirkels zijn scherp van elkaar onderscheiden zaken, maar sarcasme, satire en humor gaan in elkander over. Sarcasme is geen humor of omgekeerd; maar 't hoofdverschil ligt toch, geloof ik, in de meerdere volkomenheid, in de meer menschelijke voorstelling. De humor heeft het geloof behouden aan deugd en humaniteit, het sarcasme niet. En toch gelijk de natuur weet te spotten; gelijk zij in feestgewaad steekt, als 't onze rouwdag is, en treurt, als wij ter bruiloft gaan, en niettemin haar doen, in al hare onverschilligheid, humor is, zoo mist ook noch sarcasme, noch satire dat gelijktijdige van ernst en luim, hetwelk in den humor tot volkomenheid werd gebracht. Swift is geen De Génestet, maar beiden mengden toch den lach in den traan!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 208

Nog eens, wat is humor? Ik weet het niet - ik weet het niet pasklaar te maken! Ik weet alleen, dat velen in onze dagen met hun humorisme in den zak loopen, zóólang dat het straattaal wordt. Ik weet ook, dat De Génestet ons 't pad heeft aangewezen, en dit leekepraatje nog eens in herinnering brengt de woorden des dichters, humor is

Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen Vol zin - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan!

Zieriksee, 10 Maart 1875. A.W. STELLWAGEN.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 209

Kunstreisje door het noorden van Frankrijk.

III.

RIJSEL. Het museum van Rijsel is de moeite overwaard om bezocht te worden. Gevestigd in eene reeks der zalen van het moderne stadhuis, die er opzettelijk voor gebouwd schijnen, is het doelmatig langs boven verlicht en geeft de voornaamste stukken dan ook op recht genietbare wijze te aanschouwen. Eene bijzonderheid, waar men in ons vrije land het gewicht nog al van gevoelen zal, is dat dit provinciale museum dagelijks en kosteloos openstaat. Deze nieuwigheid werd ingevoerd of verspreid door het bestuur van Napoleon III over gansch zijn keizerrijk. Zeker is het heel goed en nuttig den hatelijken man van ganscher harten te kunnen verfoeien; maar het zou toch niet kwaad zijn, of liever het zou wel zijn nut hebben, dat onze vaderlijke regeeringen van hoogeren en lageren rang er konden toe besluiten, om in vrijzinnigheid en vrijgevigheid jegens de kunst dien dwingeland te evenaren. Het museum is even merkwaardig door de oudere Nederlandsche als door de jongere Fransche schilders, welke het bevat. Over de laatsten zullen wij spoedig heenglijden om bij de eerste wat langer stil te staan. Davids Horatiussen hangen daar: met veel kracht van uitdrukking in de correctie en ook niet zwak van kleur,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 210 ofschoon deze wat donker gehouden zij. Stippen wij aan, dat er, onzes dunkens, onvermijdelijk eene terugwerking ten voordeele van den Jacobijnschen schilder moet ontstaan. Wanneer men ziet, wat de kunst niet alleen in Frankrijk, maar ook elders was, toen hij opkwam, hoe ontzenuwd en verzeeuwd zij lag te zieltogen, dan kan men niet anders dan lof spreken van den man, die eenzijdig was maar krachtig; navolger der oudheid, maar daardoor juist oorspronkelijk in eenen tijd van afgeschaafdheid, van geliktheid en verlaktheid. Zijne leerlingen deden hem veel kwaad, en wij onder anderen zijn veel te veel geneigd het verniste blik van onzen Van Bree als een noodzakelijk uitvloeisel van Davids school aan te zien. David was een man van zijnen - dus van eenen nieuwen - tijd, en het was een geluk, dat die tijd zijne Romeinen mogelijk maakte. Hij gaf eenen stoot aan de kunst, die indommelde, en al liep zij nu links, terwijl hij haar rechts voort wilde stuwen, hij gaf haar beweging, dat is leven. Wonderlijk met dit al is het te zien, hoe classiek die omwentelingsgezinden van 1790 waren, en hoe de navolging van hetgeen als zoo bij uitstek pruikerig wordt geacht, door die revolutionnairen in het leven en in de kunst werd betracht. Het is waar, dat dit wonderlijke alleen schijn is, en dat men bij de minste overweging begrijpt, hoe het roekeloos en broekeloos optreden van zoo een stel Horatiussen tusschen de lintjes en strikjes, de geblankette wangen en gehoepelde rokken van Madame de Pompadour's landgenooten, alleen in eenen tijd van maatschappelijke en staatkundige wegveging en platlegging mogelijk kon worden. Verscheidene prachtige Müller's; Jules Breton's gekende begrafenis in Bretanje, waarin wij met het genoegen, dat men altijd smaakt, wanneer men eene kennis in den vreemde ontmoet, het portret van eenen onzer Gentsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 211 vrienden begroetten, en vele onmetelijke doeken der nieuwe school vinden wij nog in het moderne deel. Wat echter vooral een hoog belang aan het museum geeft zijn de werken der Nederlandsche en inzonderheid der Rubensche school. Van den grooten meester zelven tellen wij zeven nummers. De voornaamste is eene Afdoening van het kruis. Men kan moeielijk zijne verwondering bedwingen, wanneer men ziet, dat Rubens, na zijn meesterstuk voor de O.L.V. kerk van Antwerpen bijna onmiddelijk na zijne terugkomst uit Italië gemaakt te hebben, nog herhaaldelijk hetzelfde onderwerp, blijkbaar onvolmaakter behandelde. Hier hebben wij eene Afdoening, de meest gekende en waarschijnlijk de schoonste na die van Antwerpen, later zullen wij er eene derde te St. Omaars en eene vierde te Valencijn ontmoeten: de catalogen van Rubens' werken halen er nog eene vijfde aan, die tijdens de Fransche omwenteling spoorloos verdween uit het Capucienenklooster te Lier, en misschien nog wel eene zesde, waarvan ons alleen eene gravuur door Waumans bekend is. Het is waar, dat hij herhaaldelijk in veel kleiner afmetingen zijn Antwerpsch meesterstuk herschilderde1; maar men begrijpt slecht, dat hij den eerbied, dien hij er aldus voor toonde, vergat om met zich zelven eenen zoo ongelijken strijd aan te gaan. De Afdoening van het kruis, gegraveerd door Clouwet en niet door Meyssens, zooals alle catalogen, die van Rijsel er in begrepen, zeggen, geeft in hare breede lijnen die van Antwerpen weder. Twee werklieden steunen Christus, terwijl zij zelven zich aan de armen van het kruis vast-

1 Een exemplaar in het museum te Antwerpen, een tweede in bezit van den heer Tessaro aldaar.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 212 houden; twee mannen, van welke een met eenen tulband, staan op het midden der ladders, en Joannes ontvangt het lijk aan den voet van het kruis, terwijl hij eenen voet op eene laddersport zet. Eene groep van Maria en drie andere vrouwen bevindt zich aan den voet van het kruis. Maar verschillige afwijkingen van het eerste werk, die hoegenaamd geene verbeteringen mogen heeten, komen wij in het latere werk tegen. Vooreerst is Christus hier niet meer als in de Antwerpsche Afdoening het middenpunt van het tooneel, rondom hetwelk alles zich beweegt, en waarmede alles verbonden is. Terwijl daar de levende figuren in krans rondom het lijk geschaard zijn, zoodat er vijf aan de eene zijde en drie aan de andere staan, is hier het evenwicht verbroken en staan er van de negen figuren zes aan den eenen, twee aan den anderen kant en een in het midden. In plaats van de meesterlijk schoone plooi, welke Christus' lijk ginder heeft, en waardoor de doode schooner wordt dan de levenden, neemt het hier den vorm aan van eenen halven boog, stokstijf en onooglijk, met de twee beenen ongeplooid tegen elkander gesloten, naar beneden komende. In plaats van de twee krachtige werkersfiguren, welke daar achter de armen van het kruis staan en er over heen buigen, met handen en tanden Christus en zijnen lijkdoek vasthoudende, helt er hier slechts een van achter naar voor over den arm van het kruis, terwijl de andere lager op de ladder staat en met den schouder slechts aan den kruisarm raakt. Beide figuren zijn er daarbij verre af van de krachtingspanning der Antwerpsche te vertoonen: zij dragen Christus niet, zij schijnen slechts een handje te helpen. Van de figuren ten halve de ladder, Jozef van Arimathea en een andere volgeling van Christus, is er slechts eene zichtbaar, de tweede schemert weg in den donkeren achtergrond, eneindelijk, het treffend-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 213 ste verschil van al, Joannes, die Christus in zijne armen ontvangt, bevindt zich aan denzelfden kant als de vrouwen, en stelt, onsierlijk genoeg, een zijner wijdgeopende beenen op de ladder, die aan de andere zijde staat. Joannes geraakt aldus uit zijn lood, en kan onmogelijk zijne taak volvoeren met de geschiktheid van zijnen statigen naamgenoot in Antwerpen. Christus' lijk is hier veel lager gezakt, iets wat in het bovendeel eene gaping geeft, terwijl in Rubens eerste Afdoening alles dicht ineengesloten, sierlijk verbonden en bevallig gegroepeerd is. Het eenige, wat in het Rijselsche tafereel beter is, is de werking van O.L.V. Christus hoofd komt naar haar afgezakt, zijn linkerschouder rust op eene harer handen, en zij houdt zijnen rechterarm vast: zoo helpt zij werkelijk mede tot de afdoening, terwijl zij te Antwerpen slechts liefde- en kommervol de hand, tot helpen bereid, uitstrekt. Ik zou haast zeggen, dat Rubens zich gansch de herschikking van zijn tafereel uit hoofde van dit enkele motief getroostte. Daarom toch moest Christus lager komen, en kon hij zoo goed van boven niet gesteund worden, daarom moest zijn hoofd ter zijde van het kruis uitsteken, en ging de prachtige ineenzakking te midden van den doek verloren; vandaar ook de boogachtige vorm van het lijk en de ongelukkige plaatsing van Joannes. Wat de schilderij wel behouden heeft, is de eenheid der handeling, de schoonheid der groepen aan het hoofd en den voet van het tafereel, en de pracht der kleuren. De dieptonige blankheid van Christus' lijk met paarschen weerschijn komt krachtig uit op den witten lijkdoek, waarin het gehuld is, en blijft het kleurlooze punt, schitterend te midden en boven de bonte kleuren, welke er rond geschaard zijn. De knielende Magdalena heeft ook hier

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 214 haar ambergeel kleed met gulden, brekende plooien, dat zij meestal bij Rubens draagt. Rijk gekleurd is de groote groep aan de benedenzijde; maar door haren rijkdom zelven snijdt zij scherper af op het witte lijk. Er zijn beelden in het tafereel, zooals O.L.V. en Magdalena, die schijnen geleden te hebben, alhoewel het geheel eene verbazende frischheid en kracht van toon behouden heeft. Het tweede werk van Rubens is de Dood van Magdalena. Het komt voort uit de kerk der Minderbroeders van Gent, en bevond zich daar nog vóór honderd jaar terzelfder tijd als de St.-Franciscus de wereld beschermende voor Christus' toorn, dat nu aan het Brusselsche museum behoort, en de St.-Franciscus de litteekens ontvangende, het eenige stuk, dat Gent van Rubens bewaard heeft. De dood van Magdalena is een van Rubens' tafereelen, waarin zijn lichtgloed sterkst uitkomt; alleen valt er op te merken, dat de lichtspeling op zoovele punten des tafereels haren glans verspreidt, dat er iets van de eenheid verloren gaat. De heilige ligt stervend tusschen twee engelen, van welke de eene haar onder de armen steunt, terwijl de andere haar bij de hand houdt. De hemel is gedeeltelijk donker met stormachtige wolken overtrokken; maar een scherpe luchtstraal schiet op het tafereel. Het is een weder om met schrik te treffen en dood en ontbinding aan te kondigen. De natuur komt met het weder overeen; gansch verlaten van alle menschelijke hulp, onder een strooien afdak, met het uitzicht op eene ruwe steenrots en eenen enkelen boom, ligt de stervende met gebroken oogen neder. Zij kan niet meer klagen; maar de engel, die hare handen vasthoudt, blikt smeekend ten hemel als vroeg hij, of er geen uitstel te wachten was. De heilige en de engelen zijn zwierig van houding, zij hebben echter iets tengers, dat Rubens wel niet eigen is, maar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 215 dichter bij de natuur komt dan zijne gewone beelden. De kleur is vol kracht en gloed, en het lichteffect, alhoewel niet geheel gerechtvaardigd, is, wij herhalen het, zonder weerga. Daarop volgt een H. Franciscus De heilige Maagd Maria biedt haar kind den heilige aan, die het met diepe opgetogenheid in de eene hand ontvangt, en het haast niet schijnt aan te durven raken, terwijl hij de andere hand in verbazing openslaat. Achter hem staat een andere gedoodverfde pater. De heilige Franciscus is wel gelukt in houding en uitdrukking. De heilige Maagd is een prachtig stuk vrouw, zooals Rubens ze schilderde, wanneer hij gezonde Lieve-Vrouwen te maken had. Levenslust en levenskracht gingen hem altijd veel beter van de hand dan rouw en lijden. Geen treffender bewijs hiervan dan zijne Maria's, die tot zijne heerlijkste scheppingen behooren, wanneer hij ze in hare vreugde, en tot zijne minste, wanneer hij ze in hare droefheid voorstelt. Mens sana in corpore sano was de leus, die Rubens op zijne woonst liet beitelen, en die hij op elk zijner beelden afdrukt. Maria draagt hier een vol rood kleed, rijk echter nog aan tint en lichtspeling; om de armen draagt zij een blauw gewaad, eene warme glorie omgeeft haar hoofd en doet het krachtig en lief uitkomen. In de hoogte zweven eenige engelen. Het stuk behoort niet tot Rubens' groote scheppingen, het is een dier kwezelachtige mirakelbeelden, welke hij voor de kloosters schilderde, en zooals de Sint Antonius- (oude Capucienen-) kerk te Antwerpen en het museum te Dijon er elk nog een bezitten, maar die hij door lijn en kleur toch nog gezond en krachtvol wist te maken. Nevens deze min of meer ingewikkelde tafereelen bezit het museum nog verscheidene enkele figuren van Rubens.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 216

Eerst een paar heiligenbeelden: de H. Franciscus in verrukking met opengespreide armen, eenvoudig en gezond van houding en kleur; de H. Bonaventura met een kardinaalshoed op het hoofd, een boek lezend, een sierlijk gedrapeerd figuur. Beider echtheid werd, wij begrijpen niet waarom, betwijfeld door Descamps. Dan een paar meer dan levensgroote zinnebeeldige vrouwen: Liberalitas regis en Providentia regie (de Vrijgevigheid en de Voorzienigheid des Konings), beide gediend hebbende voor de plechtige intrede van den landvoogd Ferdinand te Antwerpen in 1635; zij maakten deel van den Ferdinands boog, (Pompa Introïtus Ferdinandi, no 28), die in de Lange-Nieuwstraat was opgericht. De Liberalitas is eene zware vrouw, donker van opzicht, bruin van haar, met rood bovenkleed; zij schudt eenen hoorn met goudstukken uit. De Providentia, wat minder breed van gestalte, is even breed gedrapeerd en staat flink op de beenen; zij steunt den aardbol op een scheepsroer, en vertoont dit malsche melk-en bloedfiguur met zware gulden lokken, kersversche lippen en heel het snoeperig uiterlijke, waaronder men wat al te gemakkelijk telkens Helena Fourment, Rubens' tweede vrouw terug denkt te vinden, en Rubens de vreemdelingen gewoon gemaakt heeft (men weet hoezeer ten onrechte), zich het Vlaamsche type voor te stellen. De beide stukken zijn voor decoratie-stukken bijzonder zorgvuldig afgewerkt, alleen de kleur ontbreekt hun: de Providentia is haast een grauwstuk. Een kunstenaar, met wien ik eens vóór de groote Kruisiging in het Antwerpsche museum stond, vatte zijne bewondering over Rubens' breede en heldere manier samen in den uitroep: ‘wat een decoratieschilder moest die man zijn!’ In het Rijselsche museum heeft men gelegen-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 217 heid te zien, wat een decoratieschilder hij inderdaad was. Het is niet te betwijfelen, of Rubens schilderde zelf niet al de stukken van den Introïtus, hij zal er alleen de schetsen van geleverd hebben en, aan de stukken door zijne leerlingen afgewerkt, de laatste hand hebben gelegd. Maar zelfs wt deze voorbehouding kunnen wij ons uit deze twee beelden eene gedachte vormen van de gloedvolle scheppingskracht, de breede teekening en borsteling, waarmede zijn onuitputtelijk talent zijne tafereelen even spoedig uit werkte als ontwierp, zonder aarzeling, zonder onderbreking noch hervatting. Een lief Kinderhoofdje wordt ook niet zonder eenige reden aan Rubens toegeschreven. Die groote donkere amandeloogen, die beweeglijke opene neusvleugels, dit mondje in vorm van opengespreide engelenvleugeltjes, die goudgele lokken en dat warme bloed, dat onder de wangen tintelt; alles herinnert sprekend aan 's meesters kinderbedden. Van Dyck is niet minder goed dan Rubens vertegenwoordigd. Vooreerst de Dood van Christus. De Heiland is aan een laag kruis genageld, zoodat Magdalena zijne voeten omhelzen kan. Joannes richt het oog en Maria den blik en de hand naar hem. Christus is geheel aan de linkerzijde geplaatst en half gewend naar de personages, die rechts staan. Magdalena is in een goudgeel zijden prachtkleed met zwarte stiksels gehuld. Hare schouders en armen zijn naakt. Niet als hij gewoon was, heeft Van Dyck hier de verlatenheid van het tooneel doen uitkomen; maar in volle licht en volle kracht heeft hij de akelige gebeurtenis geplaatst: schitterend van gloed is Christus' lijf, het kleed van Magdalena, het hoofd van Joannes, de hemel alles heeft eenen lichtglans, die Rubens in de schaduw stelt. De houding zijner personages is zwierig van lijn en schik-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 218 king en heeft die distinctie, die hem nooit verlaat. De uitdrukking op Joannes' en Maria's gelaat te lezen is treffend door hare innigheid. Het stuk is zeker een zijner hoofdwerken in het historisch vak. En toch is er in dit, evenals in zoovele soortgelijke werken van Van Dyck iets, dat het onvergoedbare van oorspronkelijkheid zelfs in den grootsten kunstenaar doet uitkomen. Rubens, zooals wij zegden, heeft in zijne stoutste scheppingen een gemak en eene natuurlijkheid, die de harmonie tusschen opvatten en wedergeven, uit het doek doen spreken. Hij had het gezien, en deed het zien. Van Dyck had zijne godsdienstige tafereelen niet gezien, maar afgezien. Vandaar die onoprechtheid in het weergeven, die gezochtheid in keus of schikking van onderdeelen, dit gebrek aan waarheid en eenheid, die er nevens zijne hooge gaven zoo dikwijls in zijne godsdienstige tafereelen te vinden zijn. De Christus, die zich hier aan het kruis draait om naar de toeschouwers te zien, welke zich de moeite niet geven om beter onder het bereik zijner oogen te gaan staan, het stuitende toilet van Magdalena, dat eerder doet denken aan de zondares van dien naam in haren jongen tijd dan aan Maria's trouwe gezellin, zoowel als hare tooneelmatige houding; ziedaar zoovele gezocht- en gewaagdheden, waarachter de schilder zijn gebrek aan ware oorspronkelijkheid verbergt. Hij schilderde Rubens niet slaafs na, neen. Maar men ziet gemakkelijk de herinnering aan zijnen meester in zijn werk doorstralen, terzelfder tijd als de zucht om niet in herhalingen te vervallen. Waar hij zelf eene eigenaardige gedachte heeft, zooals in zijn Christus in het graf, niet Maria en engelen omringd, en in zijne portretten, daar levert hij werken, die het verre winnen op stukken als die, welke wij hier ontmoeten. In zijn Mirakel van den H. Antonius a Padua te Toulouse

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 219 merken wij nog eene soortgelijke gezochtheid op. De H. Antonius biedt eenen ezel eene heilige hostie aan, terwijl een ketter hem hooi voorhoudt; de ezel versmaadt het eten en valt op de knieën voor het gewijde brood. De ketter is naakt, de andere personages zijn gekleed; dit in het oog springende verschil verraadt al te zeer het grondbeginsel der school, volgens hetwelk het naakte zooveel mogelijk moest behandeld worden, maar dit grondbeginsel aanwenden om zonder zin of rede een naakt lichaam te schilderen, zou Rubens zoomin als het gezond oordeel goedgekeurd hebben. Met dit alles heeft het werk groote verdiensten, de gelukkige hoofdgroep met de warme wolkige lucht en de krachtvolle boom op het achterplan maken een kleurrijk geheel uit. Veel minder is de Kroning van Maria: eene nabootsing van Rubens herkent men in de schikking; eene glorie zonder kracht, en vleesch, dat naar het steenbruin overgaat, kenmerkt de kleur. Van de twee portretten van Van Dyck is dat van Maria de Medicis het minst gelukte; het geeft wel is waar de trotsche vorstin kenmerkend weder in hare houding, maar het is afgeschaafd en toonloos van bewerking en kleur. Het tweede, een eenvoudig vrouweportret, is veel stouter en natuurlijker getoetst. Van Jordaens hebben wij vooreerst een zonderling stuk, het heet de Terugkeer van den verloren zoon. Dit onderwerp is slechts een voorwendsel tot het schilderen van eene soort van landschap met paarden, koeien, honden, zwijnen en eene heele boerenfamilie. Het landschap, dat het neerhof van den vader moet voorstellen, is breed tot duisterheid toe: menschen en dieren zijn er slechts met vlekken van licht en gloed in aangegeven, zoodat men eerder aan eene schets dan aan een afge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 220 werkt stuk denkt. Ongelooflijk, wij zegden haast buitensporig is de kracht en de warmte van dit stuk, dat eerder aan eene gebraden en geroosterde, dan aan eene wezenlijke natuur doet denken. Zijn Christus bij de Farizeërs heeft de gewone kracht van 's meesters coloriet; in geen zonnelicht, maar zonnegloed baden zijne onderwerpen, doch die gloed scheen hem zoo zeer te verblinden, dat hij geen oog had voor de juistheid of sierlijkheid der vormen. Men verbeeldt zich niets akeligers en onschooners dan deze groep. Christus heeft eene haarlok in de oogen hangen, de beweging zijner hand is erg links, heel zijn figuur doet eerder aan eenen gemeenen slemper dan aan den Godmensch denken; een der Farizeërs gelijkt aan eene dikke logge vrouw met eenen neusnijper. Oprecht mottig! Al de overige figuren zijn grof geteekend. Verder heeft Jordaens hier nog twaalf apostelen in vier tafereelen, wedijverend in ruwheid, maar met iets realistisch in het weergeven der arme visschers, gewoonlijk te zeer geïdealiseerd door andere schilders. Van De Craeyer treffen wij aan den Penning van Caesar, waar niets bijzonder in uitkomt dan eene schoone in het rood gedrapeerde Christus, maar die verder wat houterig van figuren is. Beter zijn zijne Martelaren levend begraven. Één ligt er reeds in het steenen graf, een andere is bereid om er in te stappen en aanschouwt den hemel, vanwaar hem de lauweren des marteldoms worden getoond. Het geheel is eene zeer warme, rijke schildering. Men bemerkt wel iets van De Craeyers gewone aarzeling om de wezenstrekken door te kleuren, maar de naakten zijn goed; de blauwe, roode en witte draperijen zijn even warm, indien zij niet zoo helder zijn als die van Rubens. Het stuk heeft nog eene an-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 221 dere verdienste, die De Craeyer wel eens mist, de gelukkige en rijke groepeering zijner figuren; de uitdrukking van den hoofdpersoon is echt aandoenlijk, alles te zamen mag het een meesterstuk van hem heeten. Van onze Vlaamsche schilders trof ons nog een Adam Van Noort. Bij den eersten oogopslag denkt men aan eene dwaling en neemt men zijn potlood om Adam in Lambrecht te veranderen. Veel meer toch heeft het stuk van de harde linksche figuren van dezen laatste dan van de hoedanigheden, die men nog al geneigd is bij den meester van Rubens te onderstellen, en die men hem bepaaldelijk is gaan toeschrijven, sedert hem de beroemde Penning van Caesar uit de Antwerpsche St. Jacobskerk toegedacht werd. Bij nadere overweging rijst een twijfel. Hoe is het toch mogelijk, vraagt men zich af, dat alle stukken van den meester, die aan zijnen Penning van Caesar en aan zijnen grooten leerling herinneren, verloren zijn gegaan, terwijl al die, welke bewaard zijn gebleven, schromelijk tegen dit meesterlijk stuk afsteken? Daarop volgt de vraag: is het Antwerpsche stuk wel van hem? Ik heb er de nauwkeurige beschrijving der kerk nog eens op nagelezen en ja wel! de echtheid van het tafereel wordt niet vermeld, gelijk dit overal elders, waar de schrijver er voldoende gronden voor bezit, gebeurt. Maar waarom het dan zoo driestweg aan Adam Van Noort toegeschreven? Het boek zwijgt over dit punt, en wij zullen niet slecht doen, vooralsnog eveneens ons oordeel op te schorsen en nadere toelichtingen af te wachten. Wij zijn anders wel geneigd het Rijselsche stuk voor echt aan te zien: Christus zit op eenen stoel in het midden; links Petrus en een andere discipel; rechts eene vrouw neerzittende met een boek op den schoot; eene tweede vrouw op het achterplan opent de deur. Wij ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 222 zuimden het onderwerp op te teekenen, waarschijnlijk is het Christus bij Maria en Martha. Christus is in eene krachtige roode draperij gehuld, Petrus in eene witte, de zittende vrouw in eene gele. De breeder wordende draperijen, de volle tonen zijn een volledige ommekeer op de kleur en de teekening van Frans Floris en de zijnen. De achtergronden, die sterk uitkomen, hebben nog iets ouderwetsch, de gelijkmatige verdeeling van licht duidt ook op eene eenvoudigere school; maar men begrijpt toch dat met aanwending van halve tonen, en licht en bruin, en met éénmaking van het effect Rubens hier kan uit voortkomen. Behalve dezen Adam Van Noort bezit het Rijselsche museum van de zeldzame Nederlandsche meesters nog een Simon De Vos: Verrijzenis van Christus. Het hoofdfiguur, dat aan hetzelfde onderwerp van Rubens in de O.L.V. kerk en aan dat van H. Van Balen in de St. Jacobskerk te Antwerpen doet denken, is zwierig geteekend en in zacht warmen toon gekleurd. Buiten den Christus is het stuk weinig afgewerkt. Verder nog een Frans Wauters: Prometheus en de gier. De overwonnen vuurroover ligt neer op den grond. Hij vertoont een krachtig gebruind lichaam, stout achterover geworpen en goed verlicht. Een knoestige boom stoffeert den achtergrond. Wij zouden te lang worden, zoo wij bij al de merkwaardige schilderingen, die wij hier ontmoeten, moesten blijven stilstaan: ziehier van David Ryckaert een Mosselleurder, met een drietal figuren, vol levenspoëzie en vastheid van kleur; van Gillis van Tilborgh eene groote drinkpartij, fiks geteekend in elk figuur, maar wat schraal gekleurd, goed uitkomend echter op den donkeren grond; iets meer geroosterd dan een Jan Steen of Teniers in hunne zilverige

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 223 manier, maar klaarblijkelijk aan dezelfde school toebehoorende en eenen overgang makende tusschen deze en de school van Brauwer, Graesbeek en David Ryckaert. Min bevalt een stuk van Van Tiburgh den jongen. Honthorst heeft hier eene prachtige bacchanaal, Van Goyen een dichterlijk landschap met eenen molen, Siberechts een heerlijk stuk water tusschen twee rijen boomen, Moncheron en Van de Velde eene goed getoetste dreef vóór een kasteel. Bij het museum van Rijsel is gevoegd de verzameling Leleux, door haren bezitter aan zijne moederstad geschonken, en insgelijks verscheidene merkwaardige stukken bevattende. Wij stippen slechts terloops aan twee stukken van Jordaens, kleiner van formaat dan gewoonlijk zijne werken zijn. Susanna en de twee grijsaards met een treffend contrast tusschen de spitsboevige voldoening der mannen en de komieke verlegenheid der vrouw, en een groot Gezelschap van drinkebroers, allen om het joligste gedaan, grove typen van grof zinnelijk genot. Beide stukken, ofschoon met die slordigheid geschilderd, die den meester in zoovele zijner werken kenmerkt, hebben zijne prachtige kleur. Teekening en gedachte zijn hier als op vele andere plaatsen bijzaken voor hem gebleven. Frans Wauters bezit ook hier een vrouwefiguur met koornaren bekroond en eenen bloemtuil in de handen houdende: Rubensachtig van kleur en licht, maar iets harder van lijn; Pieter Molijn, een landschap met water, molen en huizen, geheel in den grauwbruinen soberen en fijnen toon van Van Goyen: Jan Siberechts twee figuren, man en vrouw, te paard in een landschap, en eene koets met twee witte paarden door het water rijdende; krachtig maar wat hard, het loof blauwgroen op zijn oud-vlaamsch; van Uchtervelde een schoon familiestuk met negen figuren, een

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 224 ander niet minder fraai van Theod. De Keyzer. In het laatste is de familie gegroepeerd in een landschap, de kleinste kinderen rijden in eenen geitenwagen. Met nauwgezetheid is alles uitgewerkt, er ligt iets vriendelijks en huiselijks in die eenvoudige figuren, zoo sober en smaakvol in hunne stemmige kleedij, de meester is hier minder bleek dan hij wel eens elders zich vertoont. Pieter De Hooghe: een prachtig binnenhuis; huisvrouw en meid zitten in de kamer, waarvan het geopende venster eenen warmen lichtstraal laat doorkomen, nog verhoogd in gloed door de roode gordijnen en de roode stoelen. (Jan?) Erasm Quellijn de Koningin van Saba vóór Salomon, een kabinetstuk van nauwelijks eenen goeden meter vierkant: zeer levendig van kleur en fraai van schikking. Is het, als wij onderstellen, van Jan Erasmus, dan stelt het zijne grootere stukken in de schaduw. Van Brekelenkamp en Brakenburg hebben beiden nog een lief conversatiestukje, dat wij slechts noemen, tusschen de vele andere zienswaardige stukken om in geene al te vervelende opsomming te vervallen.

DOUAI. Hetgeen ons hier voornamelijk aantrok was het zoo hoog geroemde veelluik ‘van Anchin’. Veel scheelde het echter, dat dit stuk aan onze verwachting voldeed. Het is een groot toevouwend altaarstuk met negen verschillende tafereelen; het middenstuk verbeeldt de H. Drievuldigheid. God den Vader met zijn statig rood kleed en zijne pausenkroon zit te midden op eenen vergulden troon met weelderige renaissance-sieraden; God de Zoon zit naakt op zijne kniëen en beide leggen hunne hand op een boek, waarop de H. Geest in vorm van duif zit; de twee aanpalende luiken bevatten, links O.L.V., rechts den H. Joannes; de twee opvolgende bevatten twee heiligengroepen; aan den buitenkant ziet men vier tafe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 225 reelen: Christus, Maria, eenen kloosterabt en zijnen, patroon; de kloosterlingen en den patroon des kloosters, den H. Benedictus. Het stuk moet geschilderd zijn omtrent 1530 door Jean Bellegambe van Douai. Treffend is de overeenkomst, die het in zijne schikking, teekening en kleur heeft met het Oordeel van Cambysus, dat het museum der Academie van Brugge bevat. Zooals dit laatste behoort het tot het tijdperk van overgang tusschen de oudere en de latere Vlaamsche school; tusschen die van Van Eyck-Memlinc en Floris-Rubens. De kleuren, alhoewel nog niet krachteloos, hebben de helderheid, de dichtheid van vroeger niet meer, de schaduwen zijn donkerder geworden, zoodat het geheele hierdoor minder uitkomt. De teekening is in vele deelen zwak; van de hoekigheid van vroeger gaat zij naar de sierlijke breedheid van later over, maar zweeft nog tusschen beide in. De hoofden hebben ook niet meer de nauwgezette uitvoerigheid van vroeger, zonder nog de malsche boetseering van later te hebben; de oudere mystiek van Van Eyck en Memlinc, noch het realisme van den gelijktijdigen Massijs heeft het stuk, maar evenmin de sierlijkheid van de Italiaanschgezinde school van later; iets van dit alles bezit het. Het is een overgangsstuk met al zijne halfslachtigheid en karakterloosheid, aan een opgeschoten jongen gelijkende, die iets van het kind en iets van den man, maar noch de kinderlijke aanvalligheid der jongere, noch de zelfstandige kracht der latere jaren bezit. Wat er niet min onaangenaam in aandoet, is de overdaad van de volstrekt nuttelooze en doellooze bouwkundige achtergronden, waarmede het gansche stuk opgepropt is, en die in hunne uitgepierde verzorgdheid en met hun smakeloos verguldsel een sprekend bewijs leveren, hoe de schilder zijn gemis aau scheppingskracht en kennis van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 226 de levendige natuur zocht te vergoeden door smakeloos drukken op bijgaande en ziellooze opsmukkingen. Merkwaardig kan het stuk alleen heeten als bijdrage tot de kunstgeschiedenis, en als het beste kenmerk van haar minst gekenmerkte tijdperk. ST.-OMAARS bezit in zijne hoofdkerk eene Afdoening van Rubens. De samenstelling mag zonderling, niet gelukkig heeten. Buiten Christus' lijk vindt men zes personen op het tafereel: twee op de ladder, een over den arm van het kruis, Maria en Magdalena geknield ten gronde, Joannes nevens haar rechtstaande. Wat ik vooral zonderling noem is de wijze, waarop het lijk naar beneden wordt gelaten. De lijkdoek is onder Christus' borst geschoven, een der tippen is over den arm van het kruis gehaald, en wordt aan de achterzijde door eenen der mannen vastgehouden, die op de ladder staan, terwijl de tweede man het andere uiteinde vasthoudt. Met eenen der tippen te vieren moet het lijk, als eene baal koopwaren behandeld, naar beneden zakken. Die manier van doen duidt bij de personages eene zekere mate van overleg in het werk, en van begrip van werktuigkunde aan, maar verraadt, bijzonder weinig liefde en eerbied voor het behandelde lijk. Onmogelijk is dan ook de wijze, waarop de Christus in zijnen doek hangt: de man boven het kruis, houdt noch wel eenen der armen vast, maar zal dien moeten loslaten; Joannes rept wel eene hand, maar heeft geene bijzondere rol te vervullen; Maria en Magdalena houden armen en beenen van het lijk vast, doch geven aldus bewijs van hunne liefde, zonder eigenlijk iets tot de afdoening te kunnen medewerken. Onoogelijk hangt het eveneens, met den rug naar boven, en handen en voeten, in halven boog, naar beneden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 227

Met dit alles is de groep rondom Christus goed ineengezet, en hadde dit werk in zijne kleur niet zoo zeer geleden, de Christus, als helder middenpunt omgeven, door kleurrijke bijfiguren, hadde zijn uitwerksel niet gemist. Ongelukkiglijk heeft de kleur haren glans en gloed en zelfs nog meer dan dat verloren: zij moet gedeeltelijk uit gewischt of overschilderd zijn geweest. Het eenige wat men er van zeggen kan, is dat zij waarschijnlijk vroeger den grooten meester in meer dan een opzicht niet onwaardig was.

VALENCIJN: eene alleszins onbeduidende stad, die slechts het bezoeken waard is om eenige schilderijen, die haar museum bevat. Van deze waren er twee, waarbij wij inzonderheid stil bleven. Beide zijn van Rubens en verbeelden de Steeniging van den H. Stephanus en de Afdoening van het kruis. Vooral de eerste is merkwaardig, en alhoewel in geenen der catalogen van Rubens' werken opgenoemd, mag zij voor een zijner kapitale voortbrengsels gehouden worden. Het is een overgroot drieluik gemaakt voor de abdij van St-Amand-les-Eaux in 1623. Op het middenpaneel de steeniging van den heilige; links zijne prediking en rechts zijne grafleggings; de buitenzijden der luiken verbeelden O.L.V. boodschap. In het hoofdpaneel ziet men den H. Stephanus, omringd door zijne beulen: zes staan er achter, twee voor hem en bij deze laatste twee priesters, die hem knarsetandend bespotten. Het geheel maakt eene rijke en treffende groep uit. In de hoogte ziet men in eene hemelsche glorie de H. Drievuldigheid, omgeven door engelen, die palmen en kronen aan den martelaar brengen. Merkwaardig zijn de geweldige gebaren van een paar der

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 228 beulen, en de sierlijke houding der zwevende engelen; uitmuntend bovenal is de roerende houding van den martelaar, die, het hoofd ten hemel gewend, met de ontheffing op het aangezicht, dat door de doodverf reeds ontkleurd is, geduld en gelatenheid put in de verwachting van een hooger loon. Ongevoelig schijnt hij aan de steenen en de schoppen, die hem neder zouden werpen, zoo de hoop op den hemel hem niet recht hield. Even rijk van kleur is de heilige als schoon van uitdrukking. Zijn rood priestergewaad en zijn kostelijke kazuifel maken een schitterend middelpunt uit in de prachtige groep van het hoofdtooneel. Stippen wij echter aan, dat de kleur van het stuk niet de helderheid heeft, welke men bij Rubens gewoon is. Waarschijnlijk is het, dat de herstelling van het stuk, welke in 1761 plaats had, even noodlottig voor dit werk geweest is als voor zoovele anderen. De kracht is hun gelaten, maar de fijnere toetsen, die er doorschijnendheid aan gaven, zijn verdwenen. Als men nadenkt, dat de abt van St.-Amand-les-Eaux, welke deze herstelling bekostigde, zijn wapen op het paneel liet schilderen, maakt men zich een denkbeeld van zijne praalzuchtige bekrompenheid van geest. De eenige gravuur, die het stuk wedergeeft moet gemaakt zijn naar eene schets of teekening van Rubens, die zich vóór een honderdtal jaren in het kabinet van den graaf van Cobenzl te Brussel bevond: zij draagt de aanduiding Rubens delineavit en vertoont enkele kleine afwijkingen van 't werk, dat wij hier beschrijven: zoo houdt namelijk de Saulus, die in de schilderij met eene hand en eenen voet op de kleederen der beulen drukt, op de plaat eenen boog vast. Op het rechterluik wordt de H. Stephanus begraven, door vier mannen, die eene rijke kleurenladder vertoonen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 229

De heilige is ook hier opmerkenswaardig door de stoute schikking, waarbij zijn bleek lijk op eenen blanken doek tusschen de vinnig roode en groene kleederen der begravers uitkomt. Links predikt de H. Stephanus voor de joodsche priesters, die hem nijdig en knarsetandend aanhooren: de heilige maakt hier een zeer kalm en schoon figuur uit. De buitenzijden zijn opmerkelijk goed afgewerkt, en breed en helder behandeld, zonder nochtans in de vleeschdeelen fijnere toetsen te vertoonen. Maria met zwarten sluier op hoofd en schouder, wit onderkleed, en paars bovenkleed met blauwe mouwen, keert zich half om naar den engel Gabriël, die, door kleinere engelen omringd, tot haar nederdaalt. De H. Geest in eene glorie beslaat het bovendeel. Het tweede tafereel is, zegden wij, eene Afdoening van het kruis. Op het eerste zicht zou men het niet aan Rubens toeschrijven, zoo ondoorschijnend en valsch zijn de kleuren; maar als men nagaat, hoe stout de figuren geworpen zijn, komt men tot de overtuiging, dat het stuk echt is, maar deerlijk door overschildering moet geleden hebben. De plaatsing der personen is zeer kenmerkend: in plaats van ineengezakt te zijn als te Antwerpen of in horizontalen boog als te Rijsel en te St. Omaars staat de losgemaakte Christus geheel recht; slechts een man bevindt zich bovenaan het kruis, maar zijne houding is bijzonder stout: inderdaad hij helt niet over éénen der dwarshouten, maar ligt in zijne gansche lengte over beide op zijnen buik uitgestrekt, en houdt aldus een der armen van het lijk vast. Een discipel op de ladder ter rechterzijde houdt den anderen arm vast, Joannes staat op de tweede ladder,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 230

Maria staat op den grond, gereed om haren zoon in hare handen te ontvangen, Magdalena knielt op den grond en houdt Christus' voeten vast. In het geheel dus vijf personen behalve het lijk. De groep, alhoewel kleiner dan elders, is dicht ineengezet, zoodat Christus geheel omlijst is door werkende figuren. Van de sterk afgewisselde kleuren kan men ongelukkiglijk niet meer oordeelen, terwijl de vleezen nog erger dan de draperijen mishandeld zijn.

(Wordt voortgezet). MAX. ROOSES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 231

Twee sprookjes.

I De twee boomen.

Als 't boompje groot is, is 't plantertje dood. Zoo luidt het spreekwoord. Maar altijd is dat niet waar. Ten minste, 't was niet toepasselijk op de twee hoornen, waarvan ik u wil vertellen. Ze waren geplant ongeveer op denzelfden tijd, en ofschoon de hoornen groot waren geworden, waren de planters toch niet gestorven. Ze waren met veel zorg gekweekt en stonden voor de ramen van hun eigenaars. Als de tijd het vereischte, waren ze gesnoeid, en waar het oog van den kweeker voorbijzag, daar deed de winter op zijn tijd enkele dunne takjes versterven en afvallen. Natuurlijk werden ze, zóó blootgesteld aan de afwisselingen van het weer en de jaargetijden, sterk, al bromden ze somtijds, vooral in den winter, over de ongemakken, die zij te verduren hadden, terwijl binnen in de huizen het hout van hunne makkers de koude hielp verdrijven. 't Was geen gril geweest, dat ze juist vóór de deur waren gezet. En wat zouden ze ook daar binnen hebben

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 232 gedaan? Buiten, waar ze de zon konden begroeten en zich koesteren in haar stralen, waar de malsche regen hen verkwikte, zooals dat toch geen menschenhand kon doen, waar zich de blauwe lucht over hen uitspreidde, en van alle zijden de vogels kwamen om te vertellen van andere boomen en van de bloemen en van het gras. En hoe ze zich verheugden in de lofspraak der voorbijgangers, en door den wind werden gestreeld en schaduw gaven, dubbele schaduw, waarin het zoo heerlijk was te rusten. Toch ze groeiden goed, ondanks de ongemakken, die ze te verduren hadden, en als het soms heel erg stormde en andere boomen neervielen, die alléén stonden op de weide of langs den weg, hielden zij zich moedig. Want, wat ik nog niet heb gezegd, daar de eigenaars buren waren, en de boomen dicht naast elkaar stonden, groeiden hun kronen langzaam naar elkaar toe en in elkaar. Dat vond iedereen mooi, zelfs de bedillers, die altijd wat aan te merken hadden. Niet altijd was dat zoo geweest. De eene boom, die het eerst geplant was, had zich een oogenblik verwonderd over dien vreemden gast, die hem afbreuk zou doen en een deel van den lof krijgen, dien men hem tot dien tijd alleen had gegeven. Maar dat was spoedig overgegaan. De jongste der twee had zich gehouden, of hij die vreemde houding niet merkte, en langzaam aan bevriend geworden, hadden ze een verbond gesloten om elkaar te steunen. Zóó kwam het, dat hun takken elkaar omstrengelden, en 't scheen of ze samen maar één kroon hadden. 't Was verrukkelijk dat te zien, en daaraan te snoeien dacht niemand, zelfs de wind had er eerbied voor. Als 's morgens de zon opging en de dauwdruppels schitterden aan de takken, riep men elkaar om dat mooie spel van die kleuren en tinten te bewonderen, en dan kwam soms

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 233 een windje door de takken gehuppeld, die de vloeibare diamanten kwistig rondstrooide naar beneden. En 's avonds, als de zon onderging en hun gebladerte van goud scheen, was 't zoo heerlijk onder hun beschutting te zitten en te praten, dat de buren er telkens op roemden, hoe gelukkig dat denkbeeld wel geweest was, ze daar te planten. Dat hoorden de boomen alles, en wanneer hun lof zoo werd verkondigd, ritselden ze met hun takken en wuifden nog meer koelte top. ‘Ja, ja,’ - zeiden de boomen op zekeren dag - ‘zóó kunnen wij den storm uitlachen, als hij komt; want hij moet wel sterk zijn, als hij een van ons beiden omverkrijgt.’ - ‘Ik geloof ook niet, “zei de jongste,” dat hij 't licht weer zal beproeven. De vorige maal heeft hij zich bezeerd aan mijn buitenste takken, waar hij een van afgescheurd heeft.’ - ‘Dat geloof ik ook,’ antwoordde de oudste. ‘Hij brieschte als een razende; maar 't baatte niet veel. Brullende is hij toen verder gegaan, en in zijne woede wierp hij een paar dakpannen stuk. Maar toch, als hij weerkomt, 'k weet het niet. En als hij 't niet doet, dan....’ ‘Wel, dan zal hij er niet beter bij varen. Of hebt ge wat kwaads gehoord?’ ‘Ik kan mij vergissen, maar 'k meende laatst te bemerken, dat men onvriendelijk was tegen elkaar. Mijn meester keek wat knorrig. Waarom, zie dat is me niet duidelijk. Maar ik zag hem de vuist ballen, en 'k hoorde hem zoo iets brommen als: uitroeien! Hij zou 't van mij winnen? dat nooit!’ ‘Kom, kom, verbeelding! En wat dan, uitroeien? Oude boomen worden zoo gemakkelijk niet verplant.’ ‘Oud? Zijn wij dan oud?’ vroeg de oudste boom, die getrild had bij de herinnering van wat hij had verteld

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 234 en bij de gedachte van zijn vriend gescheiden te worden. ‘Nu ja. Oud, dat is te zeggen, gij zijt de oudste. Eigenlijk kan men 't niet eens zien, wie de jongste is, gij of ik.’ ‘Bovendien’ ging hij voort, toen de ander zweeg, ‘zonder ons te bezeeren zou dat niet gaan ons te scheiden, en dan is er nog een reden, die 't verhindert.’ Hij had dat laatste zacht gesproken. ‘Neen,’ klonk het zachter van den anderen boom, alsof hij vreesde te vragen, welke die reden was? - ‘Ondeugende, ondankbare kameraad! Hoe ge onzen trouwen vriend den wingerd kunt vergeten, begrijp ik niet. Houdt hij ons beiden niet omvat?’ ‘Dat 's waar ook’; - zei de oudste boom toen. - ‘Die goede vriend!’ Eigenlijk was 't een wilde wijngaard; maar toch hield hij de beide boomen, waar hij tusschen stond, en die hij elk met eenigen van zijn ranken hield omslingerd, stevig vast. Op die wijze waagde het ook niemand de boomen te beschadigen. De glanzige bladen van den wingerd waren een soort beschutting geworden. De wingerd behoorde den eigenaar van den jongsten boom, maar alsof men had begrepen, dat het niet fraai zou staan, hem bij voorkeur te leiden langs dien eenen boom, had men hem naar beide zijden geleid. En dus bleef ook het hart der boomen warmer, en hoorden ze, door het ritselen van zijn blaadjes niet, als de bewoner, wien de oudste boom behoorde, op dorre bladeren wees, die den ander soms ontsierden. Integendeel, de wingerd, die welig was opgegroeid, had het gewaagd te klimmen tot in de takken van de boomen, en dan bedekte hij met zijn blaadjes de kale plekken, die iedere boom op zijn beurt had.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 235

Maar - op een anderen dag, dan dien, waarop we hen beluisterden, terwijl ze op hun geluk roemden, was er een storm opgestoken in 't gemoed van den eenen buurman. Daar moest iets verschrikkelijks zijn geweest. Af en toe reeds had hij donkere blikken geworpen naar de beide boomen en ze hadden gesidderd van schrik. Ze dachten, dat het was om dorre takken, en ze beraadslaagden wat het wezen zou. Een booze bui, die wel overdrijft, had de wingerd dan gezegd, en de ranken vaster geklemd om zijn vrienden. Doch overgedreven was de bui niet. Toornig trad de man zijn deur uit, en rukte de wijngaardblaadjes af, die zoo lief ook om zijn boom waren gevlochten, en trapte ze, alsof hij daarop zijn woede wilde koelen. De wingerd klaagde en de oudste boom liet, ondeugend genoeg, een klein, puntig takje op de hand van zijn verstoorden kweeker vallen. ‘Ik zal u wel wreken’, troostte hij den wingerd. Doch, de woede van den meester steeg ten top; want het dorre takje was verscholen geweest, achter een rank van den wingerd, waaruit het zich had losgerukt. ‘Ziet ge wel,’ - voer de man driftig uit, - ‘die ijdele wingerd, die op zijn sappen teert, doet hem verdorren.’ En hij ging in huis, want zijn hand was niet sterk genoeg om de ranken te vernielen, haalde een groot mes en een ladder, en klom naar den top van zijn boom, waar hij alle ranken van den wingerd afsneed. Het sap uit den wingerd viel als tranen op den anderen boom, die zijn makker vroeg, waarom hij zoo hardvochtig was. Maar de ander durfde en kon ook niets antwoorden. Hij moest zich dat laten welgevallen. ‘Kom hier heen!’ - riep zijn makker, - die zijn kruin tot hem overboog. - ‘Ik mag niet en ik kan ook niet.’ Meer kon hij niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 236 zeggen, want de vertoornde boomenschender sloeg links en rechts, en kwetste ook den anderen boom. Hij hakte zóó lang, totdat er een wijde opening ontstond, en zóó al lager gaande, rukte hij de wingerdranken weg en kapte de ineengeslingerde takken af, zonder zich te vragen, hoeveel schade hij aan zijn buurmans boom deed. Terwijl hij nog op de ladder stond, kwam, door het ongewone geritsel opmerkzaam geworden, de buurman voor zijn deur. Maar toen hij het toornig gelaat van den ander zag, durfde hij niets zeggen of vragen. ‘En mijn arme wingerd ook!’ zuchtte hij en ging weer in huis. - ‘Aan dat ding is niets verbeurd,’ bromde de nijdigaard, die deze verzuchting had gehoord. Hij kwam nu van de ladder en ging daarmede in huis. Zijn handen waren hier en daar ontveld, en ook in zijn gezicht waren schrammen en krabben, of scheen 't bloed er door heen. Gemakkelijk was dat werk niet geweest. Uitroeien en planten verschilt nog al. De winter kwam en de wind klaagde door de boomen. En de boomen zelven? Ze jammerden ook. Dat deden ze onderling; maar ook op een andere wijze openbaarde zich hun scheiding; want nu, daar hun kronen vrij waren, sloegen ze soms vervaarlijk tegen de ramen en de wreede man, wiens toorn nog maar niet wilde wijken, had daarvan 't meeste verdriet: dat tikken stoorde hem in den slaap. Ook de wingerd scheen te treuren. Evenwel, schoon zelf mismoedig, poogde hij zijn boom wat op te wekken en sprak van de Lente, die komen zou en het ijs smelten aan de takken des booms en - dat fluisterde hij heel zacht: ‘ook van het koude hart van den wreedaard.’ ‘Neen, neen, lieve vriend, dat zal de Lente niet. Weet ge wat hij gedaan heeft?’ - ‘Hij heeft zich beklaagd en berouw gevoeld!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 237

‘Neen, dat doet hij niet. Luister. Ge weet, dat wij alle drie zoo mishandeld zijn?’ - ‘Ach ja! en waarom toch eigenlijk?’ ‘Dat kan ik zoo gauw niet zeggen. Nú enkel dit. Toen hij die takken en uwe ranken had afgehouwen, en er waren o zooveel groene bij, heeft hij ze op den haard geworpen.’ - ‘En verbrand? Hu!’ sidderde de wingerd. ‘Dat wilde hij en 't ging ook, maar heel slecht. En toen heeft de rook van 't groene hout al de herinneringen verstikt, die in zijn gemoed leefden, aan de schoone dagen van vroeger, en wat er niet verstikte, ging den schoorsteen uit. Was hij zelf maar ge.....!’ - ‘Foei! ja, ik weet, wat ge zeggen wilt. Maar dat naoogt ge niet doen. Hij is toch al genoeg gestraft. Nu mist hij de koelte, die ge beiden hem toewuifdet, en zijn boom is er ook niet sterker op geworden.’ ‘Ja, dat is waar, hij heeft er wel eens over geklaagd, ofschoon in den laatsten tijd niet zoo dikwijls. 'k Geloof, hij was fier, dat hij zoo alléén stond! - ‘Maar, wat is dat?’ sprak hij op eens, meer tot zich zelven dan tot den wingerd. De wind had hem niet aangeraakt met zijne koude vingers, 't was doodstil. Toch voelde hij iets vreemds, wat hem doortintelde. - ‘Wat is dat?’ vroeg nu de wingerd weer. ‘'k Weet het niet. 't Is al over. Misschien verbeelding. Ziet ge, dat wilde ik maar zeggen’ en hij wees op den anderen boom, ‘hij heeft toch vroolijk gegroeid en getierd, alsof hem niets deerde en als zijn meester naar ons keek, zweeg hij op al mijn vragen. Als ik naar hem overboog, boog hij naar de andere zijde. 'k Geloof, dat het nooit het ware met hem geweest is.’ - ‘Kom, broeder! ge zijt hard. Wacht maar, als de Lente komt.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 238

‘'t Is mogelijk, maar! -’ Beiden zwegen. De Lente kwam en beide boomen hadden hun feestkleed aan. Maar 't was het ware feestkleed niet. Er waren te veel plekken, die van vroegere wonden getuigden, waar nooit weer bladeren zouden groeien. De wingerd, vroeger de lotgenoot der beide vrienden, had nu den éénen slechts om zich aan vast te klemmen, en als hij soms uit oude gewoonte wilde pogen den ander te liefkoozen, schrikte hij aanstonds terug en dan hingen de ranken neer, waaraan de trouwste zorg het leven niet had kunnen hergeven. Op een goeden morgen zag hij een gat gegraven aan den voet van den vroegeren vriend, maar diep was het niet. Evenwel, en hij juichte van vreugde bij die ontdekking, bemerkte hij, dat onder den grond de wortels van de boomen elkaar vast omsloten. ‘Dan is nog niet alles verloren!’ riep hij uit, ‘en nu begrijp ik ook wat mijn boom dien avond bedoelde, toen hij vroeg: “wat is dat?” al wou hij 't mij niet zeggen. Gelukkig dat de booze man daaraan niet heeft gedacht, anders.....’ Hij hield plotseling op; de buurman kwam de deur uit, en droeg iets onder een glazen klok. Voorzichtig zette hij zijn last neer, die zeer licht en zeer kostbaar scheen, maar wel teer moest zijn om bij een helderen zonneschijn als nu, zóó te worden ingepakt. Hij bekeek het gat, dat hij gegraven had; 't was te groot en met den voet schoof hij een deel van de uitgeworpen aarde er weer in. ‘He, he,’ zei de wingerd, ‘dat leeft. Hij merkte het niet!’ - ‘Wat niet?’ vroeg de trouwe makker. ‘Dat weet ge ook wel!’ klonk het schalksche antwoord.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 239

- ‘Hm!’ kwam de boom. ‘Zie zoo! dat zal hem lijken!’ zei de man, met het plantje, - want dat droeg hij onder die glazen klok, - ‘nu is 't kale gezicht weg. En ranken zal ze wel en nog bloemen ook. Die had die wilde wingerd niet eens. Wat zullen die lui staan te kijken!’ De andere boom lachte ook en de menschen lachten ook. 't Zou moeilijk zijn te bepalen, of het spot was of meelij, misschien beide. Want het dagbloempje, dat hij geplant had, met fletsgroene, teere blaadjes en bloempjes - nu, elken dag nieuwe, doch zóó teer en zóó karakterloos, dat ze verwelkten als de zon er op scheen en verkleurden meteen - het dagbloempje vond het wat koud en huiverde, nu ze uit de broeikas in de open lucht kwam. Ranken, o! in menigte, doch zwak of ze van lucht waren gemaakt, als één vinger ze aanraakte was het leven er uit. En de boom, dien ze sieren zou, zuchtte bij iedere aanraking met haar en trilde van boven tot beneden. Op den wingerd, met zijn forsche, donkergroene bladeren zag de dagbloem trotsch neer en deze? - beklaagde in zijn hart den ouden vriend, wien hij had gedekt tegen de stormen en beschut voor de koude, al scheen 't onbegrijpelijk, dat de boom haar, wie ieder uitlachte, niet van zich afschudde. ‘Dat malle ding, dat u op zij wil streven, beeldt zich heel wat in!’ zei de jongste boom tot zijn hem trouw gebleven wingerd. - ‘Och, - kwam de wingerd: - 'k mag het lijden. ‘En ze schijnt hem nog al te behagen,’ volgde er op dien wensch, ofschoon beide 't wel beter wisten. ‘'t Mocht wat! - hernam de boom. - Dat heeft mij de spreeuw beter verteld, die gisteren bij mij rustte. Hij haat haar, omdat - zij u haat!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 240

- ‘Waarom haat ze mij, ik deed haar toch nooit kwaad?’ ‘Neen, maar ze weet van alles. Och lieve, zóó gaat het. 'k heb het wel gezien.’ - ‘'k Wensch hem van harte geluk er mee!’ zei de wingerd. ‘'t Is mogelijk dat het gaat, maar ik verwacht er weinig van!’

't Had erg gewaaid en geregend de laatste dagen. Eindelijk kwam de zon weer eens kijken. Glanziger dan ooit was het donkere groen van den wingerd en de beide boomen negen van vreugde tegen de zon en de heldere lucht. De oudste boom scheen zelfs buitengewoon verkwikt, schoon hij nog al van den storm had te lijden gehad. Hoe dat wel kwam? Slap en levenloos hingen de overblijfsels van de ranken der dagbloem neer, geknikt en gebroken door de draadjes, die haar hadden moeten helpen, om zoo hoog te klimmen als de wingerd eens vóór haar, twee zomers vroeger, had gedaan zonder hulp, en spijt storm en regen. De boom deed zijn best,- 't was erg ondankbaar! - de onaangename gezellin van zich af te schudden, maar alleen kon hij het niet. Toen kwam de wind hem te hulp, en met forsche greep den boom omvattend, slingerde hij de laatste, spichtige, dunne, machtelooze vezeltjes, waarmee de dagbloem hoog en duur verzekerd had de wingerdranken te overtreffen, op den grond. Een musch, die voorbijtrippelde, raapte ze op, doch liet ze spoedig vallen, toen zij bemerkte wat onbruikbaar goedje zij als bouwstof voor haar tweede nest bijna had thuis gebracht. In een dakgoot vielen ze neer! ‘Vrijheid, blijheid!’ juichte de oudste boom, toen hij zich ontdaan voelde van zijn last. Zoo vroolijk was hij

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 241 nooit gestemd geweest, behalve in den tijd, toen zijn kruin tegen die van zijn makker leunde, en de wingerd als loon voor zijn steun ook hem lief koozend onknelde. Aan zijn makker behoefde hij het niet te vertellen, die voelde 't; want schoon onzichtbaar voor 't oog, ze hadden beide hun wortels nog. Toch deed hij het. ‘Ja,’ zei de ander, ‘dat is voorbij, vriend!’ De grimlach, waarmee hij begon, liep uit in een zucht. - ‘Konden wij 't nog eens beleven!’ ‘'k Geloof het niet. Wat zegt gij?’ vroeg hij den wingerd. De wingerd zweeg. Of hij ook dacht aan wat gebeurd was? Er ging nu geen dag meer voorbij, dat de beide boomen niet weer als vroeger, vertrouwelijk keuvelden. De wingerd alleen mengde zich nooit in hun gesprek. Een enkele maal als een der nog steeds loshangende ranken, den oudsten boom aanraakte, waar hij den wind, die 't deed, heel dankbaar voor was, trilden ze alle drie van stil genot. De volgende Lente vond de losgemaakte ranken weer geslingerd om den oudsten boom, en toen de Zomer kwam, zongen de vogels op hun thans langs een hek gevoerde twijgen, een lied, zóó schoon, als ooit door boomen en bloemen sinds Orfeus' tijden had weerklonken.

II. Het marmerblok.

Een beeldhouwer had eene bergplaats, waarin hij allerlei groote en kleine blokken marmer bewaarde. Zij lagen daar allen door elkander en leefden tamelijk tevreden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 242

Doch op een zekeren dag werd er een blok gebracht, dat veel grooter was dan al de anderen. ‘Wij zullen het maar geheel achteraf leggen,’ zei de beeldhouwer, ‘anders ligt het maar in den weg.’ En zoo gebeurde het ook. Toen de beeldhouwer weer weg was, verwachtten de steenen, dat hun nieuwe lotgenoot wel wat vragen zou of wel goedendag zeggen; maar dat deed hij niet, en daar de anderen een weinig bevreesd waren, omdat hij zooveel grooter was, spraken ook zij geen enkel woord. Die dag ging dus veel stiller en stijver voorbij dan in langen tijd gebeurd was. Het groote marmerblok had het al spoedig gezien, dat de anderen veel kleiner waren, en voelde zich gekrenkt, omdat de beeldhouwer zoo vreemd over hem gesproken had. In zijne knorrigheid gaf hij niet eens antwoord, toen een van de andere blokken hem eindelijk iets durfde vragen. Hij was altijd trotsch geweest zonder te weten waarop. Nu hij de grootste was, was hij trotsch op zijne grootte; maar beter of fijner dan de anderen was hij in het geheel niet; doch daaraan dacht hij niet. ‘Zal ik mij vernederen om met die kleintjes te praten?’ dacht hij, ‘ik ben toch de grootste, en kan even goed zwijgen!’ En zoo deed hij. Nu en dan kwam de beeldhouwer in het meestal donkere vertrek, zocht een blok uit, en nam het mede naar zijne werkplaats. ‘Wat er toch met hen gebeurt,’ dacht de groote steen, ‘zij komen nooit weer terug. Ik zou dat wel eens willen weten.’ Maar vragen wilde hij niet; want hij was trotsch, omdat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 243 hij zoo groot was. Als de beeldhouwer kwam, zocht hij het te raden, maar altijd tevergeefs! ‘Kom,’ dacht hij, ‘de beurt zal wel eens aan mij komen en dan weet ik het ook.’ En toen beproefde hij er niet meer over te denken; maar telkens kwam die vraag weerom, en martelde hij zich af om er een antwoord op te geven. Zoo gingen jaren voorbij, en hij had al dien tijd een onaangenaam leven, en niemand sprak met hem. Nu en dan ging er een heen, en dan kwamen er weer een paar bij, en zoo werd het gezelschap langzamerhand geheel verwisseld; maar altijd bleef hij de grootste en daarom - trotsch. Onder die nieuw aangekomenen was er een, die zich dezelfde vraag deed, en er ook geen antwoord op wist te geven. ‘Ik zal het eens aan dien groote vragen’, dacht hij, ‘die schijnt hier al zoo lang geweest te zijn, die zal het wel weten’. Maar onze steen zei, dat hij veel beleefder wilde aangesproken worden, en dat hij daarop geen antwoord wilde geven. ‘Best’, dacht de andere, ‘ik zal het wel te weten komen,’ en hij wendde zich tot eene muis, die ook wel eens in de werkplaats kwam. - ‘Dat zal ik je eens vertellen,’ zei de muis, die blij was, dat zij zoo vertrouwelijk werd aangesproken, ‘dat zal ik je eens vertellen’, en zij streek met haar rechter voorpootje hare snorren glad. ‘In de werkplaats komt ge tot een staat van eer en aanzien. Onder de handen van den meester wordt ge vervormd tot een schoon beeld, en dan geniet ge zijne achting en toegenegenheid en de bewondering van zijne vrienden en van allen, die u zien. Zelfs

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 244 de Koning komt u bekijken, en het zon kunnen gebeuren, zooals eene enkele maal reeds gebeurd is, dat ge bij hem in het paleis kwaamt wonen’. ‘Als dat waar was,’ viel de groote steen hierop in, ‘was ik niet zoo lang hier gebleven: ben ik niet beter en grooter dan allen, die mij zijn voorgegaan?’ Hij zag er op dat oogenblik juist niet zoo voordeelig uit. Eene dikke laag stof overdekte hem, en de vochtigheid had allerlei vuil-groene kringen over zijne zijden getrokken, en hier en daar had hij leelijke plekken met scheurtjes, waardoor het water, dat nu en dan door de zoldering druppelde, diep in zijn lichaam drong. De steenen dachten, maar zeiden niets. Kort daarop kwam de beeldhouwer met eenige sterke mannen en nam den grooten steen mede. ‘De muis heeft toch de waarheid gesproken,’ zei hij, toen hij opgetild werd, ‘ik kom nu tot eer en grootheid.’ - ‘En ge wildet het niet gelooven!’ riepen de anderen. ‘Dat was maar voor de grap,’ zei hij lachend, ‘ik wist het lang, o al jaren lang.’ Toen werd hij weggerold - en de steenen waren blijde, dat zij den trotschen, onhandelbaren, stuggen kameraad kwijt waren. In de werkplaats viel het hem niet mede, en hij leed verschrikkelijk onder het zagen, beitelen en schuren van den beeldhouwer; heele stukken vlogen soms met een enkelen slag van hem af, en dagen lang werd hij soms op een gevoelig plekje geschuurd. ‘Ik geloof, dat het 't mooiste werkstuk is, dat ooit uit mijne handen kwam,’ riep de beeldhouwer in vervoering uit, toen hij zijn werk bezag, ‘ik zal het nooit afstaan - zelfs niet aan den Koning!’ Dat hoorde een van de steenen, die reeds in de werk-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 245 plaats lagen te wachten, en keek eens op. Hij herkende den grooten steen dadelijk. ‘Ik zal hem toch eens aanspreken’, dacht hij, ‘wat zal hij nu trotsch zijn geworden, misschien geeft hij niet eens antwoord.’ Maar dat viel mede. Heel vriendelijk keuvelde hij met zijnen ouden makker, die niet kon nalaten zijne verwondering over die verandering te kennen te geven. ‘Ik was uit mij zelven nooit zoo ver gekomen,’ zei hij, ‘maar onze meester heeft al de slechte plekken en hoeken weggeslagen en weggebeiteld, en niets van wat niet deugde, is overgebleven. Ik heb veel geleden - maar...’ - ‘En komen velen u bewonderen?’ vroeg de andere nieuwsgierig. ‘Is de Koning er reeds geweest?’ ‘Neen,’ zei hij, ‘niemand heeft mij nog gezien, en dat zal ook niet gebeuren, geloof ik.’ - ‘Dat is jammer, ieder zou verbijsterd staan bij uwe schoonheid en ik bewonder u,’ hernam de andere vleiend. ‘Gij bedoelt den meester, die mij zóó heeft gevormd.’ De meester kwam, en zette het beeld in eene bijzondere kamer en overdekte het met een doek. Nu en dan kwam hij zelf naar zijn geliefkoosd werk zien; maar niemand anders zag het, daar hij vreesde, dat men het hem op de eene of andere wijze zou ontnemen. - En de steen klaagde niet, dat hij de hulde der bewonderaars moest missen, maar was tevreden; want zijne eergierigheid, zijne trotschheid en zijne zucht tot roem waren in kleine stukjes onder den beitel van den meester weggesprongen.

Amsterdam, 1875. Lütkebühl-Otto.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 246

Boekbeoordeelingen.

Histoire de la peinture flamande depuis ses débuts jusqu'en 1864 par Alfred Michiels. - Tome neuvième et avantdernier. - Paris A. Lacroix et Cie 1874.

In het jaar 1865 liet de heer Michiels het eerste deel der tweede uitgave zijner geschiedenis der Vlaamsche schilderkunst verschijnen. Het achtste deel, dat als het voorlaatste werd aangekondigd, verscheen in 1869. Het drukken van het negende deel, dat, in plaats van het laatste te zijn, nu op zijne beurt als het voorlaatste wordt aangekondigd, werd door den Fransch-Duitschen oorlog te midden van het boek onderbroken, en kon eerst drie jaar later voortgezet worden. Wij houden het er voor, dat, indien de Schrijver, zooals hij het zegt, de nog te behandelen stof in een enkel boekdeel wil afwerken, de plaats hem allicht zal ontbreken, zooveel te meer daar hij in het nu verschenen deel aankondigt, dat zijn Xe deel, evenals zijn IXe reeds tot op een zeker punt deed, nalezingen op verschillige punten der geschiedenis onzer schilderschool moet bevatten. Inderdaad het werk gaat nog slechts tot aan de tweede helft der achttiende eeuw, zoodat de laatste jaren der Oostenrijksche Regeering, de Fransche en Hollandsche tijd, en de 34 jaar van het Belgische Koninkrijk (1830-1864) nog te behandelen blijven: Lens, Ommeganck, Herreyns, M. Van Bree, en de ontelbare schaar der kunstenaars van onze dagen zouden daar moeten in voorkomen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 247 zonder te spreken van al hetgeen de Schrijver wellicht voor wetenswaardige ontdekkingen gedaan heeft, sedert de tien jaren dat hij zijn onderwerp aan het behandelen is. Dan, bekennen wij het maar spoedig, van heel klein belang is het voor ons, of de Schrijver zijn werk met een of twee deelen vermeerdert, of hij het voortzet tot 1800 of tot 1864, het gewichtigste vraagpunt is, of hij degelijk en duurzaam werk geleverd heeft, of wij eindelijk - al ware het dan slechts in eene vreemde taal - het boek bezitten, dat ons op waardige wijze de schoonste perel onzer eerekroon, onze Vlaamsche schilderschool, laat bewonderen: eene quaestie, die waarlijk niet gemakkelijk om op te lossen is, en die, wij voorzien het wel, nu en later nog al eenig warm bloed zou kunnen zetten. Vooraleer onze gedachte in twee woorden uit te spreken, moeten wij in eenige wijdloopigere beschouwingen treden. Het boek van den heer Michiels is over het algemeen in onze streken slecht onthaald geworden, mannen van onbetwistbare bevoegdheid hebben het hard beoordeeld en veroordeeld: ik meen wel, dat het hier over het algemeen meer afgekeurd dan gelezen werd. Het heeft dan ook in het oog springende zwakheden of gebreken. Maar al te dikwijls offert de Schrijver aan de godin Phrasis, en geeft aldus woorden en wind in plaats van feiten en studiën. Hij heeft voor sommige kunstenaars eene voorliefde, die sterk aan vooroordeel gelijkt, en voor anderen eenen tegenzin, die bepaaldelijk onrechtvaardigheid moet genoemd worden. De persoonlijkheid van den heer Michiels moest menigen noesten wroeter, die zich wel bescheidener voordoet, maar niet minder kitteloorig is op den eigendom van zijne eigene ontdekkingen, nog al onbehaaglijk zijn. De geschiedschrijver der Vlaamsche schilders toch steekt zich zoo graag, o zoo dol-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 248 graag! het pluimpje op den hoed van den eersten ontginner geweest te zijn in het woeste en braak liggende land der kunstgeschiedenis onzer gewesten, en dat kunnen sommige ‘opstellers van catalogen’, zooals de heer Michiels ze ergens geheel uit de hoogte betitelt, maar slecht verduren. En te recht, het zijn die opstellers van catalogen, een Van Lerius, Génard, De Laet, De Burbure, te Antwerpen, Pinchart, Ruelens, Fétis, te Brussel, Weale, te Brugge, De Busschere en Sunaert, te Gent, Van Even, te Leuven, en zoovele anderen, die met lang en lastig werken in de donkere mijn der geschiedenis, een voor een de steenen zijn gaan delven, waarmede de heer Michiels zijn werk heeft kunnen opbouwen. Zoo ik in een woord de hebbelijkheden van den heer Michiels moest samen vatten, dan zon ik van hem zeggen, dat hij te Fransch is. Niet dat hij de schilders van zijn geboorteland minacht, verre van daar; maar zijne manier van hunnen lof uit te bazuinen in zijn aangenomen vaderland, zijne manier van hun leven en hunne werken te beschrijven, des schrijvers heel en al, zijn Franscher dan men het van eenen Franschman zou verwachten. Ziedaar de keerzijde van het werk: wat nu den goeden kant betreft, die ontbreekt evenmin. De heer Michiels heeft inderdaad een zeer vlijtig en nauwgezet gebruik gemaakt van hetgeen in onzen en in vroegeren tijd ontdekt werd over zijn onderwerp. Hij heeft veel gelezen en goed gebruik van zijne lezingen gemaakt. Hij heeft ook veel gezien, maar ongelukkiglijk minder dan gelezen. De museums van Engeland, Spanje, Rusland en zelfs van Weenen schijnen hem slechts van hooren zeggen bekend te zijn, daarentegen kent hij goed Wat ons land, Frankrijk en de kleinere Duitsche kabinetten bezitten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 249

Zijn stijl is ja wat bluffend, en geheel zijne manier van zijne waar uit te venten wat winderig; maar men vergete niet, dat eene kunstgeschiedenis in leesbaren trant nog altijd te maken is. De heer Michiels heeft getracht zich te doen lezen, en dit doel heeft hij, mijns dunkens, tamelijk wel bereikt, al zij het dan ook niet zonder meermaals van het rechte middenpad afgeweken te zijn. Wat wij in hem onvoorwaardelijk moeten afkeuren is het opdisschen van sommige oudbakken sprookjes, waarmede de babbelzieke vaders - wij noemden ze bijna grootmoeders - onzer kunstgeschiedenis hun armzalig samenraapsel van onbeduidende feiten en nog onbeduidender beoordeelingen zochten op te smukken. Wel is waar logenstraft hij soms zelfs die vertelseltjes, na ze op zijn beste te hebben voorgedragen; maar die goocheltoer is al ruim zoo ongelukkig als het ernstig opnemen van den koffietafelpraat, die vroeger den naam droeg van kunstgeschiedenis. De heer Michiels heeft vooroordeelen voor of tegen zekere schilders - onder de laatst behandelde noem ik slechts Van Diepenbeek, aan welken voortreffelijken kunstenaar hij zulken geweldigen hekel heeft, - daar echter, waar hij juist oordeelt, en dit is meestendeels het geval, spreekt hij zijne meening met warmte uit, en licht ze met aanwijzing van bepaalde stukken toe. Zoo het land, waar hij ons in rondvoert zoo schromelijk woest niet meer lag als hij er gedurig aan over jammert en jubelt, zoo hij zelf nog wel vollediging verdient op sommige punten en terechtwijzing op andere - wij duiden slechts op den zoo verdienstelijken Gentschen schilder, Nicolaas De Liemaeckere (gezegd Roose), van 1575 tot 1646 levende, die wij in zijn werk zelfs niet gemeld vonden - dan heeft hij ons toch iets geleverd wat wij tot hiertoe niet bezaten, eene samenvatting van al hetgeen in deze

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 250 jaren gevonden werd over de geschiedenis onzer schilderschool; een bruikbaar overzicht voor hem, die zich eene algemeene gedachte dier geschiedenis wil maken; een uitgangspunt, voor wie den ontgonnen grond verder wil beploegen en bespitten. Zooals de zaken nu staan, is het leveren van iets volmaakts onmogelijk. Wie kan voor elken naam van de honderden, die op onze liggeren voorkomen een onderzoek naar den burgerlijken stand, naar al de daden en werken van den kunstenaar instellen, wie kan daarbij gansch Europa rondreizen om te onderzoeken, te vergelijken, aan te teekenen en te beoordeelen wat die honderden hebben voortgebracht? Alleen wanneer de nauwgezette opsporingen, die nu te allen kanten zijn ingesteld, voor elke stad en elken naam zullen voltooid zijn, zal men ook aan een voltooid gedenkteeken, onzer Vlaamsche school opgericht, kunnen denken. Daarom achten wij het overdreven hardheid van den heer Michiels alleen rekening te houden van wat hij nog niet deed, en te veel over het hoofd te zien, wat hij nu reeds tot stand bracht. Hij leverde wel is waar niet de laatste, zelfs niet de beste geschiedenis mogelijk der Vlaamsche schilderkunst; maar hij leverde iets, dat oneindig beter is dan hetgeen wij tot nu toe bezaten: zijn werk, de lezer sprak reeds vóór ons dit slotwoord onzer beoordeeling uit, moge vele zwakheden hebben, het bezit ook zeer ernstige verdiensten.

MAX. ROOSES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 251

Le crime et la folie par le Dr. H. Maudsley, professeur de médecine légale à l'University-College de Londres; (Bibliothèque scientifique internationale. - Paris, Germer-Baillière, 1874.)

De wetenschap is cosmopolitisch; de mannen, die ze beoefenen, voelen dagelijks meer behoefte aan de studie der werken, die in vreemde talen verschijnen, zoodat het aanleeren der levende talen meer en meer dringend wordt. Frankrijk voelt ook die noodzakelijkheid om aan zijne bevolking de gedachten dor vreemde schrijvers mede te deelen, nu het bekent, dat het tot heden zeer weinig heeft gelezen van hetgeen buiten zijne grenzen wordt uitgegeven. Nederlandsche, Hoogduitsche, Engelsche en in nog andere talen verschenen werken worden thans overgezet. Het huis Germer-Baillière heeft het voortreffelijk denkbeeld opgevat eene internationale wetenschappelijke bibliotheek uit te geven, bestaande, benevens uit eenige Fransche gewrochten, uit de vertaling der beste werken, die in Engeland, Duitschland en zelfs in Amerika het licht zullen zien. Deze wetenschappelijke bibliotheek heeft voor doel de wetenschap onder 't volk te verspreiden, en eenieder toe te laten de vreemde meesters door hunne voornaamste studiën of ontdekkingen te leeren kennen. Het werk, waarvan wij hierboven den titel hebben opgenomen, is eene vertaling van het Engelsch werk ‘Responsability in mental diseases’ van Dr. Maudsley, professor aan het University-College van Londen en hoofdopsteller van het beroemde ‘Journal of mental science.’ Het legt ons de bestaande verhouding tusschen misdaad en krankzinnigheid voor oogen. In eenen echten populairen vorm toont de Schrijver ons, hoe menig misdadiger soms slechts een onvolmaakt mensch is, hoe zijn onvolledige geest of een zekere graad van krankzinnigheid hem zoo niet al, dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 252 toch ten minste eene groote hoeveelheid van zijne verantwoordelijkheid ontneemt. Hij schetst in treffende woorden, hoe moeielijk, zoo niet onmogelijk, het is eene grenslijn tusschen de gezonde en de ziekelijke rede te trekken, welke belangrijke rol de erfelijkheid in de zielsziekten speelt, en hoe zij in aanmerking moet worden genomen, wanneer de rechter tegenover eenen booswicht staat, bij wien eene erfelijke voorbeschikking tot krankzinnigheid werd vastgesteld. De hersenziekten, in de verschillende tijdperken des levens, worden in dit boek op eene duidelijke wijze voorgesteld. Zij worden er in opgehelderd door menigvuldige voorbeelden, die voornamelijk ten doel hebben, het kenbaar maken van het groot aantal wandaden, die gedurende de krankzinnige toestanden worden gepleegd, en een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan het onderzoek der verantwoordelijkheid van den krankzinnige tegenover het strafrecht en zijne bevoegdheid tot het testeeren. Middelen opzoeken om zich tegen krankzinnigheid te beveiligen, ziedaar stellig eene belangrijke vraag, die de Schrijver met goeden uitslag zoekt op te lossen. Hij bebespreekt de menigvuldige oorzaken, die tot de zielsziekten aanleiding kunnen geven, en toont, hoe in vele gevallen de wilskracht kan worden toegepast om een eeuwig ongeluk voor te komen. Wat wij in het werk van Dr. Maudsley het meest bewonderen, is, behalve het wetenschappelijke, dat hij ons mededeelt, de voortreffelijke wijze, waarmede hij den lezer weet mede te sleepen. Hij is in zijne moeielijke taak gelukt, en wij twijfelen geenszins, of de Engelsche geleerde zal den Franschen lezer niet enkel eenige aangename oogenblikken, maar tevens ernstige kennis hebben verschaft. DR. JUL. MOREL.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 253

La responsabilité criminelle et la capacité civile dans les états de trouble intellectuel, par le Dr. de Krafft-Ebing, professeur de psychiatrie à l'Université impériale et royale de Gratz (Autriche). Paris, G. Masson, 1875.

Het werk, dat wij hier voor ons hebben, is niet enkel bestemd voor die geneesheeren, welke zich bijzonder met psychiatrie bezighouden, maar tevens voor de magistratuur en het geneeskundig publiek in het algemeen. Het is een beknopte leiddraad voor rechtsbeambten en geneeskundigen ter oplossing der zoo menigvuldige gevallen van geesteskrankheden. Ieder zal bekennen, dat de lijfstraffelijke psychologie zeer belangwekkend, doch soms zeer moeielijk is. In vroegere tijden was het voldoende eene plichtige daad vast te stellen, om aanstonds den dader verantwoordelijk te maken. In dat tijdperk der wedervergeldingswet bekommerde men zich weinig om te weten, of de daad al of niet met vrijen wil was gepleegd. Naarmate psychologie en anthropologie zich ontwikkelden, leerde men het mechanisme van den wil en dezes afhankelijkheid van den natuurkundigen bouw des menschen en van de sociale omstandigheden, waarin hij verkeert, beter waardeeren. Van dit oogenblik dus kwam het geweten des rechters in het spel: de rechter moest den graad der wettige verantwoordelijkheid van den plichtige overwegen, en de straf naar de som van vrijen wil, die hij kon vaststellen, en niet naar de uitgestrektheid van het kwaad toepassen. Men moet bekennen, dat de wetenschap van het recht zich het begrip van den vrijen wil slechts op empirisch gebied voorstelt: zij zegt ons, dat op eenen zekeren ouderdom, door haar natuurlijk bepaald, de mensch genoegzame physische en psychische kennis heeft verkregen, om, in een gegeven geval, de wettige belangrijkheid

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 254 eener daad te onderscheiden, en om vrij te beslissen deze of gene daad ja dan neen te verrichten. De ziektenleer echter toont ons, dat menige oorzaak de som van de door de wet vereischte physische en psychische rijpheid, opdat er verantwoordelijkheid besta, kan vertragen. Nemen wij b.v. de chronische hersenziekten of de verkeerde of slechte opvoeding bij het kind, de duurzame of vluchtige hersenstoringen bij den volwassene: deze oorzaken moeten noodzakelijk het psychisch mechanisme, dat tot de verantwoordelijkheid leidt, wijzigen of belemmeren. Veel kennis is daartoe onontbeerlijk, en het werk van Dr. von Krafft-Ebing legt voor oogen, hoe belangrijk het zijn moet voor het gerecht soms de hulp van eenen geneeskundigen specialist in te roepen voor 't oplossen van menig vraagpunt, waarin de vrijheid, de eer, zelfs het leven van eenen beschuldigde op het spel staan. Tot staving van dit gezegde leert Dr. von Krafft-Ebing ons de ontwikkeling kennen der verantwoordelijkheid, en de voorwaarden, die daartoe zijn vereischt; wat een kind en een jongeling, d.i. een minderjarige voor de wet is; hij wijst niet alleen op de krankzinnigen, idioten er in begrepen, maar ook op de armen van geest als b.v. zekere doofstommen en andere lieden, van welke de geestesontwikkeling door ziekte is verzwakt of verachterd. Het gedeelte van het werk, dat daarop betrekking heeft, is waarlijk op eene meesterlijke wijze in alle zijne omstandigheden bewerkt; het hoofdstuk, dat over het ziektekundig verlies van het bewustzijn handelt, is het waardige vervolg van het vorige. De onderzoekrechters en de geneesheeren vinden hier belangrijke nota's over den geestestoestand van zekere betichten, en de wijze, waarop zij zich in vele omstandigheden moeten gedragen. Het hoeft niet gezegd te worden, dat de studie der geveinsde krankzinnigheid hier niet wordt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 255 vergeten. De burgerlijke bevoegdheid, de interdictie, de eereherstelling, de twijfelachtige bevoegdheid, het huwelijk en de echtscheiding in de onzekere geestestoestanden worden achtereenvolgens zeer klaar uiteengezet, en het boek eindigt met de studie der bevoegdheid tot het testeeren en der psychopathische toestanden, die deze bevoegdheid vernietigen of laten in twijfel trekken. In deze uitmuntende beschrijving wordt vooral de aandacht gevestigd op de verstandelijke vermogens bij de stervenden, over het testeeren bij geestverwarring, bij de lieden, die van hersenziekten, zenuwziekten, dronkenschap en krankzinnigheid zijn aangedaan. Voor zulk een werk, dat bijna eenig in zijnen aard is, is eene aanbeveling bijna overbodig: de Fransche letterkunde werd met een echt meesterstuk verrijkt, en wij verhopen, dat rechtsgeleerden en geneesheeren, na kennis van den rijken inhoud genomen te hebben, de noodzakelijkheid zullen erkennen om zich het werk van den beroemden professor der hoogeschool van Gratz aan te schaffen. DR. JUL. MOREL.

P.J. Van Beneden. Les commensaux et les parasites. Paris, Germer-Baillère. 1875.

Aristoteles, de groote meester, bij wien de compilators van de zestiende eeuw zwoeren, had over het ontstaan van de parasieten bij den mensch en de dieren denkbeelden, die nog op heden door weinig geleerde personen worden gedeeld. Voor Aristoteles worden de luizen uit het vleesch en de vlooien uit de vuilnis geboren. Het is ook niet zeldzaam beschaafde menschen, maar die slechts een letterkundig onderwijs hebben genoten, te hooren redeneeren als volgt: ‘Indien ieder levend

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 256 wezen wordt voortgebracht door een ander levend wezen, en indien het in de overgroote menigte van gevallen, gemakkelijk is te zien, dat de aldus geboren jongen wezens zijn van hetzelfde geslacht als de ouders, van welke zij voortkomen, moet men er uit besluiten, dat heel het dierenrijk aan die wet is onderworpen, en zou in zekere gevallen de teelkracht op geene andere wijze kunnen werken? Is aldus de worm, die zich in het inwendige van het organisme van eenen visch, eenen hond, eenen mensch voordoet, geen voortbrengel van dit organisme?1 Indien het betrekkelijk gemakkelijk is geweest door menigvuldige waarnemingen te betoogen, dat luizen en vlooien slechts insecten zijn, die evenals de andere worden voortgeteeld, en waarvan de vermenigvuldiging maar bevoordeeld en niet veroorzaakt wordt door de onreinheid van hen, op wie ze leven, heeft men integendeel lange en geduldige nasporingen, door de natuuronderzoekers, wier werken in de wetenschap den grootsten roem hebben verworven, ondernomen, om in dit zoo moeielijk vraagstuk van den oorsprong en de voortteling der inwendige woekerinsecten, licht te werpen. Heden is de oorsprong der ingewandswormen geen geheim meer voor den physioloog; men weet, dat zij door elkander worden voortgebracht, gelijk de gewone dieren; dat het meeste deel in hunne jeugd verschillende gedaanteverwisselingen, die hen moeielijk laat onderscheiden, ondergaan, en dat zij in het algemeen noodzakelijk van het lichaam eens diers in het lichaam eens diers van een ander slag overgaan, om er hunnen geheelen wasdom te

1 Milne Edwards. Leçons sur l'anatomie et la physiologie oomparée de l'homme et des animaux. Deel VIII.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 257 verkrijgen, en er bij middel van eieren, waarvan de ontwikkeling maar in eenig ander midden zal kunnen plaats hebben, voort te telen. Een voorbeeld zal zulks doen begrijpen. De eieren van den Taenia solium. Lintworm, Bandworm, gemengd in de uitwerpsels of met de mest op de planten uitgestort, worden door een zwijn ingeslokt; zij doen er blaasvormige wezens ontstaan, die zich vooral in dé spieren des zwijns ontwikkelen, en de gortigheid veroorzaken. Indien het rauwe of ongenoegzame gekookte vleesch van het gortige zwijn door den mensch wordt gegeten, veranderen de blaasvormige wormen, die aan het kauwen zijn ontsnapt, van gedaante in het ingewand van hunnen nieuwen gast. Een enkel ontwikkelt zich gewoonlijk geheel; het is een zeer klein dier, maar dat begaafd is met eene wonderlijke vermenigvuldigingskracht; het zal aan zijn achterste deel, en als bij botten eene heele reeks van andere wezens vormen. De aaneenschakeling van al die wezens, welke onder den vorm van een lint drie-vier meters lang wezen kan, maakt eenen Taenia uit. De Taenia is dus geen dier, als de gewone naam lintworm het aanduidt, maar eene talrijke familie van dieren. Ieder wezen van die lintwormenkolonie krijgt weldra zijn geslacht en is tweeslachtig. Het levert zijn ontelbaar aandeel eieren op, die zich in den mensch niet ontwikkelen; maar, gelijk ik het vroeger zegde, zal hunne ontwikkeling maar in een ander midden kunnen plaats hebben. Worden eenigen onder hen door het zwijn, den os, den reebok, bij voorbeeld, ingeslokt, zoo zal de reeks gedaanteverwisselingen en verhuizingen, die ik daar even heb aangestipt, opnieuw beginnen, en zoo voorts volgens de wet der natuur. Ik sprak in het begin van dit artikel van de natuuronderzoekers, die zich aan het ophelderen van de inge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 258 wikkelde geschiedenis der parasieten hebben toegewijd, aan onzen beroemden landgenoot P.-J. Van Beneden, die op dit gebied meer dan vijf en twintig jaar onophoudend is werkzaam geweest, is dit gedeelte der natuurlijke geschiedenis den grootsten voortgang verschuldigd. Het werk, dat wij aankondigen, werd dus door geenen compilator geschreven, die op eene aangename wijze brokken te zamen brengt, die hij zelf niet altijd verstaat, het is een werk van eenen schrijver, die volkomen het onderwerp, waarover hij handelt, meester is. Met zooveel geest als wetenschap begaafd, weet de heer Van Beneden het belang op te wekken. Bij middel van fijne vergelijkingen, weet hij den lezer of te doen glimlachen of tot diepe overwegingen te nopen: Sprekende over de dieren in het algemeen, zegt de heer Van Beneden in zijne inleiding: ‘Ce petit monde n'est pas toujours facile à connaître, et dans ces sociétés où chacun apporte son capital, les uns en activité, les autres en violences ou en ruses, il se trouve plus d'un Robert Macaire1 qui n'apporte rien du tout et qui les exploits tous. Chaque espèce animale peut avoir ses parasites et ses commensaux, et chaque animal peut en avoir de différentes sortes et diverses catégories.’ Wat is een commensaal of dischgenoot, wat is een parasiet of tafelschuimer? De dischgenoot is hij, die aan de tafel van zijnen gebuur wordt onthaald, om met hem de opbrengst der vangst te deelen; hij leeft niet op de kosten van zijnen gastheer, het eenige wat hij begeert, is eene verblijfplaats of zijn overschot. De Zuidelijke Walvisch geeft er ons een zonderling

1 Bladz. 12.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 259 voorbeeld van. Die zeekolos herbergt zeetulpen op de huid, en voert ze in dezelfde wateren, waar hij zijn voedsel vindt. De Walvisch laat de zeetulpen, die hij draagt, aan dezelfde schotel, waar hij zelf zijne spijs orbert, eten. Die zeetulpen zijn geene tafelschuimers, maar dischgenooten. De tafelschuimer is ontbloot van alle kieschheid; hij zet zich tijdelijk of voor altoos bij zijnen gebuur neer; hij eischt levensmiddelen en zeer dikwijls woonplaats. Zulke zijn de bremzen, wier poppen in de neusholten, de maag, enz., van het paard en andere harige dieren wonen, de botten, de leverbotten, die in de lever der schapen verblijven, de lintwormen, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, de trichninen, die zich in de spieren ophouden, en veel anderen, waarvan het schilderachtig beschreven leven het voorwerp van het werk, dat de heer Van Beneden onlangs heeft uitgegeven, uitmaakt. Wij hebben allen belang die wezens te kennen, welke, volgens eene uitdrukking van Ed. de Fonvielle, in zekere omstandigheden, onze ‘intimes’ kunnen worden. Ook zal het werk van den Leuvenschen Hoogleeraar opgang maken. Men zou hem misschien kunnen ten laste leggen, dat hij van tijd tot tijd vergeet, dat de lezer zijn confrater in dierkunde niet is; maar dit is eene klip, die zoo moeielijk is te vermijden, dat men hem dank verschuldigd is, dat hij, die alles weet, zich op de hoogte van hen, die niets wisten, heeft trachten te plaatsen. FELIX PLATEAU.

Deutsche Dichtungen von der Bewegungsliteratur bis zur Gegenwart. Mit biographisch-literarischer Einleitug herausgegeben von Dr. C.W. G.E. Schwarz. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1875,

De verzamelaar dezer Deutsche Dichtungen, Dr. Schwarz,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 260 betreurt het te recht, dat men zich in de scholen weinig of niet bezighoudt met de schrijvers, die zich in onzen tijd eenen naam in de Hoogduitsche literatuur hebben gemaakt, en onder welke er zich velen bevinden, welke voor die van vroegere tijdperken niet moeten onderdoen. Hij eischt voor hen eene plaats in het onderwijs nevens hunne voorgangers, en vindt, dat men, wanneer men geen specialist is, zich meer op de letterkunde van onzen tijd dan op die der middeleeuwen moest toeleggen, en ‘die wenigen Stunden, welche der Betrachtang der Göthe-Schiller-periode abgerungen werden können, nicht etwa dem Herrn Heinrich von Veldeck oder einem anderen ehrwürdigen Literaturgreise zuwenden, sondem den literarischen Erzeugnissen der Gegenwart, in der wir athmen und leben.’ In de Deutsche Dichtungen geeft ons Dr. Schwarz voortreffelijke uittreksels uit de werken van de hedendaagsche Hoogduitsche dichters, te beginnen met Leopold Schefer, den schrijver van den Laienbrevier, en eindigt met het Schlusswort uit het Lied vom neuen deutschen Reich van Oskar von Redwitz, en hij laat die uittreksels telkens voorafgaan van eene bondige levensschets, waarin tevens de opgave wordt gevonden van de voornaamste werken des dichters. Er was wezenlijk behoefte aan eene bloemlezing zooals ons door Dr. Schwarz wordt aangeboden, en volgaarne zagen wij ze invoeren in onze Belgische scholen, waar men zich, eilaas! nog te veel voor de studie van het Hoogduitsch en het Engelsch met in Frankrijk gedrukte, verouderde werken blijft behelpen. H.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 261

Het puntdicht.

Zoo eenige letterkunde, dan is die van Griekenland in staat ons een blik te doen slaan in de ontwikkeling en den vooruitgang van het menschelijk geslacht op geestelijk gebied. Geen onderdeel van poëzie of proza, of de Grieken hebben het er in tot een moeilijk te evenaren hoogte gebracht, en bij hen is de geleidelijke overgang tot de verschillende vormen, waarin wij gewoon zijn onze gedachten uit te drukken, duidelijk te bespeuren. Als een reusachtige bron, waaruit zoovele stroomen het leven ontvingen, staat het Epos daar, met zijn onafscheidelijke versmaat, den dactylischen hexameter, en wijst terug op een grootsch verleden, waarin de koningen kinderen waren van goden, en de goden het niet beneden zich rekenden gemeenzaam om te gaan met de aardbewoners. De persoonlijkheid des dichters trad niet voor het licht: de indruk van het verheven onderwerp verbood elke inmenging van het kind der koperen eeuw in de omgeving uit het gouden of zilveren tijdperk1. Wel hoorde men hier en daar zangwijzen op landelijke feesten, die trachtten lucht te geven aan een vroolijke, dartele stemming, maar dat was nog slechts een ruw begin, een onontwikkelde kiem, alleen van locaal belang. In alle muzikale en dichterlijke wedstrijden heerschte alleen de rustige, indruk-

1 Cf. C.O. Müller, Gesch. der Griech. Litt., I, pag. 103 sqq.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 262 wekkende toon van het epos en den epischen hymnus. Men had nog niet het geheim ontdekt om aan eigen gevoelens en zielstoestanden een vorm te geven, zijn smart uit te drukken over het treurig verlies, zijn ingenomenheid met het tegenwoordige, zijn hoop op de toekomst. Een stap vooruit, om zich los te maken uit de streng epische richting, doet Hesiodus, die over het onrecht verbitterd hem door een broeder aangedaan, de dichter wordt der ‘werken en dagen’, waarvan het hoofddoel is aan zijne landgenooten wijze lessen te geven voor alle omstandigheden des levens. Hij is de vader der didactische poëzie, die bij de Grieken meer dan elders een groote beteekenis had, omdat deze geen godsdienstig wetboek bezaten, waarin de schatten der levenswijsheid waren opgeteekend. Is dus hier een overgang te bespeuren van het objectieve tot het subjectieve, de snelle ontwikkeling van het laatste neemt een aanvang, wanneer in verschillende Grieksche staten, waaronder vooral Athene, de koningen worden verdreven, die zooveel hadden bijgedragen, met hunne omgeving, tot instandhouding van het bestaande. Het volk gevoelt zich thans vrijer en wordt zich meer de hooge plaats bewust, die het in den Staat inneemt, gevoelt de waarde van het individu. De zanger, die tot nu toe volkomen zich had schuil gehouden achter zijn episch onderwerp, treedt stout te voorschijn, en draagt zijn eigen gedachten voor in dichterlijken vorm. Die vorm is de elegische of jambische, zijn bakermat de Ionische Staten aan de Klein-Aziatische kust, en eenige eilanden. De jambe, door hare groote verscheidenheid en vluggen gang bij uitstek geschikt voor bitteren spot en scherpe satire1, is nu eens de stift voor het uitwerken van karakterschet-

1 Archilochus.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 263 sen1, dan weer geeft zij den toon terug van het dagelijksch gesprek en vormt de brug tot het proza. Steeds hebben de Grieken zich beijverd den vorm hunner gedichten zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met den inhoud, en zal een even groote zorg voor die harmonie bezwaarlijk bij een ander volk kunnen worden gevonden. Evenwel is het zeer moeilijk, zoo niet ondoenlijk, de reden op te geven, waarom soms zeer uiteenloopende gemoedstoestanden dezelfde inkleeding toelaten wat het metrum betreft. Dit is eenigszins het geval met de elegie. Haar vorm sluit zich nauw aan bij dien van 't epos; immers ze bestaat uit de vereeniging van een hexameter en een pentameter, de laatste ontstaan door 't onderdrukken van de thesis in den derden en zesden voet. Men ziet, hierin ligt reeds een begin van strophe. De schoonheid van deze versmaat bracht er zeker veel toe bij haar een veelvuldig gebruik te verzekeren. In den hexameter stijgt de vloed der gewaarwordingen, om in het tweede vers rustig te dalen. Schiller kenmerkt het elegisch distichon zeer schoon, als hij zegt:

Im Hexameter steigt des Springquells flüssige Säule, Im Pentameter drauf fällt sie melodisch herab.

Oorspronkelijk is de elegie een klaagtoon bij begrafenissen, begeleid door de treurige melodien der fluitspelers. Een diep gevoelde gedachte, een belangstellend gadeslaan van datgene wat om hem voorviel, een liefdeklacht, dat alles wordt langzamerhand door den dichter in denzelfden vorm gegoten. En omdat bij de oude Grieken de Staat boven alles ter harte ging, werd de inhoud der elegie politisch of martiaal, en moest dienen

1 Simonides de Oude.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 264 om aan den maaltijd den burgers hunne verplichtingen voor oogen te houden. Dat echter, nu de dichter bij het symposion zong, hij zich moest richten naar zijne toehoorders, en naar hun smaak den inhoud wijzigde, lag voor de hand. In Sparta bleef de elegie sober en streng, ten minste in de eerste tijden; bij de Ionische stammen, waar de bevallige hetaere mee aanzat, nam zij een ander karakter aan. Daar werd de liefde bezongen1 en dartele scherts nam de plaats in der vroegere somberheid. De elegie krijgt een opgewekte kleur en is in staat alles terug te geven, wat omgaat in het gemoed van den zanger. Tot bijtenden spot echter en persoonlijke beleedigingen is ze niet in staat; op dat terrein werkt de jambe. Van Archilochus2 hebben wij nog een sympotische elegie, die een vroolijk, schertsend karakter draagt, waarin het volgend distichon voorkomt: ‘De goedhartige Pasiphile, die alle vreemdelingen vriendelijk opneemt, evenals een wilde vijgeboom, die vele kraaien voedt’. Solon, die tot de gnomische dichters wordt gerekend, heeft zijne voorschriften ook in elegieën vervat, welke maat echter minder dan de rustige, verstandige hexameter paste voor zijn onderwerp. Zoo zien we dus, dat de elegie velerlei richtingen aanneemt, maar in wezen blijft zij toch dezelfde. Een opgewekt gemoed, bestormd door gebeurtenissen en toestanden van buiten, doet den dichter spreken bij den maaltijd, te midden zijner vrienden. Hij laat zich geheel leiden door zijn eigen gemoed, er lässt sich gehen3. Die dichtsoort nu, die elegie, uit disticha samengesteld,

1 Cf. Hor., Ars Poët., 75: Versibus impariter junctis querimonia primum, Post etiam inclusa est voti sententia compos. 2 Fragm. 44. 3 Müller I, 222 sqq.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 265 is de meest geschikte vorm voor het epigram. Dit is oorspronkelijk niet anders dan zijn naam te kennen geeft: een opschrift, op een grafsteen, een wijgeschenk of iets dergelijks. Oorspronkelijk, hebben we gezien, was de elegie een treurlied, hare plaats op een grafzerk dus aangewezen. Maar evenals we zagen, dat haar karakter als dichtsoort zeer uiteenliep, evenzoo kon ze als opschrift ook uiteenloopende zaken versieren, en een blijden toon uiten bij 't offeren aan de goden. Datgene wat het latere epigram karakteriseert: het verrassende, geestige, is volstrekt geen vereischte voor het Grieksche opschrift; echter ligt het in den aard der zaak, dat het zoo kort mogelijk moet zijn. Daaruit volgt reeds dadelijk, dat het een zekere kracht krijgt, en moet staan tegenover de elegie, die iedere gedachte, iedere voorstelling van den dichter volledig uitwerkt, en langzaam naar het einde streeft. Krachtig is b.v. het grafschrift op de bij Thermopylae gevallen Spartanen: ‘Vreemdeling, meldt aan de Lacedaemoniers, dat wij hier liggen, aan hunne wetten getrouw’. Zoo sierde het volgende epigram het graf der helden van Marathon: ‘Als voorvechters der Grieken hebben de Atheners bij Marathon de macht der met goud getooide Perzen vernietigd’. En voor Pan den bondgenoot der Grieken versierden deze woorden eene zuil: ‘Mij, den bokspoot Pan, den Arcadiër, vijand der Perzen, bondgenoot der Atheners, heeft Miltiades hier doen verrijzen1’. De aangehaalde voorbeelden toonen ons het epigram in zijn oorspronkelijksten vorm, andere als Гυŵθι σέαυτου, ken u zelven, leven nog steeds in herinnering voort. Maar

1 Tòυ τραγόπouυ έμέ IIãυα, τòυ ‘Aρxαδα, τòυ xατà Mή̣δωυ Tòυ έετ’ Aθηυαlωυ στήσατo Mιλτιáδης.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 266 de inhoud van de bloemlezing uit Grieksche dichters, van wie namen als Archilochus, Alcaeus, Anacreon, Simonides, Sappho, de meest bekende zijn1, toont ons betrekkelijk weinig van genoemde soort. Daar vinden we in allerlei verhalen, anecdotes, enz., het bewijs, hoe spoedig het oorspronkelijke van 't epigram is verloren gegaan, maar tevens in de korte en kernachtige disticha, welken aanleg de Grieken hadden voor krachtige uitdrukkingen en schoone gedachten. Bewijzen daarvan aan te halen, daarvoor is hier niet de plaats. Liever verwijs ik naar Schiller en Göthe, die in hunne xeniën de Grieken zoo gelukkig hebben nagevolgd. Maar hoe is dan het epigram zoo veranderd in beteekenis? ‘Het opschrift2 op een beeld moest een gedachte aanvullen, die aan het beeld zelf ontbrak, of daaruit niet dan met moeite kon worden opgemaakt. Het moest tevens daaraan een hoogere, een geestelijke beteekenis geven. Zonder het voorwerp, waarop het opschrift was geplaatst, verloor dit zijn geheele beteekenis; want slechts in verband met het beeld, wijgeschenk, graf, enz., had het epigram den vereischten zin. In enkele gevallen kon het op zijn best een algemeene waarheid verkondigen. Viel nu de zaak weg, waarop de woorden waren geschreven, dan moesten deze, zouden ze hunne beteekenis behouden, door iets anders worden aangevuld, en wel door eene korte en nauwkeurige beschrijving van het weggevallene. Kort: opdat een enkele blik voldoende zou zijn het beeld, nu in woorden uitgedrukt, te overzien; nauwkeurig, ten

1 Hor.. Ars poët, 77: Quis tamen exiguos elegos emiserit auctor, Grammatici certant et adhuc sub judice lis est. 2 LESSING, Ueber das Epigram.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 267 einde de harmonie niet te verbreken, die oorspronkelijk bestond tusschen het beeld en zijn opschrift. Dit nieuwe epigram laat zich dus tot twee deelen brengen: de expositio rei, het stellen van een bepaald geval of schilderen van een bepaalden toestand, en de conclusio: de gedachte die naar aanleiding van het eerste gedeelte wordt opgewekt, en onze belangstelling bevredigt. Het springt in 't oog dat, wanneer de vrijheid eens is genomen, om het oorspronkelijk voor een opschrift bestemde voorwerp te vervangen door eene beschrijving, eene andere vrijheid slecht is te weigeren, die nl. van het kiezen van een onderwerp. En dit is inderdaad het geval. Voor het later epigram kan elke gedachte dienen, die eenige belangrijkheid heeft en de keuze van de stof is zoo goed als onbeperkt. Hieruit laat zich dan ook gemakkelijk verklaren, hoe het komt, dat zoovelen, aan wie anders waarlijk geen dichterlijke gave kan worden toegekend, zich hebben schuldig gemaakt aan het vervaardigen van epigrammata, of, laat me van dit oogenblik van een meer geëigenden naam gebruik maken, aan het vervaardigen van puntdichten. Tevens schijnt het mij hier de plaats om een definitie van mijn onderwerp te geven, en daartoe neem ik voorloopig die van Lessing over: Het puntdicht is een gedicht, waarin, in overeenstemming met het eigenlijke epigram, onze opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid op een of ander op zich zelf staand voorwerp worden opgewekt, en meer of minder in spanning gehouden, om haar op eens te bevredigen. We hebben boven gezien, dat bij de Grieken zelf reeds deze dichtsoort hare roeping heeft gemist, doordat op haren naam gedichtjes zijn gesteld, welke dezen niet verdienen. Kleine verhalen toch of anecdotes en fabelen mogen tot de puntdichten niet worden gerekend. Fabelen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 268 bestaan niet, zooals bij het puntdicht een vereischte is, uit twee deelen, maar slechts uit één. Is de fabel ten einde, dan heeft men geen verwachting meer; onder het uiteenzetten der stof is reeds het doel, de moraal mee binnengeslopen. Anecdotes, zonder meer, zijn eveneens als puntdicht te verwerpen, tenzij ze, natuurlijk en met levendigheid voorgedragen, het verrassend slot niet missen, de zoogenaamde pointe, de geestige gedachte aanwezig is. Van dezen aard zullen we gelegenheid hebben eenige aan te halen. De Romeinen kunnen zich beroemen op een der grootste, zoo niet op den grootsten aller epigrammatici, op Martialis. Deze heeft uitnemend de beteekenis begrepen van het puntdicht, en doorgaans zijn zijne voortbrengselen toonbeelden in hun soort. De meeste bestaan uit één enkel distichon, een groot deel zijn van langer adem: eene vereeniging van twee of meer disticha1. Hoewel kortheid van de puntdichten eene vrij algemeene eigenschap is, is ze niet eene volstrekte voorwaarde. Het kan in het plan liggen van den dichter om door het uitwerken zijner beelden, door het afdalen in oogenschijnlijk nietigheden, het verrassende van het slot des te scherper te doen uitkomen. Maar natuurlijk is het vervaardigen van een lang en goed puntdicht niet ieders werk, daar men licht gevaar loopt de opmerkzaamheid van den lezer af te leiden, en door al te nauwkeurige schildering2 de eigenlijke pointe in het eerste gedeelte op te nemen.

1 Één enkel bestaat uit één hexameter, en is eigenlek geen epigram, maar een beteekenisvolle uitval. Het is no 19 van het 7e boek: De Cinna. Pauper videri Cinna vult; et est pauper. 2 Onder een grooter aantal mindere, vindt men bij Martialis enkele zeer gelukkig geslaagde lange epigrammen. Cf. V. 37 De Erotio puella VII. 20 In Sanotram. III. 82 In Zoilum.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 269

Een enkele Hollandsche vertaling van een puntdicht van Martialis zal ik hier bijvoegen, om daarbij tevens te kunnen wijzen op eene eigenaardigheid van epigrammatici in 't algemeen. Die eigenaardigheid bestaat daarin, dat men zelden meer dan bij hen, eene kennelijke liefhebberij vindt om met eens anders veeren te pronken. Simon Van Beaumont is nagenoeg de eenige onzer landgenooten, die er openlijk voor uitkomt, dat hij vertalingen geeft van Martialis, maar de andere vermelden bijna nooit hun bron. Later zullen we nog wel gelegenheid hebben een weinig uitvoeriger bij dat plagiaat stil te staan. Zoo geeft Roemer Visscher voor een eigen puntdicht uit1:

‘Niemant Thais te weygeren mocht u noch betamen. Van iemant niet te weygeren, moet ghy u Thais schamen.’ dat wel eene vertaling zal zijn van2

Nulli, Thai negus, sed si te non pudet istud, Hoc saltern pudeat Thai, negare nihil.

Van Beaumont naar Martialis is:3

Heyn toont, dat hy sterck van gheloof is, Hy vryt terwyl hy blind en doof is. en aldus eene overzetting van XI. 63, waarvan ik echter de aanhaling moet achterwege laten, om eene reden die eene uitvoeriger behandeling van mijn onderwerp dik-

1 Dat Martialis echter het verwijt niet ontging nu en dan te lang te zijn, blijkt b.v. uit I. III. Ad Velocent. Scribere me quereris, Velox, epigrammata longa. Ipse nihil scribis: tu breviora facis. Vgl. nog VIII. 29 en andere. Quicken, 33. 2 Mart., IV. 2. 3 III. 15. Plus credit nemo, quam tota Codrus in urbe. Cum sit tam pauper, quomodo? Caecus amat. Cf. hierbij VIH, 49.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 270 wijls in den weg staat: het weinig oirbare van den inhoud. Al de vertalingen evenwel van den Latijnschen dichter staan bij hun origineel verre ten achter. Catullus, wien Martialis, naar eigen zeggen zich tot voorbeeld heeft gesteld1, heeft slechts zeer weinig eigenlijke puntdichten geschreven, en vele die onder dien naam doorgaan, kunnen beter gerekend worden tot een dichtsoort, gewoonlijk door het woord Madrigal aangeduid2. Vóór de herleving der oude letteren aan 't eind der middeleeuwen, hebben de nieuwere volken het epigram als kunstvorm niet gekend. Maar nauwelijks was de slagboom opgeheven, die de nieuwe wereld scheidde van de oude, of ook wat betreft het epigram, deed deze haar invloed gelden. Ausonius, Owen, Janus Secundus3 en wie al niet meer, schreven Latijnsche puntdichten. Het karakter van deze dichtsoort is in de nieuwe literatuur niet veranderd, daar de meeste dichters van eenigen naam zich hebben gevormd in dit genre naar het model der klassieken. Evenwel moet worden opgemerkt, dat de pointe, die bij Martialis en in 't algemeen bij de ouden, bijna altijd iets satirieks heeft, bij de lateren dikwerf een vleienden, goedkeurenden toon aanneemt, ofschoon natuurlijk de satire de meest gebruikelijke wending blijft. Van daar ook dat reeds door Owen is gezegd: Epigramma est brevis satyra. Het voornaamste onderscheid tusschen hekeldicht en puntdicht zal wel daarin liggen, dat het eerste uit één deel bestaat en meer op den man af, vraagstukken van den dag of bepaalde personen behandelt, dus

1 X. 78. Ad. Macrum. 2 Hoezeer Martialis die bewonderde, blijkt o.a. ook uit XI. 6. Ad Romam. 3 Deze laatste, meer dan de andere, bekend door de Engelsche uitgaaf: Kisses of Janus Secundus.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 271 meer tendenz-stuk is, terwijl het epigram, behoudens uitzonderingen, algemeene ondeugden hekelt of met kleine gebreken den draak steekt. Het hekeldicht wil, door een krachtigen, scherpen aanval propaganda maken; het puntdicht stelt zich ten doel de aandacht te vestigen op hinderlijke tekortkomingen en terugstootende eigenschappen, ten einde het menschdom te verbeteren. Af te keuren zijn daarom ook de voortbrengels, waarin wordt gespot met lichaamsgebreken, omdat daardoor eene al vrij verbreide neiging wordt in de hand gewerkt, om te lachen over 't leed van een ander. Onder de Fransche epigrammatici verdienen vooral Marot, Boileau, Lebrun en Piron, genoemd te worden. Van Boileau munt uit door kortheid en pittigheid:

Sur l'Agésilas de M. Corneille1. J'ai vu l'Agésilas. Hélas! Sur l'Attila du même auteur. Après l’Agésilas Hélas! Mais après l'Attila Hola!

Het volgend puntdicht van dezen dichter oordeelde Racine het beste uit de verzameling. Het is gericht tegen Perrault ‘qui avait lu à l'Académie des vers contre Homère et contre Virgile.’2

D'où vient que Cicéron, Platon, Virgile, Homère, Et tous ces grands auteurs que l'univers révère, Traduits dans vos écrits nous paroissent si sots? Perrault, c'est qu'en prêtant à ces Esprits sublimes Vos façons de parler, vos bassesses, vos rimes, Vous les faites tons des Perraults.

1 Epigr. XIII, XIV. 2 Epigr. XXII.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 272

De épigrammes de J.B. Rousseau verdienen dien naam niet; ze zijn slechts, soms niet onaardige, anecdotes. Racine is in zijn puntdicht zeer duister, doordat de meeste tegen nu weinig meer bekende personen zijn gericht. Kan Engeland wijzen op mannen als Swift, Congreve, Cowley enz., Duitschland bezit in Wernicke en Logau epigrammatici van den eersten rang. Aan deze laatste verwijt Lessing wel eene zekere moraliseerende richting, maar zwaait hun over 't algemeen toch grooten lof toe. Leefden Logan en Wernicke in 't begin der Duitsche letterkunde, in lateren tijd hebben zij waardige opvolgers gekregen in Lessing, Kaestner en anderen. Lessing, die een zeer fraaie verhandeling heeft geschreven over het epigram, en aan wien zeker de eer toekomt het eerst een goede theorie van die dichtsoort te hebben geleverd, heeft naar zijn eigen voorschriften tal van puntdichten vervaardigd. Uit deze echter blijkt ook, dat regels te geven gemakkelijk is, maar er naar te handelen dikwijls zeer moeilijk. Immers het volgende is niets anders dan eene moraliseerende raadgeving1:

An ein Paar Brettspieler. Zwei Vierer wünschest du, und du verlangst zwei Einer; Der beste Wurf im Brett bleibt darum dennoch keiner! en epigr. 132 is eene fijne karakteropmerking, geen puntdicht:

Die Vorspiele der Versöhnung. Korinne schwur mich zu vergessen: Und doch kann sie mich nicht vergessen. Wo sie mich sieht und wo sie kann Fängt sie auf mich zu lästern an. Doch warum that sie das? Warum erhitzt sie sich? Ich wette was, noch liebt sie mich.

1 Ep. 127.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 273

Ich schwur Korinnen zu vergessen: Und doch kann ich sie nicht vergessen. Wo ich sie seh und wo ich kann, Fang ich mich zu entschuldgen an. Doch warum thue ich das? Und warum schweig ich nie? Ich wette was, noch lieb ich sie.

Gemakkelijk zou het mij zijn deze voorbeelden met andere te vermeerderen, om aan te toonen, hoe moeilijk het is van het epigram eene afdoende definitie te geven. Moge al de bepaling, straks door mij aan Lessing ontleend volgens het ontstaan van het puntdicht eene ware zijn, ondoenlijk zal het blijken haar op alle voortbrengselen op dit gebied toe te passen. Boileau zegt te recht1:

L'Épigramme plus libre, en son tour plus borné, N'est souvent qu'un bon mot de deux rimes orné.

Want wat anders dan een aardigheid van Lessing is het

Auf dem Maler Klecks. Mich malte Simon Klecks so treu, so meisterlich, Dass aller Welt, so gut als mir, das Bildnisz glich. of:

Auf Lorchen. [wiszt

Lorchen heiszt noch eine Jungfer. Wisset, die ihr's noch nicht So heiszt Lucifer ein Engel, ob er gleich gefallen ist.

Hänschen Schlau. Es ist doch sonderbar bestelt Sprach Hanschen Schlau zu Vetter Fritzen, Dasz nur die Reichen in der Welt Das meiste Geld besitzen.

Met het oog op de uitgebreidheid van onderwerpen, die voor het puntdicht geschikt zijn, en de uiteenloopende

1 Art poét. Chant II. 103.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 274 opvatting, die de dichters er van hebben gehad, is misschien deze verklaring voldoende, in dien ten minste eene bepaling wordt verlangd: ‘het puntdicht is een meestal klein gedicht, dat eindigt met eene heldere, geestige en juiste gedachte1.’ Bij het beoordeelen behoeft men dan niet te vragen, of het epigram voldoet aan de eischen der theorie, maar of het eind een verrassenden indruk geeft, en een bevredigend slot levert op het eerste gedeelte. Levendige voorstelling, goede smaak, geestige wending moeten dan de meerdere of mindere waarde uitmaken van het gedicht. Vóór naar ons eigen land over te steken citeer ik van Lessing nog eenige, waarin de theoreticus niet in strijd is met den practicus.

Auf den Fabull2.

Fabull verschliesset alle Kisten Vor Freunden, Dienern, Weib und Kind, Damit sich niemand laszt gelüsten - Zu sehen dasz sie ledig sind.

Auf Dorinden3.

Sagt nicht, die ihr Dorinden kennt, Dasz sie aus Eitelkeit nur in die Kirchen rennt; Dasz sie nich betet und nich höret, Und andre nur im Beten störet. Sie bat (mein eignes Ohr ist Zeuge, Denn ihre Schönheit geht allmählig auf die Neige) Sie bat mit emstlichen Gebärden: ‘Lasz unser Angesicht, Herr, nioht zu schanden werden.’

1 Deze definitie stelt Witsen Gysbeek voor in de inleiding op zijne puntdichten (pag. 19). Ofschoon ze niet geheel juist is, geef ik haar bij gebrek aan beter. 2 Ep. 74. 3 Ep. 102.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 275

Seufzer eines Kranken.

Hier lieg ich schwach und siech; Und ach! die liebe Sophilette Weicht keinen Schritt von meinem Bette. - O! dasz der Himmel mich, Von beiden Uebeln bald errette!1

Bij ons zijn de voornaamste puntdichters: Roemer Visscher, Spiegel, De Decker, Huygens, Vos, Westerbaen, Langendijk, Witsen Geysbeek, Staring en De Génestet. Eene belangrijke verzameling, deels echte epigrammen, is verzameld door Jeroen Jeroensze, in 1709, die vrij wel dezelfde verdienste heeft als de bundel Priapeia vóór hem, en de opschriften bijeengebracht door Van Lennep en Ter Gouw in deze dagen. De naam voor deze soort gedichten is niet altijd dezelfde; hij wisselt af: puntdicht, nijpdicht, steekdicht, sneldicht, quick, zindicht, knipdicht, enz., en, maar dit voorzoover ik weet alleen bij Beaumont, nope. Verbazend groot is de massa, alles bijeengenomen, wat men eenigszins kan nagaan als men weet, dat Huygens bij de drie duizend, De Decker 215, Jan Vos 768, Roemer Visscher zeven Schock Quicken, 't Schock op 60 berekend, Geysbeek zeshonderd, enz., hebben vervaardigd. Moest ik na alles wat ik gelezen heb van die ‘indigesta moles’2, in 't voordeel van een dier schrijvers eene keus doen, dan geloof ik, dat Jan Vos het eerst aan de beurt zou zijn.

1 Ook Lessing heeft het niet beneden zich gerekend, gedachten van anderen, in eigen vorm gegoten, voor oorspronkelijk werk te doen doorgaan. Cf. ep. 125 en Mart. VII. LXIX. Ep. 62 en Seneca: Nil miror quod ego non omnibus placeo Forsan et mihi non omnes placent. 2 Cf. Mart. I. 119. Ad Caecilianum: Cui legisse satis non est epigrammata centum, Nil illi satis est, Caeciliane, mali.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 276

Natuarlijk zonder ik hierbij uit Staring, omdat deze zoo weinig, en dan nog de uitgezochte, het licht heeft doen zien, benevens De Génestet, met wien in zijne fraaie Leekedichtjes niet wel eene vergelijking kan worden gemaakt. En toch zou het moeilijk vallen eenigszins die keus te motiveeren, anders dan in algemeene trekken. Vos is een man van dichterlijken aanleg en levendige verbeelding, tevens niet van geest ontbloot. Ziedaar drie vereischten welke aan een puntdichter niet mogen ontbreken, maar die ook zeer voldoende zijn. Lebrun zegt in de voorrede tot zijne epigrammen: ‘Un génie profond et sans vivacité ne réussira jamais dans ce genre de poésie.’ Op die klip, op diepte van gedachten en gebrek aan levendigheid, liep onze glazenmaker geen gevaar te verzeilen, ten minste niet zoo licht als Huygens, terwijl bij dezen ook moeilijk, door zijne kolossale belezenheid, eene zoo groote oorspronkelijkheid kon worden verwacht. Daarbij speelt Huygens al zeer gemakkelijk, door zijn fijn taalgevoel, met ingewikkelde woordspelingen en wordt daardoor niet zelden onverstaanbaar of gezocht. Visscher en Westerbaen zijn plat,1 ofschoon de Heer van Brandwijk de kroon spant, en wedijvert in schouwheid dikwijls, met den Heer van Zuilichem. De Decker is een deftig man, die gaarne op zijne wijze philosopheert en moraliseert, en tot belooning nu en dan een aardigheid ten beste geeft. Toen hij zijn ‘Op paep Labullus’ schreef was hij kennelijk in een ongewoon dartele bui. Witsen Geysbeek maakt als epigrammaticus geen aangenamen indruk. Geest, zoo onontbeerlijk in dit genre, bezit hij weinig, maar hij schijnt zelf van een tegenover-

1 Van Westerbaen zijn enkele puntdichten voldoende om de geheele verzameling te karakteriseeren. Cf. I. pag. 485, 524, 525, 555.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 277 gesteld gevoelen te zijn. Vandaar iets meesterachtigs, iets pedants in zijn toon. Dit is natuurlijk niet op te merken uit een enkel zijner voortbrengselen, maar dringt zich op bij het doorlezen van zijn bundel. Echt epigrammatisch door kortheid en kracht is van Vondel het grafschrift op Maria Elizabeth Blaeu:

Hier rust Maria snel verdort. De tyd der schoonste bloem is kort.

Vóór ik meer bepaald tot Huygens en Vos overga, zal ik nog een kort oogenblik stilstaan bij eenige dichtvormen, die soms zoo na grenzen aan het puntdicht, dat ze daarmee kunnen worden verward: de Madrigal en het Sonnet. De Madrigal, een woord misschien afgeleid van 't Latijnsche mandra, herderskudde, is een kort gedicht, evenals het epigram, waaraan de zoogenaamde pointe ontbreekt, maar dat een liefelijken, meest galanten inhoud heeft. De levendigheid van het puntdicht heeft ze niet noodig, slechts zooveel om niet doodsch te worden. Ofschoon het een term is aan de nieuwere letterkunde ontleend, voldoen geen gedichtjes beter aan hare vereischten, dan enkele van Tibullus, maar vooral van Catullus. Het volgende kan tot model dienen:

1 Odi et amo. Quare id faciam, fortasse requiris Nescio sed fieri sentio et excrucior, sqq.

En dan het vijfde gedicht, door Bürger zoo aardig vertaald:

Vivamus mea Lesbia, atque amemus Humoresque senum severiorum

1 Carmen LXXXV.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 278

Omnes unios aestimemus assis. Soles occidere et redire possunt: Nobis cum semel occidit brevis lux, Non est perpetua una dormienda. Da mi basia mille, deinde centum, Dein mille altera, dein secunda centum. Deinde usque altera mille, deinde centum. Dein, cum milia multa fecerimus, Conturbabimus illa, ne sciamus, Aut ne quis malus invidere possit, Cum tantum sciet esse basiorum.

Onder de puntdichten nu van Jan Vos zijn er verschillende, vooral van die aan Laura gericht, welke beter onder de madrigal worden gerangschikt dan onder het epigram1. Een sonnet of klinkdicht bestaat uit veertien regels, twee coupletten van vier en twee van drie verzen, met omarmend rijm, d.w.z. regel één en vier, en vijf en acht rijmen op elkaar, evenals de tusschenliggende verzen twee aan twee. Van de laatste coupletten rijmen gewoonlijk alleen vers één en twee. In zijn oorspronkelijke beteekenis is het een zuiver lyrisch gedicht, zooals we het b.v. bij Vondel aantreffen:

Op het veronghelucken van dr. Antonie Jacobez Roscius.

Zyn brnyt 't omhelzen in een beemt, bezaait met roozen, Of in het zachte dons, is geen bewys van trou; Maar springende in een meyr, daer 't water stremt van kou En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen,

1 Is de madrigal bij ons tamelijk sterk vertegenwoordigd bij de dii minores, haar aangewezen plaats was in het galante Frankrijk der 17e en 18e eeuw. Van Pradon herinner ik mij een aardig voorbeeld: Vous n'écrivez que pour éorire C'est pour vous un amusement Moi, qui vous aime tendrement Je n'écris que pour vous le dire.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 279

Dat 's van twee uyterste het uyterste gekozen: Gelyck myn Roscius, beklemt van druck en rou, In d'armen houdt gevat zyn vrucht en waerde vrou, En gloeit van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen.

Zy zuchtte: och lief, ick zwym, ick sterf, ick ga te gront. Hy sprack: schep moedt, myn troost, en vingh in zynen mont Haar adem, en haar ziel. Zy hemelde op zyn lippen,

Hy volght haer bleecke schim naer 't zaligh paradys. - Vraeght yemant u naer trou, soo zegh: zy vroos tot ys, En smolt aen geest, en hy ging met heur adem glippen.

Maar deze vorm werd ook dikwijls gebruikt, en ik beken niet door de beste dichters, om een hoogdravend lyrisch vers in den laatsten regel een allerplatste tegenstelling te bezorgen. Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Van de Baronesse de Lannóy hebben wij:

Onbestendigheid.

Moest eindlyk Babylon in puin en asch verkeeren, Die stad, die 't gansch heelal verwondring heeft gebaard! En gy, o Ninivé! dat zoo voortreflyk waart, Kon niets den ondergang van uw paleizen weeren?

Moest Titus zegeboog zyn luister ook ontberen? Is Piza's heerlyk beeld door de eeuwen niet gespaard! Ja zag men 't woedend vuur, dien tempel zoo vermaard, Ephese's wonderwerk in eenen nacht verteeren!

O Pharos! wierp de tyd uw trotsche vuurbaak neêr! Manzool, is van uw graf het minst bewys niet meer! In 't kort, kan niets op aard zyn eersten glans bewaren,

Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd te staan, Dat na den trouwen dienst van acht of negen jaren, Van myn bajeinen rok de haak is afgegaan?

Mevrouw de Lannoy is niet de eerste geweest, die deze gedachte in een sonnet heeft gebracht. Focquenbroch deed het vóór haar reeds, en voor dezen Scarron.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 280

Zij die dergelijke klinkdichten, die in groot? aantal bij onze dichters van den tweeden rang zijn te vinden, onder de puntdichten opnemen, handelen m.i. verkeerd. Ze zijn niets anders dan eene ontaarding van het sonnet, dat door zijne dikwijls groote sentimentaliteit gemakkelijk het leven gaf aan eene parodie1. Van het triolet zal ik niet spreken, omdat dit zijn eigenaardigheid moet vinden alleen in een zeer ingewikkelden vorm; kunstvaardigheid neemt daar de plaats in van kunst. Met een enkel woord heb ik gezegd, dat over het algemeen Jan Vos in zijne puntdichten staat boven Huygens, ofschoon geenszins valt te ontkennen, dat het moeilijk is, bij zoo groote verscheidenheid van gegevens, overwegende punten van overeenkomst of verschil vast te stellen. Wanneer ik dus mijn voorkeur van den een boven den ander moet verdedigen, beroep ik mij voornamelijk, zooals reeds kort is geschied, op algemeene trekken der beide dichters. Vos is een man van levendige verbeelding, geestig en vol krachtige, kernachtige gedachten, waaraan hij uitstekend een overeenkomstigen vorm wist te geven, maar tevens zeer onbeschaafd en niet altijd in staat valsch vernuft te onderscheiden van goeden smaak. In den ‘Aran en Titus’, in de ‘Medea’ heeft hij bewijs gegeven van gezwollenheid en smakelooze voorstelling, die hier en daar in zijne puntdichten niet zullen worden verloochend. In eene onbeschaafde opvoeding en stuitende ingenomenheid met eigen werk liggen 's mans hoofdgebreken. Maar daar tegenover staan voordeelen, waardoor men mag verwachten, dat hij in het puntdicht veel goeds heeft geleverd, welk genre, door zijne beknoptheid den pas

1 Cf. Voorheen en Thans in de Gedichten van den Schoolmeester.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 281 afsnijdt aan eene elders al te hooge poëtische vlucht. ‘Al te hooge poëtische vlucht’, het is een schoon klinkende naam voor het platte ‘bombast’. Immers niet anders is het puntdicht op1:

Juffrouw Adriana Hinloopen op Pynenburg enz.

Wat jagtgodin komt hier in schaaduw van de boomen! 't Is Hindeloopen: maar gewapent als Diaan. De hinden zullen haar door 't loopen niet ontkoomen. Een scherpe schicht is door geen snelle voet t' ontgaan. Zy zal de harten zelf, na 't rypen van haar jaaren, Noch wonden met de straal van haar aanminnig oog, Of vangen in haar pruik van kronkelende hairen. De pruik is Venus net, de lonk een minneboog: Twee wapens daar een hart niet teegens aan zal kennen. De krachten van de min zyn kwalyk te ontrennen.

Wil men een korter2?

Christus weent.

Om welk een oorzaak weent onz' Heilandt zoute vloeden? Om uwe ziel, o mensch! voor 't rotten te behoeden.

Die ingezouten tranen zijn echt Vossiaansch. Smakeloos, bijna wanhopend, is een versje waarin hij Kornelia van den Veer bedankt voor het toezenden harer gedichten3:

De dichtkunst komt van veer, ja van het veer der Grieken; Dit dicht komt niet van veer en 't komt nochtans van veer; Maar van een slagveer uit het vlugge paardt zyn wieken, Dat Hippocreen verwekt voor aller Dichtren heer. Ik dank de veer voor 't boek van wysheidt overlaaden. De blaaden vol van kunst verduuren lauwerblaaden.

1 No 152. 2 No 757. 3 Puntd. 390.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 282

En dit is niet het eenige voorbeeld, waarin tours de force worden aangewend, om met gelijkluidende woorden te spelen. Dit was een lievelingswerk van onze ouden, waarschijnlijk, buiten den heerschenden smaak, ook al meer omdat ze hierbij met weinig dichterlijken aanleg, of wel bij geheel gemis daarvan, grooten bijval konden inoogsten. Gaf de woordspeling aanleiding tot eene dubbelzinnigheid, dan was het succès verzekerd. Huygens vooral heeft zich vermeid in het vervaardigen van kleine gedichtjes, die geene andere verdienste hebben dan het halsbrekende van de vinding. Vóór van dien aard eenige aan te halen, zal ik met een enkel voorbeeld doen zien, wat Vos in dit opzicht vermag.

Aan Mevrouw Maria Spiegels, gemaalin van den Edl. Heer Geeraart Schaap, Heer van Kortenhoef, Burgm. en raadt 't Amsterdam1.

Het water op Parnas quam door een hoef aan 't springen; Wie dat hier eens van dronk begon op maat te zingen. Zoo kreeg de dichtkunst by de Grieken een begin; Gy hebt uw naam niet van de duitsche hoef ontfangen, Maar van de Grieksche hoef, een springbron vol van zin: Want uwe ganzeschacht is zwanger van gezangen. De vaarzen maaken u tot eene zanggodin. Zoo kan d'aloude hoef de nieuwe luister geeven. Door 't hoefnat kan de geest het lichaam overleeven.

En elders2.

Jas trok onlangs naar 't Spaa, om weder te geneezen. Hy rende vroeg en Spa, om aan het Spaa te weezen: Maar eer hy 't Spaa genaakt, quam hem de dood te naa. Hy reisde naar het Spaa, en quam die reis te Spaa.

1 No 91. 2 No 254.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 283

Niet ontbloot van valsch vernuft is1

Vrou Venus meen ik dat Vrouveen is, naar ons landt: Want Venus weet men, als al wat veen is, brandt.

Geen gebrek aan voorbeelden is het, dat mij, wat deze soort van puntdichten betreft, tot Huygens doet overgaan, die door zijn fijner taalgevoel en groote belezenheid er eerder toe kon komen dan menig ander, om of duister te worden in zijn woordenspel, of tegen zijn zin, gedachten van anderen in eigen vorm in te kleeden. Hoe ver hij in zijn calembourgs kan gaan, mogen enkele aanhalingen bewijzen. Daarbij zullen echter de meest sprekende moeten worden achterwege gelaten, om het gevaarlijke van den inhoud. Opmerkelijk is de mate van onkieschheid, waartoe de Heer van Zuilichem zijn toevlucht durft te nemen, een eigenaardigheid die we bij den burgerlijken Vos, in evenredigheid met diens aantal puntdichten slechts zelden waarnemen.

Schouwe Dirck2.

Waerom en will Dirck niet vertrouwen? Hy durft geen vrouwen meer vertrouwen.

Aan Jan8.

Jan, hebt gh'een malle klucht ontydigh voortgebracht, Men lacht wel met u, maar met u is 't dat men lacht.

Het oude woord ‘oubolligh’, dat later door het volk, op den klank afgaande, is herschapen in ‘holbollig’, gaf aanleiding tot de volgende woordspeling:

1 No 816. 2 Sneldicht. XIX. 70. 8 Sneldicht. XIX. 122.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 284

Pieters wyf1.

't Is een ouwbolligh wyf daer Peter aen getrouwt is, 'S is in ouwbolligheit geverwt tot in de woll; Of ick het niet en wist, 'k saeg 't aen haer grysen boll; 't Is een oudbolligh wyf, dat sestigh jaren oud is.

Jan's uytnementheyt2.

Jan neemt waer hy nemen kan, Uyt de borsen, uyt dejsacken, Uyt de kisten, uyt de packen, Uyt den ketel, uit de pann, Jan is een uytnemend man.

Bekend is het volgend puntdicht, dat niet altijd dadelijk na de eerste lezing wordt gevat:

Een vergeten paerd3.

Myn paerd gaet slyten dat men 't siet, En 't eet en drinckt en anders niet: Wat reden is hier uyt te delven? 't Vergaet omdat het niet vergaet. Wat raed? de plaester light op straet: Verstaet ghy 't niet? 't Verstaet zich zelven.

Enkele bewijzen zijn dus gegeven van de hoogdravendheid van Jan Vos4 en de gezochtheid van Huygens. Ech-

1 Sneldicht. XIX. 164. 2 XVI. 144. 3 XVI. 25. 4 Een tamelijk sprekend staaltje is in den A. en T. onder andren de plaats waar Titus zijn deerlijk mishandelde dochter Roselyn ziet: Mijn kuische tortelduif, mijn lieve Roselyn, De tranen die ge weent, zal ik met goud doorbooren En hangen die tot pronk voor paarlen aan mijn ooren; De drupplen van dit bloedt, vermengt met kristallijn Die zal ik voor koraal, voor flonkerendt robijn, En zuiver amathist, tot halssieraadt gebruiken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 285 ter zullen uit het groote aantal voorbeelden kunnen worden bijgebracht, die sterker spreken dan de aangehaalde. Het omnia nimia nocent is hier in zooverre van toepassing dat de groote voorraad eene keus moeilijk maakt. Al is bij wijze van karakteristiek aan beide dichters eene neiging toegeschreven, waaraan zij dikwijls al te gaarne toegeven, daarmee wil volstrekt niet beweerd zijn, dat die eigenaardigheid in ieder van hunne puntdichten is weer te vinden. Vos verloochent echter bijna nooit zijne voorliefde voor kernspreuken, en ofschoon deze licht iets stijfs, iets afgemetens kunnen geven aan het puntdicht, dat uit zijn aard vlugheid en losheid verlangt, zijn ze over 't algemeen gelukkig geslaagd te noemen. Er spreekt werkelijk nu en dan veel gezond verstand uit en dichterlijke aanleg, en had Vos zich niet gewaagd aan dingen, waarvoor zijne krachten op verre na niet waren berekend, zijn naam zou er zekerlijk bij hebben gewonnen. Wat die spreuken betreft, kan hij hier en daar, vooral in den ‘Aran en Titus’ vergeleken worden met Tegnér in de Frithjofssage, hoewel natuurlijk de vergelijking ook met dit eene punt ophoudt.

Toen den Bedel Heer Burgm. Hendrik Spiegel, Mevrouw de Prinses Douairière van Oranje, geleide1.

Hier ziet men Spiegel by de moeder van Nassouwe, Die hy als voorst der vier deur Amsterdam geleit. Op zulk een grondstyl durft de stadt haar voorrecht bouwen. Niet staeter vaster dan een loffelyk beleit. Wie voor zich zelven zorgt, hy zorgt voor d'onderzaaten. Een die 't gemeen bewaakt versterkt de kracht der staaten.

1 Puntd. 283.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 286

Niet minder sterk spreekt1

Het Duits gedicht behoort aan 't eindt gerymt te weezen. De vuurpyl die best slaet wordt allerbest geprezen. Wie visch wil eeten heeft het ook op saus gemunt. Een rymloos vaars is als een lemmer zonder punt.

Dit puntdicht moge tevens ten bewijze strekken, hoe door de zucht tot kernachtige spreuken de eigenlijke beteekenis van het epigram bij Vos soms wordt opgeofferd. De twee eerste verzen vormden een volmaakt puntdicht, al is dan ook de meening van den dichter niet de onze; door de toevoeging echter der laatste twee regels verwatert het geheel, en wordt mat en gezocht. - Die neiging tot spreuken is niet vreemd bij de dichters der zeventiende eeuw, vooral niet bij de aanhangers van de romantische school, die zoozeer uit waren op effectbejag. Het allermeest wel past ze bij een persoonlijkheid als die van Vos, die alleen moest werken met zijn gezond verstand en zijnen aanleg, terwijl andere vernuften van zijnen tijd hun geest hadden gevoed met de voortbrengselen der oude en nieuwe letterkunde. De echt Hollandsche degelijkheid en deftigheid was bij hem niet gewijzigd door de opvoeding. Daarbij de man leefde niet in de vroolijkste omstandigheden. Heeds vroeg verloor hij zijn vrouw en kon niet besluiten aan zijn eenig dochtertje een stiefmoeder te geven. ‘Neen’ antwoordt hij Vondel2:

Ik zoek myn eenigh kindt geen stiefmoer op te dringen; Ik weet van Juno's wrok; want Herkles groot van moedt, Kon twaalef monsters maar geen enkle stiefmoer dwingen. Een booze stiefmoer dwingt niet dan haar eigen bloedt. Myn zucht tot kindt en kunst gedoogt geen twist om 't streelen. Het tweede huwelijk baart vervloekte huiskrakeelen.

1 Puutd. 22. 2 Puntd. 293.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 287

Maar was de vrees dat zijn kind min gelukkig zou worden, de oorzaak van het niet hertrouwen? Een billijke twijfel komt bij ons op, wanneer we de innige, soms hartstochtelijke liefde opmerken, die doorstraalt in een reeks van gedichtjes aan Laura gewijd. En uit den toon van die verzen blijkt duidelijk, dat we hier niet te doen hebben met eene frctie, maar met een voorwerp van vleesch en bloed. Zooals reeds vroeger is gezegd past op deze dichtjes de naam ‘Madrigal’ het best.

Op een vos van suicker aan Laura, enz.1

Staa, Laura, staa, ey staa! Verschuil niet by de linden; 'k Ben zoo bedrieglyk niet, gelyk er wordt gezeidt. Ontsluit myn borst en ziet wat hier verbuigen leit. Gy zult my binnen zoo oprecht als buiten vinden. Noch schuilt er een bedrogh: vraagt gy wat dat dat is? Myn hart is dubbel: want uw schoone beeltenis Wordt in den tempel van myn boezem aangebeeden. 'k Wens u o nimf een hart met zulke dubbelheeden.

Hoe het zij, Vos bleef na den dood zijner vrouw ongehuwd en zocht zijn troost in het dichten. Ofschoon de aanzienlijke dichters van zijnen tijd, Hooft, die hem eens vooral vroeg op zijn slot te Muiden, Huygens, Westerbaen en wie niet al, den eenvoudigen burgerman met open armen in hunne kringen hadden opgenomen, schaamde deze zich niet over zijnen stand en bedrijf. Herhaaldelijk komt hij daarvoor uit, maar achter die nederigheid schuilt toch het duiveltje van den hoogmoed en ingenomenheid met zich zelf. Aan den Heer Hinloopen, schepen te Amsterdam, zegt hij2:

1 Puntd. 567, cf. no 386. 2 Puntd. 534.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 288

Gy dicht, o Vos, zegt gy, zooveel niet als wy wenschen. De huisplicht bindt myn handt; myn lust wordt wet gestelt. De dichtkunst, dit staat vast, eist niet dan heele menschen; Ik ben niet meer dan half; de zorg doet my geweldt. Een andre laat zich 't hooft, door kunst, met lauwren sieren. De buik verzaadt zich niet door kransen en lauwrieren.

En het is waarlijk niet vrij van zelfverheffing, wanneer hij schrijft:

Al wat een ander dicht begint hy voort te schryven. Myn Titus was gedicht en quam noch niet op 't bladt: Hy moest drie maanden in myn hooft verburgen blyven: Toen raakt' hy in de pen eerst uit myn herssenvat. Nu wordt dien heldt gedrukt: maar hy verryst door drukken. Wie dapper is verdryft den tyd door heldenstukken.

Niet onaardig schijnt het mij, nu we toch in dit laatste puntdicht zijn herinnerd aan den Aran en Titus, een ander te laten volgen, dat vervaardigd is bij gelegenheid van eene opvoering van genoemd stuk1.

De schouburgh doet haar deuren oopen Van dierbaar menschenbloedt bedroopen.2 En dekt den disch op zulk een wys Als Atreus voor zyn droeve broeder. Nooit schaften Roome vuiler spys Dan 't vlees der kindren voor de moeder. De weerwraak houdt in 't woên geen maat; Zy wordt wel vol maar nooit verzaadt.

Deze ingenomenheid met eigen werk zal wel voor 't grootste gedeelte bij Vos hare aanleiding hebben gevon-

1 Puntd. 519. 2 Waarlijk geen wonder! Vier worden voor ons oog met den dolk doorstooten, waarvan twee vervolgens tot pastei gebakken, twee onthoofd, een levend geroosterd, twee in een put gesmoord, eene jonkvrouw de handen afgekapt en de tong afgesneden, en eindelijk, bespottelijke kleinigheid om nog te vermelden, een aan een boom opgehangen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 289 den in den overdreven lof hem toegezwaaid. Maar streelde de wierookdamp zijn reukorganen, hij liet niet na, zijnen begunstigers ter eere, dat welriekend kruid te ontbranden. Vele van zijne verzen tot bepaalde personen gericht, zouden hem verdacht kunnen maken van vleierij, ware het niet, dat niet alleen hij, maar schier al zijne tijdgenooten, waren behept met de zucht om 't werk van anderen hemelhoog te verheffen, om op hunne beurt verzekerd te zijn van brommende loftuitingen. Niemand zal den braven, zedenpreekenden J. De Decker bij een lichtende star vergelijken: Vos richt tot diens gedichten het volgende puntdicht1:

Gestarnt o Decker! komt zich op zyn tydt ontdekken: Maar gy ontdekt uw geest te laat door uwe handt. De zon moet ryzen zal de duisternis vertrekken. Zoo toont gy door uw dicht de straal van uw verstandt. In 't kort zien wy uw geest in 't lang uw oordeel lichten. Geen boek is goed of 't is vol uitgelezen dichten.

En wat moet men wel denken van de laffe niet alleen, maar ook stuitende vleierij, die spreekt uit puntdicht 488, gezonden aan Margaretha Van H. toen haar zoontje door de kinderpokken blind was geworden:

Margreet gy weent vergeefs om uwe zoontjes oogen; Hy wordt door ramp een God, en gy tot een godin; Want nu men 't git geen meer in 't voorhoofd ziet vertoogen Zult gy vrou Venus zyn, uw zoon de vlugge min: Twee godheen die al d'aardt doen luistren naar haar wetten. Wie iet om winst verliest, behoort geen rouw te zetten.

Met afkeer wenden we ons af van dergelijke smake-

1 Puntd. 469.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 290 loosheid en laten liever iets anders hooren, waaruit gezond verstand tot ons spreekt1:

Gy brandt de tooveraars; maar 't toovren heeft geen schyn, 'k Wou liever zoo verbrandt, dan zulk een rechter zyn. De waarheit heeft de waan van dit bedrogh verovert. Wie toovery gelooft betoont zich zelf betoovert.

Laat zich aldus eenigszins het eigenaardige vaststellen van de puntdichten van J. Vos, en eenige van diens karaktertrekken daaruit opmaken, iets anders is het bij Huygens. Bij dezen staat de voornaamste inhoud der epigrammen zulk een doel in den weg. Immers ze zijn meest ontleend aan de wereld buiten den dichter, die, meer zich vasthoudend aan de beteekenis van het puntdicht, veelal op de vooropgeplaatste uiteenzetting eener zaak (expositio), een min of meer treffende conclusio laat volgen. Uit de van Vos aangehaalde is tot nu toe die eigenaardigheid niet gebleken. Zooals reeds is gezegd, treft men bij Huygens zeer veel obsceens aan, wat hem voorzeker in de oogen van velen heeft doen dalen, en zijne populariteit tegenwoordig veel in den weg staat. En niet alleen hij, maar bijna alle epigrammatici maken zich schuldig aan die fout...... indien zij een fout is. Dubbelzinnigheid, van welken aard ook, is gewoonlijk welkom in een puntdicht en kan echt komischen uitslag geven. Cicero zegt reeds2: ‘Het is een zeer gewoon verschijnsel dat, om aan iets een belachelijken zwaai te geven, indien er iets geheel anders aan 't eind wordt gezegd dan men kon vermoeden. ‘Hic nobismet ipsis noster error visum movet. Quodsi admixtum est etiam ambiguum, fit salsius.’ Bovendien ook in dergelijke epigrammen mag geest niet ont-

1 Punid. 398. 2 De Orat. II. 68. Cf. Lessing. U.d.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 291 breken, of ze worden verlaagd tot eene rhythmische verzameling van woorden, die enkel een platheid bedoelen, Maar juist onder die welke een kritieken inhoud hebben, worden bij Huygens de best geslaagde gevonden; daardoor is men bij hem niet zoo vrij in 't kiezen van voorbeelden. Tevens hebben we reeds gezien, dat Huygens sterk is in woordspelingen, daarvan wemelen zijne sneldichten. Geen wonder dat deze voorliefde hem dikwijls doet stranden op twee klippen, gezochtheid en duisterheid. Door de gezochtheid toch wordt onuitstaanbaar laf:

1 Memorie baat.

Jan kreeg een swaren Hick, dat deed hem hic onthouwen; Hy zag een heek in 't veld, daerby onthiel hy Haec; Hy hoekte met de kaart, dat deed hem Hoe behouwen; 't Was geen kwaed overslag voor een volslagen geck.

Of wil men aan gezochtheid walgelijkheid zien gepaard?

2 Wildtbraedt ontweid.

Klaes had een Spaenschen don gegrepen in 't gevecht, En gaf hem met der vaert een douwtjen tot aen 't hecht, Dat hem syn darmen uyt syn swarte pens dé scheyen; Want seid hy, of hy stonek, hy dienden hem 't ontweyen.

En van valsch vernuft zal wel niet worden vrijgepleit:

3 Brouwer Birck.

Dirck heeft het brouwen aangerandt, Met grooten moedt en klein verstand: Nu staet hy vast en treckt zyn schouwer, En siet de brouwkuyp over kant;

1 XIX. 54. 2 XIX. 39. 3 XIX. 186.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 292

In 't eerste schreef hy ‘Dirck de Brouwer’, Nu schryft hy met een ander hand, En teekent slincks ‘Dirck de Berouwer.’

Het lijdt geen twijfel, of die zucht naar woordspelingen deed de dichters jacht maken op woorden, die in uitspraak of schrijfwijze veel overeenkomst hadden, om naar aanleiding van zoo'n ontdekking het aantal hunner puntdichten te vermeerderen. Boileau komt in een zijner brieven daarvoor rond uit ...... et sur cela nous étions convenus l'un et l'autre, qu'avant tout, pour faire une bonne épigramme, il fallait dire en conversation le mot qu'on voulait mettre à la fin, et voir s'il frapperaitx1. - Tevens was Huygens er zeer op uit, en hij was niet de eenige, om de toenmaals in omloop zijnde anecdotes en bonmots in rijm te brengen, en niet onaardig is het te zien, hoe men bij verschillende dichters uit dien tijd dezelfde stof in een puntdicht kan zien behandeld. Een voorbeeld van zoo'n anecdote is2:

Dirck in den rouw.

Dirck was syn wyf vermoort by roovers op den wegh: De vrienden troosten hem, en 't leed scheen 't overkomen; Maer s' had dry schellingen aan reisgeld meegenomen; Och vrienden, riep hy, och, myn schoone geld is wegh.

En elders3:

't Hielp een klein snyertjen een langh mann in 't nieuw pack, En knoopten hem syn kraegh (dat grouwelich gemack) Tot tegen 't kaeckbeen toe: daer stond de man en worghde, En sagh ten hemel op. Het ventje, dat hem borghde, Nam afscheid, seggende, wel moet ghy 't slyten, Heer! Adieu, sei d'andere: maar komt, myn lieve mantje, En reikt my toch, voor 't lest myns levens, noch een handje: Want u en sie ick toch naer desen nemmer weer.

1 OEuvres, 1729, pag. 226. 2 XIX. 51. 3 XIV. 90.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 293

Jan sagh een stuckje specks, niet grooter als een duym, In't midden van een saus, van all te magren schuym Van vleeschsopp aengerecht, en trock syn wambas open, En wouw zyn broeck ontknoopen En stelde sich in 't ruym, En smeet syn hoet daer neer: 't volckje riep met luyder stemmen, Wei hoe Jan, wordje geek? Neen, seid hy, ginder veer sien ick een beetje speck, Daer ick naer toe moet swemmen.

Een ander gebrek van Huygens is duisterheid of onverstaanbaarheid. Onder de puntdichten, die daaraan mank gaan, reken ik b.v.

Musyck-lust.1

'k En ben niet vrolick als ik speel, Of met de hand of met de keel; Men moet my die vreugde niet misgunnen, Ick soud het geerne werden kunnen.

Jalouser sonde.2

Jalouse minnaer, leert hoe schoon uw ziele staet; Sy haet die niet en haet al wat sy niet en haet.

Onwetende Dirck.3

Dirck eet en drinekt hem rond En siet noyt in een boeck: Hy is kloeck en gezond Maer niet gezond en kloeck.

Niets zou gemakkelijker zijn dan deze weinige voorbeelden met zeer veel te vermeerderen, maar .... ex ungue leonem. Liever wijzen we nog op een eigenaardigheid,

1 XIX. 113. 2 XIX. 126. 3 XIX. 131.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 294 die Huygens met vele andere puntdichters gemeen heeft, om namelijk de pointe te zoeken in een vergelijking.

Japonische Tryn.1 'k Gelyck Tryn by japonsche watten; De reden dunkt m', is wel te vatten; 't Sy by de deugdt of by 't gewicht: Want Tryn en watten syn heel warmpjes en heel licht.

Dircks boekery.2

Dirck heeft een groot comptoir vol boecken Maer daer en moet men Dirck niet soecken, Hy komt er van zyn leven niet. Sulck arme gecken stel ick neven Den bultenaer die all syn leven Het pack draegt dat hy noyt en siet.

Voll en schraal.3

Siet eens hoe vett is Lys, en hoe verhongert Phlips is. D'een schynt een volle maen, maer d'ander een eclipsis.

Terwijl Huygens een enkele maal zijn eigen persoonlijkheid invoert, zooals

Besige treden.4

My dunckt, langh wandelen en kan my geenszins krencken, Ten minste voel ick 't niet: want in die ledigheit Maeck ick myn hoofd soo gaende in soete besigheidt Dat het geen tyd en heeft om aen myn gaen te dencken, geeft hij nu en dan ook nuttige wenken in zijn puntdicht:5

Ghy die de kerck in hebt en alle mann by d'ooren. En helpt ons aen de vrucht van 't heiligh broodt en wyn: Verkondight ons wat rust kan stichten, en niet stooren, En laet Godts preeckstoel niet der menschen breeckstoel syn.

1 XIX. 39. 2 XV. 255. 3 XIX. 103. 4 XIX. 85. 5 XIX. 168.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 295

We hebben tot nu toe alleen stil gestaan bij de gebreken van de puntdichters Vos en Huygens. Het is bij literarische producten gemakkelijker den vinger te leggen op het verkeerde, dan het goede met nadruk te doen uitkomen. Dit laatste moet voor zich zelf spreken. Onder het groot aantal epigrammen zijn er vele, die niet à tête reposée zijn vervaardigd en waarschijnlijk nooit voor de openbaarmaking bestemd, hetwelk blijkt uit de dikwijls gezochte en kleingeestige aanleiding. Vandaar dat een groot gedeelte weinig beteekenend is, en niet de moeite waard er bij stil te staan. Als de helft slechts goed is, zegt Martialis, is de geheele verzameling epigrammen goed; één puntdicht maken kan ieder, een geheel boek echter niet:

Ad Laurum.1

Triginta toto mala sunt epigrammata libro: Si totidem bona sunt, Lauro, liber bonus est. en elders:

Ad Sabellum.2

Quod non insulse scribis tetrasticha quaedam, Disticha quod belle pauca, Sabelle, facis: Laudo nec admiror. Facile est epigrammata belle Scribere: sed librum scribere difficile est.

En ofschoon Huygens zegt:3

Een sneldicht kost my niet: het rym valt in de reden, Eer ick het wachten derv'; in min als weinigh treden De reden in het rym. Het moeyelyckst is my, Waer ick aen stof geraeck die 't sneldicht waerdigh sy: moet men niet denken, dat hij zeer keurig was in 't kiezen van zijn onderwerp. De nietigste opmerking is

1 Ep. VII. 81. 2 Ep. VII. 85. 3 XXV. 10.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 296 hem dikwijls voldoende. Het spreekt van zelf, dat telkens de oorspronkelijke van Huygens zijn bedoeld, en niet zijne berijmingen van Engelsch, Duitsch of Fransch ondicht. Tot slot volgen hier nog eenige van de goed geslaagde:

Aan K. F.1

Kon Vos latyn zegt gy, zyn dicht sou verder vlien. Gy kunt het, maer men kan 't niet aan uw dichten zien.

Koen en zyn vader.2

Koen klaegde dat zyn vader heel haestigh quam om 't leeven: Maar door een zinking die hem aanquam aan zyn krop. En 't is gelyk hy klaegt. Hoe deedt ze hem dan sneeven? Hy glipten van een leer, en zonk juist in een strop.

Hopman Dirck.3

Sy liegen 't die verklaren Dat Dirck geen hert en heeft. In allerley gevaren Gevoelt hy dat het leeft, En als de popelblaren Van 't minste windje beeft.

Versufte Reinier.4

Weet ghy waerom Reinier soo droevigh en zoo vael siet? Syn wyf was lestmael sieck en 't was de leste mael niet.

H. J. KIEWIET DE JONGE. Dordrecht.

1 Vos, no 24. 2 No 221. 3 Sneld. XXVI. 186. 4 Sneld. XIX. 50.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 297

Braga-studiën

III.

Vorm en inhoud zijn zoo onafscheidelijk verbonden, dat men zich de eerste niet zonder den laatsten kan denken, en de laatste evenmin bestaanbaar is zonderdat hij eene zichtbare gedaante, den vorm heeft aangenomen. Wanneer we dus, van dit axioma uitgaande, het Tijdschrift Braga naar den vorm willen beoordeelen, dan ligt daarin opgesloten, dat we den inhoud nagaan en dien volgende en ontledende, van zelf den vorm, waaruit die inhoud is gegoten zullen leeren kennen. De ‘voorzang’ van ‘de gezamenlijke redacteuren’, reeds in onze beide vorige studies aangehaald nemen we als uitgangspunt, terwijl de verschillende motto's op de ‘polyglottische staalkaart’ ous zoovele wegwijzers zijn in de verschillende genres en in de veelsoortige hoedanigheden, waarin de inhoud bestaat. Die staalkaart begint met een woord van een der groote Profeten, een der zieners uit het oude verbond, en wel met Ezechiël XXVI: 13, aldus luidende: ‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden.’ - Letten we nu op deze onheilspellende woorden, die eene bedreiging inhouden welke gevolgd wordt door een gevoel van kracht en machtsbesef, waardoor de gevolgen van die bedreiging worden verzekerd en bevestigd, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 298 brengen we die in verband met den aanhef uit den voorzang: ‘Een Tijdschrift heel in rijm!’ dan komen we van zelf tot de vraag, hebben de redacteuren van Braga niet juist door dat Bijbel-woord, als in orakeltaal gesproken aan te voeren, hun eigen vonnis geveld; hebben zij niet het kort bestaan van hun geesteskind voorspeld en hun eigen werk, ten minste in zekeren zin, veroordeeld? m.a.w. droeg die bijbeltekst, daar zonder eenig verband neergeschreven, zonder exegese, niet in zich de veroordeeling van wat verder zou volgen. Immers ja, en dat, dit moet vooral wel in het oog gehouden worden, geeft het bewijs, dat niet alleen Neerlands letterkunde, Neerlands dichters en prozaschrijvers, Neerlands critici, en de dragers hunner gedachten, in den vorm van Tijdschriften en almanakken, krank waren ten dage dat Braga verscheen, maar ook dat die krankte in eigen boezem werd gevoeld, of wel dat de Redactie zulks, zonder er bij te denken wellicht, in een enkele spreuk, het den volke verkondigde. Wanneer we de beide jaargangen van Braga doorlezen en letten op de namen, die ons van tijd tot tijd in het oog vallen, dan merken we op, dat enkelen het hebben moeten ontgelden voor de heele bent van ‘dunne en dikke rijmelaren’, en dat mannen als Sifflé, Van Pellecom, Van Someren e.a., het als het ware voor de geheele dichterschaar hebben moeten ontgelden, terwijl de critici in het algemeen, met name vader Yntema zaliger gedachtenis, zonder genade werden te recht gewezen en gegeeseld. Willen we dus den inhoud gemakkelijker nagaan, dan zal het goed zijn, dien in drie deelen af te scheiden en zullen wij ze tot verduidelijking onder de volgende hoofdopschriften kunnen stellen: Braga's strijd tegen middelmatige dichters; zijn kamp tegen en veroordeeling van lauwe en flauwe critiek, steunende op zelfsvergooding

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 299 en last not least zijn feilen haat tegen letterkundigen diefstal in het algemeen. Elk dezer vormen, waarin de inhoud zich openbaart zou nog in nadere onderdeelen te schetsen zijn; zooak b.v. de strijd tegen middelmatigheid in de dichtkunst voorkomende in de manie van liefdadigheidspoëzij, en den armzaligen vorm van den toenmaligen Muzenalmanak en consorten. Het laatste euvel ontlokte een paar dichtstukjes aan de Bragaharp, die elk in zijn soort waardig zijn vereeuwigd te worden. In de ‘privatieve gedachten jacht’ toch, bestaande in een zestal puntdichten, leest men omtrent ‘den oorsprong der almanakken’:

De moddergod was bang, dat in ons Vaderland Zijn rijk gevaar liep, en al 't water weg zou zakken ‘Wat droogte!’ riep hij uit: ‘Poeëten, op ter hand!....’ Hij wenkte en - 't regende almanakken, terwijl de ‘Monologische Elegie: het sterfbed van den Muzenalmanak’ ons o.a. doet hooren, nadat ze tot hare zusters, alle soorten van almanakken, gezegd heeft: ‘kindren, schuift wat bij elkaer: 'k moet het je met tranen zeggen, dat je zuster het 't af gaat leggen’ en zij zich beklaagd, dat dit haar de Gids heeft ‘gebakken’ en zij de profetie heeft doen klinken; ‘'t is je voorland almanakken: 'k sterf aan mijne lamzaligheid.’

‘Och, wat slikzieke Oceaan Zal voortaan den stroom ontfangen Onzer melk- en waterzangen?.... Hollands Pindus heeft gedaan! Wat wordt nu 't velijn goedkooper, En de misdruk peperduur! -’

Kunnen we nu al niet alles onderschrijven wat Braga omtrent de almanakken in het algemeen en in het bijzonder, omtrent den Muzenalmanak, die 24 jaargangen beleefde,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 300 zegt, waar is het, dat hoeveel goeds en hoeveel schoons menige jaargang van den laatste en ook menig jaarboekje uit dat tijdperk bevatte, over het algemeen de inhoud schraal was te noemen en dikwerf scherpe tuchtiging verdiende. In Braga's strijd tegen het middelmatige, het melk- en waterachtige der poëzie dier dagen heeft het Rijmwoordenboek van Witsen Geysbeek, in den voorzang en later in ‘Nog eens’ uit den 2en jaargang ‘Geysbeek's lijstjen’ genoemd, hem stoffe geleverd, om die middelmatigheid aan te toonen. Dat welbekende boeksken zoo het schijnt in die dagen eene bron van kennis en hulp voor den would be dichter, en dat onlangs nog bij advertentie onder de aandacht der pas ontluikende geniën werd gebracht, heeft hoewel niet van waarde ontbloot, toch veel bijgedragen om den waren dichtgeest te dooden en jonge beoefenaars den weg te banen om gemakkelijk eenige rijmende regels bij elkaar te flansen, en verdiende het daarom wel de critiek, die Braga er van gaf, en waarin hij vooral het gevaar deed uitkomen van het misbruik van dat boekje. Daarom dan ook gaf hij eenige dichtrecepten ‘uit de apotheek van Witsen Geysbeek’ en gaf bij de proeven voor een ‘avondbeschrijving’, een ‘lierzang’, een ‘minnelied’, een ‘berijmd verhaal’ en een ‘Elegie’, Tuinman's1 goeden (?) raad: ‘'t Is genoegzaam alleen het rijm, dat daar aan mogelijk eenige raarheid en bevalligheid bijzet. Was er dat boordzel af, de zaken, die aan de rijmwoor- den verknocht waren, zouden op zich zelven misschien veler leeslust niet aanlokken; doch het zijn enkelijk de rijmklanken, waarom dit geschreven is. 't Was genoeg dit slechts in eenige voorbeelden aan te toonen.’ Hebben we reeds de namen genoemd van Van Someren,

1 C. Tuinman, wachter ziet ge nog niets van den morgen? 1729.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 301

Van Pellecom en Sifflé, steunpilaren van den Muzenalmanak, die boven allen getuchtigd en gegeeseld zijn, als proeven daarvan willen we de ‘Snuifjens’ overschrijven die dat drietal werden aangeboden. ‘Aan den Heer R.H. Van Someren, nu de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten het Haarlemmer-meir als dichterlijke prijsvraag heeft uitgeschreven:’

Op, zanger van den waard! Op, eer een ander komt! Dien lauwer moet uw Muze halen: Eerst heeft zij water ingepompt, Nu kan zij water uit gaan malen!

‘Aan den Heer A.N. van Pellecom als hij op het jongstleden diner der Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten voor de tiende maal een berijmden toast instelde:’

Zoo kwaamt gij, Heer Van Pellecom, Dan nu ten tienden maal weêrom, Dat dient nog éénmaal, oordeel zelf: Uw Muze streeft naar nummer elf.

‘Aan den Heer A.F. Sifflé, als hi in de Haarlemsche Koerant twee nieuwe dichtbondels geannonceerd had:’

Wat mag de drijfveer van die nieuwe dichtcorvé zijn? - Sifflé zorgt voor zijn naam: Sifflé wil steeds sifflé zijn.

Wat dunkt u lezer van zulke prises, waarlijk het is echte onvervalschte zinking snuif, eerste kwaliteit, en we kunnen het dus best begrijpen, dat Braga evenals nu ‘Uilenspiegel’ weinig vrienden had, hoewel beiden het den oorspronkelijken ‘Tijl uil’ ook in het meervoud na kunnen zeggen wat die grappenmaker enkelvoudig sprak: ‘Ik maak 't er ook na.’ - Was Braga scherp, wel eens te scherp, wanneer hij werkelijke geniën o.a. den geestigen Hildebrand aan tastte, zooals blijkt uit de dichtstukjes

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 302 als de ‘Privatieve gedachtenjacht’ in den eersten en ‘Vraag’ in den tweeden jaargang, dit dient gezegd, over het algemeen was hij waar en dit is een deugd, die bij critiek een eerste plaats moet innemen. Braga tuchtigde maar op gronden; Braga vonnisde maar op een gemotiveerde uitspraak, dikwerf kort en krachtig, meestal met weinig omhaal en zonder eenig nader beroep; trouwens Braga werd niet de eer bewezep beantwoord te worden of anticritiek uit te lokken. Ten minste, we hebben daarvan geen spoor kunnen vinden. Behalve de heeren zoo straks genoemd, en die zeker lang aan hun snuifje genoeg hadden en het er vooreerst wel mede konden doen, kregen Hofdijk, Van Lennep, Van Harderwijk, Oosterwijk-Bruin, Robidé Van der Aa en vele anderen ook hun deel, en ontzag de redactie zich niet om haar redacteur Ten Kate toe te roepen in de ‘Ode aan de Ode’ ook weder uit de ‘Privatieve gedachtenjacht’, waarin wel met scherp wordt geschoten:

Een galm vol zoeten winds', een onbewoonde woning, Een tulpe zonder geur, een purper zonder koning!... 't Hart blijft er werkloos bij, en enkel 't oor wordt moê. Ten Kate, ontydig was uw vaderminbetooning: Uw vrucht kwam dood ter aard: de houtmijt paste er toe!

Wil men niet aahnemen, dat de opname van dit stukje is geschied, om te misleiden omtrent den waren naam van een der redacteuren, dan blijkt er uit, dat Braga onpartijdig was. Dit laatste is zeker ook bewezen uit den ‘Nagalm’ in den 2en jaargang, waarin Ten Kate's ‘hemelgalm-misbaar’ en Winkler Prins ‘Vlindertje’ met annexe aanhang worden geridiculiseerd. - 't Kan ook zijn, dat de redactie van dien tweeden jaargang, of die der eerste niet kende, ofwel door en over het Tijdschrift daarmede in onmin was geraakt. Hoe het zij, het feit is geconstateerd, dat Braga ook zijn eigen volkje aandurfde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 303

Zijn strijd tegen de schrijfjeukte, schrijfwoede, dollemans-en dronkemanspoëzie, zooals hij het nu en dan noemt, maakt een groot deel uit van den inhoud der beide jaargangen. Niets kon het scherpziend ook van Braga ontgaan; geen rijmbundel, van wien dan ook, of hij gaf hem stof tot het zwaaien van den geesel, en als een andere Hippocreen-ontzwavelaar liep hij twee jaar lang met de roede en sloeg toe, met een enkelen slag, maar met een slag die doodend werkte. Het was een strijd op leven en dood. Aan den eenen kant het rijmersvolk en zijn consorten, aan den anderen kant Braga met opgeheven arm, in welks stevige vuist de tuchtroede was gekneld, die ombarmhartig, maar gerechtig nedersloeg wat niet levensvatbaar was. Braga toch zag dat het drukken van rijp en groen grootendeels moest toegeschreven worden aan eerzucht, en geestig laat hij ‘een autheur aan zijn Manuscript’ zeggen (‘ter behartiging van allen, die aan schrijf jeukte laboreeren’):

‘Ja, ik zie het wel, mijn boekjen, Hoe ge in uw bestoven hoekjen Scheel ziet naar de pers van Spin:1 Gij ook, op een blank velijntjen En een keurig marokijntjen, Wilt de wijde waereld in! ...... ‘Och!’ verzucht ge: ‘'k wil gelezen!’ ‘Onbekend maakt ongeprezen:’ ‘Glorie is een heerlijk ding!’ en wordt 't eerste vers in blad twee aangevangen met ‘Wat doet ge?’ ‘Ik schrijf een vers.’ ‘Waarom.’ ‘Hoe kunt ge 't vragen! 'k wil Ridder zijn.’

1 De boekdrukkerij van de firma C.A. Spin en zonen te Amsterdam was in die dagen en is nog een zeer beroemde inrichting en overbekend wegens haar net drukwerk.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 304

De ‘voorzang’ die ons reeds zoo dikwijls vingerwijzingen gaf, is ook weder de bron, waaruit we de aanleiding tot zijn strijd moeten toeschrijven. Het woord van J. Kneppelhout, die ook al niet ongeslagen bleef bij de slagen die er vielen, als 1e motto boven blad één gebruikt, en ontleend aan diens ‘Education par l'amitié’, in 1835 uitgegeven, gaf Braga of den Bragamannen, gelegenheid om in het zesde couplet van den meermalen genoemden voorzang te zeggen ‘Gij hebt den spijker op zijn kop geslagen, JAN KNEPPELHOUT! IN ELK WOONT DICHTRENVUUR en waar het werkloos onder de asch gezegen leit, daar faalden educatie en gelegenheid.’ Daarop volgt in couplet VII ‘Die geven wij! Tsa, mannen, tijgt aan 't werk! Begint bedaard!’ en hoewel dus eigenlijk ieder werd uitgenoodigd om het gerijmde in Braga te plaatsen of ten minste ter plaatsing toe te zenden, meenen we daarin meer eene persiflage te ontdekken, dan wel eene oprechte uitnoodiging aan alle groote geesten om bijdragen voor Braga te leveren. Immers, ‘dat in elk woont Dichtrenvuur’, (dat in zekeren zin waar is), is geen vrijbrief om er maar op los te zingen en te schrijven. Vorm, maat, taal, alles moet overeenkomen en uitblinken om tot een goed geheel te komen, en dat zag Braga in, werd nagelaten en daarom met dat motto voor oogen en het bewustzijn dat daaraan werd toegegeven, zag Braga in de toekomst: ‘de snijder op zijn disch verstelt een frac en naait een elegietjen; de bakker, die aan het bollenkneden is, bakt middelerwijl een kokend minneliedjen’ terwijl ‘de smid smeedt hekeldichten, rits aan rits.’ Dat woord van Kneppelhout kon Braga niet vergeten. Hij vond daarin eene aanmoediging aan het schrijversvolkje, om voort te gaan in hetgeen hij juist wilde tegengaan, en reeds nadat een paar maanden waren verstreken en Braga recht op gang was,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 305 komt hij nogmaals op dat woord terug in ‘'t Boek van den Roskam’, het vijfde onderhoud over de ‘Opvoeding’. Dat ‘boek van den Roskam’, zooals gezegd wordt ‘ingezonden’, doch dat niet voor echt kan doorgaan, is een vervolg op een serie van ‘Onderhouding (en)’ reeds in het 2de blad onder dien titel aangevangen. Daarboven waren geplaatst motto's, van den dichter der satiren, Juvenalis, van Italies zanger, Petrarca, tijdgenoot van Dante, en van den engelschen Bard Byron. Deze stukken door humor getint en bovendien vol waarheid zijn de merkwaardigste uit den Braga. Ze behandelen in den vorm van een soort van dialoog achtereenvolgend de eerzucht der poëten, het toenmalige Patriottisme, het Haagsche tooneel, de Recensenten, de opvoeding, en de vriendschap van het lettervolkje. - We zouden bijna geneigd zijn om den hoofdzakelijken inhoud in proza over te schrijven, wilden we onzen lezers het genot niet ontrooven om in Braga zelf de geestige stukken op te zoeken en te lezen. Hoewel daarin de hoofdtoon van Braga, het persifleeren en ridiculiseeren spreekt, is de vorm overigens zoo bezadigd, zoo flink en welsprekend, dat we durven zeggen, de meesterhand gevonden te hebben, die den Roskam zoo krachtig wist te hanteeren. - Hermann Linde, die onlangs in ons Vaderland de aandacht op zich deed vestigen en Shakespeares treurspelen, in het Duitsch overgezet, voordroeg, heeft het bewijs geleverd, dat hoe talentvol ook, men niet altijd alles kan wat men wil, en dat er voor alles regelen zijn, die men niet kan voorbijzien of overschrijden; ten minste het weergeven van al de verschillende karakters en stemmen door één persoon leed bij hem schipbreuk, en hoewel het zoo goed was als men het verwachten kon, bleef het dikwerf verre beneden de eischen, die men zou kunnen stellen, wanneer

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 306 slechts door een persoon een karakter werd weergegeven. Bij den Heer L. werd het nu dikwerf eene soort van stemgymnastiek, die meer lachlust dan bewondering wekte. Zulke kunstenarijen in voordracht schijnen ook vroeger voorgekomen te zijn in de poëzie. Hoewel ons wel bekend is de preek van Dr. Scharff, waarin geen R voorkomt en meer dergelijke der Nederlandsche taal verkrachtende letterkundige gewrochten, zoo was ons die uitspanning in de poëzie onbekend gebleven en is het ook Braga weder, die er ons op wijst... maar ze ook door vier regels als het ware met één slag vonnist. ‘Lees hier’ zoo vindt men in blad 6 pag. 22 en voor dat ‘lees hier’ zijn de drie traditioneele sterretjes geplaatst bij wijze van advertentie, en mag men dus wel dubbel oplettend zijn op hetgeen volgen zal en dat is:

Wij hebben de A. Saag al, benevens de E. Legende; Ook de O. Sprook heeft de rei der wonderen vermeêrd. Waar blijft ge, Nimeczec's van onze schrijversbende? Ten dans! het Y-rijm en het U-prul nog mankeert!

We hebben nog moeite gedaan, om de drie aangegeven kunststukjes op poëtisch gebied, beter nog gezegd, de drie gymnastische dichtstukjes op te sporen, maar tevergeefs. Het bestaan wordt wel geconstateerd, maar de proeven zelf hebben we op één na1 niet kunnen vinden. Wellicht had Braga beter gedaan ons de modellen Y-rijm en U-prul te geven, want dan had hij zeker onze literatuur met een paar geestige parodieën verrijkt. Immers waar het te doen is af te keuren, gebruikt Braga zeer dikwijls in theoretische beschouwingen, practische voorbeelden en stelt daardoor al het dwaze en onware der poëzie uit

1 Colholms-Roos, O-Sprook. Amsterdam 1841, dat aan de hand des heeren A. des Amorie-Van der Hoevfen Jr, in den tijd Remonstrantsch predikant te Utrecht wordt toegeschreven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 307 zijn tijd aan het licht. Zoo vinden we nog vier Minneliederen als proeven van een ‘nieuw genre’; één proeve van ‘speculatieve gevoelspoëzij’ onder den titel ‘Elegie bij het lijk van een worm’ en verder verschillende proeven of proefjes van Donder-Dolhuis- Dronkenmans- Boekzaal- Feithiaansche-Verbeeldings- en andere soorten van poëzie, die allen geen genade vonden in de oogen der Bragamannen. Die verschillende proeven hier mede te deelen zou onze studië te veel uitbreiding geven, en moeten we ons dus slechts vergenoegen onzen lezers vooral naar die modellen, zooals een vers niet moet zijn, te verwijzen. Braga was in dit opzicht de leer toegedaan: leeringen wekken en voorbeelden trekken, en hij trachtte door parodiën van hetgeen de dichters gaven de belachelijke zijde hunner stukken te doen kennen. Meerendeel doet hij het ter zijde, doch wel eens doet hij het op den man af. Even, als enkele der kindergedichtjes van Van Alphen geparodieërd zijn ten behoeve van de studeerende jeugd, en ook degelijke verzen van Van Beers en nog meer anderen, ditzelfde lot hebben ondergaan, zoo heeft Braga een enkele keer gemeend daarin te mogen zondigen, en den welbekenden humoristischen Oosterwijk-Bruin ook op deze wijze eene tuchtiging te moeten toedienen. Onverdeeld kunnen we dit niet goedkeuren. Parodieëren is en blijft beneden de waardigheid van een letterkundige, en dus hoogstens uit het oogpunt van eene aardigheid kan een parodie in onze oogen genade vinden. Meerendeel toch worden ernstige verzen daartoe gebruikt, en niet moeielijk is het door veranderen van woorden en het wisselen van zinnen een tegenovergestelde uitwerking teweeg te brengen. Allerminst kunnen we zoo'n parodie goedkeuren in Braga. Hoewel het Tijdschrift genoeg blijken geeft,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 308 dat het geen deftige, statige critiek levert, maar steeds tracht de lachers aan zijne zijde te krijgen, is het door een parodie te leveren buiten zijn emplooi gegaan, en halen we dan ook het ‘Zwart op Wit’ als ‘proeve van Oosterwijk-Bruiniaanschen Poëzij’ slechts aan om het bewijs te leveren, dat ook in de critiek wetten van wellevendheid in aanmerking dienen te komen. - Een andere proeve levert Braga door ‘het autodafé van den Bruidsdans van den Minstreel van Kennemerland.’ Ieder toch die slechts eenigszins bekend is met den dichter der Kennemer Legenden, den geschiedkundigen en letterkundigen Hofdijk, begrijpt wie en wat daarmede wordt bedoeld. Wanneer we dit aanhalen, is het meer om Braga's gestrengheid aan te toonen, die niets door de vingers zag, dan wel om den eenigen schrijver van ‘Ons Voorgeslacht’ hard te vallen. Moge dan de Heer Hofdijk al eens een vreemden zinbouw hebben en is hij in het smeden van woorden geen vreemdeling, zijne verdiensten zijn voor onze taal- en letterkunde te groot dan dat we die hierbij nog niet eens openlijk zouden vermelden, zoo de aanhaling van Braga soms al een ongunstigen indruk mocht hebben teweeg gebracht. Hofdijk schijnt overigens wel den Bragamannen stof te hebben gegeven tot critiek, want reeds in den ‘Voorzang’ halen zij hejn aan en zeggen: ‘het moge (op zijn Hofdijksch) ons aan zorg verzwageren.’ De pijlen echter, die Braga afschoot, waren meerendeel niet op den man af, slechts in zeer bijzondere gevallen ging hij daartoe over, vandaar dan ook, dat meer te gissen dan te raden is. Nevens den Heer Hofdijk en de reeds vroeger vermelde namen, kregen Heye, Van Goethem, Hilman, W. D-S ( Potgieter ) e.a. van tijd tot tijd ‘priegel’, om eens een Braga woord te gebruiken. Trouwens dit wekt geene verwondering, wanneer we weten,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 309 dat zonder aanzien des persoons werd gehandeld. Braga was oprecht; Braga kende in de letteren geen vrienden, geen vijanden; Braga streed voor Hollands roem, hield den standaard van de Hollandsche taal fier omhoog en brak dadelijk een lans, als maar iets bedreven werd, dat dien roem zou kunnen bezoedelen. Daarom juist heeft in ons oog Braga zoo'n groote waarde. Hij laat, als het ware in een spiegel, den letterkundigen toestand uit die dagen zien, en die spiegel is van het echte kristal. Niet een vlekje of het wordt weerkaatst, en steeds roept het den letterkundigen van heden toe, die zich aan een ander spiegelt spiegelt zich zacht. - Zeer eigenaardig noemde Braga de manie voor het verzen maken een rijmelkoorts, en vandaar de volgende aardige bladvulling:

‘Jan heeft een rijmelkoorts, nu is de zaak in orde: Hij maakt zes oden daags en zangen op zijn knie. Zijn vrouw bad: dat dees koorts een derdendaagsche worde, En Jan twee dagen wijs zij van de drie!

Wanneer we gemeend hebben den vorm, waarin Braga streed tegen de rijmelkoorts, vrij wel te hebben aangetoond, resten ons nog twee genres, die elk op zich zelf eenige geestige bladzijden aan Braga hebben ontlokt. Onze Van Lennep, de eenige romancier, wien Nederland zoo onuitsprekelijk veel op het gebied der letteren te danken heeft, al ware het slechts, dat hij der dichteren vorst Joost Van den Vondelen een rechtmatig gedenkteeken heeft opgericht, door de bezorging eener prachtuitgave der werken van dien treurspeldichter, onze Van Lennep herzeggen we, van wien De Génestet zong ‘morgen is mijn dichter jarig,’ heeft Braga, helaas, gelegenheid gegeven om hem duchtig de les te lezen. Met het motto van Bilderdijk ‘Daar plondren we als met aadlaarsklauw de gouden boomgaardvruchten’ geeft Braga

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 310 een ‘merkwaardig voorbeeld van literarischen diefstal door Robert Southey aan Mr. Jacob Van Lennep gepleegd.’ Velen zullen bekend zijn met diens gedicht ‘Hoe stroomt de Dusse door 't hol van Neander’ geplaatst in den Muzenalmanak van 1841; maar weinigen zullen weten, dat Braga's argusoogen daarin hebben ontdekt eene vertaling van Southeys Cataract of Lodore voorkomende in ‘John Aitken's Cabinet, or the selected beauties of literature’ op bladz. 476 en volgende. Niet in het vertalen vindt Braga een misdaad, maar wel, dat V.L. niet vermeld heeft, dat het eene vertaling was, en zijn vers op die wijze voor oorspronkelijk heeft willen doen doorgaan. Bij dat eene staaltje laat Braga het echter niet blijven; in een uitvoerig proza-woord, getuigende van groote belezenheid, wordt ook nog verméld en zeer sarcaastisch gezegd, dat ‘Scott, Byron en Hugo, als woedende gieren op (Van Lenneps) Nederlandsche legenden zijn gevallen’ en dat zij er zich schier de helft van hebben toegeëigend, dat bladzij voor bladzij te bewijzen is. Zoo heeft, zegt Braga verder, ook Henrich Heine, in zijn Buch der Lieder, pag. 60, reeds vóór 1837 de romance Don Ramiro uit den Nederl. Muzenalm van 1841 gekrabbediefd, en bij deze diefstallen acht hij het zeer zonderling, dat ze alle bij anticipatie zijn gepleegd, ja zelfs nog vóór de uitgave, ja vóór de vervaardiging van het Hollandsch oorspronkelijk. Oorspronkelijkheid had in het oog van Braga groote waarde, en de strijd daarvoor was ook een groot onderdeel van de taak, die hij op zich had genomen. In ‘Gramschapstoonen, proeve van zielsuitstorting bij het ontmoeten van eigen poëzie op een stalletje’ laat hij den droeven dichter tot zijn bundel zeggen: ‘De ideetjens, die gij aan elkander lijmdet, zijn meest (naar het Fransch) aan Lord Byron ontschaakt.’ En hoewel vertaalde

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 311 poëzie wel genade in Braga's oogen vondt, wanneer ze goed en degelijk was, en de bron werd genoemd, waaraan zij was ontleend, dubbel sloeg hij hen, die voor oorspronkelijk uitgaven, dat niet oorspronkelijk was:

‘Neen! neen! mijn dichterwerk moet oorspronklijk Neerlandsch blijven!’ Zegt Rimax: ‘'k lees daarom geen Engelsch en geen Fransch! - Hij zet zich om een liedje uit Tollens af te schrijven: Zoo blijft zijn dichtwerk dan oorspronklijk Nederlandsch!

Geen letterdieverij! - Was Braga nog in leven, wat keurige voorbeelden waren er nu voor hem'aan te halen geweest. Onlangs eene letterkunde, gelijk aan Jonckbloets letterkunde en dat nog wel van een leeraar aan een R.H.B. school en nu pas ‘Eerstelingen’ gedichtjes van zekeren Heer Gorter, die hij met ‘Gods hulp’, zoo zegt hij in de voorrede, heeft nageschreven van een werkje eenige jaren vroeger, onder eenen anderen titel, uitgegeven. Waarlijk gaan we de tegenwoordige gebreken na, Braga had nog reden van bestaan; want voor hetgeen Braga in 1843 en 1844 te velde trok, komt nog ten huidigen dage in al zijne verschillende nuancen voor. Ook de liefdadigheidspoëzij en het à tort et à travers aanbevelen daarvan keurt Braga af. Eene eigenaardige afkeuring, meer eene persiflage geeft hij daarvan in eene ‘Belangrijke aankondiging (gratis geplaatst).’ 't Schijnt, dat zekere timmermansbaas J.J. Maas een gedicht getiteld: ‘Op den Mensch’ heeft vervaardigd en uitgegeven ten voordeele van eenige armen bij Hendrikse te Middelburg. Dat gedicht, hoewel in geen geval aanspraak kunnende maken op eenige dichterlijke of letterkundige waarde, werd toch door de Boekzaal der geleerde wereld en het Letterlievend Maandschrift zeer vleiend beoordeeld niet alléén, maar tevens werden daarbij proeven aangehaald. In dit niet hekelen, maar aanprijzen van onbeduidende rijmelarij, wordt ook tevens het standpunt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 312 der critiek uit dien tijd aangetoond en vinden wij daarin een overgangspunt om Braga's vorm en inbond, wat betreft: de recensenten in een volgend onderdeel dezer studie te behandelen. We besluiten met de raadgeving van een oud Recensent aan zijn zoon:

‘Primo - jongen, voel uw waarde! Want een echte Recensent, Schoon 't langoorigst dier der aarde, Houdt zich voor den knapsten vent ...... Verder - lees toch nooit de boeken, Die ge kritizeeren gaat ...... Och, je hoeft niet hoog te vliegen Om een fikschen vent te slaan, Hocus pocus! zes is drie... Mundus, kind! vult decipi!

IV.

De strijd van Braga in het bijzonder tegen de recensenten en in het algemeen tegen het recenseeren kunnen we niet beter aanvangen dan met het motto ontleend aan een IJslandsch wijsgeer. ‘Wilt gij iemand leeren kennen? laat hem laken en prijzen; maar vooral, bestudeer zijn kapsel en zijn rokzak,’ dat geplaatst is boven een recept voor eene recensie in de Letteroefeningen (één uit duizend) en vervaardigd tot nut van aspirant-criticastertjes. Braga begreep toch, dat de vele producties in dicht en ondicht op zich zelf genomen niet bepaald schadelijk waren, maar dat bovenal de onware critiek, hetzij dan ten goede of ten kwade, strenge afkeuring verdiende; vandaar dan ook, dat menig kernachtig stuk, menig snijdend en scherp gedicht toepasselijk op de recensenten in Braga

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 313 voorkomt en dat daarmede vele bladzijden zijn gevuld. In hoofdzaak komen die stukken overeen, dat daarin strijd wordt gevoerd tegen alle beoordeelaars, die niet volgens de eischen der grondige en degelijke critiek handelen. De vorm, waarin die stukken zijn gegoten, zijn echter verschillend, en evenzeer varieert de hoedanigheid der critiek, waartegen te velde wordt getrokken. Immers men had critiek uitgelokt door vriendschap, omkooperij en eigen onverstand, doch dan ook werd steeds geprezen, terwijl dikwerf gelaakt werd uit jaloezie, zwartgalligheid, onverschilligheid en meer andere oorzaken. Voor we verder gaan, zouden we wel lust hebben eens een parallel te trekken tusschen de critiek uit dien tijd en die onzer dagen; want dat zij niet zooveel verbeterd of veranderd is, wordt tegenwoordig genoeg bewezen. We behoeven slechts Multutalis Vorstenschool tot uitgangspunt te nemen, en om het bewijs nog krachtiger te maken Mej. Kr usemans werken en streven er bij te voegen. Is er, durven we vragen, ooit meer verschil van gevoelen dan omtrent die beiden geweest; is er in de geschiedenis der letteren en van het tooneel één feit bekend, dat zoo'n éclat maakte en nog maakt; als de opvoering van Vorstenschool door wilskracht en hulp van Mej. Kruseman; maar we kunnen daar eveneens op laten volgen, zou er ooit partijdiger critiek zijn geleverd. Van zoovelen toch blijkt het, dat persoonlijke sympathieën of antipathieën daaraan ten grondslag liggen, en hoewel onwillekeurig ieders individueele gevoelen in de critiek domineert, en we het ons best kunnen begrijpen, dat de vrienden elkander minder hard en de vijanden elkander minder zacht de waarheid zeggen, moet de critiek vrij blijven van personeele feiten of grieven. De critiek toch, we zeiden het reeds meer-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 314 malen, moet een basis hebben, een basis die hecht en sterk is, en waaraan logica en consequentie de bouwstoffen hebben gegeven. Boven al moet hij, die recenseert, de zaak kundig en geheel meester zijn en niet critiseeren om fouten hier en daar te zoeken, niet letten op kleine zonden tegen stijl en taal, (die wel bij ieder zullen te vinden zijn,) maar het stuk behandelen als een kunstwerk; het ontleden om den lezer daar door het schoone meer te kunnen aanwijzen; de verschillende proportiën nagaan, het onderlinge verband daarvan aantoonen, en op die wijze een overzicht geven van hetgeen goed is; wat dan slecht is, zal van zelf op den voorgrond treden, en door relief aan te brengen op de eene zijde, zal de vlakte en leegheid der keerzijde van zelf voor den dag komen. Omtrent de critiek in verdere bijzonderheden te treden achten we hier onnoodig; weggaan weder voort, met Braga tot gids, de critiek uit dien tijd te leeren kennen, waaruit we de fouten van onze tegenwoordige critici van zelf zullen ontdekken. Wanneer we het, bij den aanvang dezer studie, aangehaalde recept nalezen, vinden we zoovele deelen als onderdeelen, die bij samenvoeging zoo'n mixtuur maken, waaruit eene keurige recensie, naar den maatstof der toenmalige recensies, ontstaat. ‘Recensent moet eerst verklaren, dat hij voor een tweetal jaren het aangekondigd boek ontfing, maar door duizend bezigheden’ tot heden in de onmogelijkheid was om zich behoorlijk tot studie van het werk neer te zetten. Na dit aanloopje begint hij plechtig te verzekeren ‘dat al zijn ijver liefde is voor het schoone en goed', die slechts waarheid hulde doet, want dat hij mijnheer den schrijver nooit of nimmer heeft ontmoet’. Nu komt het zwaarwichtige werk. Op nieuw wordt de pen in den inkt gedoopt en met langdradigen stijl, doorspekt met gemeenplaatsen wordt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 315 het ‘inhoudslijstjen’ nageschreven, en wordt er gewezen op den matigen prijs, het nette uiterlijk en de quantiteit inhouds, ‘voor het modique prijsjen.’ De eigenlijke critiek zal dan toch eindelijk beginnen en ziedaar. Recensent moet zich vertoornen, dat de schrijver twintig maal tegen de taalregels had gezondigd ‘het schreeuwt om wraak! twee e's in vreezen, fonkien met een v te lezen!.... heeft dat Siegenbeek vergund.’ Nog meer fouten doen zich aan het fijn gewapende oog op, en, ja wel, men vindt, o gruwel, een komma waar een punt had moeten staan. Neen, dat kan geen drukfout wezen, schoon die anders ‘ook in 't boek vrij wat gluren uit den hoek.’ We hebben nu de inleiding gehad, de eigenlijke redevoering, en daarop volgt de toepassing welke luidt, dat, daar niets volmaakt is en dus ook geen boek, de recensent vrij wel tevreden is over den schrijver en zijn werk, en hem toewenscht voortaan meer te letten op de taalregels, daar hij dan, mits hij ‘studeere: dat wil zeggen, conjugeere, castigeere, vijle, schave, zonder end, zooals wij dat zijn gewend’, mettertijd eene goede plaats onder de letterkundigen ('t schrijfconvent, zegt Braga) zal innemen. Mogen wij het er gerust voor houden, dat dit recept niet vrij is van overdrijving, dan doet het ons toch een diepen blik slaan in den weinig verheven toestand van het standpunt der critiek uit Braga's tijd. Doch we zijn er nog niet. Andere staaltjes worden ons aangeboden. Een daarvan, waarin de zwartgalligheid der critici aan den dag komt, ligt voor de hand. Het is een lentelied en ook afkomstig uit den rokzak van zoo'n misanthroop. Het is geen boek, wat hij beoordeelt, neen de lente. Zij is te vroeg gekomen, en moet het daarom ontgelden, en in epne geestige parodie op het zonder eenigen grond afkeuren, wordt den criticus-hypocondrist (gelukkig zijn er weinigen) de les gelezen. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 316 dichter stelt daarin een ontevreden en mokkend mensch voor; de lieve lente, die steeds zoo welkome gast, met haar vogelengekweel en vriendelijken zonneschijn, die de velden een groen tapijt geeft en de natuur doet herleven, is hem een ergernis en brommende roept hij uit:

Ei, al lente?... hm, dat 's vroeg! En dat gaat maar zonder vragen! Vreeslijk lengen toch die dagen!.... 't Had waarachtig tijd genoeg!.... 't Endjen zal de last wel dragen! - Nu; het ligt er toe.... 't Is frisch... Brrr! als dát nu zefier is! Heet dat warm? het vriest, pot doomen!... En wat zie ik aan die boomen? Zoû dat ook al mee gaan doen?... Al zijn leven! ze zijn groen! -

Hoortme daar dien leeuwrik gillen! Kermisdeuntjens, anders niet! Daar 's geen metrum in zijn lied!... Die zoo jong ook zingen willen... Och, dat loopt totaal in 't riet!... En slaat daar geen filomeeltje? Watte bombastmelodie! Ware dolhuispoëzie!.... Dat heet nu Natuur, verbeeld-je!... 't Is wel jammer van het keeltje, Maar 't blijft een mislukt genie! -

Kijk de zon!... wat malle staatsie! Is me dat nu rozenkleur? Ook is 't eeuwig de oude sleur: Op en onder! nooit variatie!.... En die arrogante maan! Zij is klinklaar imitatie: Als de zon niet had bestaan, Waar' ze nimmer opgegaan!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 317

Neen! zoo 't dan toch Lent' moest wezen, ('t Was het lang genoeg voor dezen!) 'k Had het beter overleid! 't Heele boeltje is miserabel.... Enkle brokken zijn passabel: Maar dat 's alles ook gezeid!’

De parodie is sterk gekleurd, maar fijn en sarcastisch wordt ons hier het type gegeven van een kaste van recensenten, die alles afkeüren, altijd de schaduwijde zoeken en zien, en door pedanterie misleid, mogelijk wel mislukt, slechts hun eigen werk volmaakt achten. - Dat het publiek dikwijls door beoordeelingen wordt bedrogen, en zich het een of ander werk aanschaft van weinig waarde, vindt voornamelijk daarin zijn oorzaak, dat de aanbevelingen in de dagbladen meer of minder vleiend zijn, al naarmate de uitgevers hunne advertentiën daarin meermalen doen plaatsen. Dit is een misbruik, dat allengs is ingeslopen en van dag tot dag erger wordt. Enkele dagbladen maken daaromtrent eene gunstige uitzondering; doch de meeste en daaronder zelfs weekbladen, die op den naam van letterkundige aanspraak willen maken, gaan aan dat euvel mank. Dat verderfelijke stelsel is zeker ook in Braga's tijd op andere wijze gehuldigd, ten minste de bekende Letteroefeningen, zeer vereerend Leuferoefeningen door hem genoemd, schijnen niet vrij geweest te zijn van omkooperij. Moge dat stelsel op het gezegde tijdschrift toe te passen zijn of niet, zeker is het, dat vriendendienst en omkooperij sterk in het recenseeren hebben gedomineerd, en na nu eene proeve gegeven te hebben van onbeduidende critiek, en eene persiflage geleverd te hebben op het oordeel van een recensent, wiens pen in de gal wordt gedrenkt, geeft Braga ons ook een kijkje in de wijze van omkoopen. Braga licht even den sluier op en laat ons daartoe een brief lezen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 318 gericht door een would be dichter aan zijn vriend den criticus. Die brief op rijm gesteld is wat uitvoerig om geheel over te nemen. We zullen trachten hem in proza over te brengen en den hoofdinhoud hoofdzakelijk mededeelen: Amice, eerstdaags zal een vers van mij het licht zien, dat mij groote inspanning heeft gekost en waardoor ik zeker ben ridder1 te worden. Daartoe moet het echter opgang maken, en hoewel ik daarvan eigenlijk zeker ben, is dit echter uu zaak. Het zal ongeveer drie vel druks beslaan en een Poolsch verhaal zijn. (‘Het is een stuk, dat elk moet koopen’). In het eerste gedeelte schets ik ‘een ridderzaal, in orde, met haar toebehooren, - een man, een vrouw....’ ‘een groot rumoer, veel knechten en meiden, alsook een ouden Pool.’ Hiermee is het eerste deel ten ende’. In het tweede vindt men een tuin, een rooverbende, waaronder één ‘zwart van oog en hair, en in den tuin een minnend paar. Doch laat ik kort zijn. Het derde deel, dat is het besluit - enfin ge moet het zelf maar lezen als het eenmaal afgedrukt zal wezen, - ofwel niet lezen, mij ïs het een.’ Ik heb u, geloof ik, (zoo gaat de briefschrijver voort) de verschillende tafereelen nauwkeurig genoemd en zou ik dus met dezen gereed zijn, ware het niet, dat ik u nog wilde aanraden om met uwe recensie vast te beginnen, opdat die dan te gelijk met mijn vers het licht zie. De brief is geteekend ‘Jan Aap’; er volgt nog een onmisbaar postcriptum, waarin de Bragaman, die de steller is van het dichterlijk epistel, den omkoopenden vriend en den omgekochten recensent in al hunne onbeduidendheid heeft ten toon gesteld.

1 Het ‘ridder’ zijn had in Braga's tijd ook zeker groote waarde; want op dat aanbeeld wordt ook nog al eens geslagen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 319

Het luidt:

...... ‘Wat ik nog wou zeggen, De zaak zal u geen windei leggen. Een man, een man - een woord, een woord; Ik aend u boven ons accoord, Indien het stuk wat goed mag slagen, Een fraai cadeau. Ge auU niet klagen. Zie zoo, nu is mijn brief eerst klaar; Schrijf gij nu de recensie maar!

Wij cursiefieeren en meenen geen nadere commentaar, aan deze ontmaskering te behoeven toe te voegen. - Meerdere staaltjes worden ons geboden en wel vooral van de weinige kennis, die recensenten in die dagen voor zich zelven noodig achtten om behoorlijk hun taak te vervullen. Braga, we hebben het reeds meermalen aangetoond, streed voornamelijk tegen het onbeduidende. Mag al eens een enkel gevierd letterkundige hier en daar een tik gekregen hebben, de slagen vielen meestal den beunhazen ten deel. Daaronder rekende hij in 't bijzonder de beoordeelende tijdschriften, en moesten zeer dikwijls de Letteroefeningen (die ook in afwijking van Leuteroefeningen, wel eens Lasteroefeningen werden geheeten) het ontgelden. In een ‘fragment uit een Mysteriespel, Walpurgisnacht’ geheeten, geeft Braga eene schets van dat tijdschrift met het oog op het boekbeoordeelend gedeelte. Zeer fantastisch verplaatst hij den lezer naar een bleek bij Amersfoort, als zijnde die volgens den Drentschen Volks-Almanak van 1843, van ouds de vergaderplaats der weerwolven. (Een aangenaam compliment voor de literatoren van het tijdschrift de Letteroefeningen). Zij dansen midden in den nacht onder een vreeselijken storm en hevigen donder, terwijl het bliksemvuur slechts enkele oogenblikken de diepe duisternis opheft, een rondedans. Drie der recen-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 320 senten, namelijk die der Bellettrie, der Moraal en der Poëzij, zingen beurtelings een solo, terwijl dan het koor al gillend, op de maat der winden en het gerommel des donders, invalt en het slotrefrein aanheft. Die drie solopartijen zijn, wat we tot heden niet in Braga aantroffen, personeel, dat wil zeggen zij vallen ook het private leven der bedoelde heeren aan. In hoeverre nu die aanvallen waarheid bevatten, konden we niet nagaan. Voor letterkundigen uit die dagen zullen de personen, die bedoeld zijn, wellicht te vinden wezen; want daarvoor staat de oprechtheid van Braga ons borg, dat het waarheid is wat er wordt gezegd, hoewel we het op het punt der mededeelingen niet met Braga eens zijn. Het privaat leven moet ieder heilig zijn, en al wat men doet op publiek terrein moet daarvan afgescheiden blijven. Slechts in zeker opzicht kunnen we daarom Braga in dit genre gelijk geven; hij wil de onbeduidendheid in al hare naakte waarheid schetsen, en daarvoor meent hij ook te mogen en te moeten wijzen op de ontwikkeling, die de vorming van den recensent voorafging. Blijkt ons nu uit den eersten zang, dat de beoordeelaar der bellettristische werken een gefailleerde kleermaker was, die uit den nood medewerker werd en voor een fooi de slechtste vodden mooi noemde; no 2, die der moraal, komt er niet beter af; deze schijnt een gesjeesd student te zijn, die vooral kennis had gemaakt met God Bacchus, en waarvan Papa, nadat zoon lief zes jaar aan de Academie was geweest, de hand aftrok. Deze zingt: ‘Helaas, mijn buikjen dunde!.... Reeds kwijnde ik naar mijn end.... Maar MARRETJEN vergunde me een plaatsjen in zijn bent. Nu schrijf ik zedekunde: het vak is mij bekend!’ Wie hier bedoeld wordt met Mabretjen is voor ons duister. Het is zeker een der hoofdredacteuren van de Vaderlandsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 321

Letteroefeningen. - De slotsolo wordt gezongen door een onderwijzer, die belast is met het beoordeelen der bundels poëzie, en o.a. zegt: ‘'k Ben schoolvos van mijn vak.’ Ook hier spreekt weer het omkoopstelsel, dat bij beoordeelingen bestond; want hij zingt verder: ‘Wien ik ken en die tracteert, geef ik gaarne gratie; maar een vreemd, die niets offreert, krijgt een flagellatie.’ Braga schrijft verder. Na het weggaan van deze drie, treden nieuwe leden der bende op en voegen zich in den kring. De dans word wilder. Uilgekras en windgefluit doen zich hooren en de regen valt met stroomen, terwijl hij, Braga, belooft, dat de rest zal volgen; die rest is echter niet gekomen. Doch hoe dit ook zij, meer proeven behoefden waarlijk niet gegeven te worden; want de drie nulliteiten hier geschilderd, waren dunkt ons typenr uit een college, op deze wijze voldoende gequalificeerd. - Met het volste recht mocht Braga zulke soort dan ook toevoegen: ‘Gij eendenstoet! kruip gagglend, wagglend, hijgend, met aaklig lijkgehuil den valschen Pindus stijgend de mode na, die u een effen paadjen baant,’ en wel bij monde van den uitmuntenden hanteerder van den Roskam, in zijn vierde onderhoud, waarboven tot motto het strenge oordeel van Byron over critiek in zijn Engl. Bards & Sc. Rev., waar deze zegt: geloof eerder elk andere zaak dan dat gij critiek gelooft. Van nog een ander genre geeft Braga een proefje namelijk van de moordende critiek; die critiek, die wars van alle opbouwende elementen te bezitten, niet één jeugdig schrijverstalent ontziet, maar allen den doodsteek tracht te geven. Jeugdige talenten, dit zag Braga in, moesten worden voortgeholpen. Het jonge Holland moest aangemoedigd en niet afgeschrikt worden, en zonder alles maar mooi en goed te heeten was bij degelijke en gron-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 322 dige terechtwijziging toch eene verschoonende beoordeeling noodig. Wij gelooven wel, dat Braga, dic ook van het jongere geslacht uitging, wel niet heeft te bogen gehad op die aanmoediging en opbouwing; daarom zeker was zijn strijd op dat punt, en in het algemeen tegen de critiek, zoo heftig. We vinden in den tweeden jaargang een gedicht getiteld: Iets treffends bij het lijk van een vermoorden kunstbroeder, met Salvator Rosa's woord tot motto: Tutto bilo, tutto fuoco. In dat gedicht, 'twelk overigens niet op poëtische gedachten of waarde aanspraak kan maken, vindt men menige uitdrukking, die het bewijs geeft van al den haat, die aan dergelijke doodende critiek wordt toegedragen. Men begint met daarin te vragen, waarmede die jonge kunstenaar het had verdiend, dat zijn leven zoo droevig was verkort; of hij soms in een rijm op ij misdreven had; of hij niet spaarzaam gebruik maakte met woorden als maan en wurm ‘en toch’ (zoo antwoordt men zich zelven) ‘gij dorst hem het staal in het harte drijven!....’ Wel wordt toegegeven, dat men en passant eens fluiten mag, ‘maar dat men bot een verzen wereld stuit, daar gaat de kunst gewis niet mee vooruit.’ Nu wordt vader Yntema nog eens aangehaald, (men kan dien goeden man maar niet rustig in het graf laten), en terug ziende op het weinige, dat de vermoorde literator had misdreven wordt gezegd: ‘Zoo was het niet eens bij Yntema voordezen! Daar stak men wel, maar van ter zijden af, terwijl men nog een komplimentjen gaf en tegen het eind van koren onder 't kaf wat repte, van den wil en van de krachten....’ Maar daar bleef het dan ook bij. ‘O,’ zoo vervolgt hij ‘o, mogt men het nog zoo vaderlijk verwachten’. Een diepe zucht wordt geloosd en daarmede ontsnappen de woorden: ‘Ja, mogt men dat!... Nog zou de dierbre schrijven, nog zou hij

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 323 verzen maken,’ en als tot zich zelven gekomen en al zijn toorn willende uitstorten, roept hij den moorddadigen recensent toe:

Verwaatne, beef! eens zal in 't eind der dagen Gewetensangst uw vooze ziel doorknagen.

Maar we zijn er nog niet. Na eerst eene schildering te hebben gegeven, hoe schoon des dichters luit ter eere van Elise zong; hoe lief hij schreef ‘van lammetjens en schaapjens, die grazen langs een beekjen van kristal’ en dat alles, wăt hij schetste, geheel natuur was, slaat de Bragaman nogmaals een blik op den moreel vermoorde, en ontlokt dat vreeselijk gezicht hem deze regels:

Beef recensent! al lang genoeg gehekeld: Denk dat ook ik van ambacht dichter ben En al uw streeken door en weêr door ken. Anthropophaag! ja, sidder voor mijn pen, Zij ligt gereed in gal en roet doorpekeld! Hier helpt geen floers van anonymiteit Geen goede trouw noch vleklooze eerlijkheid, Want laster is voor mij geen kleinigheid. En hebt ge aan hem moreel een moord bedreven, Moreel of niet, 'k wil u den doodsteek geven!

De weinig menschlievende les van het leer om leer wordt hier schijnbaar vrij openhartig gepredikt, doch moet men dit meer opvatten als eene vingerwijzing, dat ook van die leer de critiek niet was vrij te pleiten. Meten we naar den maatstaf der recensenten en hunne recensiën den toestand onzer letterkunde kort vóór en na de Belgische onlusten af, dan zag het er in die dagen al zeer dun uit, en maakte de van ouds beroemde dichterhelden uit vroegere dagen plaats voor de ridders der droevige figuur. - Braga, die degelijkheid en goeden smaak als hoofdkenmerk stelde,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 324 kon zich ook volstrekt niet vereenigen met de geijkte tijdschriften, die een zeker burgerrecht hadden verkregen, zonderdat zij het verdienden; die zich ongemerkt een gezag hadden aangematigd, dat door de goê gemeente uit autoriteitsgeloof werd geëerbiedigd, doch dat op niet een goeden grond steunde. Die tijdschriften, we hebben ze reeds eerder genoemd, bewogen zich meestal op letterkundig gebied, en gaat men de jaargangen na, dan vindt men daarin massaas nutsverhandelingen van den echten stempel, die allen in den betoogtrant der 18e eeuw gesteld, dikwerf door eentonigheid van vorm en preekerigheid, wat de moraal betreft, niet genietbaar zijn voor de welontwikkelde kinderen der 19e eeuw. We willen daarmede nu niet een vonnis vellen, waarmede alles wordt afgekeurd, vooral niet; want ook zeer degelijke studiën kan men in de reeksen van het Letterlievend Maandschrift, de Vaderlandsche Letteroefeningen en dergelijke vinden, en bovendien zijn ze in zeker opzicht merkwaardig, voor eene handleiding tot de kennis van vele maatschappelijke toestanden uit dien tijd. Braga echter streed tegen die maandschriften (hij noemde ze wel eens maand-libellen), en nam vooral zeer gaarne ‘de Boekzaal der geleerde wereld’ onder handen. Deze wel bekende kerkelijke maandbode was aan Braga in vele opzichten onverdraaglijk en onuitstaanbaar. Reeds op bladzijde 4 van den eersten jaargang noemt Braga haar ‘eene goede doove best’ en bij al de verdere qualiteiten, die hij haar op die bladzijde toevoegt, zegt hij ook nog, dat zij het ‘halfjarig nieuws herkaauwt, sterk snuift, en meesttijds dut.’ Onafgebroken gaat hij voort om op dat aanbeeld te slaan, en de meest heftige slagen werden de toen bijna honderdjarige toegebracht. In een nachtelijke improvisatie van een boekzaal-poëet, die zijne geniale ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 325 dachten onder de hoede van den eenigen Joost van den Vondelen stelt, als hij diens woorden ‘de duisternis des nachts maakt alle ding min gruwelijk’ aanhaalt, wordt zij na al de fraaie titels, die ze elders krijgt1, ook genoemd ‘het weerglas der geleerde Heeren’, en ‘proponenten Kireboe;’ een ‘model van snugger recenseren’ en een ‘vergeestelijkte kaketoe’. Vooral tegen de waterachtige poëzie, die daarin gretig werd opgenomen, trok Braga te velde, en hij meende daarvoor geen beter geneesmiddel te kunnen geven, dan door modellen te leveren van boekzaal-poëzie, zooals hij dat soort noemde. We vinden o.a. ‘Het geestelijk schip’; de reeds genoemde improvisatie van een boekzaal-poeet; bovendien een gemoedelijk onderschept episteltjen van den uitgever, waarin hij om kopij vraagt en waar hij zegt: ‘Och we vergen van de Heeren nooit of zelden een idée’, en verder verscheidene soorten van gevoels-, sentimenteele-, wanhoops- en andere poëzieën, die uitmuntende vulling voor de zeereerwaarde Boekzaal waren. Behalve met de Boekzaal was Braga ook lang niet op goeden voet met den Gids. Hoewel dat tijdschrift in zijne ontwikkeling was en met wijlen den dichter en prozaschrijver Potgieter, den weinig populairen en toch zoo hoog te waardeeren letterkundige, tot peter, alleszins toonde frisschen moed en groote levenskracht te bezitten, was dit tijdschrift in Braga's oogen, en die oogen waren niet spoedig voldaan, te deftig en te heftig. Potgieter toch en zijne medeoprichters waren veeleischend, en het gewogen, maar te licht bevon-

1 Een goede, doove Best van zeker tachtig lenten, Die prêekbeurtbriefjens veilt en stooven zet in 't Nut; Die kopjens koffij lept met brave proponenten 't Halfjarig nieuws herkaauwt, sterk snuift, en meesttijds dut. Braga I, 1 December 1812.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 326 den werd op menig stuk toegepast. Het is wel vreemd, dat Braga, die evenzoo veeleischend was, dit juist in den Gids, zoo al niet direct afkeurde, want dat was van zijn standpunt nog al moeielijk, evenwel ridiculiseerde. We vinden daarvoor grond in ‘eene huishoudelijke vergadering der redacteuren van den Gids, gevolgd door de plechtige installatie van een nieuw lid.’ Dat gedicht komt voor in het blad van 15 Jan. 1843, vier jaren na het ontstaan van den Gids, en wordt ingeleid met een paar woorden door Braga zelf over den Gids gezegd, luidende: ‘Latijn als water spreekt, en 't meest zich zelf bewonderd’ en Byrons Fools are my theme, let satire be my song’, waaruit reeds genoeg spreekt, dat de Gids ook een slag van de zweep zal krijgen. - De Gids, die nu nog onder verdenking ligt, van te zijn een soort associatie, waarin niemand deel kan nemen, tenzij de afgesloten cirkel, waarin de deelhebbers zich hebben opgesloten, wordt geopend, schijnt ten minste in Braga's dagen in werkelijkheid zoo'n kring geweest te zijn, waar men al zeer moeielijk in kwam en waar het ‘tot hiertoe en niet verder’ zoo dikwerf werd uitgesproken, als een oningewijde het waagde dien geheimzinnigen cordon te verbreken. Het geheele gedicht in het Latijn opgesteld is verdeeld in twee deelen zijnde I de huishoudelijke vergadering en II de installatie van het nieuwe lid. Dat Latijn is echter op vele plaatsen, zelfs voor den nietkenner zoo duidelijk, dat het niet moeielijk valt het te vertalen. Tot proeve willen we, uit het tweede gedeelte, aan den Novitius het woord geven, waar hij den Praeses: BAKHUISENIUS à BRINCKIO antwoordt:

Me metipsum adorabo, Vos ves traque gatlikkabo, Om den wille van het smeer! Et pro symbolo kiezabo: ‘Lik-je mij, ik lik-je weêr!’ ‘Lik-je mij, ik lik-je weêr!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 327

Parlementair ia dit verhollandschte Latijn en verlatijnsche Hollandsch zeker niet; doch het doet ons bij de Gidsmannen achter de schermen gluren, waarom we Braga wel wat mogen vergeven. Het komt ons voor, dat een ‘Elfendans’ eenige bladzijden verder ook een tirade is op dezelfde Gids-redactie, vooral gelooven we het omdat er de welbekende initialen W. D-S. in voorkomen. Van de dooden niets dan goed, dit is een schoon woord, we willen het nog verder uitbreiden en niet doordringen in de geheimen van een man, die zich wikkelde in een waas van ongekunsteldheid en eenvoud; die zich nooit voorop drong en toch zulke onmiskenbare gaven had. Hulde aan E.J. Potgieter!

V

Het schijnt wel, dat in Braga's tijd niet alleen de mindere bloei der Nederlandsche letteren een feit was; dat niet alleen in productie en critiek een slentersleur was op te merken, maar ook, dat zich die malaise verder uitstrekte en op alles wat maar eenigszins met de letterkunde in verband stond, invloed had. Zoo er ten minste niet reeds andere bewijsgronden voor waren, geeft Braga het te kennen dat ook het tooneel zich op weinige belangstelling mocht beroepen, en dit in zijn tijd op geen hoogen trap van volmaking stond. Wanneer men toch de weinige bladzijden daaraan gewijd leest, behoeft men niet verder te zoeken om die meening te deelen; en door het aan het licht brengen daarvan verdient Braga in alle opzichten gewaardeerd en gekend te worden, en zijn critische zin

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 328 bewaard te blijven. - Vooral den ‘Roskam-dichter’ verdient dank door in zijn tweede en derde onderhond op de minder goede eigenschappen van het tooneel een blik te hebben geslagen en in zijn geestige verzen ons een kijkje ‘achter de schermen’ te hebben gegeven. Het tooneel immers is nauw verwant aan volksopvoeding en beschaving, en wanneer het niet aan alle eischen voldoet is het ver verwijderd van de edele roeping, die het heeft, en waaraan het kan beantwoorden om nevens letterkundige ontwikkeling goede vruchten te geven. Was in de laatste jaren de klacht algemeen, dat het tooneel in verval was, en schreef men dit meerendeels toe aan het weinig oorspronkelijke, dat voor het tooneel werd geleverd, ook in 1843 meende men daarin den weinigen bloei te moeten zoeken, en in het genoemde tweede onderhoud, zijnde ‘een praatje over ons huidendaagsch patriottisme’ leest men:

...... Wij hebben Een nationaal tooneel! en wou de vloed wat ebben Der lokkende opera's, 'k ging stellig tweemaal 's weeks Mijn oog verlustigen aan de eindelooze reeks Verdietschte KOTZEBUE'S en lieve Alex.-van Raytjens, Dat meesterstukjens zijn, zoo aardigjens en fraaitjens, Dat wis, wat zeden en wat taal betreft, niet één (De autheur der Neven zelfs!) ooit in zijn spoor zal treên! De oorspronklijkheid is nul bij zulk een translateeren 1

Braga wist wel waar de schoen wrong. De overstrooming van vertaalde melodrama's, spektakel-stukken en wat meer van dien aard, kan de doodsteek voor het nationaal tooneel zijn, en hoewel wij de ‘KOTZEBUES’ nu niet van de ergste soort achten en enkele zelfs zeer goede elementen bevatten, was het goed, dat hij zijn stem verhief, en ook wat het tooneel betrof zijn critiek deed hooren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 329

Zooals in alles was het kleed, waarin hij die critiek hulde, prettig en boeiend, en door zijn geestige scherts trachtte hij al spottende de waarheid te zeggen en daardoor de lachers aan zijn zijde te krijgen. Niet altijd ging Braga recht op den man af, maar wist dikwerf zijdelings te prikken en te steken, doch even gevoelig, misschien nog gevoeliger, daar dan die steken door het onverwachte zooveel te meer indruk maakten. In de weinige oorspronkelijke tooneelstukken, die werden opgevoerd, lag echter niet alleen de schuld; ook de acteurs en actrices, die eigenlijk tooneelkunstenaars moesten genoemd kunnen worden, komt een deel daarvan toe, en speciaal in het derde onderhoud, dat getiteld is ‘Berijmd epistel aan Albinus over het Haagsche schouwtooneel’, worden hun dan ook eenige vermaningen op zijn Braga's gegeven. Dit geheele epistel hier in te voegen zou de ruimte van ons bestek overschrijden; doch daar het ons zoo'n juisten blik doet slaan in den toestand van het tooneel van voor ruim dertig jaar, willen we het toch in het kort weergeven. Als we den tegenwoordigen toestand van het tooneel in het algemeen nagaan, dan is het Haagsche zeker wel het stiefmoederlijkste bedeeld, en wanneer we Braga volgen schijnt de ontredderde toestand daarvan als sinds lang bestaande. Is dit toe te schrijven aan de minder trouwe opkomst en de daardoor verminderde lust bij directie en artisten, of is de eerste een gevolg van de weinige talenten der laatsten. Een bepaalde meening uit te spreken is moeielijk. Dit is zeker, dat nog van toepassing is wat W.1 ons in dien brief doet hooren: het Haagsche schouwtooneel, dat koninklijke heet, kwijnt in zijn armoe weg, regels die vrij wel in overeenstemming zijn met den aanhef:

1 Zouden we hierin ook den ijverigen redacteur en medearbeider Winkler Prins mogen ontdekken?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 330

Wat eischt ge, ALBINUS, dat mijn pen u een verslag Van 't Haagsche schonwtooneel zal geven! - Ach en ach! Dus zucht ik op dien eisch, van vreeze in 't hart verslagen ...... - maar 't Haagsche dat zoo lijdt Aan schrik'lijk kunstverval, aan tering.

Waarlijk geen lofspraak, die hier wordt gegeven, integendeel, de toestand wordt blootgelegd zooals hij is, en de schets reeds gegeven wordt volmaakt door de bange verzuchting, die er op volgt: ‘Want o, de kunst is uit dien tempel lang vertrokken.’ We zouden dit nu wel niet in zijn geheel met het oog op het tegenwoordige Haagsche tooneel willen onderschrijven; want waan nog Spoor en Faassen optreden en eene Mev. Valois-Van Velsen en Mej. Picéni hun ter zijde staan, kan men niet zeggen, dat de kunst geheel is ‘vertrokken’. - In de dagen van Braga was dat echter zeker wel; want zelfs Barbiers verwijt aan het Parijsche tooneel gedaan wordt door den ‘epistel’-schrijver toegepast op het Haagsche: ‘'t Is wansmaak, wantaal, moord en zedeloosheid, wat hier een beschaafd publiek wordt opgedischt, mijn waarde! En 't spel?...’ (wij cursiefieeren ‘en het spel’) ‘Het spel is soms nog iets, wanneer men vaudeville of blijspel op voert, maar - in 't hooge treurspel is men bijster van den weg, zoo men er immer1 op den weg was!...’ De namen der kunstenaars (?) die ‘jankend regels braken’ noemt Braga niet, echter wel een Sablairolles, een Hoedt, een Stoopendaal, een Schouten, ‘en Ruffa? is somtijds ook wel iets meer dan draaglijk! Maar verg mij, bid ik u, geen andre namen meer.’ - Ook de vrouw van Hoedt wordt nog

1 In den herdruk is nimmer gezet, waardoor dit geen zin heeft. In 't algemeen is de herdruk wel wat haastig gecorrigeerd.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 331 aangehaald, maar deze krijgt te gelijkertijd eene kleine tuchtiging, omdat zij reeds ‘grijzend’ een achtienjarig meisje (‘ons tot walging’ zegt Braga) had willen voorstellen. In den aanvang van het berijmd epistel wordt in het kort een verslag gegeven van het Amsterdamsche tooneel, dat zeker op betere krachten en betere reputatie kon bogen, want de dichter zegt ‘was het nog het Amsterdamsche, mijn waarde, ‘'k zou het wagen te schetsen, hoe men daar soms nog ‘een enkle maal een sprankje ziet van kunst’ hoewel uit dat ‘sprankje’ toch ook alweer blijkt, dat het daar evenmin volmaakt was. Eerst geeft W. terloops eene afkeuring van ‘de arme houten zaal,’ die na den brand van den grooten schouwburg dezen verving en in 1843 nog als een monument van geringe belangstelling in het tooneel op het Leidsche-plein prijkte; dan wordt Peters genoemd en geroemd, hoe hij:

...... Bij wijl ons oor en hart kan streelen, Verrukken, boeien en ontgloeien door het spelen Van deze en gene rol, mits hij niet dol en dwaas, Als ADHEL marktschreeuwe of als DON HENRICO raas'.

Achtereenvolgens wordt ENGELMAN en zijne gade, alsmede van OLLEFEN EN NARET KONING alle lof toegezwaaid, en nadat hij nogmaals zijne verzuchting over 't Haagsche tooneel heeft doen hooren en huiverig is om een verslag saam te stellen, volgt er een, waarvan we reeds een vrij volledig overzicht hebben gegeven, en dat den minder gunstigen toestand maar al te wel heeft doen kennen. Nog meenen we uit dien brief te moeten aanhalen de tirade op het Algemeen Handelsblad, waarin dat blad, niet alleen het orgaan van den acteursklub wordt genoemd, maar bovendien toegedicht, dat de vleiende beoordeeling daarin gegeven van de opvoering van ‘Johanna, Koningin van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 332

Napels’ onwaar was en slechts zoognaamde ‘claqueurslof.’ ‘Ik verzeker u’ zoo zegt de dichter, ‘ik verzeker u, met de hand op 't hart, den echten kenner bleek er geen jota van al 't fraais, daar luid in uitgekraaid en dat alleen het oor van 't domste vulgus paait.’ Ook de tooneelschrijvers werden niet gespaard. Trouwens dit kon niet anders. Zag Braga in, dat de mindere bloei van het tooneel moest toegeschreven worden aan de weinige talenten der acteurs en aan de vele vertaalde stukken - draken zou men tegenwoordig zeggen - hij begreep zeer goed, dat al het oorspronkelijke, dat geleverd werd, geen gangbare munt was, en er in de tooneelliteratuur even goed prullen gevonden werden als in de dichterwereld, daarom vindt men dan ook zeker onder een ‘Varia’ van puntdichten, één ‘aan een Toneeldichter’ gewijd:

Uw treur- en blijspel, saam ten schouwtooneel verschenen, Ontfingen 't loon der kunst: de menigt' weent en lacht, Een ding is jammer: dat haar 't blijspel juist aan 't weenen, Het treurspel aan het lachen bracht!

Waarlijk, dit vierregelig versje is pittig genoeg om Braga's aanvallen op het tooneel te besluiten. Wanneer we nu den inhoud nog eens nagaan, dan zouden we waarlijk lust krijgen om op nieuw hier en daar over te schrijven, doch we willen Braga in handen van onze lezers wenschen, en hun zelf overlaten de sprankels van vernuft te ontdekken, die bladzijde voor bladzijde zijn te vinden. Veel zal hun evenals ons duister zijn en duister blijven; meermalen zal het hun gaan als ons, en zullen zij meenen, dat enkele stukken alle actualiteit missen; maar zeker ook zal de letterkundige lezer en liefhebber zich gaarne verplaatst zien in den tijd, waarin de critiek in den vorm van satire, meer dan immer noodig was, wijl zij een spiegel is, waarin allen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 333 hetzij geleerde of dilettant zich zelven zullen kunnen terugzien, zij het dan dikwerf in anderen, hetzij minder of meer volmaakten vorm. - Dat Braga trachtte voor elks gading te zorgen, blijkt uit zijne bladvullingen, die allen zeer geestig zijn en onwillekeurig bij het doorbladeren een gullen lach afdwingen. In het bijzonder munten daaronder uit de ‘Huygeniana, waartoe het ‘Kostelick Mal’ van dien boertigen puntdichter der zestiende eeuw de stoffe heeft geleverd. Zoowel het ondeugende: ‘Syn d'Hoenders niet te koop, wat doen zij uit de koy?’ op het ‘Gedecolleteerd’ zijn der dames, als het: ‘Siet suerer die mij leest, 't zijn grouwelicker sweeren, die ick ontplaestren gae’ dat Braga opving ‘uit den zak van een Recensent’ zijn goed gevonden en maken een fraai klaverblad van vier met het duistere ‘Siet dat men niet en hoort, hoort dat men niet en siet’ op ‘Klikspaan’ en het krasse en bijtende: ‘Al uw luyster zyn uw' jaeren, en uw schimmel al uw' eer’ op Braga's cauchemar en grootste vijand: ‘de Letteroefeningen’ van vriend Yntema. Voegt men daar nu bij het pietige en pittige epigram op Piet dat luidt:

PIET viel (hij was nog jong) bij ongeluk in zee: Hij stak zijn armen uit, opdat hij niet verzoop. PIET kwam ter hooge-school en stak een heelen hoop Pastijen in zijn maag, pâté en fricassé. PIET zette een steek op 't hoofd en werd een dominé. Steek uit, steek in, steek op, ziet daar Piets levensloop. en waarop men met het volste recht ‘zoo zijn er’ kan toepassen, zonder te vragen: ‘zijn er zoo?’, dan behoeven we niet verder te gaan om onze meening omtrent Braga gestaafd te zien, waar wij trachten aan te toonen wat Braga wilde. Hij zelf geeft het in slechts twee regels,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 334 dus in kurzer Reden, tiefer Sinn, te kennen als hij in eene bladvulling zegt:

Wat of die Braga toch wel willen mag P zeit Piet. Wat of ze willen moog', de zotten wil ze niet.

Ons plan was om na de behandeling van den vorm, waaruit tevens de inhoud aan het licht zou komen, de strekking aan te wijzen. We gelooven een zeer overbodig werk te doen, door daaraan gevolg te geven. Onze lezers, die deze studiën hebben nagegaan, zullen zeer zeker van lieverlede ontwaard hebben, wat Braga bedoelde met zijn dichterlijk critisch tijdschrift, welke taak hij had aanvaard, waartoe die taak moest dienen en hoe hij die taak heeft vervuld, en gereedelijk zal ieder zich zelven daarop een voldoend antwoord hebben kunnen geven. Iets anders is het, wanneer we aan de hand der geschiedenis onzer hedendaagsche letteren in 't kort zullen trachten aan te toonen, in hoeverre Braga daarop invloed heeft geoefend. Dat er na de weinig vruchtbare jaren in qualiteit, in evenredigheid van de quantiteit, een gunstige keer is gekomen in den bloei der Nederlandsche letterkunde, is zeker. Het jonge Holland, wellicht aangemoedigd en opgewekt door Braga, misschien ook zeer nauw aan Braga verwant, trachtte het oude spoor te ontrijden, en door jongere kracht en frisschere levensgeesten eene andere richting te brengen in den gewonen schrijf- en dichttrant. Terugziende op het roemrijk verleden, wilde het den ziekelijken toestand verbeteren, door zelf de hand aan den ploeg te slaan en krachtige pogingen aan te wenden om eene verbetering te doen plaats hebben. Dat dit gelukte is zeker. Waar we kunnen wijzen op mannen als Ten Kate, den gespierden dichter van de Schepping, den meesterlijken vertaler van zoovele kunstgewrochten uit den vreemde;

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 335 op Hildebrand den eenigen penteekenaar, die ons in zíjn Camera Obscura het Hollandsche leven schildert, zooals men elders tevergeefs zoekt; op een Da Costa, den gloeienden en zonnigen zanger van het Oosten; op den te recht gevierden Ter Haar, die ons in zijn Schipbreuk op de St-Paulusrots, evenals Bogaerts in zijn Tocht van Heemskerk naar Gibraltar en Tollens in zijn Nova Zembla, den rijkdom onzer taal ten volle leert kennen; op een romancier als Van Lennep en eene romancière als Mevrouw Bosboom-Toussaint, die beiden den historischen roman dienstbaar maken tot drager hunner frissche gedachten, nevens de dichters en prozaschrijvers Schimmel, De Buil en zoovelen meer, is het zeker geen nationale trots, wanneer we op het vruchtbare tijdvak onzer nieuwe letterkunde met welgevallen neerzien. Een onafgebroken namenrij zouden we kunnen geven van mannen en vrouwen, die een sieraad zijn onzer eeuw en in het bijzonder hetzij, nog kortelings geleden, hetzij nog in ons midden levende, in hunne werken een heerlijk monument hebben opgericht voor Neerlands ouden letterroem, die sinds een tijd van verdrukking, verslapping en bijna volkomen ondergang met nieuwe kracht en luister is gaan herleven, en als het ware aan een verjongingskuur onderworpen geweest zijnde, gelouterd is te voorschijn gekomen. Moge in het algemeen die nieuwere bloei reeds zijn oorsprong hebben gevonden sinds 1830; moge de vaderlandsche zanger zich toen reeds opgewekt en bezield hebben gevoeld om zijne gedachten in dichterlijke vrijheid of sierlijken stijl terneer te schrijven, zeker is het, dat eerst een tiental jaren later de nieuwere vorm werd gekozen; dat toen gebroken werd met wat Braga zoo dikwerf en zoo meesterlijk heeft gegispt, wanneer hij o.a. zingt:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 336

Welnu: 'k gaar alles saam wat ik in dertig jaren, En langer, tokkelde uit mijn elpen citersnaren; En, vriend, dat zegt wat bij een hedendaagsch pöeet Die bijna lyrisch denkt en schier didaktisch zweet. 't Moet melk en water, week, zoetsappig, smaaklijk wezen: Recht vloeiend, vleiend en gemaklijk om te lezen, Heel lief, en trouw gewend op zedelijken boeg!

Wij onderstrepen de drie laatste regels. Ja, dat was de kwaal, waaraan onze Nederlandsche letterkunde lijdende was. Alle kracht, alle gespierdheid, alle frischheid en alle oorspronkelijkheid werden gemist, terwijl in het algemeen die goede eigenschappen waren vervangen door ziekelijke overdrijving, slechte navolging en verslappende waterigheid. De Sifflé's, Van Pellecoms, Nierstraszen, Van Somerens moesten en zouden worden geweerd, en heeft Braga al niet de kracht en de macht gehad dit geheel te kunnen doen, en aan zijn eerste motto van de polyglottische staalkaart uit Ezechiël XXVI: 13 luidende: ‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden,’ geen gevolg kunnen geven, voorzeker komt hem de eer toe, dat hij paal en perk heeft trachten te stellen aan het te veel, en we weten het: ‘'t Pogen zelfs is schoon’1.

Utrecht, 13 Mei 1875.

A. J. SERVAAS VAN ROOIJEN.

1 Als zoodanig hoop ik, dat ook deze letterkundige bijdrage zal worden opgenomen, al mag hier of daar eene dwaling zijn ingeslopen. Reeds nu wil ik bijvoegen, dat het wel haast zeker is, dat met Pauwels Foreestier, waarvan, ik sprak in de 1e afl. van dit tijdschrift bladz. 78, bedoeld wordt, de zeer gewaardeerde letterkundige Alberding Thijm, die in der tijd onder dat pseudoniem eenige schetsen heeft geschreven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 337

Kunstreisje door het noorden van Frankrijk.

IV. De Louvre.

Wie zou het durven wagen in een tijdschriftsartikel de schatten van den Louvre te ontleden? Een menschenleven zou nauwelijks voldoende zijn om ze te bestudeeren en boekdeelen op boekdeelen om ze te beschrijven. En zelfs de schilderkunst alleen genomen zou honderdmaal meer tijd en ruimte vergen, om eenigszins naar eisch behandeld te worden, dan die, waarover wij beschikken. Bepalen wij ons dan ook wijselijk tot het beschouwen van enkele stukken uit de Nederlandsche school. Ik ben zooveel te zekerder zelfs hierin onvolledig te moeten blijven, daar een deel der Vlaamsche galerij in het jaar 1874, toen ik deze nota's nam, opgeruimd was, tijdens de werken, vereischt tot eene uitbreiding van het lokaal aan onze schilderschool toegekend. Een vijftigtal Nederlandsche doeken, waaronder een half dozijn van Rubens, mocht ik om die reden ditmaal niet zien. Van Rubens gesproken ligt het voor de hand, dat wij met den schilder der Medecis-galerij en met dit zijn werk aanvangen. Op het einde van 1620 vatte Maria van Medicis het voornemen op eene groote galerij in haar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 338 paleis le Luxembourg door een der groote kunstenaars van dien tijd te laten versieren met schilderwerken, die de voornaamste voorvallen haars levens zouden herdenken. Baron de Vicq, afgezant van de aartshertogen Albrecht en Isabella, stelde Rubens voor, aan wien dan ook in 1621 het werk werd opgedragen. Hij maakte de schetsen gedurende eene reis, die hij in dit laatste jaar naar Parijs deed, en werkte de stukken na zijnen terugkeer in Antwerpen af. In 1625 legde hij er de laatste hand aan en kwam ze te Parijs plaatsen. De galerij bestaat uit 21 stukken, waarbij nog drie portretten ten voete uit van Maria van Medicis en hare ouders te voegen zijn. De stukken zijn van verschillige breedte; het eerste en het laatste zijn smal, een drietal zijn over de zeven meters, de overige 2.95 breed; allen hebben eene gelijke hoogte van 3.94 m. Scherp gekenmerkt is de opvatting van geheel het werk. Rubens schijnt gevreesd te hebben, dat de lotgevallen van Maria van Medicis, die hij voor te stellen had, noch belangwekkend, noch dramatisch genoeg uit zich zelven waren en dus uit hunne onbeduidendheid moesten verheven worden, door de tusschenkomst van gansch een leger van Olympus-bewoners of zinnekens. Of wel, vraagt men zich af, kende de schilder van zoo dichtbij, en waardeerde Hij zoo juist het huiselijk geluk van het vorstelijk paar, dat hij het beter vond de waarheid onder de zinnebeelden te verbloemen? Dacht hij aan de rampspoedige verbintenis, die hij moest verheerlijken, en zag hij voor zijnen geest Hendrik IV, die bij zitten bij de vleet en onechte kinderen in evenredigheid had; aan Maria de Medecis, die Hendrik waarschijnlijk niet meer beminde dan zij door hem bemind werd, en op wie zware vermoedens rustten de hand in zijnen moord gehad te hebben; dacht hij aan de niet minder stichtelijke geschiedenis van Maria

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 339 van Medicis in betrekking tot haren zoon, die met haar in gednrigen oorlog was, haar deed gevangen zetten en haar, nadat Rubens zijn werk voltooid had, in ballingschap liet voortdwalen en sterven? Vond Rubens eene leugen der kunst om die geschiedenis niet al te zeer te doen liegen? Waarschijnlijk dacht de schilder er niet aan, en zou hij in geen geval zulke gedachten hebben laten dóórschemeren. Rubens zocht in zijne mythologische en zinnebeeldige verdichtingen een gemakkelijk en toenmaals zeer welkom middel om kunstpoëzie - of dat vernuft, wat men toen voor poëzie hield, - in het levensproza te mengen, en eene gelegenheid om het heidensch naakt der oude tusschen de weelderige kleedij der nieuwe wereld en de glanzende praal der christene kerk te mengen. Ongelukkiger opvatting stelt men zich nauwelijks voor. Van de verheerlijkte personen getuigt zij, of wel dat men hunne grootheid overschat met ze bij die der bovenwereld te vergelijken, of dat men ze te gering acht om zonder die hoogere inmenging er eenig opmerkenswaardig belang in te vinden; van den verheerlijker getuigt zij van ongepaste en smakelooze vleierij. Onder het oogpunt der kunst is die opvatting niet minder ongelukkig. Zij vermengt op eene potsierlijke wijze de fabel met de wezenlijkheid, de helden van den hei denschen hemel met de Roomsche kerkoversten, de zinnekens van 's kunstenaars schepping met de helden van het werkelijke leven, zoodat heel die samenstelling eerder aan een onmetelijk raadsel gelijkt dan aan eene verduidelijking voor het nageslacht van ware gebeurtenissen. Wat de kroon op dit alles zet is dat overal, waar de zinnebeeldige personages naast de werkelijke optreden, deze laatste geheel in de schaduwe staan, en Maria van Medicis en haar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 340 leven en haar gezin vaak niets meer dan een voorwendsel schijnen, door den schilder benuttigd, niet om hare daden, maar om zijne scheppingen op het doek te brengen. Ziedaar de keerzijde van Rubens' werk. Er zijn echter verzachtende omstandigheden. Onder deze telt in de eerste plaats de ingenomenheid met dit soort van opvatting in dien tijd. De renaissance was niet zoo zeer de hergeboorte van kunsten en letteren in het algemeen of in eenen nieuwen vorm als wel de hergeboorte van eenen vorm, van eenen kunstmaak, die gedurende een duizendtal jaren in vergetelheid had gedompeld gelegen. Op eens werden met de werken der oude schrijvers ook die der oude kunstenaars aan het licht gebracht: Sophocles' smaakvolle soberheid legde Phidias' gezonde schoonheid uit; Vergilius' afgewerk te kunst was eene toelichting tot Laocoons ingewikkelder, dramatischer schepping. Al die schoone dingen, de beelderige lichaamsvormen van Jupiter en Juno, Hercules en Venus, Apollo en Minerva, de gekuischte, afgemeten en beschaafde taal, de wijze en passende gedachten, de heldere geest, in klinkende woorden en streng bepaalde spraakvormen gegoten, overstroomden de nieuwere samenleving met eenen verblindenden glans! Het was als of na een eeuwenlange duisternis op eens een dageraad begon te gloren, die hemelmuziek liet hooren door goddelijk schoone hemelbewoners voortgebracht. Wat kon de lijdende beenderige Christus, de kinderlijk magere en linksche Maria hiertegen? Zij waren barbaarsch gothiek en men lachte en men bloosde om de stroeve ingetogenheid der vaderen. Toen onze Vlamingen, en Rubens bij name, in Italië kwamen, trof hun de straling van die nieuwe wereld zooals de bezoeker van de grot van Han getroffen wordt door het zonnelicht, dát hem bij het uitvaren op eens in zijne volle pracht door den mond van de spelonk tegenstroomt. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 341 scheppingen uit die schoonere tijden, toen

le ciel sur la terre Marchait et respirait dans un peuple de dieux, van de heidensche en de christene heidenen, schenen ver verheven boven de nuchtere opvatting en de dorre en onschoone burgerlijke waarheid uit hun vaderland. Al die beelden waren slechts vormen en zinnebeelden; bekleedsels van fabels en godsdienstige dwaalbegrippen, maar ze waren toch zoo schoon, hunne bekoorlijkheid zoo groot, dat men om den waren vorm de onware gedachte vergat. Men kon slechts zelden die schitterende scheppingen in hunne oorspronkelijke beteekenis benuttigen, en men liet ze dan ook des te meer als zinnebeelden dienst doen. Eene naakte naïade, een indrukwekkend Neptunus-figuur kon men wel niet meer op zee schilderen; maar zij konden toch de machten der zee verbeelden: zoo sproot uit den cultus der vormen de liefde voor de zinnebeelden voort. Eene halve eeuw vóór Rubens was die zucht reeds overheerschend in Vlaanderen. De spelen van zinnen hadden er onze kunstenaars reeds lang op voorbereid; in den bundel der tooneelstukken, welke mededongen in het groote Landjuweel van 1561 staat vóór het spel door de Leliekens uuten dalen van Zout-Leeuw eene plaat, een zinnebeeldig schip vertoonende, geroeid door drie vrouwen Aerbeit, Neersticheit en Verdueren, die klaarblijkelijk de maagdelijke grootmoeders zijn van de lijvige roeisters, die het staatsschip in Rubens' Voorspoed der regentschap van Maria van Medicis voortstuwen. Rubens, de vleeschschilder bij uitmuntendheid, vond in de naakte zinnebeelden eene gelegenheid om eene zijde van zijn talent te vertoonen, welke het hem onmogelijk was

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 342 in trouwe zeventiende-eeuwsche tafereelen te laten bewonderen. De groote kunstenaar bewees echter in deze galerij, dat hij het kunst- en vliegwerk van Olympus en Symbool in het minste niet behoefde om werken van grooten stijl en indrukwekkend karakter voort te brengen. Daar is bij voorbeeld het Huwelijk van Maria van Medicis: het tooneel is in de kerk vóór het altaar; de plaatsvervanger des Konings en de toekomende Koningin reiken elkander de hand voor den kardinaal, die het huwelijk inzegent, beiden zijn vergezeld van een paar hofheeren en -dames. De statige schouwplaats, de flinke figuren der hoofdpersonages in hun rijk feestgewaad, de kracht van al die schoone waarheid in beeld en toon grijpt den toeschouwer machtig aan. Rubens' rijke kleur, die aan de kleederdracht en aan het schitterende tapijt gelegenheid genoeg vond om zich te goed te doen, wordt niet overschaduwd door zijne lichtende naakten; een kleine Hymen, die den sleep van het kleed der bruid en eene huwelijkstoorts draagt, schuilt wel tegen een der boorden van het werk, maar is te klein en te gekleed om veel te hinderen. Vergelijken wij bij dit procuratie-huwelijk de afbeelding der wezenlijke plechtigheid, dan hebben wij de schrilste tegenoverstelling. Hier gebeurt alles in den hemel of in eene symbolische wereld. Hendrik IV met zijn goedig figuur is in Jupiter herschapen, die met naakt bovenlijf, en een zijner beenen over den vleugel van den arend geslagen, boven de wolken troont, terwijl Maria van Medicis, aan wie Rubens de zonderlinge gewoonte toedicht van eene harer borsten naakt uit te stallen, de plaats en de pauwen van Juno in bezit genomen heeft. In dien buitensporigen verbeeldingsroes bekleedt de Maagd van de stad Lyons het benedendeel, en maakt met haren sier-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 343 lijken wagen, door een paar leeuwen getrokken en door liefdegoodjes gemend, het hoofddeel van het werk uit. Sommige der overige tafereelen sluiten zich meer bij den historischen, andere meer bij den mythologischen trant aan. Stippen wij slechts als voorbeeld der eerste bewerking aan de prachtige Kroning van Maria van Medicis en het Vertrek van Hendrik IV naar den Duitschen oorlog, in welk laatste tafereel de mensch geworden Koning de hand reikt aan zijne vrouw in het bijzijn van hun lief zoontje. Andere stukken drijven de mythologische strekking tot ver buiten alle palen van klaarheid en betamelijkheid. Zóó de Ontmoeting of Verzoening van Maria van Medicis met haren zoon. In plaats van die treffende gebeurtenis in hare roerende eenvoudigheid op te vatten heeft de schilder ze op de buitensporigste wijze verduisterd. De drie vierden der schilderij worden ingenomen door een Michaëls-figuur, dat het wangedrocht des oproers verbliksemt, terwijl de gesymboliseerde vorstelijke personages in den hemel worden geplaatst om daar den vrede te sluiten. Nog eens te veel symboliseering voor den eenvoudigen toeschouwer, te veel flikflooierij voor den edelen schilder! Niet te veel echter voor de schoonheid der fabelachtige vormen. Alhoewel wij debekoorlijkste zijner naakte Gratiën gaarne gaven voor het eenvoudig goedig beeld van Hendrik IV, het portret zijner bruid bewonderende, of afscheid van zijne vrouw nemende, kunnen wij toch niet ontkennen, dat zijne goden en godinnen, naïaden, parken en zinnekens de verrukkelijkste schepsels zijn, die uit een kunstenaarsbrein te voorschijn traden. Wie kent niet zijne drie parken, Maria van Medicis' levensdraad spinnende? Met haar drieën hangen zij in de lucht met de handen eene ketting makende, tusschen wier bekoorlijke schakels de brooze draad glijdt. Wat bekoor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 344 lijkheid van houding, wat malschheid en doorschijnendheid van vleesch! In de handen van zulke parken zou men voor zijn leven niet vreezen, en kende men het onderwerp niet, men zou eerder aan de drie Gratiën dan aan de drie noodlottige spinsters denken. Schooner nog is de naakte Waarheid door den Tijd in de hoogte getild. De oude Kronos spant zijne beste krachten in om op zijne wat sleet geworden wieken met zijnen bekoorlijken last op te stijgen: zoo iemand dan kon Rubens er niet aan denken de Waarheid te bewimpelen, en met geestdrift moet hij de oude allegorie benuttigd hebben als eene gewenschte gelegenheid tot het scheppen van eene zijner heerlijkste groepen. Het hangende vrouwebeeld is tooverachtig schoon van lijn en kleur, en de verstoktste leugenaar zou op haar zicht de waarheid wel leeren beminnen. Niet beneden deze staat een der beelden uit den Voorspoed van Maria van Medicis' regende; de overvloed namelijk; dezelfde prachtige, poezelige, blonde en blanke vrouw in hare goudgele draperij gewikkeld, die Rubens honderdmaal en altijd even heerlijk schilderde. En dan de gekende Zeenymfen, die het schip van Maria van Medicis te Marseille meren. Van boven vrouw en van onder visch stijgen zij kronkelend uit het water op, alsof hun vrouwenlijf in het buigzame van den visch deelde. Iets wilds ligt er in hare bewegingen, iets uitbundigs in hare vormen, maar dat uitgelatene en zwijmelende is met eene medesleepende zwierigheid weergegeven. Zoo er iets is, dat ons onaangenamer aandoet dan het misbruik van fabelleer en zinnebeeld om historische feiten weer te geven, dan is het de onzalige vermenging van het historische en het mythologische in hetzelfde werk. Een voorbeeld daarvan levert de Geboorte van Lodewijk XIII. Het beeld der koningin-moeder heeft de dubbele schoonheid

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 345 van het lichaam, afgetobd door het lijden, en van den geest, juichend door moederweelde. Waarom moest er nu in dit uur van ingetogen geluk gansch eene schaar van naakte mannen en vrouwen geroepen worden om dat geluk en de blijde verwachtingen, die wij in het oog der moeder reeds lazen, nog eens stoffelijker, maar onduidelijker voor te stellen? Alles bijeen bemerken wij in de Medicis-galerij eene kunst van uitvoering, tot den hoogsten trap gevoerd, nevens eene ongelukkige opvatting; een geniaal kunstenaar in eenen ongelukkigen tijd; schoonheden van historischen en schoonheden van mythologischen aard, prachtig elk op zich zelve, maar elkander schadende door hare vermenging. Twee stukken van Rubens zijn waardig gekeurd om in de vierkante zaal van den Louvre, het staalboek der puikste gewrochten van alle scholen, plaats te nemen. Het eerste is Thomyris en Cyrus, het tweede Helena Fourment, Rubens' tweede vrouw met een paar kinderen. Thomyris en Cyrus is deze eereplaats overwaardig. Wij hebben hier eene andere bewerking van hetzelfde onderwerp dan die, welke bekend is gemaakt door de heerlijke plaat van Pontius, waarvan het oorspronkelijke in de verzameling van graaf Darnley hangt. Dit laatste stuk is eene breede en rijke samenstelling, waarop een twintigtal personages zich verdringen; op het tafereel in den Louvre ziet men er slechts zes of zeven. Thomyris zit op haren troon, naast welken rechts twee jonge en eene oude vrouw geschaard staan: links knielt een man, die met naakten arm het afgehouwen hoofd van Cyrus over een gouden vaas houdt; half over hem buigt een man van norsch figuur, in het verschiet eene oude, die toeziet, en een paar gedoodverfde hoofden. Er ligt eene onnoembare en onuitsprekelijk zachte

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 346 lichtende warmte over het doek, die het geheel als met een satijnen dons overdekt en overglanst. Het is bepaald tooverachtig en niets kan beter verduidelijken wat van Rubens' coloriet geroemd wordt dan het zicht van dit doek op die plaats. Veronese's Bruiloft van Kanaän, die er nevens hangt, schijnt hard en koud tegen het malsche en warme, dat de Vlaamsche Meester in zijne volheid van toon bewaart. In gansch de vierkante zaal, waarvan al de stukken door hun coloriet uitmunten, is er slechts een meester, die eenigszins de vergelijking volhoudt en dit is Correggio. De overige schijnen hard of zwart. Zelfs in Correggio's licht is er iets scherps, dat Rubens niet heeft, zijne achtergronden schijnen somber tegen Rubens' doorschijnendheid. Door welke tonen en middelen verkreeg Rubens die kracht? De koningin draagt een wit kleed met gouden borduursel, hare voeten rusten op een blauw kussen, haar mantel, insgelijks wit en goud is met hermelijn gevoederd. Slechts van eene der vrouwen nevens haar ziet men het kleed, het is gemaakt van die gloeiend gulden stof, die met glansende weerstralingen op de plooien breekt, en van den doorschijnendsten amber tot den donkersten Rijnwijn overgaat, daarover hangt los een blauwe sluier geworpen. De man aan het tegenovergestelde uiteinde heeft voor alle kleedij een hoogrood gewaad. Het tapijt, dat op de trappen van den troon ligt, is van schitterend bonte kleuren. De vleezen hebben de blankheid en doorschijnendheid, welke Rubens' hoogste kenmerk is. Het middelpunt is wel het witte kleed der koningin, van beide zijden door het prachtigste geel en rood opgewogen; maar het wordt op zijne beurt overschaduwd door de lichtende, stralende vleeschtinten. De middelen hier gebruikt zijn dus dezelfde als die, welke Rubens aanwendde bij zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 347

Afdoening. Daar ook komt de naakte Christus helder op zijn wit lijkdoek uit, en wordt dit blanke middelpunt door schitterende en bonte kleuren omlijst. Naakt, blank, bont is dus de kleurenladder, in beide stukken gevolgd. De uitdrukkingen van dit meesterwerk beteekenen niet veel. De bijfiguren zeggen niets, en het hoofdfiguur bezit eene goelijkheid, welke weinig overeenstemt met de ijselijke rol, die het vervult. Het tweede stuk Helena Fourment is slechts ten halve afgewerkt, alleen de hoofden zijn nog al ver gevorderd. Alles doet ons gissen, dat wij hier voor een werk staan, dat de dood van Vlaanderens grootsten kunstenaar is komen onderbreken. Wij zien den groo ten Meester nog terug, zooals hij te Weenen in het Belvedere te zien is: zijne groote doordringende oogen staan matter, de schelen zonder veerkracht zijn er half overheen gezakt, de wangen zijn onder de ontspannen huid in losse plooien weggesmolten, de neus is beenderig geworden, en toch straalt de edelheid des gemoeds, de fijnheid van geest uit de afgematte wezenstrekken des verzwakten zestigers. Nevens hem hangt zijne jonge vrouw, zij is geene twintig jaar oud en, in den vollen glans harer bloeiende gezondheid; een natuurkind in natuurgewaad, hare rijke vormen slechts ten halve in eenen pelsmantel geborgen, de poezelige Venus van Rubens' laatste jaren. Hier is Helena Fourment, een zes-en-twintigjarige jonge moeder geworden; de kunstenaar, die haar zoo warm liefhad, dacht bij zijne laatste penseelstreek aan haar en hun beider kinderen; hij stierf, aleer hij dit liefdewerk mocht voltooien. Niet alleen om de roerende herinnering, die het beeld

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 348 in ons opwekt is het merkwaardig, maar ook omdat zijn onvoltooide toestand ons een blik laat werpen op Rubens' manier van werken. Het paneel is met warmgele grondkleur licht bestreken, de schilder heeft daarop terstond twee roode lappen geworpen en is dan aan de vleeschdeelen begonnen. Als men denkt aan de rol, die zijne warme doorschijnende tinten, zijne volle roode draperijen en zijne lichtende vleezen in zijne tafereelen spelen, ziet men terstond, hoe hij bij het begin van zijn werk op dit einddoel losging. Moeielijk om zeggen is het, wat de schilderij onder 's kunstenaars handen zou geworden zijn. De hoofden der kinderen zijn bijzonder levendig, het geheel heeft de gemakkelijke en zwierige ineenzetting van Rubens' werken; maar het hoofd van Helena Fourment, de immer zoo hoog opgehemelde schoonheid valt hier nog al erg tegen. Waar Rubens hare beeltenis afwerkte, treft zij immer door den zonnigen glans van haar melkig vleesch; haar licht kastanjebruin haar, op hetwelk hare donkere grijsblauwe oogen zoo levendig uitkomen, de golvende lijnen van neus en mond hebben iets rechts vriendelijks en snoeperigs; maar hare hoog opgaande wenkbrauwen, hare wijd geopende oogen, de opgetrokken hoeken van haren mond geven haar eene uitdrukking van kinderlijke verbaasdheid en goedige eenvoudigheid des geestes. Hier heeft zij niet de vleezige of vleeschelijke weelderigheid, welke haar in de Museums van Weenen en 's-Gravenhage onderscheidt, haar gelaat is tamelijk boersch, zij ziet er eerder kinderachtig en onnoozel dan schoon of geestvol uit; men zou er voor goed moeten van afzien haar te doen doorgaan voor het oorbeeld van Rubens' geliefkoosde melken bloedschoone, eene rol, die men haar gedurig aan doet spelen, zelfs in werken, die, zooals de H. Bavo in de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 349

St. Baafskerk te Gent, geschilderd werden, toen zij slechts tien of twaalf jaar oud kon zijn1. Onder de overige werken van Rubens teekenen wij nog aan eene Aanbidding der koningen volgens den catalogus rond 1612 aan Rubens besteld voor de kerk der Annunciaden te Brussel, iets wat wel bevestigd, maar niet bewezen wordt. Er zal wel dienen gelezen te worden 1621, jaar, waarop de Aartshertogin Isabella aan Rubens eene Aanbidding der wijzen bestelde, welke zij later aan de St. Gudulakerk naliet en die ezelachtige kerkmeesters, in 1706, met twee andere kapitale werken van Rubens verkochten om den muur van Venerabel-kapel met een houten beschot te versieren en het orgel der kerk te laten herstellen!2 Descamps in 1768 zag deze schilderij in de kerk der Annunciaden, vanwaar zij later in den Louvre moet gekomen en gebleven zijn. De trant der schildering verraadt dan ook eene geheel andere manier dan die, welke Rubens in 1612, korts na zijnen terugkeer, kenmerkte. De schilder van de Afdoening, van den H. Ildefonsus en de Kruisheffing, is veel meer verzorgd en gesloten van werk, dan hij het was, toen hij deze Aanbidding schilderde. In zijne hoofdgroep heeft het hier besproken werk veel overeenkomst met de prachtige Aanbidding uit de St. Jans-kerk van Mechelen, dagteekenende van 1617. In beide staat O.L.V. recht en houdt haar kindje op een kussen, dat zelf rust op een stuk kolom met stroo bedekt; in beide steekt het kindje de hand in eene schotel met goudstukken, die hem door een knielenden koning aangeboden wordt; achter dezen bevindt zich een andere koning, die een gouden vat draagt, en hier knielt, terwijl hij te Mechelen voorover gebogen staat; in beide werken

1 KERVYN VAN VOLKAERSBEKE. Les Eglises de Gand, I. 309. 2 Henne et Wauters. Histoire de Bruxelles, I. 236 en 268.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 350 staat de negerkoning met een geopend kistje in het midden op het tweede plan. Heerlijk is de tonenladder door de kleederen der koningen gevormd. De witte hoofdband en schouderdoek van den Moor stralen helder, en zijn door het goudgele kleed van den voorsten der knielende koningen verbonden met het rijke roode kleed van den derden; achter dezen volgt een uitzicht op den blauwen hemel. De groep is dicht ineengezet, alles schaart zich goed en gemakkelijk rondom het kind, dat het ware middelpunt is en moet zijn. Stippen wij verder aan de Vlucht van Loth, een klein maar fijn afgewerkt tafereeltje, vol gemoedelijke eenvoudigheid, vol sobere zwierigheid en krachtige heldere kleur. Vooraan stapt de oude man, die den hemel nog om vergiffenis voor de brandende stad schijnt te smeeken, en haast door eenen engel moet voortgetrokken worden; achter hem stapt zijne vrouw nog erger aarzelend, zij wendt zich reeds ten halve om en zal stellig het gebod; haar onder zoo zware bedreiging opgelegd, overtreden; dan volgen de dochters: de eerste eenen ezel bij den toom leidende, die met de schatten van het huis beladen is; de tweede eene mand vol fruit op het hoofd dragende. Links de stadspoort, rechts het begin van een landschap, in de lucht de duivels, die reeds het vuur slingeren, dat de schuldige stad gaat verslinden; een zeer bewogen herderdichtje, waaraan men alleen zou kunnen ten laste leggen, dat het wat al te idyllisch is voor de omstandigheid. Ook hier geeft de als zoo uitmuntend geroemde catalogus van den Löuvre een zonderling bewijs van zijne nauwgezetheid. Het stuk is bij uitzondering met naam en jaartal geteekond. Het laatste luidt 1625. De catalogus laat, na opgave van dit cijfer, zeer ernstig volgen: ‘Gravé par W. Swaenenburg’. Nu is het stellig, dat Swaenenburg dit

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 351 stuk niet graveerde en wel om de eenvoudige reden, dat hij reeds dertien jaar dood was, toen het geschilderd werd. De opsteller van den catalogus verwarde de Vlucht van Loth met het Festijn van Loth en zijne dochters, dat wel door Swaenenburg gegraveerd is, maar aan het stuk uit den Louvre in geenen deele gelijkt. Onvermeld moeten wij laten Rubens' groote Boerenkermis die niet zichtbaar was, maar dezelfde reden van zwijgen bestaat niet voor het prachtige landschap met den regenboog. Een viertal herders en herderinnen weiden hunne schapen in eene streek, waarin men eene rivier, eene brug en eenige gebouwen ziet. Midden door zware onweerswolken valt het licht uit een opgeklaard deel van den hemel krachtig op menschen en vee en doet het bestraalde deel helder uitkomen tegen de donkere zijde, die somber in de zwarte wolken of het zware gewas gehuld is. In breede massa's en vol vastheid zijn deze effekten verkregen; het afstekende van licht en bruin, en heel het karakter van het stuk herinnert treffend aan de Italiaansche landschappen, inzonderheid aan die van Annibale Caracci. In het museum Lacaze, in de laatste jaren in den Louvre overgebracht, treffen wij nog verscheidene stukken van Rubens' hand of van zijne school aan. Tusschen de merkwaardigste noemen wij eene Maria van Medicis onder de trekken van Frankrijk. In de rechterhand houdt zij den slangenstaf, in de linker een horen van overvloed en eene weegschaal; zij draagt eene stedekroon op het hoofd en wordt met lauweren bekranst; den voet zet zij op het ijzer eener speer en op een helmet. De zwaarlijvige koningin, zoo rijk aan attributen, wint doorgaans niet in veredeling of verfijning onder Rubens' penseel. Hij heeft haar daarbij gedrapeerd in een blauw onderkleed met hermelijn gevoederd, in een bruin rood overkleed, en in eenen goudgelen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 352 mantel met karmozijn gevoederd. Zoo uitgedost wordt zij eene virago van heel materialistischen aard, merkwaardig door kracht van kleur, maar onsierlijk van vormen. Dit beeld is het eenige wat afgewerkt werd voor de galerij van Hendrik IV, die een tegenhanger der Medicisgalerij moest worden. Wij teekenen nog vier schetsen aan, voor de zolderingen der Jezuïetenkerk van Antwerpen door Rubens gemaakt. Zooals men weet schilderde hij, bijgestaan door zijne leerlingen 36 stukken voor die kerk, die allen in den brand van 1718 onkwamen. Wat er in den vorm van schets van behouden bleef, is niet van aard om ons dit verlies als buitengewoon groot te doen betreuren. Ligt het aan het onderwerp of aan de uitvoering, moeielijk is het om te zeggen, maar al die tafereelen van beneden naar boven gezien vertoonen onmogelijke houdingen en onoogelijke verkortingen. Wij hebben hier, bijvoorbeeld, de Offerande van Abraham, en de Kroning van O.L.V.; beiden vertoonen ons de personage van onderen gezien en in de lucht zwevende. Eene offerande in de lucht met de voeten op het voorplan, het moge stout realistisch zijn, gelukkig is het niet. Keeren wij naar de vierkante zaal terug om er nog het eene of andere te bewonderen. Vooreerst treft ons Van Dyck in zijn portret van Karei den eerste van Engeland, een zijner meesterstukken. Het is minder een portret dan eene historieschildering. De koning, met de rechterhand op eenen hoogen gaanstok en met de andere op de heup leunende, staat naar de linkerzijde gewend, terwijl hij zijn hoofd met een soort van zelfgenoegzaamheid naar den toeschouwer keert. Achter hem houdt een page een paard vast, waarvan alleen de voorste helft gezien wordt; een rijk gebladerde boom rechts, een warm gekleurd en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 353 dicht bewolkte hemel links. Wat vooral treft in de schildering is de buitengewoon warme tint, die van Rubens en Titiaan evenarende. 's Konings vest is van eene lichte stof, waarvan men moeielijk de kleur zou kunnen noemen, maar die bij het breken der plooien met warme blanke tinten schittert. Het paard en de hemel, beide zeer warm op zich zelven, schijnen nog mat in vergelijking bij dit kleedingstuk. Bij den gloed der lichten heeft de kleur ook nog veel vastheid en harmonie. De koning heeft de eigenaardige fijnere sierlijkheid, eigen aan Van Dyck. Het stuk is veel meer afgewerkt en verzorgd dan het dikwijls bij hem het geval is. In dezelfde zaal merken wij nog op een portret van Richardot door Van Dyck. Het is een zeer fijn hoofd, dat amberkleurig op den witten kraag uitkomt; alhoewel de schilder het niet naar de natuur maalde, heeft het al het leven, dat Van Dyck in zijne oogen wist te leggen; nevens den hoofdpersoon staat een kleine knaap met een warm wit vestje. Het kind kijkt onbeschroomd de lijst uit. Het geheel is de eenvoudigheid en ongedwongenheid zelven, gepaard aan veel kracht en smaak. Nevens dit beeld hebben wij nog een vrouwenportret van Rembrandt: een goedig hoofd, maar wat diepte in die oogen, wat leven in geheel het wezen! Men denkt alles te zien tintelen wat er aan is; de vrouw voor den spiegel van Titiaan is er bepaald mat tegen. Het beeld is ongehoord van waarheid, en glanzend van kleur; uit de oogen niet alleen, maar uit gansch het hoofd, uit de borst, uit het vel zelf, dat tusschen de opgestreken lokken piept, schijnt er licht te stralen. Zeer wel mogen zijne drie eigene portretten hiernevens gesteld worden. Eerst zien wij hem (412) met bloot hoofd, bruine kroezellokken, dunne opgestreken knevels, met

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 354 eenen trek van ernst tusschen de wenkbrauwen en met zijn dikken topneus, die het geheel toch op verre na niet leelijk maakt. Wat een rijke warme gloed - in welke streek mag die Hollander wel het licht gezien hebben? In 413 draagt hij eene zwarte pet en is vroolijker, welgezinder van uitdrukking en toch ook zeer helder, prachtig verlicht. In 414 is hij stiller en bedaarder van toon, iets stemmiger ook in de uitdrukking. Jordaens is prachtig vertegenwoordigd in den Louvre, niet juist door het getal maar door de waarde zijner stukken. In de vierkante zaal treffen wij de Kindsheid van Jupiter aan. Eene vrouw, die de geit Amalthea melkt, neemt het voorplan in, zij is onbedeesd neergehurkt; uit hare rijkgevulde gestalte gaat een heldere lichtgloed op, zij is verre van de sierlijkheid van Rubens' of van Van Dycks figuren, maar heeft evenmin de plompheid van sommige van Jordaens' werken. Het stuk is een van de malschte en helderste schilderingen, die men zien kan. In de Koning drinkt! hebben wij Jordaens in zijne volle eigenaardigheid; hier toont hij zich eene soort van epischen genre-schilder, een Jan Steen of Teniers van kolossale afmetingen en kracht. En wonder genoeg, hij heeft met zooveel voorliefde dit vak behandeld, dat zijne lachende, zingende, drinkende personages veel idealer, keuriger van lijn en kleur zijn dan zijne heiligen-beelden. Hij scheen slechts dichterlijk gevoel voor het stoffelijke te hebben; een comedie-dichter, die in eene tragische school verzeild is en die onder de aangeleerde vormen zich alleen in de geliefkoosde lustige wereld tehuis vindt. Heel het levenslustige tafereel van den ouden drinkkenden (boonen-) koning en zijn gezelschap is als met eene zachte fluweelen tint overgoten; de koning zelf, de jonge vrouw en de jongeling met rood wambuis, die zich naar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 355 den toeschouwer wendt, zijn niet alleen schoon van gezondheid en levenslust, waar van handeling en uitdrukking, maar prachtig nog van kleurenglans en kleurenpoëzie. Hetzelfde mag gezegd worden van zijne ‘Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen’. Het heeft wel is waar niet de fijnheid van het vorige, maar is niettemin vol kleur en leven. De vrouw is wat gemeener van wezen; maar wat lustig figuur vertoont die oude met de drinkkan in de handen; hoe warm is dat licht, dat door de looden vensterruiten binnendringt en zoo rijke speling in het vertrek veroorzaakt! Jordaens beoordeelen op zijne godsdienstige stukken zou hem waarlijk onrecht aandoen zijn, men moet deze tafereelen, tooverachtig van licht en kleur, zien om te begrijpen, waarom hij nevens Rubens in eenen adem met Van Dyck genoemd wordt. Nog dient vermeld de Verdrijving der koopers uit den tempel. Lustig is het te zien, hoe het verjaagde rot dooreentuimelt en wat potsierlijk geharrewar er ontstaat tusschen de dooreenvallende personages en hunne honden en ezels en apen; de haast, waarmede de verkoopers alles samenscharren en de pret, die er de toeschouwers aan hebben. Maar plezieriger dan ditalles is de zonnegloed, die in breede golven over die hortende en stortende menigte uitgegoten wordt, en die hunne rijke lichamen en rijke kleederen om strijd doet schitteren en lachen. Het museum heeft slechts een Van Eyck; maar hij is van onbetwistbare echtheid en van uitstekende schoonheid. De O.L.V. en het kindeken zijn wat zij te Brugge en te Antwerpen op de gift van den kanunnik van Paemele zijn. De moeder, in eenen rijken met goud en edelsteenen omzetten mantel, heeft een zoeterig, maar stijf en onbeduidend aangezicht, en een voorhoofd, dat als naar gewoonte te groot is; Jesus is een miniatuur-mannetje, geen kind; alleen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 356 de begiftiger is vol waarheid en schoonheid, omdat hij oud mocht zijn; zijn kleed is prachtig van kleur, zwart met gouden bloemen. De architectuur heeft moreske bogen. De uitvoering is microscopisch fijn, zij streeft naar hooge tonen en schitterende kleuren en bereikt in deze eene ongeëvenaarde kracht en harmonie. Waar zouden wij eindigen zoo wij al de perels, al ware het slechts van de vaderlandsche kunst, wilden gaan opsommen. Niet stilzwijgend toch mogen wij voorbij gaan de twee Cuyps (105-106) die bij den ingang der galerij hangen. Wat fiksche ruiters: wel te moede en vol zelfvertrouwen op hunne krachtige, hel verlichte schimmels in het warme landschap gezeten! Men ziet, dat menschen en dieren gezond zijn en pret in het leven en het rijden hebben, dat lucht en land even gezond is als het bij zulke menschen en dieren behoort. Een andere Cuyp (104) verbeeldt eene zonnige weide. Nog heeft de hemel eenen schoonen gulden toon, maar minder helder is de aarde, daar de avond begint te dalen. De zon gaat onder, de schaduwen verlengen, de trekken van het landschap hebben geene eigen kleur meer, en aarde en planten en dieren, hemel en wolken van alles getuigde de schilder met den dichter ‘dat zij, volzalig in 't goud van de avondzonne zich baadden’ terwijl de natuur in de avond - kalmte ‘nog eens de weelde en den vree herdachten, die zij weder gesmaakt hadden.’ Niet minder schoon is zijn onweer op zee. (109) De opgezweepte baren doen lichtende waterstof tegen het schip opspatten of wollig tegen het strand klotsen, het schip met zijn groot zeil is in gansch zijne oppervlakte naar het licht gekeerd, dat er helder al de bijzonderheden van doet uitkomen. Een vijftiental Teniersen van den meest verschilligen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 357 aard, waaronder wij (512) zijnen Verloren Zoon om zijne heldere figuurtjes, zijne Dorpskermis om haren zilverigen toon en zijne pleizierige figuurtjes in zijne Dorpsherberg op den boord eener rivier onderscheiden. Het laatste is een zeldzaam groot stuk 1.20m hoog op 2.03m breed. Het heeft haast geene kleur: heel het landschap is bruin gehouden; maar het heeft niettemin eene helderheid, eene fijnheid en een licht, die schooner dan de schoonste kleur schijnen. Een viertal prachtige Van Goyens, die wedijveren in stille zachtheid, in diepte van leven en in fijne dichterlijkheid. Een groote Jan Both (43): een heerlijk Italiaansch landschap, warm van kleur en met veel frischheid van natuur en figuren. Een uitvoerige Jan Steen: groote talrijke figuren vol leven en beweging en pleizier, minder kleur, maar eene schoone warmgrijze tint, waarin het geheel zich aangenaam beweegt. Een Snyders met een vischkraam, volkomen gelijkende aan een stuk van dezelfde soort onlangs in het Antwerpsch Museum zonder naam geplaatst. Hobbema, Fyt, Honthorst, Weenix, Mieris, Falens, Van Craesbeek, een David Ryckaert, die nog niet gecatalogeerd is: wat zou er niet al van te zeggen zijn, zoo wij niet vreesden nu reeds den lezer vermoeid te hebben!

MAX. ROOSES.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 358

Staatkundig overzicht. De Duitsche nota's.

Het valt niet te betwijfelen, dat de geschillen, die in Duitschland opgerezen zijn tusschen de Kerk en den Staat, of wil men de zaak meer personaliseeren, tusschen Bismarck en de bisschoppen, dagelijks meer en meer het karakter van eenen wezenlijken oorlog aannemen. Langs den eenen kant vindt men als oppergeneraal, Prins von Bismark, met al den roem omringd door hem verworven sedert zijne zoowel gelukte pogingen tot verheffing van het Duitsche Rijk; als luitenant heeft hij Falk, minister der eerediensten. Zijn leger is het Duitsche protestantsche volk, met zijne vertegenwoordigers in het Parlement en in de verscheidene Kamers, vooral de Nationale Liberalen en zelfs verschillende leden der Fortschritts-partij. Zijne wapens zijn de wetten met hare sanctie: de boeten en de gevangenis, de opschorsing der priesters, de afschaffing der kloosters, de verbanning der Jezuïeten en aanverwante orden, enz. Aan de andere zijde staan de bisschoppen met hunne priesters van allen rang, steunende in de parlementen op de leden der Centerpartij, bij de bevolking op het katholieke gedeelte. Hunne wapens zijn moreele wapens, de macht van inertie, de vervloekingen en banbliksems van Rome, enz. Beide legers hebben nog een opperhoofd: de Staat heeft den Keizer, de Kerk heeft haren Paus. Deze maant zijne soldaten aan en hitst ze op; gene predikt liever rust en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 359 vrede; maar de standvastigheid van Willem is niet min groot dan de hardnekkigheid van Pius. Een strijd, gelijk die daar geleverd wordt, is geen strijd, welke in eenige dagen, noch in eenige maanden wordt beslist. Hij duurt alreeds drie, vier jaar, en de verbittering wordt alle dagen grooter; maar het is ook iederen dag moeielijker om zeggen, wie op het einde zal zegepralen. Zooals wij het zagen, steunen de bisschoppen vooral op moreele krachten: hun rijk is niet meer van deze wereld in dien zin, dat zij niet bijzonderlijk meer over stoffelijke krachten beschikken. De tijden zijn voorbij, toen de Katholieken buitenlandsche koningen vonden, die zich zelven met eigene machten in den strijd wierpen tegen de protestantsche koningen en volken, om het ware geloof te redden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de Katholieken eenen oproep doen aan alle die moreele krachten, en niet aarzelen bij hunne geloofs- en ambtgenooten buitenlandsche ondersteuning te vragen, die hun mildelijk verleend wordt. De Paus in zijne redevoeringen, in zijne bullen, de bisschoppen in hunne mandementen, de priester op den predikstoel - den zoogenaamden stoel van waarheid - de katholieke maatschappijen in hare manifesten en manifestatiën van allen aard, zijn de standvastige aanhitsers van den strijd. De St.-Pieterspenning, gestort om den Paus in zijne zoogenoemde gevangenis, lafenis en troost te verleenen, wordt besteed - men leze de katholieke bladen - aan het ondersteunen der geschorste bisschoppen, priesters en monniken. Tegen het wapen der opschorsing, een der wreedste in de hánden van Bismarck, heeft men de zalf van den St.-Pieterspenning, duit voor duit aan de arme geloovigen afgeperst. Welke zijn, in geval van strijd, de plichten en de rechten van de naburige landen, van de volken, welke in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 360 den strijd niet gemengd zijn, en vooral van de onzijdige landen? Dergelijke plichten bestaan en hunne miskenning is het voorwerp geweest der klachten van Duitschland tegen Italië, nopens de toepassing der zoogenaamde, wet der waarborgen; van de klachten van Duitsche zijde te Versailles ingediend tegen de mandementen der Fransche bisschoppen en den toon der Fransche pers, klachten die onder anderen ten gevolge hadden, dat het Fransch ministerie aan de bisschoppen eene vermaning zond, en den Univers van Louis Veuillot voor eenige dagen opschorste; alsmede van de dezer dagen zoo zeer besproken Duitsche nota's aan het Kabinet van Brussel gezonden. Men kan den strijd tegen de bisschoppen beschouwen als gelijk staande, onder opzicht der houding van de naburige staten, met den oorlog, b.v. tusschen Frankrijk en Duitschland en men wil aan die landen en ook aan de onzijdige staten gelijkaardige plichten opleggen. Evenals er in 1870 en 1871 onder anderen verbod werd gedaan in België aan het een of ander strijdend land wapens te leveren, zoo mag men niet toelaten, dat er nu aan de bisschoppen wapens gegeven worden, die den strijd gemakkelijker, in alle geval langduriger zouden maken. Evenals de aanpalende landen den plicht hadden de invallen van eene der strijdende machten af te weren, zoo mogen ook de naburige landen door de verjaagde bisschoppen of priesters niet gebruikt worden als schuilplaatsen, vanwaar zij onbelemmerd en ongestraft den strijd zouden kunnen voortzetten. Zoo mogen er ook eindelijk van de naburige landen, geene manifesten uitgaan, met het doel om aan de bisschoppen eenigszins de zedelijke macht terug te geven, die zij in den strijd verliezen. In 1870 en 1871, gedurende den Fransch-duitschen oorlog, heeft België, in 't bijzonder, zich op voldoende wijze

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 361 van zijne plichten gekweten. Het verbod van wapens uit te voeren werd door ons Gouvernement gehandhaafd; het leger werd op oorlogsvoet gebracht om de grenzen tegen de aanvallen der oorlogvoerende mogendheden te beschutten; de uitslag hiervan was, dat een gedeelte van het leger van Mac-Mahon, na den slag van Sedan, in ons land geïnterneerd werd. De bevolking begreep het gewicht der omstandigheden: de drang der openbare meening was krachtig genoeg om buitensporige uitingen te beletten, en hoewel de eenen meer genegenheid voor Duitschland, de anderen meer voor Frankrijk gevoelden, herinneren wij ons niet, dat eenige hoedanige betooging aan den eenen of anderen nabuur recht of voorwendsel tot klachten heeft gegeven. Hoe zal België, het neutrale land dat zijn bestaan aan de overeenkomst der groote mogendheden verschuldigd is, zijne plichten vervullen in den in Duitschland gevoerden strijd tusschen Kerk en Staat? De discussie, die vóór eenige dagen plaats greep in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers, ter gelegenheid der bekendmakingen van de Duitsche nota's en de Belgische antwoorden, geeft ons daarover voldoende inlichtingen. De heer van Aspremont-Lijnden, Minister van buitenlandsche zaken, gaf kennis van den toestand. De eerste nota, op 3 Februari 11. aan den Belgischen Minister van buitenlandsche zaken afgegeven, wijst op eenige feiten, die vanwege Belgische onderdanen, eene tusschenkomst uitmaken in de binnenlandsche zaken van een naburig land. Die feiten waren: manifesten van het comiteit der pauselijke werken, mandementen der bisschoppen en het geval van zekeren Duchesne van Seraing, die aan den Aartsbisschop van Parijs had voorgesteld Prins Bismarck te vermoorden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 362

Zij stelde vast, dat de Belgische Regeering, wel is waar, in bijzondere gesprekken die feiten had afgekeurd, maar dit ook officieel en openbaar hoefde te doen; dat eindelijk de bestaande Belgische wetten dienen volledigd te worden, vermits zij gemelde feiten niet straffen noch voorzien. Het antwoord op deze nota was eenigszins ontwijkend. Nota en antwoord werden den 16 April ter kennis der Kamer gebracht. Den 15 April was intusschen aan 't Gouvernement eene nieuwe nota toegekomen, waarop het nog moest antwoorden, hetgeen alle discussie vooralsnog deed uitstellen. Enkel gaf de Minister van buitenlandsche zaken kennis van eene zinsnede der tweede Duitsche nota, waarin geprotesteerd werd tegen de bewering, dat van Duitsche zijde eene beperking der drukpersvrijheid in België werd beoogd. De nota werd mede overal in het buitenland besproken. In Engeland gaf de openbare meening zich lucht door eene interpellatie van Lord John Russel, in de Kamer der Lords, en van den heer Lewis in der Kamer der Gemeenten. In beide Kamers antwoordde het Engelsch Gouvernement op geruststellende wijze. De Duitsche nota was, volgens den Heer Disraeli, slechts een vriendelijk betoog (remontrance). ‘Er bestaat,’ zegde Lord Derby, ‘niets in die briefwisseling, dat een weinig vriendelijk karakter zou hebben, noch aan eene bedreiging gelijkt. Het geschil tusschen de beide gouvernementen is enkel om te weten, of de Belgische wetgeving onder zekere opzichten voldoende is om aan de erkende vereischten der internationale betrekkingen te voldoen.’ In de tweede nota, den 15 April overhandigd, kwam de Duitsche Gezant nogmaals terug op het punt betreffende de aanvulling der leemten in de Belgische wetgeving. ‘Het onderzoek,’ zegde hij, ‘van de vraag, hoe, in de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 363 practijk, de internationale plicht van iederen staat, om vanwege zijne onderdanen storingen van den inwendigen vrede van een naburig land en van de goede internationale betrekkingen te beletten, moet vervuld worden, is niet slechts op de betrekkingen tusschen Duitschland en België toepasselijk, maar eene vraag, die alle staten aanbelangt, welke zich tot plicht stellen den gemeenen vrede en vooral de vriendschappelijke betrekkingen met hunne naburen te handhaven.’ De briefwisseling met België had alreeds voor uitslag gehad de aandacht te roepen op de noodige aanvullingen der Duitsche wetgeving, en de Duitsche Gezant verzocht nogmaals het Belgisch Gouvernement om dit voorbeeld te volgen. ‘Duitschland wil zich met de binnenlandsche zaken van België niet bemoeien; maar het kan ook niet toelaten, dat Belgische onderdanen in de binnenlandsche geschillen van Duitschland tusschenkomen door daden, die niets gemeens hebben met de vrijheid der drukpers in België. De onzijdigheid van België legt aan dit land bijzondere plichten op, vooral tegenover de landen, welke die onzijdigheid waarborgen.’ Het tweede antwoord van de Belgische Regeering was min ontwijkend dan het eerste, en bevatte de belofte van de door het Duitsch Gouvernement opgeworpen vraag te onderzoeken, en wanneer, in Duitschland of elders, in den aangeduiden zin wijzigingen aan de wetgeving zouden worden gebracht, die wijzigingen te bestudeeren en ze overeen te brengen met de zeden en de overleveringen van België, alsook met de vrijheden door de Belgische Grondwet gewaarborgd. De Heer Frère-Orban aarzelde niet dit antwoord volkomen goed te keuren, en verzocht alleenlijk het ministerie zijne afkeuring officieël en openbaar uit te spreken over de ultramontaansche handelingen, hetgeen door het ministerie

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 364 alreeds officieus en in bijzondere gesprekken werd gedaan. Hij eindigde met te doen uitschijnen, hoe het voor België eene noodzakelijkheid is, openhartige en eerlijke betrekkingen met de buitenlandsche staten, vooral met de naburige, die ook onze onafhankelijkheid en onze onzijdigheid hebben gewaarborgd, te bewaren. ‘Wij moeten aan niemand,’ zegde hij, ‘aanleiding geven tot billijke klachten tegen ons. De onzijdigheid is geen bolwerk, vanwaar men straffeloos op de buren mag vuur geven. Van Duitschland, waar de gedachte altijd hare volkomenste vrijheid genoten heeft, zullen, hoop ik, de pogingen niet komen om hare ontwikkeling te beletten. De uitbarsting der openbare meening heeft meer kracht en invloed dan de werking der rechtbanken om de buitensporigheden der meeningen te weerhouden. Maar op eene voorwaarde, namelijk dat wanneer de geweldigen het woord nemen, de gematigden niet stilzwijgend blijven. En daarom heb ik gesproken.’ De Heer Thonissen herinnerde, dat België nooit achteruit gebleven is, wanneer er spraak was zijne strafwetgeving te volmaken om ze op de hoogte der internationale vereischten te brengen. De Heer Bergé wees op de volkomene scheiding van Kerk en Staat als het middel om de moeielijkheden te vermijden. De Heer Malou, minister van financiën en hoofd van het Kabinet, legde de politiek van het ministerie uit, en verklaarde nogmaals, dat hij het als ‘betreurenswaardig’ aanzag, dat een Belgische bisschop (de Heer Gravez, van Namen) in een mandement de aangevallene zinsnede had ingelascht, waarin hij namelijk Prins Bismarck had vergeleken bij en Diocletiaan. ‘Wij betwisten niet,’ zegde hij, ‘dat er in onzen toestand voorzichtigheid, gematigdheid, wijsheid van alle zijden noodig zijn, en dit hebben wij altijd aanbevolen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 365

De Heer Orts kwam terug op de redevoering van den Heer Malou, en vroeg hem om uitdrukkelijk te verklaren, dat de zienswijze door de bisschoppen en de ultramontaansche pers uitgedrukt, de zijne niet was, noch diegene van de rechterzijde, maar van enkele persoonen, en er zijne spijt over uit te drukken. ‘Dit heb ik,’ zegde hij, ‘in 1856 gedaan, wanneer de liberale bladen door het Fransch Gouvernement werden aangeklaagd. En ik vraag aan den Minister om heden nog hetzelfde te doen.’ Zijn welsprekend woord en dat van de Heeren Frère en Guillery waren krachtig genoeg om den Minister en de rechterzijde tot de gevraagde verklaring te dwingen. Die verklaring werd dan ook met algemeenheid gestemd. Eene poging van den Heer Jacobs om de uitdrukking van spijt buiten quaestie te laten en aldus de bisschoppen tegenover de rechterzijde te beschermen, mislukte, en had dus enkel tot uitslag om de stemming der dagorde, door den Heer Orts voorgesteld, en door den Heer Malou aangenomen, beslissender te maken. Onder dit opzicht meenen wij, dat het ministerie alles gedaan heeft wat het doen kon. Het heeft zich waarlijk in het belang van het Land opgeofferd; het heeft het Land afgescheiden van de bisschoppen. Het heeft die afkeuring uitgesproken, die aan de bisschoppelijke mandementen den zedelijken steun ontneemt, welken zij meenden daardoor aan hunne oproerige confraters van Duitschland te verschaffen. De Heer van Aspremont-Lijnden deed ook kennen, dat ten gevolge van gesprekken met den Duitschen Gezant, het Gouvernement het initiatief genomen had om de priesters, die uit Duitschland weken, aan te raden hun verblijf in ons land zooveel mogelijk te verkorten. Wat het feit Duchesne betreft, zoo werd verklaard,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 366 dat de rechterlijke vervolging nog hangende is: deze zaak blijft tot dus verre nog onbeslist. In den Senaat werd, in zitting van 25 Mei 11. het gedrag van het Gouvernement ook goedgekeurd door de volgende dagorde, voorgesteld door den Heer d'Anethan, van de rechter-, en den Heer H. Dolez, van de linkerzijde: ‘De Senaat, de uitleggingen van het Gouvernement ten volle goedkeurende, en zich vereenigende, gelijk de Kamer van Volksvertegenwoordigers, met de spijt, die het uitgedrukt heeft, gaat over tot de dagorde.’ Hieruit blijkt genoegzaam, meenen wij, dat België aanneemt, dat zijne internationale plichten tegenover Duitschland, in tegenwoordigheid van den strijd met de katholieke Kerk, van denzelfden aard zijn, - mutandis mutatis - als die welke België heeft volbracht tegenover datzelfde land tijdens den oorlog met Frankrijk. Een onzijdig land mag geene wapens geven aan naburige strijdende machten; het mag niet tusschenkomen door manifesten, die eene der strijdende partijen aanhitsen; het zal zijn grondgebied niet laten dienen als eene schuilplaats voor den overwonnen strijder, vanwaar deze gedurige aanvallen tegen zijnen overwinnaar kan richten. Het feit Duchesne alleen bleef onbeslist; maar de Heeren Frère-Orban en Malou in de Kamer, de Heer H. Dolez in den Senaat hebben het feit gelaakt, het aanbod om het hoofd van eenen vreemden Staat te vermoorden voor onzedelijk verklaard. Lord Russel in de Engelsche Kamer heeft openlijk bekend, dat het een goed beginsel van internationaal recht is, dat iedere Staat van Europa eene voldoende wetgeving hebbe om eene dergelijke misdaad te straffen. ‘Ik moet verklaren,’ zegde hij, ‘dat ik als wettelijk en gegrond aanzie het voorstel om eene wet te maken ten einde te straffen wie een dergelijk aanbod doet. Inderdaad

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 367 men kan zulke voorstellen niet dulden, indien men de vriéndelijke betrekkingen wil behouden, die moeten bestaan tusschen volken, welke in vrede met elkandei leven.’(1) De vraag blijft dus alleenlijk bestaan, tot hoever de beginselen onzer wetten zulke veranderingen zouden toelaten(2). Onder dat opzicht vinden wij in ons Strafwetboek en in bijzondere wetten zekere bepalingen die feiten van denzelfden aard voorzien en straffen. Art. 111 van het Strafwetboek zegt het volgende: ‘Het gedane en niet aangenomen voorstel om eene samenspanning te smeden tegen het leven of den persoon van den Koning, van den vermoedelijken troonopvolger, van de bij art. 103 aangehaalde leden der koninklijke familie, van den regent, of van de ministers de grondwettelijke machten des Konings uitoefenende, zal gestraft worden met eene gevangenzitting van één tot vijf jaar.’ Het art. 268 van hetzelfde Strafwetboek luidt als volgt: ‘Zullen met eene geyangenzitting van acht dagen tot drie maanden en eene geldboet van zes en twintig tot vijfhonderd frank gestraft worden, de bedienaars van eenen eeredienst, die in de uitoefening hunner bediening door redevoeringen in openbare vergadering uitgesproken, het staatsbestuur, eene wet, een koninklijk besluit of alle andere akte van de openbare overheid rechtstreeks zullen aangevallen hebben.’ Art. 1 van de wet van 20 December 1852 bepaalt: ‘Hij die door geschriften, gedrukt of ongedrukt, prenten

(1) Sinds heeft de Raadkamer der rechtbank van eersten aanleg van Luik beslist, dat het feit door Duchesne gepleegd niet onder het bereik der wet valt. (2) Zie de Flandre libérale, no 140. 19 April 1875.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 368 of zinnebeelden, die zullen aangeplakt, uitgedeeld of verkocht, te koop gelegd of voor het publiek tentoongesteld geweest zijn, zich zal plichtig gemaakt hebben aan beleediging tegen den persoon van koningen of hoofden van vreemde gouvernementen, of hunne macht kwaadaardig zal aangevallen hebben, zal gestraft worden met eene gevangenzitting van drie maanden tot twee jaar en eene geldboet van honderd tot twee duizend frank.’ En art. 123: ‘Al wie door vijandige handelingen, bij het Staatsbestuur niet goedgekeurd, den Staat zal blootgesteld hebben aan vijandelijkheden vanwege eene vreemde mogendheid, zal gestraft worden met hechtenis van vijf tot tien jaar, en indien er vijandelijkheden uit zijn ontstaan, met hechtenis van tien tot vijftien jaar.’ Men zal niet betwisten, indien zulke daden voorzien worden door de Belgische wetten, en het straffen dier feiten nooit beschouwd is geweest als inbreuk makende op de bepalingen van de Grondwet, noch op de door haar gewaarborgde vrijheden, dat het feit Duchesne, b.v., zonderdat het inbreuk zou maken op de beginselen onzer wetten, met eene straf zou kunnen worden bedreigd. In Frankrijk, waar ook, zooals wij het hooger zeiden, mandementen van bisschoppen en clerikale dagbladen dezelfde grove aanvallen tegen Duitschland hebben gedaan, heeft men niet geaarzeld, op verzoek van Duitschland, gebruik te maken van de wapens, die de wet aan het Gouvernement toekent, om den Univers voor twee maanden te schorsen en de bisschoppen eene vermaning te geven. De Heer de Fourtou - een clerikaal minister - zond te dier gelegenheid aan de bisschoppen eenen omzendbrief, waarin deze, op beleefde, maar ernstige wijze, tot hunne plichten werden geroepen. ‘Er bestaan tusschen de Staten,’ zegde de Minister van onderwijs en eerediensten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 369 van Frankrijk, ‘wederzijdsche plichten, die men niet mag vergeten. Wij moeten overal eerbied hebben voor de bestaande machten, zooals wij dit op onze beurt willen vergen voor het bestuur van ons land..... De mandementen bevatten beoordeelingen, die de aandacht van de Regeering hebben opgewekt. Zij zouden soms in het buitenland de teergevoeligheid kunnen kwetsen, die het altijd betreurenswaardig is op te wekken..... Het Gouvernement zou gaarne zien, dat zulke feiten niet werden vernieuwd. De gevoelens tegenover den Paus en de Kerk kunnen met alle vrijheid en al de noodige kracht worden uitgedrukt, zonderdat men daarom aanvallen hoeft te doen, die de naburige gouvernementen zouden storen.’ De Heer Decazes, Minister van buitenlandsche zaken, zegde uitdrukkelijk in de Kamer: ‘Wij zullen den vrede verdedigen tegen de nuttelooze woorden, tegen de betreurenswaardige aanhitsingen, vanwaar zij ook mogen komen. Men zegge ons niet, dat wij de eer en de waardigheid van Frankrijk krenken. De eer en de waardigheid van Frankrijk zouden slechts gekrenkt worden door de uitzinnigheden van politieken, die het zouden leiden tot eene zwakheid of eene uitzinnigheid.’ Als Prins Bismark zulke verklaringen verkregen heeft van Frankrijk, dat toch tienmaal mach tiger is dan wij, hoe wil men dan aannemen, dat hij zich tegenover ons zou vergenoegd hebben met de flauwe redenen vervat in het antwoord van België op de eerste Duitsche nota? Er bestaat nochtans een verschil. De toestand in beide landen is dezelfde niet. De wetten zijn anders in Frankrijk dan bij ons. Het concordaat heeft aldaar nog volle kracht. Hier is de Kerk volkomen vrij.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 370

Maar die vrijheid zelve legt aan het Staatsbestuur verplichtingen op, waarvan het zich, dank aan de leden der linkerzijde, gekweten heeft. Het Gouvernement moest de scheiding toonen, en heeft ze getoond, die bestaat tusschen de Kerk en den Staat, tusschen het Gouvernement en de bisschoppen. Het moest zijne afkeuring uitspreken, en het heeft ze uitgesproken, over de handeling van die personages; die het - ondanks de tegenstrijdigheden van de Grondwet, welke de priesters als ambtenaars beveelt te betalen, zonder aan het land toe te laten om zich met hunne benoeming te bemoeien - aanziet als bijzonderen, die van de Regeering onafhankelijk zijn. De plichten rustende op de onzijdige landen in den strijd, die bij hunne naburen geleverd wordt, zijn dus onbetwistbaar en onbetwist. Enkel op de wijze hoe die plichten door wie het ook zij te doen eerbiedigen, kan er verschil van zienswijze bestaan. Daar waar, gelijk in Frankrijk, geene vrijheid van drukpers is, waar de bisschoppen aan het Gouvernement, in zekere mate, onderworpen zijn, zal men gebruik maken van de bestaande wetten. Waar, gelijk in België, de volkomenste vrijheid van drukpers heerscht, moet de openbare meening haren invloed doen gelden. Wij herinneren hier de woorden van den Heer Frère-Orban, die wij hooger hebben aangehaald: ‘Ik ben geneigd om te gelooven, dat de uitbarsting van de openbare meening meer kracht en invloed heeft dan de werking der rechtbanken om de buitensporigheden der meeningen te weerhouden. Maar op eene voorwaarde, namelijk dat wanneer de geweldigen het woord nemen, de gematigden niet stilzwijgend blijven.’ Die voor waarde heeft het ministerie en de rechterzijde op het aandringen van de Heereu Frère-Orban, Orts en Guillery vervuld.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 371

Het is te hopen, dat de bisschoppen aan dien drang der openbare meening zullen blijven toegeven. ‘Het is van groot belang,’ zegde de Heer d'Anethan in den Senaat, ‘dat al de burgers, priesters of leeken, zich wel doordringen van die waarheid, dat de volken elkander wederzijdschen eerbied verschuldigd zijn, dat de onafhankelijkheid van een volk het niet onttrekt aan de noodzakelijkheid om zijne internationale plichten te volbrengen, en dat wat ons betreft, onze onzijdigheid ons verplichtingen oplegt, ons eene behoedzaamheid gebiedt, waarvan wij ons niet zouden kunnen onthouden, vooral tegenover de mogendheden, die onze onzijdigheid hebben gewaarborgd, waaraan wij openhartig moeten gehecht zijn en door de zorg voor onze belangen en door de banden der erkentelijkheid.’ En nochtans, als men ziet, wie bij ons de openbare meening leidt onder de leden der klerikale partij, moet men vreezen, dat die goede raad weinig kans heeft om aanhoord te worden. De ultramontaansche bladen, die dagelijks en binnen en buiten's lands op aanhitsenden toon prediken, zijn verreweg de talrijkste in ons land; allen gehoorzamen aan de priesters, op wier hoogmoed zulke raad weinig invloed heeft! Op de Liberalen rust dan ook een gedeelte van dien plicht. Aan hen komt het toe te bewijzen, dat de Ultramontanen, alhoewel zij het hooge woord willen voeren en de stem zoo luidruchtig verheffen, in ons land slechts eene zeer kleine minderheid uitmaken; zooals de clerikale Minister, de Heer van Aspremont-Lijnden het overigens zelf heeft gezegd. 26 Mei 1875. F.E.

P. S. In eene der laatste zittingen van de Kamer, heeft het Staatsbestuur een wetsontwerp neergelegd, dat eene straf bepaalt voor het voorstel om eene misdaad te bedrijven. Onder deze wetsbepaling zou het feit Duchesne zijn gevallen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 372

Boekbeoordeelingen.

Essais sur la Religion par John Stuart Mill, uit het Engelsch vertaald door E. Cazelles. - Paris, Germer Baillière, 1875. - 1 boekd. in-8o. (Bibliothèque de philosophie contemporaine). VI en 244 blz. Gent, Ad. Hoste.

Ziedaar een werk, dat, èn door het behandelde onderwerp èn door den naam van den schrijver, bij zijne verschijning ongetwijfeld de aandacht van vele denkers op zich zal geroepen hebben. John Stuart Mill, de beroemde schrijver van de Principles of political economy en van A System of Logie, ratiocinative and inductive, benevens zoovele merkwaardige werken van minderen omvang, was nauwelijks sedert eenige maanden in het graf gedaald, en zijn naam dus nog op aller lippen, of zijne stiefdochter, Miss Helen Taylor, gaf drie nagelaten Essays uit, die geschreven werden, de twee eerste tusschen de jaren 1850 en 1858, het laatste van 1868 tot 1870, maar waaraan de groote Engelsche denker de laatste hand niet had gelegd. Aanstonds maakte de heer Cazelles, de verdienstelijke vertaler van zoovele andere werken van denzelfden schrijver, alsook van de geschriften van H. Spencer, A. Bain, J. Moleschott, enz., dit nieuwe werk aan het Frans ch lezend publiek bekend. De Essays van J. Stuart Mill verschijnen in eenen tijd, dat de godsdienstige vraagstukken wezenlijk strijdvragen zijn van 't hoogste belang. En alhoewel, uit hoofde der staatkundige omstandigheden, waarin wij leven, de aandacht meer gericht is op den practischen kant dezer quaesties,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 373 zoo wordt de theoretische zijde toch niet gansch vergeten. Daarvan kunnen de werken der Duitsche school over de oude godsdienstvormen, en de heruitgave der geschriften van J. Bentham en G. Grote over de natuurlijke religie mede getuigen. Wat nu eigenlijk het boek betreft, waarover wij hier den lezer een verslag aanbieden, haasten wij ons te verklaren, dat wij het ten sterkste moeten betreuren, dat de schrijver zijn onderwerp in eenen zoo engen zin opgevat heeft. Inderdaad, zijn doel is niet, ‘uit te leggen, op welke wijze de godsdienst ontstond in onontwikkelde geesten’, maar ‘aan te toonen, hoe hij blijft voortbestaan bij de ontwikkelden’; zonder de hooge beteekenis van het historisch standpunt in het godsdienstig vraagstuk te loochenen, vestigt hij meer bijzonder zijne aandacht op het dogmatisch standpunt. Hij behandelt de godsdienstige vraag als eene zuiver wetenschappelijke, ‘met dezelfde methode en volgens dezelfde beginselen, als die waarmede het gewicht der bewijzen in iedere natuurlijke wetenschap onderzocht wordt’. Nu, dergelijk onderzoek heeft ongetwijfeld zijn nut; maar het moet in belangrijkheid onderdoen voor de meeromvattende studie van de ontwikkeling der godsdienstige begrippen. En de lezer denke niet, dat wij met zoo te spreken buiten het recht van den criticus gaan: niet alleen de wijze van behandeling, maar de opvatting zelve van het onderwerp mag en moet aan de beoordeeling onderworpen worden, vooral wanneer, zooals hier het geval is, eene breedere opvatting het werk oneindig in waarde zou hebben doen stijgen, en zelfs, naar alle waarschijnlijkheid, den schrijver tot eene gansch andere slotsom zou hebben gebracht, dan degene waartoe hij nu is gekomen. Doch, beschouwen wij het besprokene werk wat meer

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 374 van nabij. Het eerste essay handelt over de Natuur en wordt door den schrijver samengevat, ongeveer als volgt: ‘Het woord natuur heeft twee bijzondere beteekenissen: of wel het duidt het gansche stelsel der bestaande dingen aan, met al hunne hoedanigheden, of wel het beteekent die dingen, zooals zij zouden zijn, buiten alle menschelijke tusschenkomst. ‘In de eerste beteekenis van het woord is de leer, volgens welke de mensch de natuur moet volgen, dwaas, daar de mensch niet anders doen kan, dan de natuur volgen, dewijl al zijne handelingen plaats grijpen volgens zekere natuurlijke, physische of mentale wetten. ‘In de andere beteekenis van het woord, is die leer - volgens welke de mensch de natuur moet volgen, of m.a.w. zijne eigene vrijwillige daden moet regelen naar den loop der zaken, zooals hij plaats grijpt buiten de tusschenkojnst van den mensch, - tevens onredelijk en onzedelijk. ‘Onredelijk, omdat alle menschelijke daad bestaat in eene verandering van den loop der natuur, terwijl alle nuttige daad, voor doel heeft deze te verbeteren. Onzedelijk, omdat de loop der natuurlijke verschijnselen vol gebeurtenissen is, die, indien zij voortgebracht waren door den wil des menschen, afschuw zouden verdienen, en dat al wie er naar streeft, om in zijne handelwijze den vrijen loop der natuur te volgen, algemeen zou beschouwd worden als den slechtsten der menschen.’ Tot zoo verre goed. Maar indien de bedoelde leer eens nog eene andere beteekenis had, dan die er door J. Stuart Mill aan toegekend worden? En dit is werkelijk het geval. Wie zegt, dat de mensch de natuur als regel zijner daden moet aannemen, bedoelt daarmede gewoonlijk, dat de moraal de wetten der physiologie niet moet miskennen; maar wij kunnen ons moeielijk voorstellen, dat er ooit

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 375 iemand zou getracht hebben, de gansche moraal uitsluitelijk in de physiologie te gaan zoeken. Er is, b.v., eene biologische wet, volgens welke, alle zintuigen en organen van het dierlijke lichaam in eene zekere maat moeten geoefend worden, om afzonderlijk gezond te blijven en het gansche gestel eveneens in normalen toestand te houden. Die wet geldt ook voor de organen der voortteling. De predikers der zoogenaamde natuurlijke moraal, veroordeelen dus als onnatuurlijk en onzedelijk, instellingen zooals het coelibaat der Roomsche priesters, de belofte van eeuwige zuiverheid der kloosterlingen, enz. De leer der natuurlijke moraal beteekent, dat de wetten en instellingen der menschen niet regelrecht mogen ingaan tegen de behoeften, die onze physiologische geschapenheid ons oplegt; wel mogen en moeten de sociale instellingen de bevrediging dier behoeften regelen, opdat de strijd om het leven tusschen de menschen niet uitsluitend zou gevoerd worden op het gebied van het brutaal geweld; maar die instellingen kunnen slechts dan duurzame waarde hebben, wanneer zij de wetten der physische natuur eerbiedigen, en de driften pogen te geleiden in eene richting, die ze dienstbaar maakt voor het algemeene welzijn, zonder ze te willen vernietigen of dempen. Ja, hoe meer de instellingen en wetten, door de menschen uitgevaardigd, de natuurlijke wetten nabijkomen, hoe meer zij er in gelukken, aan ieder wezen, de volledige ontwikkeling zijner vermogens toe te laten, - hoe meer zij een blijvend en duurzaam karakter zullen aannemen, hoe volmaakter zij zullen zijn. Dat J. Stuart Mill de vraag ook onder dat opzicht niet heeft beschouwd, is onvergeeflijk. Maar ieder onbevooroordeeld logicus moet inzien, dat de gansche redeneering

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 376 van den Engelschen schrijver niets is dan het welbekende sophisme der onvolledige opsomming. Het tweede stuk over het Nut van den godsdienst, is, in zijn geheel genomen, het beste der drie. De schrijver, na er op gewezen te hebben, dat, in dien de godsdienst waarheid bevat, de quaestie van nut overbodig wordt, maar dat in het tegenovergesteld geval, het nog niet uitgemaakt is, of in zekere toestanden, onwaarheid niet nuttig kan zijn als voorloopige levensregel, - onderzoekt de vraag, of ook in de toekomst de godsdienst als een onmisbaar bestanddeel van het geluk der individuën en der volkeren zal moeten blijven beschouwd worden. Gebruik makende van de werken van Bentham en Comte, komt J. Stuart Mill er toe als slotsom die vraag ontkennend te beantwoorden. Alles wat tot heden toegeschreven werd aan den bovennatuurlijken invloed geoefend door het begrip der godheid op de handelwijze der menschen, moet eigenlijk toegerekend worden aan de macht van het gezag en de opvoeding, alsook aan die der openbare denkwijze. Bovendien, de zedenregels, die eens voorgeschreven werden in den naam der godheid, zijn nu gesteund geworden op wetenschappelijke beschouwingen, die ons niet moeten doen vreezen, dat die voorschriften ooit weer zullen vergeten geraken, terwijl er in tegendeel kwaad in gelegen is, dat de zedelijke voorschriften onder een bovennatuurlijk daglicht worden geplaatst. Verder neemt J. Stuart Mill wel aan, dat het geloof aan een bovenaardsch bestaan geschikt is om de pijnen en droefheid van het aardsche bestaan draaglijk te maken en de bitterheid van het leven te verzoeten; maar hetzelfde gevolg kan teweeggebracht worden, volgens hem, door een slag van zuiver menschelijke religie (waarvan hij ongetwijfeld de gedachte aan A. Comte heeft ontleend).

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 377

Deze bezit dan ook, in tegenoverstelling met de bovennatuurlijke religies, de onwaardeerbare verdiensten, slechts de altruïstische gevoelens aan te spreken, zonder tusschenmenging van het egoïsme, - geene enkele intellectueele opoffering te vereischen, - en geene der tegenstrijdigheden te bevatten, die in het Christendom, b.v., zoo talrijk zijn. Ook wijst J. Stuart Mill er op, dat de gedachte aan een toekomstig leven niet ten allen tijde en bij alle volkeren, als verblijdend en hoopvol beschouwd werd. Ongelukkig sluipt er in die studie eene gedachte in, die wij in de laatste zullen terugvinden, en dat, (Miss Taylor moge er van zeggen wat zij wil), wel degelijk in tegenstrijdigheid is met de andere ideeën, in dezelfde studie vervat, namelijk: de aanbeveling van een eigenaardig slag van theïsme, dat de schrijver van zijnen vader geërfd had, en waaraan hij uit kinderliefde getrouw bleef, evenals hij op een ander gebied zich wel eens liet verblinden door de echteliefde. Het derde essay, het meest uitgebreide der drie, handelende over het Theïsme, lokt vooral de algemeene opmerkingen uit, die wij bij den beginne dezer recensie maakten. Het bevat enkele goede gedeelten nevens andere, waarbij de critiek niet zwijgen kan. De gewone argumenten, waarmede de beoefenaars der zoogenoemde natuurlijke theologie, het bestaan van een Opperwezen trachten te bewijzen, worden zeer scherpzinnig onder handen genomen. Vooral de argumenten ontleend aan de noodzakelijkheid eener ‘eerste oorzaak’, aan de ‘algemeene toestemming’ der menschheid, en aan de ‘ingevingen van het geweten’, worden zeer goed onderzocht en.... verworpen. Bij het argument getrokken uit de planmatige schikking der natuur, moet men betreuren, dat de schrijver met te veel lichtzin-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 378 nigheid de theorie der Darwinsche evolutie behandeld heeft, en dus aan die soort van bewijsvoering veel meer beteekenis hecht dan ze verdient; zoodat hij dan toch eindigt met het bestaan der godheid als eene waarschijnlijkheid aan te nemen. Op dien grond zoekt hij de attributen van het Opperwezen te bepalen, en hij komt tot de onderstelling, dat God wel algoed kan zijn, maar niet tevens almachtig, zoodat er eigenlijk in de natuur een strijd waar te nemen is tusschen God, het princiep van het goede, en een kwaad beginsel: stof, wanorde, of wat het ook zij, dat het streven der godheid naar rechtvaardigheid en harmonie tegenwerkt. Volgen nog twee kapittels over de ‘onsterfelijkheid’ en de ‘openbaring’. In dit laatste vooral komen zeer goede redeneeringen voor. Maar wij hebben waarlijk den moed niet de discussie op dit terrein te volgen. Wij meenen, dat de mannen van wetenschap iets beters te verrichten hebben, dan bij middel van spitsvondigheden en berekeningen van oneindig kleine waarschijnlijkheden te bepalen, welke fractie van den oneindig goeden en machtigen God, van wien alle religies spreken, nog bij voortduring aangenomen mag worden, als niet in tegenspraak met den huidigen toestand der wetenschap. Wij kennen geen vreemder schouwspel dan dat van zoo een logicus, die als het ware met eenen passer, de attributen en eigenschappen van zijnen min of meer waarschijnlijken God afmeet. En nochtans, tot dergelijke vreemdaardigheden moet men noodzakelijk geraken, wanneer men de godsdienstige vraag als eene zuiver logische opvat. Indien J. Stuart Mill, wij zegden het reeds, zijn gezichtspunt wat hooger had geplaatst, zooals Comte het vóór hem deed, dan had hij ongetwijfeld, met dezen denker, begrepen, dat de voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 379 waarden, waarin zich het geloof aan een Opperwezen eens vestigde, meer en meer verdwijnen, en dus dit geloof zelf ook geenen stand meer houden kan. Ongetwijfeld is geene wetenschap ter wereld in staat het niet-bestaan der Godheid te bewijzen. Een dogmatisch atheïsme is non-sense: dat weten wij sedert Kant. Maar de beoefening en de verspreiding der wetenschap heeft voor gevolg, den menschelijken geest in eene richting te stuwen, waar hij geen gevaar loopt God te ontmoeten, en zijne vermogens derwijze te herkneden, dat hij geen behoefte meer gevoelt aan het geloof aan het bovennatuurlijke, - zoodat, indien het waar is, dat bij den mensch eene factice behoefte aan religiositeit bestaat, de wetenschappelijk ontwikkelde denker deze laatste uitroeit, door niet-oefening en atrophie van die vermogens (inbeelding, verkeerd toegepaste redeneeringen par analogie, enz.), die hem eens de Godheid als iets wezenlijks voorspiegelden. De wetenschap loochent God niet; maar zij maakt dit idee volstrekt nutteloos en doet het vergeten. Maar om dit te begrijpen, moet men in de godsdienstige vraagstukken iets meer zien dan zuivere logica en berekening der waarschijnlijheden; men moet er een deel der algemeene quaestie der menschelijke evolutie in zien, men moet de verschillige phasen, die de geest des menschen heeft doorloopen, beschouwen, om uit den weg, dien hij reeds aflegde, te leeren zien, waar hij verder naar toe wil; in een woord, die vraag dient niet alleen onder dogmatisch, maar onder historisch opzicht bestudeerd te worden. Dat J. Stuart Mill dit nu niet gedaan heeft, mag verwondering baren. Immers, in de quaesties van staathuishoudkunde, is hij de baanbreker van de nieuwe school geweest, die, nevens de statiek der maatschappelijke huishouding, de sociale dynamiek geplaatst heeft, d.i., die zich

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 380 niet vergenoegd heeft met de bestudeering van de verhouding der verschillige oeconomische elementen, maar tevens de bijgaande veranderingen dier elementen vastgesteld, zooals de vooruitgang der beschaving die teweegbrengt. Onder dit opzicht zelfs mag het 4de boek zijner Beginselen van Staathuishoudkunde wellicht onovertroffen heeten. Intusschen, wanneer men die tegenstrijdigheden bemerkt, is men geneigd te erkennen, dat Wyrouboff J. Stuart Mill goed beoordeelde, toen hij zegde, dat, trots 's Mans ontegensprekelijke verdiensten op het gebied der redeneerkunde, oeconomie en sociale wetenschap, die van hem eenen der grootste denkers onzer eeuw maken, hij nochtans de synthetische begaafdheid niet bezat, die tot het opvatten van een goed gecombineerd stelsel leidt, en hij dus wel een philosophisch schrijver van eersten rang, maar geen echt philosoof was. ARTHUR CORNETTE.

Philosophie de la révolution française par Paul Janet, membre de l'Institut, professeur à la faculté des lettres de Paris. - Paris, libr. Germer Baillière, 1875, in-8o, 173 pp. Gent, Ad. Hoste.

De lezing van bovenstaanden titel moet, bij het eerste opzicht, doen denken, dat men vóór zich eene verhandeling heeft, waarin de gekende en geachte schrijver eigene beschouwingen over de Fransche omwenteling, hare oorzaken, hare beteekenis en hare gevolgen, heeft ontwikkeld. Zoo is het echter niet. Het doel van den heer Janet strekte zich zoo ver niet uit; wat hij heeft willen schrijven, is een zuiver historisch werk: de geschiedenis namelijk van de wijsgeerige denkbeelden, die achtervolgens door de best befaamde beoordeelaars, tot onderscheidene staatkundige scholen behoorende, over die merkwaardige gebeurtenis werden geopperd. Die uiteenzetting heeft hij,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 381 gelijk hij zelf getuigt, slechts vergezeld van ‘une sobre critique’. - Wij zouden zelfs zeggen, dat ons zijne eigene critische beschouwingen wat al te schraal voorkomen, indien wij juist in die wijze van voordragen niet den stempel en de waarborgen eener volstrekte onpartijdigheid terugvonden. De Heer Janet heeft willen doen zien, hoe men sedert 1789 in Frankrijk, Engeland en Duitschland de gebeurtenissen der omwenteling heeft beoordeeld; niet ten onrechte noemde hij het zelf eene nuttige studie; want inderdaad zij zal eene gewetensvolle bijdrage zijn tot de geschiedenis der staatkundige gedachten onzer negentiende eeuw. De schrijver onderscheidt twee tijdperken: het eerste, gaande van 1789 tot 1848, was, zegt hij, een tijdperk van geestdrift en woede, hoofdzakelijk strijdzuchtig; het tweede, beginnende met 1848 is een tijdperk van onderzoek en critiek, ‘waar twijfel zich mengt bij geloof, en waar het aanvallen zoowel als het verweren min of meer naar scepticisme overhelt. In het eerste tijdperk teekent de revolutionnaire wijsbegeerte zich immer sterker af en windt zich zelf meer en meer op, 'tzij door den tegenstand, dien zij ontmoet en dien zij uitlokt, 'tzij door hare eigene wegsleepende kracht. In het tweede, na haren hoogsten graad van scherpheid te hebben bereikt, wijkt zij allengs achteruit, en van critiek tot critiek, van voorbehouding tot voorbehouding, eindigt zij met eene soort van herroeping of verloochening, die nochtans niet tot de tegenomwenteling durft gaan: een negatieve toestand, gelijkelijk verderfelijk voor alle zaken, en waarbij het, volgens ons, onmogelijk is stil te blijven.’ Dat wij thans een tijdperk beleven van reactie tegen de beginselen der omwenteling, zich bijzonderlijk resumeerende in de maar al te theoretische, abstracte verklaring

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 382 der rechten van den mensch, is eene onmiskenbare waarheid. De rechten van het individu, de rechten van den Staat, de vrijheid in 't algemeen, worden heden zeer anders begrepen dan zulks vóór 1848 het geval was, en de maatschappelijke beweging, aan welker hoofd zich Duitschland heeft geplaatst, zal ons mogelijk, binnen weinige jaren, nog veel verder brengen in de richting der tegenomwenteling. Zal het voor het heil of het ongeluk der maatschappij zijn, - het ware moeielijk deze vraag op heden beslissend te beantwoorden. Stellig toch kan de twijfelachtige, negatieve toestand, waarin wij heden verkeeren, niet bestendig zijn, en zal hij, met den loop der tijden, allengs plaats moeten maken voor eenen meer afgeteekenden staat van zaken. Voor hem, die zich van dien gedachtengang een helder begrip wil vormen, zal het van belang zijn de kundige studie van den Heer Janet niet alleen te lezen, maar ook te overwegen. Wat de conclusie betreft, waar de Heer Janet zich heeft bij aangesloten, zij is degene die in 1872 ook door eenen Franschen economist, den heer Courcelle-Seneuil, werd ontwikkeld in een boek, dat den titel voert van l'Héritage de la révolution. Eene eigenlijke reactie tegen de omwenteling, - zoo dacht de Heer Courcelle-Seneuil, - is eigenlijk niet mogelijk; daarvan kan geene spraak wezen; wij moeten haar werk weder aanvatten, het versterken en het voortzetten, mits de gedurende eene tijdruimte van tachtig jaren gedane studiën en verkregen ondervinding te benuttigen. In denzelfden zin uit zich de Heer Janet. ‘Wat men in de omwenteling moet veroordeelen,’ zegt hij, ‘zijn niet de beginselen, maar wel de middelen. Het doel was wijs en rechtvaardig; de middelen zijn verfoeielijk geweest,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 383 en de middelen hebben meer dan eens de beginselen doen ontaarden, en hun hunne eigene verdorvenheid medegedeeld. Er is alsdan in den geest der menschen eene verwarring ontstaan, daar het woord omwenteling te gelijker tijd het doel en de middelen aanduidde. Men moet tevens het doel kunnen bewonderen, dat goed is, en de middelen afkeuren, die slecht zijn. Zoo moet men getrouw zijn aan den geest der revolutie, om terzelfder tijd den revolutionnairen geest te verwerpen.’ J-O.D.V.

Bulletin de l'Association belge de photographie sous le protectorat du Roi, 1re année, nos 1 à 9. (Abonnementen worden ontvangen bij Ad. Hoste, boekhandelaar te Gent. Prijs zonder photographieën fr. 12. Met photographieën fr. 25.)

Het voornaamste, dat er in de laatste tijden op photographisch gebied in België is voorgevallen, is voorzeker wel de inrichting vóór eenige maanden van eene Belgische photografen-vereeniging onder voorzitterschap van den heer G. De Vijlder, leeraar aan de nijverheidsschool te Gent. De vereeniging stelt zich voor de photographie door alle mogelijke middelen - geregelde bijeenkomsten, het beproeven en het bekendmaken van nieuwe stelsels, tentoonstellingen, enz. - te bevorderen. De vereeniging heeft reeds aan eene harer beloften voldaan door het uitgeven van een maandschrift onder den titel van: Bulletin de l'Association belge de photographie’. Dit maandschrift bevat de verslagen der verschillige afdeelingen, die de maatschappij telt, benevens artikelen over de lichtteekening, eene kroniek, die terzelfder tijd een overzicht is der photographische bladen en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 384 photographische proeven. Daarbij staat dit tijdschrift open voor alle personen, die iets zouden willen bekend maken, dat kan nuttig zijn voor de lichtteekening, en haar eenen stap voorwaarts kan brengen. Proeven zijn bij iedere aflevering gevoegd. Zij werden gemaakt naar een cliché geleverd door een der leden der vereeniging. De proef wordt gedrukt door het een of ander stelsel, dat op het tijdstip der verschijning van het nummer gevolgd wordt, en bij voorkeur door de onveranderlijke stelsels. Het is gekend, dat tot hiertoe, op weinige uitzonderingen na, de photographische beelden gemaakt werden op papier, dat een zilverzout inhoudt, hetwelk door de werking des lichts zwart werd gekleurd. Nu, het is genoeg bewezen, en al wie eenige photographieën bezit, die van vóór eenige jaren dagteekenen kan er zich zelf van overtuigen, dat de met zilver gemaakte beelden, allengskens verdwijnen, en er eindelijk niets van die schoone proeven overblijft dan een geel papier. Maar sedert lang heeft men de stelsels gevonden, volgens welke die proeven evenals de gravuren kunnen bewaard blijven. Bij middel van de woodburytypie, de photolithographie, de albertypie, het koolprenten, om van geene andere te gewagen, bekomt men heden beelden, zoo schoon en zoo fijn, als men ooit op zilverpapier heeft verkregen, en de beelden zijn zoo onveranderlijk als gewone gravuren. Het wonderlijkste is, dat die stelsels, welke sedert langen tijd zijn uitgevonden, door de photografen zeker wel gekend, maar weinig of niet worden gebruikt. Wij kunnen dit begrijpen wat de woodburytypie, de albertypie, b.v., betreft; aangezien die stelsels, welke prachtige afdrukken leveren, eene groote en kostbare inrichting vergen, en dienvolgens niet geschikt zijn voor kleine photographi-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 385 sche inrichtingen of voor liefhebbers. Maar nu dat men het koolstelsel heeft, kunnen wij waarlijk de onverschilligheid der photografen niet begrijpen. Inderdaad, wij hebben hier te doen met een stelsel, dat door iedereen en met eene onbeduidende uitgave kan worden gevolgd. Het papier wordt gansch bereid geleverd; het kost veel min dan het zilverpapier, het levert proeven, die met de schoonste zilverprenten kunnen wedijveren: wat houdt er de photografen tegen? Eilaas! altijd het zelfde, de oude slenter! Al wie zich wil overtuigen, welke prachtige beelden men bekomt met dit stelsel, opene de 3e aflev. van het Bulletin. Hij zal er eene koolprent in aantreffen, die eer doet aan den vervaardiger, den Heer Jos. Maes van Antwerpen. Die proef mag stellig nevens de beste zilverprenten worden gesteld. Wil men nu weten, hoe men te werk gaat om die prenten te bekomen? de manier is uiterst eenvoudig. Wij lezen in de nota van het Bulletin, die ieder maal de proef vergezelt, en het stelsel, dat gebruikt werd, uitlegt: ‘De proef, die bij deze aflevering wordt gevoegd, is eene onveranderlijke proef, gezegd koolprent (épreuve au charbon). Zij werd verkregen door het stelsel van de enkele overbrenging. Dat wil zeggen, dat het gekleurd papier, na zijne blootstelling aan het licht, direct op het papier wordt geplakt, waar het voor goed moet op blijven. In dien staat wordt het ontwikkeld met lauw water, en het verkregen beeld is het definitief beeld.’ Onder de beelden, die de eerste afleveringen bevatten, bemerken wij nog de photolithographien van de Heeren Alker en Chotteau, en van het Polygraphic-etablissement, bestuurd door den Heer Ingenieur A. de Blochouse: beide, nadrukken van oude gravuren, zijn zeer goed gelukt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 386

Wij treffen er verder eene heliotypie, lichtdruk, aan, gedrukt op de pers, evenals de steendrukplaten, en vervaardigd door den heer D'Hoy van Gent. Die lichtdruk stelt den kelder van de oude abdij van St.-Baafs te Gent voor, en is van eene uiterste fijnheid. Ziehier hoe de heer D'Hoy die merkwaardige proeven bekomt. Op een dik glas legt hij eene dubbele laag gelatine gemengd met dubbel chroomzuurpotassium. Hij stelt dit glas bloot aan het licht onder een gewoon cliché. Als de blootstelling ten einde is, wordt de plaat met zorg afgewasschen om het chroomzuurpotassium weg te nemen, dat door het licht niet aangetast werd, en zij wordt dan gedroogd. Wanneer de laag, die op de plaat gebleven is, droog is, is zij zeer sterk. Het is eene oprechte gravuur, die gemakkelijk een zeer groot getal proeven kan leveren bij middel der pers. De Heer D'Hoy heeft reeds op dezelfde plaat meer dan 800 proeven getrokken, en hij verzekert, dat men er gemakkelijk 1,500 zou kunnen van bekomen. Aan Zulk eene proef mag een liefhebber gerust een plaatsje in zijne verzameling geven. Hij hoeft niet bang te wezen, dat hij eenigen tijd daarna niets dan een geel papier zal terugvinden, zooals het met de zilverbeelden het geval was. Als wij zulke uitslagen te zien krijgen, dan gelooven wij niet te overdrijven met te zeggen, dat het rijk der zilverprenten op zijn einde loopt. De afleveringen 8 en 9 bevatten twee schoone proeven: De eene is de afbeelding van eenen der hoeken van eenen kanten doek. De andere stelt het titelblad van een getijdenboek voor. De eerste is eene photolithographie, de tweede eene photogravure. Die twee zeer wel gelukte beelden leveren een klaar bewijs van het nut, dat de nijverheid bij het gebruik der photographie zou vinden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 387

Die aflevering bevat ook eenen brief van den Heer Vidal van Marseille over eene uitvinding, die hij polychromie photographique - afbeelding van alle voorwerpen met hunne natuurlijke kleuren - noemt. Het is bijna ongelooflijk, en nochtans het is waar. Wij hopen, dat die merkwaardige beelden zullen voorkomen op de wereldtentoonstelling, die de Vereeniging te Brussel in de maand Juli aanstaande zal openen. Die tentoonstelling is een ander middel van verspreiding en aankondiging, terzelfder tijd als van vergelijking en aanmoediging, die de jonge maatschappij in het werk stelt. Wij wenschen haar geluk in hare pogingen, en indien de tentoonstelling zooveel bijval vindt als het tijdschrift, zoo zal de uitslag uitmuntend wezen. Wij moeten er nog bijvoegen, dat de voorzitter der maatschappij, de Heer G. De Vijlder, noch tijd noch moeite spaart om den bloei der vereeniging in hare verscheidene werkzaamheden te bevorderen. Indien de jonge maatschappij vele mannen telt, bezield met het talent, den ijver, het heilig vuur, in een woord, van haren voorzitter, dan is zij zeker van een langdurig bestaan en een vruchtbaar leven.

J. MARTENS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 1

[Deel II]

Willem van Nieuwelandt kunstschilder en dichter 1584-1635

De familie Van Nieuwelandt was reeds te Antwerpen gevestigd van in het midden der XVIe eeuw. In 1561 namelijk, is er althans een Jacob van Nieuwelandt, Willemszone, koopman en poorter der stad Antwerpen. Hij is reeds weduwenaar van Katlijne Jansdochter van Bergen en hertrouwd met Jacobmijne Prevoost, Nicolaasdochter. Zijne kinderen Willem, Jacob1, Pauwel en Joanna erven in dit jaar van Willem van Nieuwelandt, kanunnik te 's-Hertogenbosch, waar nog andere hunner bloedverwanten gevestigd waren.2 De oudste der hier vermelde vier kinderen is de grootvader van den schilder-dichter, over wien wij hebben voorgenomen hier eenige bijzonderheden mede te deelen. In dit jaar 1561 was deze toekomstige grootvader, Willem van Nieuwelandt, ongeveer 28 jaar oud. Hij oefende het beroep uit van kramer, knopmaker en pennenverkooper

1 Deze Jacob overleed vóor 1588 als koopman in Portugaal. Zijn broeder Pauwel, die Suzanna van Edingen huwde en van vóor 1564 Frankfort bewoonde, was insgelijks omtrent dit tijdstip overleden. 2 Scabinale protocollen der stad Antwerpen 1561 sub Halle & Studlin, vol. 2, fol. 36 b.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 2 en werd ook als dusdanig ingeschreven ten liggeren der Antwerpsche St. Lucas-Gilde. Ook was hij reeds gehuwd met Adriana Nouts, dochter van Michiel en Katlijne Struders. Deze echtelieden moesten tamelijk goede zaken doen. Zij hieven renten op drie huizen en waren bovendien nog eigenaars van twee kamers met gronden en toebehoorten in de Leguitstraat. Niettemin vestigden zij zich slechts in een huurhuis, genaamd De Greffie, staande in de Suikerstrate, ter plaatse waar het oude stadhuis werd afgeslagen. Dat zij ook niet in hunnen eigen steen woonden, kwam wel mogelijk daarbij, dat de goede God hunnen echt al te mild gezegend had. Hij schonk hun tot kinderen Adriaan, Willem, Joris, Cornelia, Barbara, Joanna, Maria, Abraham en Judoca. De beide eerste dezer negen kinderen legden zich toe op de schilderkunst. Zooals het ongelukkiglijk van toen reeds het gebruik was, toog Willem al te jong naar Italië, dit geroemde oord waar Raphaël en Michel-Angelo getooverd hadden met hun penseel. Onze nog onervaren Nederlander vestigde zich te Rome, waar hij zijne eigene meesters vergat en de vreemde nimmer doorgrondde, en legde aldaar zijn hoofd voor eeuwig te slapen, zonderdat men in de drie verzwondene eeuwen zich zijns nog herinnerde. Adriaan, in tegendeel, bleef in zijne geboortestad zijne studiën voltrekken. In 1584 bewoonde hij, als huraar, het huis De Pauw op de Groote Markt, en hij was toen ook reeds gehuwd met Geertruid Loyson, die hem Willem, Adriaan en Jacob tot kinderen schonk. De eerstgeborene van dit bed is onze schilder-dichter. De juiste datum zijner geboorte is niet gekend. Hij zag het levenslicht, toen de Scheldestad door het heir van den schranderen veldheer Farneze als in eenen ijzeren gordel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 3 lag gesloten, terwijl binnen de belegerde wallen tweespalt, verraad en wederzijdsche godsdiensthaat spookten. De uitoefening van den Roomschen godsdienst was verboden, en de kerken, waar men toen alleen de geboorten bij den doop aanteekende, waren gesloten of tot ander gebruik bestemd. Enkel was het den Katholieken toegelaten te doopen en te trouwen; maar dat mocht alleen geschieden in de Kapel van Gratie en het kapelleken op de Schoenmarkt. De doopakten in eerst genoemde kapel opgesteld, zijn niet tot ons gekomen. Onder die, welke in de tweede kapel zijn opgemaakt, bevindt zich onze Willem van Nieuwelandt niet. Het zou dus ook wel mogelijk kunnen zijn, dat zijne ouders de partij der Hervormers hadden gekozen, en hun kind niet ten doop brachten. Volgens de verklaring van onzen kunstenaar zelven, is hij toch ter wereld gekomen in het midden van het jaar 1584. Hij werd dus geboren in gemeld huis op de Groote Markt, dat thans nummer 23 draagt. Over zijne eerste jeugd is niets op te sporen. Wij meenen toch met zekerheid te mogen vaststellen, dat hij op vierjarigen ouderdom zijne geboortestad verliet, met zijne ouders. Onze meening is daarop gevestigd, dat zijn vader, Adriaan van Nieuwelandt, op 27 Februari 1589, voor het Antwerpsch Magistraat verscheen, om er een getuigschrift over zijnen persoon van te bekomen. Mattheus de Wale, oud 60 jaren, en Dionijs Cornelis, oud 40 jaren, beiden potverkoopers en wonende in de Hoogstraat, komen daarom, onder eed, verklaren, dat zij Adriaan van Nieuwelandt, wettigen zoon van Willem en Adriana Nouts, poorter en ingezetene der stad Antwerpen, van kindsbeen af wel gekend hebben als ‘een man van eeren, staende tot goeden name ende fame, sonder oynt contrarie gehoirt te hebben; hebbende hem (in)

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 4 dese voorleden troublen in alder modestien ende stillicheyt gedraghen gelyck een goet borger toestaet.’1 Dit getuigschrift werd afgeleverd juist op het tijdstip dat de vier jaren ten einde liepen, waarna de Hervormers, krachtens artikel 6 van het overgaafsverdrag van 1585, konden kiezen tusschen het terugkeeren tot de moederkerk of het ontruimen van den geboortegrond. In vele getuigschriften van dien aard staat zorgvuldig aangeteekend, dat de persoon in quaestie tot de Roomsche kerk behoort, en in het tegenwoordige is daarvan geen woord gerept. Het is dus te veronderstellen, dat Adriaan van Nieuwelandt, wezenlijk tot den hervormden godsdienst behoorde, en evenals duizenden andere zijner stadgenooten, den geboortegrond verliet, om in Noord-Nederland de leer, die hij beleed, in vrijheid uit te oefenen. Adriaan van Nieuwelandt vestigde zich met vrouw en kroost te Amsterdam. Zijn zoon Willem zal in die bloeiende handelstad zijne opvoeding hebben genoten; want in 1599 werd hij er ook leerling van den kunstschilder Jacob Saverij, van Kortrijk, die insgelijks zijn vaderland verlaten en zich aan den Amstel neergezet had. Ten jare 1601 verloor Willem zijnen vader; en, toen, het volgende jaar, zijn meester door de pest werd weggerukt, besloot de achttienjarige knaap tot de verre reis naar Rome. Hij kwam er te recht bij zijnen oom Willem, die aldaar insgelijks het penseel behandelde, en gedurende drie jaren woonde hij bij dezen in, terwijl hij zijne kunststudiën voortzette bij den vermaarden Antwerpschen schilder Pauwel Bril, die in het Vaticaan werkzaam was, en zich tevens in het landschap befaamd maakte. Buiten zijne

1 Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1589, sub Moy & Neesen, vol. 2, fol. 556.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 5 studie-uren moet onze jonge kunstenaar zich ook druk hebben beziggehouden met het nemen van schetsen naar Romeinsche gebouwen, puinen en Italiaansche oorden; want gedurende zijn gansche leven schilderde of etste hij nimmer iets anders dan herinneringen aan de heerlijke landstreken, waar hij nochtans niet langer dan drie jaren vertoefde. In den beginne van het jaar 1606 vinden wij hem terug in zijne geboortestad en nog wel als echtgenoot van Anna Hustart1. Hij is voornemens zich weder in zijn land te vestigen, te Antwerpen zijn geboren poortersrecht te doen gelden, en in die stad als vrijmeester der St. Lucas-Gilde erkend te worden. Te dien einde komen er verscheidene getuigen op, die te Amsterdam en te Rome met hem hebben omgegaan. Zij bevestigen, onder eed, dat hij gedurende drie jaren bij zijnen oom den schilder te Rome woonde, en dat hij er leefde en zich gedroeg zooals het een katholiek man betaamt, dat is, volgens de voorschriften der Moeder de Heilige Kerk. Verder verklaren zij, dat hij onderwijl zijn beroep van schilderen geleerd en uitgeoefend heeft; dat hij thans twee en twintig jaar oud is, onlangs Anna Hustart trouwde, en dat hij voornemens is zich binnen Antwerpen te huisvesten, om er onder de gehoorzaamheid hunner Hoogheden te leven en te volharden in het katholiek geloof, zooals te Rome2.

1 Certificatieboek der stad Antwerpen, 1606, fol. 193, en Scabinale protocollen der stad Antwerpen, 1606, sub Moy & Neesen, vol. 2, fol. 310. 2 In de Spaansche akte, die bij de Landvoogden Albert en Isabella het burgerrecht voor Willem van Nieuwelandt moet terugvragen, wordt hij geheeten: ‘Guilielmo de Tierra Nueva, vulgariter Nieuwlant.’ Als de dichter zijn handteeken stelt, schrijft hij immer van Nieulant; doch op de titels zijner letterkundige werken staat er onveranderlijk: van Nieuwelandt gedrukt, en daarom hebben wij den naam ook aldus geschreven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 6

Van Nieuwelandt zag al zijn pogen met goeden uitslag bekroond. Hij mocht zich te Antwerpen metterwoon vestigen, werd in St. Lucas-Gilde als meesterszone aangenomen, en nog in ditzelfde jaar ontving hij in zijn werkhuis Peter Hermans als leerling1. Het schilderstalent van Willem van Nieuwelandt werd destijds veel hooger geschat dan thans, dat zijne werken al te schaarsch zijn geworden, om er nog een grondig oordeel over te vellen. In een werk: Images de divers hommes d'esprit sublime, qui par leur art et science devront viere éternellement et desquels la louange et renommé faict estonner le Monde, Anvers 1649, geeft Jan Meyssens het portret van onzen schilder-dichter en daaronder graveert hij: paintre renommé por tout. Cornelis de Bie, welke ditzelfde portret in 1661 heruitgaf, wijdt hem de volgende kreupele, maar vleiende verzen:

Wat costelijck ghebouw van schoon al oude wercken Werdt eertijdts al ghemaeckt, seer wonder aen te mercken Daer d'overblijfsels noch aff binnen Roomen staen, Die nu by naer al zijn versleten en vergaen, Van Piramiden, en van Naelden, kercken, saelen Van Welfsels en Ruien, van Arcken triumphalen. Column', Brugh, Laborinth', van Rots, Fonteyn, Pileer Van Graven en Paleys, en noch veel wercken meer. Den grooten Obilisq' (seer weert om te vertellen) Van eenen steen ghemaeckt, hoogh hondert twintich ellen Daer by de Piramid' oft scherp Egypse Naeldt Die hebben groote Eer de wereldt door behaelt. Den Coperen Coloss', den Dool-hoff en Theater Den tempel van Diaen, de Brugghe over 't water

1 De Liggeren der Antwerpsche Sint Lucas-Gilde, uitgegeven door Ph. Rombouts en Th. van Lerius, deel 1, blz. 430, 434 et 437.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 7

Op Ister de Rivier (soo Seneca vercondt) Die met haer boghen op twintich pilaeren stont, Het Capitolium en noch veel ander bouwen Met arbeydt op-ghemetst en uyt 't ghesteent ghehouwen Den gheest van Nieuwelandt soo fraey gheschildert heeft En op de Plaet gheetst, al oft het had gheleeft Sijn Rotsen en Ruien, sijn schoone Water-vallen, Drijf-wolcken, steyl Gheberght, Hoven en oude stallen, Bewassen en bemost, ghescheurt en afghecalmt Van oudtheydt schier vergaen, daer Echo teghen galmt Dat wist sijn Cloeck vernuft, soo aerdich af te maelen Dat sijne Const daer in de grootste eer cost haelen. In 't Landtschap heeft hy oock doen blijcken sijn verstant En sich vermaert ghemaeckt in 't heele Nederlandt Die als Promotheus het leven socht te brengen In sijn begaefde Const, en met de verff te menghen Die 't vier van d'eel Natuer soo crachtich heeft ghevleyt Dat sy aen Nieulants Const noyt leven heeft ontseytl1.

Zooals het blijkt uit bovenstaande rijmelarij, waarin de meeste tafereelen van onzen schilder beschreven zijn, bestond zijn eigenlijke trant in het voortbrengen van Romeinsche gezichten en landschappen. Het tafereeltje, dat van hem in het Antwerpsch Museum prijkt onder No 801, is een paneel van 49 centimeters hoogte, op 65 breedte. Het stelt ook een Romeinsch gezicht voor. Links van den aanschouwer, op den voorgrond, is eene groep van vier vrouwen en eenen man, die staan of zitten in de schaduw van boomen en de puinen van een gebouw, dat van vroegere pracht getuigt. Een weinig naar het midden en achterwaarts staat een ezel, bewaakt door zijnen drijver, die in gesprek is met eenen herder, welke zijnen spriet op den schouder laat rusten.

1 Het Gulden Cabinet van de edele vrij schilder const, door Cornelis de Bie, notaris tot Lier, 1661, blz. 64.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 8

Verder, links, een grootsche tempel, aan welks voet, op de gansche uitgestrektheid, wijde trappen liggen. Te midden van het tafereel ziet men eene spruitende fontein, in welker nabijheid hier en daar geiten, schapen en koeien grazen, tusschen gebroken kolommen, kapiteelen, enz. Een slag van straat of ruime rijweg loopt van aan de fontein, dwars tot in den achtergrond onder eene halfronde hoogpoort. In het verschiet verheft zich een bergachtig landschap, met groene gewassen, uitschietende tusschen rotskloven en puinen van gebouwen. Het voorplan is donker en heeft eenen prachtigen bruinen toon. Het middengedeelte, in tegendeel, is schraal en gansch grijsgeel, wat weinig overeenstemt met dit zwaar geschaduwd voorplan en den donkergroenen achtergrond. Over het spel en de diepte der lucht valt niet te oordeelen, daar dit gedeelte van het tafereel al te zeer vervuild is. Het gewrocht is geteekend: ‘G.v. Nieulant 1611’, en het is voortkomstig van het bisschoppelijk paleis van Antwerpen. Deze schilderij is de eenige, die ons land bezit van den meester. Verder kent men van hem nog slechts een Gezicht van het Campo Vaccino, te Rome, eene Romeinsche Ossenmarkt, in het Museum van Kopenhagen, en De Aanbidding der Wijzen, in 1846 verkocht voor 112 kronen. Ook als etser onderscheidde zich Van Nieuwelandt. Jan Meyssens zegt in zijn gemeld werk: ‘Il faisoit de merveille en eaufort.’ Dr. G.K. Nagler beschrijft, in zijn Neues Allgemeines Künstler-Lexicon, een stel van zestig sterkwaterplaten van hem. Het zijn allen gezichten uit Italië, naar zijne eigene schilderijen of die van zijnen meester Pauwel Bril. Het gelukte ons er een dertigtal van in handen te krijgen, en zoo is het ons gebleken, dat verscheidene zich doen opmer-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 9 ken door het gemak, waarmee zij uitgevoerd zijn en door hun keurig perspectief en hunne puik geteekende stoffeering. Eenige zijn slechts gekrabbeld; maar dan nog verraden die weinige trekken de hand van den meester. De voornaamste schepping, die wij aan zijne graveerstift verschuldigd zijn, is De Tiberbrug, bestaande in drie platen, die te zamen 84 centimeters breed en 39 centimeters hoog zijn. Onder dit prachtig gewrocht, dat opgedragen is aan Jan de Cock, staat de beschrijving dier brug in Latijnsche, Nederlandsche en Fransche verzen. Het is geteekend: ‘Guilielmus van Nieulandt fecit et excud. Antverpioe.’ Andere etsen, die zich onderscheiden zijn: De Engel en Tobias, De Vlucht naar Egypte, De Bekoring van Christus in de Woestijn, Jezus op weg naar Emaüs, en De goede Samaritaan. Twintig plaatjes van 14 centimeters breedte op 9 hoogte verschenen onder den titel: Ruinarum Antiquarum quoe Romoe sunt, genuinoe delineationes, per Guillielmum Nieulant, primum oeditoe. Fredrick de Witt. excud. Wij twijfelen of de etsen, die Van Nieuwelandts tooneelgewrochten opluisteren, wel allen van hem zelven zijn. Althans schijnt dit niet het geval met de plaatjes van Saul en Livia; want zij komen ons daarom al te gebrekkig voor en dragen ook zijn handmerk niet, terwijl die van Sophonisba en Jerusalemens Verwoestingh oneindig beter zijn en dan ook door hem zijn onderteekend. Daar het tot hier toe niet gekend was, dat er twee kunstschilders met name Willem van Nieuwelandt geleefd en in denzelfden trant gewerkt hebben, zoo kan men de scheppingen van den eerste ook wel aan den laatste hebben toegeschreven. Een plaatwerk heeft daarop reeds de aandacht gevestigd. Nagler maakt, namelijk, melding van de drie platen, voorstellende De Tiberbrug, geteekend

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 10

‘Guil. van Nieulandt, sculp. et excud.’ en volgens Bryan dragen zij het jaartal 1600. Kramm nu trekt zulks in twijfel, daar hij meent, dat deze platen vervaardigd zijn door den Willem van Nieuwelandt, die dan nog maar een kind van slechts 16 jaren oud was. Maar hij oppert tevens de vraag, of er misschien geene twee kunstenaars van denzelfden naam bestaan hebben. Nu wij het bewezen hebben, dat dit kind eenen oom had met gelijken naam, die ook schilder was, en op dit tijdstip reeds jaren te Rome arbeidde, zoo zou men nu wellicht beslissen, dat dit hoofdwerk inderdaad door dien oom is voortgebracht. Doch wij hebben de drie stukken, die het prachtwerk uitmaken, met alle aandacht overzien en er nergens een jaartal op aangetroffen. Evenwel kan het toch goed zijn, dat sommige platen van den schilder-dichter, niet geëtst werden naar zijne eigene tafereelen, maar slechts naar die van zijnen oom. Dat onze Willem als schilder goede zaken maakte of fortuin had, blijkt niet. De tijden waren uiterst slecht. De handel lag gestremd door den langdurigen oorlog, die de Schelde, Antwerpens weeldebron, gesloten hield, en hoe kon dan de kunst, dit troetelkind van den rijkdom, op mildheid rekenen? Van Nieuwelandt kocht geen enkel eigendom aan, en als erfenis zou hem ook zeer weinig ten deel vallen. Op 22 December 1606 deed zijn oom Willem het huis De Greffie aankoopen, en dát om er Adriana Nouts, zijne oude moeder, ongestoord te kunnen laten in voortleven. Het oudje maakte in dit huis, waar zij bij hare dochters Barbara, Joanna en Maria woonde, op 12 Februari 1608, haar testament, ofschoon niets voorspelde, dat haar levensdraad bijna was afgesponnen1. Zij beschikte over al wat

1 Protocollen van den notaris Hendrik van Cantelbeck, de Oude, 1608.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 11 zij bezat als volgt: Hare ziel beveelt zij den Schepper, haar lichaam der gewijde aarde; aan de fabriek van het Bisdom van O.L.V. maakt zij 6 stuivers eens, en zij verklaart, dat zij hare dochters 600 guldens schuldig is, over 12 jaren mondkosten, die zij genoten heeft, sedert den dood van haren man, en bovendien dat zij hun nog 700 guldens moet betalen, die ze voor haar voldaan hebben. Alhoewel het oude moederken, bij het maken van dit haar testament, verklaarde gezond te zijn, zoo stierf zij nochtans reeds op 24 Augusti van hetzelfde jaar. Hare afstammelingen, toen nog in leven, waren: Willem, Joris, Cornelia, Barbara, Joanna en Maria, hare zes kinderen, en Willem, Adriaan en Jacob, de kinderen van wijlen haren zoon Adriaan en van Geertruid Loyson, die nog in leven was, en verder de kinderen van haren overleden zoon Abraham. Wat deze acht verschillige staken erfden, was waarlijk al te gering, om door tusschenkomst van eenen notaris onderling verdeeld te worden. Geld bezat de afgestorvene niet; zij had schulden aan hare drie dochters. Het kleine huisken, dat haren zoon Willem alleen toebehoorde, bevatte ook zoo luttel meubeltjes. Het voornaamste, dat wij er in aantroffen, was het volgende: In de eerste beneden kamer: Eene hardhouten schabeltafel, met groen saaien kleed; eene hardhouten Parijsche banke, Spaansche stoelen, en eenen geel-koperen blaker. Aan den wand hingen eene O.L. Vrouw, eene mans- en eene vrouwen-tronie, welke drie tafereelen allen op paneel en met olieverf waren geschilderd. In de keuken, achter de bovengemelde kamer, bevond zich wel is waar goed keukengerief, bestaande in koper- en tinwerk; doch verder ontwaarde men er slechts ‘een quaet stuck schilderye, op paneel, in lyste, wesende tvrouwken van Samarien, puttende aen den put.’ Boven die keuken, op de hangende

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 12 kamer, was het voornaamste vertrek, en daar bevond zich ook het bijzonderste huisraad, benevens het conterfeitsel der aflijvige, op paneel, in olieverf en met omlijsting; eene mans-tronie, onder dezelfde voorwaarden geschilderd, en een Duitsche bijbel. In het wel gemeubeleerde slaapvertrek, waar moeder Adriana gestorven was, hing nog eene in olieverf geschilderde offerande van de drie koningen, met twee deurkens, en een ander paneeltje, voorstellende ‘Onsen Salichmaker met de wereld in zyn hand’1. Omstreeks dit tijdstip ontstond er nochtans te Antwerpen, vooral op het gebied der kunst, als een gansch nieuw leven, dat onzen schilder weelde verschaffen, en hem bovendien nog de gelegenheid zou geven, om eene andere kunstgave in hem te ontwikkelen. Na eene onverpoosde en hardnekkige worsteling van eene halve eeuw, was er eindelijk noch geld noch bloed meer, om den strijd voort, te zetten tusschen Spanje en de Noordnederlandsche Provinciën. Van vrede te maken wilde noch deze noch gene Staat hooren, dan slechts tegen onaanneembare voorwaarden. Door wederzijdschen nood gedwongen, besloot men toch eindelijk tot eene wapenschorsing van twaalf jaar. Het verdrag van dit bestand werd op 9 April 1609 te Antwerpen geteekend, en den 14en dierzelfde maand werd deze gewichtige gebeurtenis met klokkengelui, kanongedommel en prachtige volksfeesten gevierd. - In veler harten glom de blijde hoop, dat de vermaarde Scheldestad hare scheepvaart ging terugkrijgen, dat haar handel herbloeien en daardoor ook alle nijverheid en kunsten en wetenschappen herleven zouden. Die hoop werd wel is waar later teleurgesteld,

1 Protocollen van den Notaris Hendrik van Cantelbeck, de Jonge, 1608.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 13 maar niettemin was toen haar glans zoo verwarmend en moedgevend, dat hij althans vooralsdan, ieder begoochelde en de bedrijvigheid ijvervol hernemen deed. Ook de Rederijkers herademden en zouden hunne werkzaamheden hervatten. Alva had hunnen invloed op het volk gefnuikt, door hun, bij middel van bedreigingen, het zwijgen op te leggen of ze willekeurig te ontbinden en te verstrooien. Onder het bewind der Staatschen hadden zij het gordijn weer mogen opschuiven; maar toen in 1585 Antwerpen terug in Spanjes macht viel, gaven zij schier geen teeken van leven meer. Ten jaren 1587, 1592, 1596, 1599 en 1600 waren het enkel de studenten der Jezuïeten die de openbare tooneelvertooningen gaven; maar reeds op 16 Juni na de sluiting van het Twaalfjarig Bestand, speelden de liefhebbers van de Rhetorica-kamer de Violier op de Groote Markt voor het stadhuis; in 1613 vertoonde de Kamer de Olijftak hare comedie ten stadhuize zelve, op de Statenkamer, en het volgende jaar was het daar ook de beurt der Rederijkers van de Goudbloem. De oude lust tot tooneelspelen des Antwerpenaars scheen nu alom heropgewerkt. Het waren niet enkel de drie ambtelijk erkende Kamers, die het masker en den dolk van Melpomena hadden opgeraapt. ‘In diversche herbergen waren er personen die zich roemden Rhetorykers te zyn en zich verstouteden lichtveerdige, schandaleuse, ja, hereticque refereynen te pronuncieren, jae oick seeckere caerten ende vragen op hun eygen hand zyn vuytgevende ende seyndende naer andere steden, ongevisiteert ende (on)geapprobeert, gelyck al tselve behoort te geschieden; waerdore de wettelycke ende geapprobeerde Rhetorickcamers deser stadt groote schande aengedaen wordt.’ ‘Alsoo nu dorloghe cesseert ende alle saecken, Godt sy gelooft, in vreden zyn, door dit tegenwooydich

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 14 bestandt,’ zoo wijdde het stedelijk bestuur aan de drie oude en wettige Kamers al zijne zorgen om deze op vasten voet te herstellen. Bij den aanvang der maand Augusti 1615 verzocht de Olijftak bij den Bisschop en het Magistraat, het eerst van de drie Kamers, zijne herinrichting. Van de stad vroeg en verkreeg hij ook tot Hoofdman Hendrik van Etten, ridder en Binnen-Burgemeester van Antwerpen. Op 24 September daarna had er eene algemeene vergadering plaats en daar werden gekozen: Heer Jan van der Goes, tot Prins; Jonker Balthazar Charles, tot Deken; onze Willem van Nieuwelandt en Jan David Heemsen, dichter en priester, tot Oudermans; Frans Sweerts (als Latijnsch schrijver beter bekend onder den naam Sweertius) met Jan van den Hove, tot Princen der Personagiën, en Jan IJsermans, tot Factor of eigenlijke dichter der Kamer. De overige leden waren omtrent zestig in getal en zij behoorden tot de kunsten of de wetenschappen, tot den handel en zelfs tot den adel. Van deze vereeniging moest Willem van Nieuwelandt, naast den Factor Jan IJsermans, de voornaamste dichter worden. Hij was toen dertig jaar oud, dus in den zomer des levens. In zijn portret, dat Jan Meyssens ons naliet, is hij voorgesteld als een zwaargebouwd man met rond hoofd en bolle kaken. Zijn neus is recht en zeer regelmatig. Zijne bovenlip is versierd met opgekrulde knevels en een smal vlokje prijkt op de ronde dobbele kin, die op eenen langen afgeslagen witten kraag rust. Zijn glad en ruim voorhoofd is gedeeltelijk gedekt met eenen breedgeranden hoed, waaruit, op de slapen, eenige dunne halflange haren te voorschijn komen. Als men Van Nieuwelandt beschouwt, schijnt hij u het ware toonbeeld dier gezellige Antwerpsche kunstenaars der XVIIe eeuw.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 15

Hij heeft gezondheid te koop en uit zijnen openhartigen blik straalt eene levenslustige ziel en een geest, vatbaar voor al wat goed en schoon is. Het is geenszins ons inzicht Willem van Nieuwelandt te willen doen doorgaan voor een dichterlijk genie, noch zelfs niet voor een uitstekend talent. Evenwel was hij stellig de beste der Zuidnederlandsche tooheelschrijvers van zijnen tijd en als dusdanig meenen wij ons breedvoerig met hem te mogen inlaten. Van zijne kinderjaren was hij schier bestendig de speelbal geweest van het noodlot. Steeds verplicht van het eene oord naar het andere te trekken, had hij veel kunnen zien en hooren, en bovendien had hij ook veel geleden. Volgens zijne eigene woorden hield hij zich in zijne ledige uren immer bezig met boeken, ‘die van alle tijden 't gezelschap der wijzen, 't licht der waerheydt, ghetuygen der tijden, 't leven der ghedacbten, bootschappers der outheydt, en de leermeesters des levens werden genoemt.’ Hij had derhalve uitgebreide kennis en het beruchte tijdvak, waarin hij leefde, had hem al vroeg tot ondervindingrijk man gemaakt. Poëet waande hij zich van natuur. Immers hij schreef zelve: ‘... de loffelycke conste der Poësie daer ick van joncks aen toegheneghen ben gheweest, niet door den wegh van eenige studie, maer door mijn aengheboren natuere.’ Vallen zijne dichtwerken thans nog weinig in den smaak, zoo kunnen hunne verdiensten toch niet zoo gering worden geschat, indien men wil in aanmerking nemen, waar en wanneer hij werkzaam was. De oorlog, die gedurende een menschenleven in ons vaderland spookte, had ons niet enkel onzen handel en rijkdom, maar ook onze kunstenaars en geleerden ontnomen. Schier allen togen naar Noord-Nederland, dat in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 16 weelde en beschaving toenam, doch waarvan Spanje ons gescheiden hield, alsof ons de pest van daar bedreigde. Onze afgestorvene of uitgewekene Rederijkers der XVIe eeuw hadden in het door Spanje verdrukte Zuid-Nederland weinig goeds achtergelaten. Zij hadden onze schoone tale schier onverstaanbaar gemaakt door bastaardwoorden en vreemde taalwendingen. Onzen natuurlijken stijl hadden ze verwrongen om den wille van ijdele klanken. Om talrijke en aardige rijmpjes te vinden hadden ze in hunne schriften schier alle gedacht geslachtofferd. Bij onzen dichter, in tegendeel, is de taal, zoowel in zijn eerste als in zijn laatste gewrocht, in het oog springend zuiver, vooral voor dien tijd. - Opmerkenswaardig is het ook, dat de Kamer de Olijftak, waarvan onze schrijver een der hoogere bestuurleden was, reeds op 7 Februari 1616 eene kaarte uitzond, waarbij zij verklaarde prijzen uit te loven ‘om de const in treyn te houden, ende datse alleenskens alle geschuymde uytheimsche woorden souden achterhaelen, want onze taele ryck ende vloeiende genoeg is.’ Naarmate Van Nieuwelandt zijne pen oefent, zuivert hij zijne schriften van de toen nog heerschende ziekte der klank- en woordspelingen; zijne verzen worden hoe langer hoe bondiger, ja, weldra gespierd, en de gedachte blijft daarin hoofdzaak. Hij schiep soms degelijke karakters en tracht immer hunne innerlijke gewaarwordingen ongekunsteld uit te drukken. De tooneelwerken van Willem van Nieuwelandt zijn nochtans noch oorspronkelijk noch vaderlandsch van vorm of opvatting. Zooals het toen de heerschende mode was, schoeide hij ze ook op de leest van de tragedie der Grieken. Hij volgt echter de voorschriften der Ouden niet meer slaafs, in tegendeel. De vereischten der eenheid van tijd en plaats ziet hij stoutweg over het hoofd. In

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 17

éen enkel bedrijf is de toeschouwer zelfs verplicht zich in verschillige plaatsen te wanen, en de morgend, dag of nacht wisselen elkander af, zoo niet eene nog grootere tijdruimte de eene handeling van de andere scheiden komt. Ook het gevoel, dat zijne figuren bezielt, is niet die classieke grootmoedigheid of heldhaftigheid der antieken, maar veeleer een romantische hartstocht, die zelfs met zijne bijbelsche onderwerpen niet strookt. Slechts de reien of koren behoudt hij in zijne eerste stukken en dat om er getrouw elk bedrijf te doen mee eindigen. Van lang vóor de herinrichting der Rederijkerskamer de Olijftak, had Willem van Nieuwelandt de pen opgevat. Zijne eerste tooneelschepping Livia was reeds voltooid vóor 10 Maart 1614, vermits zij op dien datum reeds de kerkelijke goedkeuring ontving. Evenwel was het zijn tweede treurspel, Saul genaamd, dat het eerst zou worden opgevoerd, zoodra men daartoe al de stoffelijke middelen zou bezitten. Sinds Juli 1583 hadden er op de kamer zelve der Rederijkers geene vergaderingen noch vertooningen meer plaats gehad. Zij hadden kort na dit tijdstip hun lokaal opgezegd en de laatste Deken, Marcus Cornelissen, had al wat de Kamer bezat ten zijnent genomen, in de hoop op betere tijden. Deze verwachte tijden kwamen niet, en in het sterfhuis van dien Deken werd het gansche huisraad van den Olijftak geveild voor de somme van 92 gulden. Alles diende dus hermaakt of heraangeschaft te worden. Op 17 October 1615 kocht het bestuur 18 ellen wit en 21 ¾ el groen lijnwaad tot de gordijnen van het tooneel, en bovendien nog 21 ellen wit lijnwaad tot de voorste gordijn van het tooneel, dat men zou opslagen in de bovenzaal van de taveerne De Zwaan, achter het stadhuis. Dit tooneel moet nog al op breeden voet zijn aangelegd

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 18 geweest. Slechts aan grendels, nagelen, klauwieren en houwvasten, betaalde men niet min dan 25 gulden 15 ½ stuiver. Willem van Nieuwelandt gelastte zich om dit alles te beschilderen, en voor gedane verschotten werden hem 36 gulden uitgekeerd. Den 16n November 1615 had de eerste proefvertooning met de kleederen plaats voor de tragedie Saul, en terzelfder tijd studeerde men ook Livia, daar op den 29n van die zelfde maand Saul reeds driemaal en Livia reeds tweemaal voor de leden van den Olijftak gespeeld waren. De personen, die in deze treurspelen optraden, waren de ‘personagien’ van den Olijftak. Deze spelers waren jongens uit het volk en geenszins die uitstekende kunstenaars, rijke handeldrijvers of edellieden, wier namen wij op de lijst der Rhetoricakamers aantreffen. Zij betaalden geene bijdragen, vermits wij hen nergens tusschen de betalende Gildebroeders vinden ingeschreven. Eene verordening van dien tijd noemt die personagiën ook ‘liefhebbers der conste van poesy ende retorycke, soo componisten als acteurs.’ De Hoofdman, de Princen of de Dekens hadden het recht hen af te danken, en dat nog zonder gehouden te zijn de reden dier afzetting te moeten verklaren. Daar dit slag van tooneelisten het dikwijls nog al bont maakte, en dan ook van het eene tooneel naar het andere overstak, zoo werd er bovendien nog tusschen de drie Antwerpsche Kamers eene overeenkomst gesloten, waarbij zij zich, op verbeurte van 50 gulden, verbonden van elkaar geene personages op hun tooneel te aanvaarden, dan voor zoo verre dezen eenen verlofbrief hadden verkregen van de Kamer, waaronder zij mochten hebben gespeeld. Het blijkt wel niet stellig, dat zij voor dit spelen regel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 19 matig bezoldigd waren; maar toch verklaren de besturen der Goudbloem en des Olijftaks reeds van in 1548 ‘dat de componisten, facteurs ende personagien die spelen, moeten ghevfijt ende van allen oncosten onderhouden worden van den beminders.’ Ook vinden wij in de rekening voor het opvoeren van den Saul eenen post luidende: ‘Voor soe veel biers gehadt in diversche reysen als men de tragedien proeffden ende speelden, daerinne begrepen syn 5 guldens thien stuyvers die gegunt werden, in twee reysen, aen de personagien.... 22 guldens 5 stuyvers.’ Soms ook ontvingen zij stellig, voor hun spelen schadeloosstelling, zooals, onder andere, Lodewijk van Hesen, die 3 guldens 10 stuivers kreeg ‘voer twee dagen verleth, omdat hij den David moeste spelen’ in het treurspel Saul. Tevens werd hun nog menig geldstuk toegestoken, zooals wanneer de Deken hun kind over de doopvont hief, of met het nieuwjaar; terwijl de Olijftak hun 15 gulden gaf als zij den mei kwamen planten en 1 pond Vlaamsch als zij eenen hunner medespelers naar het graf brachten. Bij het proeven en opvoeren der tooneelstukken werden zij immer even mild beschonken. Voor het proeven van Saul en Livia verbruikten zij, op kosten der Kamer of der aanmoedigende leden, 88 potten bier, buiten nog andere drink- en eetwaren, en slechts voor de eerste opvoering van Saul beliep hun verteer tot 16 gulden 6 ½ stuiver. Of er toen ook vrouwen de planken betraden, blijkt niet. Wel kocht men vrouwenschoenen en vrouwenhandschoenen, en perelkransen, oorslingers, en pluimen, en brillanten om in het haar te steken, ja, vrouwenborsten, doch dit alles kan evengoed gediend hebben voor in meisjes verkleede jongelingen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 20

Als eene aardigheid teekenen wij hier ook nog aan, dat de Booze Geest, die het treurspel Saul, met eene lange alleenspraak moest inzetten, bij iedere vertooning van dit stuk, niet min dan voor 1 gulden palingen gebruikte, om zijn hoofd met slangen te beharen. Verder kocht of huurde de Gilde pruiken, haren, baarden, wapens, een haren kleed en allerlei andere gewaden, die de Factor Jan IJsermans, welke kleermaker van stiel was, moest maken of herstellen. Het lokaal waar de Olijftak zijnen zetel hield en feesten gaf, was een der grootste en prachtigste gebouwen, welke destijds binnen Antwerpen waren voltrokken. Toen er de vertooning plaats had, was de ruime tooneelzaal verwarmd met kolenvuur en verlicht bij middel van gele waskaarsen. Het orkest bestond uit vijf speellieden, aan wie voor hunne kunst, in de vijf opvoeringen der treurspelen, 32 gulden en 10 stuivers werden betaald. Om al deze uitgaven te dekken hadden de heeren gildebroeders van den Olijftak, buiten hunne gewone bijdragen ‘nog eenen gulden gecontribueert tot het spelen van de twee tragedien van Saul ende Livia.’ Zulks was ook noodig; want de vertooning geschiedde slechts voor de leden der Kamer met hunne vrouwen, en eenige uitgenoodigden, als de dichter-priester Joost de Harduyn, die aldaar nog beschonken werd met twee potten Rijnschen wijn van 1 gulden 16 stuivers. Aangezien de dichtwerken van Willem van Nieuwelandt schier niet gekend en zeer schaarsch zijn, zoo zullen wij ons veroorloven uit elk dezer eenige proeven zijner muze mede te deelen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 21

De personages, die in het eerste stuk optraden, stelden voor:

Sāul. Pythonissa. David. Voester. Jonathan. Boosen gheest. Abner. Pashur. Abisai. Orah. Michol. Propheet. Abiathar. Amelechiet. Godt den Heere. Egiptenaer. Abigail. Choor Israelitsche vrouwen. Ahinoam. Abinadab, stom. Samuel. Malchisua, stom.

De gang van het gansche stuk beschrijft de dichter zelve, voor aan zijn werk, als volgt:

‘INHOUT DER TRAGOEDIE.

‘HET EERSTE DEEL.

‘Saul voorsiende sijn ongeluck, door sijne onghehoorsaemheyt, wort door den boosen geest alsoo ghedreven, dat hy, alle reden verlatende, ten wtersten ontstelt zijnde, David ghebiedt te dooden; maer Godt werckende in de verkiesinghe Davids, doet door Jonathan, sijn rijcke den wegh bereyden, die met hem tegen zijnen Vader een verbont maeckt, alles te openbaren, dat hy van hem sonde vernemen.

‘HET TWEEDE DEEL.

‘David ende Abisai comen in het heyr, ende vinden Saul ligghen slapen. Abisai wilt hem doorsteken, maer David, door den goddelijcken gheest ghedreven sijnde, wilt dat zijne bermherticheyt (op sijnen slapenden vyant) den haestighen thoren soude overwinnen; dan neemt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 22 sijnen waterbeker, ende spiesse, die tot sijnen hoofde inder aerden stack. Saul ontwakende, verwondert van de deucht Davids, versoeckt de behoudinghe zijns saets, dat hem toegheseyt wert. David vliet tot Achis den Coninck van Gath, waerdoor Saul, vergramt sijnde, Michol, sijne dochter, ende Davids huysvrou, eenen anderen man gaf.

‘HET DERDE DEEL.

‘Saul verhoorende dat de Philistenen tot Sunem quamen, wert verschrickt, vraecht den Heere om raedt, maer en vercrijght geen antwoordt, noch door Propheten, noch door droomen, versoeckt der halven, sinneloos en verlaten, sijn ongheluck te weten door toovery, vraecht naer eenen Toovenaer. Hem wort een Vrou ghewesen, tot Endor, die daerin ervaren was, genaemt Pythonissa. Maer David was ter wijlen by de Philistenen, ende wert van de Vorsten benijdt, ende dat noch te meer, wanneer sy teghen Saul souden strijden, waerom sy begheerden dat David 'thuys soude trecken, in sijn gegheven stadt Ziklagli; maer David wederom keerende, vint Ziklagh verbrandt, ende sijn twee huysvrouwen Abigail ende Achinoam ghevangen van de Amalechiten; vraeght, daerom bedroeft sijnde, den Heere om raet, die hem verhoort, ende belooft hem overwinninghe.

‘HET VIERDE DEEL.

‘Saul verandert van cleederen, comt, door de donckerheyt des nachts gheleyt zijnde, met twee knechten, tot Endor, by Pythonissa; die beveelt hy den gheest Samuel op te brenghen, dat sy doet; den gheest voorseyt zijn ongheluck ende valt in onmacht, dan wordt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 23 van de vrouw met wat spijse versterckt. David comt Godt lovende van de verlossinghe Ziklaghs, beveelt Abizai den roof wt te deylen.

‘HET VYFDE DEEL.

‘Saul vlught verbaest zijnde wt den strijdt, met sijnen Wapendragher, van den welcken hy versoeckt ghedoodt te wesen; maer in het weygeren, siet hy sijne sonen doodt, die hy beclaeght ten eynde van onghedult verwonnen zijnde, brenght hem selven ter doodt; den Wapendragher siende dese Tragoedie, 'tsy door ghetrouwe ghehoorsaemheyt, ofte door vreese van meerder straffe, laet hem selven oock door het sweert vallen. ‘David comt ende beclaeght de doodt Sauls, ende sijne Sonen; doet den Amalechiet die hem beroemde Saul ghedoodt te hebhen, door een van sijne mannen, dooden; ten lesten danct hy den Heere van zijne verlossinghe, ende looft de groote weldaden Godts.’ Het stuk wordt ingezet door den ‘Boosen gheest’, die, in een soort van prologe, al de ijselijkheden opsomt, die hij aanvoert. Hij zegt namelijk:

Den grouwel, anght, en vrees, brengh ick voor mijn ghesellen, Door den stinckenden wegh, uit 't diepste van der hellen, Dees slanghen het fenijn, van mijnder raserny, Met desen helschen brandt, brengh ick tot straf met my. En is dit niet ghenoech, siet, dit sijn mijne vruchten, Verghetentheyt, berouw, boosheydt, en onghenuchten, Begheerte tot de moort, verwoedtheydt, en dan noch Hongher, en ouderdom, wraeck, armoed, en bedroch, Ghewelt, tweedracht en sorgh, cranckheyt, arbeyt, en slapen Als maechschap van de doodt sijn all' mijn beste knapen.

En zoo, het ‘hooft slangighghecroont en met verroeste stem’, gaat hij onverbiddelijk voort:

Want eer d'een boosheyt sterft is d'ander weer gheboren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 24

Het optreden van Saul is grootsch en schetst ons in eens zijn karakter daar hij zegt:

Jonathan, brengh my strax van David hier het hooft, Dat door vermetentheyt van wijsheyt is berooft. Slaet all' die by hem sijn, en vreest u niet te schenden, Die u, en mij, en 't rijck, wilt brenghen tot den enden. Vervloekten Isai! die voortbrenght snlcken zaet, Dat naer mijn Coninckrijck, en naer mijn leven staet....

En, daar zijn zoon voor deze gruweldaad huivert, vaart Saul voort:

Vreese, zijt ghy bevreest, wat reden doet u vreesen? Vreest ghy den dooden hondt, Saul en vreest voor desen Noch voor die by hem sijn, wie volght hem, seght my wie?

In het tweede bedrijf komt David met Abisai in het kamp van Saul, die ingesluimerd is naast Abner. Abisai wil David zijnen slapenden vijand doen afmaken; doch de grootmoedige weigert zulks, waarop Abner ontwaakt en gramstorig vraagt:

Wie sijt ghy die daer roept, spreekt luy dat ick u ken, Schelt ghy den Coninck nu hy slaeprich is verwonnen, So zijt ghy beyde dood, dat ghy het hebt begonnen. De Quackel slaet, en vlieght, wanneer den Arent rust.

In een gebed zegt David:

't Schijnt dat in mijn gheboort, gheboren wert het haten, En volght my, waer ick gaen, versworen my te laten, Den nacht als sijn vrindin door stille eensaemheydt, Den droeven swacken gheest, in dolinghen verleydt: Somtijts droom ick te zijn verjaeght met groote schande, Dan weder dat ick ben als Coninck vanden lande: Somtijts dan wederom, dat Saul mij ontbiedt: Dan somtijts dat hy volght, en David voor hem vliedt. Soo word ick vast bestormt, nu hier, nu daer ghedreven, Recht als de bladen door de groote winden beven.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 25

David wat doet ghy dan. Siet ghy niet dat den nijt Niet mindert, maer vermeert, en wast tot aller tijt. Oft wilt ghy uwe deught noch langher laten terghen, Dat Saul u verdrijft tot in de woeste berghen....

Wanneer Saul verneemt, dat David zich gered heeft door de vlucht, zegt hij tot zijne dochter Michol:

... Maer ghy die d'oorzaeck waert Van Davids snelle vlught die beter hadd' bewaert, Sult doen dat ick begheer, dat is, dat ghy suit trouwen Phalti den soon Lais, die mijn ghebodt sal houwen, En maeckt my gheen ontsegh, want David hem misgaet.

En Michol antwoordt:

Gheen ongheluck hoe groot oft daer is meerder quaet. Och! vader ick verbidd', can 't bidden yet verwerven, Dat ghy my liever doet met uwen sweerde sterven. Want David uwe daet aen Michol wreken souw', Die niet haer selfs en is maer sijn beminde vrouw, Vader aensiet bidd' ick, uw dochters heete tranen, Hout op en wilt my niet tot ongheluck vermanen, Maer laet mijn een verdriet ghenoech sijn tot den druck.

Dan Saul weer:

Wat seght ghy ongheluck, ick achtet voor gheluck, Heeft hy niet onghetrou meyneedich hem versworen Van my, en van mijn rijck, en Achidem vercoren? Wat wacht ghy dan van hem, Godt straft hem soo ghewis, Als ick in Isr'el ben en hy gevloden is....

Het derde bedrijf vangt aan met deze klacht van Saul:

Isser nu gheenen Godt dat mijn ghebedt en clacht, Onvruchtbaer is gheweest van all' den stillen nacht? Hoe? is den hemel leegh dat ick op mijn ghebeden Geen antwoordt en vercrijgh, door Godts genadicheden? Gheensins, ten can niet sijn, want dese maen, Souw' van den Orisondt niet connen op ghestaen: Noch dees asuere locht haer heyrcracht connen draghen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 26

Maer vallen hier op d'aerd', tot teecken van de plaghen. Den gulden dageraet en bouw' wt Thetis schoot Gheen schijnsel gheven meer blosvervich, roosen root; Maer blijven met haer licht als wesende ghedolven, In den beschuymden vloet bedeckt met groene golven. De son door hare cracht, en sou van 't aertrijck oock De dampen trecken meer, noch gheenen waterroock, Om haren nutten dauw op 't velt te laten dalen, Maer door haer vier de cracht van 't aertrijck tot hem halen....

Het slotkoor van dit bedrijf luidt:

Siet hoe de sinnen sijn verwert, Als Godt den mensch wilt haten, En verlaten. Den blinden iever drijft het hert, Door eersucht naer de staten Schijn van baten; Maer dolen soo door blindtheyt groot Dat sy selven in de doodt Brenghen, eer dat sy 't weten, Door hooghmoet en vermeten.

Verkleed en in het nachtelijk duister, gaat Saul, vergezeld van twee knechten, tot de Pythonissa, om den geest van Samuël te doen oproepen. Dit angstwekkend oogenblik ontrukt hem de volgende bemerkingen:

Den Waghen is ghekeert, 't is naer den middernacht. Den Beyr is oock ghewendt, naer die de Koyen wacht. Lucifer sal hem haest ten Oosten openbaren. 't Waer tijdt, want ick ben moe, dat wy tot Endor waren, Eer ons den trouwen dienst der donckerheyt vergaet...... 't Is wonder wat sy doen door const van toovery; Maer ick en vreese niet, laet haer den hemel rollen Met d'elementen, dat de berghen suysebollen, 't Is my maer kinderspel, wat quelt my oft den windt Door onghestuymicheydt het bossigh wondt verslindt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 27

Oft dat het sonnenvier met sijn doorgloeyde straelen De nutte vochticheyt, van hier, tot hem wilt haelen: Oock oft de bleecke maen, door droefheydt haer vertoont, Dat acht ick als de rest: Maer seght my oft sy woont Beneden in dit hol, eensaem van alle mensch. Pashur: Ja Heer, want d'eensaemheydt is haren lust, en wenschen' En denckt daerdoor, dat sy den vrijdom heeft voor het Verbannen van haer all' door u ghegheven wett'...... Saul: Verscheyden is 't gheval, waer veel door gaen verloren, Gaet roept het wijf tot my, terwijlen dat ick wacht. Echo: Wacht. Saul: Wat seght ghy, wie ben ick, dat ghy my niet en acht? Wacht, hoe wacht, wie wachten, hoe sult ghy my bevelen? Echo: Bevelen. Pashur: Neen Heer, 't is in het hol, de hollicheyt doet spelen Den weerclanck van ons stem, want ick en ben het niet. Echo: Niet. Saul: 't Sal Pythonissa sijn die onsen raet bespiet, Treedt naerder vraghet haer, spot sy, 't sal op haer [keeren. Echo: Eeren. Saul: Eeren, 't is veer van daer maer ick salt u verleeren, Haest u, siet oft sij 't is, is sij 't, met haer, comt hier. Echo: Comt hier. Pashur: Hier ben ick, wie sijt ghy, die maeckt all' desen tier. Vertoont u in het licht, laet sien oft wy u soecken. Echo: Soecken. Pashur: Wy soecken even seer, ja schier dat wy 't vervloecken, Indien den soecker vindt soo doet men ons onrecht. Echo: Recht. Pashur: Waerom recht, wien zijn wy, dat ghy ons acht soo slecht? Comt boven oft wijst my den wegh om daer te comen, Beroemde stoutheyt wort door eensaemheydt benomen. Ick hoor voetengherucht, zijt ghy 't Pythonissa. Echo: Ja. Pashur: 't Schijnt dat het aertrijck beeft daer ick met vreese sta. Saul: Comt sy?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 28

Pashur: My dunkt ick sien haer comen wt der hellen, Want d'aerde schudt en beeft, omdat wy haer soo quellen; De maen verduystert haer, door desen dicken roock, Den grondt, met all' het cruyt, verstickt hem van den [smoock. 't Ghewortelt brandt en vlamt, hier moet den afgrondt [wesen. Ick sien haer, siet sy comt, Heer, en wilt toch niet vreesen All' is sy om t'aensien verschrickelijck ghestelt. Saul: 't Wesen van eenen mensch, en heeft my noyt ontstelt, Souw ick dan voor een vrouw in mijn ghemoet vervae-[ren. Neen; eer souw haer het rhee met wreede leeuwen paeren. Staet ter zijd, dat ick haer alleen mach spreken aen. Pythonissa: Wat onrust quelt my soo dat ick hier moet opstaen?

Zie hier nog, om met dit gewrocht te eindigen, hoe Saul den dood verneemt zijner drie zonen.

Saul: Wie is dat? Jonathan: Mijne doodt Heere vergheeft haer allen. Saul: Jonathan mijnen soon, sijt ghy door 't sweert ghevallen, Sijt ghy waer aen beghint den val van mijnen staet. Vijand van het gheluck door aengheboren haet, Jonathan moet ghy sijn? waer door ick my moet [proeven, Oft ick by maten can mijn groot ghemoet bedroeven, Jonathan siet, wie ghy bedroeft door uwe doodt, Vergheeft my, heb ick u ghebrocht in desen noodt? 't Is Saul die u bidt hoort ghy 't, soo doet een teecken Soo crijgh ick weer wat cracht die anders is gheweken. D'oneyndelijcke rust heeft hem in haer ghewelt, En laet my als veracht van gheest, dul en ontstelt, Voorsiende all' het quaet, dat van de Hemels samen Oyt quam, dat sy met cracht haer tegen my versamen. Saul, waer toe sijt ghy ter werelt voortghebracht. Is 't om dat ghy ten spot van veel sout sijn gheacht: Oft is 't omdat het leet alleen op u sou comen, Van daer het was verdeylt en yder een benomen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 29

Wie brenghen sy daer doodt, Abinadab sijt gbij 't? Is uwe doodt verrast in desen fellen strijdt. Heeft u der reusen sweert benomen 't weeldich leven, Dat ghy voor uwen tijdt de siel hebt opghegheven? Strijtbaer sijt ghy gheweest en rasch ghelijck een rhee, Maer ghy zijt noch verrascht, door pijlen van onvree, De stricken van de doodt verraschten uwe voeten, Daer wy, all' zijt ghy voor, seer haest in vallen moeten. Abinadab mijn kint, de vrees sijt ghy ontgaan, Maer Saul blijft daerin, als in den afgrondt staen, Gilboa sal den last van uwe doodt verweghen, Veel meer dan hare vrught verquickt door dau oft [reghen, Maer reghen van verdriet bevochticht mijn verstandt, En stelt my door onrust dat ick soeck mijne schandt. Pashur, wat hoor ick daer sijn sij 't die ons najaghen? Pashur: Neen Heere, maer my dunckt sy eenen dooden draghen. Betrou ick mijn ghesicht soo is 't Malchisua. Saul: Is hij 't, besiet hem wel, 'ten dunckt my niet. Pashur: Och ja. De bleecke doodt heeft hem met haren pijl doorschoten. Saul: Noyt wat my over quam en heeft my meer verdroten, Want altijdt was mijn hoop te leven door mijn saet, Maer nu sien ick den val waer door het all' vergaet....

Aan het einde der ‘besluytinghe van dese Saulsche Tragoedie’, zegt Van Nieuwelandt: ‘Dit dan, wesende eenen spieghel der ongelucken, offer ick den goetwillighen leser, van den welcken ick verwachte het onvervalscht oordeel, met 't verbeteren desselfs, op dat wy, daerdoor geleert zijnde, onse gebreken moghen leeren kennen ende deselve verbeteren.’ Hoe talrijk deze gebreken ook nog waren, toch moet het treurspel Saulreeds indruk hebben gemaakt. Buiten de drie achtereenvolgende opvoeringen werd het terug op de planken gebracht den 2n en 4n Juni 1616, en dan schijnt zijne faam zich reeds tot buiten de Antwerpsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 30 wallen te hebben verbreid, daar de Hoofdman der Brabantsche Kamer van Amsterdam de vertooning van Saul alsdan kwam bijwonen. Op het Antwerpsch tooneel moet het althans iets nieuws en gewichtigs zijn geweest. Immers, in zijne ‘Ode tot den Gheest-rijcken Guil. van Nieuwelandt, grondt-wij sen Dichter en constigh Schilder’ uit Joost de Harduyn zich met uitbundigen lof over Saul en zegt verder:

Want comt ghy niet als een clouck heldt Nu in het schoon Brabanders veldt Eerstmael het vaendel rechten? Om menich hondert Rijmers hooft Bot, hersseloos, en heel verdooft Met reden wijs te gaen bevechten? Siet men nu oock 't Antwerps tooneel, Nu wederomme niet gheheel Beheymt met nieuwe groen laurieren! Siet men het selv' nu niet van goudt, Het welck te voor maer was van houdt Om sinnekens sot op te tieren?

En buiten nog drie andere dichters, die den Saul ophemelden, maakte ook Jan IJsermans op dit treurspel het volgende:

Sonet.

De wilde woeste zee, wiens opgeswollen baren Sich heffen in de locht door Boreas ghewelt, Neervallende soo snel, dat sy den cloecksten helt Door haer selsaem ghedruys verschricken en vervaren: Des heeft van Nieuwelandt, in Schilder-const ervaren, Door sijn gheleerde Pen naer 't leven afghebelt In zijnen Saul dul, die weerdich waer ghestelt Tot een toonbeelt voorwaer van alle constenaren. Sijn groote donderstem, en dulle raserny Ghelijckt d'onstelde zee; en sijn dwaes' hooverdy, Het sandigh hoogh gheberght, dat door windt wordt ghedreven. Leest ghy waenwijse nu, die yeders fouten wijst,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 31

En door u blindt vernuft u eygen wercken prijst; Wilt nu u plomp verstandt hierin ghevanghen gheven.

Het andere treurspel, Livia, moet oneindig minder bijval hebben genoten, daar het, na zijne twee eerste voorstellingen, niet meer schijnt opgevoerd geweest te zijn, en de lof, dien men het toezwaaide, ook schraal en schaarsch is. Livia is eene bloedige liefdesgeschiedenis. Onder alle opzichten is dit gewrocht beneden zijn voorgaande. Van Nieuwelandt zelve oordeelt er aldus over. In de opdracht van dit werk aan zijnen kunstvriend, den Prins der Violier, Jan Coomans, zegt hij. ‘Besich zijnde mijnen Saul door den druck wt te gheven, docht my, dat dese mijne Livia niet sterck ghenoech en was om den last te draghen van de nauwe ondersoeckinghe der curieuse Poëten, maer ghebeden zynde van diversche persoonen, ende versterckt door hare reden, die waren, dat de ghebreken niet soo nauw' en souden doorsocht worden, omdat sy was ghemaeckt in den April van mijnen ouderdom, hebbe my laten beweghen, dat ick haer, met hare ontschuldighe doodt mijnen rasenden Saul sal laten gheselschap houden...... ’ Niettemin is dit stuk toch ook vrij van bastaardwoorden, en de twee volgende brokken zijn niet van verdiensten ontbloot.

TWEEDE DEEL. EERSTE WTCOMEN. PLACIDUS, DIADUMENUS. Placidus Wat docht u van de wilde jacht? Diadumenus 'k En hadse noyt soo goedt ghedacht, Den mensche leeft door all'die lusten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 32

Placidus Ick was vermoet ick moeste rusten. Diadumenus Maer wat een vreucht, ay my, ick sweet, Voorwaer dat loopen maeckt my heet. Placidus Sabellus coppelt ghy die honden, En strijckt den dien wat sijn wonden. Hoe, syn die ander niet ghequetst? Sabellus Neen Heer. Placidus Jaecht se dan all'te nest, Maer seker 't is nu lust te jaghen, Hoe spronck dat hert door hegh en haghen, 't Scheen dat het vloogh, door vrees en schrick. Diadumenus Syn schoonheyt brocht hem inden strick, Want met sijn hoornen bleef hy hanghen. Placidus. Door schoonheydt wordt men meest ghevanghen. TWEEDE DEEL. TWEEDE WTCOMEN. Darida Cupido waerdy Godt, soo sout ghy zijn rechtveerdich, Maer neen, ghy zijt te cleyn, radeloos, en lichtveerdich, Nochtans men noemt u Godt, sone van Citheree, Die hemel, hel en aerd verweckt vol van onvree. Ghy zijt het och, 't is waer u wapen, u ontdecken, De cracht van uwen pijl, mijn lijden doet verwecken. Comt baeyt u pluymkens teer, in mijnder tranen vloet, Die my u wreede wett', wt d'ooghen vloyen doet. O! wett der liefden wreet, teghen my soo verbolghen, Een yder vliet u quaet, en ick, ick moet het volghen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 33

Omdat ick een bemin, die my de liefde riet, Reden is veel te swack, als het gheweldt ghebiedt. O! groote vlam der min, die door u hittich branden, Ons herten soo verweckt, tot lijden veelderhanden, Hoe comt dat ick bemin, helaes die van my vliet, En die mij soo bemindt, dat ick hem minne niet....

Eerst twee jaar na hunne opvoering verschenen beide tooneelwerken, bijna gelijktijdig, in druk, onder de titels:

SAUL TRAGOEDIE door GUIL. VAN NIEUWELANDT Schilder van Antwerpen tHantwerpen By Guilliam van Tongheren, Boeck-vercooper in de Camerstraet, in den Griffoen, anno, 1617. LIVIA TRAGOEDIE door GUIL. VAN NIEUWELANDT Schilder van Antwerpen tHantwerpen By denzelfden 1617.

Het derde tooneelwerk, dat Van Nieuwelandt vervaardigde, was het treurspel: Claudius Domitius Nero. Op 1 April 1618 werden er de rollen van uitgedeeld, en te dier gelegenheid verzwolgen de personages alweer voor 1 gulden 10 stuivers bier. Bij de lezing van Nero bleek het reeds, dat deze schepping de beide andere, zoowel in taal en versbouw als in tooneelkundige bewerking, verre overtrof. De Kamer besliste dan ook, het met meer dan gewonen luister op te voeren. Het bestuur des Olijftaks zond daarom, op 30 Mei, der stedelijke regeering een vertoog, waarin het te kennen gaf, ‘hoe dat sylieden tot eere ende recreatie van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 34

U.E. op dystdach naer den ommeganck, naer noene, ten dry uren, geerne souden representeren sekere tragedie van Nero, waertoe sylieden geerne souden employeren U.E. groote camere oft staeten camere op den stadthuyse alhier, gelyck sy tan deren tyde met consente van U.E. die hebben gebruyckt. Bidden daeromme U.E. gelieve by apostille op de marge deser den heeren Tresoriers ende Rentmeestere te ordonneren, ten eynde sylieden gelieven op Vrydage naestcomende acht dagen, tot deser stadts coste, inde voorschreve camere te doen stellen een tonneel oft stellagie ende daerenboven draghen d'oncosten van 't behangen van laecken, tapyten ende andere appendentien, soo van speelieden als anderssints, naer gewoonte, ende daerenboven hen supplianten te consenteren dat tvoorschreven tonneel oft stellagie met het behangen vande tapyten ende laecken aldaer souden mogen blyven tot Sondaechs daernae, overmits sy 's Donderdaechs ende Sondaechs de selve tragedie souden geerne reitereren tot recreatie vande gemeynte ende vreemdelingen, als dan in de stadt wesende, behoudelyck sy supplianten de selve twee leste daegen sullen draghen d'oncosten alsdan te geschieden....’ Het college onderwierp deze vraag aan de Tresoriers en den Rentmeester, die er gunstig over beslisten, aangezien de Stad op 22 Augusti daarna den Olijftak 88 guldens 14 stuivers schonk ‘tot onderstand van de gedane kosten in het spelen van de tragedie Nero ten Sincxen Ommeganck.’ Ondertusschen was het gewrocht herhaalde malen geproefd; want de personages verbruikten daartoe niet min dan 8 hespen, 8 tongen, ½ vat bier en nog 95 potten van denzelfden drank. Vele nieuwe prachtvoorwerpen werden ook aangekocht

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 35 en onder andere ‘3 ½ el broceado, swert en den grondt goudt, voor een borst van Nero, à 5 guldens 8 stuyvers d'el’ en ‘een paer groote manshandtschoenen, voor Nero, van 15 stuyvers’. Ook betaalde men 8 guldens ‘aen Anthonie Balo voor het drukken int cort van het spel van Nero’ en aan den muzikant ‘Mr Balthasar voor dry daegen met sessen gespelt int spel oft tragedie van Nero, 18 guldens.’ De opvoering van dit treurspel moet volkomen wel gelukt zijn; want in October daarna werd het andermaal geproefd en ditmaal voor de Rederijkkamer der St. Lucas-Gilde. Twee posten dier rekening van den Olijftak luiden: ‘Op 14 October doen men het spel voor de Violieren heeft geproeft.... in bier 8 guldens 5 stuyvers’ en ‘op 28 idem aen Hans IJsermans betaelt 24 stuyvers, voer soe vele als hy, door ordre van den Deken Chaerles, aen den coetsier gaf, die onse personagien voerden op de Camer van de Violieren.’ Nero was opgedragen aan Jan van der Ast. Dezen dienstdoenden Deken van den Olijftak kwam die eer wel van rechtswege toe, daar Van Nieuwelandt verklaart, dat deze kunstvriend mocht gehouden worden als de schepper van het gewrocht, daar zijne vriendschap het geteeld heeft in zijnen bijna gansch verstorven geest. Deken van der Ast was dan ook niet ondankbaar jegens den dichter. Hij schonk ‘eenen fluweelen tabbaert, den grond in carnadien en violetten bloemen, met andere cieraden tot het treurspel van Nero’, en in zijne kamer - rekening stelt hij op 27 September 1618: ‘Aen Van Tongeren, boeckvercooper, voor het drucken van de tragedie van Nero, voor 100 exemplaren 20 guldens, daervan (ik) de 50 voor myn selve houde..... 10 guldens.’ Het stuk ging derhalve kort na zijne eerste opvoering onder pers, om te verschijnen met het titelblad:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 36

CLAUDIUS DOMITIUS NERO TRAGOEDIE door GUIL. VAN NIEUWELANDT van Antwerpen. tHantwerpen By Guilliam van Tongheren, Boeck-vercooper in de Camerstraet, in den Griffoen anno 1618. Met gratie ende privilegie.

Dit treurspel, dat voor Van Nieuwelandts beste wordt gehouden, bevat de voornaamste tafereelen der geschiedenis van den beruchten Nero, volgens het verklaren des dichters, ‘eensdeel ghetrocken wt Plutarcus, C. Tacitus, Suetonius Tranquillis, ende Aemylius Probus.’ Het vangt ditmaal aan met een ‘Prologus’, zijnde het volgende

Sonet.

De liefde tot de const, die crachtich weckt den gheest, Sal hier Neronem wreedt, en schrickelijck verthoonen; En hoe Tyrannen doen haer dienaers dienst beloonen, Die haer van hare jeught seer dienstich syn gheweest.

Den hooghmoet, wreedt van aert, die als een grouwsaem beest, Met licht gheloove comt by groote Princen woonen, Suit ghy in Nero sien, die niet en can verschoonen Sijn dulle rasernij, waer door hem yder vreest.

Dit bloedigh droef tonneel en laet u niet verdrieten, Al siet ghy moeders moordt, en ander bloedt verghieten, 't Is spieghel van het quaet, waer door men kent de deught:

Maer met verstant en lust, wilt op de woorden letten, En niet het droef ghesicht voor onse Musa setten: In droeve Poësy schuylt wel verborghen vreught.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 37

Daarop verschijnt de geest van Claudius, wiens ziele niet rusten kan, aleer gewroken te zijn. Wanneer hij zulks verklaard heeft in eene boeiende alleenspraak, verdwijnt hij weer, om plaats te maken voor Nero, Actea en Claudius Senecius. De trotsche en boosaardige inborst van den keizerlijken tyran wordt bij zijn eerste optreden afgeschetst in deze verzen:

Wie gaet in heerlijckheyt als ick ghelijck de goden? Al dat op aerdtrijck is moet houden mijn gheboden: Mijn schaduw wort ontsien, niemant is mijns ghelijck, Dan Jupiter alleen; en dat maer in sijn rijck; Die in den hemel heerscht, daer hy voert in sijn handen Den blickxem, daer hy door de werelt can verbranden: Die door sijn Godtheyt heeft de winden in 't ghewelt, En die het hemels heyr haer hooghe wetten stelt: Die 't godlijck wesen is van al het wesen tsamen: Maer ick den aerdschen Godt, die menschen ghehoorsamen, Die door mijn Godtheyt hebb' op aerden heerschappy, En niemant, dan dees vrouw, is heyligh neven my. Heyligh segh ick alleen, omdat ick haer beminne, Want haer mijn liefde maeckt veel meer als een Goddinne. De werelt is mijn erf, en onder mijn ghebiet, Al dat op aerdtrijck is alleen op Nero Biet....

De hier bedoelde vrouw is Actea, de slavinne die in vrijheid is gesteld, en op welke Nero dusdanig verslingert, dat hij nu zelf haar tot slaaf wordt. Agrippina, zijne moeder, haat de verleidster en verzet zich tegen de snoode liefde, die haren zoon ten val moet brengen. De beminde is behendig en vleit den blindverliefde. Dat versterkt zijnen hartstocht; en, wanneer zij zich daarop nederbuigt voor de voeten zijner grootheid, licht hij het voorwerp zijner liefde van den grond met de woorden:

Staet op mijn schoone, staet, ick wil dat uwen naem, Als Neros name sy een yder aenghenaem. Maer waerom mach den haet mijn moeder soo vervoeren? Wat meynt sy dat mijn jeught can leven sonder hoeren?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 38

Overtuigd dat Nero's liefdegloed onbluschbaar is, laat Agrippina verklaren, dat zij zich niet meer tegen zijnen hartstocht verzet, en zij biedt hem bovendien hare schatkamer aan. Nero, vermoedende dat achter die toegevendheid eene list schuilt, antwoordt den bode zijner moeder:

Den stierman is bevreest, als aen den Orisont De wolcken swillen op, wt Amphitrites mont; Of als hy siet de son den waterroock optrecken, Waerdoor men strackx de locht met wolcken siet bedecken; Strijckt al de seylen neer, past op het roer en schip, En soeckt de ruyme zee door vreese van de clip: Maer ick die in het schip des werelts ben gheseten, En die met windt van list word'crachtich aenghesmeten, Moet oock wel voor my sien, dat dees Sirene my Niet wt het schip en lock, en roof mijn heerschappij....

Niettemin aanvaardt hij het aanbod; doch voorzichtigheidshalve eischt hij dat zijne moeder van haren leidsman Pallas afzie. Dien eisch vervult Agrippina met schrik en vertwijfeling. Als Nero, bij haar optreden, vraagt:

Is Pallas wt het hof, naer mijn ghebodt, ghedaen? antwoordt zij stoutmoedig:

Ghedaen? Neen hy, Tyran, noch salder niet wtgaen, Al sou het gantsche rijck het onderst' boven keeren....

En, daar Nero onwrikbaar blijft, vaart zij voort:

Nu sweyr ick by de cracht van al de helsche goden, Dat ick Brittanicum te croonen hebb' gheboden. 't Heyr is alree vergaert, om hem die is bequaem, Te stellen in het rijck, als wettich erfghenaem. Den kindermeester wijs en sal mij niet ontvlieden, Noch Burrus, die soo wel mijn saecken can verspieden. Ick trots u alle dry, doet vry naer haren raet, Besluyt al dat ghy wilt door grouwelijcken haet: Ick sal oock mijnen wil door mijnen toren volghen. Nero 't Schijnt dat Alecto wreet van haer is ingheswolghen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 39

Maer wat? moet mijn ghedult noch langher sijn gheproeft, Daer ick den raet wel weet, die dese saeck behoeft? En is haer dulheyt wreet niet grouwelijck bevonden, Doen ey heeft haren man naer Acheron ghesonden, En dat, omdat haer saet sou hebben heerschappy, Daer sy soo seer naer dorst, vol pracht en hooveerdy? Den thoren heeft meer cracht als d'eersucht in ons' sinnen; Nochtans can d'eersucht wel den thoren overwinnen. Brittanicus den Prins wort veerthien jaren out, En voor den staet van 't rijck in 't spreken al te stout: Ja vreest hem niet voor my al spelende te singhen, Dat ick hem 't rijck ontroof, en dat ick hem wil dwinghen: Dees woorden met het gheen dat mijne moeder tracht, Sou lichtelijcken doen verliesen mijne macht, Ten waer dat sijne doodt haer dé haer hope derven. Gaet henen ghy terstont, en doet den jonghen sterven: De ruste van het rijck vereyst het, daerom gaet. Den Keyserlycken wil gheschiede met der daet. Nero Den Hemel die en can maer eenen Phoebus draghen: Dat bleeck als Phaeton wou sitten op den waghen: Hoe sou dan 't roomsche rijck, dat niet en is soo groot, Verdraghen dat daer meer sou wesen als een hoot? Neen, ick moet sijn alleen; alleen moet ick ghebieden, En dat ick wil dat sal naer mijnen wil gheschieden. Den AL sal eer vergaen, met al het aertsche cruyt, Eer ick verandren wil van dat ick eens besluyt, Euphrates sal veel eer de berghen teghen loopen, En Janus wedersien de jaren langh verloopen, Eer ick om yemants wil herroepen sal den last, Die Anicetus is voorsichtelijck belast. De rust sal ick voor 't rijck door mijn ghewelt versorghen, Al sou ick 't halve rijck doen dooden en verworghen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 40

Daarop ziet men plotseling ‘De doodt van Brittanicus in vertooninghe’ terwijl dit echt dramatisch bedrijf wordt besloten met een jammerkoor, aangeheven door den Tiber en Roma. Het tweede bedrijf vangt aan met eene tweespraak tusschen Nero en dezes leermeester Seneca. De Keizer wil zijne gruweldaden en heerschzucht verbloemen en den moord van den jongen Brittanicus verrechtvaardigen. Hij vraagt:

Maer seght mij, Seneca, wie isser die daer leeft, Die d'eer verliesingh vreest, en d'oude deugt noch heeft?

En Seneca antwoordt hem:

Die door bermherticheyt de vreese can verwinnen, En door de reden laet gheleyden sijne sinnen; De deught heeft meerder cracht dan 't ijser dat ghy draeght; Want die rechtveerdich is, heeft alle vrees veijaeght.

Verder geeft Nero zijn boosaardig harte lucht, met uit te varen tegen zijne moeder, die zijnen wil trotseeren durft. Verbolgen mort hij:

Haer stellen teghen mij? ha dwaesheyt van een vrouw! Ick sien, ick sien haer doodt, eer dat sy crijght berouw. Haer stellen teghen my? mij, die sy moest verblijden? 't Is recht, als of sy woud'den hemel gaen bestryden. Den blicxem, en het vier rooft sy, Jupyn, veel eer, Dan mij het Roomsche ryck, dat Nero kent voor heer,...

Wanneer Nero en de zijnen het tooneel verlaten, komt de verstootene gade Octavia met hare voedster, aan wie zij hare schande openbaart, en het hartewee klaagt, dat zij gevoelt, nu hare eerst zoo reine huwelijkssponde bezoedeld wordt door haren wulpschen man en dezes boelin Actea. Dan ruimen deze weer plaats voor Nero, Seneca en Burrus, welke beraadslagen over het omhalsbrengen van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 41

Agrippina, met welke taak Anicetus gelast is, die zich dan ook, op het tooneel zelf, vreeselijk van zijne plicht kwijt. Tot slot van dit bedrijf zingt het Koor:

Wat is 't geluck dat ons de werelt gheeft, Meer als verdriet, en sware donderslaghen? Een cleyne vreught, vermen ght met duysent plaghen: 't Gheluck is groot, voor die ghenoeghen heeft.... enz.

De inzet van het derde bedrijf is ingrijpend en dichterlijk. Sabina Poppea, de huisvrouw van Marcus Otho, is door Nero geschaakt, en, met hem slapende, heeft zij eenen droom gehad, die aldus wordt uitgelegd:

Nero Wel, waerom soo verschrickt, dat al de leden beven? Sabina Och, Cesar, eenen droom heeft mij den schrick gegeven. Nero Heeft die soo groote cracht in u bevreest gemoet? Epaphroditus De droomen sijn alleen voorboden van het goet. Nero Wat was hij toch den droom, of moet hij sijn verzweghen? Sabina Te nacht, wanneer ick was in uwen arm gheleghen, Naer dat den stillen slaep verwonnen hadd' mijn hert; Soo docht mij, dat ick met mijn hayr getrocken wert, En dat ick sach den gheest van Agrippina comen, Die niet dan wraeck en riep, met eyschelijck verschromen, 't Hof scheen te sijn vervult, vol vreesselijck gheluyt, En 't anghstelijcke sweet docht my te bersten wt. De Roomsche vrouwen droef beweenden, met veel tranen, 't Verdriet, dat sy door vrees haer vreesden te vermanen. Haer lichaem scheen bebloedt, en telcken dat sy sprack, Soo docht my dat sy 't hert wt mijnen boesem track.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 42

Haer schoon ghevlochten hayr, dat sy als gout hadd' hanghen, Dat docht my oock verkeert in grouwelijcke slanghen. Medusa slanghich hooft was in haer rechter handt, En in haer slincker, 't vier van eenen helschen brandt. De vreese die bedwanck ons van het bed te vlieden, Maer doen docht my een saeck veel vremder te gheschieden. Het aerdtrijck scheurden op, recht, of den helschen mont, Ons, met het gansche rijck, verslinden wou terstont. 't Bed, daer wij lieffelijck op hadden ligghen rusten, En daer wij onse vreught ghenoten op met lusten, Docht mij, dat schrickelijck versonck, door d'open aerdt, En dat ghy doen u hert doordouwde met u swaerdt. De vreese die ick had, en can ick niet wtspreken, Haer cracht dé my den slaep verschromelijcken breken. 't Hert slaet my noch en clopt, ghelijck den pols die slaet, Den vreesselijcken schrick mij door de leden gaet. 't Verschromen doet my noch de stemme vreesich beven. Och, wat each ick al bloedt? van al dat ick sal leven, En denck ick niet te sien soo grouwelijcken stuck: Noch dat ons meer voorseyt ghewisser ongheluck: Ten sy dat uwe cracht den quaden slach can keeren. Nero De dinghen, die de vrees en twijfel licht vermeeren, Doorvlieghen door den dagh de weghen van 't ghedacht, En brenghen droomen voort, met wonderlijcke cracht. De vrouwen, swack van gheest, sijn licht door vrees bedroghen, En door een cleyne saeck, tot onverdult ghetoghen. De twijfelighe vrees comt door een cleyn ghemoet: Maer daer sy plaetse crijght verteirt sy vleesch en bloedt. De droomen sijn bedrogh, dan soo sy wat bedieden, Soo sal wt desen droom ons eer en rust gheschieden. Ghy beeft, en sijt verschrickt, dat ghy mijn moeder saeght, Terwijlen ghy tot rust, in dees mijn armen laeght,....

En, al weet de Keizer verder dien schrikbarenden droom gansch in het goede uit te leggen, toch houdt Sabina zich niet voor voldaan, voordat Nero gebiedt zijne gevangene gade Octavia te dooden, en ook de hoofden van twee

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 43 voorname personen voor zijne boelin te brengen. Seneca huivert van zooveel gruwelen en wil zijn afscheid nemen van den Keizer, waartegen deze zich verzet. Tot slot van dit bedrijf wordt het bloedvergieten en de brand van Rome in koor bezongen door de Voedster, Roma, den Tiber en eenen Soldaat, terwijl den aanschouwer drie stomme vertooningen worden voorgesteld. In de eerste worden de hoofden van Plautius en Sylla voor Nero gebracht. In de tweede wordt Octavia doodgelaten. In de derde huwt Nero met Sabina Poppea, op heidensche wijze. In het vierde bedrijf heeft de fortuin Nero den rug gekeerd. Een bevrijde slaaf brengt hem de tijding, dat de adel besloot hem te dooden. Zijn leger krijgt de neerlaag; zijne voornaamste veldheeren loopen tot den vijand over, en tot Seneca toe schijnt hem af te vallen. Dit alles ontsteekt nog meer des Keizers bloeddorst, en hij vergt straf en wraak; doch de Praetorianen, die immer der keizeren lijfwacht waren, staan zelven hem naar het leven, als hun overste Nymphidius, Nero 's wandaden aldus heeft opgesomd:

Tsa, toonen wy te sijn ghetrouw Proetorianen; En doet Nymphidi raedt, hy sal u wel vermanen. Ghy siet hoe wreet en straf dat desen bloedthondt moort, En dat syn raserny noch daghelijckx verstoort: Al 't bloedt van 't gansche rijck en can hem niet versaden; Ja wenscht, om in ons bloedt, als Caius, noch te baden. Hadd' Roomen eenen hals, hy sneedt hem seffens af; Want hy wenscht ons te sien verrotten in het graf. Daer den Tyran ghebiedt, en can men niet ontvlieden, Ten sy men hem door moort sijn moorden doet verbieden, My grouwelt als ick denck sijn dulle wreetheydt snoodt, Hoe hy Poppea tradt met sijne voeten doodt: Maer eerst hoe dat hy liet Britanicum verworghen, Omdat hem desen Prins voor ongheluck dé sorghen. Dees grouwelijcke vrees moest Agrippina mé Doen lijden, want hy haer den buyck opsnijden dé.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 44

Denckt hoe hy Burrus oock, (die hem ghetrouw liet blijcken) 't Verhemelt van den mont liet met fenijn bestrijcken. Dan oock, de wreede doodt van sijn Octavia Die hij vermoorden liet in Pandatharia. Hoe lang is 't datmen hem Doryphorum sach trouwen, En Sporum sijnen bock, tot schande van de vrouwen. Waer was oyt eenich Vorst soo buyten sijn verstandt, Die door sijn stadt wou sien hoe Troyen hadd' ghebrand?... Sweyrt, maer met vasten eedt, Quirino onsen Godt, Dat ghy volbrenghen sult den wil van mijn ghebodt: Maer dat ghy van dit stuck gheen mensch en sult vermanen, Tot dat ick uwen eedt rechtveerdelijck sal manen. Proetorianen, sweyren Wy sweyren altesaem den Godt Quirino eedt, Dat wy Nymphidium ten dienste sijn bereedt. Wy sweyren altesaem met vasten eedt de Goden, Dat wy al sullen doen Nymphidii gheboden. Wy sweyren en met eedt aen Galba dan ons trou, En sweyren Neros doodt, die wreet is en ontrou. Nymphidius Wei aen, ons leven hanght dan in ons eyghen saken. Laet my de sorgh alleen, ick sal voorsichtich waken.

Nero, die met zijn gevolg wederkeert, uit nog zijnen wrevel, omdat het menschelijk hart aan vreeze onderworpen is. De wijsgeer Seneca alleen schijnt niets te vreezen,

In woorden, noch ghelaet, en was gheen vrees te mercken, toen men hem 's Keizers verbolgenheid deed kennen.

Daar Nero hem toch kastijden wil, zoo beveelt hij tot Silvanas:

Gaet henen, seght dat hy sijn eyghen doodt verkiest, Want ick wil, tot mijn rust, dat hij het lijf verliest.

En na eene korte alleenspraak van Silvanus, waarin deze zegt, dat hij den last hem opgedragen aan Fenius zal opleggen, sluit dit bedrijf nogmaals met koorgezang van de Voedster, Roma en den Tiber.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 45

In het volgende en laatste bedrijf komt Seneca zich vrijwillig ten dood aanbieden. Zijne huisvrouw, die met hem sterven wil, vergezelt hem. Tot Nero's trawanten zegt hij:

‘Wel aen, soo wilt hy dan dat ick de doodt verkies? En dat ick, voor den dienst, mijn leven oock verlies? De grootheyt van 't gemoet betoont men in het strijden, En dat men teghenspoet can sonder vreese lijden. O Goden! die de saeck van 't menschelijck gheslacht, Te voren hebt ghesien, door d'alderhoochste cracht; En siet, als voor der handt, dat was en dat sal comen, Eer dat in ons ghemoet de saeck is voorghenomen: Sijt mijn ghetuyghen al, ick neem u daer voor aen, Voor wien ick wel bereyt tot in mijn eynde staen. Dat ick mijn siel aen hem rechtveerdich hebb' ghequeten, En gheenen plicht, noch raedt, in sijnen dienst vergheten. Ghy weet en hebt ghesien, O Goden, mijne daet, Dat ick onschuldigh ben aen dit vervloeckt verraet; En dat ick evenwel, om sijnen haet te coelen, De grouwelijcke doodt moet in mijn lichaem voelen. Wel aen clan, treden wy met onversaecht ghemoedt, Vrijwilligh tot der doodt, en gheven hem het bloedt, Dat sijnen dullen dorst, wraeckgierich mach versaden: 't En waer voor ons gheen eer te bidden om ghenade....

Als men tranen stort over zijn lot, spreekt hij troostend:

Wat weent ghy? weet ghy niet dat ick d'onruste zee, Met hare baren laet, en vaer naer stille ree? Om met volcomen rust, en eeuwelijck met vreden, Het aenghename velt Olymphus te betreden?...’

En zijne gade, die met hem sterven wil, zegt:

Hoe sou Paulinas ziel van uwe ziel toch scheyden? Neen, neen, ick wil ghetrou hem in sijn ruste leyden. Treedt aen, ghy beulen straf, Paulina staet ghereedt, Slaet haer voor 't eerste doodt, door uwe dulheyt wreet. Dringht vry door dese borst de puncten van de sweerden, Sy sal het voor een deught in desen noodt aenveerden. Wat wacht ghy? slaet, eer ick u traecheyt self verhaest....

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 46

Der ongelukkige gade wordt de troost geweigerd met haren echtgenoot te sterven. Seneca worden de aders der armen geopend; maar de ouderdom heeft de vloeikracht van zijn bloed ontnomen. Dan wordt er hem venijn in de wonden gestort, wat evenmin den dood verwekt. Eindelijk wordt er een bekken met heet water op het tooneel gebracht; men opent hem de aderen der voeten; en in dit warme bad ontgaat hem het leven met zijn bloed. Zijn lijk wordt opgenomen als Fenius beveelt:

Draeght hem in Martis velt, opdat men hem verbrande, De doodt van desen man is Neros meeste schande.

In het volgende tooneel verschijnt Nero weer, maar als een bezetene. Akelige droomen schokken hem den geest en de ziel, terwijl ook het volk en de Senaat tegen hem opstaat en alom zijn moord wordt geëischt. Aldus van alle zijden bestormd, wordt hij radeloos; want nergens straalt er nog hoop op redding. Langs de zee wil hij vluchten en vergif met zich nemen, om zich desnoods te ‘verlossen van vrees, verdriet en haet’. Maar nu verschijnt Agrippina's geest, die tot Megera, een der helsche furiën, roept:

Verwoede razerny vervult mijn dulle wraeck; Wraeck, daer ick onversaedt in eeuwicheyt naer haeck? Dryft hem dit helsche vier, met al u rasernyen, In syn vervloeckte ziel, dat sy hem al bestryen....

En Megera antwoordt daarop:

Syn grouwelijck ghemoet is vol van haet en nydt. Mijn cracht is door sijn hert tot in syn siel ghedronghen.

Nu komt Nero ‘int hemde’ opgeloopen. Op zijne sponde zocht hij rust; maar de bezwering van Agrippina's geest had hem die nu gansch ontnomen. In schrik en vertwijfeling roept hij:

Ghy hemels, scheurt van een, en doet het aerdtryck scheuren, Dat Romen eer versinck, eer my leet moet ghebeuren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 47

Hoe? keert hier niemant weer, die my te recht bediedt, Wat van 't verradigh volck daer buyten al gheschiedt? Ben ick van Godt en mensch te samen dan verlaten? Sal my dan Son en Maen, met al haer Asters haten?

Plotselings keert zich alles tegen den tyran; zelfs het vergif, dat hem in 't uiterste oogenblik redden moest, is gestolen. Nog zelfs vindt hij geen deksel om zich om te hangen, en hij is genoodzaakt te vluchten ‘op een peert, naeckt in sijn hemde, sijn aensicht be wonden met eenen snutdoeck, ende een quaet mantelken om sijn lijf.’ In het laatste tooneel ligt de gevallen Keizer in eene soort van hut ‘op een quaet beddeken, ghedeckt met een quaet decksel.’ Door den tegenspoed overwonnen en terneergedrukt, overweegt hij nu, maar te laat, zijnen waren toestand. Hij doet zijn graf delven en geeft last zijn lijk te verbranden, om aldus de schande te ontkomen van het hoofd te worden afgehouwen. Tot in zijnen schuilhoek dringt de mare, dat de Raad hem vijand van het Rijk verklaart, en de straf daartoe staande schrikt hem derwijze af, dat hij besluit zich zeltven om te brengen. Lang aarzelt hij nog; doch, als hij het gerucht verneemt der aanrennende Praetorianen, zet hij zich eensklaps den dolk op de keel en gebiedt anstig:

Epaphrodite, helpt dat ick mach haestich sterven. Drijft vry den poignaert in, om Nero te verderven. Ay my, 't is meer als wel. Epaphroditus Voort Caesar, douwt maer voort. Nymphidius (tot de Praetorianen) Dringht in, tsa dringht ghelijck, en opent soo de poort. Den bloedthondt sal sijn lijf in gheene plaets beschermen, Maer sal dit stalen sweert noch douwen door sijn dermen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 48

Sporus Ach! Caesar is vermoort. Nymphidius Hoe? is den Tygher doodt? Sporus Niet doodt, maer sonder hoop, en in den meesten noodt. Nymphidius Tsa, gaen wy dan het bloedt met onsen mantel stelpen. Sporus De wond is veel te groot, s'en is niet om te helpen. Nymphidius Och Caesar, dese daet verbaest ons al te seer. Nero Te laet! en siet de trou! Nymphidius Nou sijn wy sonder Heer; Dan Galba sal het rijck wel haest in vrede stellen: Laet Nero, met sijn quaet, vry dalen in der hellen.

En, als andermaal een treurkoor dit bedrijf gesloten heeft, verklaart de dichter de strekking van zijn werk in dit

SONET De liefdelijcke deught, die ons de Godtheyt baert, Wil u, mijn Heeren all' met hare cracht bestralen, En in u trouwe ziel den wasdom comen halen; Opdat sy heerlyck thoont de grootheyt van den aert. Al heeft den vreeden u, door sijn ghevloeck vervaert; Laet in u siele doch sijn woorden gheensins dalen: Maer denckt, dat Godt altijdt de boosheyt doet betalen, En dat hy, tot ons leer, haer, tot haer straf, bewaert. Den goddelijcken gheest, waer van wij 't teecken voeren, Die wil, door sijne cracht, u herten soo beroeren, Dat ghy eendrachtelijck de vré omhel sen meught: Opdat den vredentack die schoon staet vol Olijven, Tot inder eeuwicheyt mach in den vrede blijven. En baren in u hert de lieffelijcke deught.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 49

Wij hebben dit gansche treurspel hier beknopt ontleed en verklaard, om er een oordeel te laten over strijken. Zooals het schijnt, waren er ook vele tijdgenooten van den dichter, die in zijne schepping tal van gebreken vonden. Zijne vrienden nochtans, beweerden dat zulks uit nijd was, en dat de meesten hem vijandig waren, omdat ze hem niet begrepen. Hendrik Fayd'herbe, de beeldhouwer-dichter en Factor der Mechelsche rhetorica-kamer de Peoene, is zoodanig opgetogen voor Van Nieuwelandts talent, dat hij hem om zoo te zeggen het wierookvat op den neus aan stukken slaat. Wel twijfelt hij, dat, volgens de leer van Pythagoras, de onsterfelijke ziel van het eeqe lichaam in het andere overgaat,

Nochtans soo siet men claer, condy 't verstant verwerven, Dat nu Homerus gheest compt weder blincken licht In 't lijf van Nieuwelant, spijt Momus den booswicht.

Hans Thieullier, de jonge, een ander gevierd dichter der Peoene, roept de hulp der negen Muzen in, om den schrijver van Nero te kunnen prijzen. In eene Ode dicht hij op Van Nieuwelandt, onder andere:

Sijn hooft is dobbelfout verciert Met twee croonen wtghelesen, Eerst door Poesi ghemaniert, Dan door Schilderconst ghepresen: Hij heeft in const de volle cracht, Al had hem 't hooft Jovis voortbracht. Hij leert ons eerst ons moedertael Die wy waenden recht te spreken, Als Cicero d'Latijnsche sael Leerden alst was afgheweken: Dies hy de derde croon verdint, Die hem Schaldia vast opbint.

F. JOS. VANDEN BRANDEN. (Wordt vervolgd).

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 50

Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland.

I. Inleiding

Het opstel dat wij hier leveren, betreft een onderwerp zoo belangrijk voor de toekomst onzer taal en letterkunde, als het ten onzent weinig besproken wordt. Met en na den tweeden opbloei der Dietsche letteren op het laatste der XVIe eeuw, bekommerden zich weinigen met den vorigen zoo luisterlijken toestand onzer taal en de hooge waerde harer gewrochten, en waren de besten te nauwernood oppervlakkig daarmede bekend, tot dat over 50 jaren verscheidene hoogduitsche taalgeleerden als o.a. Firmenich, Mone, Hoffmann von Fallersleben, Graeter, enz. de aandacht der letterwereld in het algemeen, en der Nederlanderen in het bijzonder, daarop voor goed gevestigd hebben. Velen dank zijn wij daarom Duitschland verschuldigd, en thands is er geen geletterde Nederlander meer, die niet met trotschheid het rijke perelsnoer van den Heliand of de Psalmen tot Reinaert de Vos, van Jacob van Maerlant tot de liederdichters en de rederijkers, als een bidsnoer aflezen kan. Niet minder tijds schijnt er te behoeven om de Noorden Zuidnederlanders tot het volkomen besef te brengen, dat in de Overrhijnsche streken, in de dietsche landen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 51 derwaarts over, eene bevolking van 10-12 millioenen huist, welker spraken gaar of niet van de onze verschillen, en dat er sedert 25 jaren aldaar eene kloeke spraakbeweging tot stand gekomen is, welke reeds heerlijke vruchten heeft afgeworpen, en die ons nader dan het Friesch, en schier zoo na toebehooren, als b.v. Cremer's Betuwsche novellen of de Westvlaamsche schriften van professors L.L. De Bo en Guido Gezejle. Inderdaad, buiten Hubert Vandenhoven (Delecourt)'s La langue flamande, son passé et son avenir. Projet d'une orthographe commune aux peuples des Pays-Bas et de la Basse-Allemagne, 1844, en P. Lebrocquy's: Analogies linguistiques. Du flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique, 1845, die vóór de herleving der platduitsche letterkunde verschenen zijn; buiten enkele korte beschouwingen of beoordeelingen in Zuidnederlandsche tijd- en nieuwsbladen, kennen wij geen boek dat bepaald met het bewuste doel geschreven is, dan onze eigene: Reisbrieven uit Dietschland en Denemark, Gent, 1860 (351 blz.), onze studie Over Reinaard den Vos en het Nederduitsch, Brussel, 1864 (130 blz.), waarbij men de voorrede in onze overdichting van Kl. Groth's Roodgieter Meester Lamp en zijne dochter, Amsterdam, 1868, voegen kan, benevens onze verhandelingen op de Nederlandsche Taalcongressen van Leuven (1869) en Antwerpen (1873): over Taal, volk en onderwijs, en over Staats,- volks- en taalgebied: onze plichten, en enkele verspreide schriften van minderen omvang. Zoo wordt b.v. in de overigens zoo verdienstelijke heruitgave van Nieuwenhuis' Woordenboek (1855-1868) op het artikel Taal, het Nederduitsch (nedersaksisch of platduitsch) niet eens onder de Germaansche talen opgegeven. Het is waar, dat men in nadere tijden, bij onze Noor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 52 derbroeders gunstiger over het bestaan van het Oositdietsch oordeelt, blijkens o.a. 's heeren G.J. Dozy's bijdrage in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1866) over Klaus Groth en het Nederduitsch, en die van heer C.M. Vos over Fritz Reuter, in hetzelfde tijdschrift, 1867. Maar dit is ongeveer ook alles; geen werk kennen wij met het bepaalde doel van erkenning en toenadering geschreven, dan wellicht het in 1874 verschenen Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan Winkler1, en het aangekondigd werk van Joh. A. en L. Leopold, getiteld: Van den Weichsel (de Wyssel?) tot de Schelde, (Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, Gronigen, J.B. Wolters), waartoe en waarop wij elken Dietschen taalkundige en Dietschen taalminnaar ten sterkste aanraden, betrekkelijk bij te dragen en in te schrijven. De sterkste uiting in onzen zin troffen wij wel aan in Onze Tolk, 1874, nr 44, waarin heer (Marius), Fritz Reuter besprekende, getuigt dat het Nederlandsch voor het middenpunt der Nederduitsche tongvallen gelden moet.

***

Het opstel dan, of de verhandeling welke hier voorligt, is geene stelling, geene beoordeeling, geene studie, maar een veelzijdig - niet alzijdig - overzicht der Platduitsche toestanden, met betrekking tot de toekomst van het gemeenschappelijk Dietsch. Het is het losvormige maar grondvaste werk eens mans van overtuiging, die zijnen Westdietschen landgenooten de driedubbele blijmare der daarstelling van een Nederduitsch Taalverbond, van een Nederduitsch Tooneel, van eenen Nederduitschen Bijbel in Duitschland te verkonden had, - met bijvoeging van doorslaande proeven, hoe hoog de platduitsche dich-

1 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1874, 2 d in-8o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 53 ters, ook luimiger wijze, hunne moedertale schatten, en hoe licht een algemeen verstaanbaar Dietsch te schrijven ware. Gaande-weg heeft Steller echter noodig geacht daaraan, als toelichtende inleiding, zekere zijdelingsche beschouwingen vast te knoopen, hetgeen een tamelijk omslachtig geheel heeft opgeleverd, waar hij den ‘goet-jonstighen’ lezer met indeelingen en inhoudsopgaven zal trachten doorheen te leiden. Voor deze beschouwingen, waarin men ons enkele, naar den aard des arbeids onvermijdelijke herhalingen gelieve ten goede te houden, zijn wij in de gelegenheid geweest, buiten de ter plaats aangehaalde schriften, voornamelijk Klaus Groth's voortreffelijke verhandeling: Ueber Mundarten und mundartige Dichtung (Berlin, Georg Stilke 1873), en Dr. Gustav Dannehl's eveneens belangrijke bijdrage: Ueber niederdeutsche Sprache und Literatur (X. Serie, Heft 219-220 der Sammlung gemeinverständlicher wissen - schaftlicher Vorträge herausgegeben von Rud. Virchow und Fr. v. Holtzendoff. Berlin, Carl Habel, 1875), te raadplegen. Aan deze gewichtige bronnen, vooral aan de eerste, hebben wij ruim geput voor de samenstelling onzer beschouwingen over Hoog- en Nederduitsch, over Platduitsch en Nederlandsch, over Platduitsche schrijvers en hun doel. Zoo doende bevat ons opstel tevens het gewichtigste van hetgene de beste Noordduitsche taalijveraars over hunne en onze moedertaal gedacht en geschreven hebben.

***

Indien de geweldige strijd der XVIe eeuw voor de lands- en gewetensvrijheid, dien de Noordnederlanders ongeholpen, dus ook eenzijdig moesten voortzetten, terwijl de Zuidnederlanders eeuwen lang nog dieper dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 54 vroeger onder het vreemde slavenjuk buigen moesten, voor gevolg heeft gehad, dat de Dietsche voortijd ongeacht en vergeten was geraakt; - indien de aaneenschakeling der staatkundige gebèurtenissen den Hollander heeft aangespoord in dien geest van eenzijdigheid, van uiterste eigenzelvigheid zich op te sluiten, terwijl de tot bewustheid ontwaakte Vlaming de volheid zijner stamkracht, tegenover het ingrijpende fransch- en waalschdom, aan de bevestiging zijner nederlandsche taaleenheid met het Noorden heeft moeten toewijden, zoo dat beiden, Hollander en Vlaming, het eer gevaarlijk dan wenschelijk achten mochten, eenen breederen blik op het Dietsche taal- en volksgebied om zich heen te slaan, - dan achten wij in tegendeel thands de tijd gekomen, bij de veralgemeening van licht en waarheid op ieder gebied der menschelijke bemoeiing, dat alle willekeurige afsluiting, alle berekende, stijfhoofdige loochening, schadelijk, ja verderfelijk werken moet.

***

Daarom roepen wij den Hollander als den Vlaming toe: het hart omhoog! Go ahead, Nederlanders, waar het geldt aan het hoofd te staan van den Nederduitschen stam, door taal en letterkunde. Miskent de waarheid niet, en erkent het licht dat daget in den Oosten. Geeft niet moedwillig de helft van uwen eigendom prijs, indien gij zelven wilt behouden blijven. Wat Dietsch is, hoort u toe, daarvoor hebt gij gestreden en geleden; verloochent geenen druppel van het Dietsche bloed dat gij in roem en grootheid verheven hebt, opdat het niet buitenom u gedije, en gij niet eindiget te buigen, waar gij tronen moogt en kunt. Zoo rechtsverkrachting eene misdaad is, dan is rechtsverzaking, eene lafheid, eene schande. Wanneer gij, Vlaming,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 55 tegen den zuidelijken stamvijand, die uw dietschdom onder schijn-zachte vormen versmachten wil, met Steller dezes beraden uitroept: ‘Geen vrede dan na bevrediging;’ wanneer gij Nederlanders uit elke streek erkent, dat de vrede met den dweepzuchtigen gewetensvijand alleen op Rede te grondvesten is, zoo weest ook redelijk en bevredigt uw geweten door het erkennen uwer nederduitsche rechten, naast het volbrengen uwer nederduitsche plichten. Ons Staatsvaderland zij Holland of België, ons Volksvaderland zij het dubbele Nederland, ons Taalvaderland zij het schoone rijkbespraakte Dietschland. Het Vaderland is nooit te groot!

II. Het Dietsch.

Ik weet een Eekboom, dé staeit an de See De Noordstorm bruust in sin Knaest, Stolt rekt hé de machtige Kroon in de Höö, Soo is dat al dusend Jaar 'weest. Kein Minschenhand Dé hett 'em 'plant, Hé rekt sik von Pommern bet Nedderland.

Dit zijn de woorden van eenen pas ontslapen dichter, van wien een niet minder beroemd man, Dr. Klaus Groth, getuigen mocht: ‘Wij hebben zijns gelijken nooit gehad en krijgen dien nimmer weêr. Lessing, Goethe, Schiller, noemt ze allen onze groote mannen, Klopstock en Herder daarbij, of zoovelen ge maar kent, ze zetten toch altijd zoo'n ernstig gezicht; met een lachenden mond zeggen wat schoon is, dat was in het Duitsche rijk nog niet uitgevonden.’ - De taal waarin Fritz Reuter schreef, en waarin de voorgaande verzen zijn gedicht, is de platte Meklenburgsche spraak, en de boom, de Eikenboom

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 56 waarvan hij gewaagt, de reuzenboom die zijne takken wijd en zijd, van Koningsberg en de Russische Oostzeegewesten tot bezuiden Duinkerke in Frankrijk uitstrekt, is het Nederduitsch, het Dietsch.

***

Onzer tale benamingen zijn vele; doch wachte men zich die onder elkanderen te verwarren. Intusschen is haar oudste, haar kortste, haar meest beduidende en omvattende naam, het Dietsch, dat letterlijk Volkstaal zeggen wil; ook zijn de grootste taalkundigen, als o.a. prof. Jonckbloet, van gevoelen, dat men ze Dietsch heeten moest. De benaming Nederlandsch is eerst sedert een vijftigtal jaren bepaald in zwang geraakt, en dit wel naar het voorbeeld van Grimm en andere Duitschers1. Vóór dien tijd noemde men ze in de Nederlanden meestal Nederduitsch, of eenvoudig weg Duitsch, hetwelk laatste echter te veel omvattend luidt en aanleiding tot verwarring geven konde, hoewel, ter loops gezegd, het Hoogduitsch niet meerder recht heeft, zich die algemeene betiteling uitsluitend toe te eigenen. Enkele malen werd zij Belgisch geheeten, naar het latijn, veelmaals zoo als heden nog, Vlaamsch of Hollandsch; doch dat deze benamingen enkel door eene redekundige figuur, die het deel voor het geheel neemt, kunnen gerechtvaerdigd worden, begrijpt ieder die nadenken wil.

1 Volgens heer P.J. Cosijn, in den Gids 1874, zou IJpey haar eerst in 1812 gebezigd hebben. Dit is eene dwaling, te oordeelen reeds naar een drietal werkjes: Politica, van Lipsius, door Marten Everaerts ‘overgheset in nederlantsche sprake’ (1590); Cateohismus, ... ‘ghetranslateert in onse nederlantsche spraecke,....’ Thantwerpen, Jan Verwithagen, 1563, en ‘Warachtighe beschrijvinghe van den standt der Religien... wt den Franchoysche in Nederlantsche tale... overgheset.. Anno 1567 (waarschijnlijk door Fruytiers, z. Bibliographische Adversaria, van Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, 1875, bl. 121), welke mijne aandaoht hebben gewekt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 57

Hetzelfde geldt voor den naam Saksisch (ook Sassisch) of Nedersaksisch, waarvan onze oosterburen zich vroeger bedienden, en dat dan het Dietsch beduidde van de Saksers die de nederstreken Duitschlands bewonen, in tegenstelling van de Opper-Saksers, die eenen tongval van het gewijzigde Zuidduitsch spraken, waaruit zich allengkens, en ten slotte met Luther, de hoogduitsche schrifttaal ontwikkeld heeft. Anders is het gelegen met het woord Platduitsch, waarvan de Noordduitschers zich heden bedienen, en dat niet in den abstracten zin van plat, gemeen Duitsch, maar in den concreten zin van Duitsch der platte, laaggelegene landen moet worden opgevat. Indien Nederland zeer waarschijnlijk als eene verkorting van Neder-Duitschland, Germania inferior, moet worden beschouwd, dan zijn Nederlandsch, Nederduitsch en Platduitsch eensbeduidend in den grond; doch zijn ze het thands nog, na de bijzondere toepassing van elk dier woorden? Het Nederduitsch - in tegenstelling van Hoogduitsch, - of beter nog het Dietsch - in tegenstelling van Duitsch, - verdeelt zich in drie gesprokene of in twee geschrevene tongvallen. Vlaamsch en Hollandsch, hoewel in uitspraak en wijze van uitdrukking, als volks-spraken, tamelijk onderscheiden, versmelten zich in de Nederlandsche schrifttaal, die allengskens haren beschavenden invloed ook op de ge westelijke spraak geldend maakt, zelfs in het zuiden; - maar ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen en groote oorlogsberoerten, is het den stambroederen in het Westen, tot heden toe, niet mogen gelukken, hunne Nederduitsche volksspraken, schriftelijk en letterkundig aan het Nederlandsch te verbinden, hoewel men b.v. slechts het onlangs verschenen Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, van den geleerden Winkler hoeve open te slaan, om zich te overtuigen, dat menige Platduitsche tongval

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 58 dichter bij het geschrevene Nederlandsch komt dan zoovele tongvallen uit Vlaanderen en Holland. Dit is eene natuurlijke, schoon betreurlijke daadzaak, die echter met der tijd kan en zal verholpen worden. Laat ons dus voorshands voortgaan, onze rijke, geliefde moedertaal Nederlandsch te heeten, voor zooveel wij haren algemeenen roem in Noord en Zuid vestigen willen; laat ons daarbij echter nimmer vergeten, dat zij in het Oosten door ruim 10 millioenen Noordduitschers gesproken wordt, wier geschreven platduitsch maar éénen stap meer van ons afligt, en verzaken wij nimmer aan hare benaming van Nederduitsch, veel minder nog aan het oude Dietsch, dat hare volle uitgebreidheid over een gebied van ietwat 18 millioenen taalverwandten te kennen geeft. Laat vrij ook onze Oosterbroeders de gemeenschappelijke taal, zoo als zij die spreken en schrijven, hun Platduitsch noemen; dat haar de Engelschman low-dutch (dutch of the low-land), en de Franschman bas-allemand in tegenstelling van haut-allemand noemen; herinneren wij ons enkel hier, dat menige geleerde onzer Nederlanden, als o.a. de beroemde Stevijn, van Brugge, haar insgelijks plat Duytsch heeft genoemd, en dat wij zelven, hier te Antwerpen, wanneer een vijand des lichts of der volkstaal ons eene erge lastering tegen de waarheid opdreunt, hem in verontwaerdiging toesnauwen: ge liegt, da's plat-dötsch! Doch haar weidsche titel zij en blijve Dietsch, Dietsch dat naast Duitsch, tevens op de beste wijze het vormelijk onderscheid te kennen geeft, dat oudere fransche schrijvers door thiois en tudesque schijnen uitgedrukt te hebben.

***

Wij zegden hooger dat twee der drie tongvallen van het Dietsch - het Vlaamsch en het Hollandsch - zich met elkander hebben kunnen versmelten, om de rijke

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 59

Nederlandsche taal en letterkunde te vormen, terwijl het Saksisch tot hiertoe daarin niet heeft mogen gelukken. Oudere gedenkstukken uit de 8e en 9e eeuwen, als de Nederduitsche Psalmen en de Heliand zijn niet bepaald als Oost- of Westdietsch te onderscheiden; het is in andere woorden niet met zekerheid uit te maken, of zij in de Nederlanden, dan wel in Noordduitschland vervaerdigd zijn; onze Reinaert de Vos, Boendaele's Dietsche Doctrinael, vele andere Westdietsche schriften, honderden lieders gingen naar het Oosten over, en werden aldaar als van zelfs in de gewestspraak overgegoten gedurende heel den loop der middeleeuwen; vele dezer liederen trokken met de vlaamsche en hollandsche landverhuizers mede, die onder het zingen van naer Oostland willen wi varen aldaar woeste en verwoeste landen gingen bebouwen en steden grondvesten, gelijkvroeger duizenden Saksers naar Vlaanderen waren verplant geworden. De nedersaksische taal leefde in tal van chronijken, wetten, oorkonden en volksboeken, en in den grooten bloeitijd der Hanze, was zij schriftelijk zoo zeer tot het westelijk Nederduitsch genaderd, dat een Westfaalsch boek b.v. zich geleidelijk lezen liet. De godsdienstige en staatkundige beroerten der Nederlanden, ter eene, en de stroom van hoogduitsche predikanten, die met Luthers oorspronglijken bijbel in de hand, den letterkundigen naäpers kwamen de hand geven, om in Noordduitschland het nederduitsch ook bij het volk te ondermijnen, hielpen die gelukkige toenadering verwijderen, zoo niet verijdelen. Een brief van Dr Klaus Groth in de Neue Zeihtng van Bredsted van 18 februari, helpt die laatst bedoelde vervolging, naar het gezag van echte bewijsstukken, door Scheller medegedeeld, vaststellen. Toch ziet men nog in de tweede helft der XVIe eeuw geloofspredikers uit de Nederlanden dietsche gemeenten in Noordduitschland be-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 60 dienen, alwaar vele duizenden bijbels, gezangboeken, catechismen, enz., in het Saksisch waren verspreid. Tot in het begin dezer eeuw werd officieel platduitsch gepredikt; een burgemeester van Hamburg, die over weinige jaren gestorven is, wilde in den Senaat schier niets anders dan de volkstaal spreken. Wie een gedacht vormen wil over den rijkdom der oostdietsche of platduitsche letterkunde, raadplege Kinderling's nog zoo onvolledige Geschichte der niedersächsischen oder sogenannten plattdeutschen Sprache, of Scheller's Bücherkunde der Sächsisch-Niederdeutschen Sprache; uit dit laatste schrift zal hij vernemen dat alleen de boekerij van Wolfenbüttel niet min dan 1800 platduitsche werken bevat. Doch wat meer dan dit alles zegt, is dat de dietsche bevolkingen in het Oosten, zoo min als de onze, hunne zoete ‘modersprâk’ verloochend hebben. Nog heden ten dage is het bewezen, dat 5-6 millioenen stambroeders aldaar zich in het nederduitsch verloven, en het laatste woord met hunne ouders wisselen. Ook kan geen pastor, rechter, geneesheer, noch welke ambtenaar ook, in die platte zeestreken zijne diensten naar behooren vervullen, zonder de volkstaal, het platduitsch machtig te zijn.

III. Hoog- en Nederduitsch.

Alvorens tot de nadere beschouwing van het zusterlijk Platduitsch over te gaan, achten wij het niet ongepast eenige regels toe te wijden aan het onderzoek der verhouding tusschen hoog- en nederduitsch in Duitschland, al ware het maar om eens te meer vast te stellen, dat het platduitsch volstrekt geen tongval van het hoogduitsch is, en dat dit laatste enkel een versierde tongval van den opperduitschen taaltak uitmaakt. Oorspronglijk zal de geheele germaansche volksstam wel eene zelfde taal gesproken hebben, welke de Noorder- en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 61

Zuidergermanen, Scandinaven en Opperduitschers, door zeëen en bergen van de Middengermanen gescheiden, eenzijdig hebben ontwikkeld, terwijl deze laats ten de grondtaal het zuiverst hebben bewaard. Het is zeer waarschijnlijk door hunne onmiddellijke aanraking met de Slawen, dat de Zuidduitschers die blaas-en sisklanken bebben aangenomen, waardoor het geheele consonantenstelsel, spelling en uitspraak samengenomen, van v op b, van b op p, van p op f of pf, van d op t, van t op s of tz, van k op ch, vooruit gesprongen is, waarom ook het Nederduitsch algemeen welluidender geacht wordt. Dit moet zoo wat in de 5e eeuw zijn geschied, en ten bewijze daarvoor dient o.a. de omstandigheid, dat de nederduitsche tongvallen elkander zoo na gebleven zijn, terwijl de hoogduitsche onderling zeer verschillen. In het begin der XVIe eeuw was het algemeene Duitsch, dat zijnen eenheidsnaam niet vóór Hendrik I verkregen had, in vele tongvallen verdeeld, die dus in het zuiden merkelijk ondereen-verschilden, terwijl het omtrent dien tijd is, dat het Nederlandsch, meest ten gevolge van staatkundige gebeurtenissen, zich heeft afgetwijgd. Voor het Hoogduitsch heeft Gottsched de groote verdienste gehad, krachtig tot de schrijfeenheid mede te werken; de Zwitser Haller o.a. veranderde zijne schriften naar het voorbeeld van gemelden spraakkundige, die professor te Leipzig was. Aldus is de duitsche taaleenheid niet oud, en jaarteekent zij iets meer dan over 100 jaren. Luther, gelijk reeds meer is aangemerkt, heeft de 3de of hoogduitsche schrifttaal niet gevormd, minder nog uit alle gewestspraken samengesteld, hij heeft hoogstens eenige platduitsche woorden opgenomen, en bezigde zijn Mansfelder dialect, naar de kanselarijtaal van 't Keurvorstendom Saksen gezuiverd, zoo als hij zelf erkent. Hij liet nog veel arbeids over; Zwingli o.a. schreef nog zwitsersch.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 62

Wat de Nederlanden en het Nederduitschland daarbuiten betreft, in deze laatste streken bleef de moedertaal nog langen tijd in eere. Daar konden nederlandsche predikers als Henrik Moller van Zutfen (die in 1524 bij Heide verbrand werd), in Bremen als in Ditmarschen, ja van Duinkerke tot Koningsberg in hunne westdietsche taal verstaanbaar het woord voeren. Later heeft het hoogduitsch zich eenen weg weten te banen tot zelfs in het catholiek geblevene Westfalen, welks volksspraak van de hollandsche zich nauwelijks onderscheidt; terwijl het hervormde Nederland zuiver dietsch gebleven is. Hieruit leert men dan, dat staatkunde meer dan goddienst bij macht is, te binden en te scheiden; zoo heeft dan ook Zuidduitschland, hoewel roomsch gebleven, toch Luthers verbeterde taal aangenomen. Door een en ander is bewezen, dat Luther de hoogduitsche taal niet geschapen heeft, noch dat zijn godsdienstige invloed het hoogduitsch in het noorden heeft ingeplant, al moge veel later de Wittenbergsche geestelijkheid het hare daartoe bijgedragen hebben.

***

De hoofdreden dier inplanting ligt ook niet in den hoogeren bloei der letterkunde, die eerst in de XVIIIe eeuw begon. Toenmaals stond zelf het Nederduitsch over de westergrens in hoogen bloei. Opitz, het hoofd der eerste Slezische dichterschool, arbeidde naar hollandsche lessen; het tooneel zelf was eene nabootsing van 't Amsterdammer; Vondel, Cats, Heinsius werden in Noordduitschland gelezen; Leiden bleef nog honderd jaren de hoogeschool, waar tot Canitz en Brockes hunne verskunst van daan haalden; de meeste dichters van Opitz' schole waren Platduitschers, als Simon Dach, Rist en Rachel; verscheidene hunner

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 63 dichteden zoowel in neder- als in hoogduitsch, zoo als o.a. Dach, wiens beste stuk (Antjen van Tharau) nederduitsch is. Het moge dus wel wonder schijnen, dat het hoogduitsch gezegepraald heeft, en dit is voornamelijk toe te schrijven, ook volgens de getuigenis van den grootsten platduitschen dichter en taalgeleerde, aan de Naäpingszucht en de neiging der Nederduitschers in 't bijzonder, om zichzelven klein te achten en hun ideaal in den vreemde te zoeken. Dit ondervinden wij Nederduitschers van Belgie nog dagelijks, en daaraan hebben wij juist onze groote vernedering tegenover Walen en Franschen te wijten! Zoo gelijk men vroeger latijn schreef en dichtede, zoo volgde men nu Opitz op het spoor, die eenvoudige formulen aangaf, voor de kunst om regeljuiste verzen te schrijven. Sleziën, pas verduitscht, had geen eigen dialect als Franken, Walen of Nedersaksen. Zijn voorbeeld en dat der Slezische dichterschole werd als eene aardigheid nagevolgd. De nieuwduitsche poëzie die met Claudius begon, reikte eindelijk de hand aan de Wittenbergsche geestelijkheid en de niet min voorname kanselarij; weldra was ook de school gevolgd, en tusschen al die grootmachten in, hijgde en hijgt het volk, dat men echter niet versmachten kon, hoewel het daardoor veel de zuiverheid zijner sprake inboeten moest, die meer en meer van vormen afsleet en zich in verschillige richtingen van de eenheidstale van Reineke Vos en Lauremberg verwijderde. Men mag dus wel zeggen, dat schier het toeval hier gebood, indien men, als hooger, de reden niet vond in ijdelheid en demoedige bescheidenheid, die meer kwaad deden aan het Platduitsch, onder voorwendsel van beschaving door kerk en school, dan alle andere oorzaken te zamen genomen.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 64

Doch ging dit alles niet zonder strijd. Men leze slechts Laurembergs Schertsgedichten, hoe vinnig en raak hij tegen het vreemdduitsch uitvaart. Voorts regende het - tal van geleerde verhandelingen, schoolprogrammen, dissertatiën, vaak in latijn; taalvorschers, geschiedschrijvers, politiekers en opvoedkundigen mengden zich in den kamp voor de moedertaal1. In 1704 schreef een Reinhard Raupach nog tegen het Meissensch dialect (dat men weder ten onrechte voor het zuiverste hoogduitsch gehouden heeft), en verkreeg door zijn schrift den doctorhoed te Rostock. Doch het lot had beslist wel 50 jaar vóór het eerste classieke werk in het hoogduitsch verscheen, en wel 25 jaren voordat Gottsched eene duitsche letterkunde wilde stichten. Hij zelf was een Platduitscher en moest hoogduitsch leeren, gelijk een Vlaming dit tegenwoordig doen zoû. De XVIIe en XVIIIe eeuwsche voorstanders van het neêrduitsch in Duitschland waren bepaaldelijk vijandig tegen het hoogduitsch gezind, en hierin ziet Groth eene reden te meer waarom hunne pogingen mislukten, daar de staatseenheid Duitschlands reeds werd voorgevoeld, en de besten uit den lande eer toenadering dan verwijdering zochten.

***

Langen tijd heerschte nu in heel Duitschland het stelsel van Opitz, die alle provincialismen bande, en van Gottsched

1 Onder anderen in de XVIe eeuw, de geschiedschrijver Albert Cranz, die het gesis der hoogduitschers afkeurt; Nathan Chytraeus, de maker van het groote Nederd. Woordenboek, die het indringen der vreemde taal betreurt; Mikraelius, de pommersche chronijker, die het mannelijk nederduitsch voortrekt. De Saksische polyhistor Johan Möller noemt zijne taal het oudste, zuiverste en elegantste duitsch. Joh. David Michaëlis vraagt, in eene academische rede, dat de wetten zoo wel in het eene als in het andere duitsch zouden afgekondigd worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 65 die de reinheid en deftigheid zoo zeer doordreef, dat het op eene bloedlooze poëzie uitdraaide. Het Hoogduitsch overwon; doch het bleef en blijft eene moeilijke taal, zelfs voor de ingeborene Zuidduitschers. De eenheid werd duur gekocht, en de zegepraal vertolkte zich in eene stijfheid, die de bewuste schrifttaal niet meer afleggen kan. Ook bemerkt men een totaal gebrek aan eigenlijken humor, of natuurlijke luim in het classiek tijdperk, al hebben Lessing, Göthe en Schiller door het putten aan de zuidduitsche volksbronnen, de stijfheid en de betrekkelijke armoede der ‘reine deftige’ taal van Gottsched veel verholpen. Die humor of levendige geestigheid verborg zich in de min of meer ruwe volkssproken, die nimmer ophielden ook schriftelijk haar bestaan te bevestigen, zelfs in het Zuiden: zoo telt Neurenberg niet min dan 20-30 dichters in den plaatselijken tongval. Toch bleef de volkstaal in het algemeen versmaad, omdat men nog niet bevroedde welke frissche kracht daarin bewaard ligt. Göthe zelf miskende nog Hebel, eerst Gervinus heeft hem gehuldigd.

***

Om te begrijpen van welke waerde de volkstaal (zustertaal of tongval) voor de gebruikelijke hoofdtaal wezen moet, herinnere men zich, dat elk woord oorspronkelijk een beeld is, dat door het veelvuldig gebruik afslijt en allengskens een teeken wordt. Dit is nu wel juist wat in zekeren zin de wetenschap beoogt, omdat daardoor de taal doorzichtiger wordt; maar de dichtkunst daarentegen wil ze kleurrijk en werkzaam levend. De Frauschman bracht het zoo wijd, dat hij nog schier als in vreemdwoorden denkt, d.i. in woorden waarvan hij de beteekenis niet verstaat; daarom vindt men nergens zoovele phrasen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 66 dan bij hem; daarvan is tevens zijne lichtzinnigheid en oppervlakkigheid af te leiden. Zoo wordt hier weder de spreuk: ‘de taal is gansch het volk’ bevestigd. Daarom heeft ook de Franschman in stede van lyriek, niets dan rhetoriek. Dichtkunst zonder praal en pronk, zonder theatraal wezen, schijnt hem ondenkbaar; zijne zoogenaamde lyriek is gepointeerd, geestig, of wel overgevoelig, kermachtig; hij heeft chansons, doch geene lieders.

***

Ook het Hoogduitsch, en in zekeren zin het Nederlandsch, ondanks al hunne innerlijke levenskracht, zouden op den duur onder beeldafslijting lijden, indien zij geene levende tongvallen of volksspraken hadden, die hen bleven voeden, ongeveer zooals het platteland de steden met nieuw bloed en frisch gemoed verjongt en onderhoudt. De taalscheppende volksgeest en de taalvormende letterkunde hebben hetzelfde recht. Dit groote voordeel mist het Fransch, dat daarom veroordeeld is, even als het Latijn eene doode taal te moeten worden; en dit voordeel vinden Hoogduitsch en Nederlandsch nu in het betreklijk zusterlijk en bloedeigen Platduitsch. De volksman, die als Dietscher of Duitscher, het geluk heeft eene vanzelf verstaanbare taal te bezitten, is onbekwaam valsche beelden of ledige phrasen te maken. Het is hij niet, die spreken zal van ‘eene brandende vraag, die eene groote draagwijdte heeft, maar eene verzoenende houding heeft aangenomen, zooals het luidt uit eene zekere bron’. Hij spreekt een eenvoudig, analytisch oordeel uit, of drukt zich uit in eenen synthetischen volzin van loutere ervaring. Hierdoor plaatst hij zich van natuurwege in het hart der dichterwereld, die daarin juist hare volmaaktheid vindt. Wat voorwerp en onderwerp in het woord verbindt, is niet eigenlijk de klank,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 67 maar de zinlijke nevenbeteekenis, het beeld daarin. Zoodra dit is verloren gegaan, wordt het werkwoord onverschillig, wanneer het maar juist is. Maar dan heeft men proza, geene poëzie meer. Door de keus van 't werkwoord onderscheidt zich de groote dichter. De germaansche taal als een geheel beschouwd, heeft het onwaardeerbaar voorrecht, dat zij in zoovele nu eens evenwijdige dan dooreenkruisende stroomen als Hoog. en Nederduitsch, Deensch en Zweedsch voortvloeit. Bepaaldelijk mogen Hoogduitsch en Nederlandsch zich gelukkig achten, dat in het hedendaagsche Platduitsch hun verleden nevens hen voortbestaat. Voor het Hoogduitsch in het bijzonder, dat zich oneindig meer verneveld heeft, is dit van een onschatbaar belang. Het Platduitsch is een remschoen tegen holle phrasen; schrijvers als b.v. Arndt, Jahn, Dahlmann, Niebuhr, die hunne kinder-en jongelingsjaren ‘doordietscht’ hebben, plegen altijd weder een beeldend woord in zijne zinlijke poëtische grondbeteekenis op te vatten, om daarmede hun Hoogduitsch op nieuw te verlevendigen. Het is ook daarom dat de wetenschap, buiten de eigenlijke taalkunde, hare machtige stem verheven heeft, en haar werk heeft aangevangen voor het behoud der nederduitsche stamtaal. Langs eenen anderen kant heeft de platduitsche dichter op den hoogduitschen niet weinig voor, daar gene slechts te nemen heeft, wat deze met genialen takt zoeken en zich met moeite aanschaffen moet. Deze reden versterkt ook den platduitschen broeder in zijne overtuiging, voor de eer en het recht zijner moedertaal op te treden, en zij draagt er niet weinig toe bij, om hem buitendien toe te laten kunstwerken te schrijven, die niet in het Hoogduitsch kunnen geschreven worden. Het Hoogduitsch is nog meer aan dat Nederduitsch

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 68 verschuldigd, namelijk de melodie der saksische welluidendheid, die zooveel aan Bürger, Hölty en anderen van den Hainbund, Schlegel, Voss, enz. gebaat heeft. Geen schrijver van naam trad in dit tijdperk op - en 't Noorden leverde toen vele dichters, wijsgeeren, geschiedschrijvers en redenaars, of hij bracht iets van zijn Platduitsch in woord, wending of frischheid mede, ten bate van de stijve schoolmeesterstaal, zooals Gottsched en andere strevers naar ‘reinheid en deftigheid’ de opperduitsche schrifttaal gemaakt hadden. Bode, de verdienstelijke vertaler van Smollet en Sterne o.a., heeft zich daarin onderscheiden, zooals zijne levensbeschrijvers Böttiger en Ebert doen uitschijnen. Hier ziet men terloops, dat er op het beweren van den Heer Loise, in zijne Histoire de la poésie1 nog al iets af te dingen valt, volgens wien het Noorden zooveel als niets tot de algemeene duitsche dichtkunst heeft bijgedragen, - behalve wat droge critiek en dergelijke ‘protestantsche’ geestesbekwaamheid betreft. Men moet deze wonderlijke, ‘rechts’ overprezene, en ‘links’ te weinig gekende bladzijden doorlezen, om zich te overtuigen, met welke geleerde kluchtigheid de catholieke aap uit de letterkundige mouw van den Heer Loise komt kijken. Adelung, de hoogduitsche spraakkundige van Leipzig, zegt: ‘Das Plattdeutsche ist unter allen deutschen mundarten in der wahl und aussprache der töne die wohlklingendste, gefälligste und angenehmste, eine feindin aller hauchenden und zischenden, und der meisten blasenden laute, und des unnützen aufwandes eines vollen, mit vielen hochtönenden lauten wenig sagenden mundes, aber dagegen reich an einer kernhaften kürze, an treffenden

1 Histoire de la poésie. L'Allemagne dans sa littérature nationale, etc., par Ferd. Loise. docteur... Bruxelles, Alfred Vromant, 1873.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 69 ausdrücken und naiven bildern.’ Hij getuigt, dat de vreemdeling dien de vele ‘hauch,- blase- und zischlaute’ van het Opperduitsch afschrikken, het Dietsch van den fijnhoorenden Saks het gemakkelijkst aanleert. Go the zelf prijst het Nederduitsch, dat hij ‘ein sanftes, behagliches Urdeutsch’ heet.

***

Nu is het onder een ander opzicht wel waar, dat de moedertaal sedert 2-3 eeuwen, als namelijk aan den Benedenrijn, in Bronswijk en den Harts, in Berlijn en andere groote steden veel voor het Hoogduitsch geldt geweken te zijn. Dit is echter meer schijn dan waarheid; want het platteland en de volksklassen hebben niet opgehouden Platduitsch te spreken, dat ook door de hoogere standen wordt verstaan. Deze toestand zal denkelijk niet veranderen, nu eene gansche nederduitsche letterkunde aldaar tot stand gekomen is, en dat de groote geesten beginnen in te zien, dat het der beschaving eerder hinderlijk is, den volke zijn Platduitsch af te nemen (indien het zijn kon), terwijl die volkstaal der eenheid Duitschlands gewis niet schaden kan, zooals wij elders reeds hebben gezien. Men denke toch niet, dat men Göthe en Schiller open stelt voor den volksman, wien men zijne moedertaal leert verzaken, en wat de beschaving betreft, zoo herinnere men zich enkel, dat juist zij die hun Platduitsch 't beste kennen, later het beste Hoogduitsch zullen schrijven, en die taal het zuiverste uitspreken zullen.

***

Wat zal nu het lot van het Platduitsch worden? Ziedaar een moeielijk vraagstuk, dat de tijd alleen oplossen kan. Stellig groeit zijn letterkundige invloed dagelijks in Noord-Duitschland aan, om later wellicht met de verdere, volksontvoogding in het staatkundige leven op te treden;

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 70 over de oostfriesche, westfaalsche en nederrijnsche grens komt het zich wellicht bij onze oostnederlandsche tongvallen aansluiten, om door eener meer gekuischten vorm ons allen toegankelijk te worden. En dan? Ja, wie kan gissingen maken? Wie vooral kan andere gissingen maken, dan tot grooteren roem en uitbreiding der nederlandsche tale, die te vele diensten bewezen, te vele verdiensten verworven heeft, om niet aan het hoofd der nederduitsche letterkunde te staan? Waarom, vraagt Groth, zou het vooreerst geene mode kunnen worden om althands onder de z.g. beschaafde klassen, met zijne kinderen Platduitsch te spreken, totdat zij hunne studiën aanvangen? Het Platduitsch is eene oprechte kindertaal. Hoe het zij, zoo is het Platduitsch er nog verre van af, uit te sterven, zooals Grimm en Max Muller hebben voorspeld. Over 100 jaren zei Adelung hetzelfde, en weder 100 jaren vroeger klaagden Lauremberg e.a. over zijnen aanstaanden dood. Te rekenen naar hetgeen sedert dien heeft plaats gehad, hebben onze oostelijke broeders nog wel een paar eeuwen uitstel voor zich, en wie weet wat in dien tusschentijd gebeuren zal. ‘Bis zum verschwinden aus dem herzen, aus dem munde, aus dem gedächtnisse des volkes,’ zegt Groth, ‘hat es mit einer sprache, deren sprecher nach millionen zählen und deren absolute zahl sich schwerlich seit Lauremberg bedeutend vermindert hat, noch gute weile.’ De ergste tijden zijn voorbij, het zijn die jaren van veertig, waarin Claus Harms schreef ‘Miin lèève Landesspraak, gode Nacht’, waarin Wienbarg voorstelde het Platduitsch met drang en dwang uit te roeien, en waarin het jonge elegante Duitschland niets beters meende te moeten beoogen dan alles effen en gelijk te maken, of te ‘pleinen,’ zooals onze ambachtslieden dit noemen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 71

Jacob Grimm meende, dat evenals alle veelheid allengs uit oorspronkelijke eenheid ontstaat, alle volksspraken ook weder in ééne hoofdtaal versmelten zullen. Intusschen is het getal der dialecten niet verminderd, maar wel vermeerderd. Waar het Platduitsch verdwijnt, treedt geen Hoogduitsch in de plaats, maar wel een misselijk mengelmoes, een missingsch, dat enkel den naam van patois verdient; beter is dan toch de oorspronkelijke volksspraak te bewaren. En hieraan kunnen groote mannen, als Groth en Reuter voorzeker veel doen, door namelijk het volk zijne eigene taal te leeren kennen en lief krijgen. Dat alle veelheid uit eenheid voortkomt is waar, doch de omstelling dier wet wordt in de natuur niet waargenomen. Somtijds bedriegt de schijn. In de XVIe eeuw waren Nederlandsch en Platduitsch nog weinig onderscheiden; thans schijnen die taaltwijgen tamelijk te verschillen; maar dit verschil verdwijnt, wanneer men ze in den gesprokenen, niet geschrevenen staat vergelijkt. Wat hun ontbreekt, is niet de grondeenheid, maar de eenheidsvorm. Natuurkundig beschouwd, bestaan er zoovele spraken als menschen; wat sommigen dezer zedelijk nauwer verbindt, is hunne gelijkslachtigheid; een puntje van hoop te meer voor het eenmalig Dietsch.

***

Met het oog op het Hoogduitsch merke men nog aan, dat sommige talen zich onder twee, als 't ware mannelijke en vrouwelijke vormen voordoen. Zoo met het Grieksch (ionisch en dorisch), zoo met het Duitsch. De Nederduitschers hebben zich het eerst in Duitschland gevestigd; het zijn ook altijd de sterkeren, hier de Friezen en Saksen, die uitzwermen, of het stamland het eerst verlaten. Hunne taal, de onze, klinkt dan ook mannelijk; reeds in de XVIIe eeuw, noemde Chitraeus haar de mannelijke tau-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 72 spraak (naar den griekschen naam der T), tegenover de vrouwelijke sigmataal (naar de grieksche S) der Hoogduitschers. Hoog en Neder hebben dus beide eene gewichtige rol te vervullen in het alduitsche taalconcert. Zoo nauw verwant als onderscheiden, zoo waarlijk één als verdeeld, vormen zij te zamen één machtig en krachtig geheel, dat in de wereld voor geen soortgelijk ander moet onderdoen, ja allen verre overtreft, zoo in uitgebreidheid als in degelijkheid, zoowel in innerlijke als uiterlijke waarde. Laat dus ieder spreken zooals hij wil, herhalen wij met onzen zegsman Groth, het oog van zijn standpunt op Duitschland gericht; want alles is toch Duitsch, 't zij Hoog of Neder. Geen tongval, geene stamtaal vooral worde onderdrukt, maar slechts de ijdelheid, dat hier of daar een stand of stam alleen het echte Duitsch inhebbe; te meer daar het Nederduitsch zich niet als een uitvloeisel van het Hoogduitsch daaraan ondergeschikt gevoelt, maar zelfbewust, als eene werkelijke taal met eenen schat van tongvallen, tegenover de hoogduitsche taal staat, en staan blijven wil. DR. C.J. HANSEN. (Wordt voortgezet.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 73

Juffer Snipper.

Alleen, alleen, zoo gansch alleen Hier helpt geen klagen noch geween Noch smeeken!..... Welnu! het nijdig lot getard, Al moest, in mijnen boezem, 't hart Nog breken. G. ANTHEUNIS.

Op den deurstijl stond het:

Johanna Snipper naaister; maar 't was zoo 'n klein, zoo 'n onbeduidend naambordje, dat, ware het niet dat de glinsterende koperen plaat - waarop zoo echt Fransch, in zwierige krulletters:

FRANçOIS GAMBADEUR maître de danse et de ballet

- er onmiddellijk aan grensde, men tevergeefs naar het bordje zou gezocht hebben. En 't was precies zoo 'n naambordje als de persoon, wier naam 't droeg. Zoo 'n onaanzienlijk, zoo 'n onbeduidend vrouwtje was die Juffer Snipper; zoo onopgeschikt, zoo schamel ging zij gekleed, zoo eenvoudig was zij in haar doen en laten, dat zij niemands aandacht trok.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 74

Wie Juffer Snipper is? Och! een van die goede alledaagsche wezens, die voor een klein loon daags, zooals men dat noemt, ‘uit naaien gaan’. Gij kent ze immers, die ik bedoel? 't Is zoo 'n bijzonder slag van menschen. Let er maar eens op, als deze week uwe vaste huisnaaister (ten minste als gij u die weelde veroorlooft) weer komt, of ze zoo niet iets over zich heeft, dat haar bij iedereen en in alles duidelijk onderscheidt. Des morgens, ten acht of negen ure, maakt zij gewoonlijk hare opwachting ten huize der familie, bij wie zij ‘den dag’ heeft. 't Is eene hoogst bijzondere eer, als 't haar veroorloofd wordt om in 't huishoud-vertrek een hoekje aan 't raam te mogen betrekken; gewoonlijk wordt haar een ‘ampartje’ aangewezen, de rommelkamer of een optrekje voor de dienstboden bestemd, waar zij ongestoorder kan ‘pieken en pieken en pieken,’ den geheelen dag maar door, zonder de minste verpoozing (tenzij men de weinige oogenblikken, die aan de naaister vergund worden om met de dienstboden te middagmalen en een kopje slappe thee of koffie te gebruiken, als verpoozing wil aanmerken) zoodat 's avonds, wanneer hare dagtaak geëindigd is, hare vingers gewoonlijk zonder gevoel en hare oogen half blind zijn. De Juffer - ik bedoel de naaister - treedt ook wel in andere karakters op, die rechtstreeks niet in haar emplooi vallen. Bij voorbeeld, als de familie eens op een zomerdag, naar buiten gaat, ontvangt ‘Juf’ somtijds de uitnoodiging om mede te gaan, ten einde.... als gouvernante dienst te doen en 't oog op de kinderen te houden; en als de familie eens een buitenlandsch reisje onderneemt, dan wordt haar gewoonlijk de opdracht gegeven om in 't ledige huis te willen oppassen en de boodschappen aan te nemen; want weet u, Mevrouw stelt geen te groot vertrouwen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 75 in hare dienstboden, die meestal met mansvolk zijn aangespannen. En indien Mevrouw een avondpartijtje geeft- dat in den winter nog al meermalen 't geval is - ontbreekt de naaister ook niet: niet om mede feest te vieren, maar om de meiden te helpen in het tafel-dekken, boterhammen- snijden en taartjes-ronddeelen. Zoo zijn er nog vele gelegenheden meer, waarbij de Juffer niet kan gemist worden: begrijp dus eens, wat een nuttig mensch in de maatschappij eene naaister is, nuttiger dan menigeen wel gelooft of weet. 'k Herinner me uit mijne kinderjaren nog heel goed, dat er bij ons thuis ook geregeld iedere week eene naaister over den vloer kwam: dikwijls heb ik 't geduld van die vrouw bewonderd - in kinderlijke bewondering altoos - als ik haar den eenen draad na den anderen door 't oog der naald zag halen, terwijl ze - als ware 't eene uitspanning - en daarbij een liedje neuriënde, den stapel linnen of katoen, die voor haar lag, in hemden, lakens, luiers en weet ik wat al meer herschiep. 'k Gevoelde wezenlijk - maar ik was toen nog heel klein, hoor! - eene onbepaalde achting en eerbied voor onze naaister. 'k Beschouwde haar als een lid van de familie - maar een lid van den achtersten graad - aan wie ik al mijne kinderlijke geheimen durfde toevertrouwen, en met wie ik zelfs mijn boterham wel had willen deelen. Zij was toch zoo goedhartig en verdroeg zooveel deugnieterij van me, dat 't ongelooflijk was. 'k Noemde haar altijd ‘Tante.’ 'k Vond dat ze zoo met recht tanteachtig er uit zag; misschien was 't, omdat zij 's avonds bij 't lamplicht gewoonlijk een schildpadden knijpbril met groene glazen op den neus droeg, of omdat hare lokken al 'n weinig begonnen te grijzen, of ook wel, omdat zij zoo antiek gekleed ging. Ja wel, ik zie haar nog duidelijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 76 voor mijne oogen - met hare breedgeruite japon met vijf strooken en van evenveel kleuren, die een handelaar in verven bepaald in verlegenheid zouden hebben gebracht. Natuurlijk, was ze sans crinoline; voorts gehuld in een dun omslagdoekje van eveneens twijfelachtige kleur, en 'twelk maar al te duidelijk liet uitkomen, dat haar 't vleesch niet in den weg zat en dan nog - maar schrik niet als 't u belieft - met een vervaarlijk grooten ‘kapot’ op 't hoofd. Zoo ging onze naaister zomer en winter gekleed. 'k Herinner me niet haar ooit anders gezien te hebben. Maar om tot Juffer Snipper terug te keeren, want gij zoudt allicht kunnen denken, dat ik u haar portret heb willen malen, en dit is zoo niet, ofschoon zij er misschien toch wel eenigszins op trekt. Zij had eens betere dagen gekend, nu, men kon 't haar duidelijk aanzien. Zij had iets in hare manieren, in haar toon van spreken, kortom! in haar geheele voorkomen, dat voor eene beschaafde opvoeding getuigde en eene goede afkomst verried. En lette men er nauwkeurig op, dan bespeurde men op haar goedhartig gelaat ook een trek van zielesmart, van verborgen lijden. En wat had ze ook al niet geleden, die Juffer Snipper!.... Zij was de dochter van een dorpsschoolmeester. 't Is mij nog altijd een raadsel, wat wel de oorzaak mag zijn, dat een platte-landsonderwijzer in den regel zoo gezegend is met kroost en.... zulk een onbeduidend tractement geniet. Te weinig om van te leven - te veel evenwel om van te sterven. Veel bestaat er in onze maatschappij, dat onbillijk, onredelijk, ongeëvenredigd en onrechtvaardig is, en veel wordt er ook beproefd en uitgedacht om dit te verhelpen en eene betere orde in 't maatschappelijk huishouden in te voeren. Maar zou men er al eens

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 77 aan gedacht hebben - ik wil niet zeggen, beproefd, want dat geloof ik niet - eens schoolmeesters-tractement in evenredigheid te brengen tot het onderhoud van eens schoolmeesters gezin?..... De oude Snipper was jaren lang op een dorpje, ergens in ons gezegend Vaderland, onderwijzer geweest. Schoon bekrompen, had hij in den schoot zijns gezins toch gelukkig zijne levensdagen daar gesleten. Men hield veel van hem in 't dorp en bijzonder de kinderen, omdat hij steeds zulke knoddige vertelsels wist, zooals van den Reus en den Dwerg, van Asschepoetster, klein Duimke, Pierla-la en anderen meer. Behalve het ambt van schoolmeester, vervulde hij nog andere verheven posten. Hij was ook klokkeluider en organist in de kerk en tevens secretaris - maar niet officieel, van Mijnheer den Burgemeester die maar moeielijk zijn naam kon zetten - omdat hij eene slechte hand van schrijven had. Snipper was overigens een manneke van geene hoogè pretensies en met weinig tevreden. Alleen gevoelde hij zich bijzonder gevleid, dat men hem op zekeren dag de eer had aangedaan hem tot voorzitter te benoemen van den letterkundigen kring, dien de notabelen van 't dorp onder elkander hadden opgericht, onder het verheven devies van: ‘Hooger zij ons doel.’ Hij maakte er de ziel en 't leven van uit, zorgde geregeld voor de dagorde der vergaderavonden en gaf zich ook menigmaal de moeite, om de voordrachten op te stellen voor de leden, die eene spreekbeurt moesten vervullen, maar geen tijd hadden - gij begrijpt? - om zoo iets ernstig aaneen te stooten. Kortom, de oude Snipper was een verdienstelijk kereltje - ten volle zijn brood waardig. Jammer slechts, dat het zoo schraal geboterd was! Was het uit medelijden met zijn slecht bezoldigde po-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 78 sitie, dan web omdat men hem als een persoon van aanzien in 't dorp beschouwde - ik weet het niet, doch bij Mijnheer den Burgemeester werd hij altijd tweemaal 's jaars te eten gevraagd: met Kerstmis en met Paschen, en bij Mevrouw de Barones, wier buitengoed een stevig kwartiertje gaans van 't dorp verwijderd lag, prompt ieder jaar met Pinkster. Bij de oude Barones kwam hij gaarne: zij was eene goede gulhartige vrouw, met een helder hoofd en die veel in haar leven gezien en gelezen had. Zij wist hem altijd wat nieuws te vertellen en sprak bij voorkeur gaarne over letterkunde. Nu, dat was ook 't stokpaardje van Snipper, ofschoon - om de waarheid te zeggen - zijne belezenheid niet heel ver ging. Maar daarom hoorde hij met te meer aandacht naar hetgeen Mevrouw de Barones wist mede te deelen, over alles wat in den laatsten tijd was verschenen tot zelfs de mode-journalen en 'twelk zij alles scheen gelezen te hebben. Mijnheer de Notaris zag den ouden Snipper ook gaarne ten zijnent - omdat hij een tamelijk goed kaartspeler was, en op de avondpartijtjes, die Mijnheer de Notaris nog al eens gaf, gemeenlijk van pas kwam als de vierde man voor 't whistspel, waarvan de Notaris een dol liefhebber was. Ook met Mijnheer den Pastoor stond onze schoolmeester op goeden voet; doch deze had hem nog nooit bij zich te eten gevraagd, wat Snipper toch wel wat vreemd vond. Niet, dat hij er zoo bijzonder op gesteld was, aan de tafel van Mijnheer den Pastoor gevraagd te worden, maar omdat hij tevergeefs naar de redenen zocht, welke deze kon hebben, om hetn zoo op een afstand te willen houden - schoon hij hem anders toch niet ongenegen scheen. Misschien was 't wel - zoo had hij al eens gedacht -

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 79 omdat hij geregeld elk jaar in November - Snipper wist den datum al zoo juist, dat hij hem met een rood streepje in den almanak had aangeteekend - verrast werd met de helft van een geslacht varken, dat hem namens de ouders zijner schoolkinderen als een blijk van genegenheid ten geschenke werd vereerd. Misschien was Mijnheer de Pastoor daarover wel 'n weinig kregel en geloofde hij door zijne parochianen te kort gedaan te worden. Intusschen de oude Snipper was dankbaar voor dit jaarlijksch geschenk: waarom zou hij niet? Zulke bewijzen van vriendschap immers, houden het budget van uitgaaf nog een weinig in balans. Op zekeren dag bleef het schoollokaal gesloten; de kinderen kregen ‘vrijaf’ voor onbepaalden tijd; want meester Snipper lag ziek te bed. De typhus had den werkzamen man aangetast en..... vrij ernstig ook. Reeds twee dagen later bewandelde hij den weg van alle vleesch. Hij liet een talrijk gezin achter, dat nog 'n poosje teerde op de genegenheid, die de overledene bij de dorpelingen genoot en welke dezen, uit medelijden, op 't overblijvende gezin hadden overgebracht. Maar toen een groot jaar later ook de schoolmeesters-weduwe voor goed de oogen sloot, stoven de overblij venden uiteen en.....één blik op onze naaister vertelt ons 't overige...... Er was 'n gestommel en eene drukte op de trappen van de woning, alsof eenige handen bezig waren, een zwaar lichaam naar boven te torsen. En dat zulks geen gemakkelijk karweitje moest zijn, bleek uit de woorden en vloeken, die boven 't gestommel uit, duidelijk verstaanbaar waren. ‘Houd 'm vast, daar!’ riep eene stem. ‘Verdikke! hij schopt!’ antwoordde eene tweede.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 80

- ‘Niet zoo tegen den muur - 'n beetje loefwaarts - anders stoot je zijn kop!’ schreeuwde weer de eerste. ‘'k Kan 'm niet langer houden!’ zeide de andere, en een tamelijk harde bons op de trappen gaf te kennen, dat er iets zwaars uit de handen viel. 't Was de stuurman uit de onderste woning, die smoordronken, door 'n paar zijner vrienden naar huis werd gebracht ‘Zij slaapt; die slaap doet haar goed - als dat woeste leven haar maar niet verschrikt’, spreekt Juffer Snipper, terwijl zij een liefdevollen blik werpt in eene bedstede, waarin een meisje van ongeveer tien jaren in eene onvaste sluimering ligt. Zij aarzelt een oogenblik. Reeds heeft zij haar naaiwerk uit de handen gelegd: zou zij durven verzoeken wat minder gerucht te maken? ‘We krijgen 'm zóó niet naar boven - 't is net 'n zoutzak - hij geeft niks mee!’ herneemt de eerste stem. ‘Laten we 'm bij de beenen nemen - kijk zoo! ‘zegt de andere en nu ontstaat er een gebons, als werd er een zak oud ijzer door elkander geschud. De naaister aarzelt niet langer; zij opent behoedzaam hare kamerdeur en treedt op 't portaal. ‘Heeren! als ik je verzoeken mag - 'n beetje minder leven: 'k heb een kind, dat ziek ligt, en..... ‘Wat is dat daar voor 'n smoel?’ ‘Houd je mond, wijf! je maakt me zeeziek. Help liever 'n handje, die karkas naar boven tillen.’ Bom! bof! nog eenige oogenblikken en de dronken stuurman is eindelijk boven. De naaister sluit de deur, zwijgt en pinkt een traan weg.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 81

Was haar verzoek dan zoo onredelijk, dat men haar zulk een grof antwoord moest toesnauwen?..... Ja, Juffer Snipper had een kind. 't Was niet haar eigen, maar een aangenomen dochtertje van hare zuster, die bijna gelijktijdig met haren echtgenoot ten grave was gedaald, en de kleine hulpeloos achterliet. ‘'k Zal Marie tot me nemen’, had de naaister bij 't sterfbed harer zuster gezegd:’ 'k zal haar liefhebben als ware zij... mijn kind. 'k Zal goed voor de kleine meid zorgen; leg maar gerust uw hoofd neer, zuster! Al heb ik 't niet breed - ik zal toch met haar mijn brood deelen. Zij zal mijne dagen vervroolijken en mij aan u en aan...... 't verleden herinneren.’ En zij had de kleine Marie zoo lief, en zij was er zoo hartelijk, zoo goed, zoo geheel en al eene moeder voor, dat de kleine meid, Tante veel aardiger vond dan Moe, zooals ze zeide. ‘Moe was ook altijd zoo knorrig en verbood haar vroolijk te zijn en leven te maken; maar bij Tante mocht ze dat alles wel doen; Tante was toch zoo goed en verbood niets aan de kleine Marie; waarom was Tante hare Moe maar niet?’ Waarom? Tante Snipper glimlachte flauw, antwoordde niet, maar boog het hoofd wat dieper over haar naaiwerk, als om..... Want Marie bracht haar 't verleden voor den geest, en als de droomen uit dat verleden eens vervuld geworden waren, dan..... Wie weet!...... Monieur Gambadeur opent zijne dansles. De tonen van eene ontstemde viool dringen in 't oor van Juffer Snipper, tevens zetten zich eenige voeten in schoffelende beweging boven haar hoofd, en begint het stof en zand door de zoldering te regenen; want de dansmeester houdt er geen vloerkleed op na.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 82

‘Hopsa! hop!’ en de paren zwaaien en draaien, lachen en gieren; de ontstemde viool huilt melancholiek boven alles uit, en de dansmeester geeft met den voet de maten aan. De kleine Marie was niet sterk: zij had de kwaal harer ouders onder de leden, zeide men. De tering kon men nu reeds in haar gezichtje lezen - hare trekken waren zoo pijnlijk, en zij zag er zoo bleek altijd. ‘De rust zou 't kind zoo goed doen’, spreekt Juffer Snipper, die elke minuut van haar naaiwerk op ziet om een angstvöllen blik op hare lieveling te slaan. ‘Nu vangt ook de dansmeester aan. Als ik eens verzocht - 't leven van Marie hangt er misschien van af - ze is zoo teer, hoe onrustig beweegt zij zich, arm kind!’ Beneden haar is de dronken stuurman nog immer aan 't razen en tieren; de buren verzamelen zich op de trappen en in 't portaal, en babbelen en lachen dat het 'n aard heeft. En boven haar de dansles - 't was waarlijk een rumoer in huis om zot van te worden. De Fransche dansmeester was eene goede ziel. - Hij overlaadde zijne buurvrouw de naaister steeds met allerhande attenties, en was altijd zoo aardig en voorkomend jegens haar, dat de buren elkander menigmaal hadden toegefluisterd: ‘die Fransche sprongenmaker heeft 'n goed oogje op de naaister!’ 't Was niet waar; zij was al bij de veertig, en dacht zelfs aan zoo iets niet. Die voorkomendheid vond hare oorzaak in de kleine diensten, welke Juffer Snipper bij menige gelegenheid haren Franschen buurman bewees. Hoe licht toch gebeurde 't, dat er een knoop ontbrak aan zijn overhemd of een bandje aan zijne onderbroek, en wetende, hoe sukkelachtig de mannen zijn, wanneer zij eene zorgvolle vrouwenhand missen, trachtte zij in die leemte

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 83 te voorzien. 't Was louter uit vriendschap, anders niet, en daarvan was Monsieur Gambadeur ook wel ten volle overtuigd - anders zou hij haar stellig niet meer dan eens aangeboden hebben, uit erkentelijkheid, gratis dansen te leeren, voor welk aanbod zij echter steeds beleefd had bedankt...... De viool zweeg; de dansmeester sprong dadelijk van zijne verhevenheid - hij stond op een matten stoel - en de dansparen hielden stokstijf stil in 't midden van eenen wals, toen Juffer Snipper 't hoofd door de deur stak, die toegang verleende tot den tempel van Terpsychore of prozaïscher gezegd, tot 't dans- tevens huishoudvertrek van Monsieur Gambadeur. Juffer Snipper droeg haar verzoek voor. ‘Watte? liefe Marie ziek - en repos, liefe buurfrouw! C'est vrai, le repos d'une malade charmante est toujours sacré. En om u te behaken, liefe buurfrouw, zal ikke continueer avec une instruction de danse en théorie. Alleen, om u te behaken, liefe buurfrouw!’ En onder tallooze buigingen leidde de Fransche dansmeester zijne lieve buurvrouw de deur uit. Juffer Snipper hervatte haar naaiwerk en Marie sluimerde nog. Hare wangen waren licht rood gekleurd - haar adem was benauwd. Arm kind! zoo jong nog en reeds zooveel lijden!- Daar drongen haar weer de klagende tonen van de viool haars bovenbuurmans in de ooren; maar zij werden ditmaal niet gevolgd door voetengeschoffel: de dansles werd nu en théorie gegeven. De kleine ontwaakte. ‘Hoor eens, Tante! wat mooie muziek! Zoo heb ik 't in mijnen droom ook gehoord. Och, Tante! ik heb toch

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 84 zoo schoon gedroomd. 'k Was in een grooten tuin vol bloemen en vlinders en zoete kindertjes, die daar speelden en de bloemen plukten, en engeltjes met blonde kroezelharen fladderden door de lucht en zongen. Hoor, Tante! hoor maar!’ Monsieur Gambadeur ging juist met een paar streken over tot de ‘Il bacio’. ‘Rève, viens encore!’ O ja! droom, kom weder. De kleine Marie neuriede mee, sloot langzaam weer de oogen en hoopte nog eens dien schoonen droom te droomen. Ook Tante Snipper waren ze bekend, die tonen. Hoe menigmaal had zij ze zelve gezongen, terwijl haar Eduard haar op de piano begeleidde; Maar dat was al lang geleden! Zij was toen nog gelukkig en zorgeloos; zij beminde en werd weer bemind; de familie was nog niet zoo wreed gescheiden geworden; men woonde nog in 't dorp, te midden der schoone natuur; haar vader was nog onderwijzer, in aanzien bij iedereen en geacht, en zij.....de gelukkige bruid van Eduard! Helaas! de goede jongen was naar Indië vertrokken, in de hoop eene betere positie te zullen vinden en spoediger zijne bruid als vrouw aan 't harte te kunnen drukken! Ijdele hoop! Het warme klimaat had een slachtoffer meer geëischt. Eduard was in Indië voor altijd gebleven en...... ‘Rève! viens encore!....’ speelde nog altijd de viool. Ja! kom weder, zoete, zoete droom van 't verleden! Maar dat het ontwaken niet zoo wreed, niet zoo hartverscheurend zij! En zij weende. -

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 85

De kleine Marie was weer ingesluimerd en droomde misschien van den ‘schoonen bloementuin vol vlinders en kindertjes.....’ Langzaam biggelden de tranen langs de verbleekte wangen van Juffer Snipper. Immers, voor haar geene droomen des geluks, voor haar geen zonneschijn meer in dit leven...... Haast u, Juffer Snipper! om uw naaiwerk af te maken - ge zijt nog niet over de helft. 't Is al bij tienen en morgen vroeg moet het bij Mevrouw die of die bezorgd zijn. Voor u geene droomen, arme naaister! dan die van smaad en van bittere smart; voor u slechts de koude werkelijkheid. Let er wel op, dat gij de steken niet te groot neemt: Mevrouw zou u vragen kunnen, of gij 't opzettelijk had gedaan, om te spoediger gereed te zijn, en zij onthield u misschien nog een deel van 't geringe loon, dat u voor uwen arbeid, voor uwe nachtwake werd toebedacht. Arme naaister! E. VAN DER VEN.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 86

Reinaart de vos.

Reinaart de Vos, dat meesterstuk onzer letterkunde, bestaat uít twee deelen: het eene, dat men gewoonlijk het eerste boek noemt, is omtrent den jare 1250 in Vlaanderen geschreven door een man van genie; het zoogenaamde tweede boek, ongeveer 150 jaren later waarschijnlijk ook door eenen Vlaming opgesteld, is nauwelijks het werk van eenen man van talent...... Eene betoonde silbe zonder onbetoonde; eene betoonde met onbetoonden vóór of na zich; eene beklemtoonde voorafgegaan of gevolgd van betoonden vormden ieder eenen toonslag of versvoet. Elk Mnl. episch vers had vier zulker toonslagen, EN DUS VONDEN ALLE VOETEN PLAATS IN DIE VERZEN...... Het is onze innige overtuiging dat al wie dichterlijk gehoor heeft, bij 't schrijven van een epos of een verbalend gedicht, wel zal doen deze regels in acht te nemen: 1o Verzen van vier toonslagen of voeten; 2o Afwisseling van voeten, zonder uitsluiting van welken taalvorm of spraakwending dan ook; 3o Staande en slepende rijmen, twee aan twee, of kruisgewijs of onregelmatig, naar goedvinden; 4o Geene woord verminking door afkapping of samentrekking; 5o De tweesilblge woordjes zonder quantiteit, als eene, mijne, hunne, enz., toonloos; 6o Voorslagen die tot schoonheid leiden. Verders niets - dan keur. J. de G. - REINAART DE Vos in Nieuwnederlandsch. - Schiedam, Roelants, 1874.

Tweede boek. Nieuw.

Nu is 't feest aan 's konings hof, En 't strekt hem, ja, tot eer en lof. Bruin, Hersinde en Isengrijn Herstellen spoedig yan de pijn; Want geene zalve werkt zoo zoet Als wat voor hen thans ieder doet.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 87

Ter tafel zaten een duizendtal Dieren en vogels in 's konings hal. Isengrim met blijden zin Zat aan de zij der koningin; Hersinde pronkte naast den koning; Bruin zat links en slokte honing, En na den disch, bij 't nagerecht, Stond de koning statig recht. Hij hief den beker hoog en dronk, Met eene stem die helder klonk, Eenen gullen teug op het vredefeest, Dat deugd mocht doen, naar lijf en geest, Hun vooral die hij thans zoo minde, - Isengrim, Bruin en vrouw Hersinde! Luid gejuich en glazenklank Galmden lang als aller dank, En versmolten in éénen schreeuw: ‘Heil den Koning! Heil den Leeuw!’ De hofmuziek doet van buiten Het volkslied klateren door de ruiten, En de gasten stroomen thans Eene zijzaal binnen, gelokt ten dans. De koningin met Isengrijn Wilde 't eerst aan 't walsen zijn; De koning danste met Hersinde, Fluisterend dat hij ze waarlijk minde, En de kroonprins voerde trotsch en blij Zijne oudste zuster aan Bruines zij. Gansch den nacht draaiden de reien Op 't klinken van trompen en-schalmeien; En wie wat moe of duizelig was, Lag in de rustzaal of op 't gras. Schenkers droegen in tal van schalen Wijn en honig door de zalen. Eerst als de dag rees aan de kim, Groetten Hersinde en Isengrim, En de andere dieren, een voor een, Groetten ook en gingen heen, Groetten ook en gingen heen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 88

Om te slapen zonder zorgen. Zelfs geen haan kraaide dien morgen.

De zon stond hoog aan den hemel, toen De hofmuziek hen riep in 't groen. Na een frisch uchtendmalen, Begon het dichten en 't verhalen; Sproken, stampijen en gezang, Overvloed van spijs en drank Waren beurt lings aan den gang, - En dat duurde acht dagen lang. Juist had de ongetrouwe Hersinde Nobel bekend, dat zij hem minde, Als Isengrim hem bad en wou Dat hij als rechter zetelen zou. De koning klom ten rechterstoel Met een angstig voorgevoel. Allen schaarden zich in 't rond; En nu klonk het uit Isengrims mond: ‘Vorst, die in Vlaanderen heerscht en gebiedt, Vergeet den misdadigen Reinaart niet! Na immer met ons te hebben gespot, Spot hij thans met Koning en God; Na moord op moord te hebben bedreven, Bracht hij Cuwaart nog om 't leven. Bruin en ik, wat vermogen wij Tegen een listigaard als hij P Door de macht van gansch het land Moet hij worden aangerand. Sla het beleg, o Vorst! met heel Uw leger vóór zijn vervloekt kasteel. Rammen, stieren, mollen, konijnen, Gaat aan 't beuken, gaat aan 't mijnen! Bestormen wij de zwarte poort! Slingeren ze aan een kempen koord, Uit den hoogsten toren van 't gebouw, Hij, de boef, zijn kroost en vrouw! Hij heeft mijn wijf - o 't is te veel, 't Woord verstikt in mijn schorre keel! -

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 89

Hij heeft - Vorst! hij zij verdoemd! - Mijn kroost stiefkinders genoemd. Ten krijge, ten krijge naar Malpertuis! Leggen we er alles in bloed en gruis!’ 't Schuim stond hem op den mond; Hij kon niet meer en zeeg ten grond. ‘Ja! alles in bloed en gruis! Naar Malpertuis! Naar Malpertuis!’ Kreet ook Hersinde, bromde Bruin, En 'tzelfde klonk uit gansch den tuin. De vorst zat stom en ingetogen Met zulk een schouwspel voor zijne oogen. Dan rees hij op en sprak met klem: ‘Oorlog dan! Wraak over hem! Hoeren, brengt mij uw krijgsvolk aan; En, met God, vroom op de baan!’ Firapeel wou spreken, maar Werd overschreeuwd door heel de schaar. Men ging uiteen, links en rechts, Elk om een heir van wapenknechts.

Kort nadien, uit al de kasteelen, Kwamen zij aan, maar zoo gevelen Dat de koning wijselijk dacht: ‘In drieën verdeel ik zulke macht.’ Wie hoornen had, 'tzij groot of klein, Kreeg Isengrim tot kapitein; Wie vleesch aten, bloed dronken, Over die werd den kroonprins 't bevel geschonken; En al de rest, van kameel tot konijn, Moest Heer Bruin onderdanig zijn. Nobel zou in 't midden gaan Onder de oude Leeuwenvaan; De vogelen zouden elk bevel O verdragen vliegendsnel; ‘God wil het!’ zou men spelen, En 't herhalen uit alle kelen; En 't herhalen uit alle kelen;

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 90

En zóó zou gansch 't ontzaglijk heir Optrekken met orde en eer.

‘Breng vóór Belijn!’ sprak Isengrijn. Men bracht den bevenden Belijn. ‘Ge zijt ter dood veroordeeld, ram!’ Sprak de veldheer grof en gram. ‘Echter, zoo gij forsch rammeit, Wordt u genade toegezeid; Ja, zoo uw kop te Malpertuis Het eerst den walmuur beukt tot gruis, Leef! Zoo niet, hang ik u op!’ Belijn boog den gehoornden kop.

Dan weerklonk het bevel met kracht: ‘Helden, slaapt nog dezen nacht!’ Gansch het leger lei zich neer, En men hoorde niets, niets meer....

Op slag van twee kraaiden de hanen: Dageraad! en waaiden de vanen. Elk sprong op, zoodat terstond Gansch het heir marschvaardig stond. 's Konings stem dreunde luid, En 't bonte leger toog vooruit. Met muziek en wapengedruisch Kwam het 's avonds vóór Malpertuis.

Reinaart trok de valbrug op, En heesch ten hoogsten torentop Zijne groote zwarte oorlogsvlag. Nobel verbleekte, toen hij 't zag. Bruin lachte, en Isengrim Snoefde: ‘Vos, wees nu maar slim! Bij 't zwaard, dat vonkelt in mijne hand, Morgen rolt uw hoofd in 't zand!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 91

Buiten 't bereik van keien en schichten, Hoog, liet Nobel zijn tent oprichten, En daarboven de Leeuwenvaan, Al was 't Reinaart nagedaan. Met zijne veldheer en hield hij raad In die tent tot 's avonds laat. Ieder, kroonprins, wolf en beer, Had zijn plan en legde 't neer. Wou de eene mijnen, de andere wou Dat men zwemmen en klauteren zou. Wou deze beuken en rammeien, Gene had liever een en regen van keien. De Koning volgde zwijgend-fier Wat zij wezen op 't papier, Tot in eens een schrille kreet Ze alle vier opspringen deed. 't Ging daarbuiten alsof eene ramp Neergestorb was over 't kamp.

Hoor dies wel wat ik zeg: Langs eenen onderaardschen weg, Terwijl de groote heeren praatten, Had Reinaart zijn kasteel verlaten. Met een tiental magen liep Hij ter plaats waar 't leger sliep. Ieder zocht wat hem beviel; En op een teeken van den fiel Stoven allen met hunne vracht Schaterend weg in den donkeren nacht. Canteclaar liet toen den schreeuw Die zoo sneed in 't oor van den leeuw: De haan had wijf noch kinderen meer.... Dan kwam Nobel. De opperheer Vroeg met toorn waarom men in 't veld Niemand op schildwacht had gesteld? Hij duidde er tien tot schildwacht aan, En tot den voorste juist den haan; Ja, hij zei hem: ‘'t Geldt uw hoofd, Wordt er nu nog iets geroofd!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 92

Arme Canteclaar! hij vond Geen woord te zeggen op dien stond. Hij ging, en, ach! bij 't morgenrood Zag men hem staan nog op éénen poot......

Antwerpen, Mei 1875. J. DE GEYTER.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 93

Ghazel vrijheid

Jublend in mijn vrijheid moet ik boeien dragen. Scheemring daalde, toen ik hoopte 't licht zou dagen.

‘Vrijheid!’ was het wachtwoord, tal van kampgenooten Schaarden zich om 't vaandel, om den strijd te wagen.

‘Vrijheid!’ galmde de echo; want nabij en vérre Zag men de oogen op de kleine schaar geslagen.

‘Vrijheid!’ huilden kleinheid, lafheid en gemeenheid; Niet gestorven is de draak der oude dagen.

Eigenbaat en domheid, valsch als duizend draken, Poogden 't heir der strijders angstig te veijagen.

‘Of ze staande bleven? is niet één geweken?’ Laat me in plaats van antwoord geven, u iets vragen.

Is niet de eerste en laatste plicht der kampgenooten, Dat ze trouw elkanders moeite en lasten dragen?

Vrijheid zij geen ijdle klank, daad moet ze wezen! Elk der lotgenooten leer' zij d'ander schragen.

En wie ‘vrij’ zich noemen, moeten niet noch mogen Dulden, dat ook één zelfs slavenboei zou dragen.

Amsterdam. C.L. Lütkebühl, Jr

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 94

Staatkundig overzicht.

De quaestie van nationaliteit mocht vóór eenigen tijd nog eene hersenschim van de theoristen der staatkunde schijnen: thans dat het oog van allen er op gevestigd is, ziet men die quaestie in vele landen zich opdoen en wordt zij er op verschillende wijzen opgelost. Haar bestaan wordt niet meer in twijfel getrokken, en zij is zoo zeer aan de orde van den dag gekomen, dat men er overal de sporen van meent te ontdekken. Het vraagstuk van het Oosten treedt onder dit opzicht tegenwoordig op den voorgrond. Eene provincie van het Turksche Rijk heeft eenen opstand begonnen, die zeer erge gevolgen zou kunnen hebben, vooral als men let op de groo te verscheidenheid der rassen, die het Oostersche Rijk samenstellen. Dezelfde gevaren leverde Oostenrijk vóór eenige jaren op, wanneer het stelsel der eenheid te allen prijze de politiek van de Oostenrijksche ministers uitmaakte. Dit stelsel heeft Turkije tot in de laatste tijden op zijne onderdanen toegepast; maar nu schijnt ook het oogenblik daar te wezen om het te laten varen. Hopen wij, dat uit den plaatselijken strijd geen Europeesch conflict zal ontstaan, en de diplomatie, die in de laatste tijden veel van haar gezag had verloren, de kwalen van eenen algemeenen brand zal weten af te weren, en de moeielijkheden vereffenen, en faisant la part du feu.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 95

Dezelfde quaestie van nationaliteit komt ook in ons land voor, en tracht, - gelukkig op vreedzame wijze, - eene vruchtbare oplossing te verkrijgen. De Vlamingen vragen vooreerst in hun eigen land eerbied voor hunne nationaliteit. In Vlaanderen Vlaamsch is hunne leus. De overwinning werd tot hiertoe slechts gedeeltelijk behaald; doch zij blijft zeker. Op het gouvernementeel gebied vooral is er reeds iets gedaan, maar nog veel te doen. De oplossing van het vraagstuk van het gebruik der Nederlandsche taal voor de rechtbanken was de eerste stap. Eene dergelijke oplossing voor dat gebruik in zaken van administratie staat ons te wachten. Zoo stippen wij met geluk het volgende voorstel aan, dat, in den Provincialen Raad van Antwerpen voorgesteld, met eene overgroote meerderheid werd aangenomen. ‘De bedienden van de Provincie worden gelast: 1o De Nederlandsche taal te gebruiken in al hunne bedieningen; 2o De Fransche taal bij uitzondering te gebruiken voor de gemeenten, waarvan de inwoners het uitdrukkelijk zouden vragen; 3o Indien verscheidene besturen of inwoners dezelfde taal niet gebruiken en het gelijktijdig gebruik der twee talen te veel moeielijkheden oplevert, zal de voorkeur gegeven worden aan het Vlaamsch. 4o De besturen, die zouden begeeren, dat hunne zaken in het Fransch behandeld worden door de bedienden van de Provincie, worden verzocht hun voornemen door besluit aan de Bestendige Deputatie van den Provincialen Raad te doen kennen vóór den 8 October van dit jaar; 5o Jaarlijks zal de lijst der besturen, die het Fransch zullen verkozen hebben, in het bestuurlijk verslag over den toestand der Provincie gedrukt worden, en terzelfder tijd de redenen, die ze hebben genoopt deze keus te doen, er in opgesomd worden. 6o De Deputatie wordt gelast te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 96

zorgen, dat niemand belet worde zijne keus in alle vrijheid te doen. 7o Het tegenwoordig besluit zal door het Mémorial Administratif zoo spoedig mogelijk ter kennis van de plaatselijke besturen worden gebracht.’

***

Op het terrein der kunst is de overwinning sinds lang verkregen. Vooral de toonkunde heeft in ons land een scherp afgeteekend karakter aangenomen. Niet alleen zien wij in elken wedstrijd van Rome verscheidene jonge componisten den Nederlandschen tekst der te behandelen cantate verkiezen, en zegepralend uit het strijdperk treden; maar de oudere meesters winnen alle dagen veld op de onverschilligheid of de franschgezindheid van een deel onzer bevolking. Zoo mocht het publiek bij het festival, verleden maand door de Koormaatschappij van Gent geopend, zich verheugen in het hooren van verscheidene cantaten op Nederlandschen tekst gesteld. Deze muzikale gebeurtenis is onder verscheidene opzichten van groot belang. Zij bewijst vooreerst, dat eene bijzondere maatschappij in staat is een groot festival in te richten, waar, naar het voorbeeld der Duitschers, twee dagen lang, telkens gedurende verscheidene uren groote muziek wordt uitgevoerd, en ten tweede dat de Vlaamsche toonkundigen eene plaats hebben weten in te nemen nevens de uitmuntendste muziekanten, die Duitschlaud heeft voortgebracht. De Vlaamsche muziek heeft in het festival van Gent bewijzen van kracht en leefbaarheid gegeven, die niet meer kunnen worden betwist. Nevens de gekende Jaargetijden van Haydn heeft men stukken uitgevoerd van Benoit, Gevaert, Hanssens, Samuel, die bij de eerste compositie waarlijk niet afstaken. De Schelde van Benoit,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 97

De Ontwaking en de cantate Jacob van Artevelde van Gevaert, het nieuw koor van Samuel werden allen op Nederlandsche woorden geschreven, en uitgevoerd door Gentsche Dames en Heeren, die zich zeer gewillig en, over 't algemeen, zeer goed van hunne taak hebben gekweten. Het geldt dus hier niet meer te weten, of het mogelijk is op Nederlandsche woorden muziek te maken of de Nederlandsche taal geschikt is om als tolk voor muzikale gedachten gebruikt te worden: die vraag is beslist door het bestaan der werken van Benoit en Gevaert en hunne school, waartoe wij de jongere schaar componisten rekenen, die overal in het Vlaamsche land bewijzen komen leveren van den vooruitgang der Vlaamsche toonkunst. Maar voor degenen, die het nog betwijfelen en het fransquiljonisme of cosmopolitisme zoo ver drijven, dat zij het bestaan der Vlaamsche muziekschool loochenen, voor den Heer Clesse en consoorten, die meenen, dat de Fransche muziek de eerste muziek is van de wereld, en onze Vlaamsche componisten aansporen om het Vlaamsch ten voordeele van de zoogezegde wereldtaal te verlaten, vragen wij oorlof om hier eenige woorden over te nemen uit eenen Franschen schrijver, wiens bekwaamheid en bevoegdheid in deze zaak door niemand zal worden betwist. Eenen brief over de Fransche muziek eindigt hij op de volgende wijze: Je crois avoir fait voir qu'il n'y a ni mesure ni mélodie dans la musique française, parce que la langue n'en est pas susceptible; que le chant français n'est qu'un aboiement continuel, insupportable à toute oreille non prévenue; que l'harmonie en est brute, sans expression, et sentant uniquement son remplissage d'écolier; que les airs français ne sont point des airs; que le récitatif français n'est point du récitatif. D'où je conclus que les Français n'ont

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 98 point de musique et n'en peuvent avoir, ou que, si jamais ils en ont une, ce sera tant pis pour eux.’ ‘Je n'appelle pas avoir une musique’ voegt hij er in nota bij, ‘que d'emprunter celle d'une autre langue pour tâcher de l'appliquer à la sienne; et j'aimerais mieux que nous gardassions notre maussade et ridicule chant que d'associer encore plus ridiculement la mélodie italienne à la langue française. Ce dégoûtant assemblage, qui peut être fera désormais l'étude de nos musiciens, est trop monstrueux pour être admis et le caractère de notre langue ne s'y prêtera jamais. Tout au plus quelques pièces comiques pourront elles passer en faveur de la symphonie, mais je prédis hardiment que le genre tragique ne sera pas même tenté.... Jeunes musiciens qui vous sentez du talent, continuez de mépriser en public la musique italienne, je sens bien que votre intérêt présent l'exige; mais hâtez-vous d'étudier en particulier cette langue et cette musique, si vous voulez pouvoir tourner un jour contre vos camarades le dédain que vous affectez aujourd'hui contre vos maîtres1.’ De schrijver van deze regelen is Jean-Jacques Rousseau. Zíjn brief maakte bij zijn verschijnen veel gerucht, en iedereen hield zich er mede bezig. Grimm zegt zelfs, dat Rousseau op het punt geweest is voor dit vlugschrift uit het land te worden gebannen. Het is nu de taak der musicologen de quaestie te bespreken, of er waarlijk eene Fransche muziek of eene Fransche muziekschool bestaat, en tot hoever de Vlamingen zouden wel doen zich naar die school te voegen; of de woorden van Rousseau, die eene waarheid in zijnen tijd waren, het nu niet meer zijn, en of er nu, honderd jaar daarna,

1 OEuvres complètes de Jean-Jacques Rousseau. Ed. Hachette in-18. T. IV. pp. 431 et 440.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 99 eene Fransche muziekschool tot stand is gekomen. Wij vreezen sterk, dat men lang zal moeten zoeken, om de groote Fransche muziekanten te kunnen noemen.

***

Ook wat het tooneel betreft, moeten wij wijzen op zeer ernstige pogingen, en het verblijdend verschijnsel aanstippen van het stichten van eenen Nederlandschen schouwburg in Brussel. Aldus zal men in Zuid-Nederland een derde tooneel hebben, waar de Nederlandsche tooneelkunst de gelegenheid zal vinden om te bewijzen, of zij levenskracht genoeg bezit om de mededinging met het Fransch theater te doorstaan. Zoolang deze proef niet gemaakt is, zal men niet mogen zeggen, dat er geene Nederlandsche dramatische kunst bestaat. Van tooneeltroepen samengesteld uit liefhebbers, die slechts hunne ledige uren, tusschen hun gewoon werk in, aan de tooneelkunst kunnen wijden, mag men natuurlijk niet eischen, dat zij de volmaaktheid zullen nabijkomen. Met bezoldigde troepen heeft het publiek het recht van goed- en afkeuring, dat een onontbeerlijk middel is om van de dramatische kunst iets ernstigs te maken. Kunstenaars zullen van de tooneelkunst een beroep kunnen maken. Het recht van critiek, - droit qu'on achètera à la porte en entrant - zal, hopen wij, eenen voordeeligen invloed op vertolkers en schrijvers oefenen, terzelfder tijd als de tooneelschool in Noord-Nederland aan al wie het heilig vuur in zijn hart voelt blaken, de middelen zal verschaffen om zijne natuurlijke gaven te ontwikkelen en te beschaven.

***

Maar het Vlaamsche volk vergenoegt zich niet met de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 100 herleving en heropbeuring van zijnen eigen stam. Het vergeet niet, dat het slechts een lid is van de Nederlandsche familie, en het streeft naar de eenheid van het Nederlandsche volk. Dit streven bespeuren wij op het terrein van letterkunde en kunst in de Nederlandsche Taalcongressen, op stoffelijk gebied in de beweging ten voordeele van een tolverbond tusschen Holland en België. In den Provincialen Raad van Limburg werd het volgende voorstel gedaan: ‘De ondergeteekenden verzoeken den Raad de Bestendige Deputatie te gelasten met het verzenden aan de Wetgevende Kamers van een verzoekschrift, om de afschaffing te verkrijgen van de douanen op de noordergrenzen en het sluiten van een tolverbond tusschen Nederland en België.’ Dit voorstel, door tien leden van den Raad geteekend, werd door eenen der onderteekenaars, den Heer Croonenberghs, ontwikkeld, en gaf aanleiding tot eene discussie; na deze werd het verzonden naar de Bestendige Deputatie, met last van het te onderzoeken, en kennis te geven aan den Raad van den uitslag van dit onderzoek, in den toekomenden zittijd. Het denkbeeld van een tolverbond tusschen België en Noord-Nederland is een grootsch denkbeeld. In eenen brief van Proudhon aan Pierre Leroux, dezer dagen in de lezenswaardige verzameling brieven van den bekenden socialist te Parijs uitgegeven, treffen wij de volgende woorden aan: ‘Een eenvoudig tolverbond met België (in 1848) zou het zoo ernstige vraagstuk van onze inlandsche grenzen oplossen, en terzelfder tijd de onafhankelijkheid van het Belgisch volk eerbiedigen.’ De oorlog van 1870-71 zou misschien nooit of nog geene plaats hebben gehad. Men weet ook, dat de eenheid van Duitschland begonnen is met een tolverbond (Zollverein).

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 101

De voordeelen van de eenheid van Noord-Nederland en België op stoffelijk gebied genieten, en de onafhankelijkheid der beide landen tegenover elkander behouden en tegenover buitenlandsche landen beter waarborgen, zulke zijn de heerlijke vruchten, die de verwezenlijking van dat denkbeeld zou afwerpen. Onze handelaars zouden in Holland en zijne koloniën ruim veld vinden voor hunne nijverheid. De Noordnederlandsche handel zou in onze nijverheid eene machtige bron tot verspreiding aantreffen, terwijl de scheiding blijvende bestaan op bestuurlijk gebied, Nederland zou beschutten tegen de katholieke overstrooming, die, wat men er ook van zegge, lang eene groote reden van verwijdering voor onze noorderbroeders zal blijven.

***

Het trachten naar eenheid zien wij doorstralen in bijna al de aan het Nederlandsch Taalcongres onderworpen quaesties. Is het Congres zelf, dat, voor de veertiende maal, niet alleen de Nederlandsche taal-en letterkundigen, maar al wie belang stelt in de bevordering en de eenheid van den Nederlandschen stam op verstandelijk gebied vereenigde, niet, zooals de Voorzitter van het Maastrichsche Taalcongres het zeer gepast herinnerde, een bond, een bond der geesten, een bond der letteren en der kunsten? Dit bond bestaat sedert 1849, sinds de eerste nederige vergadering in Gent beroepen, en van dien tijd heeft het niet opgehouden te bestaan. Vele bewijzen van macht heeft het alreeds gegeven, en niet het minste noemen wij de eenheid in de taal in 1864 verkregen door het besluit van den Belgischen Minister Vandenpeereboom, hetwelk voor officiëele schrijfwijze, die door iedereen in België tegenwoordig wordt gevolgd, de spelling van het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 102 algemeen Nederlandsch Woordenboek heeft aangenomen.

***

Terwijl wij op die gelukkige teekenen mogen wijzen, terwijl het ons gegeven is deze schoone zijde van het tafereel te aanschouwen, moeten wij ook de zwarte zijde doen uitkomen. Wij bedoelen het werk van Generaal Eenens, dat de oude veeten weder in het leven tracht te roepen, de zaak van het kanaal van Terneuzen, waar eigen belang eene groote rol in speelt, en, van een letterkundig standpunt, het vraagstuk van het Westvlaamsch dialect. Wij willen echter deze laatste zaak niet grooter maken dan zij wezenlijk is, en de aanval, waaraan zij dezer tijden in een ander Vlaamsch tijdschrift is blootgesteld geweest, hare bespreking op het Maastrichtsche Taalcongres, hebben ze alreeds tot den bodem uitgeput. Een dezer dagen verschenen brochuur, onder den holklinkenden titel van: ‘Gilde van Sinte Luitgaarde. - Handelingen van de eerste vergadering der werkende leden, gehouden te Brugge, den 18 Oogst 1874,’ doet er ons echter nog eens de aandacht op vestigen. Het gilde van Sinte Luitgaarde telt 77 leden, waaronder 53 priesters, professors van geestelijke gestichten, pastoors of onderpastoors, enz. In de eerste vergadering deed de greffier het doel van het gilde kennen in de volgende woorden: ‘De voornaamste meêhelpers van Rond den Heerd hebben besloten van eene gilde te stichten voor taal- en oudheid, onder kenspreuk Rond den Heerd en onder de bescherming van Sinte Luitgaarde, patroonerse van dietsche taal en letterkunde. Ik wensch,’ voegde hij er op het einde van zijn verslag bij,’ dat wij welhaast, door malkander ondersteund en versterkt, datgene zouden helpen vervoorderen wat wij begeeren, te weten: de goede

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 103 christelijke zeden en godsdienstigheid bij middel van Vlaamsche spraak, die er de spiegel en weerklank van is en blijven moet.’ Na de lezing van dit verslag begonnen eigenlijk de werkzaamheden. De eerste en de beste redevoering is die van den Eere-voorzitter den Heer Meersseman, waarin hij de aanvallen tegen de Westvlamingen bespreekt en tracht te weerleggen. Moest men hem gelooven, dan zou de maatschappij, die het Westvlaamsch dialect aanpredikt, toch zoo zwart niet zijn als men het wel zegt: ‘Wij nemen wel woorden op, vormen en wendingen, uit de levende en gesprokene taal van 't Westvlaamsche volk, als zij de proeve der ware en redelijke taalkunde onderstaan, maar wij aanveerden er niet min uit alle andere streken die het Nederduitsche volk bewoont.’ Hij beweert, dat de tegenwoordig aangenomen taal der geleerden, de Nederlandsche taal, voor het grootste deel ontleend is aan het Hollandsch dialect, dat enkel in de provincie Noord-Holland gesproken wordt, en dat het Westvlaamsch dialect zooveel rechten als het Hollandsch dialect kan doen gelden. Het is dus wel de oude quaestie van den voorrang der Vlaamsche of der Hollandsche taal, die deze Heeren weder pogen in het leven te roepen. De eenheid van de Nederlandsche taal bestaat voor hen niet, die eenheid, waarnaar zoolang gestreefd is. Het is dus tweedracht, die de West-Vlamingen - ‘willens of nillens’ - in het Vlaamsche kamp zaaien. Wanneer de Vlamingen zooveel moeite hebben om aan den vreemden invloed te weerstaan, is tweedracht zaaien, verraad. Welk doel kunnen die Particularisten, zooals men ze te recht genoemd heeft, wel hebben om aldus het heir der voorvechters voor de Nederlandsche taal verzwakt aan den vijand bloot te stellen? Dit doel moet men zoeken

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 104 en in de woorden van den greffier, die wij hooger aanhaalden, en in de andere redevoeringen op de vergadering uitgesproken. Het is te beletten, dat de Noordnederlandsche taal en boeken ingang vinden bij de Westvlaamsche bevolking, om aldus den godsdienst en de Vlaamsche zeden tegen den verpestenden invloed van de protestantsche werken te beschermen. Bij het particulariseeren van West-Vlaanderen komt zich dus het godsdienstig beginsel voegen, en dus de onverdraagzaamheid. Is het gewaagd te zeggen, dat deze Heeren ons willen terug doen keeren tot vóór 1830, tot de verouderde en belachelijke taalgrieven van dien tijd? Het is alsof wij wederom eene herleving bij woonden van de samenspanning der Vlaamsche Katholieken met het leger, opgemaakt door Generaal Eenens, tegen de uitgekochte Belgen en tegen de Protestanten en de Hollandsche taal. En deze Heeren verwonderen zich, dat men hunne pogingen niet met vredelievende woorden onthaalt! Zij, het Vlaamsche volk verlammen tegenover vreemde heerschzucht, dat niet! Zij willen slechts de Nederlandsche taal verrijken bij middel van 't Westvlaamsch dialect! Wij voor ons zien liever alle Nederlanders vereenigd in de Nederlandsche taal, al ware zij nog zoo arm als de gewaande verwaarloozing van het Westvlaamsch dialect ze gemaakt heeft, dan de Nederlanders gescheiden en de taal verrijkt met eene reden van scheiding te meer. 30 Aug. 1875. F.E.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 105

Boekbeoordeeling

Documents historiques sur l'origine du royaume de Belgique. Les conspirations militaires de 1831 par A. Eenens, lieutenant-général à la retraite. 2 vol. in-8o, Bruxelles, 1875. (Gand, Ad. Hoste).

Geen deel van onze geschiedenis is zoo weinig gekend als de omwenteling van 1830. Geen werd door partijzucht zoo ellendig verminkt en vervalscht. Waar de meeste Belgen alleen het rechtmatig opstaan van een volk tegen eenen koppigen dwingeland blijven aanzien, verkeeren nog de negen tienden der Hollanders in den waan dat de Zuidelijke Nederlanden hoegenaamd geene gegronde grieven konden opwerpen, en de verregaande goedheid van den Vorst met snoode ondankbaarheid beloonden. Dat de scheuring aan wederzijdsche fouten en dwalingen te wijten is, schijnt bijna niemand te vermoeden. Eerst sedert eenige jaren hebben enkele geschiedschrijvers de hand aan het werk gelegd, om die valsche begrippen uit te roeien en de gebeurtenissen van het jaar 1830 in haar waar daglicht te stellen. Natuurlijk zijn die werken niet volmaakt en hier en daar ontmoet men nog in de beste enkele sporen van de partijdige opvattingen, die hier en ginds zoo lang werden gehuldigd. Doch, ten slotte, moet dit nauwkeurig, volledig onderzoek milde vruchten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 106 dragen: het eene boek dient als het ware om het andere te controleeren, en wij mogen de hoop voeden, dat wij welhaast een vrij en onpartijdig oordeel zullen kunnen vellen, zoowel over de feiten als over de daarin betrokkene personen. Vooral voor ons, die de splitsing van het Koninkrijk der Nederlanden eene betreurenswaardige dwaling noemen, levert dit onderzoek omtrent de oorzaken en het ontstaan der beweging van 1830 een ongemeen belang op. Immers, het is alleenlijk, wanneer wij de ware oorzaken der scheiding zullen kennen, dat wij de nadeelige gevolgen der omwenteling binnen de palen van wettelijkheid en mogelijkheid zullen kunnen trachten te keeren, en met vrucht pogingen aanwenden om de vriendschap en de belangstelling te doen herleven, die tusschen beide takken van den Nederlandschen stam, al blijven zij ook staatkundig gescheiden, meer zouden moeten heerschen dan tegenwoordig het geval is. Ook zagen wij met voldoening, na den gewezen Procureur-generaal de Bavay, eene andere hooggeplaatste personage, Luitenant-generaal Eenens een werk over den omwentelingstijd aankondigen. Wij vertrouwden, dat hij ook het zijne zou bijbrengen om het onderzoek, waar wij zoo even van spraken, te helpen voltooien. Maar onze hoop werd deerlijk bedrogen: waar wij een kalm, bezadigd, onpartijdig boek meenden te vinden, zien wij niets dan eene heftige beschuldigingsakte tegen een aantal personen, die meestal den algemeenen eerbied hebben weten te verwerven, eene lange, ongekookte diatribe, wier toon in evenredigheid staat met den inhoud, kortom geen historisch werk, maar een schotschrift. Reeds het voorbericht geeft ons een denkbeeld van de strekking des boeks. De Heer Eenens verklaart ronduit,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 107 dat hij zich ten doel heeft gesteld het bewijs te leveren, dat de nederlaag der Belgen in Augusti 1831 alleen aan verraad, aan algemeen verraad te wijten is. Het is niet deze of gene die de omwenteling heeft tegengewerkt, het is iedereen, krijgsoversten, ministers, ja de Regent zelf hebben het land verkocht. - Een geluk dat de toenmalige Kapitein Eenens bijna alleen zijnen plicht heeft gedaan en de omwenteling gered. Of die poging om het verfoeielijk Fransch chauvinisme bij ons ingang te doen vinden, veel lof verdient, mag in twijfel worden getrokken. Het is noch goed, noch eerlijk aan ons volk te willen wijs maken, dat de Belgen onoverwinnelijk zijn en alleenlijk door verraad kunnen bezwijken; ook zou het jammerlijk wezen, indien ons land zooveel verraders bevatte als de Heer Eenens er in zijne kranke verbeelding vindt. Overigens hoeft men aan geen verraad te denken om de nederlaag van 1831 uit te leggen. De Belgen mogen in 1830 achter barrikaden en tegenover een bijna ontbonden leger met geluk geworsteld hebben, in het open veld, als zij, ter nauwernood gewapend en georganiseerd, weerstand boden aan eene veel talrijker, beter geleide krijgsmacht, moesten zij noodzakelijk bezwijken. Of waarom heeft gedurende den laatsten oorlog, het Loire-leger zoo bitter weinig kunnen verrichten? misschien ook verraad, Heer Eenens? Zooals ik het zei, ziet de Heer Eenens overal verraders: drie krijgsministers, een aantal generaals, hooge ambtenaars en, last not least, de Regent, Surlet de Chokier, zijn beurtelings het doel van zijne aantijgingen. Maar, om zulke mannen als eenen Goblet d'Alviella, eenen d'Hane Steenhuyse en zooveel anderen te schandvlekken, moet de Heer Eenens bewijzen hebben; hij moet nieuwe feiten hebben ontdekt, nieuwe bijzonderheden kennen, die hem het recht geven

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 108 openlijk te roepen: ‘Die man heeft verraden!’ Helaas, niets, hoegenaamd niets! De Heer Eenens geeft zich de moeite niet bewijzen te leveren: het is zóó, zegt hij, en men moet hem op zijn woord gelooven. Eenens locutus est, causa finita est. Hoogstens is hij zoo goed zijne beschuldigingen te staven met een paar regels uit een Belgischgezind schotschrift des tijds of uit eene hoogdravende proclamatie der Regeering1. Wij hechten veel waarde aan het woord van den Heer Eenens; maar hij is niet onfeilbaar, en zijne getuigenis volstaat niet om personen te veroordeelen, die hij, gedurende hun leven, voorzichtig met vrede heeft gelaten. Indien de Heer Eenens zijn boek vóór een twintigtal jaren in het licht had gezonden, zoo zou hij aan de meeste personen, die hij aanvalt, de gelegenheid gegeven hebben om zelven zijne aantijgingen te wederleggen. Door eerst nu, na bijna eene halve eeuw, te spreken, heeft hij den schijn op zich geladen, alsof zijne stoute beschuldigingen voor geene eerlijke bespreking vatbaar waren. Maar de beschuldigingen van den Heer Eenens hebben een nog hatelijker karakter. Hij beweert of laat ten minste verstaan, dat al de hooggeplaatste personen, die hij noemt, België om geld hebben verraden, dat zij zich allen hebben laten omkoopen. En het bewijs hiervan? geen! neen, verschoon! er is een afdoend bewijs. Later, na den vrede, heeft de Nederlandsche Regeering eenige millioenen

1 Als bewijs van het gewicht, dat men aan die bronnen mag hechten, herinneren wij de bekende proclamatie van den eerlijksten, den bezadigdsten der omwentelaars, den Heer Rogier, aan de Henegouwsche werklieden. Hij verwijt hun, dat zij fabrieken in brand hebben gestoken, huizen verwoest, personen mishandeld, enz., en voegt er ernstig bij: ‘Que feraient de plus les Hollandais?!’ En dit was in September 1830, als de Hollanders nog niets hadden gedaan, noch kunnen doen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 109 aan de Kamers gevraagd om de kosten der propagande in België gedurende de jaren 1830-39 te dekken. Ergo, alle Oranjisten hebben hun land voor geld verkocht! Dat een groot gedeelte der bevolking aan het Huis van Oranje gehecht was - en wel uit zuivere vaderlandsliefde - schijnt Schrijver te vergeten. En nochtans erkent hij elders, dat de adel, de hoogere burgerij, de handel, de nijverheid, in één woord de kern van de natie oranjegezinde gevoelens deelden. En wat bleef er over voor de omwentelaars? de geestelijkheid, de boeren en het gespuis der steden. Het is waarlijk vleiend voor de vrienden van den Heer Eenens. Welnu, alhoewel de hoogere klassen, de rijken, volgens den Heer Eenens zelven, oranjist waren, heeft men geld noodig gehad om die alreeds vermogende personen te winnen. Verbeeld u eenen millionnaire, aan wien men eenige duizenden franken aanbiedt om zijn geweten te paaien. Het moge den Heer Eenens behagen of niet, maar wij vinden zulks belachelijk. Hoe! men zou met twintig millioen de hoogere klassen van gansch het land hebben omgekocht. Indien er slechts duizend verraders waren - en te Gent alleen vindt de Heer Eenens er driemaal zooveel - zoo zou ieder 20,000 fr. gekregen hebben. Het is waarlijk voor niets. De Heer Eenens vergeet echter, dat men, wel is waar, een paar bankbriefjes aan eenen onbekenden onderofficier mag aanbieden, doch dat verraders van de haute volée oneindig meer kosten. Weet hij overigens wat natuurlijker en overvloedig bewezen is? Dat zijne goede vrienden de omwentelaars tweefrankstukken aan straatloopers uitdeelden om ze tot brand en plundering aan te wakkeren1.

1 Zie het treffend en eerlijk boek van De Graet: ‘Récit des troubles et événements qui se sont passés à Gand, etc.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 110

Doch, wat zouden wij met den Heer Eenens redeneeren! In zijne oogen zijn allen, die zijne gevoelens niet deelen, louter schelmen en booswichten, een ras zonder eer noch geweten, dat men alleen met fusilleeren in toom houdt. Daarentegen zijn de advocaat zonder zaken, de onbekende dagbladschrijver, het officierken zonder toekomst, die de omwenteling zegenden, omdat zij in troebel water wisten te visschen, en zich in vette postjes nestelden, die alleen zijn voorbeelden voor vaderlandsliefde en onbaatzuchtigheid. Te beter! Indien wij ruimte genoeg hadden om het werk van den Heer Eenens van het begin tot het eind hier op den toetssteen te brengen, zouden wij bijna op iedere bladzijde de grofste dwalingen ontdekken. Doch een voorbeeld zal volstaan om een bewijs te geven van de ongehoorde lichtzinnigheid, waarmede de Heer Eenens te werk is gegaan. Ieder weet, dat Kolonel Ernest Grégoire, die te Gent, den 2 Februari 1831, eene stoute poging waagde om den Prins van Oranje tot Koning der Belgen te doen uitroepen, na een kort gevecht werd verslagen en later gevangen genomen. De Heer Eenens, die geene woorden te leelijk vindt om Grégoire te brandmerken, stelt het als een wraakroepend schandaal, als een openlijk verraad - altijd verraad - aan de kaak, dat men den gevangene niet vóór eenen krijgsraad, maar wel vóór het Hof van Assisen bracht, onder voorwendsel dat er burgers in de zaak betrokken waren. Wij nemen 't den Heer Eenens niet kwalijk, dat hij de eerste grondbeginselen van ons strafrecht niet kent; maar eene grove onwetendheid, die wij aan eenen ouden soldaat zouden vergeven, vinden wij bij eenen geschiedschrijver meer dan misplaatst. Doch wacht, het beste komt. Het krielt er van verraders in die zaak van Grégoire!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 111

Grégoire werd dus vóór het Hof van Assisen gebracht, hetwelk zonder jury fungeerde, en daar men alles in het werk stelde om op de rechters te drukken, werd Grégoire bijna vrijgesproken (presque absous). - Ziedaar op welke bondige, maar daarom niet minder beslissende wijze, de Heer Benens de feiten voorstelt. En bewijzen? Natuurlijk, geen het minste spoor er van. En te recht; want zooveel woorden, zooveel onnauwkeurigheden! Het is niet waar, dat Grégoire door het Hof van Assisen zonder tusschenkomst van de jury werd gevonnist. Immers had het voorloopig Belgisch Bestuur reeds op 7 October 1830 de jury hersteld. Het is niet waar, dat men, in welken zin ook, van de gewone regelen der strafvordering afweek. Grégoire en zijne medehelpers De Bast, Jaequemijns, Ch. Antheunis, Edw. Van den Berghe, Trossaert en d'Origny werden den 25 April 1831 vóór het Hof van Brabant gedaagd, de Hoven van Oost- en West-Vlaanderen zijnde ‘om redenen van algemeene veiligheid’ (art. 542 C.I. Cr.) ter zijde gesteld. Grégoire en De Bast werden ter dood veroordeeld, de vier anderen vrijgesproken; doch het vonnis werd door het Hof van Cassatie verbroken en beide veroordeelden vóór het Hof van Henegouwen verzonden. Den 12 September en volgende dagen werd de zaak gepleit door de substituten van den Procureur-generaal de Bavay en de Cuyper van den éénen kant, en de Advocaten N. de Pauw, Hubert Dolez, A. Picquet en Eug. Van Huffel van den anderen. De Bast werd door de jury vrijgesproken en Grégoire schuldig verklaard; maar het Hof, zich met de conclusies door Mr. de Pauw ontwikkeld vereenigende, was van oordeel dat de omwenteling art. 87 C.P. had afgeschaft, aangezien dit in de wet werd geplaatst om het Nederlandsch

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 112

Bestuur te beschermen en geenszins om het te bestrijden. Ingevolge werd Grégoire, niet bijna vrijgesproken, zooals de Heer Eenens het beweert, maar eenvoudig geabsolveerd. Het is niet waar, dat er, in het belang der beschuldigden eenige drukking op het Hof werd uitgeoefend. Tegen dit roekeloos verwijt protesteeren genoeg én de ongeschonden eer der Belgische magistratuur, én het persoonlijk karakter der verdedigers, die alle vier naderhand de hoogste posten in het openbaar leven, dank zij het vertrouwen en de achting hunner medeburgers, lang en herhaaldelijk bekleedden. En toch, er waren pogingen aangewend om op het geweten der rechters te drukken, doch alleen door het patriotsch kanalje, hetwelk de verdedigers en de gezworenen aanhoudend met de bloedigste bedreigingen vervolgde. De Heer Eenens, die in dien heerlijken tijd geleefd heeft, weet, dat de vier advocaten, die bij deze zaak hunnen plicht dorsten doen, wezenlijk hun leven waagden en meer dan eens aan 't gevaar werden blootgesteld door de woedende menigte aan stukken te worden gescheurd. Wij hebben wat langer over de zaak Grégoire gesproken; doch het was noodig om aan den lezer een juist denkbeeld te geven van de waarde, die men aan het werk van den Heer Eenens mag hechten. Ziedaar dus een en geschiedschrijver, die, niet alleen blijken geeft van verregaande onwetendheid en ellendige partijzucht, maar op den koop toe feiten, die hij gemakkelijk hadde kunnen en moeten kennen, op eene wijze voorstelt, welke met de waarheid geheel en al in strijd is. Ab uno disce omnes. De Heer Eenens, die met zooveel gemak historische (?) romans aaneenflanst, is intusschen niet bijzonder gemakkelijk, als het er op aan komt de straf te bepalen, welke al die ‘verraders’ verdiend hebben. Voor dien menschlievenden schrijver is er maar één middel om dit talrijk, maar ver-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 113 foeielijk ras uit te roeien, maar ééne straf in evenredigheid met de schanddaden, waaraan iedereen - behalve den Heer Eenens - zich in 1830 schuldig maakte: krijgsraden, onmiddellijk rechten, door den kop schieten, alles binnen de 24 uren. De Heer Eenens vergeet de nog snellere straf, welke deugdzame Patriotten op de ‘verraders’ Voortman en Gaillard hebben uitgeoefend; misschien ook vindt hij het raadzaam eenige rechterlijke vormen in acht te nemen om staatkundige vijanden te laten ombrengen. Het zal, geloof ik, niet onaardig wezen, den Heer Eenens, die aan iedereen de les spelt, en boeken schrijft om zijnen eigen persoon te verheerlijken, terwijl hij bijna al zijne tijdgenooten als zooveel galeiboeven behandelt, het zal zeker kostelijk wezen dien strengen rechter eens zelven in zijnen handel en wandel wat nader te beschouwen. Men dient immers te weten, dat de Heer Eenens, die den armen Grégoire wegens overtreding der krijgswetten dadelijk en zonder vele rechtsvormen wilde zien fusilleeren, feitelijk veel erger gezondigd heeft tegen de wetten van zijn land en de voorschriften der militaire eer. De parabel van den balk en den splinter blijft altijd waar. Wat heeft Grégoire gedaan? Op een oogenblik dat België nog geenen vorst gekozen had, heeft hij, Belgisch officier, eene onwettige poging gewaagd om den Prins van Oranje op den troon te plaatsen. En de Heer Eenens? De Heer Eenens was kapitein der artillerie in Nederlandschen dienst en maakte deel van de bezetting van Namen, toen hij, op 1n October 1830, van de bevoegde overheid bevel kreeg om het gepeupel uiteen te drijven. De Heer Eenens was officier, hij had gezworen de wetten te eerbiedigen en te handhaven. Welnu, de wetten werden door de muiters openlijk geschonden, en toch weigerde de Heer

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 114

Eenens aan het bevel gehoor te geven en geweld te gebruiken om de orde te herstellen. Veel meer! Hij liep tot de muiters over, en het was grootendeels aan zijne bemoeiingen te danken, dat de sterke citadel aan het volk werd overgelaten. Die feiten zijn voorzien en worden gestraft door twee artikelen uit het militair strafwetboek, luidende als volgt: Art. 28. Le militaire qui refusera d'obéir aux ordres de son supérieur ou s'abstiendra à dessein de les exécuter, lorsqu'il est commandé pour un service, sera puni de destitution, s'il est officier;..... Si le fait a lieu en présence de l'ennemi, le coupable, quel qu'il soit, sera puni de mort. Art. 52. Sera puni de mort, tout militaire coupable de désertion à l'ennemi. Indien men den 1n October 1830 op den Kapitein Eenens zijne eigene stelsels omtrent krijgstucht en militaire trouw had toegepast, zou hij noch luitenant-generaal noch geschiedenisverknoeier geworden zijn. Ik weet zeer wel, dat de Heer Eenens hierop antwoordt, dat hij zoo gehandeld heeft, ‘omdat hij de beul van zijne landgenooten niet wilde worden,’ maar die ellendige uitvlucht valt in duigen bij de oppervlakkigste beschouwing. Eerst vooral zullen wij doen opmerken, dat de Heer Eenens, als Nederlandsch officier, niet alleen de Patriotten, maar alle Nederlanders, zoowel Belgen als Hollanders, als zijne landgenooten moest beschouwen. In ieder geval kon hij die hoedanigheid niet weigeren aan de Belgische Oranjisten, en ik vermoed, dat hij zonder schromen de beul zou geworden zijn van Ernest Grégoire en zijne aanhangers, die toch, zelfs in patriotsche oogen, niets anders konden wezen dan muiters, juist gelijk het Naamsche gepeupel op 1n October 1830.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 115

Hieruit volgt, dat de Heer Eenens, wilde hij waarlijk de beul zijner landgenooten niet worden, niet tot de opstandelingen diende over te loopen: hij moest zijn ontslag nemen en zich onzijdig houden, al zou hij daardoor zijne toekomst breken. Men mag wel iets opofferen om zich in het bloed zijner broederen niet te baden. En er is meer. De omwenteling was geen onverwachte storm: sedert lang werd zij door de vrienden van den Heer Eenens te gemoet gezien, ja gewenscht en voorbereid. Vooral na het onzedelijk verbond der Katholieken met een gedeelte der liberale partij had de spanning haar toppunt bereikt, en ieder verstandig man kon en moest eene botsing voorzien en bijgevolg ook eene tusschenkomst der krijgsmacht. Waarom is dan de Heer Eenens in het leger van den dwingeland gebleven? Waarom, ten minste, heeft hij niet dadelijk na de eerste onlusten te Brussel in Augusti 1830 zijn ontslag genomen? Door voorzichtig te wachten, totdat de Septemberdagen de overwinning der omwentelaars hadden verzekerd, heeft hij, zeker te onrechte, bij velen de gedachte doen oprijzen, dat eigenbelang veel meer dan vaderlandsliefde de richtsnoer van zijn gedrag is geweest. Doch genoeg over den Heer Eenens en zijn boek. Wij hebben op voldoende wijze aangetoond, dat het aan geenen der eischen beantwoordt, welke men voor een historisch werk stelt. De vorm ook verraadt eene groote onervarenheid in het schrijven, en wij deelen volkomen het gevoelen van een Brusselsch blad, dat het lezen van des Heeren Eenens' boek afried als zijnde ‘lourd et indigeste’. De taal bijzonderlijk is beneden alle critiek: belachelijke bombast, zooals het vóór veertig jaar mode was, verouderde clichés, die men heden alleen in zekere opgeblazen bladen vindt, en daarbij taal- en stijlfouten in overvloed. Waar-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 116 lijk, het boek schijnt veeleer door eenen ongeletterden wachtmeester dan door eenen luitenant-generaal geschreven te zijn. Onze conclusie is de wensch, dat het werk van den Heer Eenens weldra moge vergeten zijn. Wij wenschen het in het belang van den Schrijver zelven; want, al boft hij op het feit dat dertig personen hem met zijne poging geluk gewenscht en slechts vijf die hebben afgekeurd, toch kan hij zich niet ontveinzen, dat de openbare meening hem veroordeelt. Geen enkel nieuwsblad heeft den handschoen voor hem willen oprapen: velen bewaarden een misprijzend stilzwijgen, de meesten echter lieten min of meer scherpe critieken hooren. Vooral de strekking van het werk ondervond schier algemeene afkeuring. Eene laatste opmerking. Er wordt verteld, dat de Koning der Belgen nuttelooze pogingen heeft aangewend om den Heer Eenens te bewegen zijn boek niet uit te geven. Wij weten natuurlijk niet, of die geruchten gegrond zijn; maar wij bekennen, dat wij ze gaarne zouden zien bevestigen. Onze Koning weet immers, dat een groot gedeelte zijns volks in 1830 de splitsing der Nederlanden met tegenzin zag; maar hij weet ook, dat de Oranjisten alleenlijk aan de stem van hun geweten gehoor gaven, dat de vaderlandsliefde en niet vuige hebzucht hunne drijfveer was. De Koning weet eindelijk, dat, na den vrede, de Oranjisten zich bij de liberale partij hebben aangesloten, en door hunne, trouwe houding in 1848 België misschien gered. En wij, Vlaamsche Liberalen, de afstammelingen van die kloeke Oranjisten, wij die stellig meer dan wie ook op vaderlandlievende gevoelens mogen aanspraak maken, wij zuilen gerust in onze overtuiging volharden, dat onze vaderen gedaan hebben wat hun plicht en de omstandigheden vorderden. En wij voegen er bij, dat het een slecht

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 117 middel is om de eendracht onder ons volk te doen heerschen, personen, die dat volk eert en bemint, op zulk eene lichtzinnige wijze te belasteren als de Heer Eenens heeft gedaan. A.M.N. PRAYON-V. ZUYLEN-NYEVELT.

Essai sur le rôle politique et social des Ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas, par Paul Fredericq. Gand, Hoste, 1875, in-8o.

Dit geschiedkundig werk is de memorie, welke een jong Vlaamsch schrijver, wiens naam aan de lezers van dit tijdschrift niet onbekend is, opstelde ter vervulling van een der vereischten van het examen voor het speciale doctoraat in de Geschiedenis. Wij mogen zeggen, dat dit proefschrift een merkwaardig début is in het vak, hetwelk de jonge geschiedschrijver zich uitgekozen heeft. Wanneer een burger in ouder dagen zich aanbood tot het bekomen van het meesterschap in onze gilden, dan onderwierp men hem aan eene proef; hij leverde een werk, waarop men oordeelde, of hij waardig was onder de meesters opgenomen te worden - een meesterstuk. Of hij er zich op toelegde om waardig tusschen de bazen op te treden, of er zorg en moeite àan die proef werden besteed! Wij mogen het wel zeggen, dat de Schrijver van dit boek met niet minder nauwgezetheid zijne taak vervulde. Zijn werk draagt sporen van eene wijdloopige lezing en bestudeering van bronnen van allerlei aard. Van vele zijden heeft hij zijn onderwerp beschouwd en het met merkwaardige helderheid en scherpte toegelicht. In dicht samengevatte hoofdstukken doet hij ons de handelingen, de bemoeiingen, de strekkingen der Hertogen van Burgondië in het openbaar en in het bijzonder leven ken-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 118 nen. Sommige dier hoofdstukken verrassen door hunne juiste en oorspronkelijke opvatting. Onder deze tellen wij die, welke handelen over den anti-nationalen en bedervenden invloed der Hertogen van Burgondië, en over hunne betrekkingen met de gemeenten, de geestelijkheid en den adel. Al deze deelen zijn opgevat in eenen vrijzinnigen en Vlaamschgezinden geest, dien men waarlijk niet verwend is in de geschiedenis dezer vorsten te ontmoeten, en die er nochtans zoo bijzonder wel op zijne plaats in is. Een gezonde geest, eene grondige kennis, en een eenvoudige maar heldere stijl, ziedaar de verdiensten, waardoor het werk, in zijn geheel genomen, zich onderscheidt. En zijn dit niet de hoogste eischen aan den geschiedschrijver gesteld? Zoo wij eene opmerking te maken hadden op Schrijvers verhandeling, dan ware het, dat hij zich al te zedig achter zijne zegsmannen geplaatst heeft en hun te veel aan het woord heeft gelaten, instee van ons zijne eigen beschouwingen te geven, voortspruitende uit de feiten door hen aangehaald, of uit de in drukken door hen over die feiten medegedeeld. Dit zal nu echter wel een gebrek zijn, waar een jeugdig schrijver zich al spoedig van ontdoet; en wij zullen er niet over klagen den Heer Fredericq in zijne volgende werken op eigen vleugels te zien vliegen. Wat de beoordeeling aangaat, die de Schrijver over zijne vier helden uitspreekt, zij is verre van malsch. Zedelijk en stoffelijk hebben de Hertogen van Burgondië Vlaanderen ten onder gebracht, de vrijheid hebben zij belaagd en vertrapt, de kracht en de orde hebben zij niet gesticht; zij leefden in buitensporige weelde, terwijl hunne onderzaten in armoede wegkwijnden; tegenover de ingezetenen waren zij dwingelanden, voor de vreemde legers moest de laatste hunner zwichten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 119

Strenger vonnis kon men niet vellen, en zeker begrijpt men volkomen die beschouwing. Maar wij vragen ons af, of die veroordeeling niet wat al te volstrekt hard mag heeten. Zeker de Burgondiërs waren invoerders van vreemde taal en vreemde letteren, de onze moesten verbasteren en verkwijnen en deden het dan ook op ergerlijke wijze onder hun bestuur. Maar zij moedigden daarentegen onze beeldende kunsten aan en hielpen op die wijze aan hunne Nederlandsche bezittingen eenen roem verwerven, die heller stralend en duurzamer was en bleef dan onze letterkunde er ons ooit eenen vermocht te schenken. Ziedaar eene verzachtende omstandigheid, die op het te-goed der anti-nationale vorsten dient gebracht te worden. Zij verdoofden eene der eigenschappen, waardoor onze landaard -zich aan de wereld veropenbaarde, maar deden er eene nieuwe schitteren, die meer dan eenige andere er zou toe bijdragen om ons wereldberoemd te maken. Van Eyck, Mending, Van der Weyden en gansch de dichte schaar, die rondom deze meesters ontstond, waren Burgondische onderdanen; hier en in Frankrijk, in Spanje, Portugal, Duitschland, Italië verspreidden zij den naam en roem der Vlamingen. De Hertogen van Burgondië tarnden aan onze vrijheden of loochenden ze driestweg. 't Is waar. En ik ben er verre af ze te trachten vrij te pleiten voor eene misdaad, die door niets ter wereld kan vergoed of verschoond worden. Maar zij bevonden zich in moeielijke omstandigheden. Zij wilden eenen staat maken, die waarlijk een staat mocht heeten, een Burgondië, een België, een Nederland, men noeme het zooals men wil, en de vrijheden van de verschillige gewesten waren even zooveel stekelige punten, die dichte aansluiting bij de naburige gewesten in den weg stonden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 120

Men weet, hoe weinig de gemeenten genegen waren af te zien van eenig hunner voorrechten; hoe zwak, hoe nietig het begrip van het grootere Vaderland in hunnen geest was; hoe weinig zij er voor over hadden: de Hertogen van Burgondië, en Karel V en Willem de Zwijger wisten over die hebbelijkheid onzer gemeenten en gewesten te spreken. En toch was het grootere vaderland eene noodzakelijkheid geworden voor ons bestaan; en toch moest de stekelige haat en afgunst of onverschilligheid van de onderscheidene deelen van het ontkiemend vaderland geknot of geweerd worden, wilde de moderne staat kunnen tot stand komen. Omdat de Burgondiërs vorsten, en Fransche heeren, en doordrijvende hooghartige karakters waren, sloegen zij den weg des gewelds in; zij hadden niet van hunnen tijd, van hunnen rang, van hunnen aard moeten zijn om de eenheid door de vrijheid te willen opbouwen. Maar zoo zij in hooge mate de gebreken van hunne eeuw hadden, dan hadden onze mannen der gemeenten ze niet minder. Deze wilden geene eenheid, omdat zij buiten hun begrip lag, evenals de vrijheid buiten dat hunner meesters; zij waren zelfzuchtig op hunne manier, en begrepen niet, dat het beter was de eenheid en de macht des lands, dat wil zeggen zijne onafhankelijkheid, met eenige opofferingen van voorrechten, die dikwijls onrechten, en van gebruiken, die somtijds misbruiken waren, te betalen, dan het land zelf te zien verbrokkelen en tot prooi worden van den zuiderling. In de beoordeeling der Burgondiërs mogen wij niet vergeten, dat zij door hunne vastheid van karakter, hunne hardheid tegen vreemdeling en onderdaan het Nederland vormden, dat van vóór 1450 tot na 1550 bestond, en dat misschien ware blijven bestaan, ware de onzalige politiek van Philips II het werk zijner voorouders niet roekeloos komen verstoren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 121

Onze landen verarmden onder de Burgondiërs, en een akelig tafereel hangt de Schrijver ons van dit verval op. Heeft hij niet te zeer Vlaanderen voor Nederland genomen? Het eerste ja, verviel ongetwijfeld; maar Brabant, Holland, Zeeland rezen integendeel hooger. Men kan juist niet zeggen, dat de verschuiving van den handel van Brugge naar Antwerpen, bij voorbeeld eene verarming van het land was. Op het einde van de Burgondiërs onder Keizer Karel, dien wij gaarne den laatste hunner zouden noemen, zagen er onze gewesten waarlijk zoo armoedig niet uit. Men leze maar eens de beschrijving van onze Landjuweelen, of de beoordeeling der vreemdelingen, die ons land in de eerste helft der XVIe eeuw bezochten. Ik heb wel wat breed de verzachtende omstandigheden gepleit van de Heeren van Burgondië, omdat ik denk, dat naast de ideale politiek er ook eene werkelijke en tijdelijke bestaat, die men niet uit het oog mag verliezen. Ik zal niet beweren, dat de Schrijver dit immer deed, maar de indruk, dien zijne beoordeeling maakte, scheen mij wat al te zeer langs de schaduwzijde genomen. - Misschien is de mijne als contrast wat te licht! MAX. ROOSES.

Het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in de wijsbegeerte en letteren aan de Hoogeschool te Leiden, door Albertus Jacob Kronenberg. Deventer G. Brouwer. 1875. in-8o.

Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis der Nederlandsche literatuur kent het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum, dat, zooals het de Heer A.J. Kronenberg in de voorrede van zijn academisch proefschrift zegt,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 122

‘zoowel door het vervaardigen en vertalen van Treuren Blijspelen als door rechtstreekschen invloed op het bestuur van den schouwburg een einde trachtte te maken aan den ellendigen toestand van het Tooneel in zijnen tijd.’ De Schrijver geeft ons de geschiedenis van dit Kunstgenootschap, en laat die voorafgaan door een overzicht van dien treurigen toestand. Eerst wijdt hij eenige bladzijden aan de verschillende richtingen, die zich op ons tooneel hebben voorgedaan. Hij schijnt omtrent het ontstaan van het Abelspel het gevoelen niet te deelen van Prof. Moltzer en Dr. Gallée, die het er voor houden, dat de grondslag voor een deel moet gezocht worden in dialogische gedichten, door sprooksprekers dramatisch voorgedragen, maar zich bij den Heer Wybrands aan te sluiten, die meent, dat eenvoudige liturgisch-dramatische plechtigheden zich ook te onzent ongestoord tot een kerkelijk drama hebben ontwikkeld. ‘Onderwerpen van kerkelijk drama waren,’ volgens den Heer Wybrands, ‘voornamelijk de evangelische verhalen, die de Kerk op hare groote feesten gedacht; maar ook daarnevens heiligenlegenden, enz. Dat drama werd opgevoerd aanvankelijk door priesters, met hulp van acolieten en andere klerken van lageren rang, later ook met hulp van leeken of kerkelijke leeken-vereenigingen, geestelijke gilden. Tegen 't einde der 14e eeuw breidt zich dat drama aanmerkelijk uit: het getal der leeken-vereenigingen, die er zich aan wijden, wordt al grooter; het drama wordt (in overeenstemming met het opgewekt processie-leven, en ten gevolge van zijne uitbreiding, enz.) meer buiten de kerk, in de open lucht, opgevoerd. Maar dat godsdienstig tooneel, door leeken op het plein vertoond, is in zijn wezen geen ander dan het oude kerkelijk drama. De priesters en die hen bijstonden bij dat drama, zijn de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 123 oudste tooneelspelers te onzent. De leekenvereenigingen, kerkelijke gilden, die, ten behoeve van dat drama, de tooneelspeelkunst beoefenden, bleven zich niet bij het geestelijk spel bepalen, maar legden zich straks ook toe op wereldlijke vertooningen; abele spelen werden door hen, 't eerst waarschijnlijk in Vlaanderen, opgevoerd.’ De Heer Kronenberg toont ons daarna, hoe in de Middeleeuwen aan het echt nationaal drama, waarvan wij in Esmoreit het beste specimen bezitten, door de vervelende Spelen van Sinne der Rederijkers een einde werd gemaakt, en hoe later de Humanisten de Ouden zonder smaak hebben nagevolgd, terwijl echter naast het classieke treurspel, dat in Vondel het hoogste punt bereikte, ook romantische stukken, die bij het publiek veel meer bijval vonden, werden vertoond. De Heer Kronenberg blijft eenige oogenblikken stilstaan bij de schrijvers uit de romantische school. Hij neemt beurtelings in oogenschouw Jan Vos met zijnen Aran en Titus, Lodewijk Meyer met zijn Ghulde Vlies en zijne Verloofde Koningsbruidt, R. Anslo met zijne Parijsche Bruiloft, Joan Blasius met zijnen Lysander en Karliste, H. De Graeff met zijne Joanna, koningin van Napels en zijnen Hoogmoedigen Prins, en Pieter Dubbels met zijne Krooning van Darius. Deze stukken kenmerken zeer goed de door hunne schrijvers gevolgde richting. ‘Op het zien komt in die stukken alles aan: balletten en allerlei andere vertooningen, kunst- en vliegwerk werd hoofdzaak: 't zijn spectakel- geene tooneelstukken.’ Daarna wordt, om de Klucht der zeventiende eeuw te karakteriseeren, op de werken van Brederoo en Johan van Paffenrode gewezen. In een volgend hoofdstuk handelt de Schrijver over de twisten, die oprezen tusschen de Amsterdamsche Acade-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 124 mie van Samuel Coster, en de Oude Kamer, de bloeyende Eglentier, welke in 1632 tot één gezelschap werden samengesmolten. Daarna komt het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum, dat te Amsterdam naar het voorbeeld der Fransche en Italiaansche Academiën werd gesticht, aan de beurt. ‘De invloed van Pieter Corneille deed zich over geheel Europa gevoelen. Zijne dramatische werken werden overal gelezen, bewonderd en nagevolgd. De wetten, die hij het drama stelde, hadden kracht van wet. Ook Amsterdam volgde den stroom. Ontevreden met den toestand van ons tooneel, vol bewondering voor den in hunne oogen grooten Franschen dramaticus, sloten zich in 't jaar 1668 eenige mannen nauwer aaneen, om hunne landgenooten met de Fransche meesters en de nieuwe Fransche richting bekend te maken, en ons Tooneel uit zijn verval op te beuren. Het waren Mr. Andries Pels, de schepen Mr. Willem Blaeu, Dr. Lodewijk Meyer, David Lingelbach, Joannes Antonides, IJsbrand Vincent, Dr. Joannes Bouwmeester, Dr. Anthonius van Coppenol, Dr. Moesman Dop, Dr. Reinier van Diephout. Zij kozen tot zinspeuk: Nil volentibus arduum, willen is kunnen (volgens hunne tegenstanders: niets gewichtighs betrachtende) en het titelprentje voor al hunne uitgaven stelde eenen man voor, die met veel inspanning tegen eene steile naakte rots opklom.’ Vervolgens maakt de Heer Kronenberg ons bekend met de bekrompene theorie van het Kunstgenootschap over het treur- en blijspel, zooals zij in eenige schriften, die van Nil volentibus arduum uitgingen, wordt uiteengezet. Die schriften zijn: Naauwkeurig onderwijs in de Tooneel-poëzy en eenige andere deelen der Kunst, zo wel van de Oude als van de Hedendaagsche Dichters; - Opdracht

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 125 aan de EE. Heeren Regenten, voor het Treurspel Agrippa naar het Fransch van Quinault, 1669; - Horatius Dichtkunst, op onze tyden én zéden toegepast, 1677; - Gebruik én misbruik des Tooneels, 1681; - Het Blyspél: de Gelukte list; - Dichtkunstig onderzoek én oordeel over het Treurspél van Arondates en Statira, en Dichtkunstig onderzoek én oordeel over het Toonelspel zonder Tooneelspel door P.D. Volgens Andries Pels en zijne school moesten bij het schrijven van een tooneelspel zekere door hen willekeurig gestelde regels worden in acht genomen: de techniek is voor hen alles, de inhoud zeer weinig. ‘Wanneer een tooneelstuk aan al de eischen van den vorm, dien zij hebben voorgeschreven, voldoet, dan is het daarom goed; maar mist het dien vorm, dan deugt het in hunne oogen niet. Zij geven aan een nietsbeduidend stuk van hen zei ven, waarin tegen tijd en plaats, aantal personen, bedrijven enz. niet gezondigd wordt, verreweg de voorkeur boven alles, wat door vroegere meesters is gewrocht.’ De tooneel- en andere werken van Nil volentibus arduum worden door den Heer Kronenberg ontleed. ‘Het veld, waarop zich het Genootschap N.V.A. voornamelijk bewoog, was het Tooneel.... Het getal stukken is legio. De meeste zijn vertaald en berijmd naar Fransche stukken door een of meer leden (dit laatste gebeurde het meest). Zoo de oorspronkelijke niet precies pasten in den vorm, eens voor altijd door N.V.A. gegoten, maakten zij ze pasklaar: zooveel akten, zooveel personen, eenheid van tijd, plaats, enz. Ook hebben ze nu en dan iets oorspronkelijks gegeven. Hunne vertalingen zijn niet letterlijk; er zijn er, die uit twee Fransche stukken zijn samengeflanst; andere zijn op hunne zeden en tijden toegepast, zoodat men soms met moeite het oorspronkelijke her-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 126 kent.’ De Heer Kronenberg toont het ons in de volgende regelen. Er is spraak van het door de leden van het Kunstgenootschap verknoeide meesterstuk van Molitre le Médecin malgré lui. Het heet in het Nederlandsch: de Dokter tégens dank. ‘In de voorrede staat te lezen: wij hebben dit Spél getrokken uit twé Fransche Blyspélen in Proze, l'Amour Médecin én le Médecin malgré lui, gemaakt door Molière, zonder ons te binden aan den letterlijken zin, óf schikking des Franschen Dichters, die, hoe érvaaren in Tooneelkunde, én deswégen met récht alom beroemt, échter in deeze Spélen verscheidene wanvoeglijkhéden heeft gebragt, die niet goed te maken zijn. Wat verstaat N.V.A. onder wanvoeglijkheden? In de 2e scène van de eerste akte komt bij Molière een buurman tusschen beide, toen de echtgenooten Sganarelle en Martine met elkaar hevig aan het twisten waren. Zooals het gewoonlijk gaat, vereenigen zich nu beide echtelieden tegen den buurman, die ongevraagd zich met een andermans huiselijke zaken bemoeit; hieruit ontspint zich een vrij aardig tooneeltje. Deze geheele scène werpt N.V.A. weg, en wel omdat de Buurman in 't geheele spel niet terugkomt. Zij hadden eens als regel gesteld: personen, die niets afdoen tot den knoop of de ontknooping van 't stuk, moeten geweerd worden, en deze regel moet worden opgevolgd, zelfs al vervallen dientengevolge de aardigste scènes. Zoo ook met de tweede scène in de derde akte. Sganarelle is médecin; twee boeren, vader en zoon, komen hem over de ziekte van eenen huisgenoot raadplegen. Deze vader en zoon brengen verder niets bij tot de ontknooping van 't spel; die scène vindt derhalve geene genade in de oogen van onze Aristarchen, en een aardig tooneeltje moet daarom vallen. Zoo doen zij meer. En daarbij hebben zij het aangenaamste en loste proza van Molière

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 127 veranderd in stijve, onaangename verzen. Zij hebben het geheel zoo bedorven, zoo houterig, zoo wanschapen, zoo kunstgenootschappelijk gemaakt, dat iemand, die 't stuk van Molière niet kende, niet gemakkelijk zou raden, dat de Dokter tégens dank genomen was naar een stuk van den grooten Franschen blijspeldichter.’ De leden van het Amsterdamsche Kunstgenootschap zouden zich ook met de spraakkunst bemoeien, en schreven eene zeer langdradige Verhandeling van der Letteren Affinitas of Verwantschap: van het Gebruik der Accentus of Toonen in de Nederduitsche vaerzen: en van de Metaplasmus of woordvervorming: ten dienst der Dicht- en Taallievenden opgesteld, waarin zij onder anderen de accenten, om de doffe e en o van de heldere te onderscheiden, aanprijzen, en het onhistorisch, op taalkundigen grond onverdedigbaar gebruik van ae, voor den klank, dien men aan de Grieksche η toekent, voorstellen. Eenen zekeren tijd heerschten Nil volentibus arduum over het tooneel; doch eindelijk vond het Kunstgenootschap bestrijders, die zich niet langer aan de voorgeschreven willekeurige wetten wilden onderwerpen. Zij betwistten elkander het bestuur van den Amsterdamschen Schouwburg, waarvan de Regenten dan eens deze, dan weder eens gene partij ondersteunden. Ongelukkig waren meest al de werken der vijanden van Nil volentibus arduum; welke niet langer het gezag van Pels en zijne school wilden erkennen, nog slechter dan de voortbrengseis van het Kunstgenootschap: wij maken natuurlijk eene uitzondering voor Jacob Zeeus, voor den blijspeldichter Pieter Langendijk en voor den schrijver van den IJstroom; Antonides Vander Goes, die eerst lid van het Kunstgenootschap was geweest, maar weldra de kleingeestige vitterijen zijner letterbroeders moede werd, en zich over

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 128 de minachting ergerde, waarmede die beuzelachtige likkers en schavers op den grooten Vondel nederzagen. Na den dood van Pels leidde het Kunstgenootschap een kwijnend bestaan. Het ontsliep eindelijk zacht, ‘zoo zacht,’ zegt de Heer Kronenberg, ‘dat de overgang van leven tot dood niet merkbaar was. Juist een dood zooals zulk een genootschap paste.’ Men heeft meer dan eens het Kunstgenootschap als de oorzaak beschouwd van den verachterden toestand der Nederlandsche Letterkunde in het laatst der zeventiende en 't begin der achtiende eenw. Is die beschuldiging verdiend? De Heer Kronenberg komt op het einde van zijne studië tot de volgende slotsom, waaraan wij gaarne ons zegel hechten,: ‘Er is veel geschreven en men heeft elkander veel nagepraat over den slechten invloed, dien N.V.A. op onze literatuur heeft gehad. En zeker, het is ook zeer aangenaam voor ons, wanneer wij op de vraag, waarom toch was onze literatuur in 't laatst der 17de en in 't begin der 18de eeuw zoo onbeduidend, kunnen antwoorden: dat ligt niet aan onze genialiteit, wel neen! het is de schuld van 't Genootschap Nil volentibus arduum; dat heeft al wat geniaal was den hop ingedrukt. Maar zulk een antwoord is verre van juist. Het Genootschap heeft die tijden niet pruikerig gemaakt, maar die pruikerige tijden hebben het bestaan van zulk een genootschap gewettigd. En dat het 't genie den kop zou hebben ingedrukt, is onmogelijk: er was geen genie, dus van kop indrukken kon er geene sprake zijn. Antonides en Langendijk, die uitstaken boven het gros, stoorden zich aan N.V.A. niets; zij waren integendeel zijne grootste vijanden’ Op de vraag, of het Kunstgenootschap dan hoegenaamd geenen invloed heeft gehad, antwoordt de Heer Kronenberg bevestigend; maar hij vraagt op zijne beurt, of het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 129 beter was, dat Blasius, Dubbels, De Graeff, enz., het gezag uitoefenden, of dat N.V.A. op het tooneel den baas speelde? dat niet beduidende, gemeene stukken werden uitgevoerd, of dat N.V.A. zijne spelen, die alleen maar niets beduidend waren, ten beste gaf? De ontleding, die wij van het Proefschrift van den Heer Kronenberg hebben gemaakt, zal onze lezers hebben getoond, dat wij hier een ernstig werk voor handen hebben. De Schrijver sluit er zich mede aan bij de schare van de degelijke jonge geleerden, die in den laatsten tijd de letterkundige geschiedenis en de Nederlandsche taalkunde tot hunne lievelingsvakken hebben verkozen, en de Noordnederlandsche Hoogescholen ter eere strekken. Heeft men elkander vroeger al te vaak nagepraat, zonder zich de moeite te geven de bronnen te raadplegen, om zich eene eigen overtuiging te maken, dit is thans het geval niet meer, getuige, benevens zooveel andere voortreffelijke werken, die in de laatste jaren het licht hebben gezien, het Proefschrift over het Kunstgenootschap Nil volentïbus arduum, dat door al wie belang stelt in de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, met zeer veel genoegen zal worden gelezen. J.F.J. HEREMANS.

De coöperatieve vereenigingen en het ontwerp van wet tot regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal, door de Redactie van de Juridische Spectator. (Overgedrukt uit gemeld tijdschrift), 's-Gravenhage, D.A. Thieme, 1875. 47 blz. in 8o.

Gelijk de titel dezer brochuur het genoegzaam aanduidt, hebben de Schrijvers zich tot taak gesteld te onderzoeken, welk lot wordt beschoren aan de samenwerkende genootschappen in het wetsontwerp door de Nederlandsche

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 130

Regeering ingediend aangaande de ‘regeling der vennootschappen met veranderlijk kapitaal’. De Schrijvers dezer alleszins lezenswaardige studie onderzoeken ten eerste, welke de tegenwoordige rechtstoestand, het jus constitutum dezer vereenigingen is, en vervolgens welke wijzigingen en aanvullingen daaraan zouden dienen toegebracht te worden, met andere woorden, welk het jus constituendum behoort te zijn. Omtrent de eerste vraag, komt hunne zienswijze niet overeen met die, welke door de Nederlandsche Regeering wordt voorgestaan. Volgens de wet van 22 April 1855 s. 32, konden alleen als rechtspersonen gelden zulke vennootschappen, die eene voorafgaande erkenning van het uitvoerend of wetgevend gezag hadden bekomen, en zulke erkenning werd aan geene andere toegestaan, dan aan naamlooze vennootschappen met vast kapitaal en niet opzegbare aandeelen. Art. 18 sloot de toepasselijkheid der bepalingen van de wet uit voor ‘de burgerlijke maatschap of vennootschap’ en voor ‘vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen’. Welnu de Regeering weigerde voortdurend aan de coöperatieve vereenigingen de wettelijke erkenning, op grond dat zij geene naamlooze vennootschappen met vast kapitaal en niet opzegbare aandeelen waren, zulke voorwaarden in open strijd zijnde met de eerste vereischten harer inrichting. Voor de Schrijvers van de hier behandelde brochuur is de vraag dienvolgens te weten, wat eigenlijk eene coöperatieve vereeniging is, of zij is eene ‘maatschap’ of wel eene naamlooze vennootschap, of wel een zedelijk lichaam, zijnde deze de drie verschillende vormen van vereenigingen door het bestaande Nederlandsche recht erkend.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 131

Bestaat er tusschen de maatschap en de naamlooze vennootschap een bepaald en wel afgeteekend onderscheid, in zulken zin dat de maatschap eene vereeniging is van personen, en de naamlooze vennootschap eene vereeniging van kapitalen, - het onderscheid tusschen maatschap en zedelijk lichaam is moeielijker om te bepalen. Volgens de Schrijvers ligt, in het stelsel der Nederlandsche wetgeving, dit onderscheid geheel en uitsluitend in de inrichting der vereeniging, en is dienvolgens bloot een resultaat van den wil der vereenigden. Willen dezen eene vereeniging van personen stichten, die samenkomen en samenwerken om het maatschappelijk doeleinde te bereiken, zoo vormen zij eene eenvoudige maatschap; is het hun integendeel te doen om een lichaam, eenen rechtspersoon te stichten, afzonderlijk bestaande nevens de leden die de vereeniging uitmaken, dan stichten zij een zedelijk lichaam. Welnu volgens de wet van 1855 hangt het van de Regeering af aan de tot stand gebrachte zedelijke lichamen de wettelijke erkenning te geven of te weigeren, en daar de coöperatieve vereenigingen in Nederland zich bijna alle onder den vorm van zedelijke lichamen hebben ingericht, is het, in de oogen der geachte Schrijvers, zeer te onrechte, dat de Regeering tot heden stelselmatig de erkenning heeft geweigerd. Wat het jus constituendum aangaande coöperatieve vereenigingen betreft, ziehier hoe de Redactie van den Spectator zich uitdrukt: ‘De wijze, waarop de onzekerheid omtrent de toepasgelijkheid der wet van 1855 op de coöperatieve vereenigingen moet opgeheven worden, ligt vóór de hand. Het geldt boven allen twijfel te verheffen, dat ook vereenigingen, welker werkkring de uitoefening van een bedrijf, welker doel het stoffelijk voordeel harer leden is, evenals

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 132 andere vereenigingen als lichaam kunnen optreden. De wet heeft daarom slechts op ondubbelzinnige wijze te verklaren, dat het doel eener vereeniging tot haar karakter als maatschap of lichaam niet afdoet; dat de bepalingen der wet van 1855 omtrent rechtspersoonlijkheid ook op die vereenigingen betrekking hebben, die het materieel voordeel harer leden beoogen’. Gelijk wij zegden, wordt die wijze van zien niet gedeeld door de Regeering, die aan het samen werkend genootschap een eigen juridisch karakter toeschrijft, het enkel beschouwende als eene maatschap, geenszins als een zedelijk lichaam of vereeniging van personen in den zin der wet van 22 April 1855. De beschouwing der Regeering berust hierop, dat de winsten, verkregen door de vereeniging, niet baten aan deze laatste als zedelijke eenheid, maar wel bekomen worden persoonlijk voor de deelhebbers in de vereeniging. Het valt niet in ons bestek hier in eene beoordeeling te treden van de verschillige argumenten voor en tegen de zienswijze der Regeering ingebracht. Het zij ons genoeg te wijzen op het belang, dat de besprokene brochuur voor het onderzoek van dit zeer gewichtige vraagstuk oplevert. De brochuur eindigt met een vluchtig critisch overzicht der afzonderlijke bepalingen van het wetsontwerp, dat in fine, als bijlage, in zijn geheel wordt medegedeeld. J.O.D.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 133

Willem van Nieuwelandt kunstschilder en dichter 1584-1635

(Vervolg.)

Omstreeks het tijdstip, waaraan wij thans gekomen zijn, had Willem van Nieuwelandt gelegenheid, om zijn dichterstalent te meten met dat van vele zijner kunstgezellen uit Noord- en Zuid-Nederland. ‘De Gulde van Rhetorica, geheeten de Peoen, die, deur de voorgaende troublen ende inlantsche oorloge, bijnaer te niet was gecommen,’ had, bij octrooi van 20 Januari 1617, van den Vorst ook oorlof verkregen, om zich herin te richten. Eene harer eerste daden was het uitschrijven van een Blazoenfeest, waarop al de Rederijkkamers van Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland werden uitgenoodigd. Op deze plechtigheid moest elke mededingende Kamer een blazoen leveren, waarop vier verzen in beeldspraak met olieverf zouden geschilderd zijn. Verder was er een wedstrijd geopend voor het philosophische referein, voor het poëtelijk liedeken, voor de puikste voordracht van dit referein en het schoonste zingen van het lied, en voor den prachtigsten stoet bij het ter feest komen, enz.1.

1 De schadt-kiste der Philosophen ende Poëten.... Mechelen, 1621.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 134

Op Zondag 3n Mei 1620, des morgens te 9 uren, ving deze eigenaardige rederijkersplechtigheid aan, met eenen triomfantelijk en intocht van al de Kamers. Zij werden opgeleid door de stadshellebardiers, de gemeenteoverheid en de schutters- en schermersgilden, allen in feestdos. De Rhetorica-Kamers, welke volgden, waren: De Mariakrans van Brussel. Het Boek van Brussel. De Koornbloem van Brussel. De Violier van Antwerpen. De Goudbloem van Brussel. De Olijftak van Brussel. Eene bijzondere Kamer van Antwerpen, met den dichter Adriaan Wils aan haar hoofd. Het Moysesbosch van 's-Hertogenbosch. De Catharinisten van Brussel. De Jonge Laurieren van Brussel. De Jennettebloem van Lier. De Goudbloem van Vilvoorde. De Christusoogen van Diest. Het Tarwenbloeisel van Aarschot. De Kamer van Halle. De Vlasbloem van Helmont. De Jonge Vreugdebloem van Bergen-op-Zoom. Het Heibloempje van Turnhout. De Rederijkers van Mol. De Brembloem van Geel. Het Heilig groeisel van Arendonk. De Heilige Geest van Brugge. Eene bijzondere Kamer. De Barbaristen van Assche. De Goudbloem van Tergouwen. De Balsembloem van Maastricht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 135

De Wijngaardranken van Haarlem. De Witte Angieren van Brussel. De Oranje-lelie van Leiden. De Nardusbloem.

Eene bijzondere Kamer, met Claude Fonteyne als dichter. Met hoeveel pracht deze gezelschappen zich voordeden, kan men opmaken uit de beschrijving der inkomst van de Kamer de Mariakrans van Brussel, aan welke daarom de eerste prijs werd toegekend. De Rhetoristen dier Kamer, welke in den stoet stapten, waren allen rijk opgesmukt, met breedgeplooide stijve Spaansche kragen, versierde breedgerande hoeden en wijde mantels. Eenige van hen droegen wapens aan de zijde, en op hunne borst prijkten de eereteekens, die zij gewis in vroegere kampen behaalden. Zij omringden hunnen zegewagen, die getrokken werd door vier paarden, op wier prachtzadels vier gevleugelde kinderen zaten, die elk eene brandende toorts in de hand hielden. Op het voorste gedeelte des wagens stond overhoeks het beeldsprakig blazoen, dat in den wedstrijd zou mededingen. Het werd vastgehouden door twee rechtstaande jongelingen, als wapenboden, die ook elk eene brandende flambeeuw in de hand hielden. Zij hadden smalle hooge hoeden op het hoofd en Spaansche pijpkragen om den hals, en op hunnen wapenrok was het zinnebeeld der Kamer gestikt, zijnde de Moeder Gods, omringd van eenen krans bloemen. Achter deze, midden in den wagen, zat, op een slag van troon, eene maagd met de kroon op het hoofd en den schepter in de hand, en naast haar stonden nog twee gevleugelde engelen, die elk een met lauweren versierd wapenschild opstaken. Het achterste gedeelte van den wagen bestond uit eene hooge ronde tent, waarbinnen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 136 zich muzikanten moesten bevinden; want, in de kopergravuur, welke den optocht van den Mariakrans voorstelt, staat boven deze tent gesneden ‘Choor van wilde musiec.’ De Rhetorica-Kamer de Violier van Antwerpen, die den hoogsten prijs behaalde voor het best gedichte blazoen, waarmee zij tevens den eersten prijs van de puikste schilderkunst verwierf, had dit meesterstuk doen opstellen door haren dichter Hans Goossens. Het werd uitgevoerd door de vermaarde schilders Jan Breugel, den fluweelen, Hendrik van Balen en Frans Franken. Dit blazoen was omsloten door eene vierkante lijst, in wiens hoeksluitingen vier wapenschilden prijkten. In den bovenhoek bevond zich het wapen der stad Antwerpen, en in den ondersten hoek dat der St. Lucas-Gilde of Violier, terwijl in den zijhoek rechts het wapen hing van de Happaerts en daartegenover dat der familie De Witte. De voorwerpen en figuren, die de beeldspraak of het eigenlijk blazoen uitmaakten, waren als volgt: 1e vers: Jupiter in de wolken, een vorst of bovenste tichel van een dak, neergeveld wild, een gewichtsteentje, eene deur, Pallas en twee vechtende stieren. 2e vers: Eene voor of groef in den grond, een vliegende paard, eene fontein, eene stelt, eene maagd welke eenen draak vertrapt, een boomstammetje waarop een tak is geënt, en de lamoenboomen eens wagens. 3e vers: Een rijkgekleede schilder vóór zijnen ezel werkzaam, drie wandelende kinderen, eene blijde of krijgswerptuig, twee kommen, eene geit en violieren. 4e vers: Een cellebroeder, eene doodkist, twee toonbanken of toogen, eene klis haar, een geblinde engel als fortuna die een geschenk biedt, een omgestorte teerpot, eene moeder met drie kinderen, waarvan een eenen poot

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 137 of dij van eenen vogel vasthoudt en daarnaast eene peoen. Wat volgens den dichter Goossens, met wiens kenspreuk: ‘Leeft in ruste!’ het onderteekend is, wil zeggen:

Jupiter hemel-voorst, wilt ons deur Pallas stiéren Voor Pegasus fonteyn: stelt Reden int lammoen, Apelles kinders bly, commen met Violieren, Bruer-lyck tooghen haer jonst, ter liefde die Peoen.

De Antwerpsche Kamer de Olijftak, met welke onze Willem van Nieuwelandt ook was opgekomen, nam aan den Mechelschen wedstrijd deel met niet min dan 13 refereinen en 12 liedekens. Buiten de nietgenoemde dichters van al de hooger gemelde vereenigingen kampten nog mede: J. Adriaensz Schoon, Dirk Crijnen Verveen, Andries Crijnen Verveen, Pieter Crijnen Verveen, J.F. Stam, Pieter Alchas Melchiorsz, Goossens, Corneliss. Bot, Hucassoen Sas en Jacob Verbrugghe, allen van de Kamer De Goudbloem van Tergouw; Hans Reynniers Rogghen, van Het Moysesbosch van 's-Hertogenbosch, en Jan Peeters, der Jonge Laurieren, insgelijks van 's-Hertogenbosch; Celosse, der Oranje Lelie van Leiden; A. Taelman, van de Balsembloem van Maastricht; J. Lieffs en Nicolaas Beriot, der Vlasbloem van Helmont; Nicolaas Perclaes, van Het Boek van Brussel; Lauwers, van den Mariakrans van Brussel; Antoon Huaert en Marten van Wichelen, van Halle; Marten Lemmens, van Het Tarwenbloeisel van Aarschot, en verder de Antwerpsche dichters Jan IJsermans, Sebastiaan Vrancx, Adriaen Wils, P. Lenaerts, Jan Goossens, Alexander van Fornenberg, P.L. van Hoogstraten en H. van den Bosch. Er werden in het geheel 102 ‘Philosophische Refereynen’ voorgedragen, en van dat verbazend groot getal

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 138 behaalde dat van Willem van Nieuwelandt den hoogsten prijs, bestaande in een en tinnen stoop van 12 pond. De tweede prijs werd toegekend aan den dichter der Antwerpsche Violieren, met de kenspreuk: ‘Houdt Recht Deur’, en de derde aan den dichter van de Vreugdebloem van Bergen-op-Zoom, schrijvende onder de zinspreuk: ‘Mijdt en Lijdt.’ Het overwinnende gewrocht luidde:

REFEREYN.

DEN LOF VAN DE DEUCHT.

Plato: De Deucht die Plato wilt dat ons de Godtheyt baert, Wort niet door ons natuer, maer hemels aengeboren: Seneca: D'ongrondelijcke cracht van haeren grooten aert, Blijft leven naer den mensch, en gaet geensins verloren. Curtius: Gheen dinck en heeft natuer tot haeren dienst vercoren, Noch dat sy meer verheft dan dees'vruchtbaere Deught. Plautius: Die voor de Deught hier sterft, leeft meer als van te voren: Het leven naer haer wet is ons volcomen vreught, Sy is den trap van eer voor alle jonghe jeught, Seneca: Gansch onbewegelijck wordt sy altijt bevonden, Die haer dient sy tot loon in haer gemoet verheught. Sy is de wijsheyt self, sy wederstaet de sonden: Seneca: Sy geeft verduldicheyt die slavich sijn gebonden; Die haer hooveerdich dient, beloont sy met veel smaet, Lactantius: Van Jovis hooghen throon wort sy ons afgesonden, Niet dat sy in haer heeft en is vermenght met haet. Seneca: De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.

Seneca: De wijsheyt en de Deught die wercken ons het goet, Cicero: In haer is all'het geen dat can ten leven leyden: Maer Deught die overtreft door 't goddelijck gemoet, Want sy is die ons ziel haer ruste can bereyden, Seneca: Sy is die ons vervolght, hoe wel wy van haer scheyden, De Goden groot van macht sy ons als broeders maeckt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 139

Plato: D'alnutheyt van haer goet en can geen quaet verbeyden, Sy is ons eer, ons trouw, die oyt geduerich waeckt, Archiloch: Door lijden en gedult men tot haer eer geraeckt, Plato: Sy is, die Godt en mensch ten hooghsten maeckt verheven. Door haer men rechte vreught van het vernoeghen [smaeckt, En een volcomen goet van het rechtveerdich leven. Seneca: Sy maeckt de ziel bequaem om Godt den loff te geven. Valerius: Sy is van onsen gheest de senuw, wil, en raedt. Plato M.: Sy is die altijt leeft, sy blijft, hoe wel verdreven, Philebo: En of het al verginck, sy is die noyt vergaet. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.

O Ghy verheven Deught, wie laet ghy, dan den mensch, Die selver u veracht door sijn verdwaelde sinnen? Aristoteles: Wt u spruyt alle goet, ghy geeft den hooghsten wensch, Aen haer die door u cracht haer laeten overwinnen. Cicero: Ghy doet dat matich is, in ons ghemoet beginnen; Idem: Dat eerbaer is en recht, ghy in ons ziel volbouwt. Hermetus: De Goden spaeren ons door 't goddelijck beminnen; Maer laeten u het goet, daer yder op betrouwt. Valerius: Door u versoent men licht, door u den haet vercouwt, Maximus: T'aenstaende droef geween doet ghy in vreught verkeeren. Idem: De vriendtschap door u groyt, die beter is als gouwt. Idem: De lijdtsaemheyt ghy voet om ons u cracht te leeren. Door wil van recht te doen, doet ghy in ons vermeeren De straelen van u licht, die dickwils doen veel baet. Seneca: Ghy sijt die wordt ghewenscht in vorsten, en in heeren, Trag.: U hemels crachtich vier den mensch hier noyt verlaet. Octavia: De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet.

PRINCE. O! Princelijcke Deught, O! Themis die den throon Van Jupiter ver-eert, u moet ick altijt prijsen, Ghy sijt voor die u dient een salich rijcke croon, Een leven sonder endt, dat ons de ziel can spijsen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 140

Plato: Doen Plato door gedult haer grootheyt wou bewijsen, Verdroegh hy onbeweeght het schelden vol verwijt, En sprack, ick sien dit quaet wt uwen buyck verrijzen, Om dat ghy door de Deught u selfs geen meester sijt. O! lieffelijcke Deught, ô Deught die soo verblijdt, Ons aengeworpen ziel met wenschelijck behaeghen. Cicero: Baermoeder van het goet, voesterse van den tijt. Ghy sijt die ons verheft, en troost ons als wy claeghen. Seneca: Niet dat Fortuyn gebiedt en can u cracht verdraghen, Ghy troost in teghenspoet ons alderwreetste quaet. Eschinus: Ghy sijt die ons bemint, en haet haer die ons plaghen. Aristoteles: U leven is ons leer, u leer is middelmaet. De Deught maeckt dat ons ziel wel met de Goden staet. 1 ECCE GRATTA . Anag. DIENT UWEN AL. Guil. van Nieuwelandt.

En hij was in dezen wedstrijd niet alleen de beste dichter, maar tevens de puikste spreker of declamator; want hij verwierf ook 3 pond tin als ‘hoogsten prijs van die sijn eyghen werk best hadde wtgesproken.’ Na deze gewichtige zegepraal des Olijftaks in den wedstrijd van Mechelen, slabbakte eensklaps de ijver en de werkzaamheid dezer vereeniging. Wat daarvan de eigenlijke oorzaak was, kunnen wij niet met zekerheid verklaren. Onze meening is, dat er oneenigheid moet zijn ontstaan en waarschijnlijk wel om reden van den behaalden triomf zelven. Immers, in plaats dat het getal der leden bij den verworven roem zou aangroeien, verminderde het plotseling nog al aanmerkelijk. Ook onze dichter trok zich terug; want de rekening des Olijftaks van 1620-21 meldt, dat hij toen 26 guldens betaalde voor zijne doodschuld, waardoor hij ontslagen was van alle verdere bijdragen en zich vrij en voorgoed van de Kamer verwijderen kon.

1 Ecce gratia is de zinspreuk der Kamer de Olijftak.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 141

Van Nieuwelandts lust om voor het tooneel te schrijven moest onderwijl ook verflauwd zijn geweest. Reeds kort na de opvoering van zijn treurspel Nero, beproefde hij, voor de eerste maal, zijne pen in een ander vak der kunst, en wel in het leerdicht. In dien trant vervaardigde hij een groot poëma op den mensch, dat hij zou opdragen aan den kunstbeschermer Jan Coomans, Prins van de Gilde des Violiers. Verscheidene malen had Van Nieuwelandt het begonnen werk reeds onderbroken en ter zijde gelegd, doch, zegt hij, ‘door ghedurighe vermaninghe van onsen vrindt Francisco Sweertio (is het) voorghebracht op het groote toneel des ganschen werelts, niet om andere te leeren, maer om my selven voor oogen te stellen, de swackheydt van dit ellendigh leven, oock mede om af te snijden, niet alleen alle quade, traeghe, ende boose verkeeringhe, maer alle schadelijcke beweghinghe des ghemoets, die ons door onse stervelijcke natuere met onse menscheydt aengheboren is.’ Doch, alsof het noodlot dit gewrocht wilde beletten te verschijnen, zoo werd de uitgaaf eerst vertraagd door het afsterven der huisvrouw van Jan Coomans en daarna door het overlijden der gade van zijnen drukker, die tevens zijn goede vriend was. ‘Voorwaer’ schrijft Van Nieuwelandt in de opdracht van dit werk, ‘indien by de Goden eenige dinghen fatael sijn, zoo schijnt in dit wel eenighe fataliteyt te wesen, door dat dit Poëma, dat van het menschelijck leven ende sterven vermeit, door het overlijden van dese twee jeugdighe persoonen soo langhe verachtert is gheweest, doch ten lesten is het evenwel volcomen geworden; niet volcomen in const, maer in druck; niet volcomen in deught, maer in leer; niet volcomen in gheleertheyt, maer in vermaninge; niet om te doen wanhopen, maer om te trecken; niet om te leven, maer om

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 142 te sterven; niet om doodt te blijven, maer om met volcomenheyt in eeuwicheyt te rusten in den schoot der onstervelijcker Goden.’ Eindelijk was het zoo lang verbeide werk toch van de pers gekomen onder den titel:

POËMA VAN DEN MENSCH INHOUDENDE D'ijdelheydt des werelts, d'ellende des levens, ende ruste des doodts. Beschreven door Guilielmum van Nieuwelandt. Vita quid est hominum? Spes et Formido futuri, Multum tristitiae, laetitiaeque parvum. t' Antwerpen, Bij Guilliam van Tongheren, in de Camerstraet, in den Gulden Griffioen. M. DC. XXI.

Hadde onze schrijver van eerst af zijne krachten gewijd aan het behandelen van dergelijke stof, hij zou het gewis oneindig verder hebben gebracht, dan in het uitwerken der uitheemsche onderwerpen zijner tragediën. In het Poëma van den Mensch drukt hij met eens zooveel gemak en klaarheid zijne gedachten uit. Zijne taal is veel eenvoudiger, de versbouw veel losser, en er is eene natuurlijke kracht in zijne volzinnen, die den lezer medesleepen. Ten bewijze daarvan geven wij hier eenige staaltjes. De aanhef van het werk luidt:

Rijst op mijn Musa, rijst, en singht voor ons een lied, Dat niet wt Helicon noch wt den Hemel vlied: Maer singht voor ons den Mensch, den Mensch met sijn ghebreken, En wat de wereldt is daer wy meest inne steken. Singht voor ons bidd' ick doch den valsch vermomden lust, Die ons het Leven gheeft in schyn van vreught en rust:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 143

Eer dat ick singh de Doodt, de Doodt noyt overwonnen, Dan van den Heldt die was, eer daer iet was begonnen; Die door haer is ghegaen tot in zijn heerlijckheydt, Dat op Hymettus was van eewicheydt bereydt. O grooten Zelion! wilt mijnen geest verstercken, Niet omdat mijnen naem soud' leven door mijn wercken: Maer omdat ick tot lof van u hooghdragend' eer Om leven naer des' Doodt, hier levend' sterven leer.

Over het schijngenot der aarde en de dood zegt hij:

Is het Vernoeghen dan by Godt, en hier alleen Den mantel of het cleet vol droefheydt en gheween, Wat vreesen wy ons dan om eeuwelijck met vreden Het salichrijcke velt Olympum te betreden? Den schipper als hy heeft met cracht doorseylt de zee, En roept hy niet van vreucht soo haest hy siet de ree? Soeckt niet den pelgrim rust wanneer hy is ghecomen Tot daer sijn reyse was met voordacht aenghenomen? Rust niet den kindtschen Godt te brenghen quellingh aen Als onse Son in 't West tot sijne rust wilt gaen, En wy, die door tempeest gheduerich sijn ghedreven, En door soo quaden wegh verliesen cracht en leven Het eyndt soo noode sien van onsen arbeydt swaer En naerderen de rust als of die vreeslijck waer. De lieffelijcke rust met tranen wy aenschouwen; Wy vreesen daer wy op behoorden te vertrouwen; Ons haven sien wy aen met beven en verdriet En wenschen weer de reys' met groote moeyt gheschiet. Dit leven is een zee, ghedreven door veel winden, Een grouwelijck tempeest dat levend' kan verslinden, Een reyse vol verdriet, door hitt', door coude groodt, Door bosschen, berch en dal, vol roovers, anghst en noodt. Een lijnwaet dat door moeyt veel aerdtsche vreucht doet vlieden. Een bodemloose mand', de straffe der Beliden. Dit segghen wy seer wel, als ons verweeght den druck, En trecken aen den riem van sorgh' en ongheluck: Maer als de dood ons wilt verlossen wt ellenden, En reyckt ons haere handt, strack soecken wy te wenden:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 144

Haer haven vreesen wy, wy keeren naer den windt Het zeyl, om zeylen weer van daer de reys' begindt. Wy vreesen maer om niet haer lieve nutbaer haeven, En souden liever weer den arbeyt doen, als slaeven. 't Perijckel dat ons is op dese reys' ontmoet, Wordt door de vrees' verjaeght wt ons bevreest ghemoet, Sy wilt ons teghen wil in rust, in vrede dringhen, En in ons vaderlandt van vreughden doen ontspringhen. Maer neen, wy vreesen haer, haer rust is onse pijn, Haer haven dunckt ons niet dan steyle rotsen sijn: Haer naerdren vreesen wy met kinderlijck verschromen, En vlieden als of wy veel roovers saghen comen. Wy vreesen als het kindt dat sijnen meester vreest, Dat door sijn kindsche jeught noch dienstbaer is van geest...... Maer die de Wereldt siet met al haer sot ghelaedt, En hoe al haeren lust en ydelheydt vergaet, Die sal al haeren schijn vol ydel wesen mercken, En dat haer beste vrucht sijn goddeloose wercken. Het onghetoomde peerdt loopt sonder onderscheydt, En wordt door sijn natuer onredelijck gheleydt: Soo doen de menschen oock, die aen de Wereldt hanghen, En haer gheleende siel van lusten laeten vanghen. De dulle giericheydt haer edel siel benoudt, Haer wenschen is altijdt naer dit onrustich goudt, Haer onversadicheydt vervoert soo haer ghedachten, Dat sy haer salicheydt in haeren rijckdom achten. Midas is langhe doodt, maer zijnen dwasen wensch Leeft onversadelijck, begheerich by den Mensch. De coude Thetis groot, laet haeren rugh doorvaeren Tot aen des werelts eyndt, en Herculis pilaeren, 't Perijckel en d'onrust en acht men nu gansch niet, De rust schijnt in het goet, maer 't is vermomt verdriet: 't Goet is begeerde sorgh, en wenschen van onlusten, Schijn van gheluck en vreught, maer droefheydt en onrusten. Die om veel schatten graeft, graeft naer 't onseker goedt, En treedt wat voor hem is onweerdich met den voet. Sulck vaert de wereld om, en is noyt wel te vreden, Maer soeckt door giericheydt veel landen ende steden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 145

De wereldt schijnt te cleyn, en als hem comt de doodt, Soo vindt hy noch sijn graf seer dickmael veel te groot. Veel doorgheleden leet haer vaderlant bestrijden, En andre willen dat door haere doodt bevrijden. Veel soecken met het spel te slijten haeren tijdt, En spelen met het spel tijdt, gelt, en eere quijdt. Die Cytherea dient, schijnt eer en naem te setten In haeren valschen lust, en laet de goede wetten. Veel trouwen, maer 't berouw comt haer door trouwen aen. Een ander bouwt, maer 't rouwt eer 't bouwen is ghedaen, Gheen Dithyrambe prijst die tweemael is gheboren, En heeft voor alle vrucht de soete druyf vercoren. Die soeckt een groot ghebiedt, schijnt groot met grooten schijn, En van zijn cleyn ghemoet can hij geen Heere zijn. Veel loopen op de jacht, en jaghen all' haer daghen, En connen nochtans niet haer eyghen quaedt verjaghen. Die door seer cleyn verstandt bemindt en haedt terstondt, Die voedt sijn kinders op met boosheyt in den mondt. Die soecken het ghebiedt tot by ons Antipoden, Veel ander meer ghedient dan all'ons hooghe Goden. Die geeft hem selv'den lust soo gansch tot haeren wensch, Dat hy van hem vervremt den redelijcken Mensch. Veel soecken strijdt en moort en zijn tot bloedt gheneghen; Veel doen verraderij daer d'ander vreesen teghen; Veel soecken door ghewelt moordadelijck en quaedt, De doodt van haeren Vorst door aengheboren haet. Veel ander soecken 't recht door giften te doen buyghen, En d'ander wint het recht met valsheydt van ghetuyghen. Die valt sijn ouders straf, die doen den valschen eedt, Die valt de waerheydt swaer en leughen heel ghereedt. Hy die geen geit en heeft laet alle deughden vaeren, En trouwt hem met de sond'om schatten te vergaeren: En als hy windt het cleyn dat 't hopen hem maeckt groodt, Soo windt hy voor zijn ziel, naer tijdt verlies, de doodt. Den nutten Corydon gaet oock den Ploegh verachten, En wenscht hem op de zee, die veel gheluckich achten. Den schipper wenscht te zijn een coopman, en hy heer. Den Heere, Prince, of Vorst, of Coninck, en noch meer....

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 146

Over de wereld zegt hij:

Haer cracht verslindt veel meer dan een verhonghert dier, Sy snijdt ghelijck een sweerdt, en brandt ghelijck een vier. Sy vlieght ghelijck de windt, en daer zy set haer voeten, Maeckt alle reden plaets en druck comt haer ontmoeten: De prickelingh des vleesch, als haere trouw vrindinn', Plaeght oock des' lieve jeught als haere vyandinn'. Die als sy ons laet sien de schoone blonde vlechten, Doet sy ons jonck ghemoet in haere stricken hechten: Ons sielen zy berooft, door 't lieffelyck ghelaet, En weckt den geest tot vreucht recht als den dagheraet...... Wanneer Diognes sach een als Gnathena was, Die in een rosbaer wert ghedraghen wel te pas, Wiens hals met veel ghesteent en ketens was behanghen, Sprack hy: des' wreede beest sit al te slecht ghevanghen, De ketens die zy draeght, syn veel te swack van cracht, Om haer belet te doen van 't quaet daer zy naer tracht: Al schijnt zy sacht van schijn, en lieflyck om 't aenschouwen, Haer hert is wreedt en quaedt, wel weerdigh om te grouwen. Soo is de wereldt oock die niet dan schyn en heeft, En voor ghewenschte vreught niet dan verdriet en gheeft: Die niet dan rust en thoont, daer haer die is benomen, Die siel en lichaem rooft van die, die in haer comen; Sy is 't geschildert graf van buyten schoon verciert, En binnen vuylen stanck, vol wormen en ghediert; Een rijckelijck gheschenck, begheert met groot verlanghen, Maer binnen vol venijn van padden en van slanghen; Een recht vervalscht ghelas, waerin ghy meynt te sien De volheydt van de vreught die zy doet van u vlien. Die rust van haer begheert gheeft zy veel moeyt en sorghen: Die eer van haer begheert, daer blyft sy voor verborghen. Die haer om ryckdom diendt, sendt sy veel ongheluck: Die vreught van haer versoeckt benaut zy door den druck. Die om haer hulpe roept, die weyghert zy haer handen: Die van haer leven wenscht, die doodt zy met veel schanden. Dient haer, en volght haer naer, bemint haer, hebt haer lief, Coopt haer op pant van eer, soeckt haer tot u gherief,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 147

Loopt daer Fortuna woont, stoot haeren winckel open, Soo vindt ghy haer bedrochvol schandelyck wanhopen, Ten eynde dat ghy soeckt dat vindt ghy voor ghewis, Want ghy recht wereldt soeckt daer rechte wereldt is.

Ook dit gewrocht van Van Nieuwelandt ontbrak het niet aan ronkende lofdichten. De vermaarde Antwerpsche schilder Sebastiaan Vrancx maakte er ook het volgende op:

TER EEREN VAN DEN CONST-VLOYENDE

GUIL. VAN NIEUWELANDT

OP ZYN NEDER-DUYTSCH

POEMA VAN DEN MENSCH.

Rijst op Antwerpsche Maeght, siet wat u wort ghesonden, Van een die u ghedicht beglanst door sijne strael, Als een cieraedt des eews, ja die u suyver tael, Van het wt-landsche schuym verlost heeft en ontbonden.

Leest vrij o Maeght, leest vrij, soo suldy licht doorgronden, Hoe constrijck sijn verstandt wtbeelt met rijp verhael, Het Leven van den Mensch, vol lijdens altemael, Soo dat alleen de Doodt zijn ruste wordt bevonden.

Dus wan hy u ghenoeght (ghelijck hy seker sal) Soo heyscht dit lofbaer werck, dat ghy hem in 't ghetal Wilt stellen by de gheen die Helicon vercieren.

Maer oft ghy vraegden; Wie heeft sulcken eer verdindt? Het is van Nieuwelandt, een man der Musen vrindt, Die croont (want u belieft) zijn hooft met Lauwerieren. De deucht gaet sonder vrees.

Eene eenvoudigere, maar degelijkere hulde werd onzen dichter nochtans gebracht door J.F. Willems, die, juist twee eeuwen na het verschijnen van het dichtstuk, zegde: ‘Het heerlykste voortbrengsel der Muse van Van Nieuwelandt, is het gedicht van den Mensch. Trou-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 148 wens, hetzelve verdiende, met eenige verbeteringen in de tael en versificatie, herdrukt te worden1.’

Ten zelfden jare als het Poëma van den Mensch het licht zag, gaf onze Landvoogd op 13 Juli den geest, en onze dichter bezong dit als eene ramp in de volgende

ELEGIA op de doodt des Alderdoorluchtichsten ende Hooghgheboren Vorst ALBERTI, waar van wij slechts den aanhef hier zullen mededeelen:

Dat nu den Arendt daelt van Jovis hooghen throon, Niet om 't Troyaensche kindt den Ganimedes schoon: Maer om Alberti ziel (de ziel van Godt gegeven), Te voeren in sijn rust, om eewichlyck te leven. Dat nu den Arendt daelt tot sijnen hooghen Vorst, En haelt sijn groote ziel, die naer den vrede dorst, Niet om aen Jupiter der Goden dranck te schencken: Maer om met Nectar goet sijn eyghen ziel te drencken. Dat nu, segh ick noch eens, den Arendt nederdaelt, En met hem onsen Vorst, en sijnen meester haelt, Om hem voor Godes throon vol eer en rust te setten, Van wien hy heeft volbracht sijn voorgeschreven wetten....

Dit gelegenheidsstuk werd verspreid op een los blad infolio, en het kwam ook van de pers van Van Nieuwelandts gewonen drukker. Daarna keerde onze dichter terug tot het vak, dat hij het eerst behandeld had. Op Woensdag 1 Mei 1624 vertoonde de Rhetorica-Kamer de Violier van hem eene nieuwe tooneelschepping, die de wereld werd ingezonden met den titel:

1 Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, D. II, blz. 58.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 149

AEGYPTICAE OFTE AEGYPTISCHE TRAGOEDIE VAN M. ANTHONIUS, EN CLEOPATRA. Op den Regel Wanhoop, nijdt, en dwaes beminnen, Reden, deught, en eer verwinnen. DOOR Guil. van Nieuwelandt. Ghespeelt op de Reden-rijcke Camer van de Violiere den 1 Mei, 1624. 't Antwerpen By Guilliam van Tongeren, in de Camerstraet in den Griffoen, 1624.

De bijval, welke aan dit treurspel bij zijne opvoering ten deel viel, was nogmaals groot. De verschillende dichters, die er epigrammen, sonetten, stancen, eere- en alle ander slag van verzen op vervaardigden, waren Frans Sweerts, Jan Croes, Jacob Roeland, Sebastiaan Vrancx, Lodewijk Brooman, Nicolaas van den Grootendale, Frans Diertijdts, J. van Mael, Wouters, Peter Meulewels, Hendrik de Pooter, Gillis Coygnet en Jan Goossens. Bovendien werd het twee dagen daarna heropgevoerd en dat voor den hooggeboren Heer Karel Alexander, Hertog van Croy, die toen juist binnen Antwerpen was, met den Heer Peter Pecqius, Kanselier van Brabant, om het stedelijk bestuur opnieuw te benoemen. AEgyptica was ‘den wysen, voorsienighen ende seer achtbaeren heer Gillis Fabri, Griffier der vermaerde Coopstadt Antwerpen, ende Prince van de Constrijcke Gulde van S. Lucas, die men noemt de Violieren,’ opgedragen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 150

‘als aen eenen rechten Moecenas van onsen tijdt.’ In die opdracht verklaart de dichter, dat hij, naar het voorbeeld der oude schrijvers, voor doel heeft het volk te verzedelijken, en dat kan men vooral bij middel van het tooneel, zelfs dan, wanneer het volk niet meer leest. Hij zegt: ‘Ick van ghelijeken (die my selve de minste kenne van alle Poëten van onsen tijdt) hebbe dese mijne Tragoedie op het Toneel ghebracht, niet om iemandt daerin te bescheiden; maer om eenige misbruycken ende ghebreken van onse nature te verthoonen. Niet twijffelende ofte sommighe aenschouwers, siende soo droeven onderganck van soo groote Personagien, die haer eyghen verderff hebben veroorsaeckt, sullen in haer selven ghevoelen eenigh beweghen, om haer tot alle deughden te voeghen.’ Zooals de titel het aanduidt, bevat dit tooneelwerk feiten uit de geschiedenis van den wulpschen Marcus Antonius en de schoone Cleopatra. Een en twintig Egyptische en tien Romeinsche personen nemen deel aan de handeling, terwijl ook in het stuk nog optreden: ‘Choor van twee Herderinnen, Choor van twee Egyptische soldaten, Choor van twee soldaten van Coesar en Choor van Poësis en Violier’. Gedurende het stuk hebben er zes ‘vertooningen’ of stomme voorstellingen plaats, namelijk: 1o ‘Daer wanhoop, nijdt, en dwaes beminnen, Reden, deught, en eer verwinnen.’ 2o ‘Daer Antonius Cleopatram ontfanght.’ 3o ‘Daer hy verwonnen zijnde van liefde met haer gaet.’ 4o ‘Caesar doet de wonden van Cleopatra suyghen van eenighe Psyllis zijnde Affricanen. 5o ‘Caesar doet Anthonium en Cleopatram op Heydensche wijse begraven, doet Coesarion ende twee andere kinderen dooden.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 151

6o ‘Caesar triumpheert over AEgypten.’

Bij de eerste opvoering hadden de aanschouwers, als programma der vertooning, een ‘Cort begryp’ ontvangen, dat den ganschen inhoud der tragedie bekend maakte; doch, zoodra het doek opging, werd er ook nog een beknopte uitleg van gegeven in den volgenden

Prologus. Den borgerlijcken crygh van twee Romeynsche helden, Onborgerlijck gevoert in Caesars groot geslacht: En hoe d'oncuysche min Anthoni t'onderbracht, Sal worden hier verthoont als in d'AEgyptsche velden: Oock hoe Cleopatra die weerdig is te schelden, Door wanhoop wert vervoert in haer verwaent ghedacht, Waerdoor sy in het lest haer selfs om 't leven bracht Door een vermaerde doodt, soo ons veel schryvers melden. Daerom soo bidden wy, ghy Heeren hier versaemt, Dat ghy ons Treurigh spel, AEgyptica ghenaemt, Tot uwer eer ghemaeckt, met stilheydt wilt aenhooren. En laster niet te licht: maer oordeel sonder haet, Slacht meer de nutte bie, als snoode spinnen quaet. Soo sullen wy met danck, u daneken naer behooren.

Ook dit treurspel gansch te ontleden zou ons te verre leiden. Wij zullen ons derhalve hier bepalen tot het mededeelen eeniger uittreksels. De verliefde Antonius getuigt van Cleopatra's invloed op hem als volgt;

Een goddelijeke schoont' heeft my de ziel ghebonden, Haer ooghen hebben 't vier tot in mijn hert ghesonden, De vlechten van haer hayr zijn stricken van mijn ziel, Haer spraeck het soete net waer in mijn hert verviel. O soete slaverny! ô lieffelijcke boeyen! Dat in mijn moedich hert den hoochsten wensch doet groeyen. O soete vyandin! ghy strijdt met u ghelaet, U schoonheydt dwinght de geen daer 't aertrijck onder staet......

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 152

Waer was oyt eenigh Godt die niet verwonnen wert Als een soo schoone ziel quam woonen in sijn hert? Heeft niet den Donder-Godt, den Godt van al de Goden, Verwonnen oock ghedient de min met haer gheboden? Wert niet den Godt des Zees Neptunus oock versot, En Pluto, dat hy meer een mensch gheleek, als Godt? Wert niet den Arabier, den Godt daer veel door dolen, Het hert, (als 't mijn nu is) van 't blinde wicht ghestolen? Hoe sou ick dan, een mensch, die niet en ben van macht, Noch goddelijck ghebaert, als 't goddelijck gheslacht, Verwinnen mijn ghemoet, verwinnen dees mijn sinnen, Waer door ick niet en sou Cleopatra beminnen?

Caesar ook zou verwonnen zijn geweest, zegt Antonius:

Als hy sagh eene vrouw langhs Cydnus comen vaeren, In een schip gansch van goudt, waervan de zeylen waeren Niet dan van purper-sijd', de riemen silver fijn, En in een goude tent, een Venus in de schijn, In een schip soo ghevoert van maeghden als Godinnen, Nereides ghelijck, of ander Meereminnen. Of als de Gratien, of Nimphen van het wout, Vol reuck, vol sangh, vol spel, dat ghy schier segghen sout Dat weer Amphion daer om 't best had comen speelen, Om mijn grootmoedigh hert door sijne const te steelen....

En de Herders zingen in Choor:

Sal dan altijdt den Godt der min, Verleyden ons ghemoet en sin? Sal noyt sijn dulle cracht ophouwen? Sal hy dan hemel, aerd en zee Dus altijdt aendoen soo veel wee, Door 't vier dat hy sendt in de vrouwen?

Dit cleyne wicht dat sijne cracht Ghevest heeft in ons swack ghedacht, Verleydt de Goden en de menschen. Sijn vier, hoe wel het pijne doet, Doet hy in 't lijden schijnen soet; En doet een yder daer naer wenschen....

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 153

In het vierde bedrijf waant Antonius, dat zijne Cleopatra hem verraden heeft en leveren wil aan Caesar, met wiens afgezant Thyreus, hij haar in gesprek verrast. Verontwaardigd valt hij aldus uit:

Welhoe Cleopatra! verraedt ghy die u mindt? Is dit u valsch ghelaet, waerdoor ghy my verblindt? Wilt ghy, die voor u heeft verloren schier sijn leven, Ghebonden als een slaef den overwinder gheven? Fy trouweloose vrouw, streckt nu den snooden list Tot dees verradery, nu d'oorlogh is ghemist? Vat Thyreus by den hals, en slaet hem met dees roeden. Niet pijnight meer den mensch als 't onghewis vermoeden. Slaet stijff, en spaert hem niet, dat hy haer (vindt hy 't goet) Als ick daer niet en ben, sijn boodtschap weder doet.

Cleopatra.

O Goden! condt ghy dit met goet ghedult verdraghen?

Antonius.

Gaet dit aen Caesar nu naer u believen claghen; Maer seght hem, dat ghy my door trotsheydt hebt veracht, Waer door ick licht tot haet en gramschap wert ghebracht. Hy weet soo wel als ick, dat wy ons licht ontstellen, Als ons de wreé Fortuyn comt met ellenden quellen. Op 't cortste vindt hy 't quaet van dat ick heb ghedaen, Dat hy Hipparchum haught, of doet met roeden slaen. Hy weet dat my dees slaef veel trouwheydt heeft bewesen, Soo moghen wy ghelijck van dese misdaedt wesen.

Cleopatra. Ach mijn volmaecte ziel, mijn hoop, mijn vreught, mijn croon, Mijn wenschingh, mijn vernoegh', waer in ick vreughdigh woon, Mijn troost, mijn toeverlaet, mijn heyl, mijn licht, mijn lusten, Mijn liefde, mijn vermaeck, mijn son, mijn hooghste rusten! O sleutel van mijn hert! ô gheest van mijn verstandt! O adem van mijn ziel! ô vonck van mijnen brandt! Hoe condt ghy u slavinn' doch van verraedt bescheiden? Hoe condt ghy teghen haer soo droeven woorden melden? Ick maen u door de ghunst die ghy van my vercreeght,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 154

Of niet den valschen waen u moedigh hert beweeght? Of niet de jalousy, den haeter van de vreughden, My in vermoeden stelt aen u verheven deughden? Ick waen u andermael, op mijn onsteken bloedt, Op uwen sachten aerdt, op mijn ontstelt ghemoet, Op u vermaerde deught, op mijn bedroeft verlanghen, Op mijnen heeten brandt, en vreught van my ontfanghen, Of ick door mijne min verdient heb dit verwijt? Of ick oyt oorsaeck gaf, waerom ghy toornigh zijt? Of ick bewesen heb soo trouweloose daden? Waer door ghy deneken soudt, dat ick u heb verraden? Heb medelijd' met my, met my, en mijnen gheest, Die niet dan u en mindt, die niet dan u en vreest......

Ten slotte van het treurspel zingt in

Choor, Poësis en Violier,

Lust van wraeck, en cracht van 't minnen, Dat den mensch berooft van sinnen, Is hier op 't Toneel ghespeelt, En naer 't leven afghebeeldt.

Al dat nijdt in ons can wereken, Connen wy in Caesar mereken, Door den haet en onghenoegh, Die hy tot Anthoni droegh.

Hoe de min met haere crachten, Can beroeren ons' ghedachten, Heeft Anthonius bethoont, En hoe min haer dienaers loont.

Wanhoop 't meeste quaedt der quaeden, Hebben wy met haere daeden, In dit droevigh spel ghesien, En wat door haer can gheschien.

Om dees quaeden dan te schouwen, Wilt dit in ghedachten houwen: . Vliedt den nijdt en dwase min, En stelt wanhoop uyt den sin.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 155

Caesar doet nu naer betaemen, Vast begraven haer lichaemen: Hy verwint, door dese daedt, Al 't vermoeden van den haet.

Hy gheeft vrijdom alle steden, Eer hy daerom wordt ghebeden, En maeckt vele volcken vry Van haer jock en slaverny.

Gunstigh wilt dees gift ontfanghen, Niet voor bly, maer droeve sanghen, Niet voor const, maer wel voor dicht, Waer door dat men vreughdigh sticht.

't Vreughdigh stichten wordt ghepresen, Soo wy in Horati lesen, Dat men weerdigh die vereert, . Die 't profijt met vreughden leert. Wilt met ons, jonst versaemen,1 Voeght de jonst, en const te saemen: Die uyt jonst met const versaemt, Hem voor Momo niet en schaemt.

Het tooneelstuk, dat Willem van Nieuwelandt vervolgens schiep, verscheen onder den titel:

SALOMON TRAGOEDIE OP DEN REGHEL. Godt smijt den hooghmoet neer, en cort den dwaes sijn leven, Den mensch die nedrich is, wordt door den Heer verheven. door GUILIAM VAN NIEVWELANDT, Verthoont op de Redenrijcke Camer

1 Wt jonsten versaemt is de zinspreuk der Kamer de Violier.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 156

van de Violiere AN. M. DCXXVIII. 't Hantwerpen By Hendrick Aertssens, in de Cammerstraet, in de Witte Lelie 1628.

Evenals het voorgaande, is ook dit werk opgedragen aan Gillis Fabri, en wij vinden deze opdracht zoo eigenaardig, dat wij ze hier mededeelen. ‘Mijn Heer, ‘Cicero, in sijne officies schrijvende van den loff van de Philosophie, seydt, wat mach men doch wenschelijcker, ende vermaeckelijcker vinden als de wijsheyt? wat isser edelder? wat isser beter voor den mensche? wat betaemt den mensch meer? Men noemt se Philosophen die de wijsheyt begeeren, want Philosophie en is anders niet als liefde tot wijsheyt, sy is de kennisse van Goddelijcke ende menschelijcke dinghen, alsmede van d'oorsaecke daer de dinghen in bestaen, ende en siet niet wat sulck een met recht soude moghen prijsen, die de liefde van dese wijsheyt lastert: want soeckt men vermaeckelijkheyt van sinnen, ofte rust van sorghvuldicheyt, wat isser op aerden dat men soude moghen ghelijcken by dese liefde? die altijdt wat vindt dat bequaem is om wel ende salichlijck te leven. ‘Dit lesende docht my dat desen Heydenschen Orateur eenich ghevoelen hadde van de Goddelijcke drijvinghe, waer door den Konincklijcke Prophete David, syn hooghe sanghen heeft ghesonghen, ende Salomon, sijn Hemelsche Philosophie, ofte Goddelycke wijsheydt van Godt heeft ghebeden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 157

‘Der-halve gheneghen zijnde om iet stichtelijckx te verthoonen, soo heb ick mijn penne, die te vooren eenighe Heydensche Tragoedie hadde gheschreven, willen veranderen, om Salomon, den eersten van alle de Philosophen, die sijn wijsheyt, van de wijsheyt selver hadde ontfanghen, naer mijn cleyn vermoghen, op het vermaert Toneel van de Violiere te doen herleven. Maer vreesende dat ick van eenighe nijdighe, ofte quaedt-aertighe menschen mochte begrepen worden, dat ick desen voortreffelijcken man met der handt hadde ghenomen, om hem door mijne ongheleerde veersen te doen spreken, soo hebbe ick in twijfel ghestaen om hem in het licht te laten comen, dan het versoeck van eenige treffelijcke persoonen crachtigher zijnde, als de vreese van de nijdighe, heeft my verstout dat ick hem aen den dach hebbe ghegheven. ‘Dan ghelijck het cleyn Konincxken altijdt lust heeft, om hoogher als sijn macht is te vlieghen, om hem in de straelen van de sonne te vermaecken, ende hem niet en derff betrouwen, op de swackheydt van sijne vlucht, waerdoor hy hem stelt op de vleughelen van den Arent die hem sijn wensingh doet ghenieten. Alsoo verhoop ick van ghelijck dat mijne schrijften, door de gulde wiecken van uwe gheleertheydt ghedraghen sullen worden, daer sy door haeren swacken, ende ongheleerden stiel niet en souden connen toe gheraecken. ‘Ick en twijffel niet off daer sullen eenighe zijn die mijnen arbeydt niet wel en sullen bevallen, doch wetende dat d'onwetentheyt lasteringhe naer hem treckt, ofte, soo d'oude segghen, op den rugh is draghende, soo sal my lief wesen, dat sy met my in het veldt van den arbeydt comen, van de welcke ick voornamentlijck loff verwachte, door dat ick my willich d'ooghen van den tijdt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 158 heb' ontrocken, om my tot de moeyte te begheven, alsoo dan comende dit werck in 't openbaer gheen ander ghetuyghenis van U.E. en ben wenschende, dan dat ick, schrijvende, mijnen tijdt niet en hebbe verloren: maer dat de vruchten van mijnen arbeyt weerdich zijn, om aen den autaer van uwe beleeftheydt opgeoffert te moghen worden. Den Ghever van den Al. gheve U.E. ende alle Regeerders van de Violiere een lanck, salich ende geluckich leven, Amen. ‘In Antwerpen desen 8 September anno 1628.’ Verder zullen wij ons bepalen, met van dit treurspel nog slechts een paar tweespraken en eene alleenspraak mede te deelen.

Benaja (Veldoverste). 't Is dwaesheyt dat men vreest, waer aen syn welvaert hanght. Abisag van Sunen, maghet. 't Is dwaesheydt dat men doet waerdoor men leedt ontfanght. Benaja. Fortuin en heeft gheen wet, sy gheeft verscheyden weghen. Abisag. Nochtans wort sy door deught het sekerste verkreghen. Benaja. Wie lust naer hoogheydt heeft, en acht op eer, noch faem. Abisag. Dit is om dat den mensch, den lust is aenghenaem. Benaja Den lust van hooghen staet, doet d'eerbaerheydt vergheten. Abisag, Den smaeck van hooghen staet baert hooghmoet en vermeten. Benaja. Al dat de Princen doen acht yder wel ghedaen. Abisag. Nochtans moet haere ziel oock voor het oordeel staen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 159

Benaja. De misdaet van den Vorst moet sijn ghemeynt' betaelen. Abisag. Den herder die verdwaelt doet ook sijn schapen dwalen. Benaja. Het willen van den Vorst is meerder als sijn' wet. Abisag. Den wil is yder mensch volkomen vry gheset. Benaja. Doch meerder in de gheen, die door haer macht ghebieden. Abisag. Men siet door macht van wil, meer quaet als goet gheschieden. Benaja. De Vorsten willen meest dat haer gheraden wort. Abisag. 't Is goet als haeren wil aen niemandt doet te kort. Benaja. Men moet den heer alleen het oordeel dan bevelen. Abisag. 't Is waer, maer niemandt mach met sijne goetheyt spelen.

J.F. Willems, die, in zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, deze tweespraak insgelijks mededeelde, vergelijkt haar met de samenspraken van Vondel, en wat hier van dit treurspel nog volgt, werd ook opgenomen door Dr. Heremans in zijne Nederlandsche Dichterhalle.

Joab (Veldoverste, in den tempel gevlucht). Ay my! wat schrick is dit, wat lijd ick al ghevaer! Waer dat ick keer, off vlucht, dees schaduw' volght my naer. Vliegh ick met mijn ghedacht, in 't diepsten van der hellen, Ick sien dees ziel daer oock, die mijn gemoet komt quellen. Waer dat ick my verbergh, de vrees' die vat my aen, En raedt my dat ick sou, de dulle wraeck ontgaen: Maer wat, den Hemel is tot mijn verderff geneghen; Want waer ick loop, oft vlucht, de wraeck die komt my teghen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 160

't Schijnt dat den Hemel haet den stervelijcken mensch, Soo haest als hy verkrijght den schijn van sijnen wensch. 't Schijnt dat hy my benijdt, en niet meer wil ghedooghen, Dat ick naer desen dach sijn licht sie met mijn ooghen. Ach Hemel al te wreet, hoe lijdt ghy dat een hert, Dat noyt verwonnen is, van vrees verwonnen wert? Dat Joab, die schier heeft een werelt overwonnen, De vreese van de doodt niet sal verwinnen konnen? Neen neen! ick overwin de vrees van mijn gemoet. Gaet henen, soeckt de plaets, daer mijn ziel rusten moet. Verlicht haer met u vlam, tot dat ick daer sal komen; Want ick weet dat mij haest den dach sal zijn benomen. Ick heb Adonias geraeden in sijn quaet: 't Is reden dat mijn ziel oock by sijn ziele gaet. Dat nu de Son alleen gaet loopen door haer Poolen, Dat zy nu vry alleen den Hemel door gaet dooien; Want ick, die als een Son het aerdtrijck heb verlicht, Verduyster door de doodt, en heb haest uytgelicht. Mijn Son gaet onder d'aerd, en wort ter heil' gesonden, Daer noyt geen son, noch licht, noch klaerheyt was gevonden. Dat sy dan van mijn licht hooverdich haer beroemt, En mijn licht hāeren dach, oft haeren Phoebus noemt. 't Scheen dat ick van 't gheluck vol voorspoet was gheboren, En nu, op eenen dach, gaet all' mijn eer verloren. Waerom en ben ick niet gheslaghen van de pest, Als Godt verthoorent was, en storf met al de rest, Eer dat ick door een kindt verliesen moest mijn leven, Dat hem van in sijn jeught tot moorden gaet begheven. Ha! tygher, moet het bloedt, het bloedt van Zeruja, Versaeden uwen dorst, dat u bestaet soo na? Wat siet men al verderft en ongheluck geschieden, Daer kinders sonder raedt het koninckrijck ghebieden, Daer niemant wort beloont, dan die als kinders leeft. Het aerdtrijck ick vervloeck, dat my ghedragen heeft. 't Schijnt dat dees schaduw haer aen Joab soeckt te wreecken; 't Schijnt dat sy in mijn borst haer helsche vlam wilt steeken. Wech, komt my niet te nae, vertreckt, verdoemde ziel, Eer dat ick u noch eens met dit mijn sweert verniel.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 161

Geest van Absalon.

Wee, roep ick, Joab, wee, de wraeck moet u verderven! Mijn ziel doolt ongherust, tot dat ghy oock sult sterven.

Joab.

Ach! schrickelijck gesicht, verzoeckt ghy dan mijn doodt? Berst aerde, scheurt van een, en opent uwen schoot, Verslindt haer altesaem, die my door vrees vervaeren, Doet haer, naer haer verdienst, met schrick ter hellen vaeren. Sal dan de grousaem vrees', als een verwoedt tyran, Verwinnen door haer kracht, een strijdtbaer oorloghsman? Sal hy, die selff de vrees' op ander plach te jaeghen, Nu moeten in zijn siel haer dulle wreetheyt draghen? Ha! grouwelijcke vrees', hoe maeckt ghy my verschrickt? Hoe, Joab, vreest ghy dan, dat u wort toegeschickt? Vreest ghy, waerdoor ghy sult tot u gelorij raecken? Mijn doodt sal desen dagh, hoop ick, doorluchtich maecken. 'k En vrees voortaen niet meer, dat vry den leeuw, verwoedt, Komt suyghen uyt mijn borst mijn dul ontsteeken bloedt, Dat hy mijn ziele vry doet zenden naer de hellen, Op dat dees Manes my op d'aerd niet meer en quellen. De menschelijcke wet benick oock onderdaen, Ick weet dat alle vleesch moet door de doodt vergaen. Al dat geschapen is, moet vroech oft laet verderven. 't Is dwaesheyt dat den mensch ontvlieden wilt het sterven.

Geest van Absalon.

Waerom, o moorder wreet! zijt ghy dan hier ghevlucht? Weet ghy niet dat men noyt des Heeren handt ontvlucht?

Joab.

'k En vlie den Heeren niet, maer wel des Koninckx thoren.

Geest van Absalon.

Den Koninck doet mijn wraeck, u vlucht is moeyt verloren.

Joab.

Mijn haeyren staen te bergh, mijn mannelijck gemoet, Ontset hem door de vrees', die my den strijt aendoet. 't Schijnt dat dees grouwsaem ziel my toesendt al dees plagen; 't Schijnt dat sy my verweckt, die mijn gemoet doorknagen; 't Schijnt dat ick in mijn ziel met recht word' overtuygt, Off dat mijn moedich hert sich voor de vreese buyght.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 162

Benaja. Wie dat oneenicheyt, door moetwil soeckt te wecken, Soeckt listich het geluck naer sijnen wil te trecken. 't Is dwaesheyt dat men meynt des Heeren straf't ontgaen, Wanneer men sijn gebodt te buyten heeft gegaen. Ghy weet, grootmoedich Vorst, dat wy ons moeten setten Naer 't Konincklijck bevel en vaderlijcke wetten. Derhalven, op dat ghy u aenclacht weder leght. soo komt wt dese plaets, en stelt u selff te recht.

Joab.

Seght Salomon, dat my den tempel sal bevrijden, Off ick sal hier de straff van mijne misdaet lijden, Ick acht mijn leven meer als 't konincklijck gebodt, Na my den Koninck haet, soo staet mijn hoop in Godt.

Geest van Absalon.

Als Godt met sijne gunst den mensch is afgeweken, Dan lijdt hy dat de wraeck wraeckgierich haer mach wreken.

Benaja.

Het konincklijck bevel heb ick a aengeseyt.

Joab.

Gaet seght hem, dat ick hier te sterven ben bereyt.

-

Salomon.

Ghy zijt, o Heer, alleen, ghy hebt het al geschapen, Den Hemel looft u cracht, de winden syn u knapen. Al wat daer boven is, off op het aerdrijck leeft, Is u; ghy zijt die 't rijck en 's werelts hoogheyt geeft. Ghy heerschapt over al, ghy stort als eenen regen, Daer ghy door hooge gunst wilt senden uwen segen; Geen Godt is ws gelijck; in u handt staet de cracht, Als ghy maer imant wilt groot maecken door u macht. Wat ben ick doch, o Heer, dat ghy my hebt verooren? Dan ghy volbrenght hetgeen, dat ghy ons hebt gesworen. Het manna van u woort maeckt mijn ziel onbevreest, En maeckt my, zijnde jonck, seer oudt en grijs van geest.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 163

Ick weet dat ghy, o Heer, mijn herte wilt beproeven. Ick wensch te zijn geproeft, Heer, wilt my niet bedroeven. Omgort my met u vrees, geeft my oprechticheyt. Schept in mijn ziel, o Heer! bid ick, gerechticheyt. Ick stel my in u macht, ick geef my overwonnen: Want wie sou tegens u, o Heer, hem stellen connen. Godt is in Juda groot, sijn cracht is daer vermaert, In Israel heeft hy zijn heerlijckheyt gebaert. Tot Salem is zijn tent, in Sion wilt hy woonen, Aen Ephraim sal hy syn mogentheyt bethoonen. Hy breeckt, door sijnen arm, haer bogen, schilt en sweert, En maeckt haer in den strijdt, als Sissera, verveert. Sijn heerlijckheyt en macht is meerder als de bergen, Die haeren grooten rooff in haeren buyck verberghen. Die stout zijn van gemoet berooft hy van haer eer, Sy slaepen haeren slaep, geen cracht en gelt daer meer. Voor u, o Jacobs Godt! wort slapend' en verslagen. U haeters niet alleen, maer beyde peert en wagen. Ghy zijt vervaerlijck Heer, wie can voor u gestaen, Als ghy van uwen throon, u toornicheyt laet gaen. Als ghy het oordeel laet van uwen Hemel hooren, Soo wordt het aerdtrijck stil, en stopt verschrickt sijn ooren. Ghy slaet de Behemots, en breeckt haer hoofden wreet, Als ghy verdrietich wort van ons verdrietich leet. Ghy deylt door uwe cracht de zee met haere baeren, En doet in haeren buyck Leviathan vervaeren. In u is dach, en nacht, ghy geeft de son haer licht, Ghy zijt die in de zee, het aerdtrijck hebt gesticht. Gedenckt daerom, o Godt, aen die ghy hebt vercoren, Aen die, die sonder u, o Heer, sou zijn verloren. Vergeet de ziele niet van u ellendich dier, En geeft u tortelduyff toch niet den wreeden gier; Maer wilt zijn vierich hert bewaeren in u handen, Opdat hy eeuwichlijck mach in u liefde branden.

Sophonisba Aphricana is 's schrijvers voorlaatste schepping en het eenige zijner werken, dat twee maal herdrukt werd. Om die reden willen wij het ook nog onze

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 164 bijzondere aandacht wijden. Het verscheen onder den titel:

Treur-Spel van SOPHONISBA APHRICANA op den Regel: Wie dat hem self verwint, bethoont veel grooter kracht, Dan die van steden groot de mueren breeckt met macht. door Guil. van Nieuwelandt. tAmsterdam Gedruckt by Anthony Jacobsz. Boeck-drucker, woonende op de Nieuwe Zydts achter-burgh-wal, by de Raem-brugh, Anno 1635.

De tweede uitgaaf er van verscheen insgelijks te Amsterdam, in 1639, bij den drukker Broer Jansz. De opdracht, voor aan dit werk gevoegd, is door den dichter geteekend ‘in Amsterdam den 22 Junij Anno 1635.’ Niettemin moet het toch lang voor dien tijd geschreven zijn geweest. Immers deze opdracht geschiedde ‘uit ouder kennis en volgens belofte, aen den Wysen, Discreten ende seer Voorsienigen Heer Joan. Baptista van Lemens, coopman ende beminder van alle vryeconsten binnen Antwerpen.’ En de schrijver verklaart, dat deze kunstvriend de opvoering van dit treurspel met zijne tegenwoordigheid vereerd had. Het is dus heel goed mogelijk, dat het nog te Antwerpen ten tooneele was gebracht. Van dit treurspel meenen wij geene uitvoerigere beschrijving te kunnen geven, dan de dichter het doet in het volgende:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 165

‘Kort begrijp.

‘Eerste deel.

‘Publius Cornelius Scipio, gantsch Spangien onder de ghehoorsaemheydt der Romeinen ghebracht hebbende, soeckt Siphax, ende Masinissa, twee Coningen van Numidia, tot sijne vrientschap te trecken, sent Legaten om haer gemoeden te doorsoecken, die hy tot den dienst der Romeynen vint ghenegen. Treckt derhalven met twee Galleyen naer Aphricam, by den Coninck Siphax, alwaer op den selven tijdt Hasdrubal, Veld-Overste der Carthaginesen, met vijf Galleyen oock aenghekomen was, om Siphax van ghelijcke tot de gunst van die van Carthogo te brengen. Scipio meynende verkreghen te hebben, daer hy om uytghevaeren was, keert weder naer Spangien, alwaer hem Masinissa komt begroeten. Mandonius ende Indibilis, twee Spaensche Vorsten, worden van Scipio verwonnen, stelt naer eenighe slissinge van twist, Lentulo ende Assidio in sijne stede, om de saecken van Spangien te regeren ende vertreckt naer Romen.

‘Tweede deel.

‘Scipio versoeckt aen den Raedt om met syn heyr in Aphricam te trecken: maer wordt van Q. Fabius Maximus heftigh wederstaen. Eyndelingh wort hem de reyse vergunt. Siphax wort andermael van Hasdrubal versocht, die hem (naer veel Conincklijcke gheschencken) Sophonisba, sijne Dochter, ten huwelijck aenbiet, alwaer Siphax in verwillight, ende doet de vriendschap der Romeynen ontseggen.

‘Derde deel.

‘Scipio d'ontseggingh ontfangen hebbende, bereyt hem ten oorloge, alwaer Siphax ende Hasdrubal, naer verscheyden gevallen, in worden overwonnen, en Siphax

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 166 gevangen. Sophonisba beklaecht haer ongeluck, die in de stadt Cyrtha haer Hof was houdende. Lelius voert den gevangen Siphax (beklagende sijn ongeluck) naer het Roomsche Leger. Masinissa, Cyrtha gewonnen ende inghenomen hebbende, gaet na het Hof, alwaer hem de Coninginne Sophonisba ontmoet ende te voete valt, biddende dat hy haer voor de macht der Romeynen wilde bewaren, dat hy haer lichtveerdelijck belooft, wort op haer vierich verheft, ende belooft haer voor sijn huysvrouw te trouwen, dat hy doet.

‘Vierde deel.

‘Siphax wort voor Scipio ghebracht, die hem van ongetrouheyt bestraft, seyt vertroost te sijn dat Masinissa in gelijcke rasernije, ofte dolligheyt was gevallen. Sophonisba beraet haer met hare Voester, die haer raet Masinissa in liefde 't onderhouden; hy daer over komende, hebben eenighe minnelijcke woorden met malcanderen. Lelius, ende ander Romeynen, dit siende, willen haer uyt sijn handen nemen, waerom hy badt de sake voor Scipio te laten komen, in wiens believen ende wil hy hem selven stelde. Scipio bekommert over de daet van Masinissa, krijght tijdinghe dat hy in het Legher was gekomen, waer door hy weder verhoopt dat de saken wel sullen vergaen, besluyt hem op bequamen tijdt te straffen, ende prijst hem voor het ganssche Heyr.

‘Vijfde deel.

‘Scipio, Masinissa des avondts ontboden hebbende, bestraft sijne dwaesheyt, die hem selven ontschuldicht, bidt dat hy haer sijn belofte mochte naerkomen: maer krijght voor antwoorde dat sy neffens andere gevangene naer Romen moest gesonden worden. Masinissa mismoedich zijnde gaet naer sijn tente, roept sijnen getrou-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 167 sten dienaer, ende geeft hem eenen dranck met fenijn, om aen Sophonisba te draghen, haer ontbiedende, dat hy haer voor de macht der Romeynen niet en konde bewaren: dan indien sy haer ongheluck met een vermaerde doot wilde ontgaen, om niet in triumphe ghevoert te worden, dat hy haer sondt waermede sy 't selve konde beletten. Sy den dranck ontfangen hebbende, drinckt hem, naer eenige beklagingen, onversaeghdelijcken in, ende sterft een ongeluckige doot. Scipio dit verstaende, prijst Masinissa voor alle sijn volck, dat hy hem self had overwonnen, ende maeckt hem, met believen des Raets, Coninck van Numidien, hem ghevende de Conincklijcke kroon, purpere kleederen, ende andere vercieringen.’ Dit treurspel is op dezelfde leest geschoeid als zijne vorige. De reien alleen zijn nu gansch weggelaten; doch nu komen er in tegendeel in sommige tooneelen Verthooningen of Apotheosen voor, die, in plaats van voor de ooren er slechts voor de oogen zijn ingevlochten. Alhoewel zijne kunstmakkers hem hadden geprezen, omdat hij in zijne eerste tooneelgewrochten van de zinnekens had afgezien, zoo was hij nu weer langzamerhand tot dien ouden slenter overgeheld, en in Sophonisba overtreft het getal der zinnebeeldige of stomme wezens dat der aan het treurspel werkelijk deelnemende personen. Dikwijls was de taak dezer sprakelooze figuren recht zonderling. Daar waar Scipio den goden offeren doet, ontvangt hij van Victoria eenen palmtak, terwijl Deucht, Eer en Geluck hem kronen, en Hoope, Sterckheyt, Vriendtschap, Conincklijcke macht en Rijckdom hem omringen. Wanneer Sophonisba zich vergiftigt, om aan de macht der Romeinen te ontkomen, dan ‘maken Vreese, Wanhoop, Droefheyt, Ghevangenis, Ellende, Hongher, Ongestadigheyt, ende Bedrogh eenen dans met flambeeuwen in haer handen’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 168 om de zieltogende Koninginne, die van angst ineenkrimpt. Een der gevoelvolste en meest dramatische tooneelen is dat waar Masinissa Sophonisba moet gevangen nemen, en zelve veroverd wordt door hare schoonheid en de tooverkracht harer woorden. Als zij voor hem knielt, licht hij haar op en vaart hij uit in vervoering:

't Schijnt dat d'Hyblasche vrucht, die op Hymettus groeyt, Of Nectarlijcken geur door uwe reden vloeyt. Ghy slacht Oagri Soon, die bosschen kon bewegen; Want ghy maeckt myn gemoet tot uwe deught genegen. Ghy slacht Anchises Soon, ghy draeght my uyt het vyer; Maer ghy verteert my weer en doet my branden hier. Carthago zijt verheught, ick ben voor u gewonnen, Ghy wint, en ick verlies, mijn ziel is overwonnen. Ghy, Sophonisba, zijt verwinster in den strijt. Ick win, en ick verlies, en ben mijn winningh quyt. Ghy wint, en ick verlies, eer dat ick heb gestreden. Myn winningh wert ick quyt, so haest ick werd gebeden. Dat Siphax niet en klaeght van zijn gevangenis, Ick ben gevangen meer als hy gevangen is; Maer 't beste dat ick heb, de mijn sijn soete banden, De mijn sijn aen mijn hert, de zijn sijn aen sijn handen. Sijn lijden is mijn vreught, mijn vreught is my een pijn, Mijn pijn dunckt my meer smert als sijn verdriet te zijn. Ick voel mijn eygen pijn, dat doet my vreughdigh klagen, Mijn bitter soete pijn, wensch ick met vreught te dragen. Die hondert oogen had wert wel in slaep gebracht, So haest als hem de min gebracht wert in 't gedacht. Die op de wolcken vaert, den Godt van vyer, van donder, Wert wel door min vervoert en quam verlieft hier onder. Wat wonder is het dan, dat ick die ben een mensch, Niet Argus van gesight, noch Jupiter van wensch. Dat ick verwonnen ben, van u schoon-vreugdigh wesen, Dat my de ziele quetst en weder kan genesen? Beschuldight my toch niet, dat ick my voor laet staen, Dat ick yet vruchtbaers heb tot uwen dienst gedaen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 169

Of dat ick u bemin, mijn hert dat ghy doet branden, Op-offer ick u schoont met dienstbaer offerhanden. Ghy dwinght my tot de min, want ghy mijn ziele vanght, Door dit goutdradigh hayr dat op u schouders hanght. Denckt niet dat ick u sal ontrouwelijck verlaten, De Goden souden my, om mijn ontrouheyt haten. 'k En ben AEneas niet, noch oock van zijn geslacht, Denckt niet dat ick u min als Dido waerdigh acht.

Sophonisba. De misdaet door gewelt wort lightelijck vergeven. Ick stel in uwe deught, mijn welvaert, hoop en leven, Ick stel in uwe deught, my self, en mijnen schat, Mijn Rijck, en mijn gemeent, en Cirtha myne stadt.

Masinissa. Veel meerder als ghy schenckt sou ick door u verliesen, Indien ick niet en wist mijn voordeel te verkiezen.

Lelius, (wt, met eenighe Romeynen). Wel hoe grootmoedig Vorst, is dit dat ghy ons swoert? Heeft u d'ontrouwe min ontrouwelijck vervoert? Heeft dees' geveynsde vrou betovert so u sinnen, Dat ghy door reden niet u self kont overwinnen? Weet ghy niet wat door haer aen Siphax is geschiet? Acht ghy zijn nederlaegh tot u waerschouwingh niet? By Hercules des Godts, ghy sult dees' vrou verlaten, En haer in ons gewelt, als ons' gevangen laten.

Masinissa.

Sijt toch so haestig niet, Romeynen, groot van moedt! Wie haestigh yet bestaet, en weet niet wat hy doet. Maer wilt dees' Coningin in haer palleys bewaren, Tot dat wy dese saeck den Velt-heer openbaren. Ick geef my onder hem, en stel my in zyn macht, Al 't geen wat hy gebiet, sal van my sijn volbracht.

Sophonisba. Kan hem dan van mijn leet den hemel niet bewegen, Ach Goden zijt ghy noch tot mijn verderf genegen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 170

Lelius.

Wel dat men haer bewaer, wy sullen by hem gaen, En sien wat dat hy wil, dat daer in zy gedaen. Doet haer met haren staet in het palleys geleyden, Daer mach sy het bevel van Scipio verbeyden.

Sophonisba had Masinissa haren gemaal verklaard:

Ick waer veel liever dood, dan naer den tijt te beyden, Dat my het Roomsche volck sou in triumphe leyden.

En hij had gezworen, dat niemand haar bemachtigen zou. Toen hij evenwel voor hoogeren wil moest zwichten, en het niet beletten kon, dat zijne gemalinne aan Scipio's triomfkar zou gekluisterd worden, zond hij haar vergift, om aldus door de zelfmoord de overwonnen Koninginne te behoeden voor vernedering en schande. Uit dien dramatischen toestand, ontstaat de volgende samenspraak tusschen Sophonisba en hare voedster:

Toedster. Men moet zijn ongeluck met lijtsaemheyt verdragen. 't Gedult is Conincklijck, ten voeght u niet te klagen.

Sophonisba. De vreese van de doot verwint wel het gedult, Wanneer den Mensch helaes, moet lijden sonder schuit. Wanneer hy sonder schuit het lieve licht moet derven, En tot zijns vyants lust hem selven moet doen sterven. Ha! wreeden Scipio, kont ghy u wreken niet Dan op een teeder vrou, die ghy noch kent, noch siet? Moet Cannas nederlaegh, een swacke vrou ontgelden? Den Hemel, ha! Tyran, sal dees u wreetheyt schelden! Wreeckt u aen Hannibal, die, listigh door den slagh, U Vader, en u Oom, verwon op eenen dagh. Hy is 't die heeft misdaen, op hem mooght ghy u wreken, Met reden straft men die, die schuit heeft aen gebreken. Methone, gaet terstont, seght Masinissam aen, Dat sijnen wil en wensch door my sal sijn voldaen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 171

Seght dat ick my en hem van vrees haest sal ontladen, Of den verwoeden haet van 't Roomsche volck versaden. Mercuri, Maias kint, u doen ick offerhand’, Athalants grootsten Soon, voor u ick offer brand! Ick roep u Godtheyt aen, dat ghy mijn ziel wilt leyden In 't Elisesche velt, de rustplaets naer het scheyden. Geeft haer het beste deel als sy is onder d'aerd’, Ghy weet togh dat sy is met recht dees eere waerd. Vergunt haer dat sy 8it hier onder by de zielen: Die door gelijck misval in ongeluck vervielen. Voester geeft my den dranck. O! Goden, dit 's't fenijn, Waer door mijn groot verdriet haest sal verdreven zijn. Soo vry als my dat is van mijnen Man geschoncken, Wort het van sijne Vrouw, vrijwilligh ingedroncken.

Voedster. 't Is wel een sware saeck te sterven door het sweert; Maer swaerder als de vrees den mensch het hert verveert. Het sweert en quetst maer 't vleesch, de vrees scheurt d'ingewanten, d’Onrust bekrijght den mensch, met vrees aen alle kanten.

Sophonisba. De doot heeft my genoot, ick dael met haer in 't graf, . Sy is ons hooghste rust, al schijnt haer wesen straf. Ons fata wil mijn doot, ick moet mijn leven enden, Om mijn bedroefde ziel in hare vreught te senden. De doot heeft meerder kracht, als eenigh wreet Tyran; Want sy in 't Oorlogh doot een welgewapent Man. Die onvoordachtigh leeft, verrast sy door den vrede, My die geluckigh scheen, heeft sy verwonnen mede. Treurt vrouwen al-te-saem, beklaeght mijn treurigh leet, Verlaet dit schoon cieraet, treckt aen een rouwigh kleet, Stroyt blommen op mijn graf, als mijn asch is begraven. Doet my dees offerhand', voor mijne leste gaven......

Op dit oogenblik verschijnen de vroeger genoemde onheilsfiguren, die met brandende toortsen om haar heen dansen, terwijl zij jammert:

Ay my de grousaem Vrees drijft door mijn ingewanden, Den anghtelijcken schrick van haren helschen brant.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 172

Vliet Wanhoop, vliet van my, met u vervloeckte plagen, U krachten sijn te wreet, 'k en kan 't niet meer verdragen. Den kuyl by Stix is leegh, nu al dit wreet gespuis, Voor mijn gesight verschijnt, in my onsaligh huys. De Droefheyt dreyght mijn ziel met haer verderf te schenden Ach! Goden wat ick sien? ick sien daer mijn Ellenden. Wie sien ick daer geboeyt? Och 't is Gevangenis, Die thoont my dit verderf, daer mijnen Man in is. Den Honger volght haer na, met haer gebeende kaken. Hoe kan dit helsch gedroght toch dese vreught gemaken? Mijn hayren staen te bergh. Wegh! komt my niet te na! Valt hemels, valt op my, straft my met ongena. Wegh Ongestadigheyt, g'enhebt my noyt verwonnen, Plaeght haer, die dyne kracht niet wederstaen en konnen. Gaet met het valsch Bedrogh, by mijnen tweeden Man, Die haer, noch u gewelt niet wederstaen en kan....

Zijne laatste schepping is:

IERUSALEMS VERWOESTINGH DOOR NABUCHODONOSOR. Treurspel op den Regel: Den droeven onderganck van Zedechias thoont, Hoe Godt d'ondmckhaerheyt en onghetrouheyt loont. Beschreven door Guil. van Nieuwelandt. t'Amstelredam Gedruckt by Anthony Jacobsz, Boeck-drucker, woonende op de Nieuwe-zijdts Achter-burgh-wal, by de Raem-brugh, anno 1635.

Dit gewrocht was ‘Den Wijsen, Discreten, ende seer Voorsieninghen Heer Gasper Duarte, Coopman ende Beminder van alle vrye Consten’ opgedragen. Deze opdracht geschiedde ‘in Amsterdam desen 3 Julij Anno 1635’, en doordien, zegt de schrijver tot Duarte, ‘uwe genegent-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 173 heydt veroorsaeckt heeft dat ick dese veersen hebbe gheschreven, waer uyt ghevolcht is dat ick de selve U.E. belooft hebbe toe te eyghenen,- welcke belofte willende volbrenghen, hebbe my verstout, met alle ghedienstige eerbiedigheyt, om die onder de schaduwe van uwe vleugelen te verberghen, versekert synde dat sy door uwe achtbaerheyt bevryt sullen wesen, voor alle nijdige ende quaetaerdighe menschen. ‘Solon verboodt door syne wetten de levendighe met trotsche woorden te bescheiden: doch insonderheyt in de Tempelen geduyrende der Goden dienst, voor het recht in het Hoff, daer de Regenten van de Stadt saten, ende in de Toneelen ofte Schou-plaetsen daer men de speelen in speelde, op verbeurte van dry silvere Draghmas ofte Realen, te bekeeren het een derde deel aen den ghelasterden, ende de twee andere derde deelen tot behoef van de ghemeene saeck: waert dat dese Wetten door lanckheyt der tijden niet vergaen en waren, so waer het onnoodigh geweest dat ick mijne wercken onder ymandts bewaringh soude bevelen, om die van de nijdige te bevrijden: maer onderworpen zijnde den teghenwoordighen tijdt, in de welcke een yder syn vryheyt heeft, om te seggen wat hem belieft, soo hebbe ghenootsaeckt gheweest om onder uwe bescherminghe mijne toe-vlucht te nemen, verhope sy met geen minder ghenegentheyt ontfanghen sullen worden, als ick de selve met alle goetjonstigheydt V.E. toeeyghene.’ De gansche behandeling van het onderwerp verklaart de schrijver in het: ‘Cort begrijp ofte Inhoudt des Spels. ‘Nabuchodonosor, Coninck van Assyrien, ghestelt hebbende Zedechias, Coninck van Jerusalem, in plaets van Joachim synen Neve, naer dat hy hem met eedt getrouheyt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 174 hadde ghesworen, dat hy noyt geen verbont met den Coninck van Egypten (synen Vyandt) soude maecken, wert neghen jaren daer naer ghedwongen, om hem het oorlogh te verclaren, door dien dat hy synen eedt hadde gebroken, syn volk teghens hem oproerigh gemaeckt, ende met Nego, den Egyptische Coninck, in verbontenis was ghetreden. Om dese oorsaeck bracht den Assyrischen Coninck een groot, ende gheweldigh leger in het veldt, het welck verbrande, ende vernielde het platte landt, ende brocht het legher voor Jerusalem, de conincklijcke stadt van de Coninghen van Israel, waervan den Egyptenaar gewaerschout zijnde, trock met alle syn macht den Assyrischen Coninck te ghemoet, om hem de belegeringhe te beletten, ofte hem eenen bloedighen slagh te leveren: Maer Nabuchodonosor, om hem te voorcomen, lichten synen leger van de belegeringhe, ende trock hem op den wegh in 't gemoet, alwaer hy sloegh, ende bracht den Egyptischen legher op de vlucht, met groote bloedtstortinghe ende moort. Van daer keerende brocht synen leger weder voor Jerusalem, dat hy geweldiger dede bestormen als te vooren. De belegheringhe duerden achthien maenden. Tusschen wijlen vertrock hy hem met alle syn huysgesin in de stadt van Riblath, d'welck is Antiochien, in Syrien, latende den last van de belegeringhe Nabusardan, ende andere Veldt-oversten, die de belegherde, soo nauwe besloten, dat haer den middel van eenighe spyse te becomen, werdt benomen, waer door sy seer haest ghebracht werden in seer gropten noodt, alsoo datter seer veele alle daghen van hongher, ende ander ongemacken storven. Eyndelyck, alsoo sy seer verswackte van courage, ende verminderde van ghetal, wert haer op den middernacht eenen gheweldighen aenval ghedaen, die sy niet en costen wederstaen, alsoo dat de stadt met stormenderhandt ingenomen werdt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 175

De wreetheyt was grouwelijck, so wel aen de menschen als aen de gebouwen. Den tempel wert gerooft ende ghebroken, de stadt in vyer, en in bloet gestelt, alle het volck soo wel groot als kleyn tot slaven ghemaeckt. Zedechias vernomen hebbende dat de stadt was ghenomen, vluchte haestelyck met sijn moeder, huysvrouw, ende kinderen, ende met eenige van syn beste vrienden, door een poorte die tusschen twee mueren lach, ende nam den wegh in 't geberghte, alwaer hy vervolght wert van eenige ruyters, die hem op het vlacke veldt van Jericho vingen, ende bonden, ende brochten hem met alle syn huysgesin tot den Coninck van Babel tot Riblath, de welke, naer dat hy hem met groote gramschap hadde bestraft van sijn ondanckbaerheydt ende ongetrouheyt, syne kinderen, in syne tegenwoordigheyt, liet verworghen ende hem syne ooghen uytsteecken, liet hem mede, met twee sware ketenen geladen zijnde, naer Babel voeren, alwaer hy in gevanghenis sijn leven eyndigde. ‘Den inhoudt van dese Tragedie is genomen uyt het 24 ende 25 Capittel van het Vierde Boeck der Coninghen, uyt het 36 Capittel van het Tweede Boeck der Chronijcken, ende uyt het 28 ende 29 Capittel van den Propheet Jeremias, als mede uyt het 9 ende 10 Capittel van het 10 Boeck Flavii Josephii.’ In deze tragedie heeft Van Nieuwelandt weer gansch afgezien van de zinnebeeldige wezens. Slechts ‘Gramschap Godts’, voorgesteld door eenen engel met vlammend zwaard, treedt er in op, maar speelt dan ook eene werkelijke en nog al gewichtige rol. Het stuk is ook afgewisseld door ‘Verthooningen’, eene op het einde van het eerste bedrijf: ‘Daer Nabuchodonosor op de Heydensche wijse aen de Gramschap Godts offerhanden doet, ende aen d'ander zijde daer de Gramschap Godts

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 176 aen Zedechias de straf verthoont’, en de andere aan het slot van het bedrijf: ‘Daer Jerusalem by nacht wordt inghenomen, ende Zedechias vluchtende wort gevangen, met syn moeder ende kinderen.’ Tevens eindigen het eerste, tweede, derde en vierde bedrijf met een ‘Tusschenspel’, en het vierde bedrijf bevat ook een ‘Gesanck van Isralietsche Vrouwen, op de wijse van den 9 Psalm.’ De volgende uittreksels dienen hier nog als stalen van den laatsten letterkundigen arbeid van onzen dichter:

EEESTE DEEL.

Eerste Wtcomen.

Gramschap Gods, Jeremias.

Gramschap Godts.

Ick ben de Gramschap Godts, van boven afgesonden, De geessel van den Heer, en straffe van de sonden; Ick ben 't verslindigh vier, ick ben het snijdigh sweert, Dat yders leven cort, en dat het all' verteert; Ick maeck het aerdtrijck leegh, 'k verwoest de stereke steden, So het niet menighmael, aen Godt wert afghebeden. 'k Vernielden all' dat leeft, van menschen, en van vee, So Godt niet menighmael, mijn sweert hiel in mijn schee. ‘Gelijck als eenen leeuw, comt brullen uyt syn holen, Als hem syn jonghen zijn ontloopen, of ontstolen, Soo dondert mijn gewelt, met schrickelijck geluyt, En geef die Godt verlaet, tot vryen roof, en buyt.’ Verwoestheyt doen ick 't landt met droefheyt overcomen, Daer Godt verlaten wort, en niet wort aenghenomen. Die Camos offer brandt, die Mologh roock(t), en viert, Verslind ick van der aerd', en roof haer stom gediert. Die vreemde Goden dient, doen ick den most versueren, Geen menschelijcke cracht, kan voor mijn cracht ghedueren. Den boosen ick verwerp, als een verwoeste stadt, Als een verdorven vrucht, of een ghebroken vat.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 177

O! dochter Zion weent, u Vorsten moeten sterven. Van 't Noorden komt hy voort, die Juda sal verderven, In Assur, daer wel eer u ruste was bereyt, Daer sult ghy nu geboeyt, als slaven zijn gheleyt. Om u hertneckigheyt, is u verderf ghesworen; U straf is uytgegaen, van Godts vergrimden tooren. Met honger, en met pest, sal hy vernielen 't landt, Tot dat ghy sijt verwoest, en in uws vyandts handt......

Jeremias. De Croon van Ephraim vertreedt Godt met den voet, Recht als den waterstroom, het landt verdrencken doet. De bloem van Ephraim, verwelckt voor yders oogen, Recht als des Somers hitt' de vruchten doet verdroghen. Ach Godt, ick beef van schrick, wie zie ick daer, o, Heer! Het is de Gramschap Godts, ick buygh my voor hem neer.

Gramschap Godts, Het Goddelijck bevel moet Zedechias voelen, Tot dat syn thoornigheyt, en gramschap sal verkoelen.

Jeremias. Van tranen vloey ick wegh, ick weene dach en nacht, Och dat de Heere doch mijn bede niet veracht. O! Heere Sebaoth, spaert Sion u verkoren, Laet niet Jerusalem, noch Juda gaen verloren. U Priesters en u Voldk genadich dochaensiet, En laet van uwen throon, u gramschap dalen niet. Wy kennen dat wy zijn, van uwen wegh ghetreden, Wy storten voor u Heer, ons tranen en ghebeden. Wy buyghen onse ziel, en bidden u altsaem, Dat ghy ghenadigh zijt, om dijnen hooghen naem. Verstroyt u schapen niet, wilt haer voor u bewaren, Thoont doch bermhertigheyt, o! Heere der Heyrscharen. Gedenckt ons sonden niet, noch ongherechtigheyt: Maer denckt om het verbondt, aen Abram toegheseyt. Gramschap Godts. En bidt voor haer niet meer, den Heer heeft my gheboden, Dat ick haer straffen sou, sy dienen ander Goden......

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 178

Jeremias.

‘Om die onnosel zijn, wilt toch u gramschap stillen.

Gramschap Godts.

‘Het is den wil van Godt, 'k en kan niet anders willen. Had dit hert-neckigh volck, boetveerdigheyt gedaen, De straf en waer van Godt op haer niet uytgegaen.

Jeremias.

Sy sullen haer misschien met recht berouw bekeeren, De dreygingh van de straf sal haer genoeghsaem leeren. Verstroyt haer, bid ick, niet als 't herderloose vee, Noch als het roerloos schip, in een verwoede zee.

Gramschap Godts.

Dit bidden is om niet, syn woort is uytgesproken, Godt heeft haer uytgeschut, en als een riet gebroken. Als slaven moeten sy naer Babel zijn geleydt, Sijn woort moet zijn volbracht, van syn rechtveerdigheyt. ‘Die van den Heere wyckt, moet als het kaf verderven, ‘Den Goddeloosen mensch, moet om syn sonden sterven. ‘Syn leven dat vergaet, als een verwoedt tempeest, ‘Dat haestigh gaet voorby, en weynigh wordt gevreest. Daerom gaet naer de stadt, en seght van mijnent weghen, Dat ick heb het bevel van haer verderf gecregen, En dat ick dit mijn swaert niet wederhouden sal, Voor dat ick haer altsaem gebracht heb tot den val.

Jeremas.

Ick vreese van nog eens te vallen in haer handen, Of dat sy mijn geschrift weer sullen doen verbranden.

Gramschap Godts.

En vreest u niet voor haer, hy die den regen stort, Heeft u met synen geest, en met syn cracht omgort. ‘Wie voor den Heere strijdt, wort door den Heer verheven, ‘Den loon van desen strijdt, is 't glori-rijcke leven. ‘Die 't alderhoogste klimt, die doet den grootsten val, Jerusalem daer van het Toon-beeldt wesen sal. Nabuchodonosor sal ick de wraeck bevelen, Dat hy het droevigh endt van haer verderf sal spelen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 179

Wanneer Nabuchodonosor in het derde tooneel van het eerste bedrijf opkomt, doet de schrijver dien barbaarschen Vorst kennen door deze trotsche alleenspraak:

Nabuchodonosor.

Veel wijder als de son eau loopen met syn peerden, Omringht mijn heerlijckheyt den ronden cloot der eerden. Als eenen aerdtschen God, ben ick op d'aerd' gestelt, Al dat op 't aerd-rijck is, staet onder mijn ghewelt. Van daer den dagh begint, tot daer hy weer gaet slapen, Is niemant mijns ghelijck, van die daer zijn gheschapen. Geen macht, hoe groot sy is, en can my wederstaen, Den Al, en al wat leeft is my al onderdaen. Het Goddelijck geslacht, mach my in macht gelijcken, Doch souden op der aerd', voor my noch moeten wijcken. Soo niet d'onsterflijckheyt en waer in haer ghebiedt, Ick trotsten haer ghewelt, 'k en sou haer achten niet. Geweidigh is mijn kracht, onwinbaer zijn mijn ermen, Geen menschen konnen haer voor mijn gewelt beschermen, Geen Goden ick ontsien, al waert schoon Astaroth, Alleen en vrees ick maer, den Isralietschen Godt. Den naem van mijn gewelt, die doet het aerdtrijck beven; Mijn willen of mijn Wet, die geven doodt of leven. Eenyder bidt my aen, ick doen al dat ick wil; Van Nisroth, of van my, en weet ick gheen verschil. Al voert den grooten Godt, den blixem en den donder, Dat comt zijn Godtheyt toe, 'k en acht dat voor geen wonder, Mijn macht streckt over d'aerd', daer vreest men mijn bevel, Men knielt voor mijnen throon, als voor den grootsten Bel. Ick ben alleen als Godt, en Coninck hier beneden, Eenyeder moet voor my uytstorten zijn ghebeden. Al ben ick niet omringht met een onsterflijck heyr, Daer sijnder thienmael meer, rontom my int 't geweyr, Wiens wapens stalen glans meer als de sterren blincken, Wiens sweerden, en geroep, meer als den donder klincken. Tot aen den Indiaen verstreckt mijn heerschappy, Den Bacter, Pers, en Meed, zijn onderdanigh my! Die van het Moorenlandt, de Parthen, noch de Schieten, En laeten haer mijn macht, noch grootheyt niet verdrieten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 180

Ick dwingh den Oceaen! Alleen den Isra'liet, Die stelt hem teghens my, en wilt mij dienen niet.

Als Nabuchodonosor in opgewondenheid verklaart zijnen vijand te zullen dooden, dan ontraadt zijn Veldheer Nabusardan hem dit in dier voege:

So gy hem sterven doet, soo sal hy u versmaden. Die synen vyandt doodt, die maeckt hem weder vry.

Het eerste tooneel van het tweede bedrijf bevat het onderstaande tooneel, dat de dichter ‘Verschooningh’ betiteld:

Zedechias (honing van Israël). ‘Bermhertigheyt en trouw voeght aen den Coninck wel, ‘Doch Conincklijcker is 't ontsach van zijn bevel. ‘Wanneer den Coninck wort door valschen lof bedroghen ‘Verduystert syne deugt, en mindert syn vermogen.

Hamiltal (zijne moeder).

Daer sien ick mijnen soon, ick sal hem geven raedt, Dat hy stracx den Propheet by hem ontbieden laet, Op dat hy hem den wil des Heeren mach verkonden. ‘De vreese van de straf, is vyandt van de sonden. Den hemel thoont syn gunst aen uwe Majesteyt.

Zedechias.

Myn moeder, desen wensch, heb ick seer langh verbeyt. 't Schijnt dat den Hemel hem heeft teghen my versworen, Mijn Conincklijcke macht en aensien gaet verloren.

Hamiltal.

‘Die God den Heer vergramt, die weckt syn eygen straf.

Zedechias.

't Schijnt dat hy my het Rijck tot myn verdervingh gaf.

Hamiltal.

Als Godt den Heer het Rijck aen yemant heeft gegeven, Soo straft of zegent hy 't, naer dat hy voeght zijn leven. En was Josias niet gezegent van den Heer, Omdat hy zijnen Godt bewesen heeft zijn eer?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 181

Heeft niet Jeroboam syn rechte straf geleden, Omdat hy 't gulde Kalf voor Godt heeft aengebeden? Ghy hebt voorseker oock yet quaet voor Godt gedaen, Omdat syn toornigheyt op ons is uytgegaen. Doet daerom mijnen raedt, laet Jeremias komen, Hy sal u seggen haest, wat Godt heeft voorgenomen, Al dat hy propheteert, houdt seker en gewis, Dat het geschieden sal, en noch toecomend' is.

Zedechias.

Ick vreese dat hy my weer quaet sal propheteeren.

Hamiltal.

Soo hy noch quaet voorseyt soo mooght ghy u bekeeren. ‘Noyt sondaer quam te laet, wanneer hy creegh berouw.

Zedechias.

Misschien mishaeght den Heer, dat ick ben ongetrouw. Ick heb, by zijnen naem, aen Assur trouw gesworen, Doen hy my in het Rijck tot Coninck heeft verkoren. Gaet haelt ghy den Propheet, maer dat hy comt terstont, Ick zal haest mijnen val verstaen uyt synen mondt. ‘Al dat den Hemel wil, dat sal, of moet geschieden. ‘Seer qualijck kan den mensch syn ongeluck ontvlieden.

Hamiltal.

‘Een recht boetveerdigh hert verwint des Heeren haet. ‘'t Is als ick heb geseyt, noyt sondaer komt te laet. ‘Den wil van goet, en quaet, is aen den mensch gegeven, ‘Die willeloos hier leeft, leeft een boetveerdigh leven. ‘Als yemant trouw belooft, en daer niet naer en leeft, ‘Thoont dat hy geenen wil, of geen vermoghen heeft. ‘Die geen vermogen heeft, kan licht syn saeck beleggen, ‘Maer tegen quaden wil en heeft hy niet te seggen. Soo ghy moetwilligh dan, yet onrechts hebt ghedaen, Soo vrees ick dat de straf sal tegen ons uytgaen.

Zedechias.

Met wil, en niet door dwanek, heb ick mijn trou gebroken.

Hamiltal.

Daerom heeft oock den Heer quaet over u gesproken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 182

Zedechias.

Daer sien ick den Propheet, myn moeder, swijght wat stil, Wy sullén haest verstaen des Alderhoogsten wil.

Jeremias.

Israels grooten Godt, den Heere der Heyrscharen, Wil u en uwe stadt voor ongeluck bewaren.

Zedechias.

18 daer oock eenigh woort gesproken van den Heer, Spreeckt vry, en vreest u niet, op dat ick my bekeer.

Jeremias.

Naer dat my Jeria gevangen had genomen, Is my de Gramschap Godts voor mijn gesicht gekomen, En sprack, so seyt den Heer, ick heb mijn toornigheydt, Als een gespanne nett' op Sion nytgebreydt. Ick heb mijn vlammigh sweert, van mijnen troon gesonden, Tot straffingh van haer quaet, en haer bedreven sonden. In mijn verbolgentheyt heb ick bereydt haer straf, En heb haer uytgewant, recht als men want het kaf. Haer wapen, en haer macht sal ick terugh doen keeren, Omdat sy mijnen naem verachten, en onteeren. Den Babylonschen Vorst sal crygen d'overhandt, En sal haer voeren wegh gevangen in zijn landt. Die niet door hongers noodt, of pest en sullen sterven, Die sal hy door het swaert vernielen en verderven. Van u, grootmoedigh Vorst, heeft my den Heer voorseyt, Dat ghy oock mede sult gevangen zijn geleyt, 't En sy dat ghy versoeckt genaed' aen u vyanden, En u vrywilligh stelt gevangen in haer handen.

Zedechias.

Bidt doch den Heer voor my en voor mijn droeve stadt. Elias wert verhoort doen hy den Heere badt. Hy sandt, op syn gebedt, den langh gewensten regen; Soo ghy oock voor my bidt, soo crijgh ick synen zegen. Ick sal oock van gelijck aenroepen zijnen naem, En offerhanden doen, die hem zijn aengenaem: Maer dat ick Assur self sou bidden om genaden, En geven hem mijn stadt, dat vind ick niet geraden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 183

De Joden van dat landt, die dreven haren spot, Met so verachten daedt, en hielden my voor sot. Bidt ghy den Heere maer, wy sullen mede bidden, Daer hem veel roepen aen, daer is hy in het midden.

Doch, wat men ook bidt en smeekt, Gods ooren blijven dicht, en al wat Gramschap Godts en Jeremias voorspelden, geschiedt. Als de stad Jerusalem vernield, zijn rijk verwoest, zijn volk vermoord of verstrooid, en hij zelf gevangen nog grootere kastijding wacht, dan zucht de gevallene koning Israëls:

Ach, dat mijn moeder doch geworden had mijn graf!

Wat ook deze moeder poogt om hem te redden, niets baat, en in het laatste bedrijf sleurt men hem voor de voeten zijns vijands, die hem, onmenschelijk genoeg, veroordeelt om zijne twee zonen te zien verworgen, en dan zelven deoogen te worden uitgestoken. Dit afschuwelijk tafereel behandelt onze dichter aldus:

Nabuchodonosor. Daer komt den booswicht aen. Ha! schellemsen verrader! Eer avont sult ghy zijn een kinderloosen vader. Voort, sleypt hem hier voor my, maer bindt syn handen vast; 'k En gun hem d'eere niet dat hy mijn kleedt aentast. (Treet hem met den voet.) Soo moet ick op den neck van al mijn haters treden, Sou myn wraeckgierigh hert vernoeght zijn, of te vreden......

Zedechias.

Gebruyckt toch in de straf, o! Coninck, middel-maet.

Nabuchodonosor. Men moet een yeder een naer syn verdiensten loonen. Aen u en 't Joodsche volck moet ick myn wreetheyt thoonen. Sy hebben u altsaem ghedient en bygestaen, 'k En weet niet, hoe ick haer met reden sou ontslaen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 184

Zedechias.

Door Conincklijcke deught condt ghy het al vergeven.

Nabuchodonosor.

Vergeven, jae, wanneer ghy al zijt om het leven. En wacht van mij gheen deught naer u verdiende doodt.

Zedechias.

Ons leven hanght aen u die zijt ons Overhoot.

Nabuchodonosor.

't Is waer het hanght aen my, daerom sal ick het rooven.

Zedechias.

Dat ghy soo wreet soudt zijn en can ick niet ghelooven; U Conincklijcke ziel sal maenen u ghemoet, Dat ghy toch niet en stort soo veel onschuldigh bloedt.

Nabuchodonosor.

Om u die schuldigh zijt moet ick my aen haer wreecken.

Zedechias.

Weeght toch mijn waerdigheyt, soo wel als mijn ghebreken.

Nabuchodonosor.

Wat waerdigheyt hebt ghy, nu ghy zijt sonder staet?

Zedechias.

Den Coninck houdt zijn waerd', hoe wel 't hem teghen gaet.

Nabuchodonosor,

Den Conincklycken naem wort met het rijck verloren.

Zedechias.

't En can niet als den vorst is Conincklijck gheboren. . Al is 't dat my Fortuyn vertreedt met haren voedt, Soo blijf ick niet te min van 't Conincklijcke bloedt.

Nabuchodonosor.

Een valsch meyneedigh Prins, soo ghy u hebt bewesen, Verbastaert zijn gheboort en mach gheen Coninck wesen.

Zedechias.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 Aen wie condt ghy meer deught bewijsen als aen my?

Nabuchodonosor.

Aen een die niet soo boos noch soo meyneedigh sy.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 185

Zedechias.

Let op mijn misdaedt niet, soo seer als op u glori. Sijt wel in 't oorlogh vreet, maer soet in u victory. U eer is dat ghy wint en dat ghy 't quaet vergeeft.

Nabuchodonosor.

Mijn eer is dat ick win, en straf die trouwloos leeft.

Zedechias.

Wat eer is 't, soo door u, het leven wert ghenomen, Die door Fortuyns gheluck het onweer zijn ontcomen, Gevanghen en geboeyt, als slaven gantsch onwaerd, Versoekend' u genaed', gheboghen op der aerd?

Nabuchodonosor.

Wat weldaet meynt ghy doch voor uwen dienst t'ontfanghen?

Zedechias.

Die ghy begeeren soudt, indien ghy waert ghevanghen.

Nabuchodonosor.

Verrader als ghy zijt, meynt ghy, door desen list, 't Ontcomen uwe straf? Ha booswicht, neen ghy mist. Veel eerder sal op my den gantschen hemel vallen, Eer ick laet onghestraft den minsten van u allen. U straf is al bedacht, 'k en acht u bidden niet. Flocks! vat syn kinders op, en worght haer, dat hy 't siet.

1e Soon.

Ach vader, staet ons by!

2e Soon.

Och wilt ons toch beschermen; In u legt onsen troost, och vat ons in u ermen.

Zedechias.

Doodt my, in plaets van haer, verschoont haer, thoont u deucht, Om haer onnoselheyt en om haer teeder jeught. Ick ben die heb misdaen, doet my de straf oock lijden. 'k En vrees noch pijn, noch smert, doet my in stucken snijden. Verlost mijn kinders maer, al dat ghy willen sult, Sal ick, om mijn misdaet, verdraghen met ghedult.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 186

Nabuchodonosor.

Ick wil dat sy voor u en voor u ooghen sterven.

1e Soon.

Ick sien wel dat hy ons altsamen wilt verderven, Mijn Vader, zijt ghetroost, en zijt soo niet bedroeft.

Nabuchodonosor.

Doet dat ick heb belast, waer naer is 't dat ghy toeft?

1e Soon.

Ach Vader! Vader ach!

Zedechias.

Ha! kinderloosen Vader!

Nabuchodonosor.

En acht sijn bidden niet, hy is toch een verrader.

Zedechias.

Laet my ten minsten toe, dat ick mijn kinders kus, Op dat ick 't brandigh vier van hare liefde blus. Ach eenich toeverlaet, ach leven van mijn leven, Hoe moet ick u tot roof van mijn vyanden gheven? Och kost ick u naer wensch weer dringhen in dees borst, Op dat ghy mocht ontgaen, die naer u leven dorst.

Nabuchodonosor.

't Is langh ghenoech gheklaeght.

1e Soon.

Siet toch op onse jaren; Wilt ons in dienstbaerheyb, als slaven doen bewaren, Ick blijf, ghelijck het clijf aen uwe beenen vast, Tot dat ghy voor ons saeck yet anders hebt belast.

Nabuchodonosor.

Voort! ruckt hem van mijn lijf, doet dat ick heb bevolen.

Zedechias.

Ach alderliefsten Soon, hoe wordt ghy my ontstolen.

1e Soon (wort gedoot).

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 O! Vader, staet my by in mijnen lesten noodt.

Zedechias.

Valt hemels, valt op ons, myn kindt dat wort ghedoodt!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 187

Bloedt-gierighen Tyran, en hebt ghy gheen beweghen, Heeft u vervloeckte ziel noyt medelijd' ghekreghen. Seght, grouwelijcken beul, heeft een onnosel kindt U boos hertneckigh hert soo door de wraeck verblindt? Waerom en slaet ghy niet aen my u grouwsaem handen, En scheurt mijn lichaem op met u vervloekte tanden?

Nabuchodonosor.

Hoe dat ghy meerder klaecht, hoe ghy my meer verblijdt, Maeckt hem syn ander kindt oock als syn eerste quijt.

2e Soon. Ach Vader! Zedechias. Ach mijn kint, hoe can ick u beschermen Men ruckt u als een schaep, tot slachtingh uyt mijn ermen.

2e Soon. Verschoont myn jonckheyt doch, en mijn onnoselheyt!

Nabuchodonosor. Voort, voort, voort met hem wech! 't Is langh genoech geschr eyt (2e Soon wort gedoodt.)

Zedechias.

Vervloekten wreeden leeu, ha! tyger onversadigh! Hoe sal den hoogen Godt u wreetheyt zijn genadigh? Vreest ghy syn Godtheyt niet dat ghy soo grousaem moort. Meynt ghy niet dat hy noch in 't lest sal zijn verstoort? Voort sendt u beulen uyt, dat sy my oock ontzielen, Of maeckt mijn handen los, ick sal my self vernielen. Te weynigh is het bloedt dat ghy hier hebt ghestort, Het mijn gebreeckt u noch, eer dat ghy droncken wort.

Nabuchodonosor.

Seght vry al dat ghy wilt, eer ick van hier sal keeren, Sal ick u valsche tongh wel anders spreken leeren.

Zedechias.

Doet al dat ghy begeert, spouwt u vervloeckt fenijn, Wt uwen wreeden krop, 'k en vrees noch doodt, noch pijn. Onmenschelijcken gier, wilt vry mijn vleesch verslinden, En soeckt geen ander aes, hier is genoegh te vinden. Den roof is in u handt, suyght, tyger, suyght mijn bloedt, Dat u so wreedt doet zijn en my so klagen doet.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 188

Nabuchodonosor.

Ruckt hem syn oogen uyt, en werpt haer voor mijn voeten, Dees straffingh sal ten deel mijn thoornigheyt versoeten.

Zedechias (wort d'oogen uytgestoken.)

Wel aen! so ben ick vry u wreetheyt meer te sien, Ach! Hemels, hoe laet ghy so wreeden daedt geschien! ......

Dwars door deze bloedige tragedie is een gansch op zich zelf staande liefdedrama gevlochten, en dat wel in het ‘Tusschen-spel’, dat plaats grijpt aan het slot der vier eerste bedrijven. De personen, die er in voorkomen, handelen niet in het groote treurspel en zijn: Nargal en Zarezar, Kapiteins onder Nabusardan, en Thessalia en Melinda, Assyrische vrouwen. De beide krijgslieden moeten ten oorlog trekken en zijn besloten hunne vrijsters achter te laten. Deze verzetten zich daartegen uit al hunne kracht; doch, ziende dat alles vruchteloos is, beslissen zij vermomd te volgen, om het hart der trouwloozen te heroveren, of zich te wreken. Dit onderwerp is aldus geleid:

Nargal.

Maer seght my doch, Thessalia, Gaet u mijn droef vertreck soo na? Neen, schoon Godin, maeckt geen misbaer, Denckt dat ick weder coom van daer; Denckt dat ick coom als eenen heldt, Die synen vyandt heeft gevelt. Denckt om gheen leedt of ongheval: Maer dat ick vroom verwinnen sal. Blijft maer stantvastigh en ghetrouw, Mijn ziel bemint u als mijn vrouw. Ick sweer u by den grooten Bel, By Hemel, Zee, Locht, Aerd' en Hel, By al de Sterren, Son en Maen, Dat noyt mijn liefd' en sal vergaen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 189

Den Hemel my geluck verleent Tot dat wy t' samen zijn vereent. En treurt doch niet, stelt u gherust, Adieu mijn lief, noch eens ghekust.

Thessalia.

Meynt ghy, o! vromen Assirier, Dat ghy u lief sult laten hier? Neen, neen, en denckt dat nimmermeer, Alleen te blijven waer geen eer. De liefde leert my mee te gaen, Om u in 't oorloch by te staen. Om mee te draghen lief en leedt; Neen, Lief, ick maeck my oock ghereet. 'k En vrees noch trommel, noch trompet, Noch sweerden met het bloedt besmet. Als ick maer slechts by u mach zijn, Soo vrees ick noch verdriet, noch pijn.

Nargal.

Het oorlogh is te wreeden beest; Het vrouwen hert wort licht bevreest; Ick weet als ghy bloedtstortingh saeght, Dat ghy soudt schricken als een maeght.

Theesalia.

't Schijnt dat ghy my noch niet en kent; Het oorlogh wort men wel ghewent; Al dat men veel of dickwils siet, En acht men, noch en vreest men niet.

Nargal.

De mannen vallen self den moet, Als sy sien storten menschen bloedt; Sou haer een maeght niet schricken dan? Die 't hert niet heeft als eenen man.

Thessalia (sy wont haer selven).

Mijn vroomheyt sult ghy sien terstondt, Siet of ick vrees te zijn ghewont? En of ick vrees het bloedt te sien?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 190

Nargal. Ach Godt, wat sien ick daer gheschien? Hout op, Thessalia, laet staen, Mijn schoon Goddin, wat gaet u aen? 't Schijnt dat ghy zijt uyt uwen sin.

Thessalia.

Het is de proef van mijne min; Het is de proeve van mijn hert Dat door geen vrees verschrickt en wert.

Nargal, Thessalia, ghy maeckt my droef, Noyt sagh ick een veel wreeder proef; Noyt sach ick dat een teeder vrouw Haer selven soo doorwonden sou. Nochtans al thoont ghy dese raedt, Soo vindt ick voor den besten raedt, Dat ghy my t'huys verwachten sult, Tot dat den tijdt sal zijn vervult.

Thessalia. Heeft dan mijn proef, noch mijne klacht, O! Nargal lief, op u geen macht? Soo gaet dan vry, laet my alleen, Dat ick u droef vertreck beween.

Nargal, Adieu Goddin, en blijft gesont, Ick druck mijn hert op uwen mondt.

Thessalia (alleen). Al gaet hy wegh naer den lichaem, Ons herten blijven doch te saem. Door synen mondt, o! soete smert, Ben ick gewondt tot in mijn hert. Denckt niet, vermaerden Held, dat ick u sal begeven; Ick can soo wel als ghy in onghemacken leven; Ick can soo wel als ghy den vyandt wederstaen, En als het noodt sou doen, het harnas trecken aen. Ick draegh in dese borst een mannen hert verborghen, 'k En vrees de sweerden niet, g'en hoeft so niet te sorghen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 191

'k En vrees my voor gheen hitt', noch voor gheen winterskouw; 'k En ben niet als ghy meynt een teer vertsaegbde vrouw; Ick volgh u waer ghy gaet, al soudt ghy met my gecken, Ick sal en wil terstont het mannen-kleedt aentrecken; Onkenbaer volgh ick hem, waer dat hy gaet of staet. De liefd' of jalousy die geeft my desen raedt.

De andere vrouw, Melinda, acht zich, en met reden, nog veel ongelukkiger; want, zegt zij:

Een ongeschende maeght en heeft geen reen om klaghen: Maer ick moet mijn verdriet om mijn onteeringh draghen, Onteeringh ha! Voorwaer, want ick voel my bevrucht, Waerom ick duysentmael op eenen dach versucht; Mijn roos is afghepluckt, mijn kuysheyt is verloren; Ach hemel dat ick noyt van moeder waer geboren.....

En zij ook besluit zich als een man te kleeden en haren trouwloozen minnaar te volgen. Als het tusschenspel, ten slotte van het tweede bedrijf, herneemt, wordt de vermomde Thessalia tot dienstknecht aanvaard door Zarezar. Ook Melinda komt in mannekleederen op, en beiden beramen, hoe zij zich best op hunne trouwlooze minnaars zullen wreken. Na het derde bedrijf beweert Nargal zijne Thessalia nog lief te hebben; doch Zarezar drijft met die trouw den spot. Volgens hem:

Men moet de vrouwen maer als noodigh quaet beminnen.

En:

Die sottelijck bemint, die doet hem selven pijn. De liefde slacht de couw, die 't bloeysel doet verderven, Of 't branden van de son, waer door de bloemen sterven; Sy knaeght ons aen het hert als wormen aen het zaet, Sy pijnight ons gemoet met een schoonschynigh quaet; Den hagel aen het graen en kan soo veel niet schaden, Noch 't pestelijck vergift van rispen aen de bladen. Sy slacht het brandigh vier dat schoon en lieff'lijk blaeckt, Maer grouwelijcken brandt, wanneer men het geraeckt!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 192

Doch, als hij verder gaat en beweert, dat de vrouwen liegen met ‘oogen, mondt en hert’, dan schiet de verontwaardigde Thessalia toe met de woorden:

Myn Heer, 't en voeght u niet de vrouwen so te schelden... ‘Die self oneerlijck is, rooft licht eens anders eer.

Maar zij wordt als een dienaar door Nargal weggezonden. Bij het einde van het vierde bedrijf hitsen Thessalia en Melinda elkander op tegen hunne ontrouwe minnaars. Zarezar verschijnt, en, daar hij een vrouwenlasteraar is, wil Thessalia hem niet gehoorzamen, en snauwt hem in het aanzicht:

Die lastert dat hij niet en kent Thoont dat hij 't last'ren is gewent!

Daarop worden de wapens ontbloot; maar Melinda, die zich zelve wreken wil, treedt op voor hare vriendin, zeggende:

Ick neem voor hem de vechtingh aen; Ick segh dat ghy Thessalia Haer eere steelt en spreeckt te na. Meynt ghy dat sy Melinda slacht, Die ghy meyneedigh hebt vercracht?

Maar de wanhopige valt gekwetst ten gronde, terwijl Zarezar smaalt:

Daer lieght ghy aen als eenen dief!

Doch, haar herkennende, ontsnapt hem:

Ach Godt, wat sien ick, 't is mijn lief! Vergeeft mij toch, o! Roosenmont, Dat ick u lichaem heb gewont.

Nargal, die komt opgesneld, verwijt zijnen krijgsmakker, dat hij Melinda wetens en willens doorstoken heeft. Hij werpt hem uitdagend den handschoen toe, dien Zarezar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 193 opraapt. Zij kruisen de wapens; doch nu werpt Thessalia zich tusschen beiden en eischt het recht haren lasteraar te mogen bestrijden. Terwijl Nargal haar herkent, velt hij zijnen tegenstrever ten gronde, en dwingt hem zijne lasterende woorden voor Thessalia in te trekken. Deze is daarbij tevreden, als hij ook belooft zijne bedrogene vriendin tot vrouw te nemen; maar Melinda is reeds aan hare wonde bezweken; en, als de ongelukkige in het graf is geleid, huwen Nargal en Thessalia, waarmede het stukje natuurlijk eindigt.

Zooals wij het hooger aanstipten, was Willem van Nieuwelandt zeer jong in den echt getreden met Anna Hustart. In de archieven van den burgerlijke stand van Antwerpen vinden wij de doopsakten van drie zijner kinderen. De eerste akte bevindt zich, evenals de tweede, in de doopboeken der St. Jacobskerk en is aldus opgesteld:

14 Juli 1607 (Kind:) Adrianns. (Vader:) Guilelmus van Nieuwelandt, filius Adriani. (Moeder:) Anna Hustart. (Peter:) Lambertus Hustart. (Meter:) Barbara van Besseler.

Hieruit blijkt nogmaals, dat de dichter zoon is van Adriaan en geenszins van Willem, zooals men het tot nu toe meende. Zijn tweede kind Frans wordt gedoopt op 22 October 1608, en heeft voor peter Signor Diego Pardo, in naam van Signor Peter Hustart, en voor meter Juffer Katlijne de Zoete. Niet lang nadien moeten de ouders van de St. Jacobsparochie naar die van O.L. Vrouwe zijn gaan wonen; want hun derde kind, Constantia, ontvangt aldaar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 194 het doopsel den 26 Februari 1611, en de peter en meter, die het over de vunt houden, zijn Gillis Crol en Anna le Roy. De beide eerste kinderen moeten in de wieg of althans op weinig gevorderden ouderdom gestorven zijn. Aan het derde was een langer leven voorbehouden; want zij wies op tot eene dichteressen die zich in den echt zou verbinden met eenen kunstschilder. Op 13 Juni 1628 was Willem van Nieuwelandt getuige voor het huwelijk van den vermaarden historie- en portretschilder Simon de Vos met Catharina van Utrecht. De getuige der bruid was haar broeder Adriaan, die insgelijks een uitmuntend schilder was van stilleven en doode natuur. Naar allen schijn zal het op deze bruiloft geweest zijn, dat Adriaan van Utrecht het hof begon te maken aan Constantia van Nieuwelandt, die toen ter nauwernood zeventien jaren telde en niettemin de dichtkunst al beoefende. Immers Swertius, de vriend haars vaders, verklaart in zijn Athenae Belgicae, dat zij op haar zestiende jaar reeds als dichteresse door elkeen bewonderd werd. Indien onze meening juist is, dan moet het nieuwe paar nog al haast hebben gehad, om samen onder één dak te leven; want hun huwelijk werd reeds den 5n September van dit zelfde jaar voltrokken. Adriaan van Utrecht was, volgens zijn afbeeldsel, gemaald door Jan Meyssens en gegraveerd door Coenraad Waumans, een flinke man. Hij had gereisd in Frankrijk, Italië en Duitschland, en aan al de Hoven dier landen werd hij gulhartig onthaald en werden de voortbrengselen van zijn penseel mild betaald. Evenwel was hij maar van geringe afkomst. Zijn vader Abel van Utrecht was een bastaard van Adriaan Janssone van Utrecht, die dit kind ten jare 1556 verwekt had bij een Antwerpsch meisje. Wel was de vader in een testament van 12 December

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 195

1557, voor den notaris Bertholomeus van den Eynde, dit onwettig kind gedachtig geweest; doch nimmer werd die laatste wil uitgevoerd1. De weeze Abel was derhalve genoodzaakt als kleermaker zich brood te verschaffen. Later gelukte het hem nochtans bij zijn handwerk ook nog het ambt te bekomen van concierge van het Oosterschhuis, wat hem toeliet eigenaar te worden van een hofken met huisje in de Nieuwstad, tusschen de tweede en derde vliet, en van het huis St. Jan, op de Kalkbrug. Hij had tot vrouw gekozen Anna Huibrechts, die hem drie dochters schonk en éénen zoon, onzen Adriaan, die op 12 Januari 1599 geboren werd. Toen vader Abel den 5 November 1624 den geest gaf, kon hij zijnen kinderen nog maar weinig nalaten; doch de zoon werd reeds, op 14 Augusti 1625, vrijmeester der Antwerpsche St. Lucas-Gilde, wat hem toeliet ruimschoots in zijnen nooddruft te voorzien2. Wanneer hij, den 26 Augusti 1628, voor den notaris Michiel van Cauwenberge, zijn huwelijkscontract met zijne toekomende maakt, brengt hij reeds als huwelijksgifte met zich de som van 2,400 gulden, bestaande in een derde deel van het gemeld huis St-Jan, en in contant geld, meubelen en schilderijen. De bruid daarentegen bracht ook 2,000 gulden in, terwijl hare ouders bovendien nog den bruiloftdisch op zich namen. Deze aanzienlijke bruidschat van Constantia was haar eensdeels nagelaten door haren moederlijken oom, Lambrecht Hustart, en anderdeels werd hij haar geschonken door hare ouders uit de gelden, die zij geërfd hadden van hunnen oom Willem van Nieuwelandt, die omstreeks het

1 Certificatieboek der stad Antwerpen 1596, fol. 101. 2 Protocollen van den Notaris Frans Ketgen, 1624-25, fol. 48 & 223.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 196 begin der maand April 1626 overleden was te Rome. In deze stad maakte hij, op 26 Maart van hetzelfde jaar, zijn testament voor den notaris Tranquillius Porretus, en daarbij liet hij aan zijne zusters Barbara en Maria elk 400 schilden van 10 Juliussen, en aan zijnen neef Willem, onzen dichter-schilder, 200 gelijke schilden en bovendien nog zijn huis De Greffie, waarvan de tanten Barbara en Maria1 slechts den tocht mochten genieten voor zoolang zij in leven waren. De echt van Adriaan van Utrecht met Constancia van Nieuwelandt werd gezegend met dertien levensvolle kinderen. Hun vader had talent genoeg om voor dit talrijk gezin meer dan het noodzakelijke te winnen; want hij kocht nog verscheidene huizen en zelfs eenen lusthof. Aanvankelijk vestigde hij zich in St. Joris-parochie, waar zijne vier eerste kinderen het doopsel ontvingen; doch toen zijn vijfde op 31 Mei 1639 over de vunt werd gehouden, had hij zijn verblijf gekozen naast het huis van zijnen beroemden kunstmakker en bijzonderen vriend Geeraard Zegers, op de Meir, die van toen reeds de voornaamste plaats der stad Antwerpen was. De fortuin bleef hem nochtans niet immer zoo mild toelachen. In het begin van het jaar 1648 was hij reeds genoodzaakt geweest van de Meir naar het Vlemincxveld te gaan wonen, en van dan af schijnen zijne inkomsten aanmerkelijk te zijn ingekrompen. Ziekte kan hiervan wel de oorzaak zijn geweest; want den 22 November 1647 maakt hij zijn testament2, en onderwijl deed hij reeds pogingen om zijn huis

1 Deze gezusters erfden ten jare 1639 nog 500 kronen van eenen Italiaanschen schilder Stephano Pelrety, die insgelijks te Rome overleed en leerling was geweest van hunnen broeder Willem van Nieuwelandt. Zie Scabinale Protocollen der stad Antwerpen, 1639, vol. 1, fol. 177. 2 Adriaan van Utrecht en Constancia van Nieuwelandt maakten ook een ander testament op 23 April 1629 voor den notaris Frans Ketgen, fol. 233 vo.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 197

De Greffie te verkoopen1, wat hem gelukte op 6 Februari daarna. Vier dagen later gaat hij, vergezeld van eenen notaris, beloven, dat hij zonder verder uitstel de verloopen renten zal betalen, die hij op zijn huis in de Gasthuisbeemden2 gelicht heeft, en op 11 Augusti 1650 verhuurt hij zijnen hof met speelhuis achter zijn huis gelegen3. Na zijne dood bleef zijne weduwe op het Vlemincxveld gehuisvest. Toen zij tusschen 8 December 1656 en 16 Januari daarna overleden was, bevonden de momboren harer dertien kinderen, dat de lasten van het sterfhuis de baten met 400 guldens overtroffen, en dientengevolge wezen zij den boedel van de hand. Het laatste spoor, dat wij van het verblijf van Willem van Nieuwelandt te Antwerpen vinden, is zijne tegen woordigheid bij het huwelijk zijner dochter; terwijl de opdracht van zijn treurspel Salomon ook nog geteekend is: ‘In Antwerpen desen 8 September, anno 1628’. Korts daarna moet hij met zijne echtgenoote naar Amsterdam zijn getogen, waar hij verbleef tot aan zijne dood. In Amsterdam vindt men geen enkel bescheed betrekkelijk hem of zijne familie. Zijne tijdgenooten zeggen met zekerheid, dat hij stierf in 1635, en de opdracht van zijn laatste werk Jerusalems Verwoestingh is nog door hem geteekend op 3 Juli van dit jaar. Hij moet derhalve in den ouderdom van een en vijftig jaar gestorven zijn. Zijne weduwe overleefde hem nog ruim twintig jaar. Op 21 October 1656 maakte zij te Amsterdam, in zieke-

1 Requestboek der stad Antwerpen, 1647-48, fol. 134. 2 Protocollen van den notaris Bartholomeus van den Berghe, 1648, fol. 55 vo. 3 Protocollen van den notaris Jacob Le Rousseau, 1650, fol. 267.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 198 lijken toestand, haar testament voor den notaris David Doornik1, en daaruit blijkt, dat zij de nalatenschap van haren echtgenoot nog niet had opgeleefd. Buiten eenige onroerende goederen liet zij haren kleinkinderen in geld 68 guldens 17 stuivers na, en in het bijzonder maakte zij nog: aan Willem van Utrecht eenen gouden merkring met wapen in agaat, aan Marianna eenen gouden ring met diamanten en een perelsnoer van drie toeren, en aan Constantia en Theresia elk een gelijk perelsnoer2. Ziedaar alles wat wij hebben kunnen opsporen nopens den dichter en schilder, die, hoe zwak ook, in de Antwerpsche kunstbeweging der XVIIe eeuw, toch eene der eerste rollen vervulde, en wiens naam nochtans niet meer voorkomt in onze uitgebreidste Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde.

Antwerpen. F. JOS. VAN DEN BRANDEN.

1 Wij hebben de protocollen van dezen notaris willen raadplegen; doch te Amsterdam werd verklaard, dat zij verbrand waren. 2 Weesmeesterskamer der stad Antwerpen, 29 April 1661.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 199

Ons Dietsch of het Nederduitsch in Duitschland.

IV. Het Platduitsch.

Het Platduitsch, zooals het ten huidigen dage bestaat, vertakt zich natuurlijk weder in onder-dialecten, die eene min of meer duitsche, deensche of nederlandsche tint aannemen, naarmate zij meer zuid-, noord- of westelijk gelegen zijn; en die dan elk een aantal woorden als uitsluitend eigendom bezitten, welke men het best als provincialismen beschouwen kan. Over het algemeen kan men zeggen, dat het veel op ons Zeeuwsch of Westvlaamsch trekt, terwijl het ook binnen onze noord- en zuidnederlandsche staatsgrenzen, in eene oostwaartsche bocht van Thienen naar Groningen, reeds aan vangt. Bij alle onderscheid der tongvallen van dien nederduitschen taaltwijg dient echter opgemerkt, dat hunne onderlinge overeenkomst treffend blijft, hetgeen bij lange niet van de hoog- of opperduitsche tongvallen kan gezegd worden, zoodat de Beier den Zwaab nauwelijks verstaat, en geen Saks den Oostenrijker. Deze grondelijke overeenkomst is zoo treffend, dat, in 1867, tijdens de stichting van den Noordduitschen Bond, het gedacht eens Noordnederlanders (Dr. Winkler) om haar te benuttigen - aldus

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 200 de officiële heropbouwing der landstaal - opmerkzaamheid en ondersteuning vond. Het onderscheidt zich, even als het Westvlaamsch, door gemis der tweeklanken ui en ij, die hier zuiver lange ù's en i's gebleven zijn; onze oude tweeklank oe, over uo uit ô ontstaan, is insgelijks ô gebleven; ons ie verloopt tot èè of ei; enkele omklanken van a tot ä, o tot ö grijpen plaats; het zachte onontbeerlijke du blijft bewaard; daarentegen zijn eenige voor- en achtervoegsels afgesleten, die vroeger algemeen bestonden, als het ge der deelwoorden, (gevonden, in sommige onzer streken reeds 'evonden, wordt dus 'vonden, korter en scherper nog fùnden, zelfs wel fùnn), en zekere verbiale uitgangen, als b.v. het meervoud van den tegenwoordigen, en het enkelvoud van den verleden tijd der aantoonende wijze, die niet zelden betrekkelijk, dialectisch, tot simpele t of tot nul verloopen zijn: se hebt (zij hebben), als verkort van het zeer oude: se hebbent (latijn habent), en se maak, verkort van makede, maakte. Op eenen Bijbel der kerke te Husum geschonken in 1592, leest men: Diese Bibel heft de gottselige Anna Jochims der Kerken to Husum gegeven, dat se alle Sonndage, wenn Messe geholden un dat hochwerdige Sakrament gereiket ward, opt Altar geleggt, un darna verwahret werde. (Hierin doet zich reeds, zooals men ziet, de hoogduitsche spelling gelden; godsâlig, Sondag, wen, hoogweerdig, verwaret klinken juist hetzelfde.) In zijn Cumpelmenteerbook vun 't Jahr 1572 (1869) schrijft Karl Eichwald (Tannen) ook, bl. 11: Dat will ik vun Ju gehollen hebben. (Waarom niet geholden?1)

1 Scheller, in de uitgave des naar Boendale overgezetten dichts Der Laien Doctrinâl, Brnnswyk 1825, schrijft behôlden; best verstaanbaar ware behoulden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 201

Op bl. 10: Wenn de Lüe seggen (niet seggt). (Waarom niet Lüde, Lüie?) Op bl. 14: De maister antwôrdede läst (lest). In de Voorrede des Doctrinaels (naar Schellers spelling) staat op bl. 53. Klemmende fogel gemeine, Äten (zonder t) fogeline kleine. Op bl. 173. Dat wi forwinnen alle leid. In Kasper-Ohm un Ick, van John Brinckman, Rostock 1868, 1e deel, bl. 57 leest men: De Knaster un de Piepen stahn (niet staht) doa achter in dat Wandschapp bi den Awen (oven). Op bl. 147, as de Konnossementen beseggen. In den Plattdütsche Klenner 1867, Jever und Esens, bl. 4: se vermo'de. - Bl. 6, as of är Seel wegswew'de. Deze weinige voorbeelden dienen alleen om vast te stellen, dat zoo die afknottingen of verminkingen van voor- en achtervoegsels inderdaad in sommige streken vernomen worden, zij echter als dusdanig noch op de oudheid, noch op de hedendaagsche algemeenheid gegrond zijn, en dat zij dus in het Oost- even als in het Westdietsch, gelijk overigens in het Hoogduitsch kunnen vermeden worden. Men luistere daartoe maar niet te slaafs naar den volksmond.

***

Het voorname verschil tusschen hedendaagsch Nederlandsch en Platduitsch - West- en Oostdietsch - ligt dus niet in het vocalismus, minder nog in de medeklinkers en de woordvolging; - doch voornamelijk in de afkappingen, krachtens eene strekking welke men van het vlaamsch, over het hollandsch, friesch, platduitsch en angelsch of deensch-dietsch tot in het engelsch, waarin zij haar toppunt bereikt, opvolgen kan. Nu vinden sommigen, Groth met hen, een groot voordeel in het afleggen der slepende uitgangen, en Jacob Grimm stelt juist daarom het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 202

Engelsch aan het hoofd der indogermaansche talen. Maar behalve dat alle taalgeleerden volstrekt niet van 'tzelfde gevoelen zijn, zooals Grimm zelf, volgens Dannehl, die het Platduitsch onaangenaam vindt wegens zijne ‘abgezwickte verschluckte formen’, mag men wel beseffen, dat voltonige talen of tongvallen zooals het Nederlandsch, die verzachtende uitgangen volstrekt behoeven, en dat bij voorbeeld Lucien Bonaparte het afgebetene Ditmarschisch stellig niet het volkomenste Platduitsch heeten zoû, indien het niet op een weekelijk vocalismus berustte. In zoo verre de phonetische waerde der voor- en achtervoegsels, welke reeds overwegend mag genoemd worden. Wat nu de grammaticale betreft, zoo moge het vooreerst te onderzoeken zijn, of alle ook ‘gevestigde’ talen noodzakelijk het ontbindingsproces van den synthetischen tot den analystischen bouw doorloopen moeten, en zoo dat laatste al natuurlijk geschieden kan, d.i. wanneer taal en spraak aan zichzelven worden overgelaten, of er dan toch waarlijk zoo een groot voordeel in die afknottingen en verminkingen, zelfs voor de duidelijkheid bestaat, en of zij niet eene algemeene versteening zouden veroorzaken. Zoodanig dat eene dergelijke taal zoû eindigen, gelijk zij begonnen is, met uit eensilbige woorden te bestaan; met dit groote verschil, dat de oirtaal hare vruchtbare wortels tot rijken bloei ontwikkelen mocht, terwijl de eindtaal niets meer dan dorre stronken zoû overhouden, afgesletene klanken, die enkel nog door hunne plaatsing in den zin eene voorbijgaande beteekenis konden erlangen, maar onbekwaam zouden zijn door zichzelven gedacht of leven te wekken. Zulks schijnt voorts het lot van het Chineesch geweest te zijn, welke taal, naar dien maatstaf beschouwd, de volmaaktste der aarde wezen zoû.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 203

De hoofdreden der voorstanders der bedoelde vormeloosheden, ligt wel in het verlangen om schrijf- en spreektaal niet te scheiden, om de lagere en hoogere volksstanden door den band des woords niet slechts te vereenigen, naar nog te versmelten. Is dit laatste niet eene hersenschim? Zullen er niet altijd merkelijk verschillende graden van beschaving onder een volk bestaan en al beperkte zich zelfs de geleerde bij den geringen woordenschat des ambachtsmans, die volgens Max Müller maar 300 woorden noodig heeft, tegen 3-4000 van een hoogeschools-geletterde, zonder Shakespeare met 15000 woorden en het (Fluegel's) Woordenboek van 100,000 te rekenen, - zoû die volksman hem daarom te meer verstaan? Max Müller stelt de volkstaal boven de boektaal, ja, maar dan moet dit wel verstaan worden in den zin der taalkunde, en omdat de eerste, der tweede voedster is. Doch het zal hem niet in het hoofd komen, eene steeds veranderende, van plaats tot plaats verschillende, noodzakelijk arme en onbesnoeide sprake in waerde te willen verheffen boven de welbewaarde eenheidstaal der vroegere geslachten, waarin zij hunne wijsheid en geestesgrootheid hebben nedergelegd, boven, zooals Groth haar noemt, ‘die trägerin der edelsten früchte der wissenschaft und poesie’, welker vorm juist daarom zooveel mogelijk dient verduurzaamd en bestendigd te worden. Ook valt het moeilijk te beseffen, hoe dezelfde taalgeleerde, met dien verdienden lof der schrifttaal in de pen, den dichter Voss bestrijden kan, omdat deze zoogenaamde ‘willekeurige vormen en uitgangen’ heeft gebezigd. Heeft Voss ze dan niet eenvoudig bewaard? Of moet en mag men met Roorda en Van Heule, op wie Groth zich steunt, aannemen, dat al die vormen en uitgangen in ons Nederlandsch van het Hoogduitsch afgekeken zijn? Dat klinkt waarlijk zonderling, wanneer men de moeder-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 204 taal in hare oudere vormen der 8e, 12e en 16e eeuwen beschouwt, daar het juist in den zin der vormen-afslijting is, dat zij zich driemalen gewijzigd heeft. Is dit niet reeds te veel? Wat zoû wel haar lot zijn, indien zij gelijken tred met de volksstaal, die gedurig verandert, houden moest? En naar welke dietsche volkstaal moet men zich dan richten? - naar 't Vlaamsch (welk Vlaamsch?), naar 't Hollandsch (en Zeeuwsch, Geldersch dan?), naar 't Platduitsch (uit welke landstreek?) - Of heeft het Ditmarschisch, b.v. dat alle voor- en achtervoegsels zooveel mogelijk afwerpt, meer recht dan het Westfaalsch, het Oostfriesch, dat ze zooveel mogelijk bewaart? Wat zoû van het Italiaansch met zijne 20, van 't Fransch met zijne 14 tongvallen geworden; wat van het Nieuwgrieksch in 70 tongvallen? Wij denken, dat de dichter en volksstamlievende Ditmarscher hier den geleerde en dietschlievenden taal-vaderlander verschalkt heeft. Want al schijnt hij op bl. 26 van zijn belangvol schrift: Ueber Mundarten und mundartige Dichtung (Berlin, Georg Stilke, 1873) vreemd te vinden, dat een Hollander er zoo wat 3 talen op aanhoudt, de schrifttaal, zijnen tongval en iets tusschen in ('t is inderdaad wat vet!), toch erkent hij verder, bl. 30: ‘Wie ich an anderer stelle gesagt, das volk bedarf einmal zweier sprachen, eine für den höheren gebrauch, eine, wie Klaus Harms sagt, hinter topf und pflug.’ En dit zal wel zoo waar zijn voor het Nederduitsch als voor het Hoogduitsch, voor het Platduitsch als voor het Nederlandsch, ook al moest dat Platduitsch zich eenzijdig ontwikkelen. Voss, de eerste nieuw-oostdietsche dichter van belang, meende ook het ‘gemeinsame aus den plattdeutschen mundarten zu einer neuen plattdeutschen gesammtsprache zu vereinen,’ en daarin had hij volkomen recht; dàt is

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 205 het voornamelijk, wat den oostdietschen broederen te doen staat, mits zij maar het Middelsaksisch voor basis nemen, en het gelijkgeboren Nederlandsch niet als vreemd ter zijde laten. Laten zij slechts op Reineke Vos voortbouwen! Maar buiten de spelling en enkele vorm-afslijtingen ligt het tijdelijke onderscheid tusschen Platduitsch en Nederlandsch, in de wetenschappelijke en nijvetheids-uitdrukkingen, welke dit laatste als beschavingstaal noodzakelijk vormen of opnemen moest, als b.v. vele abstracta, die den volksmond echter versmaadt, zoodat die taaltwijgen in de ‘spraak’ het meest overeenkomen. Het is eigenlijk de staatkunde van 't Spaansch-duitsche huis, te beginnen met Karel V, die de dialectische verwijdering aangevangen en voltrokken heeft. Waar is het ook, dat de duitsche broeders in den roemrijken Geuzenstrijd niet zeer dienstvaerdig waren, en dat Oostenrijk de Vlamingen schier vijandig geregeerd heeft, terwijl Noord-Nederland uit inbeeldigen schrik voor inlijving zich zooverre mogelijk van duitschen invloed verwijderd hield, en nog gedeeltelijk houdt.

***

Men kan niet zeggen, dat het Platduitsch ooit hebbe opgehouden beoefend te worden. Hiervoor staan mannen borg als Lauremberg, Voss, Bärmann, Bornemann, Sackman, e.a., benevens woordenboeken van Richeys, Strodtmann, Bocks, enz., maar dit waren toch uitzonderingen, al mogen wij van hier niet afstappen zonder gemelden Voss te herdenken, die de eer geniet, de eerste nieuw-platduitsche dichter van beteekenis te zijn, en dit nog wel vóórdat Hebel in het allemannisch zong. De eigenlijke doode tijd van het Platduitsch, gedurende welken zich vele dialecten gevormd hebben, begint zoo wat in het midden der 17e eeuw. Delaatste noordduitsche bijbel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 206 jaarteekent van 1621. Twee eeuwen lang heeft men, buiten de poëzie van Voss en Brun's Romantische Gedichten (oude, herdrukte volksdichten), op het einde der vorige eeuw, niet veel merkwaerdigs zien verschijnen; maar wel werd de moedertaal in tal van schriften, latijnsche en hoogduitsche, verdedigd. Rijk is intusschen het Platduitsch aan verdienstlijke vertalingen, waaronder zelfs naar Anakreon en Boileau. De geleerde Docen schreef eene wijsgeerige samenspraak in de moedertaal. Talrijk zijn de lyrische en epische, ja dramatische dichten van vroegere dagen, talrijk ook de chronijken, waaronder sommige zeer letterkundig zijn, als b.v. die des Lubekker dominicaners Korner, uit de XVe eeuw, die aan den Decameron denken doet. Onuitputtelijk rijk ten slotte was en, is het oostelijk Nederduitsch aan spreekwoorden, spreekwoordelijke wendingen, volksrijmen, volkslieders, wieg- en bakerrijmen, raadsels, e.d., uit wat alles eene frissche eenvoudige, maar tevens verstandige, steeds vrije en vaak luimige volksziel, liefst in beeld en gelijkenis spreekt. In de laatste tijden vóór de heropleving was de platduitsche taal juist bij de beschaafden het meest onbekend geraakt, ja schier verstomd. Een der eersten, die er meê doorbrak was de bekende humorist Bornemann; Reuter zelf achtte haar in den aanvang niet boven het laag-comische geschikt. Nog heden zal men personen aantreffen, die met ongeloof van een treurspel in 't Platduitsch zullen spreken, alsof het Dietsch door zijnen natuurlijken eenvoud en zijne plastische voorstellingswijze niet bij uitmuntendheid daarvoor geschikt ware. Eerst met den dichter van Ditmarschen, waar ook de beschaafdsten zijn voortgegaan de moedertaal te spreken, is zij ernstig en verfijnd opgetreden. Maar ongekend is nog te zeer bij velen, wat het Platduitsch vroeger geleverd heeft, waardoor

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 207 het zich onderscheidt, welke voordeelen het op de hoogduitsche taal heeft, wat zijn gebied is, zijne nationale en staatkundige beteekenis, en hoe rijk het is aan die spreekwoorden, volkslieders, e.d. waarvan hooger gesproken werd; ook bestaat er tot heden geene andere geschiedenis der platduitsche letterkunde, dan de leemtevolle van Kinderling.

***

Hoe het zij, toen omstreeks 1850 de Platduitsche Taalbeweging uit onze vlaamsche stambeweging ontstond, zooals het haar gronder Klaus Groth, wiens Quickborn zoo wat 60 uitgaven beleeft, zelf erkend heeft, moest hij zich zoo na mogelijk aan de dagelijksche volksspraak ter eene, en aan het hoogduitsche schrijfstelsel ter andere zijde vasthouden. Nu zij voor goed gevestigd is, door zoovele medehelpers1 in den letterstrijd, wordt het mogelijk, in spraak en spelling allengskens tot het algemeene Saksisch, en verders tot het letterkundig Nederlandsch over te gaan; dit is zelfs eene plicht voor hen die met het oog op de toekomst practisch handelen willen, gelijk dan ook reeds door enkelen hunner niet zonder vrucht wordt ingezien. Om dit te bevestigen, wil ik enkel hier de dubbelvocaal-spelling, het gebruik des klinkers y in stede van i, ii of ie, het voluitschrijven der uitgangen, benevens

1 Onder deze medewerkers van Groth en Reuter, noemen wij, o.a.: J. Fr. Ahrens, Mevr. A.W. (van Pommeren), Berning, John Brinkmann, Sophie Dethleffs, Drager, Frits en Carl Eggers, Ernst, Eschenhagen, Giesebrechts, Grimme, H.K. van Hingberg, Theod. Hobein, Menzer, John Meyer, Möhl, Fooike Hoissen Müller, Boysen van Nienkarken, Theod. Piening, Adolf Schirmer, Dr Willem Schröder, Ann Mariek Schuiten, Schwcrin en Krohn, Theo. Storms, Karel Tannen, Ferd. Weber. De Lexicographen: Dannehl, Frommann, Kosegarten, Mühlenhoff, Nerger, Schambach, Schilleren Lubben, Schütze, Stürenberg, Weinhold.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 208 menige kleine bijzonderheid nog, aanhalen, waardoor de geleerde heruitgever des platduitschen Reineke, heer Karel Tannen, zich onderscheidt, die ten andere van mijne aldietsche overschrijving der Groth'sche gedichtjes zegt: ‘Diese übersetzungen haben mich überrascht; die lesen sich wie die originalen und documentiren unsere zusammenhörigkeit auf schönster weise. Vielen dank dafür!’ Doch zelfs wanneer de Platduitschers hun dialectisch taalonderscheid bewaren wilden, dan ware daarin zoo'n groot kwaad niet gelegen, mits zij de spelling maar dusdanig wijzigden, dat hunne schriften ook gemakkelijk door onze lezers konden verstaan worden. En dit is meer dan mogelijk, zooals de aangehaalde verklaring van Tannen reeds bewijst; dit is zelfs licht doenbaar, met inachtneming van zekere spelregels, die wij elders, in onze studie over Reinaard den Vos namelijk, hebben uitgelegd, waarbij men te gelijker tijd op het Nederlandsch, het oudere Nedersaksisch, het Duitsch en het huidige Platduitsch dient acht te slaan. Eene levende toepassing zal hiervan op het einde dezer schets geleverd worden.

***

Gaerne wilden wij hier ook uitweiden omtrent het betoog, dat het onzen Oosterlingen niet maar te doen is om dialectische liefhebberij, als b.v. ten onzent de schrijver van het geestige verhaal Jellen en Mietje, in den Gentschen tongval beoogde. Wat zij beoogen, is de heropbeuring der Nederduitsche moederspraak en de verlichting en beschaving van het verlatene platduitsche volk, voor welks groote meerderheid heel de schat der hoogduitsche letterkunde, die zij niet genieten kan, ook niets te beduiden heeft. Maar dit zoû ons te verre leiden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 209

Laat ons dus enkel deze woorden van den hoofdleider aanhalen: ‘Wij schrijven om de eer van het Platduitsch te redden. De tijd is nabij, dat men schande spreken zal over dengene die de taal verloochent, welke bij zijne wieg geklonken heeft. Wij willen onze plaats bewaren. De dietsche taal beheerscht nog de zee,..... heiren beveelt zij niet meer als ten tijde van Wittekind, maar wanneer de storm bruist en de golven klotsen, zijn het nog altijd platduitsche woorden, die roer en gangspil leiden, die rust en vastheid wekken in menig braaf mans harte. - Een Hoogduitsch stamelende boer is eene caricatuur. - Wij willen spreekvrijheid.’ - En wanneer van zuidduitsche zijde beweerd werd, dat de opbeuring van 't Nederduitsch den noorder bondsbroeder (rijksbroeder zoû men heden zeggen) van het duitsche vaderland en de duitsche beschaving kon aftrekken, dan antwoordt Klaus Groth juist en scherp, dat zoo het Boek bij uitnemendheid, dat de eenheid des duitschen geestes moet aangebracht hebben, de Bijbel Lutherss namelijk, nog gelezen en geëerbiedigd wordt, dit juist in de platduitsche noordergewesten plaats grijpt, en dat, zoo de Zuidduitschers iets willen uitróeien, wat ter dege schadelijk is voor de verlichting en den vooruitgang des volks, zij aan heel wat anders denken moeten, dan aan de Nederduitsche spraak, wier zonen de vrijheid des gewetens veroverd en bevestigd hebben. Hoe kan overigens de platduitsche taalbeweging de eenheid Duitschlands schaden? Zijn er langs den eenen kant geene duitsche landen, als de Oostzeeprovinciën, Zwitserland, Oostenrijk, Luxemburg, van Duitschland gescheiden, en zijn ten andere de Noord-Friezen, die hunne moedertaal bewaren, geene goede Duitschers? De Gaëlen in Engeland en de 10 millioenen Provençalen in Frank-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 210 rijk, hoewel andere talen sprekende, beminnen niet te min hun betreklijk vaderland; men kan hierbij de Basken in Spanje en Frankrijk voegen. Uit het voorgaande blijkt genoegzaam, hoe ernstig de Platduitschers hunne Beweging opvatten, en dat hoezeer men ook rekening te houden hebbe van hun tegenwoordig schrijfstelsel en den toestand hunner spreektale ter eene, en hunner verhouding tot het Duitsche Rijk ter andere zijde, deze omstandigheden niet mogen beschouwd wprden als wezenlijke hinderpalen ter gelijkmatige opbouwing, met de Hollanders en Vlamingen, van het gemeenschappelijke Dietsch. Ja, herhalen wij met hunnen dichter H.E. Marcard (ietwat gewijzigd):

Van hoogen Stam, van Tuiskons Stam ent sprangen, Eent uns één Bloed, ja ééner Sprake Toon ...... Vam Noordseestrand tor Westermark der Walen, Wyd vöörder ùp bet an de Oostzee wyd, Spreekt al 'et Volk in nederdüitscher Talen.

V. Noordduitsche taalbeweging.

In deze laatste tijden hebben zich merkwaerdige verschijnsels op ons oostelijk Dietsch-gebied vertoond. Wat sommigen vreesden: de staatkundige eenheid Duitschlands zoû de centralisatie, en daarnaast de vernietiging van alle afzonderlijk oorspronkelijk leven met zich voeren, blijkt niet waar te zullen zijn. Integendeel schijnt het, dat elke duitsche volksstam voorgoed tot zelfbewustzijn ontwaakt is, en de grootste kracht voor zichzelven en het gemeene vaderland juist zoeken wil in de ontwikkeling zijner eigenaardige natuur. Een platduitsche Bijbel, een platduitsch Tooneel, een

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 211 platduitsch Verbond, - wie had wel ooit, sedert een vierde eeuw, dat Groth de dietsche veder heropvatte, aan zulke dingen durven denken? Wel had een Fritz Reuter zich mogen rijk schrijven, wel was die groote Nederduitscher in zoo verre vergood geworden, dat de oud beroemde hoogeschool van Rostock hem tot den doctorsgraad honoris causa verhief, en dat een oud-tooneelspeler zich een winstgevend beroep schiep, met 's mans humoristische scheppingen in voorname gezelschappen naar den juisten spraaktoon voor te dragen; wel was Klaus Groth, dien sedert lang de Bonn'sche hoogeschool het eere-doctoraat insgelijks opgedragen had, bij de 25e verjaring der uitgave zijns Quickborn, door het dankbare Duitschland eehe geheele fortuin in klinkende munt aangeboden geworden1; - maar zulke groote uitkomsten als wat Bijbel, Tooneel en Spraakverbond betreft, hebben dan zelfs de verwachting der ijverigste Dietsch-voorstanders overtroffen. Wat vooreerst het Tooneel aangaat, dat terloops gezegd, in zijne edele strekking, als bijbel der samenleving, hier zoo min misplaatst staat naast den Bijbel der godsdienstige verbeelding als naast dien der goddelijke natuur, door de Spraak verbeeld, - zoo lijdt het geenen twijfel, dat het Platduitsch nooit opgehouden heeft nu en dan, zij het dan ook onder luimige volksgestalte, op de ‘bühne’ te verschijnen. Zoo speelde men onder anderen op het laatst der vorige eeuw, te Hamburg, een

1 Op Forsteck in Juli 1872, en dit op eene wijze welke ik niet verzwijgen kan, daar namelijk een Berlijnsch hoogleeraar onder het aanbieden van eenen eenvoudig gesneden armstoel, die zich te midden der zaal bevond, hem in sierlijke platduitsche verzen begroette, en hem zegde: ‘Zie, uwe taal, uwe poëzie zijn eenvoudig, doch daar zit veel in, en al is deze zetel nog eenvoudiger, toch zit ook iets daarin.’ Toen ging een geheimin den rug open, waaruit een aanzienlijk capitaal (zoo wat 80,000 th.) te voorschijn kwam.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 212 blijspel ‘De lustige Bruloft,’ waarvan kortelings onze verdienstvolle vlaamsche maëstro Peter Benoit, een tweezang tusschen Klaasken en Liesken, op eigenaardige wijze getoonzet heeft. Doch men zal yerre moeten achteruit gaan om een vast speelgezelschap in Oost-Dietschland op te sporen, zooals men er hedendaags meer dan een aantreft, te oordeelen naar den platduitschen tooneeltroep van Carl Schultze, die den 21 Maert in zijn eigen schouwburg te Hamburg, de 69e vertooning gaf. Dezelfde bestuurder geeft een Journaal uit, dat zangstukken, dichtjes, enz. bevat, en waaruit o.a. blijkt, dat zijn troep bestaat, naast den bestuurder, uit 2 regisseurs, 1 orkestmeester, 2 souffleurs, 1 inspecient, 1 friseur, 1 garderobier, 1 billeteur, 1 dramaturg, voorts 9 heeren en 9 dames, een choor van 6 heeren en 6 dames, en dagelijks spel. (Wij staan terloops voor al die bastaardwoorden niet in, daar zij op het gedrukte bericht voorkomen.) Een ander gezelschap vertoonde in de eerste helft der maand Januari te Berlijn in het Residenz-Theater, eene comedie van August Danne, De lütt Heckenroos (de luttele of kleine Hageroos), waarvan de criticus schrijft, dat men sedert lang niets sierlijkers, dichterlijkers en effectvollers onder betrekking van tooneel en spel gezien heeft. Voegt hierbij, dat een vroegere bestuurder van ons Nationaal Tooneel, de heer Lemaire, met vrucht begonnen was heel de oostelijke grensstreek Nederlands, van Emden tot Wezel, en zuidwaartscher nog, met zijne Vlaamsche tooneelisten af te reizen, en dat het alleen de oorlog was, die hem in zijne onderneming gestuit heeft. Wie weet, nu overal op Dietschen bodem, het Nederduitsch Tooneel zich oorspronkelijk verheft, welke groote rol dit geroepen is, in de letterkundige samensnoering der verbrokkelde dietsche volksstammen te vervullen!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 213

***

Een mensch kan vele, een volk kan meer dan ééne taal aanleeren tot zijn gebruik, tot zijn voordeel, en dit is wel; maar de moedertaal alleen is de sleutel van beider hart en geest. Er bestaat ook maar ééne moedertaal, zoo voor het volk als voor den enkeling. Zonder van den zinbouw te gewagen, die den méést afgerichten Franskiljon b.v., niet zelden Vlaamsch met fransche woorden doet spreken, bestaat er voor hem een proefondervindelijk criterium: het cijfer en het gebed. Eerst hij, die inwendig niet meer in het Vlaamsch rekent, en in een verrasschend oogenblik, wanneer alle wereldlijke vertooning met alle menschelijke hulp hem ontzinken, zijne ziel niet in het Vlaamsch uitstort, heeft zich onverbiddelijk buiten de moedertaal gecijferd. Voor een volk bestaat dit criterium in de taal van School en Kerk; het was hiernaar dat Denemark zich richtte om op de spraakgrens in Sleeswijk de ambtelijke taal te regelen. Indien zulk stelsel bij ons wierde ingevoerd, dan zoû menige gemeente in Zuid-Braband, Luik en Henegouw in het Nederlandsch bestuurd worden. Mogelijk zouden dan ook sommige groote heeren en windmakers, voor wie het vox populi maar geldt als het in hun kraam te pas komt, zich daartegen verzetten, en in hunne weledele verbastering van taal verdrukking spreken. Dan, alles verandert met den tijd, en mogelijk zoeken die uit onkunde of hoogmoed verdwaalden, eenmaal in de onvervalschte taal des volks hun heul, hun heil en het behoud des vaderlands! De spraak der school, der kinderschool wel te verstaan, is Platduitsch over heel het duitsche neder-land; uitzonderingen bevestigen hier enkel den regel. Sedert 15-17 jaren hebben paedagogen als Burchwardt, Dücker, enz., het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 214

Platduitsch opnieuw in hunne leesboeken en schoolgrammaticas laten dringen. Prof. Hildebrandt, Grimn's voortzetter, en de Zwitser Mörikofer willen de ‘mundart’ in de scholen niet storen, doch eer benuttigen; dit heeft dus zelfs voor het Zuidduitsch plaats. Menig huisvader uit hooger beschaafden stand, die overigens precies niet platduitsch- noch volksgezind is, gaat wel zoo verre, om den schoolmeester aan te bevelen, zijn kind in den beginne en tot eenen zekeren ouderdom in het Platduitsch aan te spreken; ook neemt hij platduitsche bedienden in huis, - en weet gij waarom? Om van zijn kind geenen Aap te maken, die nadoet, maar eenen Mensch die denkt. Wanneer dit geschiedt ten opzichte eener sprake zoo nauw verwandt aan de latere vormtaal, wat moet men dan zeggen van die bastaard-Vlamingen, die zich zelfs niet beroepen mogen op hunnen haat tegen de volkstaal, en die niettemin hunne naar den geest arme kinderen zoeken groot te brengen in alle andere talen behalve die des volks, waartoe zij behooren, waaronder zij tot hunnen dood zullen leven, en aan welks hoofd zij door hunnen maatschappelijken toestand geroepen worden, eenmaal te staan? Zei ven gekrenkt, zooals een zielkundige dit wetenschappelijk bewijzen kan, in alles wat oorspronkelijkheid en denkkracht heet, waar zullen die de kracht halen, de welsprekendheid vinden, om het volk, dat zij nauwelijks verstaan, op te leiden tot beschaving en zelfontwikkeling, tot besef van eigenwaerde en onafhankelijkheid, en aan te voeren in den strijd voor vrijheid en voor licht, dien noodzakelijken strijd tegen geestesverdomming en lijfsverslaving, waartoe eerst en vooral het krachtigste en fierste gevoel van eigen leven behoort? Gelukkig gaat ook hier de natuur bovendo leer: onze democratische landszeden dwingen eerlang het verweekte, verkweekte jongsken uit de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 215 fransche broeikas te kruipen, om zich op straat, op school, in handel en wandel te koesteren in de dietsche zon des volkslevens. Nu leert hij het nauw gekende Vlaamsch krachtig voort, en zelden gebeurt het, dat hij zich bij goeden wille niet bekwaamt om het volk in zijne moedertaal staatkundig voor te gaan. En toch, hoeveel verder zoû hij zich zelven, zijne zaak en zijn volk niet kunnen gebracht hebben, hadden zich te gelijker tijd bij hem ontwikkeld de geest en de taal van zijn ras! En ook de spraak der Kerk bij onze oostelijke broeders is Platduitsch, meent gij? De spraak ja, maar niet de taal. In andere woorden gezegd, zoo gaan de predikanten, die, zooals wij hooger reeds zagen, onder den druk van Wittenbergsche meesters verplicht werden den saksischen rok af te leggen, voort met Koogduitsch te redevoeren, terwijl de ruime helft der toehoorders hen niet begrijpt. ‘Die evangelische eloquenz’, zegt een holsteinsche pastor, ‘wird gegenwärtig hochdeutsch eingeübt und redet dann ihr lebtag halbverstanden über die köpfe und herzen ihrer plattdeutschen zuhörer hinweg’. De Neue Zeitung, uit Bredstedt, bevatte onlangs eenen brief eens geestelijken, die insgelijks getuigt, dat de meerderheid zijner gemeente hem niet verstaat. Verscheidene predikanten hebben de gewoonte, na afloop van den plechtigen kerkdienst, eene platduitsche toespraak met uitleg in het voorportaal te houden, zooals o.a. het Volksblatt in 1855 getuigde, en zooals in 1860 een schrift: Erbauliches und Beschauliches in hoch- und plattdeutscher Sprache, van Halle, bevestigd heeft.

***

Dat deze toestand dezelfde gebleven is, ja dat hij in platduitschen zin zich met der tijd scherper afteekent,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 216 terwijl het recht der volkstaal meer en meer op den voorgrond treedt, bewijst het ontwerp der heruitgave eens Nederduitschen Bijbels door het Britsch Bijbelgenootschap, ten verzoeke van platduitsche taalvrienden opgevat. Hierover staat in den ‘Neuer Kalender für das evang.-lutherische Volk, von E. Kähler und Chr Jensen, Bredstedt 1875, eenen merkwaerdigen brief van den onvermoeibaren Klaus Groth te lezen. Want men we te wel, dat duizenden en duizenden nederduitsche bijbels gedurende de 15e en 16e eeuwen in de oosterlanden zijn gedrukt geworden, waaronder de Keulsche van 1480, de Maagdenburger van 1491, '98, de Lubekker van 1493, '94, 1509 en de Halberstadsche van 1522 mede van de beroemdste zijn. Men telt ruim dertig onderscheidene overzettingen, waarvan menige verschillige uitgaven en herhaalde oplagen beleefd hebben, naast een groot getal gezangboeken, catechismen, stichtende lezingen, enz.1 Maar dit alles is onder den meergemelden druk der opperlandsche geestelijkheid, die ze verbrandde - schier verdwenen geraakt, terwijl het volk met zijne spraakbehoefte heeft stand gehouden. Die geestelijkheid kwam meestal uit Wittenberg en bestond uit lieden, die het Platduitsch niet eens leeren konden, of gelijk Scheller zegt: ‘Die plattdeutsche sprache war ihnen zu reich, zu ungeheuer, zu sehr abweichend von oberländischen formen, und zu unnachahmlich für ihre verdorbene sprachorgane.’ In onze eeuw van beschaving, waarin, wat men ook zeggen moge, hoogere gedach-

1 De Keulsche Bijbel is zelfs in twee verschillige tongvallen, nederrhijnsch en nedersaksisch gedrukt geworden. Ook zal wel menige Nederlandsche bijbel doorgedrongen zijn, als men nadenkt, dat in de laatste helft der XVIe eeuw, alleen de Antwerpsche pers op de Leipziger mis door 1071 werken vertegenwoordigd was, en dat meer dan 45,000 bijbels in Antwerpen het licht zagen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 217 ten van rechtvaerdigheid ontkiemen, wil men den Saksisch-Nederduitschen broederen ook hunnen Bijbel teruggeven. Doch welken? Hier doet zich een belangrijk feit voor ons, Westerlingen, voor. De Superintendent had namelijk gevraagd of men zich dan niet met Hoogduitsch of met Hollandsch behelpen konde? Op het eerste wordt volmondig ‘neen’ geantwoord, en de Schrijver voegt er bij: ‘Men heeft den Vlamingen meermalen aangeraden (nog over kort openlijk in hunne dagbladen1), zich tot het Hoogduitsch te bekeeren, opdat hunne nationaliteit niet de prooi van het franschdom zoû worden. Zij hebben telkenmale (ook openlijk) geantwoord, dat zij dit niet konden, dat daartoe de volksziel om te scheppen ware. - Dit experiment maken wij Platduitschers sedert 150 jaren, want wij staan den Hoogduitschers evenzoo verre als de Vlaming. Wat wij daarbij verloren, moge men nagaan! vóór alles onze inheemsche beeldende kunst. Dan onze poëzie. Van de eerste mag Brüggemanns altaar in' den Sleeswijker Dom getuigen, van de laatste Müllenhoffs verzameling van Sleeswijk-Holsteinsche sagen, verhalen en lieders, de voor best erkende in het duitsche Rijk. ‘Wat wij daarbij gewonnen, mag niet miskend worden. Maar dat wij ook onzen Bijbel verloren..... is dat te vergoeden?’ Elders, in de ‘Mundarten’ bespreekt Groth hetzelfde punt aangaande de Vlamingen; ook daar erkent hij, dat

1 Hier wordt waarschijnlijk Heer van der Kindere 's opstel La Belgique de 1870 et le parti flamand, in de Revue de Belgique 1870, t. 6, bedoeld.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 218 voor hen ‘die kluft zu gross geworden ist;’ maar de platduitsche belichaming van het Nederduitsch kan eenmaal de reddingsplank worden der door het aanrukkend walschdom bedreigde Vlamingen, en de brug die naar het samenleven in de germaansche geesteswereld terugvoert. Op het tweede punt, of Hollandsch niet geschikt ware, luidt het antwoord: ‘Wij verstaan ons mondeling volkomen wel met Hollanders en Vlamingen, in zoo verre de eersten niet pedantisch hunne schrifttaal voorhouden.’ Maar, luidt het verder, sedert de nieuwe spelling van 1805 is de Hollandsche bijbel den gewonen lezer schier onverstaanbaar geworden1. Van welke kleinigheid hangt niet zelden het grootste gevolg af. Hoe geheel anders konde het lot onzer dietsche moedertaal en de toekomst van ons dietsche volk wezen, indien weinige boekstaven vooreerst niet

1 De achtbare briefschrijver vergist zich nogtans, wanneer hij geen onderscheid maakt tusschen de waerde der nederl. letter in 't hoogd. en die welke zij in 't platd. verbeeldt. U, ij, ou, oe worden inderdaad wel hgd. ü, ei, au, u uitgesproken, doch zij komen enkel voor in woorden waar de Platduitscher u, î, ol, ô uitspreekt; nu, bij, oud (of ould), moeder zijn dus voor Oost en West even verstaanbaar, al verschilt dan de uitspraak ook. Hierin ligt juist het geheim onzes stelsels van Aldietsche spelling besloten. Van spelling gesproken, zoo volgen wij hier vrij wel die der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, te meer daar de punten welke wij naar overtuiging niet bijtreden kunnen, maar weinig bijdragen zouden tot de betere verstaanbaarheid voor onze overrhijnsche broeders. Wat de z betreft, die hun inderdaad hinderlijk is, deze toch moeten wij als afbeelding der zachte s voor eene aanwinst rekenen. De punten, waarop hierboven gedoeld wordt, gelden overigens, o.a.: het onderscheid van klinker en medeklinker in het schrijven der tweeklanken ei, ui, au, ou naast de letterverbindingen aj, ooj, oej, eew, iew, uw (in plaats van aai, ooi, oei, eeuw, ieuw), het stellen van b.v. kauen, bouen, zonder w, naast keien, buien, zonder j. - Visch- vischen, zonder tweede s staat gelijk met lach- lachen; het achtervoegsel- lik (niet lijk, 't mag zelfs zoo niet uitgesproken worden) staat gelijk met -ig. - Oorspronglik gaat hand en hand met draaglik (hier verhardt in de uitspraak de g tot ch, daar de ng tot nk, en de stamwoorden blijven onverminkt). De scherplange (niet hardlange) ee of ae (paerd naast paard) wordt in alle talen welluidend geacht. Men dede overigens beter de toch in klank verloopene dubbel- i, eenvoudig y te schrijven. Wanneer men nog en noch, na en naar, enz. onderscheidt, dan kon men dit ook zeer wel met voor en veur (vöör), hgd. vor en für, ja met door, eng. thorough, en deur (döör), eng. by, doen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 219 in den weg stonden! Dan, wat niet is, kan komen; want terwijl de nederlandsche onverschilligheid voor het breede Dietsch schijnt te verdwijnen, blijkens uitgaven als Winkler's Algemeen nederduitsch en friesch Dialecticon, in 1874, en der Leopold's Van de Wyssel tot de Schelde, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, mag het ten andere voor een geluk gehouden worden, dat juist de keus gevallen is op den Bijbel van Bugenhagen (uit Ditmarschen, waar nog heden het zuiverste Platduitsch gesproken wordt), welks oudere Saksische schrijfwijze zich ten nauwste bij ons schriftnederlandsch aansluit. Wie weet wordt de aanstaande platduitsche Bijbel niet eenmaal de grondsteen voor al de Nederduitsche tongvallen in het Oosten, en de tweede zuil naast de Nederlandsche, die den zegeboog der Dietsche taal en letterkunde spannen zal. Want nog eens, opdat men ons niet mis versta, is het niet noodig noch voor de eer noch voor de waerde van het gemeenschappelijke Dietsch, dat Oosterling en Westerling letter voor letter gelijk schrijven, indien zij maar algemeen verstaanbaar blijven, zoo min als zij noodig hebben gelijk uit te spreken om algemeen te worden verstaan, zooals dit dagelijks geschiedt. Dat dit ook voor het schrift reeds nu mogelijk is, mogen de proef-overschrijvingen der verzen van de hh. Groth en Ahrens bewijzen, welke ik hierachter volgen laat, en waarop Tannen's woorden: ‘die liesen sich wie die originalen’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 220 wel toepasselijk zijn. - Ook de Westvlaming en de Zeeuw spreken verschillig van ons; de eerste schijnt zelfs uit een verkeerd begrepen geloofsbelang zijnen tongval letterkundig te willen opbouwen, en toch zal het niemand in het hoofd komen, hen niet beiden als echte Nederlanders of Nederduitschers aan te merken. Zoo ook is de Platduitscher, al zou hij voortgaan verschillig te schrijven, zooals hij verschillend uitspreekt, geen taalvreemdeling voor ons, maar een stambroeder, dien wij moeten eeren en liefhebben.

***

Thans blijft ons nog over te spreken betreffende het oprichten van een Platduitsch Taal-Verbond. Reeds over eenige jaren was er sprake van de stichting eens Centraalbonds te Berlijn, te gelijker tijd met de uitgave van een algemeen Platduitsch Tijdschrift. Komt het zoo verre, meenden wij toen, dan zal dat Tijdschrift zich noodzakelijk met het West-nederduitsch of ons Nederlandsch moeten bezig houden, en zal de Bond voor oost-nederduitsche spraak- en letterkunde zich in betrekking met sommige onzer taalkringen kunnen stellen; uit zulke betrekkingen zal dan gewis veel goeds voortspruiten voor de uitgebreidste studie van het Nederduitsch in het algemeen, en in het bijzonder voor de onderlinge bekendmaking der letterkunden en de toenadering der beide taalhelften van het ééne rijkbespraakte Dietschland. En zie, niet in het wufte Berlijn, waar ook het Hoogduitsch met het hofvolk keizerlijk troont, en waar zich nogtans als hooger gezegd, en volgens Groth's getuigenis in '73, een Platduitsch Centraal verbond tot behoud der moedertaal gevormd had, maar in het vrije Hamburg, waar jong en oud de ‘söete moederspraak’ vereert, heeft zich op 25. September van het vorige jaar zonder schok

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 221 noch stoot, zonder bluf maar niet zonder blijf, uit den schoot der ‘germanischen Sektion des Vereins für Kunst und Wissenschaft’, onder de leiding des heeren Dr. W.H. Mielck, een ‘Niederdeutsches Sprachverein’ ontwikkeld, dat verleden Pinkster zijne eerste algemeene vergadering moet gehouden hebben, en dat zich voorstelt een Tijdschift en Archief voor taalgedenkstukken uit te geven. Al het goede doen uitschijnen, dat voor ons Dietsch reeds uit het programma-schrift, alsmede uit de grondtrekken voor de statuten blijkt, zoû ons te verre leiden. Laat ons terloops de verklaring van Dr. Mielck aanteekenen, dat de boerenstand en de kleine burger, die tot in het tweede geslacht van hem afstamt, enkel Platduitsch spreken, en dat deze millioenen menschen, wien de boekentaal niet te gemoet treedt als de schrifttaal, waarvan zij eenen tongval spreken, maar als eene heel vreemde taal, mogen geacht worden buiten den geestelijken invloed van het Hoogduitsch te leven. In de taal ligt alles, zegt hij, wat den volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt. Voor eenen reinen klaren blik geeft de taal den volksaard weder. Zooals onze taal is, zoo is ons volk, zoo zijn wij. Wij willen, gaat hij voort, door opteekening der volksspraak en gevolgelijk der gebruiken, zeden en sagen, onzen volke een waerdig ‘denkmaal’ oprichten. Een der voornaamste gronápunten uit de Statuten, waaronder voorts het opmaken eener Nederduitsche taal- en stamkaart, de vergelijking van den woordenschat met dien van andere germaansche talen, de uitgave van een middeleewsch woordenboek gerekend worden, betreft den kamp van het Nederduitsch met het Hoogduitsch in de oostelijke helft van ons dietsch taalgebied. Ook een algemeen ‘Nederduitsch Spraakvereen’ bestaat aldus, een middelpunt van werking voor al wie in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 222

Duitschland de oudere of nieuwere taal beoefent. Dit Spraakvereen of Taalverbond heeft reeds wortel geschoten en is op korten tijd zóó krachtig opgebloeid, dat het zijne vertakkingen op vele plaatsen heeft uitgebreid, getrouw aan Dr. Mielck's programma, waarin te lezen staat: Ket Verbond mag zich niet tot een klein land en tot een eng stadsgebied beperken; maar het moet bewerken, dat zoo mogelijk vele groepen of afdeelings-verbonden overal op het nederduitsch gebied tot stand komen. Het Hamburger Hoofdvereen stelt zich dan ook in § 1 zijner statuten voor doel: ‘de navorsching der nederduitsche taal in letterkunde -en tongval, als uitdrukking des voormaligen en tegenwoordigen nederduitschen volkslevens’, terwijl § 3 vermeld, dat het zich zoekt over het gansche gebied van het tegenwoordige en voormalige Nederduitsch uit te strekken.

VI. Platduitsche kringen.

En hier doet zich nu de wonderlijke verschijning op, niet slechts in het Nederduitsche land, en niet slechts geleerd doel van spraakbeoefening, zich verscheidene kringen vormen; maar dat deze zelfs in hoogduitsche streken, ja in vreemde landen ontstaan, en daar tevens een bepaald volkscharakter aannemen, zooals te New-York, New-Orleans, San Francisco, aan den Mississipi in Iowa en Wisconsin, in Californië en Australië, in Van Diemensland en China. Daar beoefenen de verblijvende Noord-Duitschers het Platduitsch, en het nieuwe keizerrijk, welks kern Noordduitschland uitmaakt, zal dezen toestand eer sterken dan zwakken(1). Zoo behelst de Provin-

(1) Om een gedacht te hebben van de germaansche kracht in de Vereenigde Staten, zoo wete men dat er op 7736 nieuwsbladen en tijdschriften die er verschijnen, niet min dan 338 in 't Duitsch, 8 in 't Nederlandsch en 26 in 't Deensch en Zweedsch geschreven worden; daerentegen telt men er slechts 23 in 't Spaansch en 26 in de Fransche wereldtaal. In Pennsylvania komen 59 duitsche, in Illinois 10 deensch-zweedsche, in Michigan 6 nederlandsche tijdbladen uit.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 223 zial-Zeitung van Bremerhaven, in haar nummer van 30 April des vorigen jaars eene nederduitsche correspondentie uit New-York, waaruit blijkt dat op 29 Maert aldaar een Beverstedter Platduitsche Club gesticht werd, welks statuten in het nederduitsch geschreven en gedrukt zijn, terwijl de moedertaal ook zooveel mogelijk voor de verhandelingen en zaakverrichtingen gebruikt wordt. En waarom nu Platduitsch, vraagt de Correspondent voor dezen Kring, die buitendien eene Maatschappij van onderlingen bijstand vormt? ‘Ja,’ antwoordt hij, ‘wy syn alle Platdüitsche ùn bruuken ùns nit to schamen, dat wy 't syn; ùn wen wy spreken als wy 't meenen, ùn schryven als wy spreken, gebruuken wy dat beste Middel ùm ùns Zweck: Vriendscap, Weldadigkeit, Eenigkeit ùn Underhoulding to erreiken. Un dan houlden wy daarmed in Eer ùnse Moederspraok,

Uns Platdütsch trou ùn söet; Keen andere, klùnk se nog soo kloek, Dringt soo warm to ùns Gemöed.

De Kieler Zeitung van 16 Juni 1875 bevat onder het opschrift Grosses platdeutsches Volksfest in New-York, eene uitgestrekte bijdrage, waarin vooreerst gesproken wordt van het ontstaan eener Nederduitsche Beweging, waaraan ook de Belgen blijken deel te nemen, en waaruit zij ‘Stärke ihres germanischen Elementen im Kampfe nait dem Franzosenthum hoffen; ihre Sprachverwandtschaft mit uns reicht bis zum mündlichen Verständniss’. In het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 224 vrije Amerika is de taal- en letterkundige Beweging plotseling ernstig en machtig geworden, en dat wel in volksstammelijken zin. De Newyorker Staatszeitung, een der grootste bladen, geeft bericht van eene algemeene vergadering van geborene Platduitschers in de Beethoven-halle, alwaar hr. Gensch de openingsrede hield, en deelt verscheidene redevoeringen mede, allen in het Platduitsch, met het doel om een groot Volksfeest in den zomer te New-York op te richten, en een fonds te stichten om dit jaarlijks te hernieuwen. Toen van een feestblad gesproken werd nam een ondernemend man op zich, een Wekblatt: Uns' Modersprak (die spelling! Weekblad: Uns' Moederspraak ware aldietsch verstaanbaar), aldus de eerste platduitsche Tijding, te stichten. Niet minder dan 50 platduitsche Vereenen1 hebben zich dadelijk uit alle streken aangemeld (de met Platduitschers samenlevende Hollanders en Vlamingen van Wisconsin, tot Iowa enz., die overigens hunne moedertaal niet zoo licht vergeten, kunnen zich hierbij aansluiten), en eene ellenlange colom der Staatszeitung staat vol met oproepen en verklaringen van deelneming. Zoo verre gaat het, dat de Yankees, echte en gemaakte, die reeds uit zelfbehoud het Duitsch uit de scholen weren wilden, zich daartegen beginnen te verzetten. Zoo heeft een afvallige, in overigens verdienstelijke en voor ons zeer verstaanbare verzen, een bundeltje uitgegeven: De Upstalsboom in Amerika, en oostfreese Rimelring van Harm Niclas Muller, New-York, Beckmanstreet, 48, waarin de Platduitsche Clubs, ja Groth en Reuter en heel de letterkunde en beweging

1 Een dezer Clubs zal de eer hebben het eerste standbeeld aan Fritz Reuter op te richten, zonder hier het denkmaal voorbij te gaan, dat eene trouwe hand te Eisenach op zijne grafstede geplaatst heeft.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 225 worden over den hekel gehaald. Een staalken hiervan luidt:

De Platdütschen, dat is eenerlei, Können bannige Bergen snakken, Se kne'n den kleevrigen Spraken-Klei, Als kùnden s'er Koeken van bakken.

Overeenkomstig met de dichterspreuk van den Ditmarscher hoofdleider Klaus Groth ‘wo wi uns findt, wi holt tosam1’, heeft zich op gelijke wijze laatstmaal (6 Januari jl.) te Leipzig een Platduitsch Vereen gevormd, bij welker stichting een klein net boeksken van 20 bl. in-4o, bij Heinrich Fischer en Co verschenen is, inhoudende dichterlijke Feestgroeten van de heeren J. Fr. Ahrens, Dr. Klaus Groth, betrekkelijk leeraar en professor te Kiel, en Dr. Willem Schröder, literaat te Berlijn. Het is het echt dichterlijke gelegenheidsstuk van eerstgenoemde, benevens het luimige gedicht van den tweede, die wij ons voorgenomen hebben letterlijk, zonder één woord daaraan te veranderen weder te geven, doch, zooals hooger verzekerd is, op dusdanige wijze, dat geen Westerling, Zuid- of Noordnederlander, die zijne moedertaal kent, het niet gemakkelijk verstaan zal, terwijl de dietsche Oosterling het even vloeiend als het oorspronkelijke lezen kan.

1 Zóó schrijft hij, wat wij in aldietsch weêrgeven zouden door: Wôr wy ùns vinden, wy houlden saam. Wo is afgesleten van wôr, bijvorm van waar; y, oul laten zich zoo wel als i en ol lezen, en verbeelden buitendien ook ‘onze’ uitspraak; v en f zijn in Duitschland in den aaavang der woorden gelijkluidend, terwijl het fijnere oor des Nederlanders een tamelijk onderscheid tusschen beiden maakt. Wat de verbiale vormen wi findt, wi holt (holdt) betreft, (zie hooger bl. 200), waarin H. van den Hove een scandinavismus zag, het is waarschijnlijk in navolging des van ent tot t versmolten uitgangs van den derden persoon meervoud, dat zulks plaats heeft, ofschoon men reeds in den Heliand die bijzonderheid aantreft. Hoe het zij, de Saksen zullen wel doen, hierin het Belgisch Nederduitsch en het Hoogduitsch na te volgen, willen zij tot eene gezamentlijke schrifttaal met ons geraken, te meer daar menige platduitsche tongval die bijzondere vorm des meervouds niet kent.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 226

Wij kunnen tevens niet genoeg de aandacht der Nederlanders vestigen op de ernstige en veelbelovende wijze, waarop de Platduitschers de beteekenis en de strekking van den strijd voor hunne moeder- en onze broedertaal blijken te verstaan. Ten slotte mogen wij hierbij nog voegen, dat verscheidene oost-dietsche letterkundigen aan de werkzaamheden van het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht moesten komen deel nemen, o.a. de welbekende kunstschilder Christiaan Magnussen, van Hamburg, om onder vertoon van bewijsstukken en lichtteekeningen te handelen over de oude houtsnijkunst van Sleeswijk-Holstein en haar eigenaardig verband met de platduitsche taal, en verder, de hoofdleider Dr. Klaus Groth, die den toestand van het Nederduitsch in Duitschland bespreken moest. Dan, deze voordrachten hebben niet plaats gehad, dewijl Groth door ziekte-omstandigheden, en gevolgelijk zijn vriend, in hun reisplan waren verhinderd geworden. Eene uitlegging hieromtrent, door ondergeteekende, met eene beknopte bespreking van Groth's onderwerp en met voorlezing van een bijhoorig gedicht, in platduitsche uitspraak, heeft niet kunnen plaats grijpen, omdat het Congres zijnen tijd besteed had aan sommige voordrachten, die daar veel minder, ja in 't geheel niet te huis hoorden. Toch heeft Dr. Theobald, van Hamburg, die zich insgelijks bij de Algemeene Vergadering had aangeboden, doch voor de lezing van in 't Duitsch vertaalde dichtstukken wijken moest, gelegenheid gevonden, in de letterkundige afdeeling namelijk, over de eenheid van schrijfwijze tusschen Oost en West te handelen. Op het feestmaal kwam hij er als van zelfs toe, over de stamverwandtschap te spreken en de oprechte broederlijke genegenheid der Nederduit-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 227 schers in Duitschland te betuigen. Hij deed zulks met bijval in het Platduitsch, en bevestigde aldus voor de eerste maal op een Nederlandsch taalcongres, zijnen tongval door het levende woord. Eigenaardig was het antwoord van den heer wethouder Marres, in het Maastricht'sch, waaruit de nauwe overeenkomst met het Platduitsch duidelijk bleek. Schrijver dezes mag overigens verzekeren, dat zijne eigene hooger bedoelde, voor eenen bijzonderen kring van toehoorders gehoudene voordracht over het Nederduitsch in Duitschland, en vooral zijne voorlezing van een dichtstuk in platduitsche uitspraak, met volle belangstelling zijn gehoord en verstaan geworden, hetgeen zoowel van de lust als van de mogelijkheid eener letterkundige aansluiting tusschen Oost en West doet blijken. Dat ook de belangstelling langs noordduitsche zijde niet achterblijft, bewijst het adres dat het 30e Congres van Duitsche Taal- en Schoolgeleerden te Rostock, in zijne laatste zitting van 1 October jl. aan ondergeteekende behaagd heeft te zenden. Daarin drukt het Congres hem en zijnen vrienden de levendigste sympathie uit, voor zijne werkzaamheden ter aanknooping van nadere betrekkingen tusschen de Nederlandsche en eigenlijk Nederduitsche letterkunde, en vleit het zich met de hoop dat het den wederzijdschen geleerden gelukken moge, door eene overeenstemmende schrijfwijze, hunne volksspraken ten nauwste bijeen te brengen. Dit zij zoo. In hoe verre overigens de mogelijkheid hiervan nog moet bewezen worden, mogen de volgende proeven in dicht getuigen.

Antwerpen, Wijnmaand 1875.

DR. C.-J. HANSEN.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 228

Feestgröete den lidmaten un vründen van dat platdütsche vereen to Leipzig daargebracht by den eersten geselligen Avend ùp 6 Januari 1875.

I.

Welkom myn lieve Vründe ùn Güst'! Welkom hier to ùns Familienfeest! Wy stammen Alle van dat platte Land: Uut de Marsch, van de Geest, van den Waterkant, 5. Waar de Wellen schümen, de Winter hüüst, Un de Wind döör de hooge Eiken süüst; Waar de Weid' soo gröen ùn so bruun dat Moer, Waar de Kievit bowt in Riet ùn Roer, Waar de witte Meew, ùn de wilde Aend, 10. An de blaue See mank de Biesen wöönt. Soo kernig ùn krachtig als Would ùn Weid', Soo eenvak ùn ernst als Moer ùn Heid', Soo frisch als ùns' Velder in Dau ùn Daak, Soo is ook ùns' platdütsch Moederspraak. 15. Grofdrädig wel is maar 'aer dääglike Jak, Doch smeert se sich ook keen Smink op de Bak, G'raad-uut, g'lyk-toe, ùn wis daarop, Soo treft se den Nagel vast op den Kop. Doch kan se ook flüüstren soo stil ùn vertruwd, 20. Dringt Lust ùn Liefde sich 'et Hart maar eens uut. Un wé my maal lustig vertellen wil Van Jùngenskneep ùn Kinderspil:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 229

Whoe wy plükten ùns Hùnds- ùn Botterbloem, Whoe wy lùggren deên ünder'n Appelboom, 25. Whoe wy ringeld' ùn wringelden op den Knül Un klattren deên op den höögsten Pül, Whoe Heger ùn Hegster 'aer Nester bow'n, Uut Sprok ùn Mos ùn weeke Down, Whoe de Koeckoek riep ùn de Drossel sùng, 30. Un van Boom to Boom de Kat-eeker sprùng, Whoe in Scheemren ùn Nachtens schreewd' ùn huul' In den hollen Boom de Doodenuul: Dat wardt in ùns' Moederspraak wedder frisch Un dat is wel, als wen uut Veld ùn Wisch 35. Över 't gröene Hoult ùn de brune Heid' Als Vöörjaarslucht dat heröver waeit. Whoe een platdütsch Vermaan Een' vatten kan, Whoe Menigeen nog denkt daaran: Als hé eens naar syn' Moeder kwäm, 40. Op lange Tyd van 'aer afscheid näm, Whoe 't uut den Dörp nog is mit 'em gegaan, Un by'n Krüüsweg trowhartig vöör 'em kwäm staan, Un heft 'em de Hand op de Schouldren gelegd, Un de Rechte 'em gegeven ùn to 'em gesegd: 45. ‘Myn Söön, dù gaeist nu in de Werld ‘Ùn bist op dyn eigen Vöeten gesteld, Wees braaf ùn goed ùn ward een Man, Ùn maak dyn oulde Moeder keen Schan’.’ Hebst dù dit ùn dat över Boord ook gesmeten, 50. Dit Moederwoord hebst dù ni' vergeten; Dat platdütsch Woord, dat was dyn Segen, Dat bleef dyn Erfdeel van Moeder wegen. Waar een Krüüsweg kwäm, waar de Straat sich kröm', Daar höörd'st Dù se wedder, dé troue Stem. 55. Se klopte wedder lyse by di an. ‘Ach maak dyn oulde Moeder keen Schan'.’ Un gùng dy 't goed, ùn gùng dy 't slecht, Dat Woord wees dy immer den rechten Weg. Heb ik Dit ùn Dat över Boord ook gesmeten, 60. Myn Moederspraak heb ik ni' vergeten.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 230

Un dé to ùns' platdütsch' Familie höört, Dé houldt ook de platdütsche Spraak nog waerd. Meen ik maal to Huus wat recht vründlik ùn trou, Dat vertel ik 'et liefste op Platdütsch myn Vrou. 65. Un gaeit my myn Dryver, myn Jùngen, över Stüür, Dat ik 'em, verstaeit sich, de Ooren maal schüür, Den Pockel 'em inryf mit Haselvet, Wen hé sich sonst niet böögen laet, Dat maak ik immer op Platdütsch af, 70. Un wen hé ook luudhals blaart ùn blaf', Dan set ik een platdütschen Trùmf eerst daarop, Dan böögt hé den styven Nekke ùn Kop. Soo gëft dat keen Voorval, keen Lust ùn keen Last, Waar my soo'n echt platdütsch Woord niet maal past, 75. Dat heb ik gants seker van Moeder geleerd, Want die kon op Platdütsch, soo als sich dat höört. Un platdütsch Aard ùn platdütsch Woord, Dat vindt nog immer de rechte Poort. Wé syn Moederspraak niet meer estimeert 80. Is översnapt, wen ni' överstudeerd Ùn platdütsch Aard ùn Eerbaarheid Soo na ùn na daarmed fleuiten gaeit; Want sonst waer' dit wel ni' soo slim, Hängt man sich een hoogdütschen Lappen üm, 85. Un wen sich ùns' platdütsche Kökenmamsellen Op hoogdütsch schelden by 't Kartoffelschellen. De Spraak is meer, als an 't Kleed de Soom, De Spraak is een heerlik Heiligdom, Dat Platdütsch hëft ook op den Kansel gestaan, 90. An Altaar ùn an Dööpsteen syn Diensten gedaan; Wen 'aer hoogdütsche Süster nu op den Längen 'Aer ook van Katheder ùn Kansel gedrängen, Is 't doch keen Manier, 'aer nu mit Vöeten Als Aschepoester an d' Syd to stööten. 95. Kyk bloot, whoe de Deern een Mùndwerk hët, Wen ùnse Fritz Reuter 'aer snakken laet; Whoe 't hartlik ùn trou ùn lieflik klingt, Wen se treurig is, wen se lacht ùn singt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 231

Ja, als 'aer maar eerst de Kakelriem 100. Maal gesneden ward - als de ‘Quickborn’ kwäm Doe stünden daar Lüid', ùn wùnderden sik, Want se meenden, se lägen al in d'Sark als Liik', Un nu was 't ùp eenmaal levend gewor'n, Als na Winterstyden de Beek ùn de Born, 105. Un als Vöörjaarsstemmen uut Veld ùn Wisch Soo lustig ùn luud, soo hel ùn frisch, Soo heerlik klùnk döör Dau ùn Daak Nu wedder ùns' platdütsch' Moederspraak! Soo laat ùns dan ook, de Jùngen als de Oulden, 110. Uns' Moederspraak in Eeren houlden; Un allen, die hier kwämen tosaom! Nog eenmaal van Harte, welkom, willekoam! J. FR. AHRENS.

II.

Vöör Jaren kwam een Man eenmaal Van Californien heen-daal. Hé had daar ‘gediggerd,’ als men segt, Gould 'graven, doch loonde de Arbeid slecht. 5. Dat gaf keen Hoopen, brocht keen Voer, Als by den Törf to Huus op 't Moer, Als hé gedacht had, doe hé höör', Dat daar dat Gould to graven waer. Ja, graven kon man, Land ùn Sand, 10. Dat lag daar open vöör de Hand, Doch Gould, de Klùmpen, als hé meen', Van Gröötte als ùnse Akker steen', Had jüist een Andre even weg, Waar hé nu Sand to graven plëg'. 15. Ùn Körrels vùnd man an ùn af Als söcht man sé uut Weitenkaf. ‘Nee, graaf dù my!’ segt ùnse Vrind, Dat kan ik ook, waar Menschen siint, Waar man sich avends legt to Bed, 20. Un vöörher warm gegeten hët.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 232

Hier mank de Beren ùn de Böom’ ‘Wordt my de Saak to ùnbekwaem ‘Ü Andren ookP’ - Soo roept hé luud ‘Syn Maten nut 'aer Lokker nut 25. ‘Wilt j' mit?’ Ùn wyst, de Piek in Hand, Naar 't Oosten nut in 't vremde Land. Dé Spraak verstùnden se, sonst waer' Verstaan maar sydlik ünder 'aer. Daar war'n Fransosen, Spanjers, Deen', 30. Van allerwaerts waarher waarheen. Doch Platdütsch, wen 't maal recht wat geldt, Verstaeit man op de gantse Werld. Mit wou'n se: Jo, ùn Yes, ùn Woeï - Ùns' Vründ dé kende d'Oorthgraphie. 35. ‘Slecht gaeit dat,’ segt hé, ‘ùns al langn, Dat is als Vlöö'n in Kaf to vangn. Hier lang naar 't Oosten ligt New-York’ - Hé teekende een Spoorweg mit den Vork - ‘Daar gaan wy.’ - Ùn se pakten in - 40. ‘G'lyk Oosten uut, daar gaan se hin.’ Ùns' Vründ dé kende syn Oorthgraphie, Hé wist, New-York was naër bi, Als ùm Kaap Hoorn de lange Weg. Een Platdütsch vindt sich wel torech’. 45. Soo wanderden sy mit Pak un Sak, Un lieten den Spaden ùn de Hak. Se wanderden över Moer ùn Heid, Se wanderden, waar keen Pad meer gaeit, Sliepen ünder den Hemel snachts getroost, 50. Un wanderden smorgens wedder los. Doch endlik ward dat Eten knap, De Weerdshüser faelden mit Schenk ùn Schap. De Spanjer ùn Fransoos warden möed, De Deen dé hùmpelde op de Vöet', 55. De Platdütsch mit syn Oorthgraphie Behield den goeden Moed daarbi. . Hé dacht, dat moest ja deusig siin, Waer' hier keen Menschensiel to vin'n.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 233

Hé liet se hùmplen, liggn ùn gteen'n, 60. Ùn streefde bergop, sich ùm to sien. Ùn sie, wat siet hé, als hé siet? Vast als een Dörp Zigeunerslied'! De Telten rooken, 't Gebraad dat riekt, Uns Holst' dé snuffelt, ùn hé kiikt! 65. Ei Wetter, denkt hé, wat een Braden! Könden dé ùns ni to Gasten laden? Gewis, so denkt hé nog eenmaal, Ùn gaeit den Berg almaklik daal. Ùn als hé weet, ùn hët ervaren 70. Waar hé ook kwäm in vele Jaren: Waar Een maar reist, ùn wankt, ùn gaeit, Dat seker Platdütsch elk verstaeit - Soo röept hé över den Kraal entlang: ‘Is niet een Holsteen' hier daarmank?’ 75. Ùn sie, de Hööfdling van den Trop, Mit bùnte Veddern op den Kop, Blau getateweerd, bemaald, besmeerd, Den Düvel g'lyker als ùns' Weerd, Dé heft sich op, een Kerl - soo sacht 80. Van Lengte, ik seg, een Voet or acht, Ùn segt - in Hand een Bradenstük ‘Een Holsteen'?’ segt hé, ‘dé ben ik. Waar bist dù her?’ ‘Ik, segt ùns' Vrind, Ik ben een Angeliter Kind.’ 85. ‘Soo, segt de Mohikaner, ik Ben Swanséner; ik had dat G'lük, Als 't een-ùn-vyfdig mit ùns klaar, Ik by den Trop hier Hööfdling ward.’ Ja, nu was 't goed, Fransoos ùn Deen 90. Ùn Spanjer haalden se mit daarheen, Ùn aten, ùn dat smiek ni' slecht, Mit Platdütsch vindt man sich torecht. Gëft 't wel een Plakke op dese Äerd, Waar niet maal Platdütsch gesproken werd? 95. Naar den Noordpool op, segt Doctor Pansch, Hoorden wy keen Engelsch ùn keen Fransch,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 234

Rein niks als Platdütsch, - vrylik waer Ùns' Manschap meest uut Holsteen her, Ùn wat wy ünderwegen dropen 100. War'n Walvisch', Seeköe', Beer'n ùn Robben. Sonst, waar men Menschen drepen mag, Treft man gewis van ùnse Slach, By Türken, Mooren ùn Chineesen Daar syn se, edder syn 'er gewesen. 105. Liep niet een Schip, de Galathee, Maal Japan an by hooge See, Voor jaren al. De Kaptein, Pott, Dé vraagde, of man keen Dolmetsch had? Dén had man, un nu ward gereed 110. In alle Spraken dé man hee(f)t: Fransoos ùn Engelsch, Spaansch, Latiin, Niks van hün allen trok daarhin, Keen Dolmetsch kreeg een Woord to vaten, Se stùndn kopschüdlend ùn verlaten. 115. Doe sei de Stuerman, Jochem Krùm, Ùn draeide syn Prüüm een paar maal ùm: ‘Kaptein, soo segt hé, da's de Saak: Dat Swyntüüg hët hier gaar keen Spraak!’ Dat hölp, want richtig Bremer Plat 120. Dat hadden se eer in Japan gehad. Ùn Pot dé sei: ‘Ik dùmme Hùnd, Dat had ik g'lyk al weten gekùnd, Platdütsch verstaeit ja ieder Kind!’ Ùn veerdig ward man nu geswind. 125. Ja, als ik seg, by Mamelukken, By Türken, Mooren ùn Heidukken, In de Brasielje, wyd ùn syd, Waar 't ni to heet is, sitten ùns' Lüid'. Hitte dat gaeit nog, Temperatuur, 130. Doch Dörst is tegen ùns' Natuur. Sonst syn wy allerwaerts in Drift Waar 't Eten ùn to drinken gëft. Gaar op de See, soo wyd se rekt, Waarheen een Stroom syn Öevers strekt,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 235

135. Waarheen een Schip dat Segel vöert, Daar wordt ùns oulde Plat gehöörd. Keen Stük an 't Schip - ùn 't hët een Naom, Soo is hé uut dat Platdütsch gekoom'; Keen Woord op 't Schip wordt gecommandeerd, 140. Man hëft't to-eerst op Platdütsch geleerd; Wen 't nu ook engelsch, hoogdütsch luudt; Uut 't Platdütsch naamn se dat heruut. Ùn wen 't maal gaeit in Storm ùn Nood, Wen 't gaeit op Leven edder Dood, 141. Wen 't huult ùn kraakt op 't wilde Meer, Dan klingt dat Platdütsch rùwig döör, Ùn wen 't Latiin maal al to En(d), Bringt Platdütsch ùns de Haven binn'. Ùn nit alleen to Schip, wen 't geldt, 150. Eens commandeerde 't Goed ùn Geld, Den Handel op de halve Werld. Van London bet naar Astrachan Regeerde de platdütsch' Handelsman. Naar Cölsch Gewicht, naar 't Lübsche Geld 115. Ward gerekend ùn gewogen op de Werld. Op platdütsch schikte de Handelsheer Syn Wissels över Land ùn Meer, Ùn jaagde de oulde Hansabùnd Den Deen heruut uut Belt ùn Sùnd 160. Bloot één Ding was ni recht ùns' Saak: Wy vùndn an 't schryven meest keen Smaak. Wen Kaptein Pot in de Haven waer, Soo riep hè: ‘Jùng'! dat Blakvat her! Een Boge Postpapier! een Veder! 165. 'k Moet doch maal schryven an ùns' Reeder. Ùn sette sich achter den Klapdisch hin, Ùn sat ùn stipte de Veder in, ‘Nà!’ sei hé, ‘ùn, wat schryven wy dén? ‘Da'k mit Lading angekomen ben? 170. ‘Ankom'n, dat weten se, doe ik immer! Dat 't Wedder slecht? 't Was dikmaals slimmer. Dat ik gesùnd? Weten se eerst recht. Jùng', neem dat Blakvat wedder weg!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 236

Ùn by ùns' Schippers, ùnse Boùr', 175. Was 't Pralen ook ni de Natùùr, Soogaar ùns' Moltk ùn Blücher tusten, Bet op soo'n enkel Woord, als: flusjen! Soo överlieten wy in Vreden Den andren Dütschen gants dat Reden, 180. Bet endlik dacht Markeur, Barbeer, Dat Platdütsch gaar keen Spreken waer, Un wy byna ook selven meen' Uns schööne Plat dat waar gemeen. Doch de Berlyners hebben úns geleerd, 185. Waarheen de valsche Demoed vöert: ‘Bescheidenheit ist eine Zier, Doch geht es besser ohne ihr.’ Gants Dütschland was maar to bescheeden, Had 't sonst den franschen Praalhans geleden? 190. ‘Houwt 'em eruut!’ Ùn Ieder fleuit Syn Psalm als 'em de Snavel staeit! Dat hebben wy gedaan. Nu staeit dat Riik, Ùn ieder Stam verwùndert sik. Dat maakt den Platdütsch endlik kloek: 195. Wat alle syn, dat syn wy ook, Van Dütschland niet de slechtste Hinder, Van Aard, van Slach, van Spraak ni' minder. Höört toe, jy Andren, war'n wy stùm, Höört toe, dat Ding dat draeit sich úm! j 200. Van nu an is 't een ander Kraam; Waar wy ùns vindn, wy houlden saam! Ùns' Moederspraak, soo slecht ùn recht, Dé oulde vrome Reed' - Waar bloot een Mùnd: Myn Vader! segt, 205. Ùns klingt dat als een Beed'. Ùn daarmit houldt se ùns tosaam, / Ùn Platdütsch is ùns' Eerenaam. KLAUS GROTH.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 237

Aanmerkingen. I.

Vers 1. GÄST', afgeknot meervoud, welk wij gelijk meer andere plaatselijke afknottingen, wegens het rijm of den aanklank laten bestaan. - V. 4. MARSCH en GEEST, laag- en hoogland in Ditmarschen; zie ook Kiliaan en Weiland. - V. 5. WEL, baar, ook bij Kiliaan; vgl. wellen,!wallen. - V. 9. AEND, eend; in den Teuthonista van Gherard van der Schueren: ende, ante. - V. 10. MANK, tusschen, eng. a-mong; vgl. mengen; z. Teuth. en Kil. - V. 12. EENVAK, eenvakkig, eenvoudig, hgd. einfach. - V. 13. DAAK, nevel, zie Kil.; vgl. dekken, dauw. - V. 16. SMINK, blanketsel, hgd. Schminke: id., voorts bijenzalf, sneetje spek, enz. alles in den zin van smeeren, smijdig en. - BAK, wang, z. Kil.; vgl. bakhuis. V. 17. GERAAD-UUT, rechtuit; z. Kil. gheraed, effen, recht. - V. 18. DRAPEN, Teuth. drepen, is de oudere vorm van 't hgd. en nederl. treffen, waaraan wij ons houden. - V. 21. WÉ, wie. - V. 24. LUGGEREN, luieren; vgl. eng. lag, dralen. Frequentatief van lugghen, bij Kil. ignave et segniter agere. - V. 25. RINGELEN en WRINGELEN; freq. van ringen, luctari, en wringen. - KNÜL, grasplek, hooggelegen landstuk; vgl. eng. knol, kleine heuvel. Knol duidt een uitstek, eene verhevenheid aan. - V. 26. Pül, boomkruin; vgl. Kil. pol, top: cacumen, fastigium. - V. 27. HEGER, hgd. Häher, meerkol, roetaard. - V. 27. Hegster, ekster, z. Kil. - V. 27. 'AER, haar, hun, even als in 't oudere nederl. en het hoogd. (ïhr), in 't meervond zoowel dienstig voor 't mannelijk als voor 't vrouwelijk geslacht. - V. 28. SPROK, sprokkel, afgevallen dor boomtakje, z. Weiland. - V. 28. DOWN, dons, ook Eng. - V. 29. DROSSEL, soort van lijster, z. Kramers. - V. 30. KAT-EEKER, (kat-eik-dier), eekhoren; onze uitgang horen of hoorn is bij verbastering ingeslopen van kern of korn (Bilderdijk), of kwern (molen) volgens J.C. Adelung, of eenvoudig van den uitgang er, zijnde eeker aldus eekdier, ook eekkat genaamd. - V. 31. NACHTENS, vgl. ('s) ochtends bij Kil. nuchtens. - V. 34. WISCH, beemd, z. Kil. - V. 37. Een, iemand, ook nederl.: si brachten een tot mi (Bijbel 1477.) - V. 39,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 238

NAAR, versus en secundum wordt in 't nederl. van NA, post onderscheiden; de Platduitscher zal wel doen hierin na te volgen, vooral duidelijkheidshalve. - V. 55. LYSE, zacht, z. Kil. - V. 65. DRIJVER, in den zin van knecht, zaak-drijver. - V. 70. BLAREN, schreien, z. Kil. vagire en balare. - V. 71. TRÙMP, troef, van triumph. - V. 73. SOO GEEFT DAT keen vöörval, vgl.... geen wonder. - V. 83. SONST, sunst, sust, sus, anders, z. Kil. en Weiland. V. 83. SLIM, erg, ook goed nederl. in dien zin. - V. 84. MAN, ook vroeger nederl. voor men. - V. 97. SNAKKEN, praten, snappen, klappen, babbelen, z. Kil. - V. 99. KAKELRIEM, spanader, tongriempje, dat het spreken, kakelen, belet. - V. 102. SARK of zerk, in eerste beteekenis eene doodkist, ook in 't nederl. Z. Weiland.

II.

Vers 2. HEEN-DAAL, naar beneden, af; vgl. ons oud dalewaert, dat hetzelfde beteekent. - V. 3. DIGGEREN, luimiger of verkeerder wijze gevormd naar het eng. digger, van dig, graven, of frequentatief hiervan. - V. 7. HÖÖR' voor HÖÖRDE. Zulke afkappingen in den verleden tijd, alsook in de onbepaalde wijs en in het meervoud van zelfstandige naamwoorden, komen meermaals in den platduitschen tongval voor; in de schrifttaal dienden zij echter vermeden te worden. Hier en elders hebben wij ze des rijms wege laten bestaan. - V. 8. WAER, was. Beide vormen zijn platduitsch; de eerste blijft hier voor het rijm bewaard. - V. 24. LOK, bij Kiliaan ook voor gat, put, loch; men herdenke hier dat de meeste onzijdige naamwoorden der sterke verbuiging ook in 't nederl. op er(8) uitgaan. - V. 28. SYDLIK, zijdelings, gedeeltelijk. - V. 30. ALLERWAARTS, allerwegen, van een oud woord dat bewaarde plaats, en bij uitbreiding oord beteekent; vgl. eng. ward, wijk, canton. - V. 34. OORTHGRAPHIE, orthographie, in de luimige beteekenis van landkunde, waarbij op oord, streek, gezinspeeld wordt. V. 51. KNAP, schaarsch, ook Deensch. Den weled. heere Jhr Mr W.C. De Jonge van Ellemeet, van Oostkapelle, aanbevolen voor de uitgave zijner verhandeling over dit woord op het laatste Maastrichter Taalcongres. Vgl. Kramers. - V. 52. FALEN, ontbreken. Het faelt mij aen.... (VONDEL). - V. 52. SCHENK en SCHAP. Bij Kil. is schenck zoo veel als schenker, aldus kroeghouder; schap geldt algemeen voor kasplank of buffet; z. zelfs Kramers. - V. 57.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 239

DEUSIG, dom; z. Kil. en vgl. duizig, duizelig, verdwaasd, verwonderd, V. 63. TELT, tent, ook bij Kiliaan. - V. 64. HOLST', gemeenzame verkorting voor Holsteiner, even als verder HOLSTEEN'. - V. 66. LADEN, uitnoodigen, ook in 't nederl. in de vroedschap laden e.d. - V. 68. ALMAKLIK, allengskens, hgd. allmählich, van mächlich, gemüchlich; bij Kil, macklick - lentè, tardè. - V. 77. WANKEN, in Nederland minder dan het voortdurende wankelen, zich langzaam heen en weer bewegen, bekend. - V. 73. KRAAL is eigenlijk een dorp bij de Hottentotten. - V. 87. Hieronder verstaan: toen Denemark Holstein herwonnen had in 1851. - V. 97. VRIJLIK, zekerlijk, ongetwijfeld; in beteekenis van ingenuè tot utique overgegaan. V. 99. DROPEN, praeterit van drepen, ouderen vorm van treffen. Z. ook I.V. 18. - 108. DOLMETSCH, tolk, uit het slavisch tolmatsch, taalman, bij KIL. tolmetsch. - V. 109. REDEN, spreken, waarvan redenaar. - V. 135. SEGEL, zeil, z. Kil. - V. 147. RUWIG. van ruwe, rouwe, roeuwe, rust. z. Kil; vgl. ruwaard. - V. 153. Bet, tot, z. Kil. Melis Stoke gebruikt het. - V. 163. BLAKVAT, inktpot, z. Kil. black-horen; vgl. ook zout-vat. - V. 164. BOGE, vel papier, dat gebogen, gevouwen is. - V. 167. KLAPDISCH, afslaande tafel, welks valblad bij KRAMERS tafelk lap heet. - V. 174. BOÙR, boer, als samengetrokken van bou(w)er, - V. 176. SOO GAAR, zelfs; gaar beteekent geheel, gansch, z. K. - V. 176. TUSSEN, zwijgen, van tus, sus! bij Kil. niet slechts cedare, tranquillare, als heden (sussen) in 't Nederl., maar nog cessare, tacere; in Meklenburg tùscheln, hgd. zischelu, fluisteren. - V. 187. Ihr staat hier verkeerd voor sie, als een klein voorbeeld hoe de Nederduitscher in 't algemeen zich belachelijk maakt, met zich eene vreemde taal voor de zijne te willen toeëigenen.

Algemeen bericht.

Voor den WEST-DIETSCHER of NEDERLANDER. Hij spreke alle letters als naar gewoonte uit, zonder acht te geven op de gestipte (ä, ö, ü), op ééne uitneming na voor ù (korte oe of doffe o), die den klank verbeeldt met welken de Vlaming b.v. zijne ò vóór f, m, nn, ng, nk, nt, mt, uitspreekt, in: dof, stom, jong, enz. De vervan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 240 ging der z door 8 zal hem niet hinderlijk zijn, daar vele oude lieden nog zoo schrijven; men kon daartoe overigens eene omstaande of de opstaande 8 gebruiken. De ae verbeeldt den zwaren ee-klank in peerd, steert (paerd, staert), enz.; verscheidene Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers bezigen die spelling. - Uu en üü = ui. Hij herinnere zich dat wij hier niet te doen hebben met een zuiver algemeen geldend Platduitsch, dat tot hiertoe nog niet bestaat, maar met een platduitsch dialect, van Ditmarschen namelijk, dat zooveel mogelijk naar afknottingen en inkrimpingen streeft. Wil hij overigens weten hoe de Platduitscher uitspreekt, dan stelle hij zich voor, dat deze y als î, oe als oo, ä als ae (ƞ), ö als eu (kort), u als oe, oul als ool, sch als sj uitspreekt. Voor den OOST-DIETSCHER of PLATDUITSCHER. Hij spreke alle letters als naar gewoonte uit, zonder acht te geven op de Nederlandsche uitspraak. Houdt hij echter er aan deze te kennen, zoo wete hij, dat y als hgd. ei, oe als u, u als ü, (ù als u, hier), eu als ö, ou als au, sch als sg in 't begin, en als s in 't midden en op 't einde der woorden luidt. Uu en Üü (lange u en lange ü) worden in 't schriftnederlandsch ui geschreven en luiden hgd. eu. Wij hadden eerst gemeend uu en üü door üi en üi weer te geven (uil, flüisteren); doch wij willen iets aan de toekomst overlaten, uit schrik dat de Platduitscher uj en üj, dat is nederl. oei en uï uitspreken zoû. Wij deden dit te meer, daar het ons doel niet is te willen bewijzen, dat de Oosterbroeder het Dietsch op dezelfde wijze als wij, spreekt en schrijft, hetgeen voor den oogenblik een vrome, ja nuttelooze wensch is; maar wel dat hij eene voor ons VERSTAANBARE taal schrijven kan. Die verstaanbaarheid zal niet door uu of üü verhinderd worden, te meer daar de Westvlaming, de Zeeuw, de Limburger enz. niet anders uitspreken, en eveneens de y voor lange i gelden laten.

Drukfeilen.

In de vorige aflevering van dit Tijdschrift: ‘Bl. 57 reg. 6 v.o. Westen, lees Oosten. Bl. 63 reg. 16 v.b. Walen,’ Zviaben.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 241

Germania.

Zegelied.

De Aadlaar uit den fieren Louver Had zijn wieken uitgeschud, Hoera! En vloog herwaarts naar den oever Van den Rijn, zoo trouw beschut. Hoera! Wij wachtten er den trotschen gier, Het zwaard vloog uit de scheede; Wij wachtten er den trotschen gier: - Gebroken was de Vrede. -

Tongen kunnen nooit vermelden, Met hoe warmen heldenmoed, Hoera! Wij de Turcoos nedervelden En versmachtten in hun bloed, Hoera! Wij streden voor ons Vaderland, Het zwaard moest uit de scheede; Wij streden voor ons Vaderland, Voor Vaderland en Vrede. -

Duitschland heeft zijne eer gewroken, In den Welschen reuzenstrijd, Hoera! Frankrijks waan ligt nu verbroken, Onze roem klinkt wijd en zijd, Hoera! Komt, volkren, laat ons broeders zijn: Geen zwaard meer uit de scheede! Komt, volkren, laat ons broeders zijn, Ja, broeders in den Vrede. -

EDWARD MICHELS.

Aalst, na den oorlog van 1870-71.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 242

De saaibol.

Zij zaten getweên in de kamer, Zij waren zoo schoon en zoo jong: Voor hen scheen het leven een lustbosch, Waarin het gevogelte zong-

Hij sprak haar van droomen der liefde, Hoe niets meer dan 't huwlijk ontbrak, En schilderde een toekomst zoo heilrijk: Zij bloosde als de kriek op den tak.

Hij stamelde duizenden dingen En legde zijn harteken bloot; Zij breide met bevende vingren.... De saaibol die viel van haar' schoot.

Te pas! want hij doolde in zijn woorden En zeî wat hij zelf niet verstond. In haast hief hij zich van zijn' zetel, En raapte den bol van den grond.

Er heerschte eene stilte in de kamer, Zoo diep dat geen vlieg werd gehoord.... Dan wond hij zorgvuldig de saai op, En deed het al lachende voort.

Hij wond, maar hij wond veel te verre: Zijn handen die raakten haar hand, Zijn voorhoofd ontmoette haar voorhoofd, Zijn lip - stak haar lippen in brand!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 243

Onschuldige, lieflijke streken, De toevlucht van bruigom en bruid, In tijden vol zaligen hartstocht, Waar alles met kussen besluit.

Wat is toch een saaibol in 't leven? Daar bracht hij de vreugde ten top: ZIJ liet hem nog menigmaal vallen, HIJ wond hem nog menigmaal op.

A.D.S.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 244

Wetenschappelijk overzicht.

De oplossing van het belangrijke vraagstuk: de echte waarde van de parallaxis der zon, en bijgevolg de ware afstand van de aarde tot de zon, houdt steeds aller aandacht geboeid. Nog eenigen tijd zal verloopen, aleer de gegevens, door den overgang van Venus bekomen, aan de berekening zullen worden onderworpen, en de waarnemingen vereenigd, ten einde de grootte van den parallactischen hoek er uit af te leiden. Van een groot getal standplaatsen heeft men gunstige tijdingen ontvangen: in andere echter, namelijk in de stations van het zuider halfrond, zijn de uitslagen min schitterend geweest: wil men zich eene gedachte vormen van de moeielijkheden, waarmede sommige waarnemers hebben moeten worstelen, men leze de volgende uittreksels uit verslagen, der Fransche Academie toegezonden, het eene door den Heer Mouchez, die op het eiland St-Paul gevestigd was, en het ander van den Heer Bouquet de la Grye, die het eiland Campbell als waarnemingspunt had gekozen: Aangaande de ligging van zijne standplaats schrijft de Heer Mouchez: ‘De groote hoogte en de afzondering van een klein eiland te midden der zee hebben voor uitwerksel het vormen van wolken en het aantrekken van die in de nabijheid zweven. Te St-Paul waren daarenboven de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 245 kansen door eene bijzondere omstandigheid nog veel slechter gemaakt, en ware het mij mogelijk geweest mij op het eiland Amsterdam te vestigen, ik hadde aanstonds mijne standplaats verlaten: St-Paul is de krater van eenen vuurberg, waarin de zee door eene nauwe spleet is gedrongen; de wanden van dezen krater vormen eene cirkelvormige kom van 210 meters hoogte. In de diepte van den krater wordt bestendig eene sterke waterverdamping voortgebracht, en door dezen damp ontstaat een aanhoudende mist boven het eiland: gedurende de drie maanden, die wij er verbleven, heeft zich de onbewolkte hemel niet eens eenen geheelen dag door aan ons oog vertoond.’ Over de waarneming leest men in het verslag het volgenden: ‘Den 6den December, drie dagen vóór het verschijnsel, was de hemel reeds gansch overdekt met wolken; den 8sten viel een geweldige en bestendige stortregen, die ons geen enkel oogenblik toeliet eene laatste maal ons in onze bewerkingen te oefenen. Alles scheen mij onwederroepelijk verloren, en niettemin werden alle voorbereidselen met grooten moed voortgezet. ‘Als wij ons te middernacht ter rust begaven, viel de regen nog even sterk, en onze hutten weerstonden met moeite aan het geweld van den storm. Om 3 uren echter sprong de wind van het noordoosten naar het noordwesten; de regen hield op, en de wolklagen, die met kracht werden voortgezweept, lieten ons bij tusschenpoozen den blauwen hemel zien. Om half zeven, dus een half uur vóór den overgang, waren wij allen aan onze toestellen. De eerste aanraking konden wij niet waarnemen; maar de volgende bewerkingen zijn allen goed gelukt; de aanrakingen werden nauwkeurig waargenomen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 246 en wij bezitten nagenoeg 490 goede photographieën, die met goeden uitslag aan de micrometrische metingen zullen kunnen worden onderworpen. ‘Op den dag van den overgang,’ schrijft de Heer Bouquet de la Grye, waren al onze toestellen geplaatst en geregeld, en met electrische werktuigen verbonden. Vijf personen konden te gelijk de oogenblikken der aanrakingen waarnemen. Om vier uren was het weer verre van gunstig te zijn: een noordoosten wind joeg in de richting van het eiland eenen dikken mist, die later in regen overging. Des middags vertoonde zich de zon bij tusschenpoozen, en vijf minuten vóór de eerste aanraking was zij nog zichtbaar. ‘Op het oogenblik dat het verschijnsel zich ging voordoen, kwam eene zeer duistere wolk gedurende vijftien minuten de schijf bedekken, en als de zon weder zichtbaar werd, was de planeet reeds de helft van hare breedte over de zonneschijf gevorderd. Ik had nauwelijks den tijd om eenen dubbelen afstand tot den binnenrand te meten; dan beproefden wij tevergeefs nog eene enkele waarneming: de mist verdikte immer. Meest al de waarnemers, die in onze nabijheid verbleven, op Nieuw-Zeeland, op het eiland Chatham, hebben zich in dezelfde ongunstige omstandigheden bevonden.’ De voorbijgang van Venus heeft de sterre- en natuurkundigen op het denkbeeld gebracht nieuwe proefnemingen te ondernemen, om met juistheid de snelheid van het licht te bepalen, vermits deze snelheid ook, langs eenen anderen weg, tot de waarde van de parallaxis der zon kon leiden. Op het voorstel van de Heeren Leverrier en Fizeau, is de heer Cornu gelast geworden om nauwkeurige proefnemingen dienaangaande te doen, volgens het princiep der bepalingswijze van Fizeau. Een tandwiel wentelt

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 247 om eene as met eene snelheid van over de 1600 meters in eene seconde; door de tanden wordt een lichtbundel gezonden, die aan eene tweede standplaats, op 23 kilometers afstand, in eenen spiegel wordt weerkaatst en terug naar het wiel in eenen kijker waargenomen. Voor eene toenemende snelheid van het rad wordt het teruggekaatste licht onzichtbaar, namelijk wanneer, gedurende den tijd dat het licht noodig heeft om den dubbelen afstand der standplaatsen te doorloopen, het wiel de tusschenruimte van twee tanden, die het licht doorlaat, door eenen tand heeft vervangen. Als men dan op hetzelfde oogenblik de snelheid van het rad kan bepalen, zal men daaruit die van het licht kunnen afleiden. De Heer Cornu heeft bevonden, dat het licht 300,400 kilometers in eene seconde doorloopt; de Heer Fizeau bekwam vroeger slechts 298,500 kilometers. Wanneer men uit het cijfer van den Heer Cornu de parallaxis der zon zal hebben afgeleid, zullen wij den uitslag doen kennen. Een geleerde stelt eene eenvoudige en vernuftige wijze voor om de snelheid van het licht te meten: eene schijf draait snel om eene as, en bij elke omwenteling wordt zij verlicht, doch een oogenblik slechts, door een afgebroken licht; en eene zwarte stip, die op de schijf is afgeteekend, schijnt aan het oog van den waarnemer, onbeweeglijk als de schijf zelve. Wanneer men het licht verwijdert, vermeerdert de tijd, dien de lichtstralen noodig hebben om tot het punt te komen. De stip schijnt zich te verplaatsen, en maakt met den vorigen stand eenen hoek, die afhangt van de snelheid van het licht. Dus zijn de afstand van de lichtbron, de waarde van dien hoek en de snelheid der schijf de noodige elementen om het vraagstuk op te lossen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 248

***

Vijf kleine planeten zijn nog in 1874 ontdekt geworden: het getal bekende asteroïden, die om de zon zweven tusschen de loopbanen van Mars en Jupiter, beloopt reeds tot 139. Men heeft zes kometen in den loop van het verleden jaar waargenomen: de belangrijkste van allen was het schoone hemellichaam, dat men gedurende den zomer heeft kunnen bewonderen, en door den heer Coggia te Marseille in April werd ontdekt. Twee eclipsen hadden plaats in 1875: zooals het in dit geval de regel is, zijn het twee zoneclipsen: de eerste was een totale zoneclips, zichtbaar den 6 April in Zuid-Afrika en Oost-Azië. De koninklijke sterrekundige Maatschappij van Londen heeft eene expeditie gezonden naar Siam, waarheen zich ook de Heer Janssen heeft begeven, ten einde de eclips waar te nemen, om bij middel van den spectroscoop de scheikundige samenstelling van de chromospheer en van de corona der zon nauwkeuriger te bepalen. De tweede was eene ringvormige eclips, die, den 29sten September als gedeeltelijke in West-Europa is zichtbaar geweest: te Gent begon het verschijnsel omstreeks den middag om te een uur te eindigen; slechts de 7/100 van den diameter der zonneschijf werden door de maan bedekt. Ziehier de bewegingen der voornaamste planeten in 1875. Mercurius werd het best des morgens waargenomen in Maart, Juli en November, en des avonds, in Juni en October. Daar deze planeet zich altijd in de nabijheid der zon bevindt, is hare waarneming moeielijk: nochtans op 't einde van Maart ging zij ¾ uur vóór de zon op: met het einde van Juli was het verschil 1½ uur, en met half November bij de 2 uren. In het begin van Juni ging Mer-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 249 curius 2 uren na de zon onder; om half October was het verschil nog ¾ uur. Venus was morgenster tot in November: de grootste afwijking heeft plaats gehad in Februari. Den eersten dezer maand was de planeet drie uren vóór zonnenopgang reeds zichtbaar. Te beginnen van November werd zij avondster. Den 15 gaat zij reeds 40 minuten na de zon onder, en met het einde van het jaar zal het verschil twee uren bedragen. Mars kon in zeer goede omstandigheden worden waargenomen; van in het begin van het jaar was deze planeet des morgens zichtbaar. In Juni ging zij met zonnenondergang op, en bleef dus den geheelen nacht zichtbaar. In September ging Mars reeds ten 10½ uren onder. Te beginnen van half April kon Jupiter den geheelen nacht worden waargenomen. Den 21 had de opgang reeds plaats om 6 u. 15 m. en de zon ging slechts om zeven uren onder; dan bleef zij tot 5 uren 's morgens zichtbaar. In Juli was de planeet slechts in de eerste helft van den nacht zichtbaar, en later was de waarneming nog moeielijker. Het is maar in Oogst, dat men Saturnus 's avonds goed kon waarnemen. Den eersten ging deze planeet om 8 u. 18 m. op; den 21sten om 6 u. 56 m., dus reeds vóór zonnenondergang, en dan bleef zij den ganschen nacht zichtbaar. In October kon zij maar tot middernacht gezien worden. Om reden der omwenteling van Saturnus om de zon vertoonen zich de ringen onder verschillige gedaanten. Tweemaal in 29½ jaren ontwaart men ze slechts als eene dunne verlichte lijn, en tweemaal als eene wijde ellips, die de kern der planeet omringt en langs den eenen kant heel zichtbaar is. In 1862 waren de ringen onzichtbaar,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 250 en in 1869 hadden zij het maximum der uitwijking bereikt. Nu sluiten zij zich bestendig tot in 1877.

***

In den Scientific American Journal vindt men nauwkeurige inlichtingen over eenen reusachtigen telescoop, welken een rijke eigenaar van San Francisco voornemens is te plaatsen op 10,000 meters boven de zee, onder den helderen hemel van Sierra Nevada: een millioen dollars zou hij beschikbaar houden voor dit kunstgevrocht, dat, zooals het schijnt, eene vergrooting zou geven van 28,000 diameters. Bij middel van dit toestel zou men voorzeker belangrijke en tot nu onoplosbare vraagstukken kunnen onderzoeken, zooals de bewoonbaarheid der maan, de vulkanische verschijnselen harer oppervlakte, de gesteldheid der Saturnusringen. In Amerika en in Engeland wordt door bijzonderen de practische studie der sterrekunde met geestdrift beoefend; talrijke observatoriën worden tot stand gebracht, en deze schoone en gevorderde wetenschap dringt in alle standen door: ook is het bedroevend te moeten vaststellen, dat in ons land, waar de verschillende vakken der wetenschappen nochtans op zulken breeden voet onderwezen worden, de studie der sterrekunde zoozeer is verlaten: slechts in het hooger onderwijs ziet men een theoretisch onderwijs in de sterrekunde tot stand gebracht; in 't middelbaar onderwijs wordt daarover niet gehandeld; trouwens, men mag den naam van sterrekundig onderwijs niet geven aan de algemeene begrippen, die men als eene inleiding tot de studie der aardrijkskunde aanleert.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 251

Vóór eenige jaren werd door den Heer Planté, te Parijs, een nieuw soort van galvanische ketens verzonnen, die de uitvinder nu veel heeft vereenvoudigd en heel practisch gemaakt. In werken over de natuurkunde worden deze ketens niet vermeld, en toch wekken zij de verbazing door hare eigenaardige structuur en de kracht harer werking. De secondaire keten, zooals de uitvinder ze noemt, is een toestel, dat dient om dynamische of galvanische electriciteit op te hoopen, evenals de Leidsche flesch een condensator is voor statische of wrijvingselectriciteit. Men plaatst in een glazen vat van 2 decimeters hoogte b.v., op 8 tot 10 centimeters diameter, twee looden platen van 3 tot 4 decimeters lengte, en waarvan de breedte nagenoeg gelijk is aan de hoogte van het vat. Deze platen zijn door reeksen caoutchouc van elkander gescheiden en dan opgerold. Aan elke plaat is een koperdraad of electrode gehecht; men vult het vat met een mengsel van water en 1/10 vitriool. Om dezen condensator te laden, hoeft men slechts beide electroden in verband te brengen met de twee polen eener galvanische batterij van Bunsen van een of twee elementen, of met drie of vier ketens van Daniell. Onder den invloed van den stroom wordt het water in zijne bestanddeelen ontbonden: de zuurstof gaat op de plaat, die in verband is met de positieve electrode, en deze plaat bedekt zich met loodoxyde. De waterstof wordt vrij aan de andere pool. Daar de gevormde loodoxyde eene neiging bezit om het water te ontbinden, houdt na eenigen tijd de werking op. Als men dan de galvanische keten wegneemt, en de twee electroden der secondaire keten door eenen platinadraad in verband brengt, ontstaat er een krachtige stroom, die den draad tot gloeiend wordens toe

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 252 verhit, maar slechts eenen geringen tijd voortduurt: de electriciteit, die zich langzamerhand in de looden platen heeft opgehoopt, wordt vrij; zij ontwikkelt zich in eenen zeer korten tijd, maar met eene buitengewone kracht. Als toepassing van dit stelsel heeft de Heer Planté een klein vuurslag vervaardigd, waarin de vlam door de electriciteit wordt opgewekt: in een klein bakje bevinden zich drie elementen van Daniell, die met eene secondaire keten zijn verbonden. De beide polen dezer laatste worden, met op eenen knop te duwen, in verband gebracht met eenen dunnen platinadraad, die tegen de wiek eener bougie komt drukken. Zoodra de secondaire stroom door den draad loopt, wordt deze gloeiend en de kaars ontvlamt.

EDW. VERSCHAFFELT. (Wordt voortgezet.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 253

Boekbeoordeeling.

La réforme judiciaire en Égypte et les capitulations par G. Timmermans, substitut du procureur du roi à Termonde. - Gand, Ad. Hoste 1875.

De stichting in Egypte van dusgenaamde ‘gemengde rechtbanken’, welke geroepen zijn om voortaan alle twistgedingen in burgerlijke en handelsrechterlijke zaken tusschen vreemdelingen en Egyptische inboorlingen of tusschen vreemdelingen van verschillende nationaliteiten te beslissen, is een feit, waarmede nagenoeg iedereen heden bekend is. Doch welke zijn de waarde en de toekomst van die rechterlijke hervorming? Ziedaar eene vraag, omtrent welke zeer verschillende meeningen mogelijk zijn, en die nog lang zal kunnen besproken worden, aleer zij eene oplossing erlangt. Wij zelven, ons betrouwende op bijzondere inlichtingen, ons uit geloofwaardige bron toegekomen, hebban vroeger reeds laten vermoeden, dat de ware inzichten van den Khedive niet geheel strookten met het doel, dat men met de nieuwe rechterlijke inrichting voorgaf te beoogen1. Wij zouden gelukkig zijn te vernemen, dat wij verkeerd waren ingelicht; de ondervinding zal echter alleen het beslissende antwoord kunnen geven.

1 Revue de droit international et de législation comparée, 1874, p. 301.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 254

Intusschen is het niet zonder belang de meeningen te leeren kennen van hen, die van de hervorming van den Khedive eene bijzondere studie hebben gemaakt, en haar in hare beweegredenen en haren oorsprong hebben onderzocht. Eene dergelijke studie levert ons de Heer Timmermans. Op kortbondige, maar zeer volledige wijze schetst hij ons de geschiedenis der Capitulatiën en den historischen oorsprong der nieuwe rechterlijke inrichting, welke een einde stelt aan de rechtsmacht door de Capitulatiën aan de Consuls toegekend, en hij deelt ook zijne zienswijze mede omtrent de toekomst, welke aan de hervorming beschoren is. Zeer stellig liet de vroegere toestand veel te wenschen over. Waar Schrijver de talrijke misbruiken opsomt, waartoe het regiem der Capitulatiën aanleiding gaf, ware het niet mogelijk niet met hem in te stemmen. De Markies de Casseaux, algemeen Consul van Frankrijk in Alexandrië, noemde dien toestand ‘une véritable anarchie judiciaire’, en men kan den Heer Timmermans geen ongelijk geven hem daarin letterlijk na te spreken. Ook het feit alleen, dat aan die wanorde een einde werd gesteld, is, op zich zelf beschouwd, een verheugend feit. De vraag blijft alleen: zullen de nieuw aangestelde rechtbanken aan de verwachting voldoen, die men te haren opzichte koestert? De Heer Timmermans beantwoordt die vraag met de vaste overtuiging uit te drukken, dat de ondervinding op korten tijd het bewijs leveren zal, dat de Khedive met de beste inzichten was bezield, en zijne onderneming geroepen is om de schoonste vruchten te dragen. ‘Dit werk van vooruitgang door den Khedive na ijverige en moeielijke onderhandelingen verwezenlijkt, opent een nieuw tijdperk van welvaart voor Egypte: het zal

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 255 een roem blijven voor hem, die het heeft ontworpen, en op ruime schaal de ontwikkeling van den Egyptischen handel bevorderen, terzelfder tijd als het in het Oosten vertrouwen zal wekken in de onpartijdigheid en de rechtschapenheid der magistraten, zonder hetwelk het onmogelijk is het gerecht omringd te zien met den eerbied, die er aan toekomt.’ De aanstelling der gemengde rechtbanken moest, volgens het inzicht van den Khedive, gepaard gaan met de afkondiging van nieuwe wetboeken, welke door die rechtbanken zouden moeten worden toegepast. Toen het boek van den Heer Timmermans in Augusti van dit jaar verscheen, was die tweede taak nog niet volbracht. Sinds is in het Egyptische Staatsblad, onder datum van 16 September, een decreet van den Khedive verschenen, houdende afkondiging der nieuwe wetboeken, welke ten uitvoer worden gelegd te beginnen met 18 October 1875. Deze wetboeken behandelen: het burgerlijk recht, het handelsrecht, het zeehandelsrecht, de burgerlijke en handelsrechterlijke rechtspleging, de strafwetten en de strafrechtspleging. J.-O.D.

Onkruid en Bloemen. Oorspronkelijke novelle door A.W. van Megen. Leiden, E.J. Brill, 1874.

Onder dien ietwat dichterlijken titel schuilt eene novelle - of, beter, eene reeks nauwkeurig bewerkte tafereelen, die ons eene gedachte kunnen geven van het hedendaagsche leven der hoogere burgerij in Holland. Onder dit opzicht laat het boekje zich gemakkelijk lezen, en ik zal er bij voegen, dat men er nu en dan bij eene niet onaangename tijdkorting ook iets nieuws en zelfs iets nuttigs kan in leeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 256

De novelle zelve is eene tamelijk scherp geteekende antithese van ‘onkruid’ - eene behaagzieke vrouw en een fortuinjager - tegenover ‘bloemen’ - alias een ideaal meisje en een ideaal man, beiden zeer beminnelijk, behalve dat het meisje over staatkunde spreekt en de man een zeer vervelend prediker schijnt te wezen. De andere personages zijn onbeduidend en weinig belangwekkend, behalve misschien eenen waanzinnigen minnaar, die even op het tooneel verschijnt om zich op de kinderachtigste manier te laten doodschieten. Het karakter der coquette, die haren minnaar tot wanhoop drijft en met zijnen moordenaar trouwt, is hatelijk, maar geenszins nieuw, alhoewel het anders flink is geschetst. Ik zal mij nochtans eene opmerking veroorloven, namelijk dat die dame beter zou doen, indien zij geene Fransche brieven schreef; want, als wij hare kennis van die taal naar het door den heer Van Megen aangehaald voorbeeld moeten afmeten, zal ons oordeel alles behalve vleiend wezen. Schrijver heeft zijne heldin Margo (sic) gedoopt. Waar hij dien zonderlingen naam is gaan zoeken mag de Heer weten. Misschien echter heeft hij Margot bedoeld; doch, in dit geval, zou hij niet moeten vergeten, dat die Fransche verkorting van Margareta alleen bij de boeren of zekere andere klas van dames gebruikelijk is. Moraal: geef geene Fransche namen aan Hollandsche meisjes. Eene opmerking nog. De verbetering der drukproeven werd klaarblijkelijk met eene schier weergalooze slordigheid gedaan. Schrijver zal hierop in het vervolg aandachtig moeten letten, daar die tallooze druk- en taalfouten, niet alleen zijn werk ontsieren, maar bovendien de lezing er van zeer ernstig hinderen, ja soms gebeurt het, dat hierdoor de anders duidelijke zin in een soort van chi-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 257 neesch raadsel ontaardt. En ik ken er velen die, als wij, aan raadsels en logogriphen het land hebben. PRAYON.

Handboek van gerechtelijke en gemeentelijke politie door B. Bernolet, Substituut-procureur des Konings te Veurne. Gent, W. Rogghé, opvolger E. Todt, 1875.

Ziehier een boekje, dat wij bijzonder mogen aanbevelen aan den slimmen aardigaard, die nu en dan brokken van hetgeen hij het rechtsgeleerd Vlaamsch noemt in den Écho du Parlement opdischt. Die eigenzinnige Heer zal zich voor de honderdste maal kunnen overtuigen, dat er een hemelsch breed verschil bestaat tusschen de verbasterde, met eenen overvloed van Latijnsche woorden doormengde spraak der e juristen van de XVI eeuw en de taal die tegenwoordig vóór onze rechtbanken wordt gesproken. Juist zooveel als tusschen het Fransch van Rabelais of Ronsard en dat van Berryer en Jules Favre. Laat ons hopen, dat wij voortaan betere staaltjes van rechtsgeleerd Vlaamsch in den Écho du Parlement zullen lezen. Doch het handboek van den heer Bernolet heeft andere verdiensten dan de keurigheid, de juistheid en de duidelijkheid van de taal, waarin het geschreven is. Het beantwoordt ook, en wel in hooge mate, aan de eischen, welke men voor een goed en practisch handboek stelt. 's Schrijvers doel was een leidsman te geven aan een aantal ambtenaars, zooals burgemeesters, politie-commissarissen, gendarmen, veldwachters, enz., die gewoonlijk eene niet zeer groote rechtskennis bezitten, en niet te min dikwijls ambtshalve als vertegenwoordigers, of althans als helpers der justitie moeten optreden. Eene handleiding zou hun dus van grooten dienst wezen, mits zij te gelijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 258 kort, duidelijk en volledig, in één woord practisch zij, en wij gelooven, dat de heer Bernolet er in geslaagd is zulk een boek te leveren. Vooral verwachten wij veel goeds van het gelukkig denkbeeld, waarop hij gekomen is, om een zeker getal formulen aan het einde van zijn werk te voegen; want ieder weet, hoe erbarmelijk de processen-verbaal der plattelands-burgemeesters al te dikwijls worden opgesteld. Wij besluiten dan met den wensch, dat het nuttig boek van den heer Bernolet weldra in de handen gevonden worde van al de talrijke ambtenaars, die op het gebied der gemeentelijke of gerechtelijke politie eenige bevoegdheid hebben. P.

Mémoire sur les causes des effets bienfaisants et les causes des effets nuisibles des boissons alcooliques, suivi d'une solution de la question hygiénique, par F. Haeck. Bruxelles. 1872.

Ofschoon reeds in 1872 verschenen, werd over dit werk en het doel, dat het beoogt, in onze Nederlandsche tijdschriften niet gesproken. Doch het is nooit te laat, om een goed werk aan het Vlaamsche publiek te doen kennen. Dit ons gevoelen werd reeds door andere schrijvers uitgedrukt: wij zullen enkel melding maken van de belangrijke verslagen voorgelezen in de Fédération médicale belge door Dr. Feigneaux, van Brussel, en Dr. Desguin, van Antwerpen, welke in die Fédération van een hygiënisch standpunt grondig werden besproken. Ons tijdschrift laat natuurlijk niet toe breedvoerig het werk van den Heer Haeck te ontleden, en wij moeten ons bepalen het doel van den Schrijver aan onze lezers voor oogen te leggen. Het eerste gedeelte van zijn werk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 259 omvat enkel de physiologische studie over de werkingswijze van den alcohol en vooral zijne voordeelige werking, wanneer het in behoorlijk verdunden toestand en dan nog in matige hoeveelheid wordt gebruikt. In dit gedeelte ontmoet men niets nieuws: het is ontleend aan de jongste Fransche physiologische werken. Ook mag men zeggen, dat dit gedeelte slechts als eene wetenschappelijke inleiding tot 's Schrijvers werk moet worden beschouwd: het was onontbeerlijk voor het doel, dat hij wilde bereiken. In het tweede gedeelte onderneemt de Heer Haeck de physiologische studie der alcoholische dranken in het algemeen. Hij onderzoekt de oorzaken der voordeelige eigenschappen, die de oude wijnen, de oude spiritusdranken en de oude bieren boven onze jonge wijnen, jonge spiritusdranken en jonge bieren doen verkiezen, en komt tot den uitslag dat de oude geestrijke dranken niets anders dan weldoende eigenschappen bezitten, terwijl in dezelfde dranken, in jongen toestand, de weldoende eigenschappen met nadeelige gevolgen gepaard gaan. De alcohol en eenige andere samenstellende deelen geven hunne weldoende eigenschappen af, en de tegenwoordigheid van eenige andere deelen, die alleen de jonge dranken kenmerken, zou de prikkelende eigenschap of de nadeelige gevolgen doen ontstaan. Volgens den Heer Haeck zijn de stuiptrekkingen, die zich kunnen vertoonen ten gevolge van een onmatig gebruik van wijn, brandewijn of bier, aan de prikkelende eigenschap dezer jonge dranken te wijten. De Schrijver maakt nochtans eene uitzondering voor zekere likeuren als alsembitter, jenever, gewoon bitter, punch, enz. die, behalve voornoemde eigenschap, nog nadeeliger zijn, doordien zij van zekere onzuivere vlugge oliën uit plantendeelen voorzien zijn. Bij deze likeuren voegt hij nog de slechte hoedanigheid van den

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 260 alcohol, dien men meesttijds tot de likeurbereiding gebruikt. De dronkenschap, als ziekelijke toestand, zou uit de slecht bereide of de jonge dranken voortspruiten. Daaraan wil de Schrijver een einde stellen: hij beweert wijnen, bieren en brandewijnen hunnen jongen toestand te kunnen doen verlaten en hun hunne nadeelige gevolgen ontnemen. De werkingswijze, die deze dranken daartoe zouden hoeven te ondergaan, wordt in bovengemeld werk niet aangekondigd, en wij wachten naar practische uitslagen van het princiep des Schrijvers. Stellig is het, dat reeds sedert eeuwen een groot en juist onderscheid tusschen oude en nieuwe geestrijke dranken werd waargenomen. Mocht de Schrijver er in gelukken deze onder hygiënisch opzicht zoo nuttige producten spoedig oud te maken, zoo zou niemand hem zijne erkentelijkheid onthouden. DR. JUL. MOREL.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 261

De tweede Engelsche omwenteling van 1688.

Zooals wel bekend is, werden de Stuarts, weinigen tijd na Cromwells dood, op den troon hunner vaderen hersteld. De bloedige eerste Engelsche omwenteling van 1640 had Honing Karel I naar 't schavot gezonden en de republiek uitgeroepen. Olivier Cromwell, de uitstekende krijgsman, doch schijnheilige geloofsijveraar, die de omwenteling gered had, gebruikte ze welhaast te zijner bate, en liet zich Lord protector van Engeland noemen, hetgeen op eene linksche wijze het afgeschafte koningdom opnieuw invoerde. Met de groote Fransche revolutie van 1789 levert die eerste Engelsche omwenteling veel punten van vergelijking: daar ook viel het hoofd eens konings onder het staal van den beul, daar ook werd de monarchie afgeschaft en regeerden onstuimige parlementen, om ten slotte voor eenen krijgshaftigen tyran plaats te maken. Cromwell behoorde tot de partij der gematigde revolutionnairen, die in de Fransche omwenteling door de Girondins vertegenwoordigd waren; en zooals Paul Devaux

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 262 het in zijn onlangs verschenen werk1 opmerkt, mag men Cromwell eenen Bonaparte heeten, die vóór de Terreur van 1793 zou opgetreden zijn en de revolutie gestuit hebben, aleer zij dien graad van woestheid en uitzinnigheid zou hebben bereikt. Maar na zijnen dood rezen al de oude moeielijkheden weer op, tot dat Generaal Monk de troonsbeklimming van Karel II in 1660 bewerkt had. Engeland verschilde te dien tijde hemelbreed van hetgeen het thans is. Een vierde van het grondgebied lag onbebouwd; eigenlijke vaarten bestonden er nog niet; de groote wegen waren zoo slecht, dat de wagens en rijtuigen des winters gedurig in de modder bleven steken, en stoute baanstroopers te paard maakten ze daarenboven onveilig. Londen telde alsdan slechts een half millioen inwoners; maar op het koninkrijk oefende de hoofdstad eenen nog grooteren invloed dan heden, welken men zonder overdrijving vergelijken kan met dien van Parijs op Frankrijk sedert 1789. Immers, Liverpool, Manchester, Birmingham en Leeds, die nu ieder van vijfhonderd tot tweehonderd vijftig duizend inwoners bevatten en tegen de hoofdstad eenigszins opwegen, waren in de XVIIe eeuw zeer kleine onbekende provinciesteedjes. Na Londen waren Bristol en Norwich de grootste steden en telden slechts een dertigduizendtal inwoners; en niet meer dan twee andere steden, York en Exeter, hadden er tien duizend. Londen bezat dus boven de overige steden en boven het gansche rijk een overwicht zooals zelden in eenig land eene hoofdstad er een had; ook gaf het den toon aan geheel Engeland. In afwachting dat men de politieke dagbladpers zou uitvinden, waren de Londensche koffiehuizen echte clubs, waar staatkunde, gods-

1 Paul Devaux, Études politiques sur l'hist. ancienne et moderne, bl. 350.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 263 dienst en letteren besproken werden; velen hadden eene politieke of godsdienstige of zelfs letterkundige kleur; meer dan eens boezemden zij 't koninklijk hof groote vrees in, en steeds leidden zij de openbare meening. In de graafschappen, die Engelands administratieve verdeeling uitmaken zooals ten onzent de provinciën, heerschte eene ruwe en onwetende aristocratie, aan den Anglikaanschen godsdienstvorm en aan het koningdom innig, doch kleingeestig verkleefd. Ten platten lande was de geestelijkheid arm, ongeleerd en van weinig aanzien; te Londen integendeel was zij goed bezoldigd, verlicht, geleerd en invloedrijk. Het hof was bekend voor zijne losbandige zeden; en over 't algemeen had de verslapping der openbare zedelijkheid de plaats der schijnheilige stijfgekraagde nauwgezetheid van de Puriteinen der revolutie ingenomen. Zulks was de toestand in Engeland, toen Karel II overleed, na eene lange regeering, gedurende welke het gemis aan waardigheid en de veelvuldige misslagen en aanmatigingen des Konings de natie meermaals ongeduldig gemaakt en het Parlement diep hadden bewogen. Die gevaarlijke toestand verslechtte nog, toen een vorst, gekend als wreed van inborst en reeds zeer antipathiek voor het meerendeel zijner onderdanen uit hoofde der Roomsch-katholieke leer, die hij dweepzuchtig aanhing, Jacob II zijnen broeder Karel II in 1685 op volgde. Na eenige logenachtige beloften van eerbied voor de Engelsche vrijheden, riep Koning Jacob twee mannen tot zich, die gansch Engeland door gehaat en veracht werden: den opperrechter Jeffreys en Kolonel Kirke. Met de hulp van dit gewetenloos tweepaar en steunende op het leger en op eene slaafsche magistratuur, stelde hij zich

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 264 onbezonnen voor, twee uitslagen te bekomen, die de gansche natie in opschudding moesten brengen: de herstelling van den Roomsch-Katholieken godsdienst als staatsgodsdienst, en de afschaffing der grondwettelijke waarborgen, die het Engelsche volk tegen de willekeur zijner vorsten beschermden. Eene koninklijke katholieke dwingelandij, naar die van Lodewijk XIV ingericht, wilde hij alzoo in Engeland invoeren. Natuurlijk miste hij de ondersteuning van den Franschen Vorst in eene zoodanige onderneming niet. Lodewijk XIV, die reeds aan Karel II ruime toelagen had betaald, zond aanstonds aan den nieuwen Engelschen Koning een geschenk van vijfhonderd duizend pond. In eenen brief aan zijnen Vorst gericht zegt de Fransche gezant Barillon, dat deze som aan Jacob II zooveel genoegen gedaan had, dat de tranen hem in de oog en kwamen. ‘Les ministres,’ schrijft hij, ‘vinrent l'un après l'autre me dire à l'oreille que j'avais donné la vie au roi leur maître... Je m'attendais bien que ce que Votre Majesté a fait, produirait un bon effet, maisje ne croyais pas en recevoir tant de témoignages de reconnaissance.’ Alzoo had de schaamtelooze vreugde van den omgekochte zelfs den omkooper verwonderd. Wat Engeland betreft, het morde tegen die onteerende bescherming van Frankrijk, tegen die voortzetting der vernederende en lafhartige politiek der Stuarts, die aan de natie den rang had doen verliezen, welken het in Europa onder Elizabeth en Cromwell veroverd had.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 265

I

De gebeurtenissen der regeering van Jacob II, die op drie jaar tijds eene omwenteling onvermijdelijk maakte, zijn al te bekend dan dat wij er een breedvoerig verhaal van zouden moeten geven. Macaulay heeft ons dat tafereel tot in zijne minste bijzonderheden gemaald, en hij deed het met die verhevenheid van gedachten en die schilderachtige wijze van voorstelling, die zijne manier als geschiedschrijver kenmerken. Van hem mag men zeggen, dat hij zijn onderwerp uitgeput heeft, daar hij de ontelbare schotschrifteu uit dien tijd en zelfs de ruwste volksliederen heeft bestudeerd en benuttigd. Dok zal ik mij bij eene vluchtige schets der hoofdgebeurtenissen bepalen. Jacob II deed onmeedoogend de protestantsche sekten vervolgen: Jeffreys en Kirke verwezen de Niet-conformisten bij honderden ter dood. Daarna vervreemdde zich de Koning de vier lichamen, die nochtans de kracht van het stamhuis der Stuarts uitmaakten: de anglikaansche geestelijkheid, die hem zonder achterdocht vlijtig ondersteunde en diep eerbiedigde, al was hij ook Roomsch-Katholiek; het leger, dat zich onder 't bevel van oversten als Kirke met het bloed der Niet-conformisten zonder tegenzin bezoedeld had; de hoogescholen van Oxford en Cambridge, die de restauratie der Stuarts warm hadden toegejuicht, en de ootmoedigste leerstelsels over de gehoorzaamheid aan de koninklijke macht verkondigden; en eindelijk het Lagerhuis des Parlements, waarvan de leden, gekozen door omkooping en andere kuiperijen, bijna allen bereid waren om Jacob II alles toe te laten, mits hij de uiterlijke wettelijkheid niet brutaal schenden zou. Zonder zijne onbe-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 266 grijpelijke onvoorzichtigheid, zonder zijne moedwillige uitdagingen, die herhaaldelijk de openbare meening in opschudding brachten, zou Jacob II wellicht den troon tot op zijnen dood behouden hebben. ‘De misnoegdheid’, schreef de gezant Barillon aan Lodewijk XIV, in Juli 1686, ‘de misnoegdheid is groot; maar de vrees van zich aan grootere gevaren bloot te stellen, houdt al degenen tegen, die iets te verliezen hebben.’ Doch Jacob II ondermijnde zelf zijnen troon met eene zoo wonderbare hardnekkigheid, dat, ware hij een man geweest, die naar den raad eens ministers of eens gunstelings luisteren kon, de geschiedenis zich zou moeten afvragen, of die minister of die gunsteling het snoode inzicht niet koesterde, de monarchie onmiddellijk ten val te brengen. Gansch Engeland door, en vooral te Londen schokte hij eerst ten zeerste de gemoederen door het benoemen van Roomsch-Katholieken tot de gewichtigste ambten, ofschoon zij slechts het vijftigste deel der bevolking van geheel zijn rijk uitmaakten, en zij bovendien uit welke posten ook uitgesloten waren ingevolge talrijke wetten, die nooit waren ingetrokken geworden. En toen hij overal toeliet Roomsche kapellen en kerken te bouwen, vermeerderde hij nog de ontsteltenis zijner onderdanen. In de oogen van een volk, dat onverdraagzaam protestan tschgezind was, geleek dit aan eene herstelling van het Heidendom, van de houten goden, zoo als de opgeruide menigte door de straten van Londen luidop riep. En om die gisting der gemoederen te begrijpen, moet hier aangemerkt worden, dat het Engelsche volk, gedurende verscheidene menschengeslachten, niets meer van den Roomsch-Katholieken godsdienst had te zien gekregen, tenzij nu en dan eene monnikspij op het tooneel, in een

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 267 historisch stuk, spelende in vroegeren tijd. Nu liepen paters en nonnen vrank en vrij over Londens straten en markten. Op dat zelfde tijdstip schafte Lodewijk XIV het Edict van Nantes af, en spande tegen de Fransche Calvinisten vervolgingen in, die aan 't katholieke Spanje en zelfs aan den Paus te hardnekkig toeschenen, en in de protestantsche landen de grootste verontwaardiging verwekten. Dien tijd had Jacob II gekozen om in Engeland den Roomschen godsdienst tegen 's lands wetten in te herstellen! De reeds verbitterde natie vervreemdde hij zich gansch door zijne Verklaring van Indulgentie, die hij den 4n April 1687, gedurende eene vacantie van het verdaagde Parlement liet afkondigen. De Koning, die zich van den eersten dag af zijner regeering als een onmeedoogend vervolger der Niet-conformisten en als een bedekt vijand der officieele Anglikaansche Staatskerk had voorgedaan, verklaarde nu dat hem sedert lang de overtuiging bezielde, dat het geweten aan geenen dwang onderworpen moest worden, dat vervolgingen nadeelig waren voor den bloei der bevolking en des handels, en nooit het doel bereikten, dat de vervolgers er zich van voorstelden. Hij herhaalde zijne reeds zoo menigmaal afgelegde en reeds menigmaal geschondene beloften, dat hij de gevestigde Staatskerk in het genot harer wettige rechten zou handhaven. Krachtens zijn eigen gezag vernietigde hij verder eene lange reeks van wetten. Hij machtigde de Roomsch-Katholieken zoowel als de protestantsche Dissenters, om hunnen godsdienst in 't openbaar uit te oefenen. Ook schafte hij al de wetten af, waarbij eenige godsdienstige eed als voorwaarde voor de bekleeding van eenig burgerlijk of militair ambt was opgelegd. Zelfs dan wanneer deze gewetensvrijheid en godsdien-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 268 stige gelijkheid te goeder trouw en zonder geheime bijbedoelingen waren uitgeroepen geweest, zoo moesten zij toch door de onwettigheid harer afkondiging het gansche land in opstand brengen. Een almachtige tyran alleen mocht zich eenen dergelijken staatsaanslag toelaten, die met eenen pennetrek de afschaffing afkondigde van menigvuldigde wetten, door de leden des Parlements gestemd en door de vroegere koningen bekrachtigd. Buiten eenige dungezaaide Dissenters, die naïef genoeg waren om aan de zuiverheid van Jacobs inzichten niet te twijfelen, begreep de gansche natie, zoowel Anglicanen als Niet-conformisten, dat het slechts een bedekte weg was om de uitbreiding van het Roomsch geloof in de hand te werken, en de openbare ambten te doen bekleeden door Katholieken, die nochtans eene zeer kleine minderheid der bevolking uitmaakten. Alsdan kwam Willem III van Oranje op eene beslissende wijze in Engelands zaken tusschen. Zooals Macaulay het deed opmerken, had de wereld sedert Octavius-Augustus geen tweede voorbeeld gezien van een zoo vroegtijdig ontwikkeld en zoo bedaard staatsmanstalent als dat van den prins van Oranje, die op twintigjarigen leeftijd de Fransche legers uit Holland dreef met eene koelbloedigheid, die hen alleen niet verwonderde, welke hem van op zijn vijftiende jaar hadden gekend. En op zijn drie en twintigste jaar werd hij door gansch Europa aangezien als de eenige staats- en oorlogsman, die bekwaamheid genoeg bezat om aan de diplomatie en de veldheeren van Lodewijk XIV het hoofd te bieden. Maar de geschiedenis weet geen tweede voorbeeld aan te wijzen van de dapperheid en onverschrokken volharding, die hij aan den dag legde, in weerwil eener steeds wankelende gezondheid en tot zijnen laatsten ademtocht, in zijnen strijd

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 269 tegen het alles overweldigend en grondig tyrannisch Huis der Bourbons, dat hij haatte gelijk Hannibal de Romeinsche republiek. Willem III was gehuwd met Maria, oudste dochter en erfgename van Jacob II. Reeds onder de regeering van Karel II, die geene kinderen had, was de Prins van Oranje voorbestemd om eens met zijne vrouw den troon van Engeland te bestijgen; doch nooit vóór den dag dat Jacob II, met de afkondiging der Verklaring van Indulgentie, eene openlijk vijandige houding tegenover de groote meerderheid zijner onderdanen had aangenomen, was Willem in de Engelsche aangelegenheden anders dan bij middel van vertrouwelijke brieven en eerbiedige wenken tusschengekomen. Maar nu erkenden de twee staatspartijen, de Whigs en de Torys, hem als haren aanvoerder tegen de dwingelandij des Konings; en Willem, in zijnen naam en in dien zijner vrouw, schreef aan Jacob II uitdrukkelijk, dat zij beiden de thans gevolgde gedragslijn zijner Majesteit betreurden, daar zij overtuigd waren, dat hij zich eene prerogatief had aangematigd, die de wet hem niet toekende, en dat zulks onvermijdelijk in Engeland eene reactie moest na zich sleepen, die voor het koningdom zelf verderfelijk kon worden. De Prins verklaarde, dat hij, evenmin als Maria, iets tegen de godsdienstige verdraagzaamheid had; maar dat zij beiden het toelaten van Roomsch-Katholieken tot ambten van openbaar vertrouwen als zeer gevaarlijk aanzagen, en zij gaven niet onduidelijk te verstaan, dat hunne bekommering voornamelijk in het gedrag en de inzichten van Jacob II haren grond had. Deze bedenkingen, ofschoon zij de algemeen verspreide begrippen der XIXe eeuw kwetsen, waren volkomen gegrond, zooals Macaulay aangetoond heeft met eene on-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 270 bewimpelde scherpzinnigheid, die des te merkwaardiger is, daar de groote geschiedschrijver tot de vooruitstrevende Whigs behoorde, en hij als Parlementslid medehielp om de laatste sporen der wettelijke ondergeschiktheid te doen verdwijnen, die sedert de Hervorming op de Engelsche Katholieken gedrukt heeft. Vergeten wij inderdaad niet, dat Jacob II persoonlijk en rechtstreeks tot ontelbare ambten benoemde, die heden van den minister, en niet meer van den Koning afhangen. Met hem toe te laten Roomsch-Katholieke ambtenaars te kiezen, mocht men zeker zijn dat hij geene andere dan zijne geloofsgenooten zou aanstellen, hij die vroeger reeds en niettegenstaande de wetten, welke hij door zijnen staatsaanslag afgeschaft had, meer dan eens de palen der wettelijkheid in zake van benoemingen was te buiten gegaaan. De vraag, die gesteld werd, was dus de volgende: Zouden de Roomsch-Katholieken, die in Engeland slechts één tegen negen-en-veertig Protestanten waren, in 't vervolg bijna alleen de gansche natie besturen met de warme ondersteuning van den Vorst, die zelf het Hof van Rome blindelings was toegedaan en vurig wenschte het absolutisme van Lodewijk XIV na te bootsen?

II.

De houding, welke Willem III had gekozen, was rechtmatig, voorzichtig en tevens hoogst behendig: negen en veertig Engelschen op vijftig waren het alzoo met hem volkomen eens tegen den Koning. Maar de Prins van Oranje was te omzichtig om aan Jacob II den tijd niet te laten de kloof, die tusschem hem en bijna al zijne onderdanen gaapte, nog wijder en dieper te maken. Slechts na een vol jaar, en toen Whigs en Torys overtuigd

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 271 waren, dat er onder de regeering van Jacob II voor hen geene rust noch zekerheid meer was, toen meest al de invloedrijkste lieden des lands hem rechtstreeks gesmeekt hadden, dat hij hunne bedreigde rechten en vrijheden zou komen redden, - slechts dan scheepte Willem III zich te Hellevoetssluis in en zeilde naar Engeland over. (27 October 1688.) Aan den mast van zijn schip, dat als het ware eenen geluksnaam droeg (De Briel), werd eene groote vlag geheschen: zij vertoonde het Nassausche wapen met het Engelsche vereenigd en de zinspreuk, in drie voet lange letters geborduurd, was ook gelukkig gekozen. Sedert de XVe eeuw had het Huis van Oranje in zijn wapen de onvolledige spreuk gevoerd: ‘Ik zal handhaven’ (Je maintiendray); thans was de uitlating aangevuld met deze gewichtige woorden: ‘de vrijheden van Engeland en den protestantschen godsdienst.’ En in de laatste dagen van December 1688, terwijl Jacob II door iedereen verlaten, op het punt stond de Manche over te steken om de gastvrijheid van Lodewijk XIV te gaan afsmeeken, deed Willem III zijne plechtige intrede te Londen, begroet door het feestelijk klokkengelui en met geestdrift toegejuicht door het volk, dat hem met duizenden oranje linten en strikken was te gemoet gegaan. Getrouw aan zijne grondwettelijke grondbeginselen, verwierp Willem III den raad dergenen, die hem op 't voorbeeld wezen van Hendrik VII, den stamvader van het huis der Tudors, welke zich zelven, na zijne groote overwinning te Bosworth, tot koning had uitgeroepen. Hij liet nieuwe kiezingen geschieden, die met eene volkomene regelmatigheid afliepen. Verre van op hunnen uitslag invloed te oefenen, zooals Jacob II nooit nagelaten had te doen, gaf Willem III de stiptste voorschriften om de vrijheid der stemming te waarborgen. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 272 soldaten kregen bevel zich nergens gedurende de kiesverrichtingen te vertoonen. Als nu het nieuwgekozen Parlement bijeenkwam, besteedde men verscheidene zittingen aan zonderlinge discussiën; want steeds wilden de behoudsmannen, de Torys, door eene vreemde zucht naar wettelijkheid gedreven, den voortvluchtigen Jacob II voor koning blijven erkennen; en zij stelden voor, zijn leven lang een regentschap in te stellen, bestaande uit Maria en Willem, die echter het eigenlijke oppergezag zouden in handen hebben. Op de munten zou het afbeeldsel van Jacob II blijven voortprijken, maar zijne koninklijke macht in zijnen naam en door den wil der Engelsche natie aan anderen worden toevertrouwd. Dit vreesachtig middeltje werd eindelijk van de hand gewezen. Na lange beraadslagingen, waarin de beide partijen zich beriepen op zeer oude feiten en gebruiken, als bij voorbeeld de afstelling van Richard II in 1399, de troonsbeklimming van Edward IV in 1461 en die van Hendrik VII in 1485, - hetgeen ten duidelijkste bewijst, dat de grond wettelijke monarchie in Engeland slechts eene natuurlijke ontwikkeling is der vrije politieke instellingen, waar reeds de kiem van te ontwaren is in de Magna Charta libertatum van Jan zonder Land (1215); - na herhaalde stemmingen in het huis der Lords en in dat der Gemeenten, werden Willem III en zijne vrouw Maria tot vorsten van Engeland uitgeroepen. En de meerderheid der volksvertegenwoordigers was op 't laatste met deze oplossing der moeielijkheden zoo ingenomen, dat de minderheid het zelfs niet geraadzaam achtte op dit punt de stemming bij naamoproeping te eischen. Maar de gevolmachtigden der Engelsche natie begrepen, dat, zoo er geene uitdrukkelijke waarborgen bepaald werden, de vrijheid wellicht eens aan dezelfde gevaren

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 273 zou kunnen blootgesteld worden als onder de regeering der gerestaureerde Stuarts, omdat men in 1660 verzuimd had aan Karel II grondwettelijke eischen te stellen, toen hij op den weder opgerichten troon zijner voorvadren geklommen was. Die ervaring had men opgedaan, en zij liet pijnlijke en zeer versche herinneringen achter. Zoo kwam het, dat, ofschoon Willems karakter en dat zijner vrouw boven alle verdenking verheven stonden, het Parlement besloot in de officieele akte, die den twee nieuwen Vorsten den troon schonk, de hoofdzakelijke constitutioneele grondbeginsels, waarop Engelands vrijheid gebouwd was, uitdrukkelijk te vermelden. Die heuglijke akte draagt den naam van Verklaring van het Recht (Declaration of the Right). Na op kalmen, doch onmeedoogenden toon de ontelbare overtredingen, door Jacob II op drie jaar tijds gepleegd tot in de nauwste bijzonderheden opgesomd te hebben, verklaarden de Lords en de Gemeenten in deze oorkonde, dat er door den Vorst buiten de toestemming des Parlements geen geld van den onderdaan geheven en in vredestijd geen leger onderhouden mocht worden. Het recht van petitie der ónderdanen, het recht der kiezers om in volle vrijheid hunne vertegenwoordigers te kiezen, het recht der Parlementen op vrijheid van discussie, het recht der natie op eene zuivere en genadige handhaving des rechts, overeenkomstig den geest harer milde wetten, werden plechtig bevestigd. Dit alles eischte de Declaration of the Right in naam der gansche natie, als het onbetwistbaar erfdeel der Engelschen. En slechts na die reeks van vrijheden en rechten te hebben uitgeroepen, sprak de oorkonde van de nieuwe Vorsten: ‘Zoo besluiten de gezegde Lords en Gemeenten, dat Willem en Maria, Prins en Prinses van Oranje, zijn en verklaard worden te zijn Koning en Koningin van Engeland, Ierland, enz.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 274

Eindelijk brak de groote dag aan. Op den 13en Februari 1689, in de ruime feestzaal van het paleis te Londen, waar prachtige paneelen van onzen Rubens hangen, had er eene plechtigheid plaats, die de verzoening des volks met den Vorst, des Vorsten met de Engelsche vrijheden bewerkstelligde. Willem en Maria namen plaats onder een verhemelte in bijzijn der twee Kamers des Parlements. Dan deed de griffier van het Huis der Lords lezing van de Declaration of the Right en de twee Prinsen werden uitgenoodigd de kroon te aanvaarden. Willem III nam toen het woord en hield eene dier aanspraken, die hem eigen waren en waarin eene krachtige bondigheid met eenen buitengewonen eenvoud van uitdrukking gepaard ging. ‘Dankbaar’ zegde hij en drukte op alle zijne woorden, ‘nemen wij de kroon aan, die gij ons hebt aangeboden.’ Hij verzekerde, wat hem zelven betrof, dat de wetten van Engeland tot richtsnoer van zijn gedrag zouden dienen; dat hij zich op het bevorderen der welvaart van het koninkrijk zou toeleggen, en, nopens de middelen ter bereiking van dat doel, steeds den raad des Parlements zou inroepen en daar meer op vertrouwen dan op zijn eigen oordeel. Deze korte rede, die zonder de minste woordenpraal de gansche regeeringswijze der Stuarts brandmerkte, en met kalme, doch trillende stem, waar eene onbuigbare eerlijkheid uit straalde, werd uitgesproken, lokte eenen vreugdekreet bij de Lords en de leden der Gemeenten uit, die voor een oogenblik de stijve etiquette vergaten: en die vreugdekreet werd beneden in de straat gehoord en opgevangen en aanstonds over de stad in een reusachtig hoera verspreid. Alzoo eindigde de tweede Engelsche Revolutie, die geenen druppel bloeds kostte. Onder al de moderne omwentelingen was zij niet alleen de vreedzaamste, maar

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 275 tevens te vruchtbaarste; want, zooals Macaulay het deed opmerken, zij heeft in Engeland andere omwentelingen onnoodig gemaakt, daar de gansche natie sints de onwankelbare overtuiging bezit, dat de middelen, waardoor men hervormingen verkrijgt, door de grondwet zelve aangegeven worden, zooals die grondwet zegepralend uit de beslissende crisis van 1688 is gekomen. Het is nochtans niet alleen het vreedzaam en vruchtbaar karakter dier omwenteling, dat haar van alle andere doet onderscheiden; het is daarenboven een zekere angstvallige eerbied voor eeuwenoude overleveringen, voor bestaande wetten, voor politieke precedenten, welke zaken alle onvereenigbaar schijnen met de gedachten, die het woord omwenteling alleen bij ons aanstonds doet oprijzen. Terwijl gewoonlijk het volk, als het zich tegen eene willekeurige regeering verzet, met eenen onweerstaanbaren drift alles aanrandt en omverwerpt, dat aan het hatelijke verleden herinnert, zag men Engeland, in 1688, alles in het werk stellen om niets te vernietigen, om geene nieuwigheid hoegenaamd in te voeren. De beide Huizen van 't Parlement, met de gebruikelijke vormen bijeengeroepen, hielden lange beraadslagingen, die in schijn rechtsgeleerde vitterijen, verouderde precedenteu, vermolmde edicten en gebruiken uit den tijd van den honderdjarigen oorlog tot onderwerp hadden. De volksvertegenwoordigers hielden zich niet bezig met de theorie der vrijheid en des rechts, maar met de uitlegging en opheldering van teksten en feiten, die in een ander land sinds lang zouden vergeten geraakt zijn. Macaulay zelf bekent, dat deze bezorgdheid des Parlements eenigszins belachelijk was en eenen glimlach op de lippen brengt. Hoe zal men zich dan van eene in den vorm zoo vreemde, en in hare gevolgen zoo vruchtdragende onwenteling ernstig rekenschap kunnen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 276 geven? Dit zonderling raadsel wordt gemakkelijk opgelost door eene vergelijking der geschiedenis van Engeland met die der andere landen, waar gansch verschillende omwentelingen uitgeborsten zijn.

III

De omwentelingen op het Europeesch vasteland, in den loop der XVIIIe en XIXe eeuwen, deden zich voor in den schoot van volkeren, die sedert meer of min geruimen tijd onder het koninklijk absolutisme gebukt gingen. Het recht van den vorst om wetten te maken en belastingen te heffen zonder eenige toestemming der onderdanen was er sedert ettelijke menschengeslachten niet meer bestreden. De troon steunde er op eene machtige bestendige legermacht; de persoonlijke vrijheid der inwoners hing grootendeels van de willekeur der vorsten af. Niet ééne instelling was overgebleven, die den onderdaan tegen de ergste knevelarijen des bestuurs ernstig beschermen kon. De volksvergaderingen, die weleer het koninklijk gezag beperkten, waren bijna uit 's menschen geheugen gewischt, en slechts eenige dungezaaide oudheidkundigen wisten nog, dat zij eens bestaan hadden. Volkeren, bij wie zelfs de gemeentelijke onafhankelijkheid, die Tocqueville zoo schilderachtig met den naam van lagere school der vrijheid heeft gekenmerkt, sedert lang vernietigd was, moesten natuurlijk op den dag dat zij het juk afschudden, zich verhaasten om het gansche gebouw der dwinglandij ten onderste boven af te werpen, en naderhand zeer bekommerd zijn om de hand te slaan aan eenen volledigen politieken heropbouw. Die volkeren hadden gedurende honderden jaren slechts af keer en haat voor hunne eigene

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 277 staatkundige toestanden en overleveringen gekoesterd, daar deze door het absolutisme vervalscht en ondraaglijk waren gemaakt. Op het uur der omwenteling zochten zij redding in de schriften van den eenen of anderen politieken theoreticus, in de droombeelden der utopisten of in de onhandige naäperij der slecht begrepene instellingen van Griekenland en Rome. Daardoor kan men rekenschap geven van zooveel onherstelbare misslagen, die zooveel teleurstellingen medebrachten. De eerste Fransche revolutie, ondanks hare grootsche lichtzijden en eenige harer gevolgen, die wij heden nog zegenen, zal immer als een verschrikkelijk voorbeeld dier beklaaglijke crisissen aangeboekt blijven, waarin men zich een volk met heldenmoed ziet vrijvechten, zonder die vrijheid te zijnen bate te kunnen aanwenden, omdat, na de vernietiging van het despotisme, er niets meer dan puinen overblijven, en niet één hoegenaamd spoor eener politieke overlevering, waar men eenen nieuwen normalen staat zou kunnen aan vastknoopen, ergens te vinden is. In eenen gansch verschillenden toestand bevond zich Engeland, ten jare 1688. Sedert de XIIIe eeuw, was daar het bestuur eene soort van beperkte monarchie geweest. De Magna Charta libertatum, die men in 1215 Jan zonder Land afgeperst had, bepaalde reeds de rechten en vrijheden van geestelijkheid, adel en burgerij, verbood den Koning belastingen te lichten zonder de toestemming van den grooten Raad, die als de kiem was van het Huis der Lords, en schonk aan alle burgers de waarborg van de rechterlijke jury. Omstreeks het midden derzelfde eeuw, in 1258, dwong men Hendrik III tot eene ernstige uitbreiding der Magna Charta, en de aanvoerder der opstandelingen, de onverschrokkene Graaf van Leicester, Simon van Montfort, wiens sympathiek beeld door de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 278 laatste geschiedschrijvers opnieuw bestudeerd en op eeuwenouden laster eindelijk gewroken werd1, bracht, in 1264, de eerste algemeene vertegenwoordiging der Engelsche natie tot stand, toen hij de kiezing voorschreef van twee ridders in ieder graafschap en van twee burgers in iedere aanzienlijke stad. Derwijze stichtte hij het Huis der Gemeenten naast dat der Lords. Van dien dag af bezat Engeland vrijzinnige instellingen, die in 't vervolg naar de tijdsomstandigheden of wel uitgebreid of wel bedreigd, maar nooit uitdrukkelijk afgeschaft werden. Zelfs de willekeurigste vorsten moesten zich bepalen bij eene bedekte ondermijning of valsche uitlegging dier grondwet, die zij in hunne almacht toch niet konden te niet doen. Eduard III en Hendrik V, te midden van hunne schitterende overwinningen van den honderdjarigen oorlog tegen Frankrijk, moesten aan het Parlement, d.i. aan den nationalen volkswil, het geld en de legers vragen, waarmede zij de slagen van Crécy, Poitiers en Azincourt wonnen. Zelfs gedurende den krijg der beide Rozen bleven de grondwettelijke waarborgen bewaard. De tijdgenoot Philippe de Commines, die nochtans op de vrijheden van zijn eigen vaderland, de Nederlanden, zoo erg gebeten was, heeft, in zijne beruchte Mémoires, de uitdrukking zijner diepe en beredeneerde bewondering voor de Engelsche grondwet neergeschreven. En ofschoon de regeering der Tudors in den regel drukkender was dan die der Plantagenets, zoo moesten zij meer dan eens onderdoen voor de hardnekkigheid, waarmede hunne onderdanen de grondbeginsels der Magna Charta verdedigden. Hendrik VIII, die naar willekeur

1 Zie vooral Dr. Pauli's Simon von Montfort Graf von Leicester, der Schöpfer des Hauses der Gemeinen en Blaauw's Barons' War.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 279 den staatsgodsdienst had veranderd, week terug voor de algemeene misnoegdheid, toen hij eene niet gestemde belasting wilde heffen; hij ging zelfs in persoon naar het Parlement om openbaar voor zijne on wettelijke daad vergiffenis te vragen. Alzoo ook gaf Elizabeth aan de verbolgene natie toe op het vraagstuk der monopoliën; de machtige Koningin kwam in het Huis der Gemeenten en bedankte haar voor hare wijze oppositie tegen den vorstelijken wil. Deze twee feiten zijn op zich zelven welsprekend genoeg. Hetgeen overigens krachtig meewerkte om de verdediging der vrijheden te vergemakkelijken, was dat, door eenen samenloop van bijzondere omstandigheden, de Engelsche Koningen er niet konden toe geraken een staande leger in te richten en alzoo beroofd bleven van het vervaarlijk middel, waar bijna al de vorsten van het Vasteland zich in den loop der XVe en der XVIe eeuw van bedienden om hunne willekeur aan het volk op te dringen. Bij Elizabeths afsterven nam de dynastie der Stuarts de plaats der Tudors in; maar de Stuarts miskenden het ware karakter huns volks. Zij hielden geene genoegzame rekenschap van de verknochtheid der Engelschen aan hunne vrijheden, en onbezonnen gingen zij zekere grenzen te buiten, die Hendrik VIII of Elizabeth nooit hadden durven overschrijden. Na de onbeduidende regeering van Jacob I, die de koninklijke macht verzwakte met haar te gelijk hatelijk en belachelijk te maken, deed zijn zoon Karel I de eerste Engelsche revolutie uitbarsten, die hem naar het schavot verwees. De republiek, uit haat tegen de Stuarts uitgeroepen, liep weldra op het militair schrikbewind van Cromwell uit, die, gesteund door het leger en zijne roemrijke overwinningen, eenigen tijd met schijnparlementen of zonder eenige

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 280 volksvertegenwoordiging regeerde, terwijl hij zich beijverde om voor Engeland eene afleiding te zoeken in het spelen eener overwegende rol in de algemeene politiek van Europa. Doch die regeeringsvorm was al te strijdig met de overleveringen van Engeland om den genialen man te kunnen overleven, die er de stichter van was. En de Stuarts, wier misdaden vergeven en vergeten werden, werden in 1660 met uitbundig vreugdebetoon op den troon hersteld. De natie, die aan de willekeur der regimenten en der generaals van Cromwell ontsnapt was, bevond zich weldra tegenover eene dynastie, onhandig in haar despotisme en stijfhoofdig in hare dwalingen. De vijf en twintig jaren der regeering van Karel II bereidden een onweder voor, dat drie jaar later over het hoofd zijns broeders losbrak. Op nieuw stonden de oude grondbeginsels der Magna Charta op het spel; en wanneer de Koning naar Frankrijk vluchtte, moest het volk geene stelsels beproeven, die in de stilte van het studeervertrek en buiten de ondervinding der geschiedenis verzonnen waren. Het Parlement, dat reeds in het midden der XIIIe eeuw door Simon van Montfort ingericht was, riep men bijeen, en de Lords beraadslaagden met de Gemeenten over hetgeen te doen stond om den openstaanden troon te bezetten. Te dien einde bestudeerden zij de precedenten, welke onderzocht werden in perkamenten charters, die uit het archief van den Londenschen Toren gehaald werden. Die handvesten waren bijna driehonderd jaar oud, zij waren in een barbaarsch Latijn opgesteld en met kleine Gothische letters geschreven, waar door de eeuwen heen de inkt van verbleekt was; maar zij bewezen, dat, in 1399, de Engelsche natie eenen Plantagenet afgesteld had, die zich door zijne willekeur onwaardig had gemaakt langer de kroon

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 281 te dragen. Na eene grondige discussie handelde het Parlement ook aldus met Jacob II, en zijne opvolgers Willem en Maria werden met al de oude traditioneele plichtplegingen ingehuldigd. Zooals men ziet, geeft de geschiedenis van Engeland de natuurlijke verklaring van het grondig onderscheid, dat bestaat tusschen de tweede Engelsche revolutie van 1688 en de omwentelingen, die in den loop der XVIIIe en der XIXe eeuw losborsten.

IV.

Macaulay, Freeman1 en de andere schrijvers, die de geschiedenis der Engelsche grondwet behandeld hebben, drongen met welgevallen op dit onderscheid aan. Zij hebben nog al geestig den spot gedreven met de volkeren van het Europeesche Vasteland, die, in plaats van op eigene overleveringen van politieke vrijheid te kunnen steunen, hunne toevlucht moesten nemen tot voorbeelden als die van Harmodius en Timoleon, van Junius en Marcus Brutus. Maar die geschiedschrijvers hebben vergeten, dat niet Engeland alleen eene omwenteling gehad heeft, die üit hare historische ontwikkeling geboren werd; zij hebben vergeten, dat er in Europa een tweede land bestaat, waar hetzelfde verschijnsel zich heeft voorgedaan en zelfs meer dan eens, en dat dit land ons eigen vaderland is. Trouwens, de vrijheden van Vlaanderen, Brabant en Luik waren even geëerbiedigd als, en uitgebreider dan die van Engeland in den loop der XIIIe en der XIVe eeuw. Maar in de XVe eeuw hadden de Nederlanden hunne

1 Zie vooral Edward A. Freeman's The growth of the English Constitution.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 282

Stuarts in den persoon der Hertogen van Bourgondië. Gedurende vier opvolgende regeeringen scheen de Vorst op het punt van de grondwettelijke waarborgen zijner onderdanen door zijn bon plaisir te vervangen; doch dó nederlagen en de ellendige dood van Karel den Stoute te Nancy hadden ten onzent hetzelfde uitwerksel als de misslagen der slechte vorsten in Engeland: het volk trok voordeel uit de ongelukken des dwingelands. In 1477 vergaderden de Algemeene Staten der Nederlandsche Gewesten te Gent en drongen aan Maria van Bourgondië voor de zeventien provinciën een gemeenschappelijk charter op, dat door de tijdgenooten het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië geheeten werd. Deze grondwet, die de rechten der onderdanen en de beperking der vorstelijke macht regelde, stond tegenover de oude privilegiën der verschillige gewesten in dezelfde verhouding als de Declaration of the Right van Willem III van Oranje tegenover de Magna Charta libertatum van Jan zonder Land. Onze voorouders, die in de Algemeene Staten zetelden, gingen toen ook niet over tot het onderzoeken en bespreken van nieuwe stelsels; maar zij haalden uit onze archieven de bestoven perkamenten der provinciale vrijheidsbrieven en deden de oude vrijheden herleven, die zij als hun onvervreemdbaar erfdeel beschouwden, ondanks de menigvuldige overtredingen, die zij van de Bourgondische dwingelanden hadden moeten onderstaan. Ongelukkig was het ras onzer Stuarts nog niet uitgestorven. De Nederlanden, in stede van in 1477 eenen Willem III te vinden, bezaten slechts eenen Maximiliaan van Oostenrijk, die, zoo men hem wilde vergelijken met eenen der Prinsen, die Engeland zoo slecht bestuurden vóór de omwenteling van 1688, eenigszins met

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 283

Karel II zou overeenkomen. Hij en vooral zijne afstammelingen Keizer Karel en zijn zoon Filips II onder mijnden en verkrachtten opnieuw onze vrijheden, totdat zij gedurende de zestiendeeuwsche beroerten weder op het spel stonden. Inderdaad, naast de nieuwe vrijheid van geweten, verdedigde de Zwijger met evenveel hardnekkigheid de oude staatkundige vrijheden der Nederlanden. En voor de tweede maal vergaderden de Algemeene Staten te Gent, om er door een nieuw charter, de beruchte Pacificatie van Gent van 1576, de grondwettelijke waarborgen te bevestigen, die eene eeuw te voren in het groot Privilegie van Maria van Bourgondië geschreven werden. Herhaaldelijk in de andere officieele oorkonden van den tijd, in de eerste en in de tweede Unie van Brussel opgenomen, gingen die grondwettelijke waarborgen over in de belangrijke Unie van Utrecht van 1579, die als het ware de grondsteen was, waarop de vrije en krachtige Republiek der Vereenigde Nederlanden gebouwd werd. Holland was gered en België moest onder het juk der politieke en godsdienstige dwingelandij bukken. Maar zelfs in die grievende vernedering en onder de vreemde overheersching, verloor het Zuiden niet geheel en gansch de vrijheids-overlevering. Een middeleeuwsch Charter, de Blijde Inkomst van Brabant, die tot op 't jaar 1355 opklom, was het palladium der natie tot op het einde der laatste eeuw gebleven; en die grondwet, verouderd onder veel opzichten, bevatte nochtans eenige duurbare waarborgen, als men denkt aan het grensloos despotisme, dat op het gansche Europeesch Vasteland, Zwitserland en Holland uitgezonderd, te dien tijde drukte. De Engelsche publicist Shaw, die in 1787 een merkwaardig Essai sur les Pays-Bas autrichiens liet drukken, schreef er in: ‘Il est bien singulier que cette Joyeuse-Entrée, chef-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 284 d'oeuvre de sagesse, soit inconnue dans presque toute l'Europe. Les Pays-Bas Autrichiens recueillent les fruits d'une Constitution aussi sage, qu'ils ont établie et maintenue. Gouvernés suivant leurs propres lois, assurés de leurs propriétés et de leur liberté personnelle, ne payant que des taxes modérées qu'ils s'imposent eux-mêmes, les Belges jouissent des plus beaux dons d'une Constitution libre et ils ne peuvent que se féliciter, quand ils tournent les yeux sur les pays qui les environnent, lesquels sont habités par des peuples soumis au plus affreux despotisme.’ Deze regels werden geschreven een weinig vóór de Brabantsche omwenteling, die, zoo kleingeestig en belachelijk onder veel opzichten, in den grond een rechtmatige wederstand was tegen de edicten van Jozef II. Het meerendeel dezer edicten kondigden nuttige en zelfs noodige hervormingen af, die heden bijna allen, niet alleen in onze wetten, maar ook in onze zeden getreden zijn. Maar die edicten waren even ongrondwettelijk in België als de Verklaring van Indulgentie van Jacob II, waarvan de bepalingen ook in onze wetten en in onze zeden gedrongen zijn, maar die in Engeland, ten jare 1688, den val der Stuarts teweegbracht. Zooals men ziet, had Engeland niet het monopolie der omwentelingen, die buiten de gevaarlijke proefneming der theorie en der zuivere politieke bespiegeling staan. Maar Engeland had het geluk eenen man te vinden als Willem III van Oranje, om koelbloedig en loyaal de vestiging der grondwettelijke monarchie te bewerken. Dit schrander en onwankelbaar genie maakte het mogelijk, dat die verfijnde regeeringsvorm kon wortel schieten in den schoot eens volks, dat overigens door zijne geschiedenis op eene wonderlijke wijze was voorbestemd om eene dergelijke proefneming te doen gelukken. En dat was de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 285 onschatbare dienst, dien Engeland en Willem III in 1688 aan de wereld, men mag het zeggen, hebben bewezen. Nu dat wij zelven dien regeeringsvorm bezitten, waarnaar onze vaderen der XIVe, XVe en XVIe eeuwen zoo moedig streefden; nu dat wij dat doel hebben bereikt, dank vooral aan het voorbeeld en de sympathie van Engeland, dat ons in den loop der eeuw meermaals tegen de roofzucht onzer naburen heeft beschermd; - zou het van onzentwege eene onverklaarbare ondankbaarheid zijn, zoo wij niet eene omwenteling zegenden, die voor Europa en bepaaldelijk voor België zulke vruchten heeft gedragen. In de oogen van iederen Nederlander, die met hart en ziel aan den grondwettigen regeeringsvorm is verkleefd, is 1688 een jaartal, dat de geschiedenis met aandoening en erkentelijkheid uitspreekt. PAUL FREDERICQ.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 286

Mijnheer Daman en zijne erfgenamen.

I.

Hij was nog maar in de zestig, en negen waren er reeds, die naar zijne erfenis verlangden en er op rekenden; want hij was schatrijk, Mijnheer Daman. Uit den burgerstand gesproten, had hij door zijne zuinigheid en werkzaamheid, en ook omdat alles wat hij ooit ondernomen had, hem geslaagd was, een aanzienlijk fortuin vergaard. Hij was tabaksfabrikant geweest, en had nu sinds een paar jaren aan den handel vaarwel gezegd, om in stilte zijn geluk te smaken en zijne schatten te genieten. Hij had zich een prachtig huis in eene der meest gezochte straten van de stad gebouwd, en had daarenboven achter zijn huis eenen hof van twintig aren. Mijnheer Daman was een mensch, die te veel aan zijne gewoonten was gehecht om een buitengoed te willen, en zich vooral van zijne gewoonte van spaarzaamheid niet kon ontdoen. ‘Zes maanden hier en zes maanden daar,’ zei hij, ‘het zou mij voorkomen, alsof ik nergens te huis was.’ Het zag er een deftig man uit, wanneer hij langs de straat ging, nog al groot van gestalte, gezond en kloek voor zijne jaren, en hij had iets minzaams in geheel zijnen omgang, als gij hem meer van nabij zaagt, iets lieftalligs in zijne manier van te groeten of u aan te spreken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 287

Ook had hij zich over het leven niet te beklagen, en scheen het heel aangenaam te vinden. Eenieder zei, dat het een goed mensch was, misschien omdat er anders van hem niet veel te zeggen viel, tenzij dat hij tevens een gelukkig mensch was. Gelukkig, zegt gij, die maar twintig jaar oud zijt: een man van in de zestig, oud en alleen in een groot huis met eenen schoonen hof, is dat het geluk? want in de jeugd plaatsen wij het geluk buiten ons, veel te ver en veel te hoog, daar waar wij het niet bereiken knnnen; wij begrijpen niet, dat iemand het in zich zelven vinden kan, en wij zien met minachting neer op degenen, die van de wereld niet meer eischen dan zij geven kan, en zich met het deel van bescheiden geluk tevreden houden, dat zij hun aanbiedt. Hij was echter zoo alleen niet, als gij het wel denken zoudt, die oude heer: hij ging alle avonden naar zijne sociëteit, waar hij vrienden en kennissen aantrof, en er verliep zelden eene week, zonderdat hij bezoek kreeg van den eenen of anderen zijner bloedverwanten; want sinds den dood van zijnen zoon had hij zich van zijne familie omringd, allen nichten en neven, kinderen zijner broeders en zusters, die in eenen veel nederigen stand leefden dan hij zelf, maar die hij van harte liefhad en gaarne ten zijnent zag. Juffrouw Simoens, de weduwe zijns jongsten broeders, die dezelfde stad als hij bewoonde, kwam hem het meest bezoeken met haar eenig dochtertje. Het meisje heette Daman naar haren vader; maar daar de moeder voor de tweede maal weduw was, werd deze volgens haren laatsten man genoemd. Juffrouw Simoens was eene moedige, welstellende vrouw, die geheel alleen in het midden der stad eene groote banketbakkerij bestuurde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 288

‘Ik heb nog gedacht, mon frère,’ zegde zij eens, ‘dat gij terug zoudt gekeerd zijn naar Duitschland, nadat gij opgehouden hadt zaken te doen.’ Zij wist eigenlijk niet goed, hoe hem noemen; want vroeger had zij zeer weinig omgang met hem gehad, en daar hij zoover boven haar in stand was, dorst zij hem niet gemeenzaam aanspreken, daarom zei zij mon frère, en hij antwoordde haar op dezelfde wijs. - ‘Ach, ma soeur, wat zou ik nu nog in Duitschland gaan doen? 't Is waar, ik heb er in mijne jeugd lang en gaarne gewoond; maar sedert Robert er niet meer is, houd ik er zoozeer niet meer van.’ Robert was zijn eenige zoon, die zich in Hamburg had gevestigd, er getrouwd was en korten tijd daarna gestorven. ‘Ik heb veel vreugd aan den jongen beleefd,’ ging Mijnheer Daman voort, ‘en als hij mij ontnomen werd, is het een harde slag voor mij geweest; ik weet niet, hoe ik er niet bij bezweken ben; maar alles heeft toch nog zijne goede zijde,’ voegde hij er met minzaamheid, bij: ‘als men u dàt ontrukt, wat u naast aan 't hart ligt, dan is het, alsof het andere nader geschoven kwam en de ledige plaats vervulde. Heb ik geenen zoon meer, zoo heb ik ten minste eene familie, die mij gestadig blijken harer genegenheid geeft, en aan wie ik in ruiling een net fortuintje hoop achter te laten.’ Mijnheer Daman was niet van die ouders, welke een eenig kind verloren hebben, en zich voornemen of wel nimmer er van te hooren of van niets anders te willen spreken. Hij had zijnen zoon van harte bemind, en nu deze dood was, kon hij van- hem spreken en kon hij van hem zwijgen. Vroeger zag hij zijne verwanten zeer zelden; maar wanneer hij alleen en kinderloos bleef, was het natuur-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 289 lijk, dat zij zich meer bij hem aanboden, en dat hij van zijnen kant hen meer opzocht en nader kennis met hen maakte. Ja, de dood van dien zoon, welke den ouden heer zoozeer had teneergedrukt, had voor al de nichten en neven eene star van hoop doen schitteren. Nu was het, wie best in de gunst van Oom zou geraken, en nu ging elk aan het wedijveren om zich bij testament nog iets meer te doen geven dan hem wettelijk toekwam.

II.

Mijnheer Liebrecht was bouwmeester en bewoonde een klein stadje, of liever een fraai dorp, dat er wilde voor doorgaan. Hij leefde in grooten welstand; want hij deed goede zaken, en was in groot aanzien, omdat iedereen wist, dat zijne vrouw erfgename van Mijnheer Daman was. ‘Stefanie, hier ben ik,’ zei hij, op eenen zonnigen achtermiddag, als hij, even van zijn paard gestegen, de eetzaal binnentrad, waar zijne vrouw bezig was met papiertjes over ontelbare confituurpotten te plooien, en met koordetjes vast te maken. Zij zag rood en verhit als iemand, die met haast eenen vervelenden en zenuwtergenden arbeid verricht. Zij keek nauwelijks op bij het intreden haars gemaals en bromde iets binnen 's monds, dat maar slecht voor eenen goeden dag of eenen welkomgroet kon gehouden worden. ‘Stefanie, ge zijt kwalijk gezind, 'k heb het al gezien,’ sprak hij half glimlachend, terwijl hij zich eenen oogenblik neerzette. ‘Ik breng u de groete van Oom Daman,’ begon hij weer, ziende dat zijne vrouw niet antwoordde, ‘hij is zeer gezond en welvarend.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 290

- ‘Te beter als hij gezond is,’ sprak Juffrouw Libbrecht, ‘te beter voor hem; maar ik vind het nog al zonderling, dat ik mijne abrikozen moet afplukken, dikwijls zonder er aan de kinderen van te durven mededeelen, om confituur te maken voor eenen oom, die in zijnen eigenen hof de schoonste abrikozen en perziken heeft, die men zien kan, en die er nooit aan iemand van aanbiedt.’ ‘Wel, wie heeft er u dat opgelegd?’ vroeg haar man, die wel wist, dat het geene andere dan zijne vrouw zelve was, die begonnen had aan Oom potjes gelei, potjes ingeleide krieken, potjes witte ajuintjes en eene heele provisie abrikozenconfituur te zenden. De oude heer had dit alles zoo lekker gevonden en haar zoozeer gezegd, hoe gevoelig hij was voor die blijken harer vriéndschap, dat zij het nu geen enkel jaar meer laten dorst. ‘Ben ik het,’ zei Mijnheer Liebrecht, ‘die u dwingt dat te doen?’ - ‘Neen,’ antwoordde zij moedig, ‘ik ben het, en ik ben er boos om op mij zelve, omdat ik het doe. Maar gij ook zijt altijd de eerste om al wat goed is, naar hem te zenden, al wat gij op de jacht schiet: hazen, konijntjes, patrijzen, kwakkels, watersneppen, en boschsneppen. Onze eigene kinderen krijgen bijna nooit iets lekkers meer.’ ‘Kwakkels en boschsneppen schiet ik niet alle dagen,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en als het gebeurt, dat ik er heb en ze naar Oom Daman zend, zoo is het, omdat ik weet, dat kleine geschenken de vriendschap onderhouden, en hij ons zou kunnen vergeten, indien het bleek, dat wij nooit aan hem denken.’ - ‘Ik ben er hoegenaamd niet zeker van, dat hij ons het erfdeel zal achterlaten, waar gij zoo vast op rekent,’ zei de jonge vrouw: ‘ik wed, dat hij nog zal trouwen.’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 291

Liebrecht schaterlachte. ‘Ja, ja, lach maar,’ ging Stefanie voort, die hoe langer hoe schooner werd; want de gramschap, als zij niet te ver gedreven is, heeft niet zelden dat uitwerksel. Hare verwarde, kroezelige haren stonden haar zoo lief, hare lippen waren rood, hare tanden en hare oogen schitterden. Mijnheer Daman vond er niet het minste bezwaar in, alles wat hem aangeboden werd door zijne bloedverwanten, of beter zijne erfgenamen, zooals hij hen liefst noemde, te aanvaarden. Zijn geweten was in volle rust, en het lag in zijn karakter niet er aan te denken, of hij ook niet iets voor hen doen kon of hun te geven had. Hij wist, dat zij later alles, wat hij bezat, zouden krijgen, en dit scheen hem toch genoeg: hij betaalde in zijne gedachte met zijne toekomende erfenis, en verzekerde ook ieder in het bijzonder, dat zijn vermogen nooit buiten zijnen familiekring zou gaan. Daarom hielden zij zooveel van hunnen oom, en zonden zij hem zoo gaarne iets, dat hem genoegen deed. Zijne dienstmeid, de oude Dina, zegde, dat er geene menschen in de wereld waren, die liever iets kregen dan Mijnheer Daman. Waar is de mensch, die niet gaarne iets krijgt? ‘Weet ge wel, dat Oom Daman altijd brieven naar Duitschland schrijft?’ sprak Stefanie, ziende dat haar man zweeg en zich gereed maakte de kamer te verlaten, waarschijnlijk om zijnen overjas af te doen en zijne pantoffels aan te trekken. - ‘Ja, Tante Simoens heeft er mij van gesproken,’ zei hij ‘maar ik, wat mij betreft, bekreun er mij niet over.’ De oude Dina had al de erfgenamen verontrust met Mijnheer Damans briefwisseling: zij verzekerde, dat de brieven, die hij uit Duitschland ontving, zoodra hij die

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 292 beantwoord had, door hem zoo zorgvuldig werden verbrand, tot den omslag toe, dat er nooit streepje van overbleef. Ook droeg hij altijd zelf zijne antwoorden naar de post. ‘Tante Simoens zou, ik weet niet wat, geven,’ zei Stefanie ‘om eens een adres in handen te krijgen; dan ten minste zou zij kunnen zien, of het geschrift eene vrouwenhand verraadt. ‘Ja, spreek mij van de oude ooms niet: ze zullen misrekend hebben degenen, die op zijne erfenis hopen; ik, wat mij aangaat, wil mij geenen rooden duit toeleggen.’ Zij zei dit in hare gramschap; doch zij sprak de waarheid niet; want zij en haar man rekenden van tijd tot tijd eens uit, hoe groot haar deel van Oom Damans erfenis zou wezen, indien alles zijnen wettelijken gang ging en niemand bevoordeeligd werd. ‘Nu, Vrouw,’ sprak Mijnheer Liebrecht, om eens te zien wat mine zij maken zou, ‘wij hebben reeds lang gesproken om een rijtuig te koopen; maar indien uwe voorzeggingen zich verwezenlijken en Oom trouwt, dan hadden wij best het nog wat uitgesteld.’ - ‘Uitgesteld zal het blijven,’ antwoordde zij met overtuiging; maar ge zult ergens een voorwendsel uitzoeken, dat ge me zult trachten te doen aannemen, en in den grond zal het zijn, omdat ge bang zijt voor Oom Daman. Ik wed, ‘hernam zij,’ dat het hem mishaagd heeft, dat gij u een paard hebt gekocht... als gij het hem maar hebt durven zeggen?’ ‘Ik heb 't hem gezegd,’ sprak Mijnheer Liebrecht, ‘en hij heeft er anders niet op geantwoord dan: ‘rij maar niet te ras, vriendje, jong te paard is oud te voet.’ ‘Ik stoor mij zoozeer aan Oom Daman niet, als gij het wel gelooft,’ sprak hij met nadruk, ‘en indien gij

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 293 aan het rijtuig houdt, zal ik er een koopen,’ want het vernederde hem en kwam hem bijna als eene lafheid voor, zich in alles naar den wil van eenen ouden oom te voegen, van wien hij erven moest. Nochtans al was Juffrouw Liebrecht in schijnbare tegenstrijdigheid met haren man, zoo wisten en voelden beiden wel, dat zij het in den grond eens waren, en Stefanie, zoowel als hij, zou het voor eene onvergeeflijke onbehendigheid aangezien hebben iets te doen, wat Mijnheer Daman afkeurde; want wie weet, wat wending de zaken nog nemen konden? Zij had niet den minsten lust om tegen haren oom op te staan, zij had zelfs geenen lust het confituurmaken af te schaffen; maar zij was in eene kwade luim, en wilde er in blijven: men vindt er een zeker gemak in, en men heeft bijwijlen de behoefte uitvallen te doen tegen degenen, die te veel van ons verlangen: dat ontlast. Ook scheen zij er nog niet moede van, en wilde zij niet ophouden: het was, alsof zij er behagen in schepte haren man te tergen. ‘Wij zijn waarlijk niet meer meester in ons eigen huis,’ begon zij weer; ‘ik zal 't nooit vergeten, als onze voorkamer moest behangen worden, en wij hier de stalen van het papier zaten na te zien, dat het juist lukte, dat Oom hier logeerde, en ik niet vrij was 't papier te kiezen, dat ik wilde. - ‘Neem dit, Nichtje, dit,’ sprak hij op eenen gebiedenden toon, ‘dit is heel lief en van goeden smaak.’ - ‘Nu, dit is zoo zeldzaam niet,’ onderbrak haar Mijnheer Liebrecht, dien zij tevergeefs poogde kwaad te maken, en die in weerwil van al hare aanvallen kalm bleef, ‘een ieder ziet zijnen eigen smaak voor den besten aan. Hoor,’ ging hij voort, ‘Oom Daman is een bedorven kind, bedorven door zijne erfgenamen, en wij moeten er nu maar niet over klagen, wanneer hij zich wat te veel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 294 aanmatigt en zich met de huishoudens zijner neven bemoeit: hij heeft anders niets te doen, en ik kan niet begrijpen, hoe gij daar tegen zijt; ge vreest, dat hij nog zal trouwen, en ge zijt kortzichtig genoeg om niet te bespeuren, dat hoe meer hij zich aan zijne verwanten aansluit en belang in hen stelt, hoe verder hij van het huwelijk afdwaalt.’ ‘Wel, al trouwde hij niet,’ bromde zij, ‘hij kan nog twintig jaar leven, en wij zullen oude menschen zijn, aleer wij van zijn fortuin gebruik kunnen maken.’ - ‘Hij moet voor mij niet sterven,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht, om aan zijne vrouw eene les te geven, ‘ik wensch naar niemands dood; maar ik weet, dat al zijne broers en zusters jong gestorven zijn, en al bereikte hij eenen hoogen ouderdom, denkt ge dan aan onze kinderen niet? Leven wij niet veel langer dan hij zelf, onze kinderen ten minste zullen zijn vermogen genieten. ‘Er zal zooveel voor hen niet overschieten,’ bemerkte de jonge vrouw weer als opzettelijk om haren man tegen te spreken; ‘er zijn geheele hoopen erfgenamen.’ - ‘Wij zullen ze eens optellen,’ sprak Mijnheer Liebrecht zeer kalm, ‘ik ken er maar heel weinig, en gij zult mij terechtwijzen, als ik misspreek: er zijn vooreerst de twee officieren Theodoor en Hippoliet, beide zonen zijns oudsten broeders, dat is één; - dan gij en uwe zusters, dat is twee, - en Tante Simoens, of liever Angélique, hare dochter, die is staak alléén: dus in alles drie staken. ‘Angélique is de beste,’ zei Juffrouw Liebrecht, ‘maar gij vergeet de kinderen van André.’ André was een afgestorven neef van Mijnheer Daman. - ‘Nu die zullen toch enkel het deel huns vaders krijgen,’ antwoordde Mijnheer Liebrecht,’ dus moet het vermogen slechts in vieren.’ ‘Ja maar de moeder weet Oom zoo te vleien, en over

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 295 alles te raadplegen, en hem zooveel mogelijk ten harent aan te lokken, dat hij wel zijn testament ten voordeele van den jongen, wiens peter hij is, zal maken. Zij stelt heel de wereld in het werk om dat tot stand te brengen.’ ‘Emma!...’ zei hij, ‘ge vindt Emma zoo vlug en behendig? dat doe ik niet. Ik ben haar gaan bezoeken de laatste maal dat ik naar Oudenaarde ben geweest en zij heeft niet gepoogd mij in het werk te stellen. Er is van Oom niet gesproken; maar zij heeft mij bekend, dat zij veel moeite heeft om met haren handel in kanten, zonder vermogen, hare drie kinderen fatsoenlijk op te brengen. - ‘Dit verwondert mij niet, dat zij zich tot u niet wendt om hare belangen te verdedigen,’ bemerkte zijne vrouw, ‘het ware u tegen de uwen doen handelen: daar is zij te sluw voor. ’Maar wees gerust, dat Oom Daman ons deel zal besnoeien om een legaat te maken aan den jongen; ook zal Emma nooit nalaten hem mede te leiden, wanneer zij naar Oom gaat, opdat hij hem in zijn testament niet vergeten zou. ‘Och, gij leidt ook uwe kinderen al eens mede,’ zei Mijnheer Liebrecht, en ge doet wel. Oom praat met hen en ondervraagt hen, dat het een genoegen is om te zien: ik geloof, dat hij heel veel van kinderen houdt.’ - ‘'t Is mogelijk; maar dat zij altijd met ijdele handjes en ijdele zakjes terugkeeren, dat is zeker,’ was het bitsig antwoord. Mijnheer Liebrecht haalde de schouders op, en stond ditmaal voorgoed recht om de eetzaal te verlaten, en het onaangenaam gesprek, dat hij sinds een kwart uurs met zijne vrouw hield, te ontvluchten. Deze had haren arbeid geëindigd, zich in den hoek van hare canapé

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 296 gezet, haar werktafeltje nader geschoven, en was nu vlijtig bezig met wollen bloemen te steken op eenen lap kanefas: dit was zeker om wat uit te rusten. Haar man had reeds de hand aan den appel der deur; doch hij kwam nog eens terug, en vroeg, wat zij daar maakte. ‘Pantoffels,’ zegde zij. - ‘Voor mij?’ vroeg hij weer. ‘Neen.’ - ‘Voor wien dan?’ ‘Voor Oom Daman,’ bekende zij, op eens zachtaardiger geworden; want de slechte luim was in haren aard niet, het was enkel bij toeval, dat die haar overviel, en zij kon zich nu bijna niet houden van glimlachen. Och, hij was zoo blij, dat ze voor hem niet waren! ‘Ziet ge wel, ziet ge wel,’ juichte hij, ‘dat ik het niet alleen ben om voor Oom Damans gemak te zorgen, en dat gij hem vrijwillig een groot deel van uwen tijd opoffert, al spreekt ge zooveel kwaad van hem.’ - ‘Wel zeker,’ zei zij, ‘allen geven hem iets op zijnen naamdag: ik alleen kan toch geene uitzondering maken: dat zou hij te kwalijk nemen.’ Op dit oogenblik werden de kinderen van school gebracht, en zij kwamen met vroolijk gerucht en blozende gezichtjes binnengeloopen. De kleine Lucie, die al die schoone, bonte wolle in het werktafeltje zag liggen, deed dezelfde vraag als haar vader gedaan had: ‘Moeder, wat maakt gij daar?’ - ‘Ge ziet wel, dat het pantoffels zijn,’ was het antwoord. ‘Voor Papa?’ vroeg het meisje weer. En de moeder

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 297 moest nog eens antwoorden: ‘neen, voor Oom Daman.’ ‘Moeder, wanneer zullen wij naar Ooms mogen gaan?’ - vroeg de kleine Felix. - ‘Op Sint-Nikolaasdag,’ haastte zich de vader te zeggen, en beide ouders lachten: alle kwade luim was verdwenen, zij hielden zich met hunne kinderen bezig, en Oom Daman was voor het oogenblik op den achtergrond geschoven met zijne erfenis. Ja, zij had dien dag wel veel over den goeden, ouden heer geklaagd, Juffrouw Liebrecht; maar zij was toch blij, dat zij hem had, haren Oom Daman. Ook wanneer zij bij hem was, krulden de uiteindjes van haren mond omhoog, en er kwamen zulke vriendelijke plooitjes aan de hoekjes harer oogen, als zij hem aanloeg, dat hij het zeker niet vermoeden kon, dat zij zijne confituren met zooveel tegenzin maakte. En wanneer hij er haar dan voor bedankte, en haar zegde, dat hij beschaamd was over al den last, dien hij haar veroorzaakte, toen verzekerde zij hem met den toon der oprechtheid, dat zij 't zoo gaarne deed, dat het eene kleinigheid was, en zij zich aanbevolen hield, als er nog iets meer was, waarin zij hem van nut kon zijn. Was dat al valschheid, en vleierij, en bedrog van haren kant? Ach! arme menschelijke natuur! hoe menige vrouw, die haar nu misprijst, zou in hare plaats niet gehandeld hebben als zij! Ja zij werd zoo gaarne gezien van haren Oom Daman, nog veel liever dan Angélique, die staak alléén was!

III.

Mijnheer Daman bewoonde een zeer groot en prachtig gestoffeerd huis; doch hij gebruikte er, om zoo te zeggen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 298 maar ééne kamer van, en dat nog de kleinste. Daar was het huiselijk en goed; daar had hij zijnen gemakkelijken leunstoel, zijne schrijftafel, zijne boekenkast, zijn buffet, waar alles in gesloten was, wat hij dikwijls bezigde en liefst bij de hand had. Fraaie staalgravuren aan de wanden trokken uwe oogen op zich, en eene glazendeur liet u, zelfs in den winter, het weelderig groen in eene aanpalende serre zien. Het was een verblijdend zicht, en de oude heer zat er warm en weltevreden op het mollige tapijt, omringd van al de voorwerpen, die hem gemak of genoegen geven konden. Hier was zijn eigenlijke tehuis, en dit noemde hij zijne kleine eetplaats. Hij begreep, dat een oud man alléén in eene groote zaal, waar alles zoo ver van u staat, onder eenen grooten luchter gezeten, die beeft en davert telkens er iemand boven gaat, een treurig iets is, dat hij medelijden inboezemt, en zich daar oprecht alleen en verlaten gevoelen moet; daarom had hij de kleinste plaats van zijn huis tot woonkamer gekozen. Hij had eene tweede eetplaats, eene zeer ruime zaal: waarom hij haar dien naam gegeven had, ware moeielijk te zeggen; want er was nog nooit een enkele maaltijd in gehouden. Mijnheer Daman vond veel genoegen in den omgang met zijne erfgenamen en hun bezoek was hem steeds welkom; doch het moest stikkend heet wezen, aleer hij hun een glas bier aanbood, en het moest winterweer zijn en buiten vriezen, om er een kopje warme thee te krijgen. Ook als het gebeurde, dat de oude Dina de kostelijk gesneden kristallen bierkan met de blinkende glazen op het bord binnenbracht, zetten de kinderen, als er bij waren, groote oogen, alsof ze zoo iets nog nooit gezien hadden: het scheen hun, dat alles hier beter was dan te huis. Neen, neen, Mijnheer Daman had niet veel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 299 last van zijne bloedverwanten; zij bleven er nooit middagmalen, en daar zij allen familie in stad hadden, bleven zij ook niet ten zijnent overnachten. Nu, daar klaagde hij niet over: alzoo was het gemakkelijk voor de oude Dina, dacht hij. Juffrouw Liebrecht logeerde gewoonlijk bij Tante Simoens en Angélique. Angélique was een negentienjarig meisje met rosachtig-blondachtig haar, eene wonderschoone, fijne hand en veel sproeten in het aangezicht, tot op het voorhoofd toe, hetgeen het verdriet van haar leven uitmaakte. Zij stond op het punt van te trouwen; maar zij hielden het nog heel stil: tot nu toe had hare moeder er aan Oom Daman niet van durven spreken; want zij vreesde, dat hij haar dit huwelijk zou afraden, hetgeen zooveel was als er zich tegen verzetten. Daarom had zij nog altijd uitgesteld er hem kennis van te geven. Eindelijk dorst zij het niet meer laten: zij verzamelde al hare krachten, en vertrok, voorzien van eenen voorraad van moederlijke welsprekendheid om den bruidegom harer dochter te verdedigen. Zij vond Oom Daman, zooals gewoonlijk, in zijne kleine eetplaats, en begon een weinig verlegen van weer en wind te praten. ‘En Angélique,’ vroeg de oude heer, ‘hoe is het met Angélique? en waarom zie ik haar zoo zelden?’ - ‘Ach, mon frère,’ sprak Juffrouw Simoens; ‘het is ten wille van haar dat ik kom: er biedt zich eene gelegenheid voor Angélique aan, om een voordeelig huwelijk te doen, en ik kom u raadplegen over de zaak.’ ‘Zoo,’ zei Mijnheer Daman, ‘en wie is de bruidegom en wat doet hij?’ - ‘Het is een jongeling van treffelijke familie,’ antwoordde Juffrouw Simoens, die hem niet noemen dorst,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 300

‘vlijtig en werkzaam. Hij heeft zich verleden jaar geplaatst in een magazijn van quincaillerie, en doet zeer goede zaken. Ik geloef, dat Angélique gelukkig met hem zou zijn; zij houdt ook zooveel van hem, och zooveel!’ ‘Weet gij wel, ma soeur, dat Angélique eens een heel rijk meisje zal zijn,’ zei Mijnheer Daman, en zich hoegenaamd niet hoeft te haasten om het eerste, beste huwelijksaanbod te aanvaarden? Er zullen partijen genoeg komen.’ - ‘Ik hoop, mon frère’ sprak Juffrouw Simoens beleefd, ‘dat mijne dochter nog lang naar haren rijkdom zal mogen wachten; en haar aanstaande bruidegom kan ik toch den eersten, den besten niet noemen; ik heb alle goede inlichtingen over hem; men heeft mij verzekerd, dat hij zijn fortuin zal maken.’ ‘Maar, hoe heet hij dan?’ vroeg Mijnheer Daman, die verwonderd scheen, dat de naam zoolang achterbleef. Er was geen ontwijken meer. Juffrouw Simoens moest den Haam uitspreken, en daartoe had zij al haren moed noodig; want haar toekomende schoonzoon was vóór eenige jaren handelreiziger bij Oom Daman geweest en zij wist, dat deze op hem zeer verbitterd was. Zij vreesde voor hare dochter; maar het woord moest er uit, en zij sprak het uit: ‘Mijnheer Simmortier, mon frère,’ zegde zij, en zag beschaamd neder. - ‘Simmortier,’ riep Mijnheer Daman uit! ‘Dien ken ik beter dan gij, ma soeur, en gij zoudt best wat vroeger bij mij om inlichtingen gekomen zijn. Simmortier!’ herhaalde hij weer, als mocht hij zijne ooren niet gelooven; ‘en die intigrant, die mij door zijn zagen en vitten jaren lang gekweld en getergd, en bijwijlen mijn bloed doen koken heeft, zou hier mijn voornaamste erfgenaam worden? - Hoor, ma soeur, gij komt om raad, en ik zal er u

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 301 geven. Zeg aan Simmortier, dat ik hem mij nog zeer goed herinner, en dat hij met Angélique trouwe, zoohaast het hem gelegen komt; maar dat hij nooit eenen cent, noch eenen halven cent van mijn fortuin zal wegdragen. Dat is kort en goed bescheid.’ Juffrouw Simoens zat verslagen, maar hoopte nog. ‘Mon frère,’ sprak zij, ‘mag ik ten minste weten, wat er op hem te zeggen valt, en wat hij u misdaan heeft, alvorens hem de hand mijner dochter te weigeren?’ - ‘Misdaan, misdaan,’ antwoordde Mijnheer Daman, die geene enkele beschuldiging tegen hem wist in te brengen: ‘hij heeft mij niet bestolen, en geene moordpoging op mij begaan; maar ik zeg u, dat er mij niemand Simmortier zal leeren kennen, en dat uw meisje eene ongelukkige vrouw zal zijn, als zij met dien valschaard trouwt. Die vent heeft mij schade gedaan in mijn leven, die vent heeft mij schade gedaan! 't is een intrigant zeg ik u, een déloyale kerel, een antipathiek karakter. Ik kijk langs eenen anderen kant van de straat, wanneer ik hem ontmoet.’ Er ontstond eene pause. ‘Gij hebt nu mijnen raad gehoord, ma soeur,’ begon Mijnheer Daman weer, ziende dat zijne schoonzuster niet sprak, ‘en ge zult nu doen, wat ge wilt, en ik van mijnen kant zal ook doen, wat ik wil,’ voegde hij er als eene bedreiging bij. - ‘Ik vrees maar, mon frère,’ zei Juffrouw Simoens zachtjes, die er niet tegen opzag zich zelve te beschuldigen om de zaak van haren toekomenden schoonzoon te pleiten, ‘ik vrees maar, dat ik eene te zwakke moeder ben geweest. Ik heb Angélique te veel ingevolgd, en daar zij zoo tenger en zenuwachtig is, ben ik bang, dat het erge gevolgen zou kunnen hebben, moest ik, die haar altijd haren wil gelaten heb, haar nu op eens in haren hoogsten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 302 wensch dwarsboomen. Wie weet, ze zou kunnen...... ’ en Juffrouw Simoens aarzelde. ‘Ja, ze zou er kunnen van sterven, meent gij,’ voegde de oude heer er zelf bij, ‘en dan zou het Oom Daman zijn, die haar den dood heeft aangedaan, niet waar? Maar gij kunt gerust zijn, ma soeur, het zal haar hartje niet breken, en zooals ik u verzeker, zullen er goede partijen genoeg voor haar komen.’ Juffrouw Simoens zag, dat Mijnheer Daman begon boos te worden, en stond op om heen te gaan. Hij herhaalde haar nog eens bij het afscheid, dat zij doen mocht, wat zij wilde. Alzoo gaat het, telkens dat iemand ons zijnen wil opdringt, voegt hij er onveranderlijk bij, dat wij doen mogen wat wij verkiezen. De arme vrouw boog het hoofd in alle ootmoedigheid, en beloofde Angélique te overhalen om van haar huwelijk af te zien, en zij verliet het huis haars schoonbroeders met een zwaar hart; want zij moest haar kind eenen harden slag toebrengen. Wie zal zeggen, wat tranen het jonge meisje stortte, wat slapelooze nachten zij beleefde, en wat hare moeder niet al doen moest om er haar toe te brengen allen omgang af te breken met den man, dien zij beminde, en dit alles omdat hij antipatiek was aan Oom Daman! Maar Angélique zat in de klauwen van haren Oom, Angélique, die staak alléén was.

IV

Het was Sint-Nikolaasdag, en het was de feestdag van Mijnheer Daman. Ditmaal zat hij in zijne groote eetplaats met de lange tafel, waarop een groen laken tapijt lag,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 303 vóór zich, en achter zijnen rug het flikkerend vuur. Zijn gelaat droeg zijne vriendelijkste uitdrukking; want dit was een genoeglijke dag voor hem: hij verwachtte al zijne erfgenamen, ten minste al degenen, die komen konden, om hem eenen feestdag te wenschen. Nikolaas Daman heette hij: dat was hier een zeldzame naam, en hij moest er wel aan houden; want hij had hem ook aan zijn petekind, het zoontje van zijnen neef André gegeven. De ouders hielden van den naam niet; maar wie zou zich tegen Oom hebben durven verzetten? ‘Nikolaas, Klaas, Klaasje, dat gaat niet,’ zei de moeder, en het kind werd Florimond op het register van den burgerlijken stand aangeteekend, ofschoon het in de kerk met de voornamen van Nikolaas-Florimond gedoopt was. Zijn peter zal het niet gewaar worden, dacht zij; ook als het kind groot genoeg was om met haar mee te gaan, noemde zij het altijd Nikolaas, en het was streng verboden aan hare twee meisjes, Ida en Estelle hun jong broertje ooit in Ooms bijzijn Florimond te noemen. Nu mocht de kleine zijne beide zusters en zijne moeder vergezellen om Ooms feestdag te vieren, en men deed hem beloven, dat hij zeggen zou Nikolaas, indien iemand hem vroeg, hoe hij heette. Emma, de jonge weduw van André, was de eerste, die met hare drie kinderen bij Mijnheer Daman toekwam. Hij omhelsde haar hartelijk en zei: ‘dat is in den regel, die het verst woont, komt het eerst.’ - ‘O, ik ben de verste niet, Oom,’ antwoordde zij, ‘neef Hippoliet, die te Antwerpen in garnizoen is, zal den prijs van het verste komen wegdragen.’ Het was een klein, nog al dik vrouwtje, met schoon haar en een frisch gezicht, dat er nog zeer jong uitzag om reeds zulke groote kinderen te hebben. Zij was nog niet neergezeten, wan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 304 neer Mijnheer en Juffrouw Liebrecht met de kleine Lucie en Felix binnentraden. Stefanie had gemeend hare zusters hier aan te treffen; maar nu dacht zij, dat het haar onmogelijk was op zulk eenen dag van huis te gaan: zij hadden dat jaar een magazijn van kinderspeelgoed, in eene naburige stad, overnomen, en zich moeten tevreden houden, met aan Oom eenen brief vol plechtige wenschen te schrijven, en hare geschenken per spoorweg op te sturen. Een nieuwe ruk aan de bel: het was Juffrouw Simoens, die uit eene vigilante stapte met Angélique, en een zeer groot, zorgvuldig ingepakt tuig droeg; als het van al zijne menigvuldige papieren ontdaan was, werd het op de tafel gezet, en van elk bewonderd. Een meesterstuk van suikerwerk, dat de knechts van Juffrouw Simoens voor Oom Daman vervaardigd hadden. De kinderen konden er hunne oogen niet van afslaan, en dansten rondom de tafel; doch er werd hun streng bevolen er niet aan te komen. Och, hoe heerlijk was dat! Het geleek aan eene vogelkooi, aan een huis, aan een kasteel, met vensters en deuren, en eenen toren: het was iets wonderlijks voor de kinderen! En nu kwamen ook de andere geschenken te voorschijn: Juffrouw Liebrecht haalde hare kostelijke gestoken pantoffels uit, en Oom toonde er zich zeer mede ingenomen. Tante Simoens en Angélique zagen er eenigszins teleurgesteld uit; want Angélique had ook pantoffels gemaakt, die eeuwige toevlucht voor jonge meisjes, welke iets van haren arbeid aan eenen man geven moeten. ‘Wat kan men zooveel anders maken dan pantoffels?’ bemerkte Tante Simoens, wanneer die harer dochter moesten getoond worden.’ Als ik jong was, had men nog de gebreide gilets en de paarlen geldbeurzen met twee ringen en twee kwispels, men kon ook nog een dessous de lampe maken; maar nu staan onze lampen niet meer, zij hangen:

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 305 overigens de gas ligt bijna in alle huizen; er blijft waarlijk niets meer over.’ Emma glimlachte stil en verlegen; zij ook had dezelfde gedachte gehad als de anderen, en haar dochtertje, de kleine Ida, een paar muilen voor den ouden heer leeren maken. Het had vrij lang geduurd, aleer het kind er mede klaar kwam, en nu was zij zoo fier op haren arbeid; ook prees Oom de hare nog het meest, omdat zij zoo haar best had gedaan. ‘En nu,’ sprak hij, ‘moeten wij eens zien, wat de tweelingzusters mij zenden,’ en hij haalde een groot pak, dat op eenen leunstoel lag, en dat hij niet had willen openen, vóór zij allen te zamen waren: het behield een canapékussen en een paar pantoffels! - ‘Dat is nu het vierde paar,’ riep Stefanie. Dat was eene vreugde en een gelach. ‘Dit bewijst, dat gij mij een lang leven wenscht,’ juichte de oude heer, en op dit oogenblik kwam een jong officier, neef Hippoliet binnen. Hoe luidruchtig werd hij begroet door heel dat vroolijk gezelschap, en wat zeldzamen indruk maakte zijne verschijning op de kinderen! Zij beschouwden hem met eene soort van eerbiedige vrees en blijde nieuwsgierigheid; want het blonk, en daverde, en kletterde al wat aan hem was, telkens hij eenen stap deed. Deze haalde in vollen ernst eenen revolver met acht schoten uit den zak, en lei dien bij de overige geschenken. - ‘Dit is om u tegen de baanstroopers te verdedigen, wanneer gij op reis gaat,’ sprak hij tot zijnen oom. De heeren bewonderden, hoe kunstig en zorgvuldig dat wapen gemaakt was. De vrouwen dorsten het in de hand niet nemen, en nu liet Mijnheer Daman wijn en bonbon brengen en rondgaan; want op dien dag maakte hij eene uitzondering. Men moest toch eens luidruchtig op zijne

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 306 gezondheid kunnen drinken bij het vieren van zijnen feestdag. De groote menschen verkozen Porto en de kinderen kregen Rivesalte in kleiner glazen. Er stonden twee groote porceleinen schotels op tafel met alle slag van lekker beschuit, en gesuikerde amandels, en marsepein, en taartjes, waarvan zij eten mochten. Och, hoe goed smaakten hun de zoete wijn en de chocoladebollen! Zij waren als in het paradijs. Wat een genoegen voor Oom Daman daar alzoo zijne erfgenamen vereenigd te zien, en de goede overeenkomst te bemerken, die onder hen heerschte! want ten minste in den schijn, en zoolang zij te zamen bleven, waren zij de beste vrienden der wereld. Het praten en lachen nam geen einde. De kinderen waren nu voor een prachtig buffet-étagère gaan staan, waarvan de boorden vol stonden van al die nuttelooze, fijne, kostelijke voorwerpjes, die wij in onze jonge jaren zoozeer bewonderen, en later met zooveel onverschilligheid aanschouwen. ‘Lucie, als ge nu mocht kiezen, wat zoudt ge liefst hebben?’ vroeg de kleine Ida aan het dochtertje van Mijnheer Liebrecht. - ‘Die danseres op haar paard met haren hoepel in de hand,’ zei Lucie, ‘en gij?’ En Ida zou liefst het herderinnetje met de roode schoentjes gekregen hebben. - ‘En wat zoudt gij doen, indien gij kiezen mocht?’ vroeg zij aan haar broertje. ‘Ik zou het al omver schoppen, om gerucht te maken,’ antwoordde de kleine. - ‘En wat zoudt gij tweeden liefst hebben?’ vroegen de meisjes weer aan elkaar, ‘en derden liefst?’ terwijl hare oogen van het eene voorwerp op het andere gingen, alsof zij waarlijk eene ernstige keuze te doen hadden. ‘Is het waar, Ida,’ vroeg Lucie, ‘dat gij hier eens geslapen hebt?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 307

- ‘Ja,’ zei Ida, en hare oogen fonkelden bij het herdenken: ‘het sneeuwde akelig, en ik was hier met moeder; wij moesten met den laatsten trein vertrekken, en Oom zei, dat het te gevaarlijk was, en wij best bij hem zouden overnachten. Och! hoe blij was ik; ik deed altijd teeken aan Moeder toch het aanbod te aanvaarden, en wij bleven hier. Zie,’ sprak zij en toonde de belkoord achter de deur, ‘zoo hangt er ook een kwispel in de kleine eetplaats, waar wij zaten, en ik mocht er aan trekken om aan Dina te zeggen de thee binnen te brengen, en die thee was goed,’ sprak zij, ‘goed!...’ en al de kinderen luisterden, behalve de kleine broer van Ida. Deze was voor het groote, Duitsche speelhorloge gaan staan, waarop zich al de wonderbare mannetjes en diertjes bevonden, die als Oom wilde, allen in beweging kwamen. Mijnheer Daman zei, dat dit horloge een meesterstuk was, en er zoo geene meer gemaakt werden, en al wie er zulk een heeft, denkt hetzelfde van het zijne. ‘En kreegt ge niets anders dan een kopje thee?’ vroeg Lucie. - ‘Ja wel,’ zei Ida, ‘we kregen dunne, dunne boterhammetjes met schelletjes gerookte koetong er tusschen, en nog allerlei koekjes en bonbon.’ ‘En waar gingt ge slapen? ‘vroeg Lucie weer. - ‘O, boven,’ hervattte de kleine vertelster, ‘langs den breeden trap met het rood tapijt en de koperen roedekens; en de gas brandde in de vestibule, en op onze kamer stond een spiegel van op den grond tot zoo hoog,’ toonde zij, terwijl zij haar kinderarmken zoover mogelijk boven haar hoofd stak, ‘en daarin kondet gij u geheel zien.’ ‘En uwe voeten ook?’ vroeg Lucie verbaasd. - ‘Ja, ja, uwe voeten ook, en er lag een groot beestevel vóór ons bed, en onze hoofdkussens en de peluw waren

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 308 gansch rozekleurig onder de doorzichtige overtreksels, en denk eens, de hoeken er van waren geborduurd, en als ik 's morgens opstond, zei Oom, dat al de bloempjes van het hoofdkussen in mijne wang geprent stonden,’ en de kleine Lucie voelde aan hare wang, en wenschte wel, dat zij er ook eens bloempjes op kreeg van tot Ooms te slapen. Ja, dat was alles heerlijk, en alzoo praatten die kinderen ondereen in het huis van den rijken man, wiens erfgenamen zij waren. Doch op eens keek de kleine Ida bekommerd rond; want zij zag haar broertje niet meer, en zij was er aan gewoon hem gade te slaan. Het was goed, dat zij het bemerkte: hij was aan het ander einde der kamer op het punt den slinger uit het horloge te trekken. ‘Florimond!’ riep zij, zich in haren schrik verradend, ‘wilt ge dat wel gerust laten!’ Oom keek op, maar zei niets. Had hij 't gehoord?... Zij ging den knaap halen, en wilde hem wegbrengen, en trok hem bij den arm; maar het was tevergeefs. ‘Ik moet de muziek hooren;’ sprak hij. Ida zag haar broertje gaarne, en leidde hem bij de tafel, Ida, met hare verstandige oogjes, die alles opmerkten, en haar lief mondje, dat zoo weinig bij vreemden sprak, maar te huis alles wist te vertellen, wat er gebeurd was. ‘Oom,’ zei zij, zacht en verlegen, ‘Nikolaas zou zoo gaarne het horloge hooren spelen: niet waar, als hij braaf is, zult gij de figuurtjes eens doen dansen?’ - ‘Is het waar, Klaas,’ sprak Oom Daman, die den kleine tot zich trok, ‘dat ge zooveel van een deuntje houdt?’ De knaap, die dezen naam niet scheen te verstaan, stak zijne onderlip uit, die hij buitengewoon kon uitrekken, liet zijnen mond openhangen, zoodat men al zijne kinder-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 309 tandjes zag, en bekeek den ouden heer zonder spreken met zijne kleine oogjes, die veel te dicht bij elkaar stonden. Oom Daman ging en deed het uurwerk spelen, en de kinderen hielden zich niet meer in, en dansten, en klapten in de handjes, en gaven hunne vreugde luid op te kennen. De ouders zelven vonden vermaak in dit horlogemuziek en hielden er zich mede bezig. De kleine, wien alles aanstonds verveelde, was nu met zijne vuile voeten op eene canapé geklauterd, en deed pogingen om een bronzen hondje vast te krijgen, dat op een wit marmeren voetstukje lag, en een zorgvuldig gevouwen papiertje te bewaken had, dat zijn gewicht vasthield. Men houdt genoeg de kinderen voor, hunne voetjes af te vagen, telkens zij in eene vreemde woning treden; maar het wordt hun niet geleerd, en daarom kunnen zij 't niet. Zij trappelen en stampen op de huismat; maar het helpt weinig, en men kan gewoonlijk hunne stapjes volgen van aan de mat, dwars door den gang, tot in de kamer en op het vloertapijt, tenzij de huisgenooten de voorzorg gehad hebben er een te kiezen, dat dezelfde kleur als de modder der straat heeft. De kleine greep na veel reikens en pogens het hondje vast, en zijne moeder kreeg hem in het oog. ‘Florimond!’ riep zij, ‘Florimond!’ en zij voelde het al, dat zij den verkeerden naam uitsprak, ‘gauw, laat dat staan, ge zult nog den spiegel breken!’ Al wie een uniform of een zonderling costuum draagt, schijnt er vanzelf toe bestemd de strafuitvoerder bij de kinderen te zijn; ook was de officier, Neef Hippoliet, in eenen oogwenk bij de schouw, en vatte den kleine bij den kraag. Deze had echter den tijd gehad den soldaat zoo lang en zoo goed van nabij te zien, dat hij voor hem niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 310 meer bang was. Hij had hem zien drinken en lachen, en hij had de overtuiging gekregen, dat het een mensch als een andere was. ‘Geef mij dat ding,’ zei hij, naar den revolver wijzend, die op tafel lag. - ‘En wat zoudt gij er mee doen?’ vroeg de officier. ‘'k Zou er u mee dood schieten,’ antwoordde de knaap en hij stak zijne onderlip uit. Wanneer hij bij zijne moeder gebracht werd, was deze heel ontevreden en onthutst: zij bekeef den kleine duchtig; maar zij was nog het meest boos op zich zelve, omdat zij zoo onbehendig Florimond geroepen had. De kleine Ida, meenende, dat zij ook een woordje van misprijzen moest zeggen tegen den dader van het begonnen schelmstuk, vond in hare verstrooidheid en verlegenheid voor het oogenblik in haren kleinen voorraad van scheldwoorden niets anders dan: ‘O gij stoute Florimond, ge zult nooit meer mogen mede komen!’ - ‘Florimond, Florimond,’ sprak de oude heer, wiens gelaat op eens betrok, ‘wat beteekent dat? Heet die jongen, van wien ik peter ben, dan geen Nikolaas zooals ik?’ ‘Wel zeker, Oom,’ antwoordde de kleine Ida, en zij werd rood, omdat zij eene leugen sprak. Hare moeder haastte zich er bij te voegen: ‘Nikolaas-Florimond, Oom, en alzoo gebeurt het wel eens, dat wij den verkeerden naam uitspreken.’ Mijnheer Daman hield zich met die uitlegging niet tevreden, hij voelde zich belachelijk: de vleierij, die aan eene beleediging geleek, was te grof, en bovendien mislukt, daarom sprak hij: ‘Ja, dat is al goed in de kerk en op het stadhuis; maar ik vraag u, hoe die jongen te huis geheeten wordt?’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 311

- ‘Nikolaas, Oom,’ zei Ida, met den moed, dien het gevaar geeft, om hare moeder uit den nood te helpen. ‘'t Is niet waar,’ sprak de kleine. - ‘Hoe heet gij dan, manneken?’ vroeg Mijnheer Daman, die het begonnen onderzoek wilde voortzetten. ‘'k Wil 't niet zeggen,’ antwoordde de knaap, en Mijnheer Daman, die nu heel de zaak begreep, en zich gekwetst gevoelde en bijna beschaamd bij zijne erfgenamen, sprak op bitsigen toon: - ‘Nu, vriendje, aangezien ik op geene wijze er toe komen kan om te weten, hoe gij heet, moet ik een ander middel uitvinden om u te onderscheiden, en daar wij met de voornamen niet klaar geraken, zal ik u van nu voortaan bij uwen familienaam noemen, Spellekens,’ zei hij met nadruk, en er ontstond een algemeen gelach, onder de aanwezigen. Zij schonken de glazen nog eens vol, en klonken er mede, en staken ze omhoog, en riepen: ‘Spellekens, leve Spellekens! de held van den dag!’ Oom Daman was gewroken; maar Emma en hare kinderen lachten niet. De jonge Spellekens echter scheen er zich volstrekt niet om te bekommeren, en zat nu schrijlings op den rug van eenen zetel het gezelschap van ver aan te staren. ‘Hoe kan zij toch zoo dwaas zijn!’ fluisterde Juffrouw Simoens Stefanie in het oor, terwijl zij Emma schuins bekeek, ‘en Oom, die zijn peter is! En zij, die hoopt, dat hij in het testament zal staan!’ Van dien dag aan werd de kleine Klaas-Florimond van al de verwanten anders niet meer geheeten dan Spellekens, tot groot verdriet zijner moeder, die zooals de zaken stonden, den familienaam van het kind als eenen smaad en eenen schimpnaam moest aanzien. En alzoo werd Sint-Nikolaasdag gevierd door Mijnheer Daman en zijne erfgenamen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 312

De goede man kon maar niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat men zich van zijne familie afzondert; hij kon niet verstaan, hoe er zooveel oude, knorrige ooms zijn, die hunne erfgenamen van zich afschrikken en verstooten, enkel omdat het hunne erfgenamen zijn, en zij hun den rijkdom misgunnen, dien zij hun moeten achterlaten, aangezien zij hem niet kunnen medenemen. Ja hij beklaagde zulke menschen, die verlaten zijn in hunnen ouderdom, en gehaat en verfoeid sterven in hunne rijke ellende. Hoe gelukkig prees hij zich nichten en neven te hebben, die hem tot het laatste toe zouden bijstaan en beminnen! Op Nieuwjaarsdag ontving Mijnheer Daman brieven van al zijne verwante, tot van de kinderen toe, en in den loop der maand kwamen zij dan zelven, de eenen wat vroeger, de anderen wat later, in persoon hunne gelukwenschen vernieuwen. Emma kwam dit jaar de eerste op eenen helderen, vriesachtigen morgen met haren knaap om oom een voorspoedig jaar te wenschen. Zij vond hem op zijne gewone plaats in zijne kleine kamer. Hij ontving haar met veel hartelijkheid, en betoonde zijn genoegen haar ditmaal in de eerste dagen der maand te zien. Nochtans zoo gauw hij den kleinen knaap ontwaard had, bewees hij ook, dat hij een goed geheugen bezat, en het bitterzoet der wraak genieten kon. ‘Ha, Spellekens, mijn petekind, mijn naamgenoot,’ riep hij, als om een onrechtstreeksch verwijt aan de moeder te richten, ‘kom eens hier, en toon mij, hoe goed ge reeds lezen kunt?’ Op dit oogenblik klopte Dina op de deur: zij bracht eenige visite-kaartjes en eenen brief met grooten omslag en vreemde postzegels. Emma begreep aanstonds, dat het een brief uit Duitschland was.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 313

‘Gij veroorlooft mij er eenen blik op te slaan?’ vroeg hij, terwijl hij de kaartjes in eene prachtig gesneden kristallen vaas wierp en den brief openbrak. Hij overliep dien heel haastig, en er kwam als eene schaduw over zijne trekken; dan vouwde hij hem weder toe, verborg hem in zijnen binnenzak, en de wolk scheen weer van zijn gezicht verdwenen. ‘Hoe gaan de zaken nu?’ vroeg hij als om iets te zeggen. ‘Ach Oom!’ zuchtte de jonge vrouw, de kanten trekken zoo slecht, en mijn last is zoo groot. Niemand, die het niet ondervonden heeft, zou kunnen gelooven, wat het is op mijne jaren weduw te blijven met drie kinderen, bijna zonder middelen van bestaan; en hoe zuinig ik ook leef,’ voegde zij er bij, ‘mijne uitgaven verhoogen alle jaren en mijne winst vermindert.’ Mijnheer Daman, die misschien geloofde, dat zij hem geld kwam afleenen, hem die er nog nooit aan iemand geleend had, omdat hij er in grondbeginsel tegen was, trachtte van gesprek te veranderen; want hij weigerde zoo ongaarne iets. Gij moet geduld hebben, Nichtje,’ sprak hij, ‘dat zal altemaal beteren: al wie handel drijft, komt al eens slechte jaren tegen. Overigens gij hebt nog uwe ouders, die u in den nood wel wat bijspringen zouden, en ook ge zijt nog jong; ge zult hertrouwen en niet eeuwig uwe lasten alléén moeten dragen.’ Hoe verheugd was zij, dat hij van hertrouwen sprak! Zij kwam haar huwelijk aankondigen, en wist niet, hoe er mede beginnen. ‘Ik heb ook gedacht, Oom,’ sprak zij aangemoedigd door zijne woorden, ‘dat zulks voor mij het beste ware. Er is een jong mensch, die een schoon bestaan en een goed

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 314 gedrag heeft, en mij zijne hand aanbiedt: die mag ik niet weigeren, niet waar?’ - ‘Ken ik dien jongen mensch?’ vroeg Mijnheer Daman. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde zij; want haar bruidegom had haar verzwegen, dat hij eene oude kennis van haren oom was. ‘Het is een zekere heer Simmortier, die hier in stad woont,’ zegde zij in al hare onnoozelheid. De oude man bleef ditmaal heel kalm bij het hooren van dien naam, en het scheen Emma zelfs, dat hij er tevreden uitzag. ‘Sim-mor-tier,’ zei hij heel traag, nadat hij wat gewacht had om te antwoorden, en hij drukte op elke lettergreep met verborgen en ingehouden toom: ‘zijt ge wel zeker, dat het met Simmortier is, dat ge voornemens zijt te trouwen?’ Die vraag klonk in eens als eene beleediging in haar oor. ‘Ach Oom!’ zuchtte zij, en voelde zich ten volle van haar stuk gebracht. - ‘Weet ge wel, dat diezelfde persoon, geene zes maanden geleden, met Angélique heeft willen trouwen?’ ‘Men heeft er mij iets van gezegd, Oom,’ antwoordde de jonge vrouw, die daar geenen hinderpaal in zag, ‘maar ik geloof niet, dat het ooit ernstig is geweest.’ - ‘En ik hoop, dat het met u, evenals met haar, niet ernstig zal zijn,’ verklaarde de oude man: ‘ge ziet immers wel, dat die vent het op mijn geld gemunt heeft. Hij vindt, dat rijk zijn geen nadeel is, en biedt zich bij de weduwen en weezen mijner familie aan om er te trachten een lid van te worden. 't Is hem gelijk, langs welken kant hij er in sluipt: hij wil zich aan mij opdringen; maar dat hij uit mijnen weg blijve, dat hij oppasse!’

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 315

De toon, waarop Mijnheer Daman sprak, was al stillekens hooger en hooger gestegen, en de kleine Spellekens fluisterde gestadig zijne moeder in het oor: ‘laat ons naar huis gaan.’ - ‘Maar, Oom,’ vroeg zij, ‘weet gij iets op het gedrag van Mijnheer Simmortier te zeggen? Ik ben bereid alles te aanhooren, wat gij tegen hem inbrengen kunt.’ ‘Ik weet te zeggen,’ riep Oom Daman, ‘dat het een geldzoeker is, een verduivelde geldzoeker, een schaamtelooze, die mij al zoo vreemd is als de Schach van Perzië, en vermetel genoeg om zich tegen mijnen wil en dank, onder mijne erfgenamen te rangschikken. Laat gij Simmortier zachtjes varen, Nichtje; want hij komt naar het erfdeel uwer kinderen.’ - ‘Maar, Oom,’ sprak zij op eens al haren moed te zamen rapend, ‘indien hij zoo roofzuchtig en zoo sluw is, als gij het denkt, moet hij wel weten, dat het kapitaal mijner kinderen nooit aan hem kan behooren.’ ‘Zij zullen na mijnen dood een schoon kapitaal bezitten,’ beloofde Mijnheer Daman plechtig, ‘doch enkel onder voorwaarde dat gij, als eene goede moeder, van dat huwelijk afziet, dat eenen dwingeland in uw huis zou brengen. Ik zie uwe kinderen te gaarne,’ ging hij levendig voort, om te gedoogen, dat zij onder de bescherming van eenen stiefvader zooals Simmortier zouden geplaatst worden, als ik het maar verhelpen kan.’ De jonge weduw deed eene laatste poging om hem te bewegen: ‘Ach, Oom,’ zuchtte zij, ‘een stiefvader is al niet erg: zoo het eene tweede moeder was, die aan de weezen opgedrongen wordt, dan ware het geval veel bedenkelijker dan nu;’ maar zij voelde wel, dat zij grond verloor en de bodem onder hare voeten wankelde.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 316

‘Nichtje,’ sprak de oude heer, ‘gij weet zoowel als ik, dat gij mijne toestemming niet behoeft, en volkomen meester zijt te trouwen met wien gij wilt; maar denk aan uwe kinderen: ik zal het ook doen.’ De jonge vrouw hield haren zakdoek voor hare oogen en zat stil te weenen, Mijnheer Daman was zeer gevoelig: het zicht der droefheid trof hem altijd diep; zijne eigene oogen werden vochtig; want hij kon geen kind hooren schreien, noch eene vrouw zien tranen storten. Wat deed hij? Hij nam de vlucht. Zijne gramschap was over; doch zijn besluit bleef onveranderlijk. Hij verontschuldigde zich op de lieftalligste manier der wereld bij de jeugdige bedroefde, en beklaagde het, dat hij niet langer bij haar kon blijven; maar hij stond op uur, verzekerde hij: er moest hem iemand spreken, dien hij volstrekt niet mocht laten wachten. Hij ried haar aan goed uit te rusten, en juist te doen als te huis: Dina zou haar alles bezorgen, wat zij gebruiken wilde. Zij reikten elkaar beleefd en sprakeloos de hand. Mijnheer Daman trok zijnen pelsen overrok aan, nam hoed en stok, en weg was hij, de deur uit en op straat. Nauwelijks was hij voort, als de oude Dina binnengoslopen kwam: ‘Wat is er?’ vroeg zij op fluisterenden toon, alhoewel niemand hen hooren kon, bevreemd over het schielijk verdwijnen haars meesters, ‘wat is er gebeurd?’ - ‘Och niets,’ was het antwoord, zooals men zegt, wanneer men geenen lust heeft om een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen. ‘Heeft de knaap misschien iets gebroken?’ vroeg zij, rondziende op de schouw en naar de meubelen; want zij bemerkte ook, dat Spellekens van tijd tot tijd aan de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 317 mouw zijner moeder trok, en zei: ‘laat ons naar huis gaan.’ ‘Ja,’ bromde Dina binnen 's monds, ‘Mijnheer is braaf, heel braaf, maar wat opvliegend; zulks geschiedt met mij ook: ge moet er u niet aan storen, hij meent het niet.’ Emma vroeg een glas water, dronk het uit, en vertrok, nadat zij hare oogen betamelijk afgevaagd, en hare voilette nedergelaten had. Zij zegde in het heengaan eenige vriendelijke woorden tegen de oude diensmeid, en wandelde de straat weder af met haar zoontje, ten uiterste ontmoedigd en ontsteld.

V.

Emma had sedert reeds meer dan eens Oom Daman teruggezien; doch van Simmortier was er geene spraak meer: het was duidelijk, dat zij de opoffering aan hare kinderen had gedaan, en van hem had afgezien. Zulks scheen ook heel natuurlijk aan Mijnheer Daman. Dat hij haar eenige dankbaarheid schuldig was, omdat ze zich zoo volkomen naar zijnen wil plooide, was hem nog nooit in het hoofd gekomen. Het was nu bijna lente geworden, ten minste in de stad; want daar bloeien reeds op het einde des winters schoone voorjaarsbloemen, en de boomen op de openbare plaatsen loopen ook vroeger uit dan in het open veld. De oude heer hield zich veel in zijnen hof bezig; hij schepte er behagen in gade te slaan, hoe het leven langs alle kanten uitborst: elk scheutje zag geelachtig groen, elk takje droeg knopjes, en de spinnekoppen liepen over de wegen in de zon; want het was April, April, die soms zulke warme dagen heeft. April met al zijne beloften van weelderig groen, en vogelenzang, en heldere lucht, en kleurige bloemen, en welriekende geuren!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 318

Voor Mijnheer Daman echter moest het nooit meer lente worden: hij had een reisje van eenige dagen gedaan, en bij zijne terugkomst, op het oogenblik dat hij uit den trein stapte, eene beroerte gekregen. Gelukkig dat er in het station menschen waren, die hem kenden, om hem naar huis te voeren, en aanstonds geneeskundige hulp in te roepen. Er werd een telegram aan ieder der erfgenamen gezonden, om hen te ontbieden; want de dokters zegden, dat er niets aan te doen was, en Mijnheer Daman waarschijnlijk maar weinig dagen meer te leven had. Zij kwamen allen het huis bestormen: er ontbrak niemand. Of kan men dat bestormen noemen, wanneer zij zich in eene woning kwamen vestigen, waar zij altijd vrijen toegang hadden gehad, en steeds met opene armen ontvangen werden? Het was hun volle recht, en zij besloten er te blijven om het einde van hunnen oom af te wachten Er werd aan Dina gevraagd, hoe het alles gekomen was, en of Mijnheer Daman reeds ongesteld was, toen hij vertrok; maar Dina gaf hun meer bescheid over zich zelve dan over den zieke. ‘Zij was er verre van af zoo iets te vermoeden,’ zegde zij half weenend; zij had gemeend, dat de wereld over haar hoofd keerde, als men den ouden heer, die langs den eenen kant lam was, binnenbracht; zij vertelde, hoe hare beenen gebeefd hadden, en hoeveel glazen water zij had gedronken, en hoe zij geheel den nacht opgebleven was, en wat zij niet al had uitgestaan! Het waren dagen van onrustige verwachting, die volgden. De erfgenamen stonden in verschillige groepjes, en in verschillige zalen: zij onderhielden zich over den toestand van den kranke, en maakten gissingen over den inhoud van het testament, indien er een bestond. Nu kon

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 319 er wel niets meer aan veranderd worden: die beroerte had hem zoo schielijk overvallen. De oude man kon niet spreken, zijne tong was lam, en men wist zelfs niet, of hij bij zijne zinnen was. Ja, dat waren bedenkelijke dagen voor de erfgenamen van Mijnheer Daman! Het ging zooals de dokters gevreesd hadden: de zieke bezweek den derden dag zonder eenen oogenblik tot zich zelven gekomen te zijn. De vrederechter met zijnen griffier kwam aanstonds de zegels leggen, en de notaris verklaarde, dat er een testament bestond. Alle harten klopten, als de lezing begon. Het was een zeer kort olographisch testament, waarbij Mijnheer Daman eene lijfrent van zeshonderd frank 's jaars aan zijne oude dienstmeid maakte, en zijne verwanten aanzocht het huisraad vriendelijk onder elkaar te deelen, in plaats van het te verkoopen. ‘Maar het eigenlijke fortuin, het fondsier en het meubel?’ vroeg Mijnheer Liebrecht, die hoopte, dat zijne vrouw, voor wie Oom Daman toch altijd eene zekere voorliefde getoond had, iets meer zou gekregen hebben dan haar toekwam, ‘zijn daar geene schikkingen voor genomen?’ - ‘Wat het vermogen van Mijnheer Daman betreft,’ antwoordde de notaris, ‘gij zijt de erfgenamen niet.’ Hoe zoo, zij waren de erfgenamen niet, en hun oom, die hen niet anders noemde! Wie waren dan de erfgenamen, als zij het niet waren?... ‘Er bestaat een kleindochtertje van Mijnheer Daman,’ verklaarde de notaris, ‘en deze is de eenige erfgename van haren grootvader.’ Dat woord was als een donderslag voor al de aanwezigen. Zij zagen elkander aan, als menschen, die niet

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 320 goed begrijpen, wat er rondom hen gebeurt, maar die gevoelan, dat er hun een groot onheil overkomt. De notaris, de teleurstelling op al de gezichten bespeurend, die de eenen niet verbergen konden, en de anderen niet verbergen wilden, poogde hen gerust te stellen, en deed hun inzien, dat de zaak zoo erg niet was als zij het wel geloofden. Het was enkel een uitstel, verzekerde hij; zij moesten van het kleindochtertje van Mijnheer Daman erven, en dit zou stellig niet oud worden; want het was een zeer ellendig kind, gebrekkelijk en onnoozel, dat zich reeds sinds jaren in het krankzinnigenhuis te Klingenmünster bij Weissemburg bevond, en Mijnheer Daman had het niet noodig geacht het bestaan der arme zinnelooze aan iemand bekend te maken. Hij had zich alle dagen aan de aankondiging harer dood verwacht. De laatste brief, dien hij van den bestuurder des gestichts ontving, meldde hem, dat haar toestand veel verergerd was, en zij van tijd tot tijd hevige zenuwaanvallen kreeg. Dat waren aldus de brieven, die de oude oom altijd uit Duitschland ontving! Neen, Mijnheer Daman had zijne erfgenamen niet bedrogen; de dood had hem zelven bedrogen: hij had het als niet mogelijk aangezien, dat zulk een zwak, afgemat schepsel, als zijn kleindochtertje was, hem overleven kon, hem die zulk een kloek gestel had! Het was nochtans zoo, en er was niets aan te doen. De oude Dina liep met beschreide wangen onder de bloedverwanten, en klaagde, dat zij veel te weinig had, zij, die Mijnheer Daman heel haar leven voor eene kleine huur gediend had, in de hoop dat hij voor hare oude dagen zou zorgen. Zij had nauwelijks genoeg om water en brood te eten, weende zij. ‘Moeder, wanneer gaan wij erven?’ vroeg de kleine

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 321

Spellekens, die zeer gemeenzaam met dat woord omging, en die in zijne hoedanigheid van erfgenaam had mogen medekomen. - ‘In 't jaar één, als de uilen preeken,’ antwoordde de officier, Neef Hippoliet, en zijn sabel kletterde in de scheede. Wat er in de andere groepjes verhandeld werd, kon men niet hooren: zij spraken veel stiller. ‘Die vent heeft verstand van leven gehad, he?’ sprak Hippoliet tot Liebrecht, terwijl hij hem eenen slag op den schouder gaf, ‘die heeft het gekend om nut uit ons te trekken, en ons naar zijnen wil en zijne grillen te leeren plooien! Als ge van eenen oom hoort, van wien de neven erven moeten, stelt gij er u eenen voor, die lekkernij en speelgoed voor de kinderen medebrengt, het schoolgeld betaalt om de ouders te ontlasten, die fijne sigaartjes heeft voor de aankomelingen, en hun ondertusschen een reisje op zijne kosten laat doen, die hun bovendien nog zakgeld geeft en de fondsen voorschiet aan degenen, die er in hunnen handel noodig hebben. Zulk een oom is de voorzienigheid zijner familie; maar hier is het gansch omgekeerd: er heeft nooit iemand iets van gekregen, en allen hebben er toe bijgedragen om hem het leven te veraangenamen. Ik begin te zien, dat wij onzen Oom Daman heel wel missen konden en hij ons niet.’ - ‘Ge kunt er om lachen, gij,’ bromde Liebrecht, ‘maar als ge kinderen hadt, zoudt gij er wat ernstiger over nadenken.’ ‘'k Heb veel slechter dan kinderen, jongen,’ schimpte Neef Hippoliet, ‘'k heb schulden, en ik heb altoos gehoopt ze met Ooms geld af te leggen; maar hij heeft ons voor den gek gehouden.’ Het was spijtig, dat de notaris de laatste woorden ge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 322 hoord had: het zag er zoo onbetamelijk uit aldus van eenen overledene te spreken in diens eigen huis; ook antwoordde de testamentuitvoerder: ‘Hij heeft u geenszins voor den gek gehouden: Mijnheer Daman was een treffelijk man, en geen uwer heeft te klagen. Na den dood van het kleindochtertje kan u de helft van zijn vermogen, dat overgroot is, niet ontsnappen.’ De erfgenamen begonnen zich ook al stillekens van den slag te herstellen, en te denken, dat inderdaad zij niet onterfd waren, en het er enkel op aankwam nog wat te kunnen wachten, wellicht maar weinige maanden. Zij bleven dus allen kalm, en hadden bij de begrafenis eene zeer passende, deftige houding. Zij oefenen hun geduld en wachten. Zij wachten reeds tien jaar. Mijnheer Daman ligt gerust in zijnen prachtigen kelder met de marmeren grafzuil er op, en tot nu toe heeft men nog niets gehoord van den dood der arme zinnelooze in het krankzinnigengesticht van Klingenmünster bij Weissenburg. December, 1874. ROSALIE LOVELING.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 323

Een blik op de liberale partij in België, naar aanleiding van de laatste gemeentekiezingen.

De uitslag van de laatste kiezingen in het gansche land mag, over het algemeen, bevredigend genoemd worden. Daar het hier de vertegenwoordigers van de gemeenten gold, moet men natuurlijk aannemen, dat de min of meer gewichtige lokale en stoffelijke belangen in meer dan ééne plaats van overwegenden invloed op dien uitslag geweest zijn. Maar, in den tegenwoordigen staatkundigen gespannen toestand, en bij kiezingen, die terzelfder tijd in gansch België plaats grijpen, moet het algemeen resultaat beschouwd worden als het gevolg van eene algemeene tij in de openbare denkwijze. En de feiten hebben bewezen, dat die tij onder vele opzichten stroomt haar den kant der liberale beginselen. Aldus treden wij, om zoo te zeggen, een nieuw tijdperk in. Wij moeten naar middelen omzien om onze positie te versterken, daar waar wij overwinnaars zijn, om ze terug te winnen in het kleine getal plaatsen, waar wij ze, ongelukkig genoeg, verloren hebben, ja, om ze te veroveren, daar zelfs waar eene vijandelijke macht tot nog toe on-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 324 overwonnen, en dikwijls onbetwist, heerschte, en om overal, naarmate de omstandigheden het ons toelaten, hier rechtstreeks op officiëele wijze, daar meer op het gebied van het bijzonder leven, onze beginselen te verdedigen en in de zeden en instellingen te doen overgaan. Daartoe moeten wij vooral eenen blik werpen op ons verleden. Zeker zijn er misslagen bedreven1 van onzentwege. Wij mogen die uit het oog niet verliezen, maar moeten ze integendeel pogen te herstellen. Doch om niet in pessimisme, en bijgevolg in moedeloosheid te vervallen, moeten wij ook van tijd tot tijd ons het goede herinneren, dat wij verwezenlijkt hebben, ten einde onzen ijver en onze standvastigheid aan te vuren, en den weg te vinden, langswaar het ons zal gegeven worden nog meer nuttigs te stichten. Het doel van het onderhavige schrijven is, niet een volledig tafereel te schilderen van den staatkundigen toestand van België, maar heel eenvoudig te wijzen 1o op een zeer doelmatig en radicaal middel, waarmede het mogelijk is, althans voor zekere meer ontwikkelde klassen van de maatschappij - en bijgevolg later, par diffusion, voor de overige - de ons vijandelijke gezindheid te bestrijden; 2o op hetgeen goeds verricht werd door onze voorgangers op nationaal en democratisch gebied, en hetgeen ons, onder dit tweevoudig opzicht, nog verder te doen valt. Hoe fragmentarisch en onvolledig deze bijdrage ook zij, zal zij toch, hoop ik, niet gansch van belang ontbloot zijn, maar integendeel een wezenlijk nut opleveren.

1 Krachtig opgesomd in het Gentsche Volksbelang, nrs van 25 Juni 1870 en 26 December 1874. Zie ook Revue de Belgique, aflev. van 15 Maart 1875

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 325

Laat ons dus zien, welke de wederzijdsche voor- en nadeelen zijn van den toestand, waarin zich de twee groote gezindheden van ons land bevinden. De groote macht van het clericalisme bestaat hierin, dat het zijne wortelen schiet in de godsdienstige overtuiging van het volk. Wat, langs de politieke zijde beschouwd, clericalisme heet, heet op godsdienstig terrein, catholicisme: inderdaad, deze twee beginselen zijn, niet alleen innig verbonden, maar zijn gansch één; het verschil van naam duidt enkel een verschil van standpunt aan. Eenen tijd lang heeft men gedacht, dat het mogelijk was, het clericalisme en het catholicisme van elkander te scheiden, het laatste in te sluiten in de zuiver godsdienstige sfeer en het, zoodoende, overeen te brengen met de liberale richting in de politiek. Groote schrijvers, schitterende redenaars hebben door de kracht van hun woord veel geholpen tot de verspreiding van die utopie, waaruit, voor het grootste deel, de Belgische Grondwet van 1831 is gesproten. Maar heden begint men uit dien droom te ontwaken. De woordvoerders van het catholiscisme hebben de school der liberale Catholieken, die school, welke zich mag beroemen op de namen van eenen de Lamennais, van eenen Lacordaire, van eenen de Montalembert verloochend, en in meer dan in eene gelegenheid werden de volgelingen van die richting en hunne latere discipelen, de zoogenaamde grondwettelijke Catholieken, door den banvloek van Paus en Concilie getroffen. En hoe kon het ook anders? Wat dubbelzinnig is, is niet leefbaar. De logica van de catholieke beginselen leidt onweerstaanbaar naar de priesterheerschappij, en kan dus geene andere politieke uiting hebben dan het clericalisme. Wat kan er anders ontspruiten uit de onfeilbaarheid dan

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 326 de theocratie? Na het laatste oecumenisch concilie en de kerkelijk-politieke gebeurtenissen, die er op gevolgd zijn, moet men wetens en willens blind zijn, om dit nog te loochenen. Indien er iemand op aarde is, die de volstrekte waarheid bezit, die het recht heeft, in Gods naam te spreken, wiens voorschriften moeten beschouwd worden als wetten, rechtstreeks gegeven door het Opperwezen, dan is het meer dan kinderachtig, de macht van dien mensch, van dat woord binnen eenen willekeurigen kring te willen beperken. Het menschelijk wezen laat zich niet naar goeddunken in verschillige gedeelten scheiden, waarvan ieder aan eene bijzondere wet gehoorzaamt. De ziel kan niet verminkt worden. Hij, die in geweten het woord van den Roomschen opperpriester beschouwt als de absolute waarheid, waar het punten van dogma of zedelijkheid geldt, kan of mag aan dit woord niet ongehoorzaam zijn, wanneer hem iets voorgeschreven wordt op het gebied van het burgerlijk leven, van de staatkundige plichten. En daarom zal het liberalisme eenen ijdelen strijd voeren, zoolang het zijne wapens alleen richt tegen het politiek clericalisme, en, huichelend of overtuigd, het Catholicisme onaangeroerd laat. Dat men niet denke, eene duurzame zegepraal te kunnen behalen, bij middel van de formule, die door velen beschouwd wordt als de kern van het liberale princiep, en die gewoonlijk in Vlaanderen aldus uitgedrukt wordt: de burgemeester op 't stadhuis, de pastoor in de kerk. Slechts onverschillige Catholieken kunnen die spreuk beamen. Voor de recht geloovigen, voor al wie redeneert volgens de logica van het catholiek beginsel, kan de spreuk enkel luiden: de pastoor in de kerk..... zoolang hij zelf niet verkiest, zich buiten dien kring te doen gel-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 327 den. Van eene geestelijkheid, die handelt in naam der onfeilbare en bovennatuurlijke waarheid, mag men echter die zelfbeperking niet verwachten. Zij alleen weet, wat goed en recht is, waarom de mensch op aarde leeft, welke bestemming hij te vervullen heeft, en daarom kunnen voor haar, en derhalve voor al hare echte en trouwe volgelingen, de burgemeester op 't stadhuis, de rechter op zijnen rechtersstoel, de raadsheeren van land, gewest en stad in hunne raadzalen, de gansche burgerlijke en staatkundige macht, niet anders zijn dan de nederige vertegenwoordigers en dienaars van hen, die de aardsche verpersoonlijking zijn van het Opperwezen, die bekend zijn met den wil en de inzichten van God. Dit stelsel is eenvoudig, bevattelijk, zelfs voor den minst ontwikkelde, en moet dus eenen onweerstaanbaren indruk teweegbrengen op alle rechtzinnige onderdanen der Kerk. En wat is daartegen te stellen? Niets. Niets dan spitsvondigheid en sophisme, voor wie het clericalisme alléén als dusdanig, als politieke gezindheid bestrijdt, en het niet durft bevechten in het princiep, waarin het zijnen oorsprong neemt, in het catholiscisme, en, om de zaak bij haren waren naam te noemen, in het beginsel van het bovennatuurlijke. Maar hoe zal men het aan boord leggen, om te dringen tot in het hart der vijandelijke sterkte? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij onderzoeken, in welke oorzaken of beschouwingen de gehechtheid aan den godsdienst haren krachtigsten steun vindt. Ik zal hier niet spreken van de groote massa, die aan ‘het geloof der vaderen’ houdt, enkel omdat het van ‘de vaderen’ komt, dat is: uit slenter, uit gebrek aan vatbaarheid of moed om te zien of te denken. Noch van degenen, die zich laten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 328 verleiden door het poëtisch waas, dat over den godsdienst verspreid ligt; want daar kan gemakkelijk genoeg middel in geschaft worden: dat men den kunstzin op eene andere wijze bevredige door de poëzie van het reëele, van het rein menschelijke; dat men de kennis van het ware bevordere, en welhaast zal iedereen het schoone van de waarheid beseffen en geene behoefte meer gevoelen aan valsche schoonheid. Neen, ik spreek hier van de menschen, die eenen redekundigen grondslag voor hun geloof kunnen opgeven, en die grondslag kan niet anders zijn dan de behoefte aan eenen zedelijken regel, aan eene levenswet, die inwendige kracht genoeg bezit om zich door den mensch te doen eerbiedigen. En andere redenen van gehechtheid aan eenen godsdienst dan de hier aangeduide bestaan er niet. Buiten die drie categorieën van geloovigen - huichelaars en geloovigen uit persoonlijk, stoffelijk belang of uit eenig ander bijoogmerk natuurlijk daargelaten - is er niets meer. Men is godsdienstig uit routine, d.i., uit gebrek aan zedelijken moed of aan zelfdenkende geestkracht; ofwel uit verkeerd toegepasten kunstzin; of wel eindelijk, uit overtuiging, dat de zedelijke wet onafscheidbaar vastgeknoopt is aan een bovennatuurlijk beginsel. Ik herhaal het: daarbuiten is niets anders meer mogelijk. Godsdienstzin, die eenen anderen oorsprong zou hebben, godsdienstzin qua talis bestaat niet. 't Is vooral met de derde klas van geloovigen, dat ik mij hier moet bezighouden. Zeer talrijk zijn zij (zelfs in de liberale rangen), die zich aansluiten bij de leer van Joseph de Maistre, die meenen, dat godsdienst noodig is om dezelfde reden als er policie moet bestaan, en voor wie de catechismus als vollediging dient van het strafwetboek. Die meening heeft zelfs eenen philosophischen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 329 vorm aangenomen. Na in de Critik der reinen Vernunft aangetoond te hebben, dat er voor de theoretische rede geen criterium bestaat, waarmede de metaphysische quaesties kunnen opgelost worden, na bewezen te hebben, dat de argumenten, aangevoerd vóór of tegen het bestaan der Godheid, allen tot onoplosbare contradicties voeren, heeft Kant de onafhankelijkheid, de autonomie van de practische rede daargesteld, en in zijne Critik der practischen Vernunft, de zedelijke wet verkondigd als op zich zelve bestaande, onder den vorm van categorisch imperatief. Volgens den Duitschen wijsgeer stamt uit die noodzakelijkheid van eenen algemeenen regel, die boven den vrijen wil, en tevens boven de theoretische kennis staat, de zekerheid van het bestaan van een Opperwezen. In den grond der zaak, is er geen groot verschil tusschen die philosophie en de populaire beschouwing, volgens welke de vrees voor eeuwige straffen en de hoop op eene eeuwige belooning alléén in staat zijn, den wil van den mensch tot het goede te keeren, en te beletten, dat hij den teugel viere aan al zijne driften, en, door de losbarsting van het dierlijke zijner natuur, het maatschappelijk samenleven onmogelijk make. Daarin alleen wortelt de groote macht, die de godsdienst nog uitoefenen kan op den denkenden mensch. En dit denkbeeld moet bestreden worden. Gelukkiglijk is het werk, door Kant begonnen op theoretisch gebied, door de moderne philosophie voortgezet geworden. Het positivisme heeft de moraal ingelijfd in de rij der wetenschappen, die op zuiver menschelijken grond berusten; het heeft aangetoond, dat de zedenleer, als een onderdeel van de kennis der menschelijke maatschappij, geene andere methode kan hebben dan de ervaring; veel

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 330 meer, het heeft bewezen, op historischen en op theoretischen grond beide, dat de moraal, welke afstamt uit theologische of metaphysische begrippen, onmachtig is om haar doel te bereiken, en zich daarvan moet losscheuren, zich op een louter humaan en reëel standpunt plaatsen, om waarlijk ten volle werkdadig te zijn. Van dan af is de plicht der vrijdenkers klaar afgeteekend: de moraal moet in de echool ingeroerd worden, nevens de andere wetenschappen, waarop zij steunt, willen wij haar in de kerk en den tempel onttronen; 't is de onderwijzer, die aan het volk de voorschriften der menschelijke zedelijkheid moet voorhouden: die taak hoort niet aan den priester. En indien men dit begreep, hoelang zou de macht der godsdienstige begrippen, en derhalve die van de priesterheerschappij nog kunnen duren? Eens dat het volk de overtuiging heeft, dat het schoolonderwijs - gevoegd hij de zedelijke vorming eerst in den huiselijken kring, en later in de maatschappij - volstaat, om den mensch, niet alleen te verlichten, maar onder alle opzichten te veredelen, wat zou hetzelve nog naar de kerken kunnen lokken? Ziedaar dus het middel, dat stellig zulke afbreuk kan maken aan de macht der godsdienstige begrippen, dat niemand in de handen der priesters meer zou overblijven dan degenen, die er door eene krankheid van den geest, door mystieke monomanie zouden in gedreven worden. En uit het boven gezegde volgt tevens, dat de verspreiding en toepassing van die philosophie aan het liberalisme, in zooverre het zich tegenover de clericale aanmatigingen stelt, eene onbetwistbare zegepraal moeten voorbereiden. In afwachting dat de denkers, de wetenschappelijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 331 ontwikkelden zich allen bij de positivistische waarheid aangesloten hebben, moet en kan het liberalisme eenen eersten stap doen op die baan. Tegenover het clericalisme, de politieke uiting van het theologisch beginsel, moet het zich aansluiten bij de wetenschap. Wil de theocratie ons staatkundige vormen opleggen, die der menschheid zoogezegd van hooger hand voorgeschreven zijn, het liberalisme integendeel wil die vormen verwezenlijken, die uit het wezen zelf van het volk spruiten, die ontstaan uit de aardsche behoeften van den mensch, en daarom moet het luidop bevestigen, dat het solidair is met de wetenschap, met de kennis van het reëele. Daarom dus ook moet het beginnen met het bovennatuurlijke totaal te verbannen uit de volksschool, en met het onmeedoogend te vervolgen, overal waar het van het ongenaakbare gebied van het innerlijk geweten in het openbaar leven optreedt. Ik bedoel hier als eerste, zeer practische middelen, de uitsluiting van de bedienaars der eerediensten uit onze scholen, door de herziening der wet van 23 September 1842 op het lager onderwijs, en de beteugeling der zoogenaamde mirakelen en wonderdadige genezingen, als overtreding van de wetsbepalingen over de aftroggelarij en het onwettig uitoefenen der geneeskunst. Doch er kan noch meer gedaan worden. Onze staatslieden van de Omwenteling en van het Nationaal-Congres hebben in de Grondwet tal van vrijheden neergeschreven, die, bij de toepassing, enkel gebleken zijn, ten voordeele van onze vijanden uit te vallen. Die ondervinding, loopende over een tijdverloop van vijf en veertig jaren, mag als volkomen afdoende beschouwd worden. Er moet een einde komen aan het gedweep met het abstracte begrip vrijheid, zoolang als een panacée beschouwd. Men moet beginnen in te zien, dunkt mij, dat vrijheid alléén,

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 332 staatkundige vrijheid namelijk, geen doel is; ontwikkeling, kennis en verwezenlijking van het ware, bereiking van de grootst mogelijke hoeveelheid geluk voor al de leden der menschelijke samenleving: dàt is het doel. Zekere maat van vrijheid is onontbeerlijk om tot dit doel te geraken, en in die maat ook is vrijheid geheiligd; verder niet. De teugellooze vrijheden van vereeniging, van eeredienst, van onderwijs hebben ons land gebracht waar het is: tot den bloei der kloosters, - tot eenen staat van gedurige spanning, die zich veropenbaart, iedere maal dat de geestelijkheid zich, onder godsdienstigen vorm of voorwendsel, politieke betoogingen veroorlooft, - tot het overleveren van het grootste gedeelte onzer jeugd in de handen van onwaardigen. Die vrijheden mogen zeker niet afgeschaft, maar zij moeten beperkt, bepaald, omschreven worden, opdat zij niet verder zouden worden misbruikt tot verstomping der bevolkingen, en opdat zij eens wezenlijk het goede zouden kunnen voortbrengen, waartoe zij vatbaar zijn. Wil het liberalisme dus ophouden, door eene onbesuisde vergoding van verouderde beginselen, eene rol van dupe te spelen, dan moet het, door eene reeks maatregelen, het gevaarlijk misbruik der vrijheid te keer gaan. De middelen daartoe zijn algemeen gekend: afschaffing van de begrooting der eerediensten, policietoezicht op de kloosters, niet-erkenning van onbreekbare kloostergeloften, strenge verdediging van den staat tegen de uitbreiding van de doode hand, onderwerping van het uitoefenen der vrijheid van onderwijs aan zekere besnoeiing, waarbij dit recht aan onzedelijke of onwetende personen geweigerd wordt, enz. Daarnaar moet het streven van het liberalisme gericht worden; die middelen aan te wenden, die in het wezen der

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 333 zaak grijpen, het doel van zijn pogen, zal het wezenlijk iets groots, iets blijvends tot stand brengen. Het moet vooral afzien van de ijdele, zinledige formule: de vrije kerk in den vrijen staat, of volledige scheiding van kerk en staat, die slechts iets zou beteekenen, wanneer de kerk een onbeduidend getal aanhangers had, - om het groot princiep van de staatsmacht, dat is, de volksmacht, over al de kerkelijke gezindheden uit te roepen en toe te passen. Met de volledige scheiding van kerk en staat toch, ware het onmogelijk de macht der doode hand te keer te gaan, en even onmogelijk art. 10 § 2 der Grondwet recht te houden, waarbij een princiep van maatschappelijke orde voorgeschreven wordt: de prioriteit van het burgerlijk op het inzegenen van het godsdienstig huwelijk. Dat men dit wel overdenke!

Gaan wij nu over van het gebied der anti-clericale politiek op dat der nationale en democratische beginselen. De Clericalen hebben voor gewone tactiek, zich aan te stellen alsof zij alléén de vertegenwoordigers waren van de nationale richting; maar om eenigen schijn van reden aan die bewering te kunnen geven, moeten zij onze geschiedenis zoodanig verminken, dat er in 't gehel niets van overblijft dan de twee laatste eeuwen, dit ongelukkig tijdperk van stoffelijk en zedelijk verval, waar ons volk, door geweld misvormd, geen der karaktertrekken van zijn oorspronkelijk wezen meer vertoonde. Wij, integendeel, kunnen met fierheid terugzien op onze gansche geschiedenis, en vooral op de heerlijke tijden, toen ons volk, getrouw aan zijnen ingeboren aard, de grondbeginselen verdedigde, die wij thans nog huldigen, (alhoewel onder

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 334 andere vormen, afhangende van de tijden, waarin het zich bewoog), en toen Nederland zulke onschatbare diensten aan de algemeene beschaving bewees. Die tijden kunnen terugkomen. Daartoe moet onze volksaard ontwikkeld en versterkt worden, met inachtneming tevens van onze geschiedkundige rol en van de nieuwe voorwaarden, ons opgelegd door de tijden, waarin wij leven. Daarom moet het Vlaamsch princiep krachtig uitgesproken en toegepast worden. En hier mogen wij met genoegen eenige verblijdende teekenen des tijds aanstippen. De Liberalen hebben, zoo nog niet allen, dan toch reeds in grooten getale, begrepen, dat het tijd werd, de onvaderlandsche politiek, die zij, uit reactiegeest, na 1830 gevolgd hadden, te laten varen. Met dankbaarheid mogen wij herdenken, wat het liberale ministerie van den heer Van den Peereboom gedaan heeft voor de opbeuring van onze taal, en wat door de liberale gemeenteraden van verscheidene onzer steden gedaan werd ten voordeele van onze kunst, ons tooneel en het nationaal onderwijs. De hoop is dus gegrond, dat op die baan zal voortgegaan worden, dat de vrijzinnige geesten kracht en ondersteuning zullen zoeken in de aansluiting, zoowel op stoffelijk als op zedelijk gebied, bij Noord-Nederland, en dat men, trapsgewijze, maar zonder te verzwakken, recht zal laten wedervaren aan onze eischen en grieven, en aan onze taal ten volle de plaats zal gunnen, die haar in de school, in het bestuur, in het leger, in de gerechtszaal, in een woord, in het gansche openbaar leven, rechtmatig toekomt. Het ware ook ondankbaar, stelselmatig de oogen te willen sluiten voor hetgeen door de liberale partij gedaan

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 335 werd onder het opzicht der democratieke beginselen. Het mag niet vergeten worden, dat het twee Liberalen geweest zijn, de Heeren Funck en Vleminckx, die in de Kamer der volksvertegenwoordigers, de zoo echt volksgezinde voorstellen gedaan hebben, betrekkelijk het verplicht onderwijs en de regeling van den arbeid van vrouwen en kinderen in de mijnen; dat de eenige poging tot afschaffing van art. 1781 van het Burgerlijk Wetboek uitgegaan is van den Heer Bara, en indien geene enkele dier maatregelen tot heden is kunnen doorgedreven worden, is het bijkans uitsluitend aan onze tegenstrevers, dat dit moet geweten worden. Op andere punten is onze partij gelukkiger geweest. Zoo hebben, bij voorbeeld, de Ministers Bara en Frère-Orban de wet van 20 Juni 1867 doen stemmen, waarbij toelating vergund wordt aan de maatschappijen, die voor doel hebben het bouwen, den aankoop, den verkoop of de verhuring van werkmanswoningen, het bouwen of in gebruik stellen van goedkoope baden of wasscherijen, den vorm van naamlooze maatschappij aan te nemen, en waarbij haar bovendien het recht wordt toegekend, de betaling der overschrijvingsrechten op den aankoop van onroerende goederen, door haar gedaan, en op de verkoopingen van huizen aan werklieden in tienjaarlijksche aflossingen te verdeelen. Ten gevolge van die wet zijn een groot getal maatschappijen van gezegden aard ontstaan, vooral in onze mijndistricten. Aan het liberaal ministerie van 1851 hebben wij ook te danken de wettelijke erkenning der maatschappijen van onderlingen bijstand (wet van 3 April 1851). Verder dient nog herinnerd te worden, dat reeds in 1850, de heer Frère op zijn financiëel programma schreef: ‘de lagere standen der maatschappij moeten ontslagen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 336 worden van de lasten; dit kan enkel geschieden bij middel van eene grootere opoffering vanwege de rijkere standen.’ Het eerste gedeelte van dit programma werd trouw uitgevoerd. Het tweede echter stiet tegen den weerstand van zekere aristocratische begrippen in de hoogere sferen, en voornamelijk in den Senaat; maar het blijft eene eer voor de liberale partij, dat zij de hervorming van het poststelsel, de afschaffing van het zegelrecht op de dagbladen, van de rechten op de eetwaren, de hervorming van het stelsel der patenten, de verlaging der spoorwegtarieven, de afschaffing der octrooien en der beschermende handelspolitiek in het algemeen, en zoovele andere maatregelen van dien aard heeft weten door te drijyen, en de buitengewone rechten op de erfenissen in rechtstreeksche lijn heeft durven voorstellen. Daarenboven werden onder het liberaal bestuur zoovele spaar-, lijfrent-, hulp- en voorzienigheidskassen gesticht voor verschillige soorten van werklieden, zoovele leerwerkhuizen (misschien eens de kiem van de ons nog ontbrekende ambachtscholen), enz., dat zelfs een Malou in 1868 (zitting van 19 Mei) in den Senaat deze wellicht al te optimistische verklaring kwam afleggen: ‘Je pose en fait, qu'il n'y a pas un pays où l'on ait autant fait pour l'ouvrier qu'en Belgique.’ Eindelijk nog moet vastgesteld worden, dat het uitsluitend aan Liberalen te danken is, dat de coöperatieve beweging, op het gebied van krediet en verbruiking, in ons land reeds eene merkelijke uitbreiding heeft verkregen. Volksbanken, gaarkeukens werden uitsluitend door die partij gesticht en in stand gehouden1. Ongetwijfeld

1 Ook de kinderkribben zijn eene harer - en der meest bloeiende - scheppingen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 337 zullen wij haar nog op de bres vinden, wanneer het er zal op aankomen, diezelfde beweging aan te moedigen op het veld der voortbrenging, iets wat de vooruitgang der tijden noodzakelijk met zich zal brengen. Liberale gemeenteraden, gelijk die van Luik en Antwerpen, hebben eene krachtige ondersteuning verleend aan het bouwen van werkmanswoningen, ondernomen 'tzij door openbare besturen, 'tzij door bijzondere maatschappijen. Dit alles is eene waarborg voor de toekomst, en laat toe te verhopen, dat dezelfde partij dit haar verleden niet zal verloochenen, maar onverschrokken zal voortstappen op de ingeslagene baan. En wel is dit noodig; want veel nog valt er te doen. Met een enkel woord gewaagde ik reeds van de toepassing van de beginselen der samenwerking op het gebied van de productie. Door de algemeene ontwikkeling, door de verspreiding van juiste oeconomische kennissen, door het versterken der coöpereerende gewoonten op een gemakkelijker te betreden terrein, moet de tijd bespoedigd worden, dat de arbeidstand de natuurlijke rechten, verbonden aan kapitaalbezit, zal genieten. Op wetgevend gebied echter, zijn nog dringender behoeften, waarin dient voorzien te worden, namelijk, buiten de herziening van ons belastingstelsel, de afschaffing van hetgeen Feringa zoo te recht genoemd heeft de ‘onnatuurlijke voorrechten’ van het kapitaal; hetgeen hij daarover zegt in zijn Politiek Programma aangaande zijn eigen vaderland, Noord-Nederland, is ten volle toepasselijk op het onze. Tot het getal dier ‘onnatuurlijke voorrechten’ mogen worden gerekend: 1o Het recht van remplaceering voor de militie. Na de laatste gebeurtenissen der groote Europeesche politiek, kan de noodzakelijkheid van het bestaan eener

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 338 degelijke gewapende macht voor ons land niet meer twijfelachtig zijn. Van eenen anderen kant, vindt het stelsel van den algemeenen dienstplicht, het eenige dat overeen te brengen is met de eischen der billijkheid, van dag tot dag meer waardeering. Voor onze toekomstige liberale staatslieden zal het dus eene moeielijke, maar schoone en niet te ontwijken taak zijn, de noodwendigheden van 's lands verdediging, tot instandhouding van onze onafhankelijkheid in de internationale geschillen, te verzoenen met de rechtvaardige verdeeling der lasten, die uit die noodzakelijkheid voortspruiten voor alle standen der samenleving. En tevens hebben zij te zorgen, dat geene diepe stoornis teweeggebracht worde in den regelmatigen loop van ons oeconomisch leven; want door de toepassing van te streng militaristische begrippen, waarvan ons volk overigens eenen afkeer heeft, zou de ontwikkeling der productie van den openbaren rijkdom sterk kunnen benadeeld worden. Ik herhaal het, het zal eene niet lichte, maar grootsche taak wezen, in die noodwendigheden te voorzien, zonder eenig wezenlijk belang te krenken. Dit kan alleen verwezenlijkt worden door afschaffing van de remplaceering en door inkrimping van het tegenwoordig kazernestelsel. 2o Een ander voorrecht, dat zich het kapitaal toegeeigend heeft, is het kiesrecht, gesteund op den cijns. Onder geen enkel opzicht kan het kiesrecht beschouwd worden als een natuurlijk recht, alleen verbonden aan de hoedanigheid van mensch. Het is wel degelijk een zuiver staatkundig recht, dat enkel kan uitgeoefend worden, in eene maatschappij, waar de volmaaktheid van de politieken vormen zekeren hoogtegraad heeft bereikt, en waar het peil der algemeene ontwikkeling niet te laag staat: de ongelukkige proeven van parlementarisme in verschil-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 339 lige landen der oude en nieuwe wereld, die voor dien regeeringsvorm niet rijp waren, hebben dit maar al te duidelijk doen zien. Een staatkundig recht nu kan alleen gegrond zijn, wat zijne uitoefening betreft, op staatkundige bevoegdheid, en deze laatste kan zeker niet gerekend worden te bestaan in het betalen van cijnzen. Bij het herzien der kieswetten echter, kan men wel rechten uitbreiden, maar niet inkrimpen, en daarom zal een middel moeten worden gevonden, ten minste als overgangsgrondslag van de wetgeving, om het tegenwoordig stelsel te volledigen, te verbeteren en te louteren, door de toekenning van 't kiesrecht aan hen, die blijken kunnen leveren van eenen zekeren graad van bekwaamheid. Een stelsel, dat mij onder dat opzicht zeer practisch schijnt, en daarom, naar mijn inzien, verdient in ernstige overweging te worden genomen, is het verbinden van het recht om op te treden als deelnemer in den politieken strijd, aan het bezit van zekere getuigschriften, te verleenen aan hen, die, met vrucht, ten minste dat onderwijs genoten hebben, hetwelk in de lagere en adultenscholen gegeven wordt. Maar hier wensch ik de aandacht te roepen op een punt van het grootste belang. Het voorbeeld van een naburig land heeft ons reeds herhaaldelijk en op de treurigste wijze doen zien, dat de staatkundige instellingen geene duurzame levenskracht bezitten, indien zij niet gegrond zijn op de toestemming van dit talrijk deel der bevolking, dat het ware conservatief element vormt, en dat vooral op het platteland moet gezocht worden. De meer beweegbare stedelijke bevolking, wier levensbron berust in handel en nijverheid, kan wel optreden als leidster van

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 340 dit andere gedeelte, maar wanneer dit laatste niet volgen wil, dan ontstaat er eene noodlottige spanning, die zich aldra oplost in eene betreurenswaardige scheuring. Erge symptomen hebben zich in ons land voorgedaan, waaruit te vreezen valt, dat wij ons alreede op die helling bevinden. En daarin ligt voorzeker het grootste gevaar, dat ons land bedreigt. Ten slotte zullen de steden onwederstaanbaar teruggehouden blijven in hare zucht naar ontwikkeling, en zal aldus het algemeen peil verlaagd worden, indien wij er niet kunnen in gelukken, de plattelandsche bevolking met ons gelijken tred te doen houden. Op dit gebied valt veel te doen. Men heeft dit reeds gedeeltelijk beseft. Gaarne breng ik hulde aan eenige volksmaatschappijen, die zich tot taak hebben gesteld, het licht der wetenschap in de kleine steden en dorpen van ons land te doen schijnen, door het houden van voordrachten en het verspreiden van vrijzinnige bladen. Maar dit is slechts de kiem van het groote werk, dat wij moeten ondernemen. Ik koester de hoop, dat die werking zoo gauw mogelijk op eene breede schaal zal ingericht worden. In ieder dorp moet eene bestendige tribune opgericht worden door het stichten eener bibliotheek: de steden kunnen daartoe de hulpbronnen verleenen, en op iedere plaats, is één enkel overtuigd en onafhankelijk man voldoende, om dit werk te doen gedijen. Verder moeten de beginselen der moderne staatkunde en de grondgedachten van de wetenschappen in vlugschriften en kleine brochuren, op eene onbekrompene wijze over het gansche land rondgestrooid en overal bekend gemaakt worden. Voor jonge schrijvers, die zich met krachtdadigheid en behendigheid aan die taak willen wijden valt hier een ruim veld te ontginnen, dat, binnen korten tijd, eenen heerlijken oogst zou opleveren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 341

Uit eene dergelijke werking moet, dunkt mij, alle vooruitgang op vrijzinnig gebied spruiten. En eerst, wanneer dit goed zal zijn begrepen, en wanneer men zal zijn overgegaan van het woord tot de daad, zal men mogen verhopen, dat iedere verwezenlijkte vooruitgang zich inderdaad op eene bestendige wijze zal vastgeworteld hebben in den geest en de zeden van het volk. Dan eerst zal men kunnen verzekerd wezen, dat de veroveringen der beschaving geen gevaar meer loopen van wederom verzwolgen te worden door eene springtij van dweepzucht, onwetendheid en reactiegeest. Dan ook eerst zal de rechte tijd daar zijn, om het gansche gebouw onzer staatsinstellingen aan eene scherpe critiek te toetsen, en te zien, waarin zij dienen hervormd te worden. Veel is er inderdaad in die instellingen, dat met de echte vrijzinnige beginselen niet overeenkomt. Daar heerscht nog te veel geest van centralisatie en conservatisme in. Er zijn zekere machten in ons staatslichaam, die het leven in enkele centrums opslorpen; andere, die zich in den weg plaatsen van den vooruitgang: een enkele blik in de geschiedenis van België sedert de laatste vijf en veertig jaar is voldoende om dit te doen zien. Wanneer eens in het kleinste hoekje van het Land, de goede beginselen hunne overtuigde verdedigers zullen vinden, zal het uur geslagen zijn, om dé begrippen van decentralisatie, die zoo wel met onzen nationalon geest overeenkomen, in toepassing te brengen, en dan ook zal men, zonder gevaar, de hand kunnen leggen aan onze fundamenteele wetten om er datgene uit te weren, wat nog te veel steunt op aristocratische en plutocratische denkbeelden. Men ziet het, dit programma is uitgebreid, veelom-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 342 vattend, en zeker zal er een langdurige en hevige strijd moeten geleverd worden, aleer een merkelijk deel van dit alles op het gebied der feiten zal zijn overgegaan. Maar het is nuttig, ja onmisbaar, dat wij ons van tijd tot tijd eens de gansche uitgestrektheid van den weg voorstellen, die nog moet worden afgelegd, en eens vrij en vrank het oog durven richten op het einddoel van ons streven, om voor den alledaagschen strijd nieuwe krachten te putten in de beschouwing van de waarheid en in het bewustzijn van de schoonheid van ons pogen. ARTHUR CORNETTE.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 343

Eene bijdrage tot de geschiedenis van het oude strafrecht in de Nederlanden.

Eene der belangrijkste studiën is zeker die van de afdwalingen van den menschelijken geest in het geloof aan de macht van tooveraars en heksen. Jacobus Scheltema en J.B. Cannaert hebben, de eerste in zijne Geschiedenis der Heksenprocessen in 1828 verschenen, de tweede in zijne Bydragen tot de kennis van het oude strafrecht in Vlaenderen, waarvan drie uitgaven het licht zagen, alsmede in zijn Olim, procès des sorcières en Belgique, sous Philippe II et le Gouvernement des Archiducs (Gent, 1847), getoond, met hoeveel wreedheid die onschuldige slachtoffers van het bijgeloof vroeger werden behandeld. In 1484 vaardigde Paus Innocentius VIII eene bulle uit, waarbij aan de inquisiteurs de macht werd gegeven, om tegen tooveraars en heksen met gevangenzetting en straffen te werk te gaan, en desnoods de hulp van den wereldlijken arm in te roepen. Deze bulle wordt terecht door J. Scheltema beschouwd als de bron van de rechterlijke vervolgingen, die tegen de schuldigen aan de misdaad van tooverij werden ingespannen, en die tot dan in het burgerlijk en kerkelijk recht onbekend waren. In de Instructie der Opene Brieven van het Gouverne-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 344 ment der Nederlanden, gedagteekend uit Brussel den 20sten Juli 1592, wordt de tooverij beschouwd als de geesel des menschdoms, het verderf en de ondergang van het heelal, en gezegd, dat de toove raars op de aarde niet mochten worden geduld. De bisschoppen, worden er in aangespoord alle slag van tooveraars en heksen op te sporen en te vervolgen en voorbeeldelijk te straffen. Al wat er aan zwangere vrouwen, het vee, de vruchten der aarde, de wijnbergen, de boomgaarden, enz., miskwam, werd hun ten laste gelegd. Doch hoe zou men de gruweldaders erkennen? Hoe zou men weten, dat deze of gene oude vrouw, die alleenlijk het ongeluk had mank te gaan of gebocheld te wezen, zich aan tooverij had schuldig gemaakt, en een verbond met den duivel had aangegaan, om menschen en dieren te plagen of de veldvruchten te verderven? Hoe zou men het bewijs krijgen, dat de beschuldigingen tegen de ongelukkigen, door domheid of kwaadaardigheid ingebracht, gegrond waren? Waarover zou men de heksen ondervragen? Welke zonderlinge dingen legde men haar zoo al ten laste? Het volgende belangrijke stuk, dat ons door den Heer J.B. Sivré, den schranderen archivaris van Roermond, werd medegedeeld, geeft ons daarover zeer omstandige inlichtingen. Het heeft voor titel: ‘Interrogatoria om die toueresse dair oeuer thoe examinieren, ingestaldt in Martio ao 1594’, en bevindt zich in het oud archief van Roermond (omslag 1, No 3). Deze Interrogatoria verdienen niet alleenlijk de aandacht van al wie zich met de studie van het oude strafrecht in de Nederlanden bezighoudt, maar tevens ook van den taalkundige: zij zijn geschreven in het merkwaardige dialect van Roermond, en stellen ons de taal voor, die bijna drie eeuwen geleden op de boorden der Roer werd gesproken.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 345

1. In den irsten hoer thoe vragen, off sie niet toueren kan, van ween sie es geleert, om wat oirsaecke und wie langh es sey geleden, dat sie es geleert? 2. Off oick der quaedt hoer niet dair thoe geraeden hefft, sich sichtbarlich an hoer verthoenende, und wie sie dair bij gebracht ader bedrogen sey? 3. Off sie niet verwilligende in die touerye Godt heft moeten afgaen, den vervloecken und versweren met die hyllige religie? Item den duyuell thoegaende denseluen sonderlich hefft moeten gelouen ende sweren hem thoe sullen anhengigh sein, oich thoe sullen volgen und doen dat er hoer soll beuelen? 4. Off niet der duyuell op die verleuchnongh Gottes hoer dat Chreisdom an hoer heufft heft vuythgeroedt, und hoer ein neuw duyuelsteicken irgens an hoer lyeff heft gemaickt, und woer hoer datselue teicken iss gestaldt? 5. Item off sie niet sey inuulnerabell ader onuerwondtlich an sulchen teicken, in vuegen dat hoer noch mit scherpe metzer, premen, eisen, spangen, off mit einich ander scherp dingk dair an pyn kan geschien? 6. Off sie niet nae beschenener verleuchenongh Godtes euen woll mit ther kircken gegangen, die segenongh dair oich wywaeter hefft untfangen, thot wat einde, und vuyth wat meynongh sie dat heft gedaen? 7. Item off sie niet sedert der verleuchenongh Godtes einiger tijt toe bycht gewest, und den bychtvader hoere gelegentheit der toueryen hefft ondekt und toe kennen gegeuen? Item off sie oich dair nae then Hoichwerdigen H. Sacrament gegangen, dat untfangen und ingenomen? Item mit woedanigen gemoetz und tot wat einde sie dat hefft gedaan. Item off sie oick dat H. Sacrament nae dem sie dat untfangen, sich weder vuyt den mondt hefft genomen, und wie sie dair mit geleeft?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 346

8. Item off sie neyt irgens mit op den dantz geweest, wie sie dair gekhomen, oich weder van dan sey gescheyden, duer watt middell und weenss behulp? Wie duck dat sey geschiet, und woir ther plaetzen? 9. Item weer sie mehr op den dantz gesehen, wie die geheiten und woir die woenhefftigh syn? Item wie der dantz gefuert und woer ter plaetzen der gehalten is? 10. Item off sie niet, wie oich die andere, soe mit op den dantz waren, jegliche mit hoeren Bolen gedantzt, den an die handt hebben gehatt, und wie der hoerer sey geheten, oick wie der sey gestaldt? 11. Item off niet jeglicher Boell nae den dantz die seine bekendt, ader dair mit thoe doen hefft, und off niet hoer Boell hoer doemails oich mit heft bekandt und van wat natuyren hy is? 12. Item off niet hoer Boell hoer duckwyls tanderen tyden und plaetzen hefft besocht, und mit hoer thoe doen heft gehatt? Item off er oich hoer dat int gefengkniss heft gedaen, wie hoer Boell in die bolerije sich vuegt, und sunst gestaldt is? Item off er oich mit hoer gebolyert hefft des nachts in bywesen hoerers mans op den bedde? 13. Off niet op den dantz somwijlen guedt zier wurdt gemaickt mit bier, wein und andere vertoonde saechen? 14. Off sie niet op den dantz Godt moeten verleuchenen und vervloecken, den duyuell ther contrarien moeten ehren und anbeden? 15. Off sie niet op den dantz van den duyuell ermaendt oich gedwongen wierden om toueren und dair mit mynschen und beesten quaedt toe doen? 16. Item off sie niet op den dantz van die verleden tyt moeten an den duyuell vermelden wess jeglich quaedt hefft gedaan? Und dat diegenige die beuonden wurden viell quaetz gedaen thoe hebben van den duyuell der-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 347 haluen wurden geloeft und verheuen, und die andere, die dair an suymich syn gewest, van den duyuell wurden gelastert und hardt gestraeft? 17. Item wie duck und wanneer sie moeten thum dantz khomen, und off dat thot alle weecken, und op einen naemkundigen besonderen dach geschiet, ader niet? 18. Item of niet int jair etzliche besondere grote dantzen, thot wat tyde und wie duck die gehalden wurden? 19. Off niet op itzuermelte grote dantzen der duyuell sich verthoent in gestaldt van einen groten Bock, dair duer die versammelongh anspreckt, ernstlick alle ermaent sich op hem thoe vertrouwen und hoere touery wacker int werk thoe stellen? Item sich an hoere vianden thoe wreecken? 20. Item off sie dan alle thot den duyuell in forme van ein Bock gestaldt, als vurss. moeten khomen, den ehren und anbeden, oich hem seine cullen off hinderst moeten kussen, und off sie gefangene dat oick niet mit heft gedaen? 21. Item off niet dair nae der Bock verbrandt wurdt thot puluer toe, und jegliche etwas puluers dair van bekhomme und mit neme, und datselue naederhandt mit in hoeren touerpot doen, und tot der toueryen gebruicken? Und off sie geuangen oich mit gewest sey op sodanigen dantz und oick eynich puluer ader asse van den verbranden Bock mit hefft bekhomen und mit sich van dan gebracht? 22. Item woir si die puluer ader asse heft gelaten, und woer thoe sie den hefft gebruyckt? 23. Item off sie oick ein touerpot hatt, und woir die gegenwoirdigh thoe vinden sey? Weer hoer die irst thoe gestaldt, oich thoe gerustet hefft, und wat dair in sey? 24. Off sie oick einige mynschen off beesten dair mit heft betouert, die dair mit kranck gemaickt und omge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 348 bracht, wie voell derseluer sein, und wie die geheten? oich woir die woenhefftigh? 25. Off sie sich oick selffs mit die materie in dye touerpott smeren, om op der dantz plaetse thoe vlegen, und off die materie hun niet en schaedt, anderen luyden soldt schaeden, dan off sie noch ein andere pott thot sulchen saechen achter sich hebben? 26. Item off sie niet somwijlen mit verthoende waegens, carren, peerden, bock, item bessemsteylen sich dair op settendt zum dantz gefuert wurden, und of hoer gefangen dat oich soe niet wederfahren? 27. Item off sie oick eymandt tsy mynsch of beest Bonder materieell preesent vergift, als si in hoer touerpott off sunst achter sich hefft, allein mit woirden, nemtlich mit anropen hoerers Bolen offte duyuels, off sunst mit execratien ende vervloeckinge in des duyuels nahme ewerltz heft betouert? Wanneer, wie die geheiten soe sie dergëstaldt heft betouert? Item woir die geseten, und wie langh es geleden, dat sulchs is geschiet? 28. Item off sie niet die mynschen und beesten, kunnen in der wyse als vurss. sonder materieell present vergift betoueren, in duyuels nahm, mit anroeren, strycken, ketelen, tasten, slaen, noppen, aflesen, etwes eynen op den wech tegens thoe werpen? Item mit ahmen, blasen, ansehen, anlagchen, und mit dergelycken anderen gebeer? 29. Item off sie jedermennigklichen kunnen betoueren, dye sie willen, ader off sies einigen kunnen doen und eynigen niet? Und ween sies doen kunnen, und ween sies niet doen kunnen, und om wat oirsaecke? 30. Item off sie jeder tyt gestaldt seyn die mynschen und beesten thoe bethoueren, ader op besondere daeghen und stonden allein? thoe weten als sie sich gesmeert hebben, weder van den dantz gekhomen syn, und by hoeren Boell geslapen hebben?

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 349

31. Item off niet hoer Boell soe mit woirden als somwylen mit harde slaegen haer heft bedwongen om quaedt thoe doen oich mynschen und beesten toe betoueren? 32. Off sie oick eymandt tsy minsch off beest soe sie betouert, sulchs heft weder herdaen, und an ween? Und off sie dat vuyth mitlyden van sich selffz heft herdaen, dan off sie van anderen thoe weten van den genigen die sie heft betouert mit slaegh off anders dair thoe bedwongen sey? 33. Off sie oich dat andere getouert hadden, soll kunnen hertoueren ader herdoen, dan alleinlick dat sie selffz getouert heft? 34. Item off sie oick eymandt, tsye man of vrouw tot die touerye hatt geraden und dair inne gefuert, und wie die syn? 35. Item off sie oich hore eygene kinderen, und sonderlich hoeren dochteren, woe sie der eynige hatt, in die touerye hatt gefuert, die den duyuell beloeft ader oich oeuergegeuen, wie die selue genoempt? Vuyth wat oirsaecken sie dat hefft gedaen, und wie langh es geleden sey, oich in wat wyse dat geschiet sy? 36. Item off sie oich op einige cattendantz mit sey gewest, ind off die toeuenaers und toeuenersse sich in catten, honden, haesen, wolffen und gelycke beesten kunnen transformieren, veranderen und oeuersetten, und off sie der kunsten oich erfahren sey? 37. Item off oich op den cattendantz die duyuelen ader Bolen van die toeuernaersse sich mit als catten ader caeters verfuegen? 38. Item off oich die Bolen als caeters oeuer die catten op den cattendantz herfahren mit die sich vermyssen, ader dair mit bolyeren.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 350

Nog is het geloof aan het bestaan van heksen en tooveraars in ons land niet uitgeroeid; nog is menigeen overtuigd, dat de macht van de kwade hand in ziekten en rampen, die menschen en dieren teisteren, niet geheel is verbroken. En hoe kan het anders, zoolang de Roomsche Kerk zal blijven beweren, dat de zoogenaamde heksen en tooveraars van den duivel zelven ‘weten, wat zij zeggen,’ zoolang zij aan de onnoozele landlieden niet zal leeren, dat al wat men vroeger van de tusschenkomst van den booze in de aardsche aangelegenheden beuzelde, als droomerijen van ziekelijke hersens moet worden beschouwd? J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 351

De Bohemers.

Geheel het dorp van heinde en ver, Is op den loop, is in de war: Voorbij den molen, aan 't dennenbosch, Heeft zich gelegerd een vreemde tros.

Zwartharige kerels, bruin van huid, De kleedren aan flarden, maken hem uit. Tot woning dient hun een zwaar gerij, Getrokken door rossen nog ruiger dan zij.

Een zwarte karrehuif, eens grauw, Beschut hunne Oude voor wind en kou. De anderen kennen geen bedmatras Dan 's winters den sneeuw en 's zomers het gras.

Bij 't flikkrende vuur van blad en stek Verwarmen zij de gekozene plek; Want smokkelregen valt; 't is koud; De wind waait weenende door het woud.

Bijeen gedrongen rondom de vlam, Zit hurkend de arme Bohemersstam. Eene oude grijze, met heksengezicht, Alleen op een stuk deken ligt.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 352

Zij murmelt op eene vreemde maat Een liedje, dat geen dorpling verstaat. Met eerbied spreekt tot haar het gezin, En noemt ze de oude Koningin.

Een wonderschoon meisje, met fonklenden blik, Verschuilt zich bij de Oude, rillend van schrik. Haar eega vloekt en schelt ze voor dom, Omdat ze scheurde heur baskentrom.

Vier kleinen richten, treurig en zoet, Het slaperig oog naar den laaienden gloed, Of snuffen met voorwaarts gestoken kop Den walmenden damp des ketels op.

Al de ovrigen razen en roepen gelijk, En wentlen zich om in het slibberig slijk, Beschouwen ontroerd, misnoegd, verstomd, Den meier, die met zijne veldwachters komt.

De nadrenden eischen, op plechtge manier, Van de arme duivels pas en papier, En vragen hun: waar ze komen vandaan, Wat landsliên ze zijn, waarhenen ze gaan?

Ze spreken hun barsch van wet en bevel; Maar 't vreemde volk begrijpt hen niet wel, En wijst langs daar en wenkt langs hier: De statige ambtman blijft ferm en fier.

Hij toont met gezag zijn driekleurge sjerp; De veldwachters toonen des sabels scherp. Nu schijnen de vreemden hen te verstaan, En staren de overheid droevig aan.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 353

Ze schijnen te zuchten: ‘Wat nu? Naar welk oord? Alweer aan het dwalen, steeds voort! steeds voort!’ De vrouwen wringen de handen ineen, En vragen den hemel: ‘waarheen, waarheen?’

De gapende boeren lachen luidop, Met de rimplige Oude, die schudt met den kop, Met de hongrige kleenen, die zwijmlen van vaak, En steken met de angstige vrouwen den draak.

Zij vinden den burgemeester een' man, Die spreken en gebieden kan, Die op eenen omzien het land weet te ontslaan Van die aklige zwervers zonder bestaan.

Niet één en denkt aan het wee van dit volk, Geslingerd door 's werelds dwarrelkolk, Dat, bukkend in der natiën ban, Niet leven en niet sterven kan.

GEERAARD JAN DODD.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 354

Najaarslandschap.

Kil, koud, klemmend Zweeft de novemberlucht Door het geboomte; 't Lichaam rilt onwillig Onder den guren adem, Die, ruw de takken schuddend, De laatste geluwe bladren Der weidsche kastanjenlanen Siddren doet en vallen, En ze ritselend, rammelend voortdrijft Door de naakt geplonderde dreven Van 't dicht gesloten kasteel. - Suizend 't ruim doorstriemend, Zwaaien de reuzenbeuken de kruinen, Als heksenbezems de lucht Doorvegende, en de slingrende wolken Voortstuwend, die als vliegende vlammen Vluchten voor den zweependen wind; Zelfs de waterspiegel des vijvers, Verscholen in zijne diepte, Verlaten van eenden en zwanen, Rimpelt en fronselt zijn vlak Bij de ongure omhelzing des Noordwinds. Alleen de marmeren Sater, Verscholen in d'ontgroenden loofgang

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 355

Kijkt spottend uit zijne nisse, Schijnt hoonend me uit te schuiflen En driest mij toe te roepen: ‘Ha! thans, thans ben ik de koning! He! he! hoe vindt ge mijn rijkje? Te koud? Te naakt? Te dor?...... 't Is hier misschien nog het dorst niet, 't Is hier misschien niet het koudste, Blik eventjes in uw harte En zeg, of 't er vroolijker uitziet, En of er de stormen des levens Meer bloemen hebben gelaten Dan op het veld, waar ik heerschte Sinds meer dan drie halve eeuwen, Steeds ongevoelig en lachend, Met mijne marmeren ziele?.... Spreek op! gij, die nog zoo jong zijt, Schoon meerder dan ik al versleten, Gij eens zoo rijk aan hope, Zeg! kunt ge nog lachen als ik?

GEERAARD JAN DODD.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 356

Wetenschappelijk overzicht1..

De kristallens van het oog bestaat uit concentrische lagen wier brekingsexponenten van de oppervlakte naar het centrum vergrooten, terwijl de krommingsstralen verminderen. De heer Hermann, van Zurich, heeft onderzocht, welk voordeel deze schikking heeft voor het gezicht. Vooreerst is door deze inrichting de sferische afwijking tamelijk verminderd; maar daarenboven geven de lichtbundels, die schuins in het oog komen, een veel klaarder beeld dan indien de lens uit eene homogene massa van denzelfden brandpuntsafstand ware samengesteld. Wanneer een bundel stralen, uit een punt komende, op eene lens valt, komen zij naar de lichtbreking in een zelfde punt terug, alleen als de brekende oppervlakten bolvormig zijn, denzelfden krommingsstraal hebben, en de bundel van een punt der as uitgaat. In andere gevallen heeft de straalbreking voor werking het vormen van twee caustische lijnen in plaats van een enkel punt op de as, waar de stralen zich na hunne breking vereenigen. Maar indien de brekende lens eene centrale kern bevat, die meer gekromd en meer lichtbrekend is dan het overige gedeelte, dan zal deze lens voor alle stralen eene kleinere caustische ruimte, en bijgevolg duidelijker beelden geven.

1. Zie bladz. 252.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 357

Volgens de berekening zullen deze periscopische lenzen, zooals de heer Hermann ze noemt, de beelden het klaarst doen voorkomen, als de centrale kern heel bol is, en dit is juist het geval voor ons gezichtsorgaan. Het oog is dus bijzonder ingericht voor het duidelijk zien der voorwerpen, die zich niet op de hoofdas der kristallens bevinden, en, vergeleken met de optische instrumenten, heeft het oog een veel grooter gezichtsveld.

***

Reeds sedert eenigen tijd is de aandacht van geleerde scheikundigen getrokken op den invloed van looden leibuizen op de goede hoedanigheid van het drinkwater en bijgevolg op de algemeene gezondheid. Door menigvuldige proefnemingen is bewezen, dat het gewone putwater, hetwelk eene nog al tamelijke hoeveelheid kalkzouten bevat, door lood niet wordt aangegrepen, of wel dat er zich dadelijk een onoplosbaar loodzout vormt, dat het metaal als met een vernis omgeeft, en het buiten het bereik van het water stelt. Maar zekere bronwaters zijn uitstekend zuiver, en indien zij dan dadelijk door looden buizen worden geleid, kunnen er zich vergiftige en oplosbare zouten vormen, die eenenhoogst nadeeligen invloed op de gezondheid hebben. In Engeland is het lood verwezen en wordt door getrokken ijzeren buizen vervangen. Zelfs de nauwe leipijpen, die het water van de straat in de huizen brengen, zijn in ijzer. Te Parijs zijn deze buisjes nog in lood; maar naarmate zij versleten zijn en moeten vernieuwd worden, worden zij door ijzeren buizen vervangen.

***

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 358

In de Revue industrielle wordt gemeld, dat sedert eenige jaren overvloedige kwikmijnen te New-Almaden in Californië worden ontgonnen. Het zijn de rijkste, die bestaan; het erts is zooals gewoonlijk cinaber of solferkwik: men verhit het in groote ovens; het solfer verbrandt en verdwijnt onder vorm van solferig zuur; het metaal vervliegt, maar de damp wordt opgevangen en verdicht. De prijs van het kwik is in deze laatste jaren verdriedubbeld, zooals het schijnt door gebrek aan concurrentie, daar de Europeesche mijnen zich in de handen bevinden van een en dezelfde maatschappij. Het ware te wenschen, dat uit Amerika ons eene voldoende hoeveelheid van dit zoo nuttig metaal wierde toegezonden, om daling in den prijs teweeg te brengen.

***

De heer De la Bostie, in Frankrijk, heeft het middel ontdekt om het glas onbreekbaar te maken, of ten minste om het eene zeer groote vastheid te geven: men hoeft het slechts te harden op den warmtegraad, waarop het verweekt, in een bad van eene zekere temperatuur. De samenstelling van het bad en de warmte, die het glas hebben moet, veranderen met de scheikundige samenstelling van het glas. In de Société d'encouragement te Parijs zijn door den heer Lubac eenige proefnemingen gedaan, die de eigenschappen van het geharde glas doen uitschijnen: men liet een gewicht van 100 grammen van verschillige hoogten vallen op gewone en op geharde glasplaten van dezelfde dikte: de eerste braken voor eenen meter valhoogte; de tweede weerstonden nog, als het gewicht van eene hoogte van 3½ meters viel. Wanneer men de platen met kracht tegen den grond wierp, braken al de niet geharde; de anderen bleven geheel: om ze te breken moest men met eenen hamer er krachtige slagen op geven, en dan veran-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 359 derden zij in een oneindig getal korreltjes van kristallijne structuur. Getemperd glas weerstaat ook zeer goed aan de hitte, maar heeft daarentegen, zooals het schijnt, het groot nadeel van niet bij middel van eenen diamant te kunnen worden gesneden. Venterglas zou dus maar mogen getemperd worden, nadat het zijnen bepaalden vorm heeft ontvangen.

***

De Journal de pharmacologie van Brussel meldt, dat de Heer Ommeganck, scheikundige te Antwerpen, ontdekt heeft, dat chloroform de zonderlinge eigenschap bezit de petroolvlam dadelijk uit te dooven. Zuivere chloroform is gansch onbrandbaar. Door de hitte wordt de chloroform in zijne bestanddeelen ontleed; chloor en waterstof verbinden zich tot chloorwaterstofgas en de koolstofdeeltjes worden door dit gas zoo doordrongen dat zij geen vuur kunnen vatten. Wat meer is, als men eene geringe hoeveelheid van dit vocht in brandbare vloeistoffen giet, verliezen deze de eigenschap om te ontvlammen. Een mengsel van eene maat chloroform op 5 maten petrool kan geen vuur meer vatten. Giet petrool op een breed bord, ten einde eene groote oppervlakte te hebben, en ontsteekt het vocht: wanneer men dan in het midden der vlam een weinig chloroform giet, zal ze plotselings uitgedoofd worden, en de vloeistof zal bij het naderen van eenen brandenden zwavelstek niet meer branden. Misschien zal deze eigenschap kunnen benuttigd worden om de zoo hevige brandrampen, door de gevaarlijke petrool veroorzaakt, te voorkomen. Om gemakkelijk chloorgas met de gewone temperatuur te bereiden benuttigt men de werking van zoutzuur op chloorkalk. Het volgende toestel laat toe de gasvorming

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 360 naar willekeur voort te brengen of te doen ophouden: men verbinde door eene buis in caoutchouc twee flesschen, die van onder met eene kleine opening of hals voorzien zijn. In eene der flesschen giet men het zoutzuur, in de andere plaatst men op eene laag van gebroken glasstukjes chloorkalk; deze laatste flesch wordt gesloten met een caoutchouc-stopsel, waardoor eene glazen buis met kraan is gestoken. Wanneer men de kraan opent, komt het zuur in aanraking met de chloorkalk, en het chloorgas, dat vrij wordt, vult de flesch. Wanneer men de kraan toedraait, wordt het zuur verdreven door de drukking van het gevormde chloor, en de werking houdt op.

***

Het vervaardigen van photographieën, die de kleuren der natuur wedergeven, werd reeds vroeger door Becquerel, Niepce de St.-Victor en Poitevin bewerkstelligd. Deze geleerden bekwamen rechtstreeks op eene metalen plaat of op een blad papier een gekleurd beeld, dat met voldoende juistheid de kleuren der voorwerpen voorstelde; maar deze beelden konden, zonder te verdwijnen, aan het daglicht niet worden blootgesteld. Om reden van den geringen uitslag, dien men tot nu toe verkregen heeft, is nu het streven om op eene onrechtstreeksche wijze gekleurde beelden te vormen, en bijna op hetzelfde tijdstip kwamen de heeren Ducos de Hauron en Cros op het denkbeeld een kleurenbeeld voort te brengen, met drie eenkleurige beelden, een rood, een geel, en een blauw, boven elkander te plaatsen. De werking dezer uitvinders berust op deze waarheid, dat al de kleuren kunnen gevormd worden door de verbinding van drie hoofdkleuren: blauw, geel en rood. De overige tinten van het spectrum komen van de drie

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 361 eerste voort. Men neme nu een negatief cliché van een voorwerp, een landschap b.v. op zulke wijze dat de blauwe stralen onderschept worden; dan zal men op het glas een onvolmaakt beeld hebben, dat al de deelen van het landschap zal bevatten, waarin geel en rood aanwezig zijn; daar de blauwe deelen geenen indruk op het glas hebben nagelaten, zoo zal het glas op deze plaatsen volkomen doorschijnend zijn. Men herhale de werking voor de gele en roode stralen, en zoo heeft men drie onvolmaakte clichés, die vereenigd een volmaakt beeld zullen geven. Bij middel van den kooldruk vervaardige men drie positieve beelden het eene blauw, het tweede geel en het derde rood bij middel der overeenstemmende clichés: men heeft alzoo drie onvolmaakte positieve photographieën, die, op elkander gelegd, het gekleurde beeld voortbrengen. Het negatief van het blauwe wordt door een rood-oranje glas, dat is door een doorschijnend voorwerp, van de aanvullingskleur genomen. Het cliché, dat het roode beeld moet geven, neemt men door een groen, en het derde door een purper glas. De werkingen van de Heeren Cros en Ducos de Hauron, zijn stellig heel schrander, en kunnen later in lithochromie ten nutte gemaakt worden, maar zullen toch maar eene soort van photographische schildering kunnen voortbrengen, welke niet, zooals de proeven van Niepce, Becquerel en Poitevin met de gewone photographische beelden in klaarheid en glans kunnen wedijveren. Ook mag men het, onzes dunkens, geene gelukkige gedachte noemen door omwegen tot het groot desideratum, tot de volmaking in photographie te komen. Wel is waar zijn tot hiertoe de uitslagen niet heel aanmoedigend; maar dit is geene reden om van het doel af te zien of het trachten te

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 362 bereiken door middelen, die toch altijd zeer lastig zijn, en zelfs door velen als weinig practisch worden beschouwd, en wellicht nooit de levendige kleurschakeeringen der natuur zullen nabootsen. De weg, dien de photographie tot hiertoe heeft doorloopen, is zoo verbazend groot dat men met kalmte en geduld het oogenblik mag afwachten, dat men het raadsel kunne oplossen.

EDW. VERSCHAFFELT.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 363

Boekbeoordeeling.

Frans Van der Cruyssen. Onze kiezingen. Een ernstig woord tot de rechtschapen lieden van alle staatkundige gezindheden. - Nos elections. Un mot sérieux aux honnêtes gens de tous les partis politiques. - Verkrijgbaar bij de voornaamste boekhandelaars, 1875.

Ziedaar een brochuurtje, dat, in zijnen kleinen omvang en onder eenen zedigen omslag, eene uitgave van het wezenlijkste nut mag heeten, die door alle ‘rechtschapene burgers’ rijpelijk zou dienen overwogen te worden. Het doel des Schrijvers is de opzoeking van een stelsel van stemming, dat ten volle de onafhankelijkheid der kiezers zou verzekeren. De door hem vooruitgezette gedachten zijn in den grond niet nieuw: reeds werden zij, o.a., in beginsel, ter spraak gebracht tijdens de beraadslagingen over onze wet op het kiesbedrog van 19 Mei 1867, en verschillige dagbladen hebben ze herhaaldelijk aanbevolen. De verdiensten van het werkje zijn er echter niet te minder om. De Heer Van der Cruyssen is er in gelukt die gedachten, welke tot dus verre maar vrome wenschen waren, in een practisch stelsel samen te vatten, waarvan alle de détails in een soort van wetsvoorstel worden geregeld. De uiteenzetting van dit stelsel wordt voorafgegaan

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 364 van eenige algemeene beschouwingen over onze hedendaagsche kiezingen. In korte, maar zeer gepaste woorden geeft de Schrijver eene schets van hetgeen onze huidige kiezingen zijn, met hare ontelbare omkooperijen en gedwongene stemmingen. De wet stelt als beginsel vast, dat de kiezingen vrij moeten wezen; maar wij weten genoeg, wat die vrijheid in de werkelijkheid beteekent. ‘Wij allen, Belgen, zonder eene enkele uitzondering onder de gansche bevolking onzes lands, wij durven luidop uitroepen: Neen! de kiezingen in België zijn niet vrij!..... Eene ontelbare menigte kiezers zijn slaven, en mogen of kunnen niet stemmen, zooals hun geweten het voorschrijft..... Ja, de invloedhebbende personen maken inbreuk op de rechten en vrijheid van anderen: grondeigenaars, geestelijken, bestuurders en hooge beambten, allen in één woord, welke door fortuin of bediening onder de grooten gerekend worden, wij beschuldigen allen van misbruik van macht!.... Ziedaar de verschrikkelijke beschuldiging, die ons uit alle hoeken des lands tegendreunt!’ ‘Het is vast en zeker ‘zegt de Schrijver nog verder dat de partijmannen geene middelen ontzien om hunnen vrienden hulp en steun te bezorgen. Men neemt zijne toevlucht niet tot het verstand en de redeneering; maar men gebruikt beloften, bedreigingen, list en geweld; de vrijheid, dat zoo geheiligd goed van elken burger, is een ijdel woord: men laat u de keus tusschen uwgeweten en de stoffelijke belangen, waar gij toch ook rekening moet van houden; het geluk, de rust, het bestaan van gansch uw huisgezin, ja zelfs van uwe aanverwanten, hangt zeer dikwijls af van uwe mindere of meerdere slaafsche onderwerping aan eenen machtigen mensch.’ - ‘Onderwerp u en gehoorzaam!.... Buig het

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 365 hoofd! gij, zoogenaamd vrije man... en u zal 't leven en 't brood gegeven worden! - Gij weigert? Gij durft als onafhankelijk mensch optreden?... 't Is goed! maar vrees mijnen haat, vrees mijne wraak!....’ ‘Ongelukkig worden die bedreigingen te dikwijls verwezenlijkt: een ieder is er van overtuigd door de klaarste en sprekendste bewijzen. ‘De dagen na de kiezing zijn een ware oogsttijd voor de deurwaarders: deze kiezer moet het huis ontruimen, waar hij het daglicht zag; een andere moet de landen verlaten, die hij gedurende twintig jaar door zijn zweet heeft vruchtbaar gemaakt; bij eenen derden, die niet gedwee gehoorzaamde, ontstaat eene merkelijke pachtverhooging; deze en gene bekwame, vlijtige bediende wordt aan de staatkunde geslachtofferd, enz. In een woord, 't is de tijd van herstelling en wraak; de eene dwangmiddel wordt na den anderen toegepast; en dat alles nochtans draagt den stempel der volmaakte, wettelijkheid, alhoewel aan iedereen de ware redenen dier strafuitvoeringen genoeg bekend zijn.’ Wat het nieuw aanbevolen kiesstelsel betreft, ziehier zijne voornaamste bepalingen. Men vereischt van alle personen, die zich als candidaten aanstellen, dat zij zich aan de overheid laten kennen, ten minste acht dagen vóór de kiezing. Ten einde overigens de voorstelling van niet ernstige candidaturen door slechte farceurs te beletten, moeten de voorstellingen ondersteund worden door 1/10, 1/15 of 1/20 gedeelte der kiezers. Binnen de vijf dagen na de verklaringen kondigen de overheden de officieële lijsten der candidaten af. Die lijsten worden gedrukt en aangeplakt, en een afdruksel wordt aan iederen kiezer gezonden. De stembriefjes dragen de gedrukte namen van al de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 366 candidaten, in dezelfde orde als op de officieële aangeplakte lijsten. De plaats, welke tot kieszaal dient, wordt in twee afdeelingen (A en B) gescheiden door afsluitsels van 1 meter hoogte. De plaats A blijft bestemd voor de kiezers; de plaats B blijft voorbehouden voor de bureelen (hoofdbureel en hulpbureel.) Het hulpbureel zetelt bij den ingang der plaats B. Het overhandigt aan elken kiezer, bij zijne naamoproeping, een stembriefje, in vier gevouwen, waarop de voorzitter van het hoofdbureel en die van het hulpbureel hunne parafen stellen. Langsheen de muren, in het zicht der bureelen en van het publiek, is eene lange tafel, verdeeld in afdeelingen van 1 meter breedte, welke gescheiden zijn door middel van houten schutsels van 2 meters hoogte. Deze compartimenten zijn derwijze ingericht dat een persoon er op zijn gemak ingaat en gansch van zijnen buurman is afgezonderd. In elke afdeeling ligt een liniaal en een potlood. Ieder kiezer begeeft zich op zijne beurt in eene afdeeling en maakt, bij middel van het liniaal en het potlood, bij de namen der kiezers, tegen welke hij wenscht te stemmen, en op eene op het briefje aangeteekende plaats, een teeken in vorm eener 0. De kandidaten der verschillige partijen in afzonderlijke kolommen gedrukt wordende, gebruiken de kiezers, die voor de gansche lijst eener enkele partij willen stemmen, het liniaal om eene rechtvallende, onafgebroken lijn te trekken, welke dwars door al de vierhoekjes zal moeten loopen der verworpene lijst. Daarna plooien de kiezers wederom hunne briefjes in vier, met de parafen naar boven, en, zonder met iemand in

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 367 aanraking te komen, overhandigen zij die aan het hoofdbureel en keeren terug in de plaats A langs eenen bijzonderen uitgang. Men begrijpt terstond, dat zulke inrichting voor de vrijheid van den kiezer de ernstigste waarborgen oplevert; geene geteekende briefjes meer, buiten die welke de kiezer zelf zou teekenen, en ze aldus ongeldig maken. Wel zouden er, naar onze meening, aan het stelsel van den Heer Vander Cruyssen eenige punten af te wijzen zijn, die door nog meer practische maatregelen zouden kunnen worden vervangen, bij voorbeeld wat betreft de wijze van uitschrapping der candidaten; doch, in zijn geheel genomen, is het stelsel zeer aanneembaar. Het laat maar één enkel dwangmiddel meer toe; maar dit zal men door geene maatregelen ook uitroeien: de gedwongene onthouding. In plaats van de kiezers, door het opdringen van geteekende briefjes, rechtstreeks te dwingen in dezen of zulken zin te stemmen, zal men ze dwingen naar de stembus niet te gaan. De Heer Van der Cruyssen heeft gedacht dit laatste dwangmiddel ook te keer te kunnen gaan door het invoeren der verplichte stemming, met eene strafrechtelijke sanctie. Elk ingeschreven kiezer, die zich naar de stembus niet begeeft, wordt, uitgezonderd wanneer er geen strijd in de kiezing bestaat, gestraft met eene boete van...... Wat dengene betreft, die door beloften, bedreigingen of andere middelen eenen kiezer zal aangespoord of gedwongen hebben om aan de kiezingen geen deel te nemen, hij wordt voor eenen tijd van 5 jaar vervallen verklaard van alle staatkundige rechten; bezit hij deze rechten niet, dan zal hij het boeten met eene gevangenzitting van 6 maanden. Wij zullen nu niet stilstaan bij de rechtelijke waarde

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 368 dier gelijkstelling van 6 maanden gevangenzitting met 5 jaren opschorting der staatkundige rechten; de Heer Van der Cruyssen is geen rechtsgeleerde en zal wel zeker aan dit gedeelte van zijn ontwerp geenen prijs hechten. Zien wij liever, welke de waarde kan zijn van het stelsel der verplichte stemming. Men heeft lange artikelen en zelfs geheele boeken geschreven tot verdediging van dit stelsel. Welnu, wij bekennen volgaarne, dat het zich in theorie allerbest laat verdedigen. Niets schijnt redelijker dan te beweren, dat ieder burger zijn kiesrecht niet alleen moet beschouwen als een recht voor hem persoonlijk, maar ook als eenen plicht jegens de maatschappij; dat hij kan gedwongen worden zijne stem te geven, gelijk hij gedwongen wordt belastingen te betalen of deel te nemen aan den krijgsdienst. Edoch, waartoe dienen zulke theorieën, wanneer zij in de practijk niet uitvoerbaar zijn? En is de verplichte stemming uitvoerbaar? Wij antwoorden zonder aarzeling: neen. De kiezer, die zich afhankelijk genoeg gevoelt, om gehoor te geven aan beloften of bedreigingen, zal zich nog altijd kunnen onthouden te stemmen, zelfs dan, wanneer hij werkelijk een stembriefje in de bus steekt. Hij hoeft slechts dit briefje op eene tusschen hem en den anderen hem dwingenden persoon afgesprokene wijze te teekenen, bij voorbeeld door het schrijven op het briefje van een aangenomen woord, om zijn briefje ongeldig te maken en zich aldus feitelijk te onthouden. De vrijheid der kiezers waarborgen op eene geheel en gansch volmaakte wijze is iets onmogelijks. Dat belet niet, dat het voor ons een eerste plicht is alles in het werk te stellen om de mogelijke waarborgen te vermenigvuldigen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 369

Tot bereiking van dat doel zal de uitgave van het werkje van den Heer Van der Cruyssen veel bijdragen. Van geen werk zal men met meer recht mogen zeggen, dat het niet alleen een goed boek, maar ook eene eerlijke daad is. J.O. DE VIGNE.

Instructie voor de stad Haarlem, ontworpen door Philips Wielant, uitgegeven en toegelicht door Mr. J.A. Fruin, hoogleeraar te Utrecht. (Overgedrukt uit de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, nieuwe reeks, deelen I en II.) Amsterdam, Johannes Müller, 1874.

Onze groote rechtsgeleerde der XVe eeuw, Philips Wielant, werd, zooals genoeg bekend is, te Gent in 1439 (1440) geboren. Hij was Heer van Landegem, lid van den Raad van Vlaanderen en van den Grooten Raad van Mechelen, en stierf in 1520. Hij bloeide alzoo omstreeks het einde der regeering onzer Bourgondische vorsten en beleefde de eerste jaren van het Oostenrijksch Huis in de Nederlanden. Bij de tijdgenooten stond hij in groot aanzien, en te recht. Menigvuldige werken in 't Nederlandsch en in 't Fransch schreef hij over rechtsgeleerdheid; maar zelden zag men de letterdieverij op de boeken van eenen schrijver zoo gewetenloos uitgeoefend als op de werken van Wielant. Oudegherst, De Meyere en andere plunderden zijn Recueil des antiquités de Flandre uit; een Brugsch rechtsgeleerde der XVIe eeuw, Joos Damhoudere deed hetzelfde voor zijne Practijcke Civiele en zijne Practijcke Criminele en verwierf eenen grooten naam met Wielants arbeid, dien hij zelfs niet noemde. Dit laatste werk, dat slechts in handschrift bestond, werd voor het eerst in 1872 uit het stof der bibliotheken gehaald, en door den Heer Aug. Orts uitge-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 370 geven1. ‘Damhoudere de Bruggeling,’ schrijft Orts verontwaardigd, ‘heeft zich met de veeren des pauws getooid, en de Europeesche faam, die hij als lijfstraffelijke geleerde geniet, is niets anders dan een onrechtmatig bezeten goed, aan den Gentenaar Wielant ontnomen, die er de eenige wettige eigenaar van is.’ Zelfs nog onder onze oogen werd Wielant bestolen; nu gold het zijne verhandeling Van de Leenrechten. ‘Een Belgisch schrijver,’ zegt Orts, ‘heeft onder andere, eenige jaren geleden, er eene Fransche vertaling van in het licht gezonden onder den vorm van een oorspronkelijk werk!’ Eene vergoeding voor al die diefstallen door Wielant geleden, was dan ook zijne eerherstelling door den Heer Aug. Orts, die, zooals men gezien heeft, de namen der dieven niet verzwegen heeft. Een Noordnederlandsch hoogleeraar, Mr. J.A. Fruin, heeft onlangs ook het zijne bijdragen, om Wielants nagedachtenis te vereeren door zijne uitgave der Instructie voor de stad Haarlem, waar verscheidene afschriften op het Haarlemsch archief van bewaard worden, maar die tot nu toe gansch onbekend was gebleven. In eene geleerde inleiding2 schetst de uitgever Wielants leven en streven, en deed de belangrijkheid van het stuk uitschijnen zoowel uit een juridisch als uit een

1 Practijcke Criminele van Philips Wielant, naar het eenig bekend handschrift uitgegeven door Aug. Orts, op last der Vlaamsche Bibliophilen. Gent, Annoot-Braeckman, 1872. 2 Op bl. 48, nota 3 herinnert Prof. Fruin aan eene plaats van Warnkoenig (Fl. Staats-und Rechtsgeschichte, I, 63), waaruit wellicht blijkt, dat het HS. van Prof. Serrures boekerij, door den Heer Orts opgegeven als ‘het eenig bekende’ der Practijcke Criminele, ook bestaat op onze Bourgondische Bibliotheek te Brussel. Terloops roepen wij hierop de aandacht van de Belgische rechtsgeleerden en vooral van den Heer Orts.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 371 historisch oogpunt. Ziehier wat wij uit die inleiding leeren aangaande de omstandigheden, die de Instructie in 't leven hebben geroepen. Haarlem, dat gedurende eeuwen de rijkste stad van het graafschap Holland was geweest, geraakte omstreeks het midden der vijftiende eeuw in een bang verval, deels door het afnemen van zijnen handel in bier en in granen, deels door de te zware belastingen, die de stad aan den oorlogzuchtigen Karel den Stoute moest betalen. Daarna werd zij onder Maximiliaan door eene verpletterende geldboete voor eenen opstand tegen dien vorst gestraft. In het begin der zestiende eeuw was de geldelijke toestand van Haarlem zoo hopeloos geworden, dat Philips de Schoone eene commissie van acht curators over de stad aanstelde, om hare inkomsten te ontvangen en hare schulden te betalen; en boven die acht curators der bankbreukige stad plaatste de Vorst nog twee hooge commissarissen, waar Wielant er een van was, hun het recht gevende nieuwe wetten uit te vaardigen, om de moeielijkheden te helpen te boven komen. Alzoo kwam het, dat Philips Wielant voor de stad Haarlem eene soort van gemeentelijk wetboek ontwierp, dat nu eerst door Prof. Fruin werd in 't licht gezonden. Om de rechterlijke waarde van de Instructie te onderzoeken, die overigens door Prof. Fruin zeer hoog wordt geschat, zijn wij gansch onbevoegd en kunnen alleen op hare groote historische waarde drukken. Een paar aanhalingen zullen, denken wij, beter dan breedvoerige betoogen, het bewijs geven van al 't nut, dat uit de Instructie kan worden getrokken. Ziehier eerst eenen raad, bijna een bevel aan de overheden, over de handelwijze, die zij gedurende eenen volksoploop moeten aannemen: ‘In materie van beroerten zal de scout hem sterck maken ende in de hitte vangen de beroerlicxste ende terstond den

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 372 hals doen hauwen, zonder figure van processe, en dan naemaels, als de beroerte gecesseirt es, besien ende onderzoucken of hij wel gedaen heeft.’ Nog vreemder dan die vreemde tekst, is de volgende over het misbruiken van het geestelijk kleed en de geschoren kruin, die door allerlei boeven werden aangewend om aan de wereldlijke justitie te ontsnappen en slechts voor de geestelijke rechters te moeten staan. ‘Een clerc (geestelijk man), die leeft ende hem geneert met b.....te houdene of cabaret of dobbelschole, of die ommegaet met singhene in de taveernen, of ander dissoluut leven leet, en es niet te houdene voer clerc.’ Wij meenen, dat wij over de Instructie voor de stad Haarlem genoeg hebben gezegd om er de aandacht onzer Zuidnederlandsche rechtsgeleerden en geschiedvorschers op te vestigen. Vooral in de gewesten, waar Wielant geboren werd, zou zijne Instructie meer algemeen moeten gekend zijn dan zij het tot nu toe is. PAUL FREDERICQ.

Berijmde fabels en andere gedichtjes door J. Adriaensen. Tweede reeks. Lier, Joseph van In en Co. 1874.

Deze tweede reeks - de eerste werd ons niet gezonden - bevat een vijf-en-twintigtal versjes voor kinderen: de meeste zijn oorspronkelijk, enkele slechts werden aan de vreemde fabeldichters J. de la Fontaine, Florian en Pestalozzi ontleend, en door den Heer J. Adriaensen in het Nederlandsch overgebracht. Zeker kunnen de Berijmde fabels en andere gedichtjes niet worden ver. geleken met de voortreffelijke Zonnestralen van J.A. Van Droogenbroeck, waarover wij in eene vorige aflevering met veel lof hebben gesproken: zij missen zeer vaak die frischheid van gedachte, die aanschouwelijkheid van voor-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 373 stelling, dien naïeven kinderlijken toon, die losse versificatie, waardoor de kindergedichten van den Schaarbeekschen Onderwijzer uitmunten. Enkele stukjes van den Heer Adriaensen zijn echter goed geslaagd; wij schrijven er hier een van de beste af:

Geburen.

In het huis te rechterhand, Lief bestrooid met glinstrend zand, Met die helderreine ruiten, Daar een vinkje hangt te fluiten, Waar een knaapje speelt en springt, Waar de moeder zorgt en zingt. In dit huisje heet de man: Vlugge Jan. In het huis te linkerhand, Met dien naakten kamerwand, Met die grauw vergronde steenen; Waar een kindje zit te weenen, Waar een' moeder klaagt en kucht, Waar de vader zaagt en zucht, Nu daar woont - ge raadt het niet? Luie Piet.

Men zou alleenlijk kunnen vragen, of dit versje wel een kindergedicht mag heeten. Hier en daar hapert het wel wat aan de taal in het bundeltje van den Heer Adriaensen. Op blz. 11 lezen wij:

Droef om zien was 't hoe hun' kelken Kleurloos roven blad na blad... Even spoedig ook verwelken Buitenkindren - in de stad.

De twee eerste verzen dezer strophe zijn ons niet duidelijk. Zeker zal roven hier niet rooven moeten wezen: het is, meenen wij, het praeteritum van het onovergankelijke

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 374 werkwoord ruiven, dat in sommige streken van Zuid-Nederland in den zin van ruien wordt gebruikt. (Zie het Algemeen Vlaamsch Idioticon, sub voce). Doch hoe komt dat ruiven hier te pas? In het stukje De Jeugd (blz. 13), dat ons, wat de gedachte betreft, verward schijnt, vinden wij:

Woeste winden brengen rampen, Dolle golven noodgetij, Vogels mijden strik en klampen, Vischjes duiken 't net voorbij...

Wij denken niet, dat klampen hier het eigen woord zij: het staat hier zeker maar om met rampen te rijmen. Op blz. 12 lezen wij:

Zoo, kindren, als ge in verder leven In vriendenkring, op straat, te huis, Een twistziek man met veel gedruisch Den hoogen toon zult hooren geven, Zult hooren praten ringaaneen, En zweren luid, dat hij alleen Het deze of gene wist en kon Denkt dan gerust: wat ledige ton.

Het deze is geen goed Nederlandsch: het woord deze bevat in zich reeds twee demonstratieven: de en ze, en het is volstrekt nutteloos er nog een derde demonstratief, het, vóór te zetten. Ons is het woord ontlustigen, dat op blz. 19 gevonden wordt, onbekend:

Toen lei Marieken 't hoofdje neder, En kwijnde weg in stille smart, Ontlustigd was heur kinderhart, Op aarde klopte 't nimmer weder.

Heeft onze taal behoefte aan dat door den Heer Adriaensen gesmede woord? Wij gelooven het niet.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 375

Op biz. 24 staat van met eenen genitief:

Schaap en hond, bevriend van ouder dagen, Waren saam hun levensleed aan 't klagen.

De Heer Adriaensen is, wat de versmaat betreft, nog van de oude school, die in amphibrachen, dactylen en anapaesten lange lettergrepen, waar het in hare kraam te pas kwam, kort maakte: zulks blijkt onder andere uit het stuk Mastklimmen (blz. 16):

't Was kermis, ja, kermis! Het vaantje op den toren Hing vroolik te wappren in 't zonnige weer; En 't volk met de macht ging het plein op en neer Al lachend en koutend, recht aardig om hooren.

En 't volkje nu keek er nieuwsgierig bij tijden Naar 't midden van 't plein, naar een' reuzigen mast, Luid schertsend, wen d'eene na d'anderen gast - Geklommen halfweg - naar beneden kwam glijden.

Toen zag ik er een', die de mast weer omklemde; Hij streek en hij klauwde tot boven de zeep, Klom hooger nog, sloeg dan een' hand om den reep, En haakte den prijs los, een lijnwaden hemde.

In Jantje was lui (blz. 21) is het onder dit opzicht niet beter gesteld:

Zoo loom en zoo lui en zoo lang als hij was En vlak in de zon: hij wou geeme wat slapen.... En hoe hij nog verder zich omwierp, zich keerde.... Geen slapen meer mooglik. Jantje trok henen....

Zulke verzen kunnen onmogelijk welluidend zijn: wij dachten, dat dit sedert lang eene uitgemaakte zaak was. Onzuivere rijmen treffen wij ook wel eens aan:

- Voor ons, die rijke vond! - Riep Luppen uit, van harte zeer te vreden. O neen - was Tone's antwoord koeltjes; - hoor, Voor ons is mis gezegd; voor mij is hier de rede. (Blz. 23.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 376

‘Kunt gij me zeggen kort en klaar, Vervolgde 't nikkelstuk zijn' rede, Wat is toch eigenlik de reden, Dat ik maar tien centiemen geld, En gij die weerde tienmaal telt!’ (Blz. 27.)

Niemand is gedwongen te rijmen; maar wie het doet, moet het goed doen. Wie het te moeielijk vindt, schrijve rijmlooze verzen, of indien hij daar ook niet gemakkelijk mede over den weg kan, schrijve proza. Wij weten zeer wel, dat enkele hedendaagsche Vlaamsche dichters zich dergelijke en andere slordigheden veroorloven; - doch dit getuigt slechts, of dat zij geenen smaak bezitten, of de taal niet genoegzaam machtig zijn. Wij raden den Heer Adriaensen bij andere, kieschere dichters ter schole te gaan. Vooral wanneer men voor kinderen schrijft, moeten taal en versificatie ten strengste worden geëerbiedigd. De Heer Adriaensen spelt, evenals eenige onzer Vlaamsche dichters, eigenlik, vriendelik, hartelik, kinderlik, in plaats van eigenlijk, vriendelijk, hartelijk, kinderlijk. Wij hebben nooit begrepen, waarom men prijs kon hechten aan dergelijke beuzelarijen, die overigens van een taalkundig standpunt beschouwd, niet te verdedigen zijn. Waarom toch die onberedeneerde haat tegen het letterteeken ij? Of wil men misschien beletten, door lik met eene enkele i te schrijven, dat men op dien uitgang den klemtoon late vallen. Zoo moet men, om logisch te wezen, voortaan ook ongeneesbar, vruchtbar deugdzam, heilzam met eene enkele a spellen, omdat de uitgangen baar en zaam zoomin als lijk hier het accent ontvangen. J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 377

Marnix van Sint Aldegonde door Volkman, door de Rederijkkamer de Olijftak met den tweeden prijs bekroond. Met voorrede van Dr. J. Van Vloten en portret op hout gesneden door een onzer beste kunstenaars. Antwerpen, J.G. Buschmann. 1875. Filips van Marnix, Heer van St Aldegonde, enz. door Dr. R.A.S. Piccardt. Met een woord vooraf van Dr. J. Van Vloten. Schoonhoven, S. en W.N. Van Nooten. 1875.

Het is een en twintig jaar geleden, sedert E. Quinet in zijne sierlijk geschreven Fondation de la République des Provinces Unies de aandacht van al wie Fransch leest, op de groote figuur van onzen Marnix van St Aldegonde vestigde, en van dit oogenblik zijn er verschillende boekdeelen verschenen, die tot doel hadden het beeld van den beroemden Brusselaar in een helderder daglicht te plaatsen, en zijne trekken, die door den tijd eenigszins uitgewischt waren, weer in het geheugen van iedereen te doen herleven. In zijne geboorteplaats kwamen zijne Fransche en Nederlandsche prozawerken, alsmede eenige zijner verzen uit; Anton Bergmann wreekte in zijne Plundering der Hoofdkerk van Lier1 de nagedachtenis van den vriend van Oranje over den smaad, die hem onverdiend door katholieke schrijvers werd en nog steeds wordt aangewreven, en J.J. Van Toorenenbergen maakte ons bekend met eene reeks van uiterst zeldzame en ongedrukte ‘Kerkelijke en Godsdienstige schriften’,2 die uit Marnix' kundige pen zijn gevloeid.

1 Philips van Marnix van St Aldegonde. Plundering der Hoofdkerk van Lier. Een geschiedkundig punt toegelicht. Lier, Van Mol. 2 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1871 en 1873. 2 deelen in-8o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 378

Men wilde echter nog meer: men verlangde ook aan het volk te leeren, wie Marnix is geweest, en wat hij voor het vaderland en de verlichting heeft gedaan: door de Antwerpsche Rederijkkamer de Olijftak, werd een wedstrijd voor de beste levensschets van den grooten man geopend. Men herinnert het zich: niet min dan veertien stukken werden ter mededinging ingezonden, en de Heer Vander Have, van Utrecht, werd bekroond. Doch eenige der overige levensschetsen hadden ook, naar het oordeel der zeer bevoegde jury van den wedstrijd, hare eigenaardige waarde, en verdienden insgelijks in het licht te worden gegeven. Aan het werk van den Heer Volkman, van Antwerpen, werd de tweede prijs, en aan dat van Dr. R.A.S. Piccardt, van Goes, eene eervolle melding toegekend. Dr. J. Van Vloten, die het verslag over den wedstrijd had uitgebracht, schreef, evenals voor de levensschets van den Heer Van der Have, eene voorrede voor de werkjes van de Heeren Volkman en Piccardt. ‘Bepaalde Van der Have zich’, aldus wordt de met zooveel warmte geschreven levensschets van den Heer Volkman zeer juist door den Heer Van Vloten gekenmerkt, ‘overeenkomstig de gedane vraag, meer tot Marnix' levens- en karakterbeeld, door de geschiedfeiten zooveel noodig toegelicht; Volkman geeft dien geschiedfeiten een grooter aandeel in zijne bladzijden, en stelt ons te midden van hen Marnix met pen en daad handelend voor. Voor wie minder op de hoogte der Nederlandsche geschiedenis zijner dagen is, zeker een des te welkomer aanleiding daar nader eens meê kennis te maken, en zich des te beter in Marnix' leven en omgeving te verplaatsen. Daarbij spreekt er uit Volkman's geschrift een bezielde Geuzentaal, naar de behoefte zijner eeuw gewijzigd, en

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 379 die niets anders dan de gemoederen zijner ontvankelijke lezers weldadig stemmen, en voor de goede zaak van recht en waarheid, te Antwerpen en elders, op hare beurt met vuur bezielen kan.’ In het Woord vooraf, bij het opstel van Dr. R.A.S. Piccardt door Dr. J. Van Vloten gevoegd, luidt het: ‘Aan eenige der voornaamste feiten uit Aldegonde's leven zijn opmerkingen vastknoopende, wijst hij ons op zijn voorbeeld, en noodt ons uit, het werk door hem, in 't belang der vrijheid van staat en geweten, in den geest zijner dagen verricht, in dien der onze voort te zetten.’ Men ziet, elk schrijver plaatst zich op een bijzonder, eigen standpunt, en wie met het prijsschrift van den Heer Van der Have vroeger heeft kennis gemaakt, zal, om zich een volledig denkbeeld van Marnix te vormen, wel doen zich insgelijks de antwoorden, op de prijsvraag door de Heeren Volkman en Piccardt geleverd, aan te schaffen. Beide werkjes zijn zeer geleidelijk geschreven, en beantwoorden volkomen aan het doel, dat men er zich heeft in voorgesteld. ‘Marnix’, zoo eindigt Dr. Piccardt, ‘was een groot man, die, zooals een geschiedschrijver zegt, voor alles aanleg had en in alles uitmuntte, maar wat hem vooral groot maakt, is zijn onvermoeide strijd voor waarheid, vrijheid, en recht. Nooit bedelde hij om vorstengunst, maar vorsten rekenden het zich eene eer, hem hun vriend te noemen. Nooit liet begeerte aan volksgunst hem een enkelen stap doen, maar ook, waar dat volk hem miskende, bleef hij het op het harte dragen. Tegen over de macht der duisternis, den inquisitiedwang, de priesterheerschappij, was hij onverzoenlijk, doch tegenover den dwalende zocht hij zich tot verdraagzaamheid te verheffen.’ Hij voegt er ten slotte bij: ‘Laat ons van hem leeren veel te zijn, nimmer

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 380 te rusten, altijd het goede te zoeken. De dagen van bloedigen strijd liggen achter ons; vóór ons de strijd op het gebied des geestes. Er zijn daar nog boeien te verbreken, heerschers ten onder te brengen, er dreigen nog gevaren, die met vereende krachten moeten worden afgeweerd. Dat is niet het werk van enkelen, maar van allen. Zoo alleen kunnen wij het volk zijn, dat voorwaarts streeft, dat waarlijk vrij is, dat door verlichting en zedelijkheid anderen tot voorbeeld strekt. Op dan! Nederlanders! de banier gevolgd door Marnix van Ste-Aldegonde opgeheven. Boven zijn graf ons vereend om zijn werk voort te zetten! Aan der Schelde boord ook toone het nageslacht, dat de geest van Marnix niet gestorven is!’ Het zij zoo!... Wij wenschen beide voortreffelijke geschriften in de handen van al wie het harte warm voelt kloppen voor den roem en de grootheid van het vaderland en voor de vrijheid van den menschelijken geest. J.F.J. HEREMANS.

Jacob van Maerlants Roman van Torec, opnieuw naar het handschrift uitgegeven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien door Jan Te Winkel. Leiden. E.J. Brill. 1875. XLIII en 142 blz. in-8o.

Wie geen vreemdeling is op het gebied der geschiedenis onzer letterkunde, weet, dat sedert het terugvinden van het handschrift van J. van Maerlants Historie van Troyen, hetwelk vóór vier jaren door den heer J.A. Wolff aan Prof. De Vries werd aangekondigd, het stellig is, dat, behalve de talrijke schriften, die men aan den zoo vruchbaren middeleeuwschen Dichter uit het Brugsche Ambacht verschuldigd is, nog drie werken, waarvan eilaas!

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 381 slechts één ons is toegekomen, door hem werden vervaardigd. In de Historie van Troyen, waarvan een groot gedeelte door Dr. J. Verdam in de te Groningen bij J.B. Wolters verschijnende Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde1 het licht zag, lezen wij:

Een, hiet Benoot van Sente More, Dichtet van Latyn in Romans Mit rymen, scone ende gans. In den Duytsche dichtet Jacop Van Merlant; doer nyemans scop So en wilt hys niet begheven, Eer dit boeck is al volscreven. Hier toe voren dichten hy Merlyn Ende Allexander uytten Latyn, Toerecke ende dien Sompniarys, Ende den cortten Lapidarys v. 50-60.

Zijn de Sompniarys en de Lapidarys verloren gegaan, dat is niet het geval met den Roman van Torec. die reeds in 1849 door Dr. W.J.A. Jonckbloet met verschillende kleine romans in het tweede deel van den Lancelot, doch zonder vermelding van den naam des dichters, werd opgenomen2. In de eindelooze compilatie, die onder den titel Lancelot verscheen, lag de Roman van Torec echter als begraven. Wij zijn den Heer Jan Te Winkel dank verschuldigd, dat hij hem opnieuw en afzonderlijk heeft uitgegeven. Doch

1 Episodes uit Maerlants Historie van Troyen naar het te Wissen gevonden handschrift bewerkt en uitgegeven door Dr. J. Verdam. 1873. 2 Roman van Lancelot (XIIIe eeuw) naar het (eenig bekende) handschrift der koninklijke Bibliotheek, op gezag van 't Gouvernement uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet. 's-Gravenhage 1846-1849. 2 deelen in-4o.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 382 hij heeft zich niet bepaald bij eenen eeuvoudigen herdruk van den tekst, zooals die door Dr. Jonckbloet werd bezorgd, thans dat men de overtuiging had gekregen, dat de Torec een werk is van J. van Maerlant, wilde de Heer Te Winkel meer doen: hij heeft niet alleenlijk den middeleeuwschen roman andermaal met het handschrift vergeleken, maar er eene zeer merkwaardige inleiding aan toegevoegd. Op het einde bevindt zich eene voortreffelijke verklarende woordenlijst, waarin de uitgever toont, dat hij zich met ernst op de studie der Middelnederlandsche taal heeft toegelegd, en op de hoogte is der hedendaagsche wetenschap. Wij koesteren te dezer gelegenheid met den Heer Te Winkel en al de beoefenaars der Middelnederlandsche letterkunde de hoop, dat het Boec van Merline, waarvan in de boven aangehaalde verzen mede spraak is, niet langer meer door den vorst van Bentheim-Steinfurdt, die er de gelukkige bezitter van is, aan het daglicht worde onttrokken, en wij weldra in staat mogen worden gesteld onze blikken te laten weiden over al de letterschatten, welke de

Vader Der Dietscer dichtere allegader ons heeft nagelaten. Iedereen zou er den edelen eigenaar van dit kleinood, waaruit zeker nog veel licht over den persoon van J. Van Maerland zal opgaan, erkentelijk voor wezen. J.F.J. HEREMANS.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2