<<

Spreekbeurt door Lou Spronck Probus I Maastricht, woensdag 27 september 2017

Leven, liefde en ouderdom – gedichten van Puteanus, Hooft en Huygens

Erycius Puteanus (Venlo 1574 – Leuven 1646) (Eerryk de Put, ps. Honorius van den Born)

Puteanus was een burgemeesterszoon uit Venlo. Hij doorliep de befaamde Latijnse school in Dordrecht, studeerde vervolgens in Keulen en Leuven. Aan de Leuvense universiteit volgde hij colleges bij Justus Lipsius (o.m. auteur De constantia 1584). In 1597 zien we hem als professor in de retorica in Milaan, waar hij huwde met een Italiaanse. In 1606 volgde hij in Leuven zijn overleden leermeester Lipsius op. Een homo universalis (gelijk Huygens), die brieven wisselde met alle grote geesten in Europa, vooral in het Latijn, maar ook in het Nederlands. Hij achtte het Nederlands niet inferieur aan het Latijn en promootte de Nederlandse poëzie door anderen te stimuleren (bijvoorbeeld Justus de Harduijn) en door zelf gedichten te schrijven. In 1639 verscheen zijn Sedigh leven [sedigh: deugdzaam, rijk aan kwaliteit] in tweede druk. De bundel bevat 365 epigrammen, voor iedere dag van het jaar een.

Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)

Spreukbeeld. Dicht-stof Borger Zedig leven, daaglijks brood Ziet, o borger, wat gij zijt, Deel ik uit aan klein en groot; Wat betaamt naar eis van tijd: Vroed is hij, die daaglijks doet Mengt met eer al uw gewin: Dat hem al zijn leven voedt. Eer wat meer, gewin wat min.

Verkeerd houwelijk Boeken ’T is om de broek, al dat men vecht. Boeken zet ik tegen geld; Als vrouw wordt man, dan gaat het slecht; Nutter leest men als men telt: Die meester was, en is maar knecht. Weinig boeken, rijk verstand; Als man blijft man, dat staat de echt. Geld met hopen, stijve hand.

Manschap Heer en knecht Als gij dan meint man te zijn, Gij, knecht, verdraagt uw heer, Nieuwe zorgen, vrijheids schijn: Want daarom is hij meer. Vrouw en kinder, zoete band; Beschermt zijn eer en recht, Hand wordt slaaf, en slaaf ’t verstand. Want daarom zijt gij knecht.

Klein en groot Snorken Hier klein daar groot, hier zorg daar rust: Het snorken is dag-nacht-geraas, Hoe groter goed, hoe kleinder lust. Een pof-getier, een dwaas geblaas, Die groot in kleinheid wezen wil, Bij dag en nacht altijd veracht; In grootheid houdt hem klein en stil. Maar meer bij dag, als wel bij nacht.

Erycius Putean door Anthony van Dyck

Pieter Corneliszoon Hooft ( 1581 – Den Haag 1647)

Evenals Puteanus was de Amsterdammer Hooft zoon van een burgemeester. In 1598-1601 maakte hij een grand tour: in Frankrijk verbleef hij één, in Italië twee jaar. Terug in de Lage Landen volgde hij colleges rechten en letteren aan de universiteit van Leiden. Daarna werd hij benoemd tot drost en Muiden en baljuw van het Gooiland. Hij werd geboeid door staatkundige vraagstukken. De neerslag daarvan vinden we o.m. in zijn toneelstukken (Geeraerdt van Velsen en Baeto) en zijn historiografisch meesterwerk, de Nederlandsche Historien. Hooft was een gedreven beoefenaar van de ‘wel-levensconste’: de kunst van het goede leven (een ethisch én esthetisch ideaal). Het ‘huis te Muiden’ (het Muiderslot), waar hij vaak met vrienden en vriendinnen samenkwam, werd een literair-muzikaal-cultureel centrum van wel- leven. De brieven die de leden van de vriendenkring elkaar schreven, getuigen daarvan. Zijn herdersspel Granida en veel gedichten van Hooft zijn een loflied op de hoofse liefde. Het ‘Gezwinde grijsaard’ (dat is de God van de lineaire tijd, dit in tegenstelling tot de beleving van de tijd door Hooft) was bestemd voor Christina van Erp, zijn ‘Mithra [stralende] Granida’, met wie hij van 1610 tot haar vroege dood in 1624, getrouwd was.

Sonnet

Gezwinde grijsaard, die op wakk’re wieken staag [staag: gestadig] De dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken Altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken, Doodvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag

Onachterhaalb’re Tijd, wiens heten honger graag [graag: begerig] Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken En keert, en wendt, en stort staten en koninkrijken, Voor iedereen te snel – hoe valt gij mij zo traag?

Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen De schoorvoetige Tijd, en tob de lange dagen Met arbeid avondwaarts. Uw afzijn valt te bang. [arbeid: moeite] [afzijn: absentie] [valt te bang: kwelt mij] En mijn verlangen kan den Tijdgod niet bewegen; Maar ’t schijnt, verlangen daar zijn naam af heeft gekregen [daar ... af: daar ... van] Dat ik den tijd, die ik verkorten wil, verlang. [verlang: verleng]

Woonsdag, 17 februari 1610 Op ’t huis te Muiden

Pieter Corneliszoon Hooft door Michiel van Mierevelt

Constantijn Huygens (Den Haag 1596 – De Haag 1687)

Homo universalis in optima forma: polyglot, wiskundig talent (zijn zoon was de beroemde Christiaan), muzikant en componist, tekenaar en architect. Hij schreef in het Latijn, Frans en Nederlands. Bijzondere aandacht had hij voor de taal van het volk (blijspel Trijntje Cornelisdochter; Batava Tempe = ’t Voorhout). Meer dan 50 jaar verleenden hij diensten aan de Oranjes (de stadhouders Frederik Hendrik, Willem II, Willem III). Als diplomaat maakte hij (dienst)reizen door heel Europa. Scherpzinnig, met veel gevoel voor humor, taalkunstenaar (ook door puntdichten). Werken: Costelick Mal (satire op de mode), , Cluyswerck, De Nieuwe Zeestraet . Huygens trouwde in 1627 met Suzanna van Baerle, zijn Sterre (die al in 1637 stierf). Uit het beroemde sonnet ‘Op de dood van Sterre’ spreekt innerlijke bewogenheid onder streng bedwang van de rede. Een gelovig man, overtuigd Calvinist, aanvankelijk flink anti-paaps. Maar het fanatisme werd al gauw getemperd als gevolg van zijn vele contacten met andersdenkenden (ook priesters). ‘Zijn geloof werd dieper, naarmate hij ouder werd’ (aldus Knuvelder). Op de dag dat hij 69 werd, op reis van Freiburg naar Breisach, schreef hij het volgende gedicht:

Op mijnen geboort-dag

Nog eens september, en nog eens die vierde dag Die mij verschijnen zag! Hoeveel septembers, Heer, en hoe veel vierde dagen Wilt gij mij nog verdragen? Ik bid om geen verlang; ’t kan redelijk bestaan [verlang:verlenging] [bestaan:voldoen] Hetgeen ik heb gegaan, En van mijn wieg tot hier zijn zo veel duizend schreden Die ik heb doorgetreden (Met vallen, lieve God, en opstaan, zo gij weet) Dat wie al ’tzelfde leed En al dezelfde vreugd na mij had door te reizen, Zich driemaal zou bepeinzen [bepeinzen: bedenken] Wat besten oorber waar’: gelaten of gedaan. [oorber: baat]

Mij, Here, laat vrij gaan; Mijn rol is afgespeeld, en al wat kan gebeuren Van lachen en van treuren Is mij te beurt geweest, en al wat beuren zal [beuren: gebeuren] Zal ’t zelfde niet met al [voeg toe: zijn] En d’ oude schaduw zijn van dingen die wat schijnen [versta: En zal d’oude ...] En komende verdwijnen.

Wat wacht ik meer op aard, waarom en scheid’ ik niet? ’k Wacht, Heer, dat gij ’t gebiedt.

Maar, mag ik nog één gunst bij d’ andere begeren, Laat mij zo scheiden leren, Dat ieder een die ’t ziet, mijn scheiden en het zijn’ [het zijn’: zíjn scheiden Wenst eenderhand te zijn. [gelijksoortig]

4 september 1665, tussen Freiburg im Breisgau en Breisach Constantijn Huygens door Michiel van Mierevelt