2

BLIJVEND AANTREKKELIJK Tuinwijken van de jaren ‘30

Joost Kingma

Joost Kingma

3 4

Blijvend aantrekkelijk

Tuinwijken van de jaren ‘30

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft, op gezag van de Rector Magnificus prof.ir. K.C.A.M. Luyben, voorzitter van het College voor Promoties, in het openbaar te verdedigen op dinsdag 22 mei 2012 om 15.00 uur door Jozef Hermanus KINGMA landbouwkundig ingenieur geboren te Kortenhoef

5 Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotoren: Prof. dr.ir. V.J. Meyer Prof.dr.P. Schnabel

Samenstelling promotiecommissie:

Rector Magnificus, voorzitter Prof.dr.ir. V.J. Meyer, Technische Universiteit Delft, promotor Prof.dr. P. Schnabel, Universiteit , promotor Prof. Ir. D. van Gameren, Technische Universiteit Delft Prof.dr. L.A. de Klerk, Universiteit van Amsterdam Prof.dr.ir. H. Priemus, Technische Universiteit Delft Dr.ir. W. Reh, Technische Universiteit Delft Drs.ing. H.J.M. van , Universiteit van Amsterdam

Het deelonderzoek Particuliere tuinwijken van het Interbellum.Kenmerken van het stedelijke patroon werd mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van EFL Stichting en het Stimuleringsfonds voor Architectuur

6 Inhoud pagina

Woord vooraf 9

1 Inleiding 13 1.1 Onderwerp en vraagstelling 13 1.2 Karakteristiek van de wijken 16 1.3 Inventarisatie 18 1.4 Onderzoeksaanpak 21 1.5 Methodiek 23 1.6 Relevantie 26

2 Buiten wonen 27 2.1 De trek naar buiten 27 2.2 Stadsontwikkeling in de 19e eeuw 37

3 Vormgeven aan het buiten wonen 55 3.1 Villaparken en tuinsteden als inspiratiebron 55 3.1.1 Villaparken: kenmerken, ligging en bewoners 55 3.1.2 Tuinsteden en -dorpen: kenmerken, ligging en bewoners 67 3.1.3 Conclusie: van villapark en tuinstad naar tuinwijk 88 3.2 De architectuur van het buiten wonen 91

4 Samenleving en woningmarkt in het Interbellum 109 4.1 Politiek, economie en cultuur 109 4.2 Woningmarkt 127

5 Ruimtelijke ingrediënten voor aantrekkelijke tuinwijken 137 5.1 De dimensies van het woonmilieu 137 5.2 Stedenbouwkundige compositie 138 5.2.1 Stedenbouwkundige maatlat 138 5.2.2 Weefselanalyse in oude en nieuwe wijken 143 5.2.3 De Amsterdamse grachtengordel: een vergelijking 155 5.3 Architectuur: de balansstijl van het jarendertig huis 157 5.4 Straatbeeld: eenheid in verscheidenheid 169 5.5 Bewoners, waardering en woningprijs 179 5.5.1 Bewoners 179 5.5.2 Waardering van het tuinwijkmilieu 183 5.5.3 De woningprijs als indicator voor aantrekkelijkheid 187

6 Organisatie van bestendige kwaliteit 191 6. 1 Het mechaniek: partijen en hun rol 191 6. 2 De overheid: ondernemer en regisseur van eenheid 193 6. 3 De private sector: leverancier van identiteit 217 6. 4 Conclusie: vormgevers van allure 225

7 7 Lering uit het verleden 227 7.1 Samenvatting van de resultaten 227 7.2 Conclusie: de sleutel tot het blijvend aantrekkelijke woonmilieu van jarendertig wijken 239

8 Perspectief 243

Summary 249

Geraadpleegde literatuur 257

Bijlagen 271

Dankwoord 281

Curriculum Vitae 282

Colofon 283

8 Woord vooraf

“Town and country must be married, and out of this joyous union will spring a new hope, a new life, a new civilization.” Ebenezer Howard, 1902

Er zit een verhaal in de ontwikkeling van tuinwijken uit de jaren ‘20 en ’30 van de vorige eeuw. Het verhaal van een middenklasse die tot welvaart komt en zijn droom van buiten wonen kan realiseren. Het verhaal van geslaagde stedenbouw zonder sterk overheidsingrijpen. Het verhaal van particulieren die in huizen beleggen als aanvullende pensioenvoorziening. Het verhaal van zoveel, zo mooi en zo goed gebouwde woningen in een tijd die nota bene als de Grote Depressie te boek staat. Een verhaal met lering voor de stedenbouwers van nu.

Neem het jarendertig huis waar ik in 1950 ter wereld kwam. Gekocht door mijn grootvader van moederszijde, ‘hoofd der school’ in Kortenhoef. Gelegen naast de buitens van ’s-Graveland op de prachtige gradiënt van de Utrechtse Heuvelrug naar het Loosdrechtse plassengebied. De rijke overgangszone met schitterende buitenplaatsen als Trompenburg, Leeuwenburg en Schaap en Burg. Een gordel van monumentaal groen waar wij ‘s zondags doorheen liepen op weg naar die andere opa, van vaderszijde, in Hilversum. Langs de holle boom in het Spanderswoud, waar je je zo lekker in kon verstoppen. Naar dat jarentwintighuis, waar opa op zondag om 12 uur steevast naar de radio moest luisteren. Want wie het wereldnieuws volgde, gaf in die tijd blijk van modern leven. Waarbij hij dan gezellig in de kleine zijkamer zijn pijp aanstak. Het huis waar hij, leraar autotechniek, in de schuur als hobby de metaalbewerking bleef uitoefenen en kleine gebruiksvoorwerpen maakte, zoals een asbak of een spaarpotje voor een kleinkind. Of een vuilnisemmer repareerde. Waar hij in de tuin de nog warme leg uit de kippenren haalde om voor ieder van ons een geklutst ei in een boerenbonten beker te maken. Rauw. Dat kon nog toen. Wij dronken het met smaak op. Hij was in cultuur en opvattingen blijven leven op de grens van stad en land. Was het daarom dat hij zich zo thuis voelde in de nieuwe buitenwijk van Hilversum waar vele stedelingen zich vestigden in de trek naar buiten in de moderne 20e eeuw? In de nieuwe ‘buitenplaatsen voor burgers’ waar Hilversum en Het Gooi in grossierden? Onder de strakke regie van stadsbouwmeester Dudok, die Hilversum schiep tot een stralend voorbeeld van Interbellum-stedenbouw. Met een groene gordel van wijken rond de oude dorpskern die tot op de dag van vandaag een blijvende aantrekkingskracht uitoefenen op de inmiddels tot een omvangrijke maatschappelijke klasse gegroeide ‘middenstand’.

Opa was de oudste zoon van een te jong overleden smid in Wijtgaard. In het Friesland van rond de vorige eeuwwisseling. Schraalhans keukenmeester. Hij liep elke dag 6 km naar Leeuwarden om daar de ambachtsschool te bezoeken. Om leraar metaalbewerking te kunnen worden. Om de eerste te zijn die in Nederland jongens ging opleiden tot automonteur. In een land dat de vrijheid ging ontdekken van het eigen autobezit. Naast het eigen woningbezit. Zelf zijn eigen lesmateriaal samenstellen. Hard werken. Zuinig leven. Sparen. Om op die manier langzaam hogerop te komen op de sociale ladder. Naar erkenning. De erkenning van een trotse Fries die buiten de eigen bekrompen kaders van het platteland was getreden naar één van de Friese diaspora, het snel groeiende Hilversum in het Gooi. Hij werd een van de vele kleine beleggers die de dragers werden van de wijken voor de hogere middenklasse. De gegoede burgerij.

9 Hij kocht tussen 1914 en 1931 in totaal 7 woningen. In één woonde hij met zijn gezin, de andere zes verhuurde hij. Vanaf 1941 verkocht hij de huizen geleidelijk aan de huurders.

En is het toeval dat het huis in Driebergen, dat ik jarenlang bewoonde, in 1937 door de toenmalige bewoner samen met de twee aangrenzende huizen werd gekocht? Eén huis zelf bewonen, de andere twee verhuren. Daar lijkt een patroon in te zitten van particulieren die beleggen in woningen. Het verhaal van de jarendertig wijken is dus ook het verhaal van een middenklasse die tot welvaart komt en zijn spaargeld belegt in ‘stenen’, een solide belegging vergeleken met de tijdens de beurskrach van 1929 ingestorte aandelenmarkt.

Waar komt mijn fascinatie voor het onderwerp vandaan? In de jaren ‘80 betrok ik met mijn gezin een mooi jarendertig huis aan de Sterrenboslaan in Driebergen. In de daarop volgende jaren verrijkten we het huis met een uitbreiding van de keuken, waarna er nog diverse kleinere verbouwingen volgden. Bij elke uitbreiding verzekerde ik me ervan dat de architect en de aannemer goed begrepen hadden dat het patroon van raampartijen, de steensoort en het metselverband naadloos moesten aansluiten bij de oorspronkelijke stijl uit de jaren ’30. Want ik was me ervan bewust geworden dat dit type woning een unieke kwaliteit bezit, waar je met respect mee om moet gaan. Geleidelijk aan begon ik me ook af te vragen waarom dit type huizen zo populair blijft op de woningmarkt. Midden jaren negentig ging ik bij Bouwfonds werken. Mijn collega Henk van Zandvoort, die verantwoordelijk was voor de woningbouw, vertelde me bij het kennismakingsgesprek dat hij in ieder geval één woningtype altijd verkocht: het retro-jarendertig huis. Als warme broodjes gingen ze over de toonbank, zei hij. Vanaf de jaren negentig groeiden deze neotraditioneel gebouwde woonwijken uit tot het meest gewilde woonmilieu in Vinex-locaties en andere stadsuitbreidingen. Daarmee werd voor mij de vraag nog indringender: wat is er toch aan de stijl van de jarendertig huizen zo bijzonder dat niet alleen het origineel zo aantrekkelijk is op de woningmarkt, maar dat deze stijl ook op grote schaal in nieuwe woonwijken wordt toegepast? Wat is de sleutel tot het succes van die originele tuinwijken? Wat zijn de unieke kwaliteiten van deze wijken en woningen? Waarom halen retro-wijken toch lang niet altijd de kwaliteit van het origineel? Dat zijn de vragen die me fascineren. Een fascinatie voor bouwhistorie, meer dan nostalgie. Een zoektocht naar de cruciale factoren voor de kwaliteitzin van de stedenbouw en architectuur van de periode tussen de beide wereldoorlogen die ook wel wordt aangeduid als het Interbellum. Voor u ligt het resultaat van deze zoektocht. Een verkenning naar het landstedelijk wonen, de nieuwe ‘lustoorden’ voor de beter gesitueerde forens uit de eerste helft van de 20e eeuw.

Wat is de aantrekkingskracht van het buiten wonen? Ik loop in gedachten rond in Driebergen. Dorp op de Stichtse Lustwarande. Ik kijk naar het huis aan de Sterrenboslaan. Een flinke twee-onder-een-kap woning. Gelegen in de bocht van de laan. En ik hoor de stilte. Stilte, rust en ruimte. Stilte en rust die hoort bij het bos, bij het platteland. Maar die ook in de stedelijkheid van een buitenwijk haalbaar is. Een laan met afwisseling van eiken, berken, essen en beuken als laanbeplanting. Met een groene grasberm waarin een enkele auto al detoneert. Zomerzon die door het bladerdek wordt gefilterd en een grillig patroon van schaduwen werpt op de straat waar een paar kinderen hinkelen. Of waar ze een fietswedstrijdje houden zonder dat razend autoverkeer de kinderidylle verstoort. Idyllisch? Ja. Het kan. Ook in de 21e eeuw.

10 Op 30 oktober 2008 schrijft Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, in zijn column in het Financieele Dagblad over de kwaliteit van de woningen en wijken uit de jaren ’30: ”Zoveel, zo mooi en zo goed gebouwd, met zoveel smaak en zoveel stijl in een tijd die economisch niet als een recessie, maar zelfs als een depressie wordt beschouwd, het blijft verbazen. Wie bouwde dat en wie wilde dat risico nemen? Wie ging daar wonen? Je kunt je niet goed voorstellen dat kwaliteit ontstaat in echt slechte tijden, maar toch lijkt het er wel op.”1

De Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith schreef zijn beroemde boek The Great Crash 1929 in het jaar 1955, precies op het moment dat er in de VS weer een nieuwe financiële crisis op uitbreken stond. Zijn boek is sinds die tijd niet meer uit de boekhandel geweest. In de inleiding bij de uitgave van 1997 schrijft hij dat, elke keer als het boek net langzamerhand van de schappen ging, zich weer een nieuwe financiële euforie met bijbehorende ineenstorting van de beurskoersen aankondigde. En weer zitten we wereldwijd met een zware crisis die begon met een speculatiegolf rond slechte Amerikaanse ‘subprime-hypotheken’. Producten waar de financiële verpakkingsindustrie in de afgelopen tien jaar met een verbijsterende snelheid en gemak in hoog tempo een goudmijn van wist te maken. Tot dusdanige proporties dat geen normale bankier kennelijk meer zicht had of wilde hebben op de risico’s. Een zeepbel van ongekende omvang die in 2008 met een enorme knal is geknapt. Met wereldwijd grote werkloosheid als meest dramatische consequentie. Want zoals Galbraith fijntjes opmerkt: ”a balloon that has been punctured does not deflate in an orderly way.”2 En weer kijkt iedereen, zoals Galbraith deed, naar de jaren ‘30 om antwoorden te vinden op vragen die de huidige crisis oproept. Vragen zoals Schnabel stelt en waarop ik in deze studie over de tuinwijken antwoorden probeer te geven.

Er zijn opmerkelijk weinig wetenschappelijke publicaties over het fenomeen van de ‘jarendertig woningen en –wijken’. Met deze studie wil ik nieuwe inzichten bieden in de bouwgeschiedenis en aantrekkelijkheid van deze particuliere tuinwijken uit het Interbellum. Inzichten die hopelijk een bijdrage kunnen leveren aan nieuwe landstedelijke woonmilieus, de ‘buitenplaatsen voor burgers’ van de 21e eeuw. Een verleden met toekomst.

Geschiedenis is veilig en comfortabel. Zij verandert niet meer. Hoogstens onze kijk erop. Hopelijk kan ik u met nieuwe inzichten verrijken. Ik wens u veel genoegen bij het lezen van deze historische en stedenbouwkundige analyse van particuliere tuinwijken in Nederland en mijn bijdrage aan de ontrafeling van de blijvende kwaliteit van deze ‘aantrekkelijke dertigers’.

Joost Kingma april 2012

Afbeelding 1 Zomerzon die door het bladerdek wordt gefilterd en een grillig patroon van schaduwen op de straat werpt.(Bron: coll.auteur)

1 Schnabel 2008 2 Galbraith 1997, p. xii

11 12 1 Inleiding

1.1 Onderwerp en vraagstelling

Vanaf het einde van de 19e eeuw tot in de eerste helft van de 20e eeuw ontwikkelden particuliere exploitatiemaatschappijen en gemeenten in het hele land royaal opgezette, groene wijken voor een in welvaart en omvang toenemende maatschappelijke middenklasse. Wij vatten dit stedenbouwkundige fenomeen samen onder de noemer ‘particuliere tuinwijken’. De jaren ‘30 van de 20e eeuw vormden het hoogtepunt van dit type stads- en dorpsuitbreidingen. Gewilde locaties waren de als gezond beschouwde, beboste zandgronden van de binnenduinrand tussen Den Haag en Bergen, de flanken van de Gooische en Utrechtse Heuvelrug en de Veluwezoom. Maar ook rond de Brabantse stedenrij en de Twentse steden, in Zuid-Limburg, op het stuwwalcomplex van Nijmegen en de Hondsrug nabij Groningen, rond en andere grotere steden, legden particulieren tuinwijken aan. Voorwaarde was een goede ontsluiting met trein of tram. Een pre was een locatie op een landgoed met rijke landschappelijke aanleg in de vorm van lanen en bosschages. Deze wijken vormen tot op de dag van vandaag een zeer gewild woonmilieu, waarvoor men bereid is diep in de beurs te tasten.

Er gaapt echter een kloof tussen de wens van de Nederlandse burger om in een groene, dorpse wijk in de nabijheid van de stad te wonen en het aanbod van dit woonmilieu op de Nederlandse woningmarkt, stelde het Ruimtelijk Planbureau (RPB) in 2005 vast in de studie De LandStad, landelijk wonen in de netwerkstad. De doelgroep woonconsumenten voor landstedelijk wonen wil landelijk, groen, ruim en kleinschalig wonen, met een lichte mate van gemeenschappelijkheid. Hiervoor kunnen de kleinschalige Nederlandse tuindorpen en tuinwijken uit de jaren ‘20 en ’30 een interessante inspiratiebron vormen, merkte het RPB op.3 Wim Derksen, directeur van het Ruimtelijk Planbureau voegde daar op 5 oktober 2005 in Het Financieele Dagblad onder de kop ‘Kleinschalige woonmilieus zijn favoriet’ aan toe: “Je ziet ze steeds vaker in nieuwbouwwijken: de jarendertig woningen. Er zit een normaal dak op, de dakgoten steken een beetje uit, de ramen zijn nogal klein en de woningen hebben bij voorkeur een voortuintje naast een ruime achtertuin. Ze zijn gewild, vooral bij de nieuwe bewoners. Je zult ze evenwel tevergeefs zoeken in het nieuwe jaarboek van de Nederlandse architectuur. Ze worden door de gemiddelde architect met dédain besproken. Wat ik mis is neotraditionele stedenbouw. Vroeger ontstonden wijken veel geleidelijker. Timmerlieden kochten kavels en bouwden daarop huizen voor de bemiddelde burger. Soms kochten ze één kavel, soms een paar tegelijk. Zo ontstond een heel afwisselende wijk, met heel verschillende woningen. De nieuwbouw zou veel meer gebruik kunnen maken van tradities die door de eeuwen heen zijn ontstaan.”4 Deze opvattingen van het Ruimtelijk Planbureau vormden een inspiratiebron voor dit onderzoek.

Vanaf het midden van de jaren negentig zijn er in Vinex-locaties en andere stadsuitbreidingen vele buurten gebouwd waar elementen uit de particuliere tuinwijken terugkomen in het stedenbouwkundige en architectonische ontwerp. Lang niet altijd kunnen deze hedendaagse tuinwijken met vaak retro-jarendertig architectuur de kwaliteit van hun voorbeelden uit de jaren ‘30 evenaren. Maar zowel de originele jarendertig wijken als hun hedendaagse navolgers zijn blijvend populair bij de woonconsument. Waar ligt dat aan?

3 Van Dam et al 2005, p.55 4 Derksen 2005

13 Wat zijn de essentiële kenmerken van de originele tuinwijken? Zijn het de brede laanprofielen, grote kavels en lage dichtheid van de bebouwing? Is er meer verscheidenheid in de architectuur, hebben de woningen meer eigenheid, meer individuele expressie? Hoe is de detaillering van het woonmilieu zowel wat betreft de openbare ruimte als wat betreft de vormgeving van de woningen? En wat was de invloed van de bij de bouw betrokken partijen, zoals de overheid, de particuliere sector en de bewoners op de kwaliteit?

Tuinwijken hebben een dorps karakter: groen, met gevarieerde bebouwing en toch harmonieuze eenheid in het straatbeeld. Particuliere tuinwijken doen daar nog een schepje bovenop; het zijn royaal opgezette wijken met een bepaalde allure die de aantrekkelijkheid voor de doelgroep, de gegoede burgerij, verhoogt.

Vraagstelling Woningen in tuinwijken uit de jaren ’20 en ‘30 zijn zeer gewild op de woningmarkt. Door hun bijzondere allure blijken de particulier ontwikkelde tuinwijken uit het Interbellum5 voor steeds nieuwe generaties bewoners een aantrekkelijk woonmilieu. Wat is de sleutel tot het succes van deze woningen en wijken? Wat maakt ze blijvend aantrekkelijk? Waarin schuilt het ‘geheim’ van de unieke en duurzame kwaliteit van deze jarendertig wijken?

De particuliere tuinwijken uit het Interbellum lijken nu om meerdere redenen weer relevant te zijn. De architectuur en stedenbouwkundige opzet van de wijken is al enige tijd weer in de mode en wordt veelvuldig gekopieerd, als antwoord op de grote vraag naar ruime, groene woonmilieus. Maar ook de organisatie van het opdrachtgeverschap en de schaal en fasering van de plannen lijken aan actualiteit te winnen.

De centrale vraagstelling van deze studie is welke ruimtelijke kenmerken de blijvende aantrekkelijkheid van particuliere tuinwijken uit het Interbellum bepalen. Welke toenmalige stedenbouwkundige en architectonische condities en compositieprincipes, welke maatschappelijke kenmerken en omstandigheden en welk ontwikkelingsproces deze wijken tot een bestendig succes als woonmilieu hebben gemaakt. En welke lering hieruit kan worden getrokken voor de vormgeving en organisatie van toekomstig ‘landstedelijk’ wonen.

Afbeelding 2: Laan in een particuliere tuinwijk uit de jaren ’30 in Driebergen (Bron: TasT)

5 De periode tussen de twee wereldoorlogen wordt ook wel aangeduid als Interbellum (inter=tussen, bellum=oorlog)

14 Onderzoeksvragen Het onderzoek waarvan deze dissertatie verslag doet, heeft zich in de afgelopen jaren op een groot aantal aspecten van de centrale vraagstelling gericht. De onderzochte aspecten komen aan de orde aan de hand van de hieronder geformuleerde onderzoeksvragen. Het verslag van dit onderzoek in dit proefschrift heeft het karakter van een reeks capita selecta (zie par. 1.4). Met het onderzoek wordt het fenomeen ‘jarendertig stijl’ in stedenbouw en architectuur wetenschappelijk onder de aandacht gebracht van professionals en geïnteresseerd publiek en wordt inzicht geleverd in de oorspronkelijke receptuur van ruimtelijke condities, compositie en procesorganisatie van de particuliere tuinwijken.

De studie gaat in op de volgende vragen:

A. Inventarisatie • Wat zijn particuliere tuinwijken? Hoe kunnen ze worden gekarakteriseerd? Om hoeveel particuliere tuinwijken uit het Interbellum gaat het in Nederland en waar zijn ze gelegen? Hoeveel woningen omvatten deze wijken?

B. Historie en vormgeving van het buiten wonen • Wat zijn de motieven achter de trek naar buiten en hoe werd er vorm gegeven aan het buiten wonen? Welke invloed hadden 19e eeuwse stedenbouwkundige concepten voor het buiten wonen, zoals villaparken en tuinsteden, op de vormgeving van de particuliere tuinwijken? • Aan welke architectonische stromingen ontleent de jarendertig woning haar karakteristieke vormgeving?

C. Samenleving en woningmarkt in het Interbellum • Hoe ontwikkelde de samenleving zich op politiek, economisch en cultureel gebied in de periode tussen de wereldoorlogen? • Hoe functioneerde de woningmarkt gedurende de grote economische depressie in de jaren ‘30? Hoe kon er, ondanks de crisis, toch zoveel en zo goed gebouwd worden?

D. De ruimtelijke compositie • Wat zijn belangrijke ruimtelijke kenmerken die de kwaliteit van het stedelijke weefsel in particuliere tuinwijken bepalen? Wat zijn de bijbehorende kengetallen? • Hoe verhoudt de kwaliteit van het stedelijke weefsel van hedendaagse jarendertig wijken zich tot de oorspronkelijke tuinwijken? • Wat zijn de architectonische stijlkenmerken van het jarendertig huis? • Wie zijn de bewoners van de jarendertig wijken? Hoe waarderen de bewoners hun woning en woonomgeving? Komt de aantrekkelijkheid van jarendertig woningen ook in een hogere huizenprijs tot uitdrukking?

E. Organisatie van bestendige kwaliteit • Hoe werkte het ontwikkelingsproces, het ruimtelijk-organisatorische ‘mechaniek’? Welke publieke en private partijen waren betrokken? Wat was de rol van de overheid in de zorg voor ruimtelijke kwaliteit? Welke invloed ging uit van de wet- en regelgeving en de controle hierop door inspecties, schoonheidcommissies en stadsbouwmeesters? Wat was de rol van de exploitatiemaatschappijen, de ontwerpers en de bouwers hierin? Wat was de rol van bewoners en beleggers?

15 1.2 Karakteristiek van de wijken

Er zijn opmerkelijk weinig wetenschappelijke publicaties over het fenomeen van de jarendertig woningen en wijken in Nederland. Verbazend, want nog steeds is ‘jarendertig’ een veel gebruikt - en dus kennelijk zeer verleidelijk - adjectief bij makelaars als verkoopargument voor de woningen in deze wijken. Projectontwikkelaars bouwen op grote schaal woningen en wijken in jarendertig stijl. En architecten krijgen van particuliere opdrachtgevers veelvuldig de vraag om hun nieuwe huis in die stijl te ontwerpen.

Wetenschappelijke bronnen van kennis over het buiten wonen in villaparken en tuinwijken zijn een promotieonderzoek dat G.A. Hoekveld in 1964 uitvoerde naar de ontwikkeling van Baarn als villadorp vanaf het midden van de 19e eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog6 en studies die J. de Haan in de jaren ’80 verrichtte naar de ontwikkelingsgeschiedenis van 19e- en vroeg-20e- eeuwse villaparken aan de hand van de situatie in Kennemerland en het Gooi7. Midden jaren ‘90 liet het voormalige ministerie van VROM een tweetal studies uitvoeren naar tuinstadmilieus in Den Haag en als inspiratiebron voor nieuwe woonwijken in het kader van de Vinex.8

Aan de tuinstadfilosofie en de vanuit deze visie gebouwde sociale tuindorpen voor de (geschoolde) arbeidersklasse zijn meerdere wetenschappelijke publicaties gewijd. Een recent onderzoek naar dit onderwerp is te vinden in het proefschrift Tuinsteden - tussen utopie en realiteit waarop Harm Jan Korthals Altes in 2004 promoveerde9. Dit onderzoek, op het grensvlak van sociaal-wetenschappelijk onderzoek en de ontwerpende disciplines, richt zich in het bijzonder op de kleinschalige tuindorpen die uit sociale overwegingen in de eerste helft van de 20ste eeuw werden gebouwd voor de arbeidersklasse. Aan de hand van de woonsatisfactie van de huidige bewoners heeft Korthals Altes onderzocht welke ruimtelijke en maatschappelijke kenmerken de woonkwaliteit bepalen. Dit onderzoek is een interessante bron van kennis over de ontwikkelingsgeschiedenis van de tuinstadgedachte. Daarnaast biedt het inzicht in de samenhang tussen de beleving van woonkwaliteit door bewoners en de ruimtelijke en maatschappelijke kenmerken van deze tuindorpen.

Het verschil tussen deze sociale tuindorpen en particuliere tuinwijken zit in de initiatiefnemers voor de aanleg, in de bewonersdoelgroep en in het product. De sociale tuindorpen die Korthals Altes heeft onderzocht werden gebouwd door fabrikanten en andere ondernemingen zoals de Nederlandse Spoorwegen, woningbouwverenigingen en gemeenten. De doelgroep van de ondernemingen was hun personeel, waarvoor zij vanuit sociale motieven betaalbare en gezonde huisvesting wilden bouwen conform de oorspronkelijke tuinstadgedachte. Woningbouwverenigingen en gemeenten hadden ook een sterke sociale doelstelling: goede, gezonde en betaalbare woningen voor de (geschoolde) arbeidersklasse. In alle gevallen ging het om vaak fraai vormgegeven, maar - naar huidige maatstaven - kleine (huur)woningen op verhoudingsgewijs grote kavels in een groene setting. De grote tuinen hadden oorspronkelijk een functie als moestuin voor het verbouwen van de eigen groenten.

De particuliere tuinwijken die onderwerp zijn van deze studie werden gebouwd tussen de beide wereldoorlogen, hadden doorgaans particuliere initiatiefnemers en kenmerken zich door grote

6 Hoekveld 1964 7 De Haan 1986 en 1990 8 Kuiper Compagnons 1995 en Wissing 1995 9 Korthals Altes 2004

16 (koop)woningen van allure voor de welvarende middenklasse in een royale, groene stedenbouwkundige structuur. Kenmerkend voor particuliere tuinwijken is de ligging op de hogere zandgronden en de nabijheid van spoor- en tramwegen. Vaak werden de wijken gesitueerd op landgoederen met een van oorsprong rijke landschappelijke structuur in de vorm van parkaanleg rond de woning, zichtlanen, sterrenbossen, door houtwallen omzoomde weiden en productiebossen. De woningen in deze wijken werden door een schare aan opdrachtgevers gebouwd in de vorm van een vrijstaand of dubbel woonhuis, of als korte rijen met bijzondere hoekoplossingen, op doorgaans ruime kavels aan brede lanen, parken en pleinen. De woningen hebben veelal een hoge mate van eigen, individuele identiteit.

Afbeelding 3: Karakteristieke twee-onder-een-kap woningen uit de jaren ’30 in de particuliere tuinwijk Sterrebosch in Driebergen. (Bron: auteur)

17 1.3 Inventarisatie

Hoe omvangrijk is het fenomeen ‘particuliere tuinwijk’ in Nederland? Particuliere tuinwijken komen verspreid over het land voor, veelal aan de rand van of in de nabijheid van grotere steden, met een zwaartepunt op de hogere zandgronden en in de nabijheid van spoor- of tramwegen. Om een beeld te krijgen van het aantal, de omvang en de ligging van particuliere tuinwijken in Nederland is een inventarisatie uitgevoerd in een aantal stappen.

Geïnventariseerd zijn woongebieden die een stedenbouwkundige eenheid (of deel daarvan) vormen en minimaal honderd woningen omvatten. De omvang kan oplopen tot soms enige duizenden woningen. Het CBS hanteert voor deze geografische eenheid het begrip buurt. In sommige gemeenten, zoals Den Haag, wordt het begrip wijk gereserveerd voor een grotere geografische eenheid die meerdere buurten omvat. Omdat het onderwerp van deze studie het stedenbouwkundige fenomeen tuinwijken betreft, is er voor gekozen om de onderzochte locaties consequent als wijk en niet als buurt aan te duiden, een enkele keer afgewisseld met het veel gebruikte synoniem kwartier.

Hoe is mijn inventarisatie en selectie van particuliere tuinwijken in Nederland tot stand gekomen?

Stap1: geografische spreiding Om een eerste, globale indruk te krijgen van de geografische spreiding van particuliere tuinwijken in Nederland uit de periode tussen beide wereldoorlogen zijn topografische kaarten van rond 1920 visueel vergeleken met die van rond 1950 en zijn ruim opgezette, groene buitenwijken en dorpsuitbreidingen gekozen die in deze periode zijn gebouwd. Dit resulteerde in een lijst met 128 steden en dorpen met dit type buitenwijken uit het Interbellum (zie bijlage 2). Als we kijken naar de geografische spreiding van deze plaatsen, valt op dat er een aantal regio’s is met opvallend grote concentraties groene buitenwijken, te weten: • Binnenduinrand Den Haag - Leiden • Noord- en Zuid-Kennemerland • Gooi en Eemland • Utrechtse Heuvelrug • Veluwezoom rond Arnhem en Apeldoorn

Daarnaast zien we tuinwijken in verstedelijkingsregio’s rond de Twentse, Brabantse en Zuid- Limburgse industriesteden en op de Hondsrug ten zuiden van Groningen. Al deze regio’s worden gekenmerkt door een combinatie van omstandigheden die de bouw van tuinwijken begunstigden: ze hebben relatief veel hogere, ‘gezonde’ en beboste zandgronden en beschik(t)en over een goed netwerk van spoor- en tramverbindingen. Ook zien we tuinwijken in de directe periferie rond Amsterdam en Rotterdam

Stap 2: selectie van kenmerkende particuliere tuinwijken Vervolgens is een meer nauwkeurig beeld van het aantal en de omvang van particuliere tuinwijken verkregen door analyse van een speciaal voor dit onderzoek samengesteld

18 databestand, geënt op de standaard buurtindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS in uw buurt).10 Begonnen is met een selectie van CBS-buurten met meer dan 100 koopwoningen uit de bouwperiode 1920-1939. Voor de inventarisatie was alleen de actuele situatie wat betreft koopwoningen beschikbaar, niet de situatie in de bouwperiode. Er blijken ruim 1200 buurten in Nederland te zijn met minimaal 100 koopwoningen die zijn gebouwd in de periode 1920-1939. Die buurten herbergen ruim 2 miljoen woningen, waarvan circa 340.000 koopwoningen gebouwd tussen 1920 en 1939. De overige woningen zijn huurwoningen of het zijn woningen die vóór 1920 of na 1939 zijn gebouwd. Tussen 1920 en 1939 werden er circa 900.000 woningen in Nederland gebouwd. Van deze woningen werd circa 80% (700.000) door particuliere ondernemers gerealiseerd en de rest door gemeenten en woningbouwverenigingen.11 Een deel van de particuliere woningen is in de huursector terecht gekomen. Een ander deel is buiten de genoemde buurten gebouwd.

Van de genoemde 1200 buurten is slechts een deel een typische particuliere tuinwijk. Kenmerkend voor deze tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30 is een relatief groot percentage koopwoningen en relatief veel vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen. Met de criteria ‘bouwjaar tussen 1920 en 1939’, ‘koopwoning’ en de woningtypologie ‘vrijstaand’ of ‘tweekapper’ is uit de 1200 wijken een selectie gemaakt van typische particuliere tuinwijken. Om als kenmerkende particuliere tuinwijk aangemerkt te worden, is als richtlijn voor de buurt aangehouden: meer dan 40% woningen gebouwd in de periode 1920-1939 en/of meer dan 40% woningen in de categorieën vrijstaand en twee-onder-een-kap.

Op basis van deze selectiemethodiek kunnen circa 100 CBS-buurten model staan voor de particuliere tuinwijk uit het Interbellum, de jarendertig wijk. In deze tuinwijken staan circa 100.000 woningen, waarvan circa 40.000 koopwoningen uit deze bouwperiode. De overige woningen vallen voor een deel in de categorie particuliere verhuur en kunnen dus ook aangemerkt worden als jarendertig woningen. In bijlage 2 is de lijst met geselecteerde wijken opgenomen.

De circa honderd geselecteerde tuinwijken zijn weergegeven op de navolgende kaart.

10 Het databestand is in 2004 voor dit doel samengesteld door Bridgis BV, gebruik makend van de volgende bestanden: “Bouwjaar, eigendom van woningen en woningtypologie per CBS- buurt” van Wegener DM en “6-positie postcodes per CBS-buurt” van R&Data BV. 11 Van der Schaar 1986, pp.74-75

19

Afbeelding 4: Ligging van particuliere tuinwijken in Nederland Kenmerkend voor particuliere tuinwijken uit het Interbellum is de ligging op de hogere zandgronden en de nabijheid van spoor- en tramwegen. De ondergrond geeft de hoogteligging weer en de spoorwegsituatie in 1934. Concentratiegebieden van tuinwijken zijn de binnenduinrand van Den Haag tot Bergen (NH), Gooi en Eemland en Utrechtse Heuvelrug, Veluwezoom rond Arnhem en Apeldoorn en Twente. (Bron: auteur)

20 1.4 Onderzoeksaanpak

Het onderzoek naar de particuliere tuinwijken heeft zich stap voor stap ontwikkeld. Er was aanvankelijk geen vastomlijnd plan voor de dissertatie zoals deze nu voor u ligt. De studie heeft zich geleidelijk ontwikkeld en heeft dan ook het karakter van capita selecta: een gestructureerde verzameling van deelonderzoeken die een groot aantal aspecten van de blijvende aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken behandelt. Dit impliceert ook dat deze studie beperkingen kent en dat bepaalde onderwerpen dus niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Naar verhouding ligt er meer nadruk op de fysiek-ruimtelijke aspecten van de vraagstelling en wat minder op de sociaal-ruimtelijke kant. Zoals hierna uiteengezet wordt zijn beide aspecten, naast de procesorganisatie, echter onmisbaar voor de analyse van de blijvende aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken.

Na de hiervoor beschreven inventarisatie van plaatsen met kenmerkende tuinwijken, heb ik in de periode 2004-2009 eerst een aantal historische deelstudies uitgevoerd in een drietal plaatsen uit de inventarisatie: Driebergen, Haren (Gr.) en . De keuze voor deze locaties was vooral praktisch van aard. Het zijn plaatsen met veel jarendertig woningen en daarom representatief voor de studie en er was voldoende documentatie beschikbaar. De goede bereikbaarheid van de plaatsen vanuit mijn werklocaties speelde daarbij ook een rol. Centraal bij deze historische deelstudies stond de rol- en taakverdeling tussen partijen die betrokken waren bij de totstandkoming van de tuinwijken in het Interbellum: de particuliere bouwsector, de overheid en de bewoners . Deze studies hebben geresulteerd in publicaties in de vorm van een artikelenreeks en drie boeken.12

Na de publicatie van het boek over de tuinwijken in Zeist in 2009, tekende zich een nieuw doel af: verdere verdieping van de studie op een aantal aspecten en afronding in de vorm van een dissertatie. Gebruikmakend van subsidies die ter beschikking werden gesteld door het Stimuleringsfonds voor de Architectuur en de Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Stichting kon een stedenbouwkundige verdiepingsslag worden gemaakt in de vorm van een weefselanalyse van een zevental particuliere tuinwijken, deels origineel en deels hedendaags. Daarnaast werd een aanvullende analyse gemaakt van de woningmarkt in de periode tussen beide wereldoorlogen, in het bijzonder gedurende de economische crisis van de jaren ’30. Gedurende de gehele onderzoeksperiode is een breed scala aan stedenbouwkundige, architectonische en maatschappelijke vakliteratuur bestudeerd, waaronder een selectie aan architectuurboeken en tijdschriften uit de eerste helft van de 20e eeuw.

Aanvankelijk gebruikte ik het begrip jarendertig wijk als aanduiding voor het onderwerp van deze studie. Die aanduiding was ontleend aan het in de woningmarkt gangbare begrip jarendertig huis als verzamelnaam voor woningen met de kenmerkende architectuur van de periode tussen de beide wereldoorlogen. Ik gebruik ‘tuinwijk’ in plaats van ‘middenstandswijk’ vanwege de positieve connotatie van tuinwijk met ‘groen, royaal, buiten’ (en de soms wat negatieve connotatie van middenstand met ‘middle-of-the-road’). Het begrip ‘tuinwijk’ is ontleend aan de tuinstadfilosofie (zie par. 3.1) en wordt in algemene zin gebruikt voor ruime, groene buitenwijken. In het planologische standaardwerk Ruimtelijke Ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk (2003) van Hans van der Kammen en Len de Klerk

12 Zie Kingma 2006, 2008 en 2009 en een zestal artikelen in het vastgoedmagazine Property NL in de jaargangen 2005 en 2006.

21 krijgt de particulier ontwikkelde villa- of buitenwijk uit de eerste helft van de 20e eeuw een plaats te midden van andere planvormen. De Klerk gebruikt hiervoor in zijn wetenschappelijk onderzoek ook wel de terminologie particuliere tuinwijk 13. Dat bracht mij er toe om dit begrip te gaan gebruiken als wetenschappelijke aanduiding van het onderwerp van deze studie.

13 De Klerk heeft naar eigen zeggen het begrip ‘particuliere tuinwijk’ geïntroduceerd als typeaanduiding van door particuliere maatschappijen ontwikkelde villaparken en tuinwijken, ter onderscheid van de door (spoorweg)ondernemingen, gemeenten en woningbouwverenigingen ontwikkelde ‘institutionele’ tuinwijken en -dorpen voor de (geschoolde) arbeider.

22 1.5 Methodiek

“Human society and the beauty of nature are meant to be enjoyed together” Ebenezer Howard, 1902

In de jaren ‘70 en ‘80 doceerden de hoogleraren Wim van Mourik en Fer Kleefman aan Wageningen UR het vak ruimtelijke planning. Basisleer hierbij is dat ruimtelijke patronen een resultaat zijn van zowel fysiek-ruimtelijke als sociaal-ruimtelijke condities. Ruimtelijke planning kan niet worden bedreven zonder kennis van en invloed op beide componenten. Dit principe treffen we ook aan in de leerstelling van Kevin Lynch: “form is irrelevant apart from society”.14 Oftewel: de stedelijke vorm, de fysieke omgeving heeft geen betekenis en geen waarde zonder de sociale component van de samenleving ter plaatse. Deze leer is verwant aan het zogenoemde triplexmodel, gehanteerd in stedenbouw en landschapsarchitectuur15. Dit model onderscheidt drie lagen: bodem, natuur en klimaat als abiotische en biotische grondslag, mens en samenleving als occupator, stedelijke en landelijke occupatiepatronen als resultaat van menselijk handelen op deze grondslag.

Steeds meer drong het tot de planners door dat, naast beïnvloeding van maatschappelijke condities en het stellen van fysieke ontwerpuitgangspunten, ook het ontwikkelingsproces zelf een belangrijk sturingsmiddel is. De stedelijke ontwikkeling en het daaruit resulterende occupatiepatroon is het resultaat van procesmatig handelen van veel partijen met uiteenlopende belangen. Bovendien hebben natuurlijke processen zoals landschapsontwikkeling hun eigen, lage dynamiek en dus lange planningshorizonten. In de jaren ‘80 werd in de landschapsplanning daarvoor het cascoconcept ontwikkeld. Dit concept introduceerde een nieuwe vorm van ontwerpen, de procesarchitectuur16. In de cascobenadering wordt een centrale plaats ingeruimd voor het ordenen van grondgebruikfuncties naar de verschillen in procesdynamiek: laagdynamisch met lange ontwikkelingstijd (veel biotische en abiotische processen) en hoogdynamisch met korte ontwikkelingstijd (veel mensgestuurde processen zoals bij de aanleg van infrastructuur en stedelijke functies). De vraag is hoe laagdynamische functies goed kunnen blijven werken zonder overlopen te worden door hoogdynamische functies. De cascoplanning wil dit vraagstuk oplossen door onderscheid te maken in een duurzaam raamwerk, waarvoor vooral de overheid verantwoordelijkheid draagt door het scheppen van condities, en gebruiksruimtes als contramal in het raamwerk, waar ruimte geboden wordt aan het particuliere initiatief. Vrijheid in gebondenheid is daarbij het parool. De cascobenadering is geen kant-en-klaar vormconcept. Het werd in eerste instantie ontwikkeld als een leidend principe om veranderingsprocessen in het cultuurlandschap te begeleiden. Het is echter ook bruikbaar bij stedelijke processen, zeker bij suburbane gebieden, waar de groene functies en de infrastructuur in het raamwerk kunnen worden aangelegd en de woningen in de vakken. Landschapsarchitecten en stedenbouwkundigen zijn dan vooral betrokken bij het vormgeven aan het raamwerk. Gedurende het uitvoeringsproces wordt het ontwerp stap voor stap verfijnd en ingevuld van grof naar fijn. Eerst wordt de hoofdstructuur van infrastructuur en groen aangelegd: het casco. Daarna worden de ‘vakken’ één voor één ingevuld. Hierdoor is er gedurende het ontwikkelingsproces voortdurend de mogelijkheid om bij te sturen.

14 Lynch 1981, p.100 15 Roncken 2005 16 Sijmons 1991

23

De manier van kijken naar het woonmilieu vanuit de fysiek-ruimtelijke en sociaal-ruimtelijke invalshoek en vanuit de procesorganisatie vormt de methodische basis voor deze studie naar particuliere tuinwijken. Het geheel kan worden aangeduid met het begrip ruimtelijke organisatie. Deze onderzoeksmethodiek kan aan de hand van onderstaand schema worden toegelicht.

Afbeelding 5: De ruimtelijke organisatie van het woonmilieu (Bron: auteur)

Het woonmilieu dat een wijk krijgt, wordt bepaald door een reeks van factoren in de ruimtelijke organisatie, die zich laten indelen op basis van de drie genoemde invalshoeken: 1. sociaal-ruimtelijk: de maatschappelijke condities tijdens de bouw en de sociale omgeving die wordt gecreëerd, 2. fysiek-ruimtelijk: de gekozen stedenbouwkundige en architectonische compositie op de bestaande landschappelijke, biotische en abiotische ondergrond en 3. procesorganisatie: de samenwerking tussen de partijen die bij het ontwikkelingsproces zijn betrokken. Onder de sociaal-ruimtelijke condities verstaan we alle sociaal-culturele en financieel- economische omstandigheden en inzichten die, al dan niet gestuurd, van invloed zijn op het ontstaan van een wijk, zoals de situatie op de woningmarkt tijdens de bouw, de doelgroep en de sociale cohesie tussen de buurtbewoners. Het resulterende maatschappelijke klimaat in een wijk vormt de sociaal-ruimtelijke compositie. Met de fysiek-ruimtelijke compositie bedoelen we de bouwstenen van de stedelijke ruimte en de samenhang daartussen zoals die wordt vormgegeven door de betrokken ontwerpers: stedenbouwkundigen, architecten en landschapsarchitecten. De abiotische situatie zoals klimaat, bodem en (grond)water en de biotische omstandigheden zoals flora, fauna en het bestaande landschap, vormen de condities voor de stedenbouwkundige en architectonische compositie. Bij de procesorganisatie gaat het om het samenspel en de rolverdeling tussen alle betrokken partijen in het ontwikkelingsproces. Partijen met onderscheiden rollen en doelen: overheden,

24 bouwers, vormgevers, bewoners en vele anderen. De overheden dienen vooral het collectieve belang, private partijen nemen aan het bouwproces deel vanuit hun eigen (commerciële) optiek, de (toekomstige) bewoner is het vooral te doen om een woning en woonomgeving die zo goed mogelijk bij zijn wensen aansluiten. Deze visie op de ruimtelijke organisatie bij de vorming van de particuliere tuinwijken is de basis voor de manier van observeren en analyseren, voor de onderzoeksaanpak die in deze studie wordt gehanteerd. De samenhang tussen de genoemde onderzoeksaspecten kan ook worden geïllustreerd met onderstaand schema.

Afbeelding 6: Analyseschema (Bron: auteur)

Bewoners (en bezoekers) van een wijk hebben een beleving van het woonmilieu die resulteert in een bepaalde waardering. Bij de (ver)koop van een woning komt deze waardering tot uitdrukking in de prijs.

Op basis van de hier geschetste onderzoeksmethodiek doet hoofdstuk 2 verslag van het historische onderzoek naar het fenomeen buiten wonen en de wijze waarop het buiten wonen vorm kreeg in de stedelijke ontwikkeling van de 19e eeuw. Hoofdstuk 3 behandelt de invloed van stedenbouwkundige concepten voor het buiten wonen, zoals villaparken en tuinsteden, op de vormgeving van tuinwijken en de architectuurstromingen die het genetische materiaal leverden voor het jarendertig huis. Vervolgens worden drie afzonderlijke aspecten van de particuliere tuinwijken nader geanalyseerd in de drie volgende hoofdstukken: de samenleving in het Interbellum (hoofdstuk 4), de ruimtelijke ingrediënten van het woonmilieu en de waardering hiervoor (hoofdstuk 5) en de organisatie achter de bestendige woonkwaliteit (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 zijn de onderzoeksresultaten samengevat en worden de conclusies uit de studie beschreven. De epiloog in hoofdstuk 8 schetst een doorkijk naar de (stedenbouwkundige) toekomst en het gebruik dat zou kunnen worden gemaakt van de onderzoeksresultaten bij de ruimtelijke organisatie van toekomstig ‘landstedelijk wonen’.

25 1.6 Relevantie

Bestudering van de particuliere tuinwijken uit het Interbellum is om meerdere redenen relevant. De architectuur en stedenbouwkundige opzet van de wijken is al enige tijd weer in de mode en wordt veelvuldig gekopieerd in nieuwe buitenwijken als antwoord op de grote vraag naar ruime, groene woonmilieus. Maar ook de organisatie van het opdrachtgeverschap en de financiering lijken weer relevant te zijn in de huidige tijd. Het doorgronden van de woonkwaliteit van tuinwijken beoogt dat er in ontwerp en procesorganisatie van toekomstige suburbane woonmilieus beter op gewenste kwaliteit gestuurd kan worden. Zowel door publieke als private partijen. Historisch inzicht in de wijze waarop de woonkwaliteit in de tuinwijken tot stand kwam, kan nieuwe inzichten bieden aan de publieke sector voor haar ruimtelijke sturingsopgave bij toekomstige suburbane gebiedsontwikkeling. Private partijen hebben ook belang bij meer inzicht in kwaliteitscondities. Het kennen van essentiële stedenbouwkundige kenmerken en procesvoorwaarden levert ook een belangrijke bijdrage aan de sturing op kwaliteit door private partijen als particuliere en institutionele opdrachtgevers, ontwikkelaars, bouwers en beleggers. Een goed product (woning en woonmilieu) verkoopt zichzelf en biedt een solide belegging. Voor de woonconsument betekent woonkwaliteit een hoogwaardig woonmilieu en een woning als mooi en duurzaam bezit.

Het onderzoek naar tuinwijken beoogt een bijdrage te leveren aan de professionele verdieping van het vakdebat over de stedenbouw, in het bijzonder de kwaliteit van suburbane woonmilieus. Als reactie op de grootschalige modernistische stadsplattegronden die overheersten in de naoorlogse periode, werd vanaf medio jaren ‘90 in de Vinex-locaties gezocht naar voorbeelden van meer ‘organische’ groeiende en duurzame stedenbouw. De tuinstadmilieus uit de eerste helft van de 20e eeuw vormden hiervoor een inspiratiebron, zoals blijkt uit de door het voormalige ministerie van VROM geëntameerde studies naar tuinstadmilieus.17 Ook zagen we een terugkeer naar meer traditioneel en consumentgericht bouwen.18 De inmiddels gerealiseerde Vinex-locaties roepen echter discussie op: grootschalige locaties met krappe maatvoering in kavels en straatprofielen, een gebrek aan programmatische flexibiliteit in grote bouwstromen. Naast een aantal geslaagde buurten zijn buurten met lange rijen met dezelfde woningen op te kleine kavels aan te smalle straten ook nogal eens het resultaat. Moeten we ze nu mooi of lelijk vinden, saai of levendig, monotoon of veelkleurig?19 Als we met dat beeld in gedachten kijken naar de particuliere tuinwijken uit het Interbellum, dan valt op dat men er daar wel in slaagde om zo te bouwen dat er eenheid én variatie was. Eenheid in het straatbeeld en toch veel variatie in de individuele woningen. De tuinwijken van toen zijn nog steeds succesvol. Dat roept de vraag op hoe men dat toen wel voor elkaar kreeg. Waarin verschillen ontwerp, uitvoering en markt van toen met de hedendaagse aanpak en wat kunnen we daar nu van leren? In het actuele vakdebat over duurzame stedenbouw wordt middels nieuwe gronduitgifte- strategiën gericht op schaalverkleining in het bouwproces een antwoord gezocht op de gevolgen van de kredietcrisis in 2008, de daardoor veroorzaakte economische recessie en de crisis op de vastgoedmarkt. Ook in dit debat kunnen de particuliere tuinwijken door hun ruimtelijke compositie en procesorganisatie een inspiratiebron vormen.

17 Kuiper Compagnons 1995 en Wissing 1995 18 Ibelings & Van Rossem 2009 19 Meyer, De Josselin de Jong & Hoekstra 2006, p.21

26 2 Buiten wonen

2.1 De trek naar buiten

Het landleven als ideaal Waarom willen mensen buiten wonen? Wat trekt hen in het ontvluchten van de stad? De aantrekkingskracht van het platteland is interessant genoeg eigenlijk allang geen nieuwigheid meer. In Architectuur en Landschap schetsen Clemens Steenbergen en Wouter Reh hoe het landleven al in de klassieke oudheid een ideaal was.20 De Romeinen maakten daarbij onderscheid tussen de villa rustica en de villa urbana. De eerste was iets wat wij tegenwoordig een landgoed zouden noemen, waar de buitenman wonen combineert met het agrarische bedrijf. De villa urbana was een riant landhuis en buitenplaats voor de stedeling, die in het warme seizoen zijn stedelijke huis ontvluchtte. In de 14e en 15e eeuw komt in Italië het landleven en het wonen in de villa opnieuw tot bloei onder het begrip villeggiatura. Het klassieke ideaal van otium (nuttig bestede vrije tijd) als tegenhanger van negotium (arbeid) werd door een humanistische elite opnieuw tot leven gebracht. In de villa kon men herstellen van de vermoeienissen en verplichtingen die verbonden zijn aan een hoge maatschappelijke positie. Men trok zich uit de stad terug, maar keerde het stedelijke leven niet de rug toe. De optimale locatie voor een villa was de plaats waar, naast uitzicht op de heuvels en vlakten, ook uitzicht bestond op de stad.

Figuur 7: De optimist (Bron :De Katholieke Illustratie 1925/1926)

Buitenplaatsen Als Hollandse kooplieden in de Gouden Eeuw met hun negotie in graan en specerijen genoeg geld hebben verzameld om zich een buiten aan te schaffen voor het verblijf in de zomer, doen ze dat aanvankelijk ook binnen zichtafstand van de stad. Rondom Amsterdam ontstaan de eerste buitenplaatsen aan vaarwegen de stad uit. In zijn proefschrift Amsterdams Arcadia constateert Marc Glaudemans dat zich in de eerste helft van de 18e eeuw, in het gebied dat tot de invloedsfeer van Amsterdam behoorde, honderden buitenhuizen bevonden.21 De rijke handelaren ontvliedden de zomerse hitte en stank van de stad. De nieuwe polders, zoals de Beemster, waren populaire vestigingsplaatsen, evenals de gronden langs de Vecht en Amstel en de afgegraven zandgronden van Kennemerland en ’s-Graveland.22

20 Steenbergen & Reh 2003 21 Glaudemans 2000, pp. 184-185 22 Blom 1998, p.86

27 Glaudemans schat het aantal buitenplaatsen rondom Amsterdam, zonder de Noord-Hollandse polders, in de periode 1700-1730 op 511 en rond het jaar 1850 op 499. De buitenverblijven in de Noord-Hollandse polders waren vaak boerderijen die eventueel waren aangevuld met een ‘herenkamer’. Op basis van beschikbare kaarten schat hij dit aantal op 200, deels daadwerkelijk buitenplaats (met een stedelijke eigenaar) en deels een boerderij (met een lokale eigenaar).

e Afbeelding 8: Het 17 -eeuwse buitenplaatsenlandschap rond Amsterdam (Bron: Blom 1998, p.85)

Afbeelding 9: Globale ligging van historische buitenplaatsen (Bron: RCE)

28

In de literatuur en het gewone spraakgebruik worden de begrippen buitenplaats en landgoed vaak door elkaar gebruikt. Van der Laarse en Kuiper hanteren de volgende omschrijving voor deze begrippen.23 Bij een buitenplaats gaat het om een monumentaal gebouw (kasteel of landhuis), dat samen met bijgebouwen en tuin- en parkaanleg een eenheid vormt. De hoofdfunctie van een buitenplaats is wonen buiten de stad, op het platteland. Onder een landgoed verstaan we een tot een visuele eenheid samengevoegd grootgrondbezit, bestaande uit landbouwgrond of bossen (of beide), dat de eigenaar ervan inkomsten moet opleveren. Meestal bevindt zich op het landgoed een kasteel of landhuis, maar noodzakelijk is dit niet. De oppervlakte van een landgoed is doorgaans aanmerkelijk groter dan die van een buitenplaats. In de 17e eeuw hoorde een buitenplaats nog bij de wereld van het stedelijke regentenpatriciaat, terwijl een landgoed de wereld van de landadel vertegenwoordigde. In de 19e eeuw lijken adel en burgerij zelfs stuivertjes te gaan wisselen: vele adellijke families verlaten hun kastelen terwijl superrijke burgers extra gronden aankopen in de buurt van hun buiten dat dan landgoedachtige trekken krijgt, mede door een versterkt accent op de beoefening van de landbouw en de jacht.24 De rijke bovenlaag in het bezit van macht en geld wilde zich etaleren als een soort nieuwe adel. De buitenhuizen met omringende tuinen werden steeds meer uitstallingen van burgerlijke pracht en praal, waarbij status en mode zeer belangrijk waren.25 Dit leidde tot steeds grotere buitenplaatsen, meer bedienden, prachtige tuinen en fraaie equipages. Aan de grootte en pracht van een buitenplaats kon men de status van de bezitter aflezen. Een buitenplaats was de kroon op iemands loopbaan.

Tuinen, koepels en lanenkwartieren Wie geen buitenplaats kon bekostigen probeerde toch een zomertuin of ‘koepel’ te bemachtigen. De 17e- en 18e-eeuwse steden waren omringd door een brede gordel van lust- of speeltuinen. Helaas werden deze gordels zelden op de kaarten van die tijd afgebeeld, maar uit reisbeschrijvingen kan men toch een indruk krijgen van de enorme vlucht die recreatie buiten de stadsmuren had genomen. Voor de omgeving van Leiden schat Hoekveld het aantal tuinen (dus meestal zonder woonhuis, maar dikwijls wel met een koepeltje) aan het begin van de 18e eeuw op 2000 en een eeuw later, dus na de deplorabele Franse tijd, zouden er nog 1400 koepels rondom een stad als Dordrecht zijn geweest. Amsterdam bezat duizenden tuinen langs de Buitensingel, Schans en in de Diemermeer. Dit was ook zo rond Den Haag en in mindere mate Utrecht. En zelfs het prozaïsche Rotterdam, dat behalve Hilligersberg en op enige afstand Wassenaar, geen ‘eigen’ villadorpen in het leven heeft geroepen, werd tot ver in de 19e eeuw langs onder meer Rotte en Schie omgeven door veel tuinen, die aan zogenoemde ‘lanen’ lagen, de ‘lanenkwartieren’.26 De initiatiefnemers waren meestal grondspeculanten die een stuk grond buiten de stadswal hadden weten te bemachtigen. Ze verdeelden het vaak langwerpige perceel in kleinere kavels en ontsloten die via een centraal aangelegd, lang pad. De kavels werden verkocht aan stedelingen die er hun kleine, bescheiden buitenhuis konden laten verrijzen of er een nering konden vestigen, waarvoor in de stad geen plaats was zoals bleekvelden, leerlooierijen en touwslagerijen.

23 Van der Laarse en Kuiper 2005, p.12 24 Van der Laarse & Kuiper 2005, p.12 25 Gaasbeek & Van Ginkel-Meester 1996, p.20 26 Hoekveld 1964, pp.87-93

29

Afbeelding 10: Fragment van het Rotterdamse lanenkwartier in de Coolpolder. (Bron: Meyer, Josselin de Jong &Hoekstra 2006, p.104)

30 Vanaf 1650 groeide het onderscheid tussen lanen met, vaak vervuilende, bedrijvigheid en ‘lanen van vermaak’, waar stedelingen hun buitenhuizen bouwden, siertuinen aanlegden en zich teweerstelden tegen elke vorm van ontsierende bedrijvigheid. Vooral de ‘lanen van vermaak’ vormden vaak kleine republiekjes met een eigen vergadering van ingelanden, een laanreglement en een laanmeester. Stadsbesturen eisten vaak met klem dat de lanen gedurende de dag werden opengesteld voor het algemeen verkeer, in ruil voor het gedogen van bebouwing op de kavels. Daarmee werden de ‘lanenrepublieken’ steeds meer opgenomen in de openbaar toegankelijke stelsels van wegen, maar tegelijkertijd bleven ze een status aparte houden als gebieden waar men zich rustig diende te houden. Het waren stille, lommerrijke enclaves in de urbane en suburbane hectiek. Stadsbouwmeesters in de 19e en 20e eeuw lieten zich voor de nieuwe suburbane uitbreidingen voor de gegoede burgerij inspireren door deze lanenkwartieren. Daarbij ontwikkelden ze ook formelere varianten met strakke rooilijnen, gefixeerde bouwhoogten, uniformere bebouwing, brede grasbermen en grotere, ‘stedelijke’ bomen zoals platanen en kastanjes.27

In navolging van de 17e en 18e eeuw, waarin het bezit van een buiten en het buitenleven waren gaan behoren tot een Hollands keurmerk voor de levensstijl van de stedelijke elite, krijgt de hang naar buiten in de 19e eeuw in het Koninkrijk Nederland nieuwe impulsen. Ook de notabelen van de 19e eeuw brengen een deel van het jaar door in hun buitenhuis. Doorgaans gebeurt dit in de zomermaanden van mei tot oktober. Eind september wordt de boel weer ingepakt en gaat de familie terug naar de stad. De buitenplaatsbewoner die voor zaken in de stad moet zijn, verplaatst zich in de zomermaanden doorgaans per trekschuit of diligence tussen de stad en zijn buiten. Dit beperkt echter zijn actieradius. Het aanleggen en verharden van doorgaande wegen (straatwegen) aan het begin van de 19e eeuw betekende al een enorme vooruitgang. Door de aanleg van spoorwegen vanaf de jaren ’40 van de 19e eeuw worden ook de verder weg gelegen Utrechtse Heuvelrug en de Veluwezoom rond Arnhem in enkele uren bereikbaar vanaf Amsterdam.

De echte doorbraak vindt plaats vanaf 1860 als de rijksoverheid het leeuwendeel van de spoorwegaanleg voor zijn rekening neemt en Nederland bedekt met een net van spoorwegen. De beschikbaarheid van de nieuwe spoorweginfrastructuur in combinatie met een opbloeiende economie, als gevolg van industrialisatie en toenemende koloniale handel, brengt een nieuwe golf in de aanleg van buitenplaatsen op gang.

Morele verhevenheid De maatschappelijke beweging achter het verschijnsel buiten wonen wordt door Ileen Montijn geanalyseerd in het boek ‘Naar buiten! Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw’.28 Zij schrijft dat de trek naar buiten in de 19e eeuw niet alleen gedistingeerd was, het kreeg ook het aureool van morele verhevenheid. De stad wordt viezer en voller; vooral na 1860 groeit de bevolking snel. Er komen steeds meer werkplaatsen en fabrieken in de stad. Sociale instabiliteit, overbevolkte arbeidersbuurten, cholera-epidemieën, lawaai en stank zijn het gevolg. De stad wordt steeds meer gezien als een poel van verderf. Dat idee is een uitvloeisel van de romantiek die de eenvoud verheerlijkt en de natuur hoger aanslaat dan de beschaving.

27 Meyer, De Josselin de Jong & Hoekstra 2006, pp.103-106 28 Montijn 2002

31 Dat het leven in de stad gejaagd en moreel riskant is, wordt een cliché, niet alleen in de literatuur, maar ook in de journalistiek en de conversatie. ‘Nerveus’ was een sleutelwoord als het over de stad ging. “Pas op gij die genoeg hebt aan menschen en huizen, aan boeken en machines, aan waren en effecten! De macht der rumoerige en gelijksoortige indrukken sloopt de zenuwen, sloopt snel en onverbiddelijk. Zorg bijtijds voor een afwisseling, die kalmeert door stille rust, meer lucht en meer licht. Geen betere dokter dan de natuur...” Aldus Eli Heimans en Jac.P.Thijsse, voortrekkers van het ‘biologische reveil’ rond de eeuwwisseling, in een boekje over het Vondelpark uit 1901.29

Afbeelding 11: Advertentie uit 1925: Zenuwen (Bron: Katholieke Illustratie 1925/1926)

Utrechtse Heuvelrug wordt Stichtse Lustwarande De Utrechtse Heuvelrug had alles mee voor de ontwikkeling van buitenplaatsen: een prachtige natuur, goede ontsluiting via het spoor en de weg en goedkope grond. Zo ontstaat tussen 1820 en 1920 langs die oude verbindingsweg van Utrecht naar De Bilt, Zeist, Driebergen, Doorn, Leersum en de Heerlijkheid Amerongen. Een lint van buitens met schilderachtige en overweldigende parken, afgewisseld met weiden, korenvelden en bossen in een romantisch heuvelachtig landschap. Er zijn in die periode meer dan honderd buitens gebouwd. Voor de aanleg van tuinen en parken rond de buitens worden grote namen gezocht, zoals de bekende tuinarchitecten Zocher, Copijn en Springer. Wat in de loop van de 19e en 20e eeuw de Utrechtse Heuvelrug aantrekkelijk maakt, is het buitenleven in een fraaie omgeving. En juist dit aspect wordt in allerlei geschriften elke keer weer bezongen: de kwinkelerende vogels, de rijk geschakeerde kleuren van bos en heide, de stille bosvijvers die de wolken weerkaatsen, de wuivende velden boekweit, het frisse groen van de weilanden, de heilzame werking van de schone lucht en de weldadige rust in vergelijking met de stad. De natuur oefent een aantrekkingskracht uit op een gemêleerd gezelschap: van nuchtere bankiers tot romantische kunstenaars en van uitgebluste aristocraten tot energieke fabrikanten. Als de Rhijnspoorweg een goede verbinding met het achterland mogelijk maakt, wordt het voor welgestelde Amsterdammers relatief gemakkelijk en dus aantrekkelijker om zich buiten te vestigen te midden van de zuivere natuurlucht. Bij voorkeur wordt een vestigingsplaats op een zandbodem gezocht. Zeist, Driebergen en Rijsenburg zijn de eerste plaatsen langs de Rhijnspoorweg die aan die gunstige voorwaarden voldoen. Met de opening van het station Driebergen-Zeist in 1844 worden deze dorpen meteen de eerste treinforensenplaatsen van Nederland. Op één dag heen en weer reizen is nu goed mogelijk, zodat voor veel hoofdstedelingen de mogelijkheid bestaat zich te vestigen in wat de bijnaam Stichtse Lustwarande krijgt. 30

29 Montijn pp.13-14, pp.23-26 30 Gaasbeek & Van Ginkel-Meester 1996, p.20

32

De trek naar buiten: motieven De motieven voor de trek naar buiten lopen uiteen van rust en gezondheid naar financiële motieven. Daarbij speelt vaak een bepaalde beeldvorming over het buitenleven, een romantische voorstelling van zaken, een belangrijke onbewuste rol, zo blijkt uit onderzoek van G.A. Hoekveld naar de motieven van Baarnse villabewoners aan het begin van de 20ste eeuw.31 Dikwijls bleek bij deze bewoners dat de confrontatie van het verwachte beeld met de realiteit niet beantwoordde aan de voorstelling die men koesterde. Men “had het zich anders voorgesteld”, “het buiten wonen viel zo tegen”. Hierin ligt ook een verklaring voor een grote stroom van ‘spijtoptanten’ die toch maar liever weer naar de stad terugkeerden. Veel bewoners van buitenplaatsen en villa’s in de 17e tot begin 20e eeuw in Nederland waren ook alleen in de zomer, van mei tot oktober buiten. In het winterseizoen was men in de stadswoning in Amsterdam, veelal aan één van de drie grachten van de grote 17e-eeuwse stadsuitleg. De trek naar buiten van de middenklasse in de periode tussen de wereldoorlogen werd in belangrijke mate ingegeven door dezelfde motieven als die van de elite die in de eeuwen daarvoor naar buitenplaatsen en villaparken trok. Een mengeling van romantische en zakelijk- rationele beweegredenen. Welke motieven waren er voor de trek naar buiten? Hoekveld onderscheidt op basis van zijn onderzoek in Baarn fiscale motieven, de natuur als aantrekkingskracht en overwegingen van status en gezondheid.32

Fiscale motieven In 1851 kwam Thorbecke's Gemeentewet en in de daarop volgende jaren werden de gemeenten meer en meer belast met de uitvoering van diverse overheidstaken, zoals armenzorg, onderwijs, marktwezen, brandweer, verlichting, bestrating, riolering en vuilafvoer. Tussen 1851 en 1893 stegen de gemeentelijke uitgaven gemiddeld tot het vijfvoudige. Aanvankelijk werd dit gecompenseerd doordat het Rijk de geïnde personele belasting grotendeels terugstortte in de gemeentekas. Vanaf 1885 werd dit bedrag echter gefixeerd en moesten snel groeiende gemeenten, vooral de grotere steden, in toenemende mate gebruik maken van hun recht op het zelf innen van belastingen. De financiële nood van een snel uitdijende stad als Amsterdam, bracht dit gemeentebestuur ertoe om de belastingretributie voor lieden die een deel van het jaar op hun buitenverblijf doorbrachten, te reduceren. Tevens werd er een hoofdelijke omslag naar inkomen ingevoerd. De stadsbegroting groeide tussen 1870 en 1900 van zo’n 5 miljoen naar circa 30 miljoen gulden. De gemeenten in de omgeving van de grote steden waar de trek naar buiten op gericht was, hadden veel minder kosten en konden daardoor hun belastingtarieven laag houden. Dat was ook vaak een bewuste politieke keuze, omdat men graag de welgestelde villabewoners aantrok vanwege de werkgelegenheid in de bouw en dienstverlening die ze creëerden. De belastingverschillen brachten een stroom van verhuizingen op gang van lieden die hun zomerverblijf in plattelandsdorpen uit fiscale overwegingen permanent gingen bewonen. De gemeenten kregen ook het middel van de forensenbelasting. De woonforensen, die permanent buiten gingen wonen maar in de stad bleven werken, betaalden de volle aanslag over hun inkomen in de woongemeenten en tevens eenderde van de inkomensbelasting in de forensaalgemeente. Vanaf de eeuwwisseling probeerden de grote steden de belastingongelijkheid te verminderen om de uitstroom van welgestelde stedelingen te verminderen. Dat leidde uiteindelijk pas in 1929

31 Hoekveld 1964 32 Hoekveld 1964, pp.70-73

33 tot het vervangen van de gemeentelijke inkomstenbelasting door Rijksinkomstenbelasting die via het Gemeentefonds naar de gemeenten werd teruggesluisd. De belastingverschillen tussen de steden en de forensengemeenten werden hierdoor tot minieme proporties teruggebracht, vooral door verdere maatregelen in 1935 en 1942.33

De aantrekkingskracht van het natuurschoon “Aangelokt door het natuurschoon vestigden zich velen in deze fraaie streek”. In talloze plaatsbeschrijvingen van forensengemeenten uit de 19e en begin 20e eeuw kan men zinnen als deze lezen. Wat apprecieerde men zo in de natuur? Het zich bewust worden van de kwaliteiten van de ‘natuur’ als tegenpool van de ‘stad’ heeft een lange geschiedenis. Door zich te onttrekken aan het primitieve leven in de natuur en zich te vestigen in woonkernen kwam er een culturele verrijking van het leven op gang. Maar het stedelijke leven bracht ook nadelen mee die als vanzelfsprekende tegenpool een herwaardering van de natuur in gang zette. De stadsvorming in de klassieke oudheid bevorderde het onderscheiden van de esthetische, nuttige en emotionele kanten van de natuur bij Grieken en Romeinen. De laatsten ontvluchtten de stad en bouwden villa’s langs de kust en op heuvels aanvankelijk vooral vanwege de koelte en de rust die in het hoog gebouwde en overstelpend drukke Rome van die tijd ’s zomers niet te vinden waren. Later voegden zich daar meer esthetische motieven bij en werden de fraaie uitzichten steeds meer gewaardeerd. De middeleeuwen waren niet voorbestemd om het natuurgevoel te bevorderen. De christelijke cultuur van die tijd zag over het algemeen in de natuur een deel van de gevallen wereld. Jachthuizen en zomerverblijven dienden slechts een utilitair doel van verpozing en rust.

Afbeelding 12: ‘Natuurschoon’ Afbeelding 13: De ANWB, opgericht in 1883, bevordert de trek (Bron: coll. auteur) naar buiten met een Toeristenatlas voor Nederland in handzaam formaat. (Bron: coll. auteur)

Met de Renaissance vanaf de 14e eeuw, waarin de Italiaan Petrarca als een van de eersten zijn uitzicht vanaf de Mont Ventoux in 1335 in lyrische bewoordingen beschreef, keerde de esthetische waardering voor de natuur terug, naast de utilitaire appreciatie. In de tweede helft van de 18e eeuw was de Engelse tuin het resultaat van een nieuwe benadering, waarin ontroering werd opgewekt door allerlei landschapselementen zoals grotten,

33 Hoekveld 1964, pp.74-78

34 watervallen, standbeelden en bosschages afgewisseld door open grasvelden. Deze natuurbeleving was een uitvloeisel van de ideeën van de Romantiek die onder andere door de filosoof Jean Jacques Rousseau (1712-1778) werden vertolkt en uitgedragen. De ‘romanticus’ heeft een zekere afkeer van de zogenoemde ‘vooruitgang’ en daarmee van de zich ontwikkelende industrie, de techniek en de steden. Plekken die daardoor nog niet waren getransformeerd kregen het predicaat ‘natuur’. De romanticus is altijd op zoek naar de meest pure vorm van natuur en ziet een sterke eenheid tussen mens en natuur. De romantische voorkeur voor reliëf, bos, fluitende vogels en vergezichten bleef de hele 19e eeuw beheersen en leidde tot het schrijven van talloze wandelgidsen, het ontdekken van het eigen land te voet, te paard, met de trein en tram, te fiets en vanaf het begin van de 20e eeuw met de automobiel. Villaparken voor de elite en tuinwijken voor de middenklasse pasten naadloos in dit ideaalbeeld.34

Status Zoals de grachten van het 17e- en 18e-eeuwse Amsterdam fraaie voorbeelden zijn van woongordels met een grote statusuitdrukkende waarde, zo gaven het bezit van een zomerverblijf, een buitenplaats, een villa of fraaie tweekapper in een forensendorp uitdrukking aan de status van de elite en later de middenklasse. Woningtype, standplaats en vormgeving spelen daarbij een cruciale rol. In het 17e-eeuwse Holland vormden buitenplaatsen, heerlijke rechten en huwelijken met bezitters van adellijke titels een complex van uitingen waarmee nieuwe rijken probeerden om hun status met hun welvaart in overeenstemming te brengen. Een eenmaal aangeschafte buitenplaats werd ook niet zomaar verkocht. In de loop van de 18e en 19e eeuw bleven de zomerverblijven symbolen van levensstijl en aanzien voor telgen uit de regentenstand, die daarmee hun afkomst hoog hielden, al regeerden ze niet meer en waren ze vooral ‘renteniers’, exploitanten van beleggingen in vastgoed, geworden. Ook de bevoorrechten die in de periode van economische opbloei in de tweede helft van de 19e eeuw tot grote welstand geraakten, consolideerden hun positie door roemruchte oude buitens over te nemen of nieuwe buitenplaatsen te laten bouwen. In de periode na de Eerste Wereldoorlog werd het accent verlegd van de onroerende statusgoederen, zoals het landgoed met de oranjerie en de kunstverzameling, naar die der roerende statussymbolen: auto, motorjacht of sportvliegtuig. De immateriële consumptie, bijzondere belevenissen, het reizen kregen een belangrijke rol als uiting van status.35

Gezonde en goedkope zandgrond als ideale plek om buiten te wonen De 19e-eeuwse stad werd steeds onaangenamer door de toenemende industrie en de groeiende bevolking. De grachten gingen ‘s zomers hoe langer hoe meer stinken en de afvalhopen lagen op straat. Stank en afval waren een bedreiging voor de gezondheid, zo geloofde men. Cholera- en tyfusepidemieën ontstonden, volgens nieuwe opvattingen in de geneeskunde, door stank en rottingsprocessen in de afvalhopen en in de bodem. Hieruit kwam de belangstelling voor zandgronden als ‘gezond’ voort. In tegenstelling tot de veengronden rond vele steden in het westen van het land waren de zandgronden ’schoon’. Er was geen sprake van rotting van de veenbodems en blijvende vochtigheid. Dampen konden niet blijven hangen en de zandgronden waren van nature goed gedraineerd zodat ze snel droog waren. Zandgronden waren dus de ideale plek om buiten te wonen. Daar kwam bij dat ze ook nog eens goedkoop waren vanwege hun geringe landbouwkundige opbrengst. De overheid en particulieren waren bovendien in die tijd begonnen aan grootschalige bebossing ter vervanging

34 Hoekveld 1964, pp.78-82 35 Hoekveld 1964, pp.83-84

35 van de schrale heideterreinen op zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe. Het omringende landschap werd hiermee aantrekkelijker gemaakt op kosten van derden. De aantrekkelijkheid van de zandgrond school ook in de lagere kosten voor de aanleg van wegen en de bouw van woningen omdat er minder fundering nodig was en de zandgrond goed ontwaterd was. Ronkende teksten moesten de stadsbewoner naar buiten lokken, naar de nieuwe villaparken. Ze zijn illustratief voor de manier waarop het ideaal van het buiten wonen in die tijd werd vertolkt. Zo schreef de Exploitatiemaatschappij Duinlust in haar verkoopbrochure uit 1905: ”Wilt ge ’s middags ná kantoortijd U heerlijk verpozen, wilt ge ná uw zaken in het zenuwafmattende Amsterdam te hebben afgedaan een heerlijk ‘eigen huis’ U scheppen, welnu laat U een huis bouwen in het villapark ‘Duinlust’ dat gelegen is vlak bij de spoorwegstations Santpoort en , en …slechts een half uur sporens van Amsterdam…Ge kunt de nadelen van eener bedompte, drukke stad ontwijken en in de natuur uw vrijen tijd doorbrengen, waardoor ge krachtig, opgewekt en vroolijk blijft, welke eigenschappen zóó hóóg nodig zijn, in onze jagende en zenuwaantastende tijd.”36

Conclusie: de motieven om buiten te wonen Het verlangen vanuit de stad naar het platteland was al een ideaal in de klassieke oudheid. Vanaf de 17e eeuw doet het verschijnsel van de trek naar buiten de stad zich ook in ons land voor. Men wordt daarbij gedreven door ‘push’ factoren de stad uit, door ‘pull’ factoren naar het platteland toe en door de beschikbaarheid van vervoersinfrastructuur en geschikte vestigingsplaatsen. Belangrijke motieven zijn: • Push: o Steden worden, zeker in de tweede helft van de 19e eeuw viezer, voller, duurder en ongezonder. Men wil ’s zomers de stank en de kwalijke dampen van de stad ontvluchten en koopt een zomerhuis, koepel of zomertuin in de omgeving van de stad. o De belastingdruk in de steden neemt met de groeiende stadsbevolking en de zich uitbreidende overheidszorg snel toe. • Pull: o Steeds meer wordt de natuur gezien als een ideale plek om te zijn, zowel vanuit het romantische perspectief als vanuit een oogpunt van rust en gezondheid. o Op het platteland ziet men de stedeling graag komen. o Het bezit van een zomerverblijf, een buitenplaats, een villa of fraaie tweekapper in een forensendorp geeft uitdrukking aan de status van de elite en later de welvarende middenklasse.

• Infrastructuur: o De verbindingen vanuit de stad naar het ommeland verbeteren snel, eerst met de aanleg van spoorwegen, daarna met tramlijnen en vervolgens met verharde wegen. o De zandgronden van de Binnenduinrand, Utrechtse Heuvelrug, Veluwezoom, Hondsrug, Twente en Brabant zijn ideale vestigingsplaatsen: goedkoop en tegelijk gezond.

36 De Haan 1990, p.33

36 e 2.2 Stadsontwikkeling in de 19 eeuw

Om de trek van de middenklasse vanuit de steden naar tuinwijken goed te kunnen doorgronden, is inzicht nodig in de stadsontwikkeling in de 19e en begin 20e eeuw. In die periode wordt de basis gelegd voor deze woonmigratie.

Auke van der Woud deed uitvoerig onderzoek naar de fysiek- en sociaal ruimtelijke ontwikkeling van steden en platteland in de 19e eeuw. Zijn proefschrift Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1948 (Van der Woud1987) en zijn meer recente boeken Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (Van der Woud 2006) en Koninkrijk vol sloppen (Van der Woud 2010) vormen door hun analyse van de samenhang tussen maatschappelijke dynamiek en ruimtelijke ontwikkelingen in het Nederland van de 19e eeuw een belangrijke bron van inzicht in de stedelijke ontwikkeling in de periode. Voor de navolgende schets van de stadsontwikkeling en de trek vanuit de steden naar buiten in de 19e eeuw is van deze inzichten, naast andere bronnen, ruimschoots gebruik gemaakt. Deze trek vanuit de steden naar buiten resulteerde in eerste instantie in een sterke toename van het toerisme en vervolgens in een behoefte aan ‘buiten wonen’, later ook wel forensisme genoemd. Deze toename kwam op conto van de gegoede burgerij, de in omvang en welvaart groeiende bovenkant van de ‘middenstand’, de maatschappelijke middenklasse. Deze volgde daarbij het voorbeeld van de toplaag, die dit verlangen naar buiten al eeuwen in praktijk bracht in schitterende buitenplaatsen langs onder meer Vecht, Stichtse Lustwarande en Veluwezoom.

Het lege land Naar huidige maatstaven gerekend is Nederland aan het begin van de 19e eeuw een leeg land. Het net gevormde Koninkrijk der Nederlanden omvat ruim twee miljoen inwoners verspreid over 85 nog vrijwel allemaal ommuurde steden en een dun bevolkt platteland, waarvan een flink gedeelte nog niet in cultuur gebrachte woeste grond.

e Afbeelding 14: De bevolkingsontwikkeling in de 19 eeuw geeft een sterke groei te zien. (Bron: CBS)

37 Burgers en buitenlui Ondanks de geslaagde inspanningen van koopman-koning Willem I tot de aanleg van land-, water- en spoorwegen, zou deze situatie niet ingrijpend veranderen tot de tweede helft van de eeuw. Na de grote dynamiek van de Gouden Eeuw met een verviervoudiging van het inwoneraantal en een breed gedragen economische voorspoed, had de 18e eeuw alle trekken van een ‘stationary state’, zoals de Schotse econoom Adam Smith in 1776 de Republiek in zijn nadagen had getypeerd. Een rijk land met een stagnerende economie met relatief hoge lonen, een inerte arbeidsmarkt en lage winstmarges. Een land van renteniers.37 Dat was nog steeds een goede typering voor het jonge Koninkrijk aan het begin van de 19e eeuw.

De verschillen tussen stad en land tekenen zich in de eerste helft van de 19e eeuw nog zeer scherp af. Het contrast is ruimtelijk en cultureel van aard: burgers versus buitenlui. Buitenlui vallen op vanwege hun kleding, spraak, bagage of handelswaar, gebaren en houding. In deze tijd heeft elke stad nog grenzen die de overgang van buiten naar binnen zeer goed voelbaar maken. Op enkele uitzonderingen na hebben de steden nog hun vestingwallen, -grachten en poorten. De bewoners van het buitengebied kunnen de stad niet onopgemerkt betreden. In veel steden betalen ze entree (poortgeld), zijn ze overdag op straat als vreemdeling herkenbaar en worden ze bij overnachting in het logement met hun naam geregistreerd. Vreemdelingen dus. Op grond van volkstellingen is vastgesteld dat het aandeel van de bevolking dat in de steden woont, na een dieptepunt in de Franse Tijd, zich tussen 1815 en 1850 rond 35 procent stabiliseert. In de ‘verstedelijkte’ provincies Holland en Utrecht ligt dit percentage hoger: respectievelijk 55 en 40 procent is stedeling. De belangrijkste steden van dit meest geürbaniseerde land ter wereld zijn dan echter al een eeuw onderhevig aan een gestadige leegloop. Het machtige Leiden van de 17e eeuw, met in 1650 ruim 67.000 inwoners, is in 1815 geslonken tot 27.000 burgers. Er worden op grote schaal huizen afgebroken. Als een schip met buskruit in 1807 midden in de stad explodeert en een stuk of vijf straten totaal vernielt, blijft deze ruimte nog tenminste vijftig jaar onbebouwd. Amsterdam heeft als een van de weinige steden zijn inwoneraantal tussen 1650 en 1800 zien toenemen, van 175.000 tot 217.000, maar ondervindt door de handelsblokkades gedurende de Franse overheersing een zeer forse daling tot circa 180.000 inwoners. Het zijn vooral de inwoners met hoge inkomens die de steden verlaten. Over Gouda schrijft de rondreizende Van Hogendorp in 1819 dat kapitale woningen worden gesloopt om de bouwstoffen te gebruiken, die een veelvoud opbrengen van de waarde als woning. Er is wél behoefte aan middelbare huizen, een blijk van de wassende welvaart van de ‘middelstand’. Ook in Amsterdam is er tussen 1750 en 1850 geen markt voor herenhuizen, terwijl de volksbuurten een steeds toenemende bewoningsdichtheid te zien geven. Het vertrek van welgestelden uit de stad heeft onder meer te maken met de door Napoleon sterk verlaagde rente op staatsleningen, waardoor renteniers van hun inkomen worden beroofd. Ze moeten dientengevolge naar goedkopere woonruimte buiten de stad omzien. Ook is er de hoge belastingdruk in de steden en het feit dat niet-adellijke notabelen niet meer afhankelijk zijn van het burgerrecht van een stad om een positie in het gewestelijk bestuur en daarmee in de landelijke politiek te krijgen. Men kan dus net zo goed ‘buiten’ gaan wonen en namens de Landelijke Stand in de Staten gekozen worden. De beschreven bevolkingsontwikkeling geldt vooral voor de steden in het gewest Holland. De steden daarbuiten zoals Groningen, Utrecht, Arnhem, Nijmegen, Zwolle en Leeuwarden hebben veel minder profijt gehad van de internationale stapelmarkten van de Gouden Eeuw en

37 Smith 1776

38 hebben dus de enorme hausse, noch de daarop volgende daling meegemaakt. Zij zijn veel meer op de binnenlandse markt georiënteerd. Deze steden hebben vanaf de 17e eeuw een relatief gelijkmatige groei doorgemaakt.38

De wallen als uitloopgebied Begin 19e eeuw zijn er nog ruim vijftig steden over die oude stadsrechten hebben en als gevolg daarvan tevens oude vestingwerken. De helft daarvan heeft wallen die behoren tot de fortificatiën van het ministerie van Oorlog. Deze steden behouden hun omwalling tot de vestingwet van 1874 hen van de ruimtenood verlost. De andere helft kent dan nog geen grote bevolkingsgroei en dus ook nog geen behoefte aan het afbreken van de wallen om ruimte te maken voor stadsuitbreiding. Er is echter ook geen serieuze militaire bedreiging die het behoud van de wallen uit defensieoogpunt noodzaakt. Vanaf het midden van de 18e eeuw, als de bevolking begint te groeien, ontmantelen deze steden stap voor stap hun knellende omwalling en bestemmen ze het vrijgekomen gebied voor een vroege vorm van stedelijke recreatie: de wandeling. Deze recreatieve functie wordt in de decennia na 1815 met behulp van ruimtelijke ingrepen zoals grondwerk en beplanting versterkt. Recreatie speelt zich al sinds mensenheugenis bij voorkeur af in overgangszones met een sterk contrast tussen open en gesloten, hoog en laag, water en land. Ook vandaag de dag zijn bosranden, heuvels, kusten en pleinen populaire locaties voor verpozing. Op die manier ontdekken begin 19e eeuw de stedelingen de recreatieve waarde van hun vestingwallen voor wandelingen op hun rustdag. Langs de buitenoever van de stadsgracht was in de regel een weg aangelegd. Op deze ringweg kwamen de buitenwegen uit. Deze omgeving was de natuurlijke plaats voor herbergen, bierhuizen, theetuinen, kortom voor uitspanningen. Maar ook in de vestingsteden die ommuurd blijven tot 1874, zoals Groningen, vormen de hoge wallen in vredestijd een fraaie promenade op de scheiding van stad en land. Stadsbesturen zijn zich in de loop van de 19e eeuw bewust van de aantrekkingskracht van goed ingerichte wandelpromenades voor de vestiging van nieuwe welgestelde bewoners. Ze leggen dan ook steeds vaker planmatig promenades en later stadsparken aan op de plaats van de wallen. Arnhem bijt in 1817 de spits af. De stad legt aan de voet van de hoofdwal een singel aan die Arnhem nationale faam bezorgt door de prachtige vergezichten vanuit de hoger gelegen stad op de rivier en het omringende stuwwallandschap van de Veluwezoom. Haarlem volgt in 1821 met een plan van de jonge Haarlemse architect J.D. Zocher jr. voor de transformatie van zes bastions in het noorden van de stad in een fraaie wandelpromenade. Het prestige dat Zocher hiermee opbouwt, bezorgt hem in 1829 een soortgelijke opdracht van de stad Utrecht om de hele vestinggordel als wandelpark aan te leggen. Ook Utrecht hoopt dat de stad hiermee gegoede ingezetenen zal aantrekken. Naarmate de eeuw vordert, wordt steeds vaker de van oorsprong aristocratische Engelse landschapsstijl van buitenplaatsen gebruikt voor de inrichting van stadsparken op de oude wallen. Hiermee wordt deze landschapsaanleg en het daarbij behorende gedachtegoed in het publieke domein gebracht en op die manier als het ware gedemocratiseerd.39 Een democratisering die, zoals we verderop zullen zien, via villaparken op voormalige buitenplaatsen uitmondt in de tuinwijken van het Interbellum.

Het begin van een nieuwe tijd Het jaar 1848 zorgde in een groot deel van Europa voor politieke aardverschuivingen. Op tal van plaatsen waren massale opstanden geweest; de straatgevechten in Parijs waren met circa 10.000 doden verreweg de bloedigste. Maar ook in plaatsen als Wenen, Rome, Milaan, Praag

38 Van der Woud 1987, pp.308-321 39 Van der Woud 1987, pp. 324-326,327,330,334

39 en Berlijn werden straten gebarricadeerd en werd er fel gevochten om democratie en vrijheid af te dwingen.

Nederland kreeg een revolutie zonder dat daar in eigen land oproer of bloedvergieten voor nodig was. De buitenlandse onlusten waren alarmerend genoeg om de koning met een grondige hervorming van de Grondwet akkoord te laten gaan. Mr. J.R. Thorbecke was de ontwerper van deze wet. Daarmee begon ook in Nederland in 1848 de parlementaire democratie. Vrije kiezers vormden de basis van het nieuwe staatsbestel.

Dat jaar bracht Europa niet alleen een politieke omwenteling. Het markeerde het begin van een mentale revolutie die in de daarop volgende decennia de wereld snel zou veranderen. De politiek was slechts een onderdeel van dit dynamische veranderingsproces. De natuurwetenschappen en hun technische toepassingen kregen een leidende rol in de veranderingen.40

In 1851 wordt in Londen de eerste Wereldtentoonstelling gehouden. Terwijl het publiek zich vergaapt aan de Britse, Duitse, Belgische, Franse en Amerikaanse noviteiten, trekt het Nederlandse paviljoen nauwelijks aandacht. De Wereldtentoonstelling maakt pijnlijk duidelijk dat Nederland ten opzichte van de omringende landen ver achter ligt. Op een paar uitzonderingen na is van grootschalige industrialisatie nog geen sprake. Omstreeks 1850 is nog ruim de helft van de beroepsbevolking rechtstreeks of indirect afhankelijk van de landbouw. Een kwart vindt werk in de nijverheid, waarvan het merendeel bestaat uit kleine bedrijven.41

De groeigolven vanaf 1860 Na de economische hoogtijdagen van de Gouden Eeuw en de stagnatie van de 18e eeuw, begint de Nederlandse economie vanaf het midden van de19 e eeuw weer tekenen van dynamiek te vertonen. Het groeitempo neemt toe en de economische grondslag verbreedt zich. In deze periode wordt de basis gelegd voor de succesvolle economische ontwikkeling die Nederland vanaf eind 19e eeuw zal doormaken. Die ontwikkeling wordt gekenmerkt door een sterke groei van de industriële sector en een krachtige expansie van multinationale ondernemingen. Het gevolg is een grote toename van de welvaart die zich, in combinatie met een sterk verbeterde gezondheidszorg, vertaalt in een krachtige bevolkingsgroei, met name in de steden. Na de sanering van de staatsschulden (veroorzaakt door de ‘kanalenkoning’ Willem I) zijn de staatsfinanciën vanaf de jaren ’60 weer op orde en kan er geïnvesteerd worden in nieuwe publieke werken, zoals de aanleg van spoorwegen en tramlijnen. Tegelijk wordt ook een nieuwe economische orde ingevoerd: de vrije ondernemingsgewijze productie. De staatsman Thorbecke geeft hiervoor belangrijke aanzetten. De industrialisatie en de aanleg van nieuwe spoorwegen in de jaren ’60 en ’70 van de 19e eeuw veroorzaken de eerste moderne groeispurt in de economie.42

Stedelijke groeispurt Rond 1870 beginnen de steden in Nederland aan een ongekende expansie. De bevolkingsgroei in alle steden samen is groter dan die op het platteland, iets wat nog niet eerder in de geschiedenis van ons land was voorgekomen. Het stelde wetenschappers voor grote vragen. De gezamenlijke effecten van de bevolkingsexplosie, revoluties in industrie, verkeer, gezondheid en onderwijs, werden zichtbaar in grote stadsuitbreidingen, saneringsprojecten,

40 Van der Woud 2006, p.11 41 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.340 42 Smits 1999, p.15.

40 nieuwe schoolgebouwen, ziekenhuizen, stadsparken en villawijken. De verpaupering en verkrotting van binnenstadsbuurten, al daterend van voor 1800, namen door de oplopende bevolkingsdruk verontrustende vormen aan. 43 De urbanisatie werd een brandend thema.

Deze opmerkelijke groei van de stedelijke bevolking in de tweede helft van de 19e eeuw vond niet alleen in Nederland plaats, maar overal in de westerse wereld. Aan het begin van de 19e eeuw leefden er 165 miljoen mensen in Europa, aan het eind van de eeuw waren er 400 miljoen. Rond 1800 waren er 21 steden met meer dan 100.000 inwoners, rond 1900 waren dat er 147.

Nederland telde in 1900 vier grote steden: Amsterdam had 510.000 inwoners, Rotterdam 320.000, Den Haag 206.000 en Utrecht 102.000. Omstreeks 1900 had Nederland circa 5 miljoen inwoners. De demografische balans tussen stads- en plattelandsbevolking sloeg om in het voordeel van de steden, waar vanaf dat moment meer dan de helft van de bevolking woonde. De groei had zich vanaf rond 1870 geconcentreerd in de provinciale hoofdsteden ten koste van het hen omringende platteland, in de steden die tegenwoordig de Randstad vormen en in de steden op de zandgronden van Brabant en Twente, waar sterke industrialisatie plaatsvond. Overigens was die bevolking verre van statisch. Amsterdam kreeg in de periode 1880-1883 bijna 100.000 nieuwe inwoners. In diezelfde periode lieten bijna 70.000 mensen zich uitschrijven. In de vijf jaren tussen 1884 en 1889 had de stad 140.000 nieuwkomers en ruim 120.000 vertrekkers. Er was een grote massa mensen voortdurend in beweging: ze vestigden zich van buiten in de grote stad, maar vonden niet wat ze zochten en vertrokken naar een volgend adres om hun geluk te beproeven.44

Oefeningen in planmatige stadsontwikkeling45 In tegenstelling tot de gebruikelijke opvatting, waarbij de 19e eeuw als die van een ‘nachtwakerstaat’ wordt afgedaan, laat deze eeuw een heel afwisselend beeld zien van collectieve planning in zowel de particuliere als de publieke sector. Bij de grote stadsuitbreidingen van de 17e eeuw waren er allerlei vormen van samenwerking tussen de stedelijke overheid en de particuliere bouwsector ontstaan met indrukwekkende grachtengordels als resultaat (zie par. 5.2.3). Het particuliere initiatief werd echter gedurende de periode van beperkte of zelfs geheel stilgevallen stedelijke expansie van de 18e en begin 19e eeuw ingeperkt door de dominante positie van de stedelijke bouwbedrijven van de lokale overheid. Dat gold ook voor steden die nog wel groeiden zoals Rotterdam en Schiedam.46 Dit veranderde met de opkomst van de liberale, industriële elite in het midden van de 19e eeuw, gemarkeerd door de staatsrechtelijke ingrepen van Thorbecke in 1848. Een nieuwe tijd brak aan waarin veel ruimte werd geboden aan ondernemerschap als groeimotor van de economie. In de tweede helft van de 19e eeuw wordt de basis gelegd voor nieuwe samenwerkingsvormen tussen overheid en particulier initiatief bij stadsuitbreiding. Door de vele, vaak ongecoördineerde particuliere initiatieven ontstaat opnieuw behoefte aan ‘stelselmatige’ stedenbouw. Daarbij speelt voortdurend de discussie over de meest wenselijke coördinatie van de stadsontwikkeling: door het marktmechanisme, door overheidsinterventie of door samenwerking tussen de publieke en private sector.

43 De Klerk 2006, pp.44-45 44 Van der Woud 2010, pp.23-28 45 De Klerk 2006 46 Medema 2011

41 Voorbeelden hiervan zijn niet alleen te vinden in de grote steden, maar ook in de discussies in de gemeenteraden van forensenplaatsen als Zeist en Haren47

Na 1850 komt een reeks van experimenten en ruimtelijke interventies op gang op initiatief van particulieren en gemeenten. Ze resulteren in stadsplannen, grote publieke werken en verschillende vormen van grondpolitiek. Stap voor stap worden deze praktijken in wetten en regels vastgelegd. Eerst in gemeentelijke verordeningen en werkwijzen door diensten van publieke werken en in 1902 in de Woningwet. De gemeentelijke overheid stond daarbij niet aan de zijlijn, maar nam actief en ondernemend deel aan de stadsontwikkeling. Woningbouw was grotendeels een zaak van particulier initiatief. Alleen daar waar de nieuwe marktorde faalde, wilde de overheid wel ingrijpen. Staatsman Thorbecke beschouwde belastingheffing als een interventie in het economisch leven. Om een open binnenlandse markt te scheppen, was het in zijn ogen noodzakelijk om de talrijke lokale accijnzen op te heffen. Dat gebeurde in 1865. Door deze maatregel zagen gemeenten zich echter in een klap beroofd van twee derde van hun inkomsten. De invoering van een budgettair neutrale personele belasting mislukte, waardoor gemeenten decennia lang in een financiële crisis verkeerden. Hieraan kwam pas in 1927 een einde met de invoering van het gemeentefonds waaruit gemeenten volgens bepaalde criteria een uitkering van het Rijk kregen. Om toch aan middelen te komen voor de noodzakelijke aanleg van wegen en andere publieke werken voor de snel groeiende stedelijke bevolking, werd er op grote schaal geld geleend. Rond 1890 gaf menig stad meer dan een kwart van haar begroting uit aan rente en aflossing. De gemeentelijke uitgaven per hoofd van de bevolking stegen tussen 1862 en 1907 met 450%. Om de sterk gestegen uitgaven te kunnen betalen ging de lokale overheid ondernemen in de nieuwe economie van toen: energievoorziening, gezondheidszorg en openbaar vervoer. Tegen 1900 was een kwart van de raadsleden in steden als Dordrecht, Rotterdam, Maastricht en Amsterdam zelf ondernemer, niet zelden in dezelfde nieuwe sectoren van de economie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de stadsbesturen ook zelf als ondernemer gingen opereren, met vergelijkbare kansen op winsten en risico’s van verliezen. 48 Ook in de stedenbouw werd de overheid ondernemer door de aankoop en verkoop van bouwgrond. Bijvoorbeeld op de tot villaparken om te bouwen stadswallen. Hiervoor werd zelfs een nationaal plan opgesteld met het oog op de bepaling van de waarde van de vestinggrond als stedelijke bouwgrond. Dit leidde tot planmatige stedelijke uitbreiding en een actieve grondpolitiek van gemeentebesturen. De uitvoering van de hoofdinfrastructuur van wegen en parken was in handen van de gemeente. Voor de uitvoering van de plannen werden overeenkomsten gesloten met particuliere exploitatiemaatschappijen. In de overeenkomst met de maatschappijen werden allerlei bepalingen opgenomen die het collectieve belang dienden, bijvoorbeeld de verplichting tot aanleg van publieke voorzieningen zoals stadsparken en theaters. Zo is een stad als Nijmegen gekomen aan de Sociëteit De Vereeniging, de Wedren en brede stadsboulevards omzoomd door fraaie stadsvilla’s. Aan kopers van bouwterreinen werden strikte voorwaarden opgelegd: bebouwing binnen een gestelde termijn, een voorgeschreven type van bebouwing zoals villa’s, aaneengesloten herenhuizen, bijzondere bebouwing en een minimale huurwaarde. Ook werd in een aantal gevallen het ontwerp van de gevel beoordeeld door B&W.

47 Kingma 2008, Kingma 2009 48 De Klerk 2006, pp.45-46

42 Aantrekkingskracht Wat was er, buiten de werkgelegenheid, zo aantrekkelijk aan de stad van rond 1900? In 1898 publiceerde de Engelse stenograaf Ebenezer Howard (1850-1928) een boek, To- morrow: a peaceful path to real reform, waarin hij de garden city - de ‘tuinstad’- als het ideale alternatief voor de moderne stad presenteerde. Howard leidde zijn voorstel in met een analyse die laat zien wat rond 1900 voor velen de aantrekkingskracht van de stad was: rijkdom aan mogelijke sociale contacten, het uitgaansleven, hoge lonen, werkgelegenheid, riolering, goed verlichte straten en rijke architectuur. Hij somde ook de nadelen op: het totale gebrek aan natuur, de eenzame mensenmassa’s, de afstand tussen woon- en werkplek, hoge huren en prijzen, lange werktijden, luchtvervuiling en sloppenwijken. Voor nieuwe stadsbewoners was de eerste sensatie van de stad zuiver zintuiglijk. De stad was voor hen in eerste instantie een schouwspel, een permanent theater: drukke markten, rijen winkels, goed verlichte straten, een hospitaal, scholen, kerken, eethuizen, kroegen en op één dag meer verschillende mensen dan ze thuis in een jaar konden zien. Stadsbewoners genoten van het moderne leven door te ‘flaneren’: uiterst langzaam wandelen, veel kijken, naar etalages en andere mensen op straat. Het flaneren was aan het eind van de 19e eeuw populair. Op zaterdag en zondag was dat het hoogtepunt van de week, en men kleedde zich ervoor.49

Afbeelding 15 De eind 19e-eeuwse mode om te flaneren werd al snel overgenomen in de villadorpen rond de steden, zoals hier in Zeist. (Bron: coll. ZHG)

Aantrekkelijkheid is al vroeg ontdekt als middel om kapitaalkrachtige en kundige burgers en bedrijven te verleiden zich te vestigen in of te binden aan stad of dorp. Stadsplanning is hierbij een noodzakelijke voorwaarde om te kunnen voorzien in bouwterreinen, wegen, parken en centrale voorzieningen. Steden en dorpen concurreren hierin met elkaar. Behalve stadsbestuurders bemoeiden zich ook sociale hervormers, grondontwikkelingsmaatschappijen, spoorwegmaatschappijen en belangengroepen met de ontwikkeling van hun steden. Dit leidde tot interessante coalities en soms zeer effectieve publiek-private samenwerkingsvormen.50

49 Van der Woud 2010, pp.47-48 50 De Klerk 2008

43 De eerste buitenwijken Aan de randen van de steden ontstonden de eerste buitenwijken. Daar had de stad een andere kwaliteit, daar stonden alleen woonhuizen en was het rustig. Zulke nieuwe woonwijken verrezen overal in het land. In de periode 1880-1901 werden in Nederland 366.490 nieuwe woningen gebouwd. Voor de groei van de bevolking met een miljoen mensen was dit voldoende. Plaatselijk was er wel forse woningnood, zoals in Amsterdam. Tussen 1880 en 1902 werden hier 16.667 nieuwe woningen gebouwd, maar kreeg de stad er ongeveer tien keer zoveel inwoners bij. De buitenwijken bij steden als Arnhem, Nijmegen, Utrecht, Rotterdam, Haarlem, Den Haag en Zwolle bestonden voornamelijk uit woningen voor de burgers uit de middenklasse en de best betaalde arbeiders. Hoe duurder de woning in deze buitenwijken, des te beter werden de woonfuncties in huis gescheiden: een mooi deel van de huiskamer voor ontspanning en visite, een minder mooi deel voor eten en licht huishoudelijk werk. Voor het koken was er een aparte keuken, vaak met een afzonderlijke ruimte voor voorraden. Ouders, jongens en meisjes hadden eigen slaapkamers, de dienstboden sliepen in een kamertje op zolder. Soms was er al een aparte badkamer. Bij de goedkopere huizen was het aantal vertrekken kleiner en waren de afmetingen geringer; de functiescheiding werd minder ver doorgevoerd. De bodem van de woningmarkt in de grote steden bestond uit honderdduizenden woningen die voor functiescheiding te klein waren. Koken, eten, werken, slapen, wassen en de stoelgang vonden plaats in één ruimte van vijftien tot twintig vierkante meter voor een huishouden van vier tot soms wel acht personen. Deze woningen (‘kamers’) lagen doorgaans in de oude stad. De komst van grote aantallen woningzoekenden had de prijs van huizen opgedreven. Handelaars in onroerend goed en pandjesbazen sprongen in deze markt en kochten grotere huizen op om ze te splitsen en te verhuren. De eigenaars die hun huis voor goed geld verkochten, waren de gegadigden voor nieuwe woningen die in de buitenwijken werden aangeboden.51

Privaatrechtelijke regeling: servituten voor villaparken en andere praktijken Maar hoe regel je nu als ondernemend en tegelijk ook (rechts)ordenend stadsbestuur de duurzame bestemming en het gebruik van de grond die je uitgeeft aan particuliere ondernemingen? De villaparken uit die tijd zijn goede voorbeelden van hoe de overheid met het privaatrechtelijke middel van het servituut de grondbestemming en het grondgebruik duurzaam regelde. Het servituut is een zakelijk recht of last waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – wordt bezwaard. Het servituut kan diverse doelen dienen: esthetische (eenheid van landschappelijke inrichting en architectonische vormgeving), ruimtelijke (verplichtende bepalingen en verboden over het gebruik van de grond voor wonen en andere functies) en economische (de waardevastheid voor de toekomstige villa-eigenaar). Het succes van het servituut schuilt ook in het feit dat dit zakelijk recht duurzaam gevestigd blijft, ook bij wisseling van eigenaar. Het servituut wordt wel gezien als het privaatrechtelijke voorportaal naar de publiekrechtelijke regeling van bestemming en gebruik in het bestemmingsplan.

Naast het servituut somt De Klerk in De modernisering van de stad52 diverse andere privaatrechtelijke middelen op waarvan de lokale overheid zich in de periode tussen 1850 en de Eerste Wereldoorlog kon bedienen om greep te krijgen op de particuliere stadsontwikkeling.

51 Van der Woud 2010, pp.49,51 52 De Klerk 2008

44 Zo was de concessie een door de overheid verschaft monopolierecht onder voorwaarden, dat regelmatig werd toegepast voor de exploitatie van gas- en elektriciteitsnetten, spoor- en tramlijnen en ook voor stadsuitleg. Daarnaast was de overheid zelf actief op de grondmarkt door strategische grondaankopen en door het in erfpacht uitgeven van bouwgrond. Dit laatste garandeerde langjarig pachtinkomsten en bovendien viel de waardestijging van de grond aan de gemeente toe.

Een veelvoorkomend verschijnsel was de architect-projectontwikkelaar. Zo traden gerenommeerde architecten zoals vader en zoon J.D. en L.P. Zocher op als projectontwikkelaars in Haarlem. In Amsterdam waren Pierre J.H. Cuypers en het architectenbureau A.L. van Gendt en Zonen actief in de projectontwikkeling. In Nijmegen kocht de Haagse architect-ingenieur Bert Brouwer, die in 1878 het Nijmeegse uitbreidingsplan had ontworpen, een paar jaar later 14 ha grond in het plangebied. Ook waren stadsarchitecten vaak tevens actief als ontwerper voor particuliere opdrachtgevers.

De opkomst van het sociaal-liberalisme in het laatste kwart van de 19e eeuw bracht nieuwe publiekrechtelijke middelen voor de ontwikkelende overheid: grondonteigening, bouwverordening, rooilijnbesluit en hinderwet.53

Klassenmaatschappij In de 19e-eeuwse samenleving ontwikkelden zich drie klassen: de sociale elite (3-5 % van de bevolking), de middenstand (45-47%) en het werkvolk. De mensen van hoge geboorte - de edelen - hoorden bij de eerste klasse, evenals degenen die in het openbaar bestuur de leiding hadden. Hiertoe behoorden ministers, kamerleden, hoge ambtenaren en militairen, lokale notabelen zoals burgemeesters, (hoog)leraren, artsen, geestelijken, juristen, kooplui, grote boeren en industriëlen. De middenklasse of middenstand bestond uit zelfstandigen, mensen die zelf voor hun inkomsten zorgden. Tot deze groep behoorden van oorsprong zelfstandige ambachtslieden, winkeliers, kleine ondernemers, ambtenaren, kooplui en kleine boeren. Zij werden als groep, met uitzondering van de boeren, ook wel als burgers aangeduid. De arbeidende of werkende klasse die de helft van de bevolking uitmaakte was de derde categorie. De groeiende koopkracht van de mensen uit de middelste klasse maakte het in de laatste decennia van de 19e eeuw gemakkelijker om zich door middel van consumentenartikelen als kleding en huisraad als ‘hoger’ voor te doen. Aan het eind van de 19e eeuw droeg elke burgerman die er geld voor overhad in de zomer een strohoedje; dat was toen geen onderscheidingsteken van grote heren meer. Interieurfoto’s die bij de middenstand werden gemaakt, tonen de parade van spullen waarmee de burger zijn welvaart, zijn groei naar een hogere positie graag etaleerde: rijk versierde hanglampen, een verscheidenheid aan meubeltjes vol draaien en krullen en met evenveel sierlijke kleedjes bedekt, en een heerlijke verzameling vaasjes, potjes en pullen, waarvan de enige functie was dat ze het oog moesten strelen.54

Het spoor en de telegraaf Min of meer tegelijkertijd werden in de 19e eeuw de eerste twee middelen voor massamobiliteit en massacommunicatie geïntroduceerd: de spoorwegen en de telegraaflijnen. Ze werden ook samen aangelegd, de telegraaflijn naast de rails; elk spoorwegstation fungeerde tevens als

53 De Klerk 2008, pp.168-192 54 Van der Woud 2010, pp.56,61-62

45 telegraafstation. De spoorwegmaatschappijen hadden een klein deel van de kabelcapaciteit voor de eigen dienst nodig. De rest kon tegen betaling door het publiek worden gebruikt.55

In 1860 heeft het Nederlandse spoorwegnet een lengte van 335, een pover resultaat in vergelijking met bijvoorbeeld België (1.820 km) en Zwitserland (1.053 km). Er wordt heel lang gesteggeld over de vraag of de aanleg van spoorwegen een nationale dan wel particuliere zaak is. In 1860 wordt een compromis bereikt. Het kabinet Thorbecke besluit op kosten van de staat ruim 800 kilometer spoorlijn aan te leggen, maar de exploitatie te gunnen aan een nieuw op te richten bedrijf: de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Aan het begin van de jaren ’80 heeft het spoorwegnet een lengte van zo’n 2.000 kilometer. In 1930 wordt het spoorwegnet als voltooid beschouwd. Het is dan 3.700 kilometer lang. De grote steden, ook in het buitenland, zijn bereikbaar en de reistijden zijn aanzienlijk bekort en de vervoerskosten gedaald.56

Tramwegen Ondertussen wordt ook het platteland ontsloten door de aanleg van talrijke lokaalspoorwegen en tramlijnen. In 1864 rijdt tussen Den Haag en Scheveningen de eerste paardentram. Precies 25 jaar later rijdt op hetzelfde traject de eerste stoomtram van Nederland. In 1884 zijn er al 33 tramwegmaatschappijen actief, die samen een net van ongeveer 525 kilometer exploiteren. In 1892 is de totale lengte bijna 950 kilometer, het aantal ondernemingen is naar 45 gestegen.57 In 1900 vervoeren de tramwegen in het hele land ruim 57 miljoen passagiers, waarvan circa 10 miljoen passagiers op het platteland. In 1919 boeken de trambedrijven ruim 307 miljoen passagiers, waarvan 142 miljoen in de grote steden en ruim 165 miljoen reizigers op het platteland.58 In 1922, het hoogtepunt van de tramontwikkeling, telt Nederland 47 particuliere trambedrijven en een tramnet van ruim 2.500 kilometer, waarvan een deel is geëlektrificeerd. Het vervoer met de tram is relatief goedkoop en lokt dus ook forensen- en recreatieverkeer de stad uit.59 Zo veranderen kleine boerendorpjes als Laren, Blaricum en Huizen door de komst van de Gooische Stoomtram in 1881 in Amsterdamse kolonies. Op veel meer plaatsen gaat een koopkrachtig deel van de bevolking op zoek naar een aangename landelijke omgeving – bij voorkeur lommerrijk en op het zand – vlak bij de stad en daarmee verbonden door de trein of tram. In bijna alle Nederlandse regio’s, ook in dunbevolkte provincies als Friesland en Groningen, hadden de grote wegen in de berm tramrails gekregen. De ‘tramweg’ was het regionale vervoerssysteem naast de spoorwegen.

Afbeelding 16: De tram op de Rijksstraatweg in Haren. (Bron:Gemeentearchief Haren)

55 Van der Woud 2006, p.27 56 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.345 57 Van der Woud 2006, p.396 58 Van der Woud 2006, p.403 59 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.345

46

Afbeelding 17: Spoorwegnet 1860 In de eerste twintig jaar na de opening van de eerste spoorlijn tussen Amsterdam en Haarlem (1839) waren er slechts twee grote spoorlijnen aangelegd: de lijn Amsterdam - Den Haag - Rotterdam van de Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij en de lijn Amsterdam - Utrecht - Arnhem - Emmerik met de zijtak Utrecht - Rotterdam van de Rhijnspoorweg Maatschappij. Daarnaast waren er twee korte lijnen: van Antwerpen naar Moerdijk en Aken - Maastricht - Hasselt. In de periode 1860-1930 nam de lengte van het spoor spectaculair toe, van ongeveer 400 tot ruim 3500 kilometer. (Bron: Veenendaal 2004)

Afbeelding 18: Spoor- en tramwegnet 1934 (Bron: Veenendaal 2004)

47 Rijwiel en automobiel Voor verplaatsingen over korte afstand werd door artsen het rijwiel gepropageerd. Dat was aanvankelijk de eenassige vélocipède, later de tweewieler, ook bicyclette genoemd. Beweging hoorde bij gezond leven, een gezond lichaam. Het fenomeen rijwiel kwam op vanaf de jaren ‘60 van de 19e eeuw en werd in eerste instantie vooral door de elite beoefend als sport. Later groeide het rijwiel uit tot het favoriete vervoermiddel van de arbeider en de middenklasse voor het woon-werkverkeer. Het woord ‘viets’ werd al in 1881 gesignaleerd, maar aanvankelijk toch vooral in de spreektaal. Beschaafde mensen spraken de ‘v’ uit, het gewone volk zegt fiets.60 In 1899 telde Nederland 94.370 rijwielen (ongeveer één op de vijfhonderd inwoners), in 1910 waren het er meer dan een half miljoen.61

Afbeelding 19: Wielrijders verkennen het platteland (titelvignet van ANWB-blad De Kampioen) (Bron: Montijn 2002, p.20)

Voor de langere afstand kwam de automobiel tot ontwikkeling. In 1892 produceerde de Amerikaan Henri Ford zijn eerste auto met verbrandingsmotor. In 1908 maakte hij massaproductie mogelijk door de toepassing van de lopende band. De auto zou met voorsprong de belangrijkste vorm van westerse massamobiliteit worden in de 20e eeuw. Toen het autoverkeer in het begin van de 20e eeuw op gang kwam, bleek de ontwikkeling grote regionale verschillen te krijgen. Rijkswaterstaat liet in 1935 het resultaat van verkeerstellingen zien. Op de wegvakken tussen Rotterdam, Den Haag, Haarlem, Amsterdam, het Gooi en Utrecht waren meer dan vierduizend auto’s per dag geteld. In de rest van het land werden

60 Van der Woud 2006, pp.404-406 61 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.345

48 hoogstens een paar honderd auto’s per dag per wegvak geregistreerd. De Randstad begon zich duidelijk af te tekenen. De verbetering van het wegennet, vooral door innovaties in de verhardingsconstructies, was een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van de auto als massavervoermiddel. Rond 1830 waren alle verharde wegen in Nederland bij elkaar ongeveer 2.500 kilometer lang. Ter vergelijking: in 1999 was hun lengte buiten de bebouwde kom ruim 57.000 kilometer. Een rijksweg in de hoogste categorie had een met veldkeien bestrate rijweg van vijf meter breed. Tot 1850 bleef het verharde Nederlandse wegennet bijzonder ijl, het bestond uit voornamelijk een paar rijkswegen. Onverharde wegen waren de regel, verharde wegen de zeldzame uitzondering. Na 1850 werden overal in het land grote en kleine wegen met verharding tot ‘kunstwegen’ getransformeerd. Rond 1880 was dat karwei geklaard. Er waren bijna geen nieuwe wegen bijgekomen, maar het bestaande net was verhard. In 1900 had Nederland bijna 16.000 kilometer kunstweg. Hoewel in technologisch opzicht nauwelijks interessant, leverde deze transformatie een enorme bijdrage aan de ontwikkeling van het land. Vrachtprijzen daalden en grondprijzen in de buurt van de verharde wegen stegen snel. De stad werd gemakkelijk en snel bereikbaar voor de plattelander en de vrije natuur kwam in overvloed en tegen lage prijzen beschikbaar voor de stedeling die ontspanning zocht, weg uit de drukke, ‘zenuwachtige’ metropool. De toestand dat reizen voor velen een wandeling was, veranderde in een situatie dat reizen rijden werd.62 Het aantal auto’s ligt in 1910 tussen de vijf- en zesduizend. Aan het eind van de jaren ’30 rijden er in Nederland ruim 100.000 personenauto’s en ruim 50.000 bedrijfswagens.63

Spoorwegaanleg en forensisme Wat was nu het belang van al deze infrastructurele ontwikkelingen voor de stedenbouw in die periode? Er bestaat een duidelijk verband tussen de aanleg van infrastructuur en nederzettingspatronen. Dorpen en steden ontstaan aan knooppunten van infrastructuur. Vroeger waren dat vooral weg- en waterknooppunten. Vanaf de 19e eeuw kwam daar de spoorweginfrastructuur, gebundeld met de telegraaf, de telefoon en de post, bij. Roelof Dijksterhuis heeft de relatie tussen spoorwegtracering en stedenbouw in Nederland tussen 1840 en 1940 beschreven. Een goed voorbeeld hiervan is de groei van de dorpen in het Gooi als gevolg van de trek naar buiten van de Amsterdamse stedelijke bovenlaag. De groeicurven van Hilversum en Bussum laten duidelijk zien hoe deze heidedorpen, met slechts enkele duizenden inwoners, na de opening van de stations aan de Oosterspoorweg vanuit Amsterdam in 1874 in snel tempo begonnen te groeien. Het inwoneraantal van Hilversum steeg van 7.000 tot 50.000 inwoners in 1927 en Bussum van 1.500 naar 25.000 in 1932. Baarn, dat verder weg lag, vertoonde dit beeld in een gematigder vorm. Tien jaar later, toen de Gooische stoomtrams reden, vestigden zich ook forensen in Laren en de dorpen daarom heen. In de Rotterdamse regio trokken de eerste forensen naar Den Haag, dat als stad zoveel aantrekkelijker was gelegen aan zee. Na de opening in 1908 van de Hofpleinspoorlijn van Rotterdam naar Wassenaar, Voorburg en Scheveningen kwam het forensisme vanuit Rotterdam naar die plaatsen goed op gang. Voor het overige had Rotterdam tramforensisme op Hilligersberg en .

62 Van der Woud 2006, pp. 367-369, 373, 409 63 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.399

49 Vanuit Den Haag kwam pas laat forensisme op gang omdat het binnen de eigen stadsgrenzen aangename woongebieden ontwikkelde. Vanaf de opening van de tramlijn naar Leiden in 1925 vestigden zich ook Hagenaars in Wassenaar. Hier verrezen de duurste villa’s en landhuizen. Voorschoten trok tramforensen van de middenklasse uit Den Haag en Leiden aan. Op die manier ontwikkelde Oegstgeest zich als forensenplaats van Leiden. Voor Utrecht was Driebergen de oudste treinforensenplaats. Maar pas toen omstreeks 1880 de tram naar Zeist - Driebergen - Doorn verscheen, kreeg dit forensisme hier een flinke betekenis. Vooral Zeist ging hard groeien, met name toen in 1901 ook nog de lokaalspoorweg via Bilthoven tot stand kwam. Deze plaats, en het villapark Bosch en Duin hadden hun ontstaan geheel aan de trein te danken. Verder fungeerde ook Amersfoort, met het station bij het aantrekkelijk beboste Bergkwartier, als treinforensenplaats voor Utrecht, evenals de dorpen Soest en Baarn. Ook bij Arnhem ontwikkelden zich dure forensenplaatsen als Velp, Rheden en Oosterbeek. Renkum en Heelsum waren op de tram aangewezen. Bij Nijmegen kwamen Ubbergen, Beek en Berg en Dal op die manier tot ontwikkeling. Zulk uitgesproken spoorforensisme komt verder in het land weinig voor. Genoemd kunnen nog worden Haren bij Groningen, Vught bij Den Bosch en Ginneken bij Breda. Het wegverkeer, zowel per autobus als per personenauto, zorgden naderhand voor een veel grotere spreiding van forensen. Tot omtrent 1925 was het forensisme nog vooral een kwestie van vervoer per spoor.64

Naar buiten met een goede kaart De Topografische en Militaire Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, de ‘stafkaart’ van schaal 1:50.000, bestond uit 62 bladen. In 1864 waren alle bladen in gedrukte vorm als zwart- wit litho’s voor het publiek verkrijgbaar. In vergelijking met de in 1834 voltooide kadasterkaarten van het hele land was de stafkaart een ‘welgelijkend portret’: de kaart onthulde een Nederland zoals het in de details was, het echte Nederland. Met al die nieuwe kaarten in de hand werd het ook steeds makkelijker om de stad te ontvluchten en naar buiten te trekken. De spoorwegmaatschappijen introduceerden in 1865 ‘pleziertreinen’ op vaste dagen in de week met de bedoeling het publiek met een gereduceerd tarief tot meer mobiliteit te bewegen. Met advertenties verleidden de ondernemingen het publiek op reis te gaan: op alle woensdagen in augustus 1865 vertrok zo’n trein van Amsterdam ’s ochtends rond een uur of zeven naar Arnhem, ’s avonds om half acht kwam de schare weer terug. Op andere dagen in augustus reden er ‘volkstreinen’ tussen Amsterdam en Rotterdam. Ze waren een groot succes en boden een prachtige manier om het land te leren kennen, vooral in combinatie met de talrijke lokale en regionale gidsjes en wandelkaarten die werden uitgegeven. De komst van het rijwiel maakte de kennismaking met het eigen land nog intensiever, want de actieradius van de fietser was veel groter dan van de wandelaar. Pas in het laatste kwart van de 19e eeuw begon de waardering voor de onherbergzame natuur vorm aan te nemen: de stedelingen gingen ervan houden. Lang waren de zee, het strand, zandverstuivingen en heidevelden oorden geweest die door beschaafden werden gemeden. Het gebrek aan cultuur was er te overweldigend. In de late 19e eeuw werden juist deze de geliefde plaatsen waar de stedeling zich kon ontspannen. Wat hier veranderde was een schoonheidsideaal. De geest van de tijd wilde dat het genieten van een ‘uitje’ nut had.65

64 Dijksterhuis 1984, pp.186-188 65 Van der Woud 2006, pp.142,188,190-192, 329

50

Afbeelding 20: Het strandleven rond 1900 bij het Kurhaus te Scheveningen. (Bron: coll. auteur)

Belle Époque: vooruitgang en schoonheid De 19e eeuw wordt in de kunsten gedomineerd door de Romantiek en het zich ontwikkelend nationalisme in het nieuwe Koninkrijk. In de literatuur zijn schrijvers met een hang naar het nationale (E.J. Potgieter) en het verleden (Jacob van Lennep en A.L.G. Bosboom-Toussaint) geliefd. In de bouwkunst zien we ook een hang naar het verleden met veel neo-stijlen. Vernieuwers zoals Hendrik Berlage en Karel de Bazel komen hiertegen in verzet en introduceren een rationele bouwstijl. Daarmee leggen ze de basis voor de 20e-eeuwse architectuur en stedenbouw (zie verder paragraaf 3.2). In de schilderkunst komt de Haagsche School op, een groep kunstenaars die in de Pulchri Studio samenkomt en in een realistische stijl landschappen, interieurs en portretten schildert.66

In 1876 hield J.A. Alberdinkh Thijm zijn inaugurale rede als hoogleraar in de aesthetica aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Hij kondigde aan dat hij zich in zijn colleges niet zou beperken tot de visuele kunsten, maar ook poëzie, toneel, dans en muziek in zijn beschouwingen zou betrekken. Er was in die jaren ’70 van de 19e eeuw een opleving van de belangstelling voor de schoonheidsleer. In 1878 werd het Aesthetisch Genootschap opgericht, waar ook het multidisciplinaire, de samenwerking van de verschillende vormen van kunstbeoefening, werd bevorderd. In 1877 werd Allard Pierson benoemd tot hoogleraar in de aesthetica en de archeologie aan de Universiteit van Amsterdam.

66 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.370

51 In 1863 was al het populaire handboek van Johannes van Vloten Nederlandsche aesthetica verschenen. Dit boek werd in de jaren daarna steeds weer opnieuw in herziene versies uitgebracht.67

Op de golven van de welvaart breekt aan het eind van de 19e eeuw een tijd aan waarin voor de welgestelden in Europa geloof in vooruitgang en schoonheid in de vormgeving van het leven centraal staat, of het nu gaat om de mode, het uitgaansleven of de architectuur: de Belle Époque. De tijd van ‘l’art pour l’art’, de tijd van het wegvagen van de gezapigheid in de kunst en (her)intrede van de passie. De beweging van de tachtigers in de literatuur. De tijd van de eerste telefoonnetten in de grote steden, de Wereldtentoonstelling met de Eiffeltoren in Parijs, de gloeilamp van Gerard en Anton Philips, de Vélocipède en de Cinématographe Lumière. 68 Op de overgang van de 19e naar de 20e eeuw begint Nederland ook in de wetenschap mee te tellen met Nobelprijzen voor scheikundige Jacobus van ’t Hoff (1901), de natuurkundigen Hendrik Lorentz en Pieter Zeeman (1902), de natuurkundige Joh. Van der Waals (1910), de rechtsgeleerde Tobias Asser die de Nobelprijs voor de vrede ontvangt (1911) en de natuurkundige Heike Kamerlingh Onnes (1913).69 In 1914 ontvlamt het eerste wereldwijde oorlogsconflict in de geschiedenis, de Grote Oorlog die duurt tot 1918. Het betekent een abrupt einde van de optimistische Belle Époque.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, in 1912, verscheen een uniek handboek, Hedendaagsche Stedenbouw, een praktijkgericht overzicht van de planmatige stadsontwikkeling van de hand van wethouder (en later burgemeester) van Utrecht J.P. Fockema Andreae. Bij Fockema geen honderden illustraties, geen nieuwe vakkennis, maar een stimulerende synthese van al wat nodig is voor een goede stadsontwikkeling. De stedenbouwer kreeg de centrale rol van synthetiseur van de inbreng van specialisten van alle benodigde kennisgebieden.70 Dit is ook de periode van de opkomst in Nederland van de tuinstad als ‘social city’ (zie par. 3.1.2).

Conclusie: terugblik op de 19e eeuw Door de sterke ontwikkeling van de infrastructuur voor massamobiliteit en communicatie in de 19e eeuw was de westerse mens gaan heersen over de wereld. Tijd en ruimte waren gekrompen tot beheersbare proporties. In 1935 blikte Johan Huizinga terug in een poging om zicht te krijgen op de culturele veranderingen die de eeuw daarvoor hadden plaats gevonden. Hij schreef dat het 19e-eeuwse adagium van vooruitgang en beschaving, ‘cultuur is beheersing van de natuur’, voor velen van zijn tijdgenoten geen voorwaarde meer was. De massamens die in de 19e eeuw ontstaan was, respecteerde niet meer de traditie van beschaving: eerst schaven aan je eigen natuur, het ruwe in jezelf polijsten, je leren beheersen – en dan pas het morele recht hebben om de buitenwereld aan te pakken. Voor deze mens was verinnerlijkte beschaving een tijdrovende en nutteloze zaak. Niet jezelf, maar de buitenwereld moest veroverd en beschaafd worden. De massacommunicatie en massamobiliteit hadden hierop invloed door de grote schaal van mechanisering en organisatie. Dat waren de grote goden van de tijd, zij brachten leven en dood. De wetenschap en techniek waren in de tweede helft van de 19e eeuw de middelen waarmee

67 Van Kalmthout 1998, p.95 68 Adams et al 2001 69 Noordhoff Atlasproducties 2011, p.370 70 De Klerk 2008, p.283

52 de mens de buitenwereld was gaan beheersen, met als resultaat een leger van machines, apparaten en organisaties, waarvan het soms leek alsof zij de macht overnamen.71 “Zij hebben de gehele wereld geleidend gemaakt, overal contact gelegd, overal de mogelijkheid van samenwerking, van concentratie van kracht, van wederzijds verstaan, geschapen (…).”72

De tweede helft van de eeuw had grote economische voorspoed gebracht. Tegelijk waren er ook nooit eerder in de geschiedenis van het Westen binnen vijftig jaar zoveel grote internationale economische crises, zoveel faillissementen en zulke grote sociale, werkgerelateerde problemen. De internationale economische afhankelijkheid van landen en regio’s onderling groeide als gevolg van de sterke ontwikkeling van de infrastructuur voor mobiliteit en communicatie. En de ruimtebehoefte van deze nieuwe elementen van ‘beschaving’ nam navenant toe. De behoefte aan nieuwe stedelijke ruimte was er daar één van. De behoefte om de natuur te beheersen een andere. Een groeiende beschaving neemt ruimte.73

Met het ontstaan van de planmatige stadsontwikkeling vanaf 1850 tot aan de Eerste Wereldoorlog is in feite de basis gelegd voor het stedenbouwkundige programma van de 20e eeuw. 74 De ontwikkelingen in deze periode kunnen worden gekenschetst in een aantal fasen: van het streven naar de Gezonde stad met een betere volksgezondheid als doel, via de Functionele stad met welvaartsgroei door de publieke werken als doel en de Sociale stad met de bestrijding van het woningvraagstuk voor de werkmansklasse als doel, tot de Mooie stad als einddoel. Vanaf 1850 is een schat aan ervaringen, codes en gewoonten opgebouwd. Normatieve theorieën kwamen vanaf 1890 beschikbaar en vonden hun eerste toepassingen. Procedures van planvorming en besluitvorming waren voorgeschreven in de Woningwet, de Bouwverordening, de Gezondheidswet en de Hinderwet. De gemeentelijke overheid vertegenwoordigde het democratische gehalte van de plannen die moesten voldoen aan de wettelijke eisen, zoals een beredeneerde gebiedsafbakening en een sluitende exploitatiebegroting. Voor de uitvoering werden functioneel grondprijsbeleid en verevening van grondopbrengsten toegepast. Grond voor openbare functies werd deels bekostigd uit de opbrengst van duurdere grond voor villawijken. Indien nodig werden stukken grond onteigend in het algemeen belang. Grotere kavels voor villa’s, herenhuizen en middenstandswoningen kregen een prominentere en rustigere ligging dan de kleine kavels van sociale huurwoningen. Er werd een aanzet gegeven voor verdeling van wijken naar bevolkingsklasse. Architecten en stedenbouwkundigen deden hun best voor aangename, esthetische woonmilieus en civiel ingenieurs zagen toe op een goede infrastructuur en waterhuishouding. De ontwikkeling van stadscentra kreeg ruim baan en er werd toegezien op goede verbindingen tussen centrum, stadsdelen en het buitengebied.

71 Van der Woud 2006, pp.75,77 72 Huizinga 1935, p.163 73 Van der Woud 2006, p.79 74 De Klerk 2008, p. 290, 296-299

53

Figuur 21 Een groeiende beschaving neemt ruimte. De transformatie van Midden-Nederland met de ruimtelijke situatie in 1860, 1920, 1950, 2010. Opvallend is de sterke toename van zowel stedelijk gebied (rood) als bos (donkergroen). Een groot deel van het bos is het resultaat van een grootschalig bosbouwprogramma van de overheid. In 1860 is Nederland nog leeg en open. Steden liggen nog grotendeels binnen hun stadswallen en beslaan slechts 0,5 % van de ruimte in Nederland. De stuwwalcomplexen van Utrechtse Heuvelrug en Veluwe bestaan merendeels uit heide en zandverstuivingen. Slechts 4,7 % van de oppervlakte bestaat uit bos. Op de kaart van 1920 zijn de steden al aardig aan het groeien (1,7 %) en worden de villadorpen op de zandgronden van de Binnenduinrand, Heuvelrug en Veluwezoom zichtbaar. Ook zien we hier het resultaat van het bebossingsprogramma van overheid en particuliere eigenaren (7,4 %). Onontgonnen gebieden zoals heidevelden en veengronden zijn bebost of in cultuur gebracht. In 1950 zijn de buitenwijken van het Interbellum gebouwd. Plaatsen als Bloemendaal, Wassenaar, Bussum, Hilversum, Zeist, Driebergen, Arnhem en Apeldoorn zijn flink gegroeid. Het stedelijk gebied omvat dan 2,6 %. De kaart van 2010 geeft aan hoe Nederland er uit zou zien op basis van de in 2004 bekende plannen. In 2010 zou het stedelijk gebied, inclusief industrie, naar verwachting 9,2 % van de ruimte in Nederland in beslag nemen. Het bos is dan gegroeid naar 9,8 % van de oppervlakte. (Bron: Must Stedebouw 2004)

54 3 Vormgeven aan het buiten wonen

3.1 Villaparken en tuinsteden als inspiratiebron

De particuliere tuinwijken die gedurende het Interbellum in Nederland zijn aangelegd, gaven vorm aan de wens van de gegoede burgerij om ‘buiten te gaan wonen’. Aan de basis van de stedenbouwkundige en architectonische vormgeving van de particuliere tuinwijken liggen twee belangrijke, afzonderlijke ontwikkelingslijnen voor suburbanisatie die eind 19e eeuw vorm kregen: - Het villapark als woonconcept voor de welgestelde burgerij die vanaf eind 19e eeuw de stad uit trekt om buiten te gaan wonen in het groen. - De tuinstad als compleet stedenbouwkundig concept voor de gezonde huisvesting van de arbeidersklasse in aparte satellietsteden. De particuliere tuinwijk kunnen we beschouwen als een synthese, een fusie van beide stedenbouwkundige concepten. Uit beide concepten ontleent de particuliere tuinwijk ruimtelijke elementen.

We gaan nu stap voor stap door het fusieproces dat in de particuliere tuinwijk resulteerde en beschrijven daarbij de ontwikkeling van het villapark en de tuinstad en de elementen daaruit die ontwerpers en ontwikkelaars van particuliere tuinwijken inspireerden.

3.1.1 Villaparken: kenmerken, ligging en bewoners

De wens om buiten de stad te wonen werd door adel en patriciërs al eeuwenlang in praktijk gebracht. In hoofdstuk 2 is beschreven hoe het fenomeen ‘buiten wonen’ voor welgestelden zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld. Wat vanaf de 19e eeuw veranderde, was de schaal waarop en het tempo waarin het buiten wonen zich ontwikkelde. Dit had te maken met de snelle industriële en economische ontwikkelingen. Urbanisatie (de trek naar de steden) en suburbanisatie (de trek naar buiten) gingen hierbij hand in hand. Steden groeiden snel dankzij een niet-aflatende stroom van migranten die van het platteland afkomstig waren, terwijl op hetzelfde moment steeds grotere groepen welgestelden juist daarom de stad ontvluchtten op om datzelfde platteland te gaan wonen. Engeland liep hierin voor op Nederland. Het land had zich vanaf de 18e eeuw snel ontwikkeld en was na de Napoleontische oorlogen uitgegroeid tot dé economische en industriële wereldmacht. Nederland ontwikkelde haar industrie pas later in de 19e eeuw en de suburbanisatie begon vanaf 1870 op grotere schaal vorm aan te nemen. Voor de opkomende toplaag van de middenklasse werd het villapark aangelegd, eerst op de gesloopte wallen van de stad, later in forensenplaatsen als Wassenaar, Bloemendaal, Bussum, Hilversum, Baarn en Zeist.

Het begrip ‘villa’ In de oorspronkelijke klassieke betekenis werd met het begrip ‘villa’ de hele buitenplaats aangeduid. In de Angelsaksische wereld is een villa een op een landgoed gesitueerd landhuis. In ons land wordt de villa geassocieerd met een comfortabele buitenwoning zonder park of landgoed. Vandaar de gangbare associatie met villadorpen en villawijken.75 In eerste instantie werd er, onder meer door de 19e-eeuwse landschapsarchitect Jan David Zocher jr., naar verwezen als ‘kleine buitenverblijven’, die door hun witte of lichtgele

75 Van der Laarse & Kuiper 2005, p.22

55 pleisterwerk, flauwe dakhelling en balkons een uitgesproken ander karakter hadden dan de gebruikelijke bakstenen woonhuizen. Er is een duidelijke associatie van dit uiterlijk met de oorspronkelijke Romeinse villa. Zocher jr. was één van de eersten die de potenties van de oude stadswallen voor villabouw zag. Voor de steden Haarlem en Utrecht maakte Zocher al vroeg in de 19e eeuw plannen voor de landschappelijke inrichting en de bestemming van de wallen voor villabouw. De plannen van Zocher voor Haarlem in de jaren ‘30 van de 19e eeuw liepen parallel met de aanleg van de spoorlijn Amsterdam-Haarlem. Zijn plannen voor het Utrechtse Willemsplantsoen maken duidelijk dat het Zocher als landschapsarchitect niet alleen ging om de landschappelijke aspecten, maar dat hij een symfonie van architectuur en landschap nastreefde. 76

Afbeelding 22: Bebouwingsvoorstel van J.D. Zocher jr. voor het Willemsplantsoen in Utrecht (1843) (Bron: De Haan 1990, p.17)

Een aquarel van Zocher uit 1852 geeft een zorgvuldig gecomponeerd beeld van de mogelijkheden die een klein villapark bood. De villa’s zijn niet eenvormig, maar vertonen wel veel overeenkomsten in kleur en karakter. De kavels zijn betrekkelijk klein gemeten naar de omvang van de villa’s zelf. Op de Haarlemse bolwerken werd de eerste vrijstaande villa in 1863 gebouwd. Het eerste blok met ‘deftige woningen’ werd in 1868 opgeleverd.77

76 De Haan 1990, pp. 12-16 77 De Haan 1990, p.15,19

56

Afbeelding 23: Studie van J.D. Zocher jr. voor de bebouwing van een klein villapark (1852) (Bron: De Haan 1990, p. 18)

Tegen het einde van de 19e eeuw wordt de bloeiende buitenplaatscultuur overgenomen door de nieuwe villacultuur. Grootgrondbezitters raken hier en daar in financiële moeilijkheden en tegelijkertijd ontstaat er een nieuwe maatschappelijke elite die graag buiten wil wonen. Voor die nieuwe elite worden grote landgoederen geheel of gedeeltelijk door grondbezitters en exploitatiemaatschappijen verkaveld, om vervolgens met villa’s en herenhuizen te worden bebouwd en als ‘villaparken’ aan de man te worden gebracht. Het villapark is een karakteristiek product van de 19e eeuw en is nauw verbonden met de opkomst van een nieuwe stedelijke middenklasse. Deze modelleerde haar behoefte om buiten te wonen naar de bestaande normen en waarden van de hogere klasse. De villa’s en landhuizen van deze groep zijn dan ook geïnspireerd door de grote buitenplaatsen en landgoederen, die de hogere klasse zich als zomerverblijf kon permitteren in de 19e eeuw. Gestimuleerd door een hernieuwd romantisch natuurideaal en de drang het nieuwgewonnen prestige om te zetten in sociale acceptatie door gevestigde hogere klassen, kopen tal van fabrikanten en ondernemers oude buitenplaatsen of kopen nieuwe, om gedurende de zomermaanden in te wonen. De welgestelde middenklasse wil ook ‘buiten wonen’ maar kan zich geen grote buitenplaats veroorloven. Zo wordt het idee van het villapark geboren om aan de behoefte van deze klasse te voldoen. Crols onderscheidt twee soorten villaparken: het urbane en het rurale villapark. Het urbane villapark is meestal gesitueerd op of net voorbij de bolwerken van een stad en aangesloten op het stedelijke wegennet en openbaar vervoer. Voor het rurale villapark, dat enkele kilometers buiten de stad ligt, is een goede verbinding naar de stad van essentieel belang. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste rurale villaparken vaak in relatie staan met de opkomende spoorwegverbindingen, mede gezien het feit dat het individuele vervoer nog enige tijd afhankelijk zal blijven van paard en rijtuig of diligence. Het concept van de vroege villaparken is gebaseerd op relatief grote percelen die gezamenlijk als een landschapspark zijn ingericht. Het woonhuis wordt in principe permanent bewoond en ademt de sfeer van een landhuis in een parkachtige omgeving. Kenmerkend voor de ontwikkeling van villaparken is dat na 1900 de percelen en de woningen steeds kleiner worden, afgestemd op de portemonnee van de koper.

57 Ook de vormgeving en de detaillering versoberen, totdat er uiteindelijk een villa-achtig woonhuis ontstaat dat qua formaat en luxe de middenstandswoning benadert. De belangrijkste villagebieden in Nederland worden gevormd door de Haagse regio, het Kennemerland, het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug en de zuidelijke en oostelijke Veluwezoom. Het verschijnsel deed zich vooral voor op en nabij de spoorlijnen Haarlem-Amsterdam-Gooi- Utrecht-Arnhem-Zutphen en Den Haag-Utrecht-Amersfoort-Apeldoorn. Vrijwel al deze vestigingsgebieden van villaparken bestaan uit hoger gelegen zandgronden die in de 19e eeuw bekend stonden als een gezonde woonomgeving. Daarnaast zullen bij de trek naar buiten de meest afwisselende, en vaak dus heuvelachtige gebieden het best beantwoord hebben aan het romantische 19e-eeuwse natuurideaal. Het kostenaspect van goedkope grondverwerving, wegen- en parkaanleg en woningbouw op deze zandgronden speelde bij de particuliere ontwikkeling ook een belangrijke rol.78

Afbeelding 24: Gekleurde reclamekaart van het Schaerweijde Park in Zeist ca. 1904, naar het ontwerp van tuinarchitect Hugo A.C. Poortman. (Bron: coll. ZHG)

78 Crols 2005, pp. 175,182-185,192

58 Forensen De villaparkontwikkeling in de laat-19e- en vroeg-20e-eeuw is grondig beschreven in twee studies van Jannes de Haan naar respectievelijk de ontwikkeling in Bloemendaal en het Gooi79. De sterke groei van de stedelijke bevolking, de onhygiënische toestanden, de idealisering van de natuur en de aanleg van een net van spoor- en tramwegen brengen eind 19e eeuw een stroom op gang van welvarende stedelingen die de stad ontvluchten. Het villapark is het antwoord van de private bouwsector op deze vraag. Het wordt de nieuwe woonplaats voor welgestelde fabrikanten en kooplieden. In hun kielzog ontstaat een nieuwe middenklasse van technisch en administratief kader van de ondernemingen, hogere ambtenaren en beoefenaren van vrije beroepen. Men gaat ‘forenzen’ vanuit de nieuwe suburbane villaparken, want het werk blijft in de stad. Alerte zakenlieden en (groot)grondbezitters reageren snel om deze behoefte aan buiten wonen te exploiteren. Het samengestelde begrip villa-park moet de suggestie wekken van een pastoraal parklandschap, waarin verscholen tussen het groen, verspreide villa’s liggen, die elk voor zich een eigen wereld vormen.

Afbeelding 25: Jan van Ravenswaay, villa Oude Engh te Hilversum (1866) (Bron: De Haan 1990, p. 35, part. bezit)

Zuid-Kennemerland

79 De Haan 1986 en 1990

59 Zuid-Kennemerland, vanouds al in trek bij hen die de natuur zochten, bleek bij uitstek geschikt voor de exploitatie van villaparken, zo beschrijft Jannes de Haan de situatie in Bloemendaal. 80 Er was een stedelijke elite in Haarlem en Amsterdam, ruim natuur op gezonde zandgrond in de vorm van landgoederen en een goede verbinding via het spoor vanuit Haarlem naar Amsterdam, Den Haag, Zandvoort en IJmuiden/Velsen. Rond de eeuwwisseling werden de spoorverbindingen aangevuld met tramlijnen. De duingebieden waren goedkoop en in handen van een aantal grootgrondbezitters. Bij de te verwachten stijging van de grondprijs door villaparkexploitatie lag hier een enorm areaal aan grond dat tegen hoge winsten omgezet kon worden in villaparken. Na de trage start met het Bloemendaalsche Park in 1883, nam de ontwikkeling een snelle vlucht met de ontwikkeling van het 22 hectare omvattende villapark Duin en Daal door de N.V. Binnenlandsche Exploitatie Maatschappij van onroerende Goederen in 1897. De ‘Binnenlandsche’ gaf voor 200.000 gulden aan aandelen uit. Voor veel maatschappijen bleek de exploitatie van villaparken zeer lucratief. Zo steeg de grondprijs in Klein-Bentveld in Aerdenhout van 25 cent per m² in 1897 tot 3 gulden per m² in 1911. De enorme waardestijging van de woeste gronden maakte dat talrijke grondbezitters hun terreinen verkochten aan speculanten of zelf gingen ontwikkelen. De ‘Binnenlandsche’ was een van de grootste maatschappijen in Bloemendaal. Op onderstaand kaartje is te zien welke gronden de ‘Binnenlandsche’ in exploitatie had in 1916. In 1924 nam zij ook het Kinheimpark in ontwikkeling.81

Afbeelding 26: De in exploitatie zijnde gronden in Bloemendaal van de Binnenlandsche Exploitatie Maatschappij in 1916. (Bron: Post 1997, p.27, part. coll.)

80 De Haan 1986 81 Post 1997, p.26

60 Het Gooi Het Gooi trok al vroeg in de 17e eeuw welgestelde Amsterdammers en ’s-Graveland ontwikkelde zich in de 18e eeuw tot een waar lustoord met luxueuze buitenplaatsen voor gefortuneerde kooplieden-regenten uit de hoofdstad. Door de aanleg van de Oosterspoorweg van Amsterdam naar Utrecht via Bussum en Hilversum in 1874 en de aanleg van tramlijnen vanaf het midden van de jaren ‘80 werd het Gooi opengelegd voor de buitenluchtzoekende hogere middenklasse die ging forensen. De ontwikkeling van villaparken kwam nu snel op gang. Deze bloeiperiode duurde tot 1914. De tweede versnelling kwam na de Eerste Wereldoorlog, toen het buiten wonen voor steeds meer stadbewoners uit de middenklasse financieel haalbaar werd. De aanleg van de stoomtram, naast de trein, speelde hierin ook een belangrijke rol. Door de economische bloei, het stijgende inkomen, de scherpe daling van de prijs van treinabonnementen en een stijgende treinfrequentie, gecombineerd met kortere reistijden door de elektrificatie van de belangrijkste lijnen van het spoorwegnet, werd het buiten wonen ‘gedemocratiseerd’.82 In 1925 telde het Gooi maar liefst 20 villaparken, zoals onderstaande kaart aangeeft.

Afbeelding 27: Kaart villaparken in het Gooi anno 1925 (Bron: De Haan 1990, p. 55)

82 De Haan 1990, p.34

61 De exploitatie van villaparken Talrijke naamloze vennootschappen hielden zich bezig met villaparkexploitaties. Zij selecteerden voor de toekomstige bewoners de locaties en zij zorgden voor de aankoop van de grond en het bouwrijp maken door de aanleg van wegen. Het ontwikkelen van een villapark was zeker in het begin zeer kapitaalintensief door de aankoop van de grond, de aanleg van wegen en groen. Geen wonder dat tal van villaparkexploitanten hun oog lieten vallen op voormalige buitenplaatsen, waarvan de eigenaren uit geldnood graag bereid waren een deel van hun bezittingen af te staan. De bestaande landschappelijke inrichting kon dan gebruikt worden en dat scheelde in de kosten van aanplant. Bovendien was het te verkopen terrein meteen aangekleed en dat bevorderde een vlotte afzet van de bouwpercelen. Er moesten forse bedragen in de gemeentelijke wegenfondsen worden gestort bij de overdracht van de wegen in het park aan de gemeente. Vanaf 1902 konden op basis van de Woningwet eisen gesteld worden aan de wegen in een villapark. Een weg die niet voldeed aan door de gemeente gestelde voorwaarden werd niet overgenomen. De percelen werden doorgaans aan particulieren of bouwers aangeboden om er een villa op te realiseren. De gemeenten hadden weinig te zeggen over de locatie en omvang van de woningen. De uitbreidingsplannen waren eigenlijk voornamelijk wegenplannen. Het aanleggen van een villapark stond iedereen vrij. Deze situatie veranderde pas na de herziening van de Woningwet in 1921 waardoor gemeenten bouwvergunningen konden weigeren indien de bestemming van een beoogd bouwterrein niet overeenkwam met de bestemming die was vastgelegd in het gemeentelijke uitbreidingsplan. De eerste Woningwet, opgesteld in 1901 en in werking getreden in 1902, bood deze mogelijkheid in het geheel niet. Alleen de wegenstructuur kon door een gemeente afgedwongen worden, de bestemming van de terreinen aan die wegen niet. De wegenaanleg en de beplanting vormden, samen met de grondaankoop, de grootste kostenpost voor de exploitanten van villaparken. Veel exploitatiemaatschappijen bouwden in eigen beheer villa’s om die daarna te verhuren of te verkopen. Door te verhuren profiteerden de exploitanten van de waardestijging van de grond en die kon in een succesvol villapark aanzienlijk zijn. In Het Spiegel in Bussum kostte de grond in 1872 nog maar 25 cent en in 1881 al 2 gulden per vierkante meter, een stijging van 700 procent in krap 10 jaar. Vrijwel alle exploitatiemaatschappijen waren naamloze vennootschappen die aandelen uitgaven om aan werkkapitaal te komen. Zij moesten dividend uitkeren aan hun aandeelhouders en dit dividend kwam uit de verkoop van de grondstukken die in waarde stegen door ze bouwrijp te maken. De verkoop duurde vaak vele jaren, soms zelfs decennia. In die lange periode had men te maken met schommelingen in de conjunctuur, waardoor de exploitatie een speculatieve aangelegenheid kon zijn.83

Speculanten en eigenaar-bewoners Hoekveld omschrijft de werkwijze van wat hij in toen gebruikelijke bewoordingen ‘speculanten’ noemt bij het ontwikkelen van villaparken in Baarn. In hedendaagse termen zouden we spreken van projectontwikkelaars in plaats van het nu beladen begrip ‘speculanten’. Vaak werd er in de periode vanaf de 19e eeuw tot aan WO II door een aantal partijen, zoals grondeigenaren en bouwers, samengewerkt in ‘exploitatiemaatschappijen’. De ‘speculanten’ in Baarn deden veelal het meer risicovolle, maar daarmee potentieel ook lucratieve pionierswerk: zij kochten de grond van particulieren of de gemeente, ontgonnen het terrein, legden wegen aan, plantten bomen en maakten het gebied verder bouw- en woonrijp. Er woedde, vooral in het laatste kwart van de 19e eeuw een grote concurrentie, niet alleen tussen de speculanten, die in dezelfde gemeente werkten, maar ook tussen de verschillende

83 De Haan 1990, pp.22-24

62 woongemeenten onderling. De gemeentebesturen deden hun best om zoveel mogelijk welvarende stedelingen naar hun bijna zonder uitzondering als ‘parel’ omschreven paradijselijke dorp te trekken. De grote concurrentie dwong de speculanten en gemeenten tot allerlei stunts. Zo liet speculant Sweris in Baarn de Wilhelminavijver graven om ‘zijn’ park te verfraaien en de huizen erom heen beter te kunnen verkopen. Een andere ondernemer, de N.V. Baarnsche Bouwterreinmaatschappij, besteedde kapitalen aan beplantingen om het dorp aantrekkelijk te maken voor eventuele kopers van villa’s. Steeds dreigde er echter overproductie van woningen en daardoor werden de ondernemers tot een uiterste krachtinspanning genoodzaakt. Ook in andere woonoorden dan Baarn werd de eerste ontwikkeling van villaparken geleid door enkele grote ‘speculanten’, en soms door de overheid (Arnhem, Haarlem). Hoekveld noemt deze aanpak door bouwexploitanten in plaatsen als Apeldoorn, Wageningen, Wassenaar, Bussum, Bloemendaal, Heemstede en Hilversum. Door de druk op de beschikbare grond werd de prijs snel opgedreven: in 1876 was ƒ 0,25 per m² een normale prijs voor een bouwterrein, maar in 1880 was die al tot ƒ 2,25 opgelopen. De overproductie door te grote activiteit van speculanten trad in Baarn al in 1890 op. Woningen werden alleen met grote moeite verkocht of verhuurd. Ook elders was dat het geval, ook al waren de woningen in vergelijking tot de stad goedkoop. In Bussum werd in 1888 al luid geklaagd over leegstaande villa’s.84

Wie kochten de villa’s? Hoekveld onderzocht de beroepen van bewoners van grote villa’s in Baarn. Hij vergelijkt de bewoners van villa’s in 1889 met villabewoners die zich daarna, maar wel voor 1920 in Baarn vestigden en de groep die tussen 1920 en 1940 arriveerde. De generatie van vóór 1920 heeft in de regel nog een tijd alleen in de zomer in Baarn gewoond. Van de bewoners in deze drie perioden was een derde tot de helft vrijgestelden zonder beroep, waaronder gepensioneerden en oud-kolonialen uit Nederlands-Indië. Onder de beroepsbeoefenaren onderscheidt Hoekveld beurshandelaren en bankiers, koophandel, vrije beroepen (zelfstandigen), fabrikanten en directeuren, procuratiehouders en employés (kantoorpersoneel), ambtenaren en docenten en een restcategorie. Uit de gegevens die in de onderstaande cirkeldiagrammen zijn weergeven, blijkt dat geld- en koophandelaren samen de grootste categorie vormden. Na 1920 nam hun aandeel af als gevolg van de financiële crises in de jaren ‘20 en’30. Het aandeel vrije beroepsbeoefenaren en employés dat zich in Baarn vestigden, nam in deze periode sterk toe. 85

84 Hoekveld 1964, pp.106-109 85 Hoekveld 1964, pp. 148-153

63

Afbeelding 28: Vergelijking van de gevestigd zijnde bewoners van Baarnse villa’s in 1889 (I) met de zich vestigende bewoners van villa’s in de periode vóór 1920 (II) en de periode tot en met 1939 (III) blijkt dat er een sterke terugval is in bewoners met een beroep in de financiële sector ten gunste van vrije beroepsbeoefenaren en employés. (Bron: Hoekveld 1964, p. 149, fig. 14)

Afbeelding 29: Het Pekingpark in Baarn vormde rond 1905 het decor voor grote landhuizen, flanerende inwoners en zondagse equipages. (Bron: Hoekveld 1964)

64

Afbeelding 30: Het beeld van woningen voor de gegoede middenklasse in Baarn verschuift van ‘middenstandsvillaatjes’ in het park Schoonoord en Transvaal rond de eeuwwisseling, naar de kenmerkende bouwstijl van de jaren ‘30 in het na 1928 gebouwde Pekingpark. (Bron: Hoekveld 1964)

65 Conclusie: bouwstenen voor particuliere tuinwijken uit het ‘genetisch materiaal’ van de villaparken De particuliere tuinwijk kunnen we zien als een fusieproduct van het stedenbouwkundige concept villapark en de tuinstadgedachte. In deze paragraaf is de ontwikkeling van villaparken beschreven en zijn de kenmerken geanalyseerd. Wat zijn kenmerken van het villapark die we in de particuliere tuinwijk terugvinden? Een aantal belangrijke bouwstenen uit het ‘genetische materiaal’ van het villapark zijn:

Samenleving / maatschappelijke condities: • Economie o Inkomenstoename brengt welvaart bij de burgerij o Werkgelegenheid blijft in de stad o Mobiliteit per spoor/tram en fiets neemt toe, men kan gaan forensen

• Sociale ontwikkeling o Opkomst van de hogere middenklasse o Beter gesitueerde burgerij wil zich ontplooien, ook in woonsituatie o In de steden ontstaat scheiding van klassen in eigen wijken/segregatie

• Culturele ontwikkeling o Idealisering van de zegeningen van de natuur en het buiten wonen o De burgerij neemt een voorbeeld aan de elite

Stedenbouwkundige compositie: • Plattegrond gebaseerd op landschappelijk ontwerp • Ruime kavels met ruimte voor (grote) bomen • Brede, gebogen, groene lanen • Ruimte voor pleinen, plantsoenen, waterpartijen

Architectuur: • Vrijstaande woningen in het groen • Individuele vormgeving van de woningen

Organisatie: • Exploitatiemaatschappijen als risicodragende ontwikkelaar van de grond • Eigenbouwers en particulieren als opdrachtgever • De overheid opereert nog op afstand, maar de invloed neemt geleidelijk toe

66 3.1.2 Tuinsteden en -dorpen: kenmerken, ligging en bewoners

In zijn proefschrift Tuinsteden. Tussen utopie en realiteit onderzoekt Harm Jan Korthals Altes de oorsprong, de ontwikkeling en de toepassing in Nederland van de tuinstadgedachte.86 Korthals Altes stelt dat het begrip ‘tuinstad’ in ons land overwegend is ingedampt tot een ‘ontwerpvoorbeeld voor een aangename woonwijk’. In zijn originele vorm stond de tuinstad voor een model dat de stad niet alleen in zijn ruimtelijke verschijningsvorm, maar ook in haar bestuur en economie radicaal wilde hervormen. Rond 1850 was er met de huisvesting van arbeiders in grote industriële metropolen in Europa veel mis. Engeland liep hierin voorop, vanwege de voorsprong in het industrialisatieproces die het land had op de rest van Europa. Door de massale trek van plattelandsbevolking naar de werkgelegenheid in de grote steden was er onvoldoende aanbod van huisvesting en ontstonden er grove wantoestanden. Gezinnen moesten genoegen nemen met kleine, bedompte woningen zonder sanitair of verwarming. Door de enorme druk op de woningmarkt konden speculatieve huisjesmelkers woekerwinsten maken op dit slechte product. De huurders hielden daardoor te weinig van hun loon over om behoorlijk voedsel te kopen. Kindersterfte was hoog door de ondervoeding, krappe huisvesting en slechte hygiëne. De eersten die met een antwoord kwamen waren fabrikanten. Deze lieten vanaf 1870 op diverse plaatsen in Engeland nieuwe fabrieken met behoorlijke huisvesting voor hun personeel neerzetten. De bevolking was echter wel nog steeds afhankelijk van die ene fabriek.

Ebenezer Howard gaf rond 1900 een veelomvattend en revolutionair antwoord op het probleem met zijn tuinstadmodel. Dit was mede gebaseerd op zijn verkenningen in de Verenigde Staten. Hij presenteerde in Tomorrow, a peaceful path to real reform (1898) de tuinstad als satelliet van de grote stad als de meest economische en meeste gezonde oplossing om de groei van de grote stad op te vangen.

Afbeelding 31 Afbeelding 32 Ebenzer Howard Tuinstadmodel van Ebenezer Howard (Bron: coll. Auteur (Bron: coll. auteur

De tuinstad was een zelfvoorzienende en autonome stad van maximaal 32.000 inwoners, midden op het platteland, waarheen zowel de bevolking als de industrie zou verhuizen. Het tuinstadmodel was een complete samenleving op lokaal schaalniveau, met een intensieve

86 Korthals Altes 2004

67 participatie van de bevolking in het bestuur en culturele leven. Een stad met een intieme en geborgen architectuur en stedenbouwkundige vormgeving. De tuinstad is een veelomvattend maatschappijmodel: zij had, naast het wonen en de daarbij behorende voorzieningen, zowel een industriële als agrarische bestaansgrond. Het ruim aanwezige groen diende zowel als leef- en ontspanningsruimte als voor voedselproductie.

Korthals Altes laat zien hoe Howard bevlogen stedenbouwkundigen in Engeland, zoals Raymond Unwin en Barry Parker, aan het begin van de 20e eeuw inspireerde tot de bouw van een aantal tuinsteden zoals Letchworth, Hampstead Garden Suburb en Welwyn Garden City. Hij toont hoe geleidelijk het sociale ideaal van de complete bestuurlijke autonomie en autarkische samenleving uit het tuinstadconcept verdween en het vooral een ruimtelijk model werd voor de ontwikkeling van parkachtige buitenwijken van Londen. Het concept liberaliseerde tot een ontwerpvoorbeeld voor de vele nieuwe wijken die er voor arbeiders en de opkomende middenklasse moesten worden gebouwd in een periode dat de stadsbevolking van Londen en andere metropolen in West-Europa exponentieel groeide. In diezelfde tijd maakte het tuinstadmodel ook opgang in andere West-Europese landen, zoals Duitsland, Oostenrijk en Italië. In Duitsland en Oostenrijk radicaliseerde de toepassing van de ideeën van Howard juist naar kleine bouwprojecten voor Baugenossenschaften (arbeiderscoöperaties) met een paar honderd leden die gezamenlijk eigenaar waren van de grond en de buurt bestuurden. De sociale component van de tuinstadgedachte werd hier sterk ontwikkeld.87

Kenmerken van een tuinstad Omdat een van de twee belangrijke bouwstenen voor de particuliere tuinwijken van de jaren ‘30 uit het tuinstadconcept voortkomt, is het nuttig om meer diepgaand het gedachtegoed en de ontwerpprincipes van het tuinstadmodel van Howard en de praktijkuitwerking daarvan door Unwin en Parker in beschouwing te nemen. Korthals Altes heeft op basis van zijn studie een analysemodel voor tuinstadprojecten geconstrueerd.88 In dit model zijn voor zes te onderscheiden dimensies doelen en middelen aan te geven die initiatiefnemers en ontwerpers van tuinstadprojecten hanteerden. Drie dimensies hebben betrekking op de sociale orde: bestaanswijze, bestuurswijze en samenlevingswijze. De andere drie dimensies betreffen de ruimtelijke orde: ruimtegebruik, groenvoorziening en vormgeving. In het analysemodel is het oorspronkelijke gedachtegoed van Howard gecombineerd met de praktijkuitwerking zoals die is aangetroffen in de Angelsaksische landen, respectievelijk de Duitstalige landen.

De kern van de zes dimensies is als volgt samen te vatten: - Bestaanswijze: zelfverzorgend, autarkisch met kleinschalige bedrijvigheid en landbouw; - Bestuurswijze: zelfbestuur van de bewoners, autonomie; - Samenlevingswijze: breed samengestelde bevolking, persoonlijk contact; - Ruimtegebruik: veel leefruimte en groen nabij de woningen; - Groenvoorziening: harmonie met natuur, benutting voor ontspanning en landbouw; - Vormgeving: monumentale compositie van hoofdstructuur, beslotenheid in woningstraten en hofjes, variatie in woningtypen, ambachtelijke architectuur.

87 Korthals Altes 2004, samenvatting pp.3-5 88 Korthals Altes 2004, p. 87

68 Enige fragmenten uit Garden Cities of To-morrow89

“ There are in reality not only, as is so constantly assumed, two alternatives—town life and country life— but a third alternative, in which all the advantages of the most energetic and active town life, with all the beauty and delight of the country, may be secured in perfect combination; and the certainty of being able to live this life will be the magnet which will produce the effect for which we are all striving—the spontaneous movement of the people from our crowded cities to the bosom of our kindly mother earth, at once the source of life, of happiness, of wealth, and of power. The town and the country may, therefore, be regarded as two magnets, each striving to draw the people to itself(…)” “This may be illustrated by a diagram of 'The Three Magnets', in which the chief advantages of the Town and of the Country are set forth with their corresponding drawbacks, while the advantages of the Town- Country are seen to be free from the disadvantages of either.” “But neither the Town magnet nor the Country magnet represents the full plan and purpose of nature. Human society and the beauty of nature are meant to be enjoyed together.”

Afbeelding 33: Tuinstaddiagrammen van Ebenezer Howard uit 1902

“Garden City, which is to be built near the centre of the 6,000 acres, covers an area of 1,000 acres, or a sixth part of the 6,000 acres, and might be of circular form, 1,240 yards (or nearly three-quarters of a mile) from centre to circumference. (Diagram 2 is a ground plan of the whole municipal area, showing the town in the centre; and Diagram 3, which represents one section or ward of the town, will be useful in following the description of the town itself—a description which is, however, merely suggestive, and will probably be much departed from.) Six magnificent boulevards—each 120 feet wide—traverse the city from centre to circumference, dividing it into six equal parts or wards. In the centre is a circular space containing about five and a half acres, laid out as a beautiful and well-watered garden; and, surrounding this garden, each standing in its own ample grounds, are the larger public buildings—town hall, principal concert and lecture hall, theatre, library, museum, picture-gallery, and hospital. The rest of the large space encircled by the 'Crystal Palace' is a public park, containing 145 acres, which includes ample recreation grounds within very easy access of all the people. Running all round the Central Park (except where it is intersected by the boulevards) is a wide glass arcade called the 'Crystal Palace', opening on to the park.” “Passing out of the Crystal Palace on our way to the outer ring of the town, we cross Fifth Avenue—lined, as are all the roads of the town, with trees—fronting which, and looking on to the Crystal Palace, we find a ring of very excellently built houses, each standing in its own ample grounds;” “On the outer ring of the town are factories, warehouses, dairies, markets, coal yards, timber yards, etc., all fronting on the circle railway, which encompasses the whole town, and which has sidings connecting it with a main line of railway which passes through the estate.”

89 Howard 1902, pp.8-11, 14-18

69 Essentieel aan Howards modelstad zijn de snelle en goedkope radiale spoorverbindingen met de centrale stad en de tangentiale spoorverbindingen met andere tuinsteden. Hiervoor neemt hij kosten op in zijn exploitatieopzet.

De tuinstad van Howard kan worden beschouwd als een ideale sociaal-ruimtelijke constructie met de volgende kenmerken: 1. Bescheiden omvang als handels- en industriestad die deel uitmaakt van een regionale social city. 2. Nauwe relatie met de agrarische omgeving door een groene gordel. 3. Harmonische sociale opzet, een balanced community in wijken van ca. 5.000 inwoners met adequate voorzieningen: winkels, sociaal-culturele accommodaties en recreatieterreinen. 4. Functionele grondtoedeling binnen de stad. 5. Een volmaakte interne bereikbaarheid en regionale verkeersontsluiting. 6. Bescheiden woningdichtheid die licht en lucht, tuinen en recreatieterreinen garandeert, binnen de grenzen van stedelijkheid. 7. Architectuur die op harmonie, niet op standaardisatie is gericht. 8. Aanleg van de stad op goedkope woeste grond. 9. Gemeenschappelijk grondbezit en erfpacht, door de gemeente of door een door bewoners democratisch gecontroleerde particuliere ontwikkelingsmaatschappij. 10. Harmonie tussen publieke belangen, keuzevrijheid en ondernemingszin.90

In de stedenbouwkundige praktijk zou de garden city door het wegblijven van het bedrijfsleven en dus werkgelegenheid dan ook niet meer worden dan een garden suburb. Een van deze eerste garden suburbs was Hampstead, in 1905 ontworpen door Raymond Unwin en Barry Parker.

90 De Klerk 2008, p. 287

70 Tuinsteden in Engeland

“De tuin- en satellietstad als verstedelijkingsvorm is aan het begin van de 20e eeuw uitgevonden en uitgeprobeerd in Engeland.”91

Overtuigd van zijn theorieën stort Ebenezer Howard zich op de realisatie van een tuinstad. Howard wilde de realisatie van zijn model bevorderen door op een concrete locatie een demonstratieproject neer te zetten. De Garden City Association werd opgericht. In 1903 kocht deze een terrein van 1600 hectare gelegen op 50 kilometer ten noorden van Londen en startte met het ontwerp van de eerste tuinstad, Letchworth Garden City. Het initiatief verkreeg de broodnodige steun van fabrikanten. Linkse politici wantrouwden daarom de tuinstadbeweging. Zij hadden meer vertrouwen in algemene wetgeving dan in demonstratieprojecten.92 Aangezien hij niet de pretentie heeft stedenbouwer te zijn, doet hij een beroep op twee jonge architecten, Raymond Unwin en Barry Parker. In 1904 begint de uitvoering van Letchworth, gefinancierd door een aandelenmaatschappij. Deze stad zal een groot financieel en stedenbouwkundig succes worden, maar de tijdgenoten zien er volledig aan voorbij. Howards hoop dat zijn voorbeeld zich als een olievlek zal verbreiden wordt de bodem ingeslagen. De jonge architect Unwin maakt echter van deze ervaring gebruik om een stedenbouwkundige theorie uit te werken die hij zal uitproberen in Hampstead.93

Afbeelding 34: Letchworth (Bron: coll. auteur)

91 Castex, Depaule & Panerai 1984, p.64 92 Korthals Altes 2004, samenvatting p.4 93 Castex, Depaule & Panerai 1984, p.64

71 Een tweede ontwikkeling die de doorbraak van de tuinstadfilosofie als brede sociale beweging belemmerde, was het initiatief van Henrietta Barnett (erfgename van een fabrikant) voor de realisatie van Hampstead Garden Suburb (1906), nabij de grens van de toenmalige bebouwde kom van Londen. Hampstead was een voorstad en geen stad op zichzelf. De ontwerpers, vooral Raymond Unwin naast Barry Parker, overtroffen met deze tweede opdracht hun prestaties in Letchworth.

Figuur 35: Het definitieve plan uit 1909 van Unwin en Parker voor Hampstead Garden Suburb. (Bron: Uwin 1909)

Voor de Hampstead Garden Suburb Trust stelt ze en aantal eenvoudige basisregels op 1. Er komen woningen voor alle klassen en inkomenscategorieën. 2. De woningdichtheid bedraagt gemiddeld 20 woningen per hectare. 3. De straten worden 40 voet (13,2 meter) breed en de gevels komen minstens 50 voet (16,5 meter) uit elkaar, met tuinen in de ruimte ertussen. 4. Als erfafscheidingen komen er geen muren, maar heggen, houtwallen of afrasteringen van prikkeldraad. 5. Langs alle straten staan bomen, zo mogelijk in de kleuren van de hagen. 6. De openbare plantsoenen en bosschages zijn voor iedereen gratis toegankelijk, ongeacht de huur die ze betalen. 7. Lawaai, zelfs klokgelui van kerken, wordt vermeden. 8. De huren zullen laag zijn om het arbeiders met een weekloon mogelijk te maken hier te wonen; De huizen worden zo opgesteld dat ze het uitzicht of zelfs het aanzicht van andere huizen niet bederven.94

Barnett kocht 105 hectare bouwgrond, ongeveer een kwart van de stedelijke ruimte in het model van Howard. Zij wilde geen complete stad maken, een wijk was voor haar voldoende.

94 Castex, Depaule en Panerai, pp.68-69

72 Ze kocht niet de groengebieden van Hampstead Heat Extension rond het project, waardoor een groot park aansluitend aan de wijk werd opgenomen zonder de investeringen hiervoor te doen. Het groen in Hampstead was geheel bestemd voor recreatie, niet voor agrarische doeleinden. Ook was er geen bedrijventerrein in het plan opgenomen. Het economische aspect ontbrak daarmee totaal in het project van Barnett.95

Unwin startte in 1906 met een ontwerp, dat een zeer ruime verkaveling met villa’s aan gebogen lanen vertoonde. In 1909 was het definitieve plan klaar met een hogere woningdichtheid, rechtere straten en een consequente aanpak van de openbare ruimte. Centrale pleinen waren groot en monumentaal, woonhoven (‘closes’) waren schilderachtig en besloten. Het ontwerp van Unwin kent een heldere totaalstructuur, een dicht centrum en morfologisch gevarieerde, pittoreske woongebieden, vormgegeven door verschillende architecten. Verder kent de stad duidelijke grenzen, assen en oriëntatiepunten. Bij de schilderachtige vormgeving van de woongebieden neemt Unwin de denkbeelden van Camillo Sitte weer op: de inrichting van straten, pleinen en kruispunten volgt steeds de wet van het middeleeuwse pittoreske: een uitzicht moet altijd begrensd worden en deze afsluiting moet betekenisvol zijn.96 De verhouding tussen publieke en private ruimte lag rond de 35-65. De 50-50 verdeling die Howard voorstelde werd dus bij lange na niet gerealiseerd. De grond- en bouwprijzen, zo dicht bij de stad, lagen hoger dan in Letchworth, waardoor geen van de woningen betaalbaar was voor arbeiders. Daarmee verviel ook een belangrijke samenlevingsdoelstelling, die van de naar rang en stand gemengde bevolking. Aan de sociale kant had het model in Hampstead daarom weinig trekken van het ideaal van Howard. Aan de ruimtelijke kant werd het model van Howard wel goed benaderd. De schilderachtige en gevarieerde architectuur, de monumentaliteit van de hoofdassen, afgewisseld door de intimiteit van de woonhoven die hierop uitkomen, de landschappelijk subtiele overgangen tussen privé en openbaar, het doorgaande stelsel van hagen en bomenrijen, waardoor de huizenrijen ondanks de variatie toch tot één geheel ineenvloeien.97

Hampstead ging internationaal aandacht trekken, vooral van architecten die gecharmeerd waren van de vormgeving, minder van het sociale model. Het project kreeg in de eerste plaats betekenis als ontwerpvoorbeeld, niet zozeer voor een tuinstad, maar eerder voor een tuinwijk. Een ontwerpvoorbeeld voor een aantrekkelijk woonmilieu. De wijk had ook een hoger sociaal profiel dan oorspronkelijk bedoeld, meer voor de middenklasse. Een sterk groeiende, in welvaart toenemende groep, die aangetrokken werd door dit type nieuwe, ruime buitenwijken, met veel groen, romantische stedenbouw en architectuur. Het ruimtelijke aspect van de tuinstad kreeg daarmee de overhand over het sociale aspect. Hampstead kan dan ook in zekere zin beschouwd worden als de voorloper van particulier ontwikkelde tuinwijken uit de jaren ‘30 in Nederland.

Unwin legde zijn ervaring met de stedenbouw in Letchworth en Hampstead vast in Town Planning in Practice. An Introduction to the Art of Designing Cities and Suburbs.98 Dit boek zou uitgroeien tot een standaardwerk voor het ontluikende vak van de stedenbouw.

95 Korthals Altes 2004, pp.25-26 96 Castex, Depaule en Panerai, p.77 97 Korthals Altes 2004, pp.25-26 98 Unwin 1909

73 Afbeeldingen uit Planning in Practice

Afbeelding 36: Unwin ontleende veel van zijn ideeën over pittoreske architectuur en stedenbouw aan Sitte, die op zijn beurt de schilderachtigheid van kleinere Duitse stadjes, zoals het hier afgebeelde Rothenburg in Beieren, ten voorbeeld nam. (Bron: Unwin 1909, p.53)

Afbeelding 37: In Town Planning in Practice (1909) gaf Unwin voorbeelden van de wijze waarop er stedenbouwkundig op kruisingen pleinen kunnen worden gevormd. Door de verspringing van de as van de weg ontstaan er visuele afsluitingen in het straatbeeld die de beslotenheid van de straatruimte bevorderen. (Bron: Unwin 1909, pp.245, 249, 253)

74

Afbeelding 38: In Town Planning in Practice (1909) gaf Unwin voorbeelden van de wijze waarop straatprofielen konden worden gedimensioneerd en ingericht met rijwegen, voetpaden, bermen, bomen en tuinhagen. Het stedenbouwkundige ontwerp was op deze wijze een totaal concept van wegenhiërarchie en centrumfuncties tot en met de detaillering van wegprofielen, bestrating en groen. (Bron: Unwin 1909, pp. 242, 308, 309)

75

Afbeelding 39: Unwin besteedde in Town Planning in Practice (1909) veel aandacht aan de inrichting van de openbare ruimte en de compositie van het straatbeeld. Hier zien we voorbeelden van de manier waarop hij suggereerde woningen te groeperen rond kruispunten. Hierdoor ontstaan interessante, besloten ruimten met een eigen identiteit en zorgvuldige vormgeving. (Bron: Unwin 1909, pp336, 337)

Afbeelding 40: Garden City Port Sunlight (Bron: Bruinwold Riedel 1906, p.10)

76 Harmonie In een apart hoofdstuk behandelt Unwin zijn streven naar stedenbouwkundige harmonie: “Of buildings, and how the variety of each must be dominated by the harmony of the whole” .99 Het verloren gaan van die harmonie wijt hij aan verschillende oorzaken. “In comparing the architectural results produced to-day with those of earlier periods of our history, we must recognise the great change which has taken place. We may say roughly that at any other period than the modern, there has existed a fairly widespread and consistent style of building; and although this has been a developing and changing style, still, in the main, the development was slow, and the changes spread gradually and evenly over the country, or, at any rate, over large districts of it.” “No such harmony can be counted on to-day. Buildings are being erected in all conceivable styles, the majority, alas! with little or none.” Het ontbreekt aan richtlijnen voor stedenbouwers die harmonie en consistentie bevorderen, stelt Unwin. Hij zoekt de oorzaak van die verandering ook in het beschikbaar komen van goedkoop railtransport, waardoor de mogelijkheid ontstond om gebiedseigen bouwmaterialen overal in het land te gebruiken. “In former days a general harmony of building in any district was secured by the economic necessity of using mainly local materials(…) From this fact there resulted, first, a great harmony of colour and style in each village or town; and, second, a great variety of colour and style between the different towns and different districts.” De individualiteit van streken en steden bepaalt zijns inziens in hoge mate de charme en aantrekkingskracht van het landschap.

Lage woningdichtheden Naar de zin van Unwin werd er in nieuwe tuinsteden met te hoge woningdichtheden gebouwd. Wel gunstig voor de landeigenaren die een hoog rendement tegemoet konden zien, maar oneconomisch vanuit elk ander standpunt bezien, volgens Unwin. Als introductie bij de tweede editie voegde Unwin daarom een verhandeling toe met een vergelijking van de kosten en opbrengsten van voorbeeldverkavelingen met verschillende woningdichtheden (zie bijgaande figuur, diagram I en II). Daarbij keek hij naar de bruto en netto woningdichtheid (= dichtheid op de netto oppervlakte, zonder wegen).100 Schematisch gaf hij voor verschillende verkavelingen en dichtheden de verdeling van de beschikbare oppervlakte over wegen, tuinen, bebouwing en de kosten voor grondverwerving en wegenaanleg per oppervlakte-eenheid. Hij bepleitte hiermee het vastleggen van een maximale woningdichtheid in de tuinsteden.

Afbeelding 41: Diagrammen woningdichtheid (Bron: Unwin 1909 Introduction to the second edition, 1911, p. x-xii)

99 Unwin 1909, p.360 100 Unwin 1909, Introduction to the second edition, 1911, p. x-xii

77 Tuindorpen In Nederland

Fabrikantendorpen In Nederland waren sociaal geëngageerde fabrikanten vanaf de jaren ‘80 van de 19e eeuw tot in de jaren ‘20 van de 20e eeuw actief met de bouw van gezonde huisvesting voor hun personeel. Zij waren geïnspireerd door hun collega’s in vooral Engeland. Een vroeg voorbeeld is Delft, waar directeur Van Marken in 1885 bij zijn Gist- en Spiritusfabriek het Agnetapark liet aanleggen, een woningcomplex en voorzieningen voor zijn werknemers in een ruime, groene opzet. Een ander initiatief was het Griendtsveen in De Peel. Hier bouwde de fabrikantenfamilie Van der Griendt tussen 1885 voor zijn opzichters in de veenafgraving en arbeiders in de turfstrooiselfabriek een dorp met voorzieningen en stimulansen voor het verenigingsleven en organisatie van evenementen. De moestuin was de tweede pijler van de economie. Vele ondernemers, waaronder de Staatsspoorwegen, volgden deze fabrikanten in hun voetspoor. De vormgeving in de meeste projecten sprak sterk tot gevoel en verbeelding en was daarmee uitgesproken romantisch. De ontwerpers keken vooral naar Engelse voorbeelden van tuinsteden en fabrikantendorpen. De woningdichtheid in de tuindorpen varieert sterk: tussen 4 woningen (Griendtsveen) en 44 woningen (Heyplaat, Rotterdam) per hectare.101

Tuindorp ’t Lansink van de firma Stork Het bekendste fabrikantenproject is Tuindorp ’t Lansink in Hengelo, gebouwd voor werknemers van de firma Stork.102 Het plan startte in 1911 met Karel Muller als architect en P. Watez als tuinarchitect, later opgevolgd door L. Springer. ’t Lansink was het eerste grotere tuindorp in Nederland. Het omvatte in 1927 bij de afronding 635 woningen: enkele en dubbele woningen, rijtjes van drie en vier. Het betrof een op Engelse voorbeelden teruggaand initiatief van de plaatselijke fabrikanten, de gebroeders Stork. Bewust werd hier een sociale heterogeniteit nagestreefd: de ingenieur woonde er zowel als de arbeider. Het werd ruim aangelegd op een landschappelijk rijk terrein; vanaf het begin heeft volwassen geboomte de woonsfeer gunstig beïnvloed. 103

Afbeelding 42: Kaart van Tuindorp ’t Lansink in Hengelo 1919 (Bron: De Boer & Lambert 1987, p. 13)

101 Korthals Altes 2004, p. 90 102 Korthals Altes 2004, pp. 89-90 en samenvatting pp. 5-6 103 Boer & Lambert 1987, p.12

78

Tuindorp Onnen van de Staatsspoorwegen De Staatsspoorwegen hebben in de jaren ‘20 drie tuindorpen gerealiseerd: in Haren, Maarn en Geldermalsen. In de tweede helft van de 19e eeuw werden er in de provincie Groningen veel nieuwe spoorwegverbindingen aangelegd. De groei van het spoorwegvervoer bracht onder meer met zich mee dat er behoefte kwam aan een groot rangeerterrein voor de Staatsspoorwegen. In de stad Groningen was geen plaats en daarom werd gekozen voor een terrein bij Onnen, zuidoostelijk van de kern Haren. Om de arbeiders die op het rangeercomplex werkzaam waren zo dicht mogelijk bij hun werk te laten wonen, besloot de directie van de Staatsspoorwegen een afzonderlijke wijk te laten bouwen naar het ideaalmodel van een tuindorp. Op 14 september 1917 richtte de Staatsspoorwegen daartoe de zelfstandige woningbouwvereniging ‘Onnen’ op en in september 1919 werd met de bouw van het eerste complex van 25 woningen begonnen. In mei 1920, tegelijk met het rangeerterrein, was het eerste gedeelte van Tuindorp Onnen klaar. Eind 1925 telde Tuindorp 132 woningen en enkele winkels.

Afbeelding 43: Woningen in Tuindorp Onnen (Bron: coll. auteur)

Het tuindorp heeft gebogen, groene lanen en een waterpartij. Er werd namelijk gebouwd in de tuin van een voormalig landgoed, waarvan elementen in het tuindorpplan konden worden opgenomen. Aan het landschapsontwerp werd veel aandacht besteed: oude bomen werden gespaard, er werd op pleinen en in straatprofielen ruimschoots beplanting aangebracht en hagen werden als erfafscheiding aangeboden. De architectuur is even schilderachtig als het lanenpatroon. In Onnen zijn de kavels relatief klein (gemiddeld 200 m²) in vergelijking met het tuindorp in Maarn (tot 600 m²). De woningdichtheid bedroeg in de eerste fase 19 woningen per hectare, later werd dit opgevoerd tot 38 woningen per hectare. 104

104 Ons belang 1990

79 Tuindorpen van gemeenten en woningbouwverenigingen Naast deze initiatieven van fabrikanten was er een veel bredere behoefte om de huisvestingssituatie in de snel groeiende steden te verbeteren. Rond 1900 woonde 30% van de Nederlanders met meer dan vijf personen op één kamer, zo blijkt uit het verslag van een inspecteur van de Volksgezondheid.105 Voor het lenigen van de woningnood zetten de fabrikantendorpen geen zoden aan de dijk: het ging om enkele tientallen projecten van gemiddeld 350 woningen. Voor de werkelijke impuls aan de woningbouw was er iets anders nodig.106

De tuinstadbeweging in Nederland kwam verder op gang door de bekendheid die de Maatschappij tot ’t Nut van het Algemeen hieraan gaf, onder meer door de publicatie in 1906 van de brochure ‘Tuinsteden’, geschreven door de stedenbouwkundige Jan Bruinwold Riedel, en de lezingen die hij hierover hield.107 ”Wat zal ons van de steden-hypertrophie genezen? Wat anders als de terugkeer naar het land!”, schreef Bruinwold Riedel in Tuinsteden. Hij betreurde het dat het platteland leegliep door de verleidingen van de stad. De stad was ongezond, verwerpelijk zelfs. Nu in Nederland op veel plaatsen villaparken ontstonden voor de burgerij, was de tijd rijp om ook tuinsteden voor werklieden te stichten in navolging van de ideeën van de Engelse stedenbouwer Ebenezer Howard. Tuinsteden waren in Bruinwolds idealistische opvatting “nieuwe centra van bevolking, waarin alle voordelen en geen der nadelen van het stadsleven, met die van het buitenleven zijn verenigd”. Hij constateert dat de trek naar de grote steden vooral in de periode 1885-1895 sterk is geweest, enerzijds door een toenemende nijverheid in de steden, anderzijds door een afnemende welvaart op het platteland. Ter illustratie geeft hij aan dat de meest verstedelijkte 24 gemeenten in Nederland (meer dan 20 duizend inwoners in 1900) in 1830 nog maar 27 % van de bevolking herbergden en in 1900 ruim 36 %. “Daarbij komen de minder goede eigenschappen van de groote stad ook in Nederland steeds meer aan het licht: hooge belastingen, dure woningen, hooge kosten van openbare armenzorg, geneeskundigen dienst, onderwijs, enz., eenerzijds; uithuizigheid, verminderde levensvreugde, gejaagdheid, zenuwachtigheid, overspanning, cynisme, als gevolgen van afwijking van de natuur en de eenvoudige, natuurlijke leefwijze, anderzijds.” 108

Afbeelding 44: Tuinsteden van J. Bruinwold Riedel uit 1906 (Bron: coll. auteur)

105 Korthals Altes 2004, p. 89 106 Korthals Altes 2004, samenvatting p. 6 107 Bruinwold Riedel 1906, p. 45 108 Bruinwold Riedel, 1906, pp. 71-72

80

Tuinstad in het Gooi? Bruinwold Riedel vroeg zich in 1906 af of er, naar analogie van de satellietsteden rond Londen, zoals Hampstead, ook geen tuinstad in het Gooi kon worden geprojecteerd teneinde “deze met een electrische tram met Amsterdam te verbinden, aldaar gemeentewerklieden te doen wonen in goed ingerichte volkswoningen, met tuinen, en in den huurprijs voor zulk een woning op te nemen de kosten van de dagelijksche heen en weer reis naar Amsterdam?” “Levert het feit dat het Gooi topographisch tot een andere gemeente behoort, voor de verwezenlijking van die gedachte onoverkomelijk bezwaar op?” “Het is mij niet te doen om: ‘le socialisme en action’, maar om een huwelijk van stad en land, ter verkrijging van gunstiger woning en levenstoestanden, met name voor den werkman.”109 Pas twintig jaar later werd er een serieuze uitwerking gegeven aan het idee van Bruinwold Riedel voor een satellietstad in het Gooi op basis van de tuinstadgedachte. Dat was het plan voor een nieuwe Gooistad tussen Bussum en Hilversum, dat in 1926 werd geopperd door een Tuinstadcommissie onder leiding van de Amsterdamse wethouder De Miranda. De Gooistad is er nooit gekomen. Daarentegen functioneerde Hilversum als zelfstandige tuinstad wel.

Afbeelding 45: Een bijzonder voorbeeld van de schaal waarop in Nederland de tuinstadfilosofie was doorgedrongen, is de nooit gerealiseerde Gooistad, een nieuwe tuinstad in het Gooi naar een voorstel van de Amsterdamse wethouder S.R. De Miranda in 1926. De Miranda wilde deze slaapstad als een Amsterdamse enclave ontwikkelen. Het plan werd in 1929 verworpen. (Bron: Wagenaar 2009, p.7)

109 Bruinwold Riedel, 1906, pp. 85-86

81 De Klerk noemt een aantal factoren die eind 19e en begin 20e eeuw belemmerend werkten op de verbreiding van het tuinstadconcept als satellietstad in Nederland: • de industriële revolutie kwam hier laat op gang, zodat de kwalijke gevolgen voor de volkshuisvesting en de stedenbouw minder omvangrijk waren dan in het ons omringende buitenland; • onze steden waren veel kleiner en lagen dichter bij elkaar dan in het buitenland doorgaans het geval was, waardoor er minder behoefte was aan grootschalige nieuwe nederzettingen om de groei op te vangen, bovendien was agrarische grond hier tamelijk duur; • in ons land waren mensen niet gewend aan lange reistijden naar het werk, men at gewoonlijk tussen de middag thuis de warme maaltijd; • door de bestaande gemeentelijke indeling en autonomie was het vrijwel onmogelijk een nieuwe tuinstad op het grondgebied van een andere gemeente te bouwen, bovendien zag men in de dorpen liever welgestelde forensen komen dan grote groepen industriearbeiders; • men vroeg zich af of industriëlen wel zouden willen meewerken aan het verplaatsen van de bedrijvigheid uit de steden en • het idee van een ruimtelijk gesloten, zelfvoorzienende economische eenheid was een achterhaald concept, in een tijd waarin de lokale economie door haar open karakter naar regio, natie en buitenland niet of nauwelijks meer zelfvoorzienend was.110

De bochtige straatjes, de doorkijkjes, de korte bouwblokken van eengezinswoningen afgewisseld met plantsoentjes, de grote tuinen en de zorgvuldige detaillering van de woonomgeving, die Unwin in zijn eerste ontwerp voor de tuinstad Letchworth toepaste, zouden kenmerkend worden voor de in heel Europa gebouwde tuindorpen. In gewijzigde vorm, als stads- of dorpsuitbreiding in plaats van satellietstad en aangekleed volgens Unwin’s stedenbouwkundige detaillering, zou Howards concept vanaf de jaren ‘20 vele door bewoners zeer gewaardeerde woonwijken opleveren, gebouwd door gemeenten, woningbouwverenigingen en particuliere ondernemers.

De Woningwet van 1901 schreef een verhoogde kwaliteitsstandaard voor de woningbouw voor en schiep kredietmogelijkheden om deze kwaliteit te realiseren. Om voor overheidssteun in aanmerking te komen, diende de opdrachtgever een toegelaten instelling in het kader van de woningwet te zijn, bijvoorbeeld een woningstichting, woningbouwvereniging of (gemeentelijk) woningbedrijf. Het opbouwen van deze nieuwe organisaties kostte enige jaren. Vervolgens moesten ze zich inwerken in de materie en in veel gevallen nog eigen kapitaal zien op te bouwen (eigen kapitaal was aanvankelijk een vereiste om krediet te kunnen krijgen). Voor de financiering waren de woningbouwverenigingen mede afhankelijk van de gemeente. En veel gemeenten werkten eerst niet mee omdat de bestuurders het bouwinitiatief nog steeds liever aan de particuliere sector wilden overlaten, of eenvoudig het financiële risico niet wilden nemen. De verleende overheidssteun had eigenlijk alleen in de periode 1918-1923 voldoende volume om de volkswoningbouw door woningbouwverenigingen werkelijk te stimuleren.111 Veel woningbouwverenigingen maakten zo een trage start en kwamen de eerste tien jaar niet aan bouwen toe. Door materiaalschaarste gedurende de Eerste Wereldoorlog schoof de start nog verder op. Na deze trage start vond er vanaf 1918 tot 1923 een ware bouwexplosie plaats door de initiatieven van woningbouwverenigingen en woningbedrijven. Ze hanteerden voor veel van hun projecten het tuinstadmodel als uitgangspunt. Het model werd ook omarmd door

110 De Klerk 1980, pp. 214 111 De Vreeze 1993

82 beroepsorganisaties zoals het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en verenigingen van ingenieurs en architecten. Korthals Altes heeft in zijn studie ruim vijftig voorbeelden van tuinstadachtige projecten door woningbouwverenigingen en gemeenten gevonden. Daarvan heeft hij er acht nader bestudeerd en getoetst aan het tuinstadmodel van Howard.112 Opvallend is dat de projecten voor het grootste deel zeer kleinschalig zijn. Ze zijn zelfs bijna de helft kleiner dan de projecten van de fabrikanten. Dat is bijna dertig keer zo klein als het oorspronkelijke model van Howard. Deze projecten liggen in De Bilt, Ede (Kolkakker), Rotterdam ( en ), Haarlem (Tuinwijk Zuid), Amsterdam (Betondorp), Deventer (Knutteldorp) en Hilversum (Boschdrift). Het zijn eerder tuindorpen dan tuinsteden. De dorpen hebben een te kleine schaal voor eigen voorzieningen, zoals scholen en winkels. En ook geen eigen werkgelegenheid bij het dorp. Daarnaast zijn de projecten eenzijdig gericht op arbeidershuisvesting. En tenslotte is de woningdichtheid in de meeste gevallen (aanmerkelijk) hoger dan in het oorspronkelijke model. Deze varieert tussen 26 woningen (De Bilt) en 64 woningen (Hilversum, Boschdrift) per hectare. De grond in de steden en dorpen was te duur om zo ruim te bouwen. Tuinen en omringend groen zijn dus ook minder ruim van opzet. De agrarische productiefunctie is marginaal. De bestuurswijze en samenlevingsaspecten (verenigingsleven, sociale contacten) zijn wel vergelijkbaar met het oorspronkelijke model. De meest constante factor in alle Nederlandse tuindorpen is de vormgeving. Beslotenheid, kleinschaligheid en geborgenheid zijn geslaagd, zoals in het samenlevingsmodel van de tuinstad bedoeld is. Door het toepassen van pleintjes, hofjes en gebogen straten en door de architectuur van de woningen is een vorm gevonden die het tuinstadmodel ondersteunt.113

112 Korthals Altes 2004, pp.116-117 113 Korthals Altes 2004, samenvatting pp.7-8

83

De wijk Boschdrift in Hilversum Hilversum had verschillende initiatiefrijke woningbouwverenigingen en de gemeente had tevens een eigen woningbedrijf. Daarnaast beschikte de gemeente over een krachtige leiderfiguur op de post van ‘chef stedenbouw’ in de persoon van W.M. Dudok. Dudok had de macht om alle bouwinitiatieven te coördineren en ervoor te zorgen dat de complexen van de verschillende bouwopdrachtgevers stedenbouwkundig één geheel gingen vormen. Dat gold ook voor de openbare voorzieningen die daarbij hoorden zoals badhuizen, bibliotheken en schoolgebouwen. Dudok paste deze integratiestrategie alleen toe voor arbeiderswoningbouw. De wijken werden dus geen complete samenlevingsmodellen. Integendeel, Dudok bouwde een gesegregeerde stad. Arbeiderswijken en villawijken kregen hun eigen plekken in de gemeente toegewezen. Een voorbeeld van deze stedenbouwkundige aanpak van Dudok is de wijk Boschdrift, gebouwd in de periode 1917- 1919.

Afbeelding 46: Woningcomplexen van het woningbedrijf (dik omlijnd op rechter kaart, ontwerp van Dudok) en van twee woningbouwverenigingen (Patrimonium en Goed Wonen) werden hier aan elkaar geschakeld tot een tuindorpachtige wijk van in totaal 500 woningen. (Bron: Korthals Altes 2004, p.135)

Van de kenmerken van het tuinstadmodel heeft Boschdrift vooral de ruimtelijke dimensies. Dudoks ontwerp moest het oog bekoren. De sociale dimensies ontbraken vrijwel geheel. In een plantoelichting op de wijk schreef Dudok dat ”(…) door het opnemen van speelterreinen de frisheid van de gehele bebouwing wordt bevorderd en het esthetische aspect verhoogd.” In de bouwvorm vinden we uitsluitend eengezinswoningen, niet of nauwelijks gestapelde bouw, volgens Dudok “alleen al om het landelijke karakter van Hilversum niet te verstoren.” Verder paste hij ontwerpprincipes van Unwin toe: de zichtlijnen van een aantal straten werden op een kerkgebouw (in een naastliggende wijk) gericht, zodat dit gebouw voor alle bewoners als een baken kon dienen. Ook op de schaal van het woonblok zijn Unwin’s ontwerpprincipes terug te vinden: verspringingen in de straat die kleine pleintjes vormen, poorten die toegang geven tot besloten binnenpleintjes, binnenterreinen met een speelfunctie. In de architectuur heeft Dudok gestreefd naar de maximaal haalbare afwisseling: korte woningblokken, waarvan er geen één helemaal gelijk is aan het ander. Qua dichtheid is het een typisch stedelijke wijk: 65 woningen per hectare, ruim boven de tuinstadnorm. De straten zijn smal en laten nauwelijks ruimte voor bomen en andere groenaanplant. De voortuintjes zijn klein of ontbreken helemaal. De visuele indruk van de openbare ruimte is dus niet groen, maar stenig. De achtertuinen zijn ondiep (rond 8 meter) en daardoor ongeschikt om er een moestuin te houden.114

114 Korthals Altes 2004, pp. 34 -136

84

De opgave voor de stedenbouw aan het begin van het Interbellum Hilversum verwierf zich met de Dudok-wijken, ondanks de afwijkingen van het oorspronkelijke model, faam als hèt voorbeeld van een tuinstad in Nederland. In 1924 vond in Amsterdam het Internationale Stedenbouwcongres plaats. De congresgangers brachten een werkbezoek aan de Hilversumse nieuwbouwcomplexen en prezen Dudoks werk.115

De prae-adviezen voor dit Internationale Stedenbouwcongres geven een boeiende kijk in de keuken van de zich snel ontwikkelende discipline van het vak stedenbouw. In 1924 stond centraal hoe het verder moest met de onstuitbare aanwas van de stadsbevolking. Deze groei remmen, afleiden of teruggeleiden naar het platteland, al dan niet in de vorm van satellietsteden, dat was in die tijd een van de grote kwesties. De tuinstadgedachte speelde hierbij een belangrijke rol. Voorzitter van het congres was Ebenezer Howard; tot de vicevoorzitters behoorden Berlage en Raymond Unwin. Zo’n 500 gedelegeerden uit 28 landen kwamen naar Amsterdam. In zijn redevoering nam W. de Vlugt, de eerste burger van de hoofdstad, meteen de gelegenheid te baat om de vooruitstrevendheid van het stadsbestuur te onderstrepen: ”The town-dweller, estranged from nature, growing up in an endless wilderness of stone and brick, living and working and even seeking his recreation amid the deafening noise of the city, must be drawn back to nature if he is to preserve his spiritual equipoise. It is in the freedom of nature that man will find himself again.” Angst voor verstikkende, overgeconcentreerde stadsvorming en de realiteit van een op grotere steden gerichte bevolkingsaanwas waren de belangrijkste redenen voor het zoeken naar alternatieve stedenbouwkundige modellen. Men zocht dat in gewestelijke planning met decentrale satellietsteden en groene buffers in de vorm van grote parken. De snelle toename van het verkeer over de weg met auto’s en bussen vormde een belangrijk vraagstuk, mede door de abominabele toestand waarin het Europese, en zeker het Nederlandse wegennet in die tijd nog verkeerde. Een op de 350 inwoners van Nederland beschikte op dat moment over een auto, maar in de Verenigde Staten was dat al een op de zeven inwoners. Het vraagstuk waarvoor de stedenbouw in die tijd stond, kan geïllustreerd worden aan de hand van de situatie in Rotterdam. De Maasstad was sinds 1850 gegroeid van 90.000 naar 540.000 inwoners en men voorspelde een verdere groei tot een metropool van mogelijk drie miljoen inwoners. Je zou de stad in 1924, met de vijfde haven van de wereld, kunnen omschrijven als een stedenbouwkundig rampgebied: dichtgeslibde verkeerswegen (wegen, rivier, spoor, binnenwateren), het grootste deel van de bevolking wonend in volgestouwde pijpenladen aan smalle straten, voorzieningen alleen aan de brede ontsluitingsroutes, economische malaise. Hoewel de prognoses voor Rotterdam extreem waren, leek het gevaar dat ook in Nederland grote metropolen zouden ontstaan verre van denkbeeldig. De totale bevolking van Nederland was sinds 1860 met 112% gegroeid, bij de vijf grootste steden bedroeg dat percentage maar liefst 262%. Speerpunt van de economische ontwikkeling in deze jaren vormde de industrie. En industrie veronderstelde de beschikbaarheid van grote aantallen arbeiders, die lopend naar hun werk kwamen en zich dus zo dicht mogelijk in de buurt van de fabrieken vestigden. De alles verpletterende massastad lag dus ook hier in het verschiet en wilde die het groen voor de stadsbewoner niet onbereikbaar maken, vroeg dat om planmatig ingrijpen. Regionale plannen waren meer dan ooit nodig. De zoektocht naar alternatieve, moderne stedenbouwkundige modellen werd ook ingegeven door de Eerste Wereldoorlog. Die vormde een krachtig motief voor het zoeken naar nieuwe wegen op elk gebied. De oude Europese beschaving, die zichzelf zo graag zag als bakermat van de Westerse cultuur, viel van haar voetstuk. De opkomst van het modernisme is op te

115 van Bergeijk 1995, p. 74

85 vatten als een antwoord op dit debacle en dat verklaart vermoedelijk waarom deze stroming zich op vele gebieden manifesteerde. Het modernisme combineerde een uitgesproken opgetogen toekomstbeeld, geënt op wetenschappelijke, technische en sociale vooruitgang, met een even uitgesproken negatieve waardering voor de burgerlijke cultuur. Het stedelijke modernisme had geen unanieme aanhang. Deelnemers aan het congres, vooral uit de hoek van de tuinstadbeweging, verzetten zich hiertegen. Een van hun voormannen was M.J. Granpré Molière, net benoemd als eerste hoogleraar stedenbouw aan de Technische Hogeschool in Delft en boegbeeld van een spraakmakend bureau dat het befaamde tuindorp Vreewijk en een aantal andere in het oog lopende plannen voor Rotterdam-Zuid en IJsselmonde had ontworpen. Hij stelde het begrip ‘modern’ gelijk met beweging, turbulentie, een stormachtig ritme, ontbinding, spektakeljournalistiek. De stad moest weer woonplek worden, niet slechts een (industriële) productieplek. Het was zaak stad en land weer te herenigen en te voorkomen dat het landschap aan de stad ten prooi viel. Raymond Unwin, de architect van de tuinsteden Letchworth en Hampstead Garden Suburb, begon zijn lezing over de noodzaak van regionale planning met de vaststelling dat het Amsterdamse congres het moment markeerde waarop twee stromingen, de stedenbouw en de tuinstadbeweging, in elkaar overgingen. De gesloten, geconcentreerde stad maakte plaats voor een regionaal model, met plaats voor nieuwbouwwijken en satellieten, afgewisseld met groene scheggen, alles onder de invloedsfeer van de centrale stad. Vergrote mobiliteit en daaraan aangepaste infrastructuur waren daarvoor een voorwaarde. Tuindorpen en tuinwijken pasten naadloos in deze filosofie.116

Conclusie: de ruimtelijke component van de tuinstadfilosofie en het imago blijken bruikbaar voor particuliere tuinwijken We beschreven hoe in Nederland fabrikanten, woningbouwverenigingen en gemeenten in de periode 1900-1925 met succes geijverd hebben voor het realiseren van tuinstadachtige woningbouwprojecten. Het oorspronkelijke tuinstadmodel van Howard werd in de Nederlandse context weliswaar geminiaturiseerd tot een tuindorp, op een gemiddeld vijftien maal kleinere schaal dan het oermodel van Howard, maar behield desondanks een aantal essentiële kenmerken. De sociaal-revolutionaire elementen als bestuurlijke autonomie en economische autarkie bleven in Nederland achterwege. De ruimtelijke componenten zijn het best overeind gebleven: • het ruimtegebruik met lage woningdichtheid en veel leefruimte, de groenvoorziening, waarbij meer naar het Engelse parkmodel werd gekeken, dan naar het Duitse agrarische model; • de stedenbouwkundige en architectonische vormgeving: traditionele, ambachtelijke, decoratierijke en gevarieerde architectuur in een groene, schilderachtige, besloten en kleinschalige stedenbouwkundige opzet.117

Het imago van de tuinstad, beperkt tot een concept voor een groene woonomgeving, wordt in de jaren ‘20 en ’30 in forensendorpen, zoals Wassenaar en Haren, in de omgeving van de grote steden door ambitieuze burgemeesters omhelsd als marketinginstrument. Zij worden daarin gesteund door lokale coalities van bouwexploitanten die het label ‘tuinstad’ graag door de overheid op hun plannen laten plakken. Het lijkt erop dat hierbij het begrip ‘tuinstad’ wordt gebruikt door de overheid om de lucratieve ontwikkeling van villaparken van een meer sociaal en door de overheid beheerst imago te voorzien. Zij mikken echter niet zozeer op de werkman, als wel op de groep welgestelde stedelingen die zich een eigen huis in een buitenwijk of buiten de stad kunnen veroorloven. Op de maatschappelijke ladder staan zij tussen de kleine

116 Wagenaar 2009, pp. 4-10 117 Korthals Altes 2004, p.139

86 middenstand en de echte rijken in: de hogere middenklasse, de gegoede burgerij. Voor deze groep worden er in het Interbellum meer dan honderd tuinwijken van allure particulier ontwikkeld door bouwexploitanten onder het toeziende oog van de overheid. In de stedenbouwkundige literatuur wordt voor deze categorie de term ‘particuliere tuinwijk’ gebezigd, ter onderscheid van villaparken die op de elite mikten en de tuindorpen voor de (geschoolde) arbeider en kleine middenstand. Het archetype huis voor de particuliere tuinwijk is de individueel vormgegeven twee-onder-een-kap woning op een ruime kavel aan een brede, groene laan in een wijk die kwartier wordt genoemd.

Afbeelding 47: Karakteristieke tweekapper aan de Socrateslaan in het Lyceumkwartier in Zeist. (Bron: coll. auteur)

87 3.1.3 Conclusie: van villapark en tuinstad naar tuinwijk

Buiten wonen heeft in de loop van de geschiedenis allerlei vormen aangenomen: van de Romeinse villa rustica, via de Hollandse buitenplaats tot de hedendaagse buitenwijk en tweede woning. Hoe staan de verschillende verschijningsvormen van het buiten wonen met elkaar in verband? Wat is het mechaniek achter de verschijningsvormen van het buiten wonen? Hoe resulteerde daaruit de particuliere tuinwijk van de jaren ’30?

In hoofdstuk 2 beschreven we hoe het fenomeen ‘buiten wonen’ wordt gestuwd door een ideaal, een cultureel bepaalde wensdroom. Dit ideaal is geladen door ideeën uit de Verlichting (het natuurbeeld en de plaats van de mens daarin, Rousseau e.a.), de behoefte bij stedelingen aan rust en verpozing, de ideeën over gezonde woonomstandigheden en de rol van de zandgronden en bossen daarin. In de oudheid kreeg het buiten wonen een plaats in de Romeinse villa urbana en villa rustica. Dat ideaal is in de 17e en 18e eeuw voor de allerrijksten in de samenleving bereikbaar in de vorm van de buitenplaats. Voor de middenklasse zijn er de lusthoven en laankwartieren.

De bereikbaarheid van buiten wonen voor de maatschappelijke elite en de welgestelde burgerij neemt toe door stijging van de welvaart, de beschikbaarheid van goedkope grond buiten de steden en de ontwikkeling van steeds betaalbaarder en sneller vervoer naar de bosrijke omgeving op de zandgronden. Voor deze groep worden villaparken ontwikkeld. In Nederland begint dit proces echt vaart te krijgen vanaf circa 1870.

In dezelfde periode ontstaat er een sociale beweging die de leefomstandigheden voor arbeiders in de steden wil verbeteren door ze te huisvesten in de natuur, buiten de steden in het gezonde groen. Voor deze maatschappelijke groep worden tuinsteden ontworpen. In Nederland krijgt deze ontwikkeling vorm in tuindorpen, gebouwd door fabrikanten, gemeenten en woningbouwverenigingen met als hoogtepunt de jaren ’20.

We zouden de villaparken en tuinsteden als een vorm van ‘democratisering’ van het buiten wonen kunnen omschrijven. Steeds grotere groepen in de samenleving kunnen van dit voorrecht genieten. Deze democratisering gaat gepaard met een verandering van de vorm van de suburbanisatie. De villaparken en tuinsteden komen dichter bij de stad te liggen, het worden meer en meer groene buitenwijken. De grondprijzen dichter bij de stad zijn hoger en mede daardoor neemt de kavelgrootte af en de woningdichtheid toe. Er treedt verdere schaalverkleining op in deze vorm van buiten wonen.

De volgende fase in dit democratiseringsproces zijn de particuliere tuinwijken, de door particuliere exploitatiemaatschappijen en gemeenten gedurende het Interbellum ontwikkelde wijken voor de in welvaart toenemende hogere middenklasse. Het hoogtepunt in de ontwikkeling van deze wijken ligt in de jaren ‘30 als de bouw vrijwel uitsluitend door particuliere bouwers geschiedt. Deze wijken vormen het onderwerp van deze studie.

Op deze wijze beschouwd, kunnen de tuinwijken worden opgevat als een fusieproduct waarvoor ontwerpers en ontwikkelaars in de jaren ‘20 en ’30 gebruik maakten van elementen uit de villaparken voor de elite en de sociaal gedreven tuinsteden en –dorpen van de 19e en begin 20e eeuw. Dit ‘fusieproces’ kan schematisch worden samengevat zoals hier afgebeeld.

88

Afbeelding 48: De particuliere tuinwijk kan schematisch worden weer gegeven als een fusieproduct van de stedenbouwkundige concepten ‘villapark’ en ‘tuinstad’. (Bron: auteur)

Gedurende de jaren ‘20 zijn in de steden ook veel tuinwijken door gemeenten en woningbouwverenigingen aangelegd voor de lagere middenstand of de (geschoolde) arbeiders. Zowel de kavels als de woningen zijn hier doorgaans minder royaal bemeten. Een exacte afbakening in de vormgeving van deze wijken ten opzichte van de particulier ontwikkelde tuinwijken is niet te maken. Er is sprake van vele tussenvormen tussen beide types tuinwijken. De stedenbouwkundige vormgeving van particuliere tuinwijken ontleende ook elementen aan andere stromingen, zoals de orthogonale en monumentale plattegronden van stedenbouwers als Brinckmann en Berlage.

Na de Tweede Wereldoorlog mondt de democratisering van het buiten wonen uit in buitenwijken voor alle lagen van de bevolking, met een hoogtepunt in de bouw in de jaren ‘60 en’70, en vervolgens als Vinex-locaties in de decennia op de overgang van de 20ste naar de 21ste eeuw. Vanaf de jaren ‘60 krijgt het oorspronkelijke buiten wonen weer opnieuw een plek op het platteland in de vorm van de tweede woning, in een modern villapark, als verbouwde boerderij of als een huisje in Frankrijk of elders. Maximaal een dag reizen per auto, trein of vliegtuig lijkt daarbij het criterium voor de afstand.

89

90 3.2 De architectuur van het buiten wonen

De architectuurstijl van woningen in de particuliere tuinwijken, die populair als ‘jarendertig stijl’ wordt aangeduid, is een uitgekiende en uitgebalanceerde compositie van elementen uit het genetisch materiaal van stijlen die in de voorafgaande decennia in Nederland, Engeland en de Verenigde Staten waren ontstaan. Belangrijke stijlinvloeden kwamen van de Prairiestijl van de Amerikaan Frank Lloyd Wright (onder andere de grote dakoverstekken en aansluitende raampartijen), de bouwstijlen van het Country House (steile zadeldaken, hoge schoorstenen) en het Edwardian House (de plattegrond, de erker) uit Engeland, het Rationalisme van Berlage en De Bazel (functionaliteit, vormharmonie), en de stijlen van de Amsterdamse School (expressieve baksteen architectuur, vakmanschap in details), (Nieuwe) Haagse School (horizontale geleding, overgang binnen- buiten), Nieuwe Zakelijkheid (kubistische vlakverdeling en geleding) en Delftse School (ambachtelijkheid, romantische en rustieke vormentaal van het platteland). Voor de resulterende architectonische stijlcompositie gebruiken we het begrip ‘balansstijl van de jaren ‘30 als beschrijvende aanduiding. In paragraaf 5.2. analyseren we het genetische materiaal van deze stijl . Eerst zullen we de bovengenoemde architectuurstijlen uit de decennia voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog ontleden om te zien welke stijlelementen een plaats hebben gekregen in de balansstijl van de jaren ’30. Stijlgeschiedenis in de architectuur is interessant, omdat daarmee de onderlinge beïnvloeding van stromingen zichtbaar kan worden gemaakt. En daarmee het mechaniek in de ontwikkeling van de architectonische vormgeving van onze woningen en woonomgeving. Vormgevers ontwikkelen hun eigen stijl onder invloed van historische en eigentijdse stijlstromingen. Elke stijl zet zijn eigen, unieke stempel. Om de invloeden op en het ontstaan van de balansstijl inzichtelijk te maken, ontleden we hierna de belangrijkste stromingen in de architectuur vanaf eind 19e eeuw tot de jaren ’30. Voor deze paragraaf werd, naast andere bronnen, ruim geput uit het overzicht van architectuurstromingen in Bouwstijlen in Nederland 1040-1940 van Roland Blijdesteijn en Ronald Stenvert.118

Neostijlen domineren in de 19e eeuw De architectuur van de 19e eeuw wordt gedomineerd door een teruggrijpen op stijlen uit de oudheid, de middeleeuwen en de Renaissance. Na het neoclassicisme en het eclecticisme van begin 19e eeuw, bouwt architect P.J.H. Cuypers een reeks kerken door het hele land in een neogotische stijl met spitsbogen en een prominente, slanke toren als opvallende kenmerken. Met de keuze voor het ontwerp van dezelfde architect voor het Rijksmuseum in 1875 doet de neorenaissance zijn intrede. Kenmerkend aan deze stijl zijn gebouwen die onze eigen historie weerspiegelen, vooral de Gouden Eeuw: bakstenen gebouwen met trapgevels, speklagen en aanzet- en sluitstenen bij de bogen boven de vensters. Het hoogtepunt van de neorenaissance valt samen met een sterke bevolkingsgroei en daardoor een explosieve toename van de bouwactiviteiten in het laatste kwart van de 19e eeuw. Als gevolg van mechanisatie en goedkoper transport komen betere en hardere bakstenen en dakpannen op de markt.119

118 Blijdesteijn & Stevert 2000 119 Blijdesteijn & Stenvert 2000, pp. 88,97

91

Afbeelding 49: Het raadhuis van de Zeister architect Jan Stuivinga in neorenaissancestijl. In de kasteelachtige trekken, inclusief de aan landgoederen ontleende luiken, de toren en de kap met de dakkapellen, komt duidelijk een historiserende bouwstijl tot uitdrukking. (Bron: coll. GAZ)

Rationalisme (1900-1920): ‘eenheid in verscheidenheid’ Met H. P. Berlage en diens Beurs in Amsterdam als meest in het oog lopende uiting, ontstaat rond de eeuwwisseling het rationalisme in de architectuur. Een aantal architecten, onder wie Berlage en De Bazel, streefden naar bouwkunde die gebaseerd is op een rationele benadering uitgaande van de functie die het gebouw heeft. Het hele ontwerp wordt vanuit de plattegrond opgebouwd. Hierbij staat de plaatsing van ruimten voorop en hebben de gevels een regelmatig raster. Belangrijk is het gebruik van schoon metselwerk en contrasterende natuurstenen blokken en banden. Daarachter zit een streven naar objectieve vormharmonie, naar ‘eenheid in verscheidenheid’. Ieder gebouw staat op zich, maar moet wel passen in een ritme met zijn omgeving. De stedenbouwkundige opvattingen van Berlage worden duidelijk in zijn ontwerp van het plan Zuid voor Amsterdam. Ook voor steden als Groningen en Den Haag ontwerpt hij stedenbouwkundige plannen. Deze passen in de nieuwe filosofie van stedenbouw volgens de nieuwe Woningwet. Door materiaalschaarste in de Eerste Wereldoorlog komt een einde aan deze bouwstijl in zijn pure vorm. Het achterliggende gedachtegoed van Berlage als voorman van deze stijl vormde echter de basis waarop volgende stromingen doorbouwden. De architectonische wortels van veel stijlen in de eerste helft van de 20e eeuw liggen in het rationalisme.

92

Afbeeldingen 50 en 51: Ook voor de moderne stijl van het buiten wonen legde Berlage een basis, zoals te zien is bij dit door hem ontworpen landhuis in Scheveningen. (Bron: Leliman & Sluyterman 1922, foto 10)

Een andere belangrijke architect van deze stroming is K.P.C. de Bazel. Vanwege zijn theosofische interesse verlaat Karel de Bazel het bureau van P.J.H. Cuypers waar hij zijn loopbaan is begonnen. Zijn werk kenmerkt zich door het ambachtelijke karakter, tegelijk gebruik makend van Egyptische en Assyrische invloeden. De Bazel ontwerpt onder andere een kantoorgebouw voor de Nederlandsche Handel- Maatschappij aan de Vijzelstraat in Amsterdam, waarin ook veel van de elementen in het interieur door hem zijn ontworpen. In 1921 krijgt hij van de gemeente Bussum de opdracht om een nieuwe woonwijk te ontwerpen, het Brediuskwartier. Dit wordt gezien als één van de mooiste en meest complete voorbeelden van een particuliere tuinwijk in Amsterdamse Schoolstijl in Nederland. In 2006 is de wijk door het rijk officieel aangewezen als beschermd dorpsgezicht.120 Het Brediuskwartier is een van de wijken die stedenbouwkundig worden ontleed in hoofdstuk 5.

Expressionisme: de Amsterdamse School (1910-1930) Vanaf 1910 ontwikkelt een drietal Amsterdamse architecten een veel uitbundiger architectuur, waarin baksteen een zeer belangrijke plaats inneemt, het expressionisme. Zij zetten zich af tegen het steile rationalisme van Berlage. Het gaat hen allereerst om een plastische buitenzijde met rijke decoraties. De gevelarchitectuur wordt weer dominant, boven de constructie en de plattegrond. De voortrekkers van deze stijlvernieuwing, al snel de Amsterdamse School genoemd, zijn de architecten De Klerk, Van der Mey en Kramer. Zij hebben hun eerste succes met het trendsettende Scheepvaarthuis (1911-1916) aan de Prins Hendrikkade.

Afbeelding 52: De weelderige vormen van het Scheepvaarthuis, Amsterdam, ontworpen door de architecten De Klerk, Van der Mey en Kramer. (Bron: Wattjes 1923, p. 89)

120 Blijdesteijn & Stenver 2000, p.114,116,120

93

Daarna krijgen ze de kans om in de uitbreidingswijken van Amsterdam, zoals het plan Zuid, complete straatwanden te ontwerpen. Jan Gratama schreef in 1916 voor het eerst over ‘de moderne Amsterdamse School met zijn expressionisme, met zijn moderne romantiek, met zijn fantasie.’

Al snel krijgt de nieuwe stijl erkenning én een brede basis, als in 1917 het bestuur van het invloedrijke Architectura et Amicitia wordt vernieuwd met uitsluitend Amsterdamse School- aanhangers. Architect H.Th. Wijdeveld werpt zich op als woordvoeder van de stroming. Hij geeft vanaf 1918 tot 1931 in het blad Wendingen ruimte aan ideevorming en debat over de nieuwe stijl. De Amsterdamse School beleeft haar hoogtepunt tussen 1915 en 1925 primair in de volkswoningbouw.

Afbeelding 53: Woningbouwcomplex ontworpen door De Klerk. (Bron: Wattjes 1923, p.58)

De expressieve baksteenarchitectuur diende in eerste instantie de verheffing van de arbeidersklasse door de bouw van grootschalige woningbouwcomplexen. Plastische gevels kenmerken deze stijl, evenals de toepassing van siermetselwerk en beeldhouwwerk op belangrijke plaatsen. Als bouwmateriaal wordt voornamelijk baksteen gebruikt, vaak helder rood of donker gesint. Met veel aandacht voor de detaillering, onder meer bij entrees. Het woningbouwproject de Dageraad van Michiel de Klerk is een goed voorbeeld van een dergelijk 'arbeiderspaleis'. De Dageraad staat in het beroemdste uitbreidingsplan van die tijd, Berlage’s Plan Zuid. Van de gesloten bouwblokken die in dit plan voorkomen, zijn de afzonderlijke gevels door verschillende architecten ingevuld in Amsterdamse Schoolstijl.

94 Ook wordt door sommigen, zoals de architect C.J. Blauw, gezocht naar aansluiting bij natuurlijke, organische vormen.

Afbeelding 54: Weelderige organische vormen in het ‘ Schip van Blauw’, Laboratorium in Wageningen. (Bron: Wattjes 1923, p.7)

Deze vormen komen ook in de villabouw terug in de plattegrond en de indeling. Met hun horizontale geleding en toepassing van venster- en dakkapelstroken, sluiten de villa’s in deze stijl aan op de landelijke bouwkunst. Als overgang naar het landschap maken bloembakken, tuinmuurtjes en hekwerken deel uit van de totaalcompositie.

Afbeelding 55: Villa Het Uilennest in Haren, ontworpen door J.A. de Boer in Amsterdamse Schoolstijl. Deze stijl kreeg al snel navolging in het hele land. Ook Groninger architecten liepen stage bij gerenommeerde bureaus in Amsterdam. De hieruit resulterende vorm was iets minder uitbundig, maar de expressieve bouw en de zorgvuldige en degelijke detaillering zijn ook hier aanwezig. (Bron: coll. auteur)

95 De Amsterdamse School had een spreekbuis in het tijdschrift Wendingen. Het blad belichtte gebouwen in de 'huisstijl' van de architecten, maar maakte ook het werk van bijvoorbeeld Frank Lloyd Wright bekend in Europa. Deze architect heeft veel invloed gehad op Nederlandse architectuur uit die tijd. Door het teruglopen van de subsidiestromen aan de corporaties midden jaren ‘20 is het gedaan met de kostbare weelderigheid in de Amsterdamse volkswoningbouw. Deze maakt plaats voor een meer zakelijke expressionistische vormgeving. 121

Vormenrijke baksteenarchitectuur De Amsterdamse School krijgt in het land vele navolgers, zowel in de sociale volkswoningbouw als in de particuliere bouw. Vooral de veelzijdige en expressieve baksteenarchitectuur, die ook al door Berlage wordt gepropageerd, zij het met soberder vormen, is de start van een hele industrie die zelfs lange tijd aparte vakbladen heeft om architecten en bouwers voorbeelden te bieden van wat er allemaal mogelijk is aan soorten stenen, metselverbanden, decoraties, etc. Er vindt een herontdekking plaats van de expressiemogelijkheden van het baksteendetail, getuige het opbloeien van niet-standaard metselverbanden, ambachtelijk ogend voegwerk, decoratieve toevoegingen, verspringen van het metselwerk, reliëfs en vormstenen. Vooral de Amsterdamse School en de wat ingetogener Nieuwe Haagse School vormen een bron van inspiratie voor baksteenarchitectuur. Kenmerkende elementen van beide architectuurstromingen zijn prachtig genuanceerde kleurstellingen van de gevels, insnoeringen, nadrukkelijke omlijstingen van raam- en entreepartijen en vormenrijke beëindigingen van muurvlakken en daken.

Afbeeldingen 56 en 57: Vormenrijke baksteenarchitectuur in Haren en Driebergen. (Bron: coll. auteur en TasT)

121 Blijdesteijn & Stenver 2000, pp. 128-130

96 De Nieuwe Haagse School (1920-1940) en Frank Lloyd Wright Naast de vormenrijke versie van het expressionisme ontstaat in de loop van de jaren ‘20 een gematigder lineaire variant: het zakelijke of kubistische expressionisme. Dit heeft ook te maken met het feit dat Wijdeveld in 1925 in het blad Wendingen aandacht besteedt aan het werk van Frank Lloyd Wright. In Den Haag is dan al een groep van architecten en vormgevers met onder andere Jan Wils, Co Brandes, Dirk Roosenburg en Henk Wouda enige jaren in de ban van deze Amerikaanse architect. Kenmerken van de woningblokken zijn kubistische vormen en horizontale lijnen, stalen vensterreeksen en flauwhellende of platte daken met grote overstekken. De architect C.J. Blauw spreekt in Wendingen over de ‘Haagse School’. Vaak wordt de stroming ook aangeduid als de ‘Nieuwe Haagse School’.122

Interessant genoeg legt H.P. Berlage in Den Haag en elders in het land de basis voor de belangstelling voor Wright met een reis die hij onderneemt naar de Verenigde Staten. Architecten zijn in deze tijd op zoek naar vernieuwing die aansluit bij de moderne, industriële tijd. Amerika belichaamt voor hen onbegrensde mogelijkheden, vooruitstrevende techniek en ultieme democratische vrijheid. In het najaar van 1911 reist Berlage naar de Verenigde Staten. Hij logeert bij W.G. Purcell, een architect van de zogenoemde Prairieschool. Purcell maakt hem attent op een jonge, veelbelovende architect: Frank Lloyd Wright.123

Afbeelding 58: Hedendaags landhuis aan de Rijksstraatweg in Haren in de stijl van Frank Lloyd Wright. (Bron: coll. auteur)

122 Blijdesteijn & Stenver 2000, p.137 123 Van Bergeijk 2005, p.6

97

De westerse kunstwereld is rond 1900 geïntrigeerd door Japanse en Oriëntaalse kunst. Frank Lloyd Wright maakt tastbaar kennis met Japanse architectuur door het Japanse paviljoen en theehuis op de wereldtentoonstelling in Chicago. Het doorgronden van deze architectuur blijkt een baanbrekende ervaring. Japanse architectuur kenmerkt zich door een open plattegrond, aaneengeregen vertrekken en is georiënteerd op het omliggende landschap. Wright neemt gewild of ongewild deze kenmerken over in zijn eigen stijlontwikkeling, ook al blijft hij een directe invloed ontkennen. Wright verblijft tussen 1912 en 1923 lange periodes achtereen in Japan.124 Met deze cruciale ‘Japanse connectie’ in het werk van Wright en daarmee in het daarop gebaseerde werk van Nederlandse architecten vanuit de Haagse School, is een onverwacht en interessant verband gelegd naar de herkomst van wezenlijke kenmerken in de architectuurstijl van de jaren ‘20 en ’30 in Nederland.

Afbeelding 59: The Coonley House in Riverside, Illinois, ontworpen door F.L. Wright. Herkenbaar zijn de Japanse invloeden in de open verbindingen met de tuin. (Bron: Wattjes 1927, afb. 306)

Berlage ontmoet Wright bij zijn reis in het najaar van 1911 niet. William Purcell neemt Berlage mee naar Oak Park, een plaats enkele mijlen buiten Chicago midden in de uitgestrekte prairie. Wright en andere architecten bouwen hier grote villa’s voor rijke fabrikanten en zakenlieden van de stad. Geen groter contrast denkbaar dan tussen de wolkenkrabbers in de city en de grote villa’s met hun glooiende daken. Berlage bekijkt de door Wright ontworpen horizontaal gerichte en ruimtelijke landhuizen en Wright’s eigen woonhuis en studio en bestudeert zijn theorie. Hij wordt getroffen door hun zielsverwantschap. Beiden zijn op zoek naar de diepere betekenis van het bouwen en het leven. Beiden zoeken naar een adequaat, architectonisch antwoord op de eigentijdse industriële ontwikkelingen. De mogelijkheden van gewapend beton voor open plattegronden en massaproductie.125

124 Van Bergeijk 2005, p.20 125 De Rijk 2004

98 Bij terugkomst in Nederland geeft Berlage, zoals te doen gebruikelijk als hij weer eens op reis is geweest, overal aan vakgenoten lezingen met lichtbeelden van de vernieuwende Amerikaanse architectuur van Wright en anderen. In zijn eigen ontwerpen vinden we de invloeden van Wright bijvoorbeeld terug in het Gemeentemuseum in Den Haag.126 De consequenties van zijn oproep tot soberheid en impressionisme kon Berlage op dat moment, nu meer dan honderd jaar geleden, niet overzien. Zijn streven naar een betere leesbaarheid, begrijpelijkheid van de architectuur zou in de 20e eeuw leiden tot een steeds verdere versimpeling van de vormgeving. Een architectuur die democratisch is, begrijpelijk voor iedereen, zonder kennis van alle klassieke stromingen zoals in de 19e eeuw. In 1911 verschijnen bij de Berlijnse uitgever Wasmuth een grote en een kleine portfolio met Wright's ontwerpen. Wright heeft hier in Italië aan gewerkt na zijn bezoek aan Wasmuth in Berlijn in het najaar van 1910. Nederlandse architecten nemen met grote belangstelling kennis van Wright’s werk, aangemoedigd door de verhalen en beelden van Berlage. In hun ogen biedt Wright’s architectuur baanbrekende oplossingen in vormtaal, techniek en ruimtegebruik. Er wordt ook briefcontact met Wright onderhouden om meer antwoorden te krijgen op vragen die opkomen bij het ontwerpen van landhuizen en andere gebouwen voor de industriële en rijke bovenlaag van de Nederlandse samenleving in villadorpen als Wassenaar, Hilversum en Zeist.127

In De Bouwwereld van januari 1912 besteedt redacteur J.H.W. Leliman ruime aandacht aan het werk van Frank Lloyd Wright, “een modern bouwmeester in Amerika”. ”De breedte-ontwikkeling van Wright’s landhuizen wordt op velerlei wijzen door den ontwerper nader geaccentueerd o.a. door de flauw hellende daken, wier grote overstek een krachtige horizontale lijn in den gevel doet overheerschen. Het aldus ontplooide type, enigszins naar klassieken trant, kan een indruk van rijkdom, ruimte en overvloed teweeg brengen, die men mist in onzen, bij een ander klimaat passenden meer gedrongen aanleg.”128

Afbeelding 60: Landhuis van architect Dirk Roosenburg in Den Haag in Wright-stijl. (Bron: Wattjes 1927, afb. 108)

Zelfs in het verre Indië wordt enthousiast de stijl van Wright toegepast, in combinatie met lokale invloeden. In 1916 stelde gouverneur-generaal graaf van Limburg Stirum voor om alle departementen van de overheid die niet noodzakelijkerwijs in de warme, ongezonde kustplaats Batavia gevestigd hoefden te zijn, naar het landinwaarts en hoger gelegen Bandoeng te

126 Van Bergeijk 2005, p.6 127 Van Bergeijk 2005, p.6 128 Leliman 1912, pp.20-22

99 verplaatsen. Voor die verplaatsing werd een ontwerp van de nieuwe Departementsgebouwen gemaakt in een bouwstijl die sterke associaties heeft met de stijl van Frank Lloyd Wright. Grote overstekken, flauw hellende daken, kubistische plastiek. Waarmee de cirkel naar Japan letterlijk weer bijna rond is.129

Afbeelding 61: Ontwerp Gouvernementsgebouw in Bandoeng waarin de stijl van Wright herkenbaar aanwezig is. (Bron: Van Roosmalen 2010, p.61)

Peter Drijver spreekt bij de presentatie van het boek Jan Wils, De Stijl en verder van Herman van Bergeijk op dinsdag 26 juni 2007 over architect Jan Wils, die samen met zijn collega Co Brandes gangmaker, ambassadeur en genie was van datgene wat we nu de Haagse School noemen. “Iedereen die opgegroeid is in Den Haag is er volledig mee vergroeid, iedereen die er woont, is ermee bekend: de donkergroene stalen kozijnen, de smalle betonbanden en een krachtig oranjerode baksteen waarvan de terugliggende lintvoegen het horizontale benadrukken. Mijn oma woonde in Benoordenhout, mijn middelbare school daar was van Jo Limburg en zo zal ieders Haags bestaan ergens een snijvlak hebben met het werk van de Haagse School. Een bouwstijl die intensief verbonden is met de stadsuitleg van Den Haag in de jaren ’30. En net als de neorenaissance is het een stijl die toegankelijk is voor alle lagen van de bevolking, betaalbaar voor elke portemonnee. Riant verkavelde eengezinswoningen in Oostduin met diepe achtertuinen en bloembakken en voortuinen die de afstand tot de straat bewaren. Een bouwstijl die tenslotte ook voorkomt bij woonhotels en vrijstaande villa’s aan lommerrijke lanen in Wassenaar, Waalsdorp, Marlot en Voorburg. Een bouwstijl waarmee lange blokken, hoge torens, platte daken en flauw hellende, bijna oosterse daken mogelijk zijn”.130

Bouwmeester van de jaren ‘20 en ’30: Dudok In de jaren ‘20 ontstaat er vervolgens een hausse aan Wright-architectuur in Nederland onder invloed van de Haagse School. Veel van de betere middenstandswoningen worden in de jaren ‘20 en ’30 gebouwd in een stijl die zwaar leunt op de Haagse School. In 1931 organiseert het Stedelijk Museum in Amsterdam een grote overzichtstentoonstelling over het werk van Frank Lloyd Wright. Door zijn Haagse connecties komt ook Willem Marinus Dudok met deze stroming in contact. Met de bouw van het door hem ontworpen imposante Hilversumse raadhuis (1929-1931) wordt impliciet een groots monument voor Wright’s architectuuropvattingen opgericht. Met Berlage, de Amsterdamse School en de Haagse School als voorbeelden in de portefeuille, komt Willem Dudok in Den Haag en later in Hilversum tot een eigenzinnige, verstilde variant die met zijn krachtige blokvormige compositie in het raadhuis en in de door hem ontworpen scholen en andere publieke gebouwen in Hilversum een absoluut hoogtepunt beleeft. De Dudok-stijl kenmerkt zich door het gebruik van schoon metselwerk, waarbij hij een gladde smalle baksteen

129 Wattjes 1926 en Van Roosmalen 2008, p.49 130 Drijver 2007

100 toepaste met daartussen schuin geplaatste voegen. De kubistische vormentaal wordt door Dudok zeer krachtig en op eigenzinnige wijze doorontwikkeld. De uitbreidingen van Hilversum in de jaren ‘20 en ’30 worden mede door zijn positie als stadsarchitect en stedenbouwer een staalkaart van de Dudok-stijl.131

Afbeelding 62: Artist impression van het door Dudok ontworpen Hilversumse raadhuis. (Bron: J. Veerkamp 1997)

In Amersfoort heeft stadsbouwmeester Cé van der Tak in de periode 1929-1945 een vergelijkbare positie met Dudok in Hilversum. Ook in zijn stijl zien we een sterke invloed van Wright en de Haagse School. Tijdens zijn opleiding in de tweede helft van de jaren ‘20 heeft hij kennis gemaakt met de Haagse stijl. 132

Functionalisme of het Nieuwe Bouwen (1915-1965) Het isolement van Nederland in Europa gedurende de Eerste Wereldoorlog bevordert het contact met Amerikaanse vakgenoten. Leden van de avant-gardistische groep De Stijl komen voor het eerst bijeen op initiatief van de schilders Piet Mondriaan en Theo van Doesburg, die een abstracte, ornamentloze vormgeving propageren. Ook architecten als Wils, Oud, Rietveld, Brinkman en Van der Vlugt sluiten zich bij deze groep aan. Zichtbare kenmerken in de werken van deze groep zijn rechthoekige vlakken, rechte lijnen en primaire kleuren, aangevuld met zwart, wit en grijs. Zij zien in de beginjaren in Wright een geestverwant. De jonge architect Robert van ’t Hoff bezoekt Wright in zijn atelier in Taliesin en ontwerpt bij zijn terugkomst in Nederland in 1914 een Wrightiaans landhuis in Huis ter Heide voor de familie Henny en een zomerhuis voor de familie Verloop.133

131 Van Bergeijk 1995 132 Groot & Cramer 2007 133 Blijdesteijn & Stenver 2000, p.139 e.v.

101

Afbeelding 63: Villa Henny van Rob van ’t Hoff (1916-1919) in Huis ter Heide. Betonskelet met gepleisterde baksteenvulling, plat dak met brede overstekken in de stijl van Wright. (Bron: Blijdesteijn & Stenvert 2000, p. 172, coll. ZHG)

Traditionalisme: Delftse School (1925-1965) Halverwege de jaren ‘20 groeit er in bepaalde kringen weerstand tegen het compromisloze functionalisme, dat alle ornamentiek en historische invloeden afwijst. Als reactie op de onverbloemd modernistische architectuur met strakke lijnen en het platte dak, komen waarden uit het verleden opnieuw naar boven met baksteenbouw en hoogopgaande kappen. De voorman en ideoloog van dit traditionalisme is M.J. Granpré Molière, hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft 1924-1953. De stijl staat daarom ook wel bekend als de Delftse School. Granpré Molière geeft het meest opzienbarend vorm aan deze stijl in het Rotterdamse Vreewijk, waarvoor door Berlage een stedenbouwkundig plan was gemaakt. In zijn zoeken naar een ‘eeuwige waarheid’ vindt Granpré Molière inspiratie bij de pretentieloze 18e-eeuwse plattelandsarchitectuur, toen het bouwambacht nog een vanzelfsprekende zaak was. Het is een hang naar een geïdealiseerd dorpsverleden, naar geborgenheid in traditionele waarden van gezin en geloof. Waarheid betekent voor Granpré Molière schoonheid die alleen met een harmonische verhouding tussen techniek en vorm bereikt kon worden. De eenvoudige en sobere architectuur van het traditionalisme werd ook ingegeven door de economische crisis van de jaren ’30. Granpré Molière vormt in Rotterdam een bureau samen met P. Verhagen en A.J. Th. Kok. Hun anti-steedse architectuur kwam tot uitdrukking in woningbouw, landhuizen en boerderijen. Karakteristiek voor de traditionele bouwstijl van de Delftse School is de geslotenheid van bakstenen gevels, de hoogopgaande pannen zadeldaken met kleine overstekken, de toepassing van een eenvoudige hoofdvorm en het gebruik van natuurlijke materialen als baksteen, hout en natuursteen.134

Afbeelding 64: Woningen in de wijk Angerenstein, Arnhem in de stijl van de Delftse School. (Bron: Werkgroep Historie Angerenstein 2008, p. 92)

134 Blijdesteijn & Stenver 2000, p.149 e.v.

102

In het onderstaande schema is de invloed samengevat van Frank Lloyd Wright op architecten die in het Interbellum actief waren. Die invloed gold vooral in de periode 1910-1925.

Afbeelding 65: Architecten van het Interbellum en de invloed van Frank Lloyd Wright Veel vooraanstaande architecten die actief waren in het Interbellum zijn in meer of mindere mate beïnvloed zijn door het werk van F.L. Wright. Berlage speelde hierin een belangrijke rol door zijn talloze publicaties en lezingen over Wright in de jaren voorafgaand aan WO I. In de jaren ‘20 schonk het vakblad Wendingen onder leiding van Hendrik Wijdeveld op ruime schaal aandacht aan Wright en zijn architectuur. Ook Jan ‘Wright’ Wils stak in veel publicaties zijn bewondering niet onder stoelen of banken. De architecten zijn gerangschikt naar de stroming waartoe ze doorgaans worden gerekend en naar leeftijd. Ter vergelijking is steeds aangegeven in welk jaar ze 25 jaar oud waren en dus aan het begin van hun loopbaan stonden. (Bron: auteur)

Modern of traditioneel? Tussen modernisten en traditionalisten in de architectuur leken veel architecten geen duidelijke stelling te betrekken. Ze wilden graag ‘modern’ zijn, maar wel met de beproefde waarden uit het verleden. Interessant in dit verband is de ontwikkeling van W.M. Dudok. Aanvankelijk volgde hij Berlage (1907-1916), dan de Amsterdamse School (1916-1920), daarna Oud en De Stijl (1920-1922), vervolgens vooral Frank Lloyd Wright (1923-1929). Van 1929 tot 1939 begon hij geleidelijk aan enkele nieuw-zakelijke aspecten in zijn werk te integreren. Veel architecten stelden, zoals Dudok deed, hun eigen mengsel samen van elementen ontleend aan Berlage, de Amsterdamse School, Wright of het Functionalisme.135 Het craquelé van percelen

135 Prak 1991, pp.187-188

103 Naast de architectuur van de herenhuizen, komt er in de eerste helft van de 20e eeuw steeds meer aandacht voor de tuin. In de 19e eeuw zijn tuin- en landschapsarchitecten nog uitsluitend werkzaam op de grote landgoederen en buitenplaatsen. De overgang naar tuinarchitectuur voor villabewoners begint met het ontwerp van de eerste villaparken in een groene, landschappelijke setting. In de grote steden zien we dat eerst bij aanleg van parken en villabouw op de plaats van de geslechte stadswallen. Vanaf het begin van de 20e eeuw zien we steeds vaker dat tuinarchitecten gaan ontwerpen voor welgestelde villabewoners in de suburbia: kooplieden, fabrikanten, zelfstandige beroepsbeoefenaren zoals artsen, advocaten en (hoog)leraren. Er vindt in de loop van de tijd een schaalverkleining plaats van de grondstukken waarop ‘buiten’ gewoond wordt en daarmee van de tuinen, een proces met een craquelé-achtig patroon van steeds kleiner wordende percelen: van landgoederen van tenminste 50 hectare, via buitenplaatsen van enige hectares naar villatuinen van aanvankelijk één tot een halve hectare, herenhuizen met 500 tot 1000 m² en tenslotte de kleine middenstandswoning en rijtjeshuizen in tuindorpen met een paar honderd vierkante meter tuin. Dit proces van een steeds fijnmaziger verkaveling van het grondgebonden buiten wonen (landgoederen / buitenplaatsen / villaparken / herenhuizen / middenstandswoningen / rijtjeswoningen in tuindorpen) kan ook gezien worden als het craquelé van het buiten wonen. De kleinere percelen hebben onvoldoende ruimte voor de (Engelse) landschapstijl in al zijn glorie en verscheidenheid. De nieuwe architectuur van de villa’s en herenhuizen vragen ook om een andere aansluiting op de omringende tuin. Steeds vaker wordt er een totaalcompositie met geleidelijke overgangen tussen binnen- en buitenruimte gecreëerd. Er komen steeds meer erkers, terrassen, bloembakken en andere verbindingen tussen woning en tuin. Een invloedrijke ontwerper als D.F. Tersteeg, werkzaam vanaf circa 1903 tot 1936, zet zich af tegen oude landschapsontwerpers als Springer, Wattesz en Poortman. Hij komt met een eigen ‘architectonische’ tuinstijl die rechte lijnen en vormen kent en onderdeel uitmaakt van huis en tuin als geheel, als ‘Gesamtkunstwerk’. Er ontstaat een hele generatie van tuinarchitecten die in deze stijl werken, waaronder J.P. Fokker, werkzaam als architect en tuinarchitect van 1916- 1940.136

Afbeelding 66: Het huis van architect en tuinarchitect J.P. Fokker in Wassenaar is een fraai voorbeeld van een geleidelijke overgang van huis naar tuin in een harmonisch ontwerp. (Bron: Fokker 1951, p. 26)

136 Blok & Lang 2008, pp. 21-23

104 Landhuizen In 1922 verschijnt de derde druk van Het Moderne Landhuis van de hand van J.H.W. Leliman en K. Sluyterman137. Leliman was een Amsterdamse architect van de generatie van Berlage en De Bazel. Sluyterman was hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft. Het boek, met honderden foto’s en plattegronden van gerealiseerde landhuizen in Nederland, voldeed blijkbaar aan een grote behoefte gezien de herdrukken sinds de eerste uitgave in 1916. Het boek van Leliman en Sluyterman is bedoeld als een bijdrage aan de toepassing van moderne architectuur bij de landhuisbouw, zoals die aan het eind van de 19e en begin van de 20e eeuw op gang komt. Voor de kwaliteit van de architectuur is in hun ogen de eigenheid en individualiteit van het ‘eigen huis’ bijzonder belangrijk. Daarmee wordt elk landhuis tot een unieke en organische schepping. Zij refereren ook aan de drie grondbeginselen van goede bouwkunst die Sir Henry Wotton al in 1624 benoemde in zijn beschouwing over ‘Elements of architecture’: “The end is to build well. Well building hath three conditions – Commodity, Firmness and Delight.”

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog verschijnt er een vloed aan tijdschriften en handboeken voor de architect die (land)huizen moest ontwerpen. Een veel geraadpleegd boek is bijvoorbeeld Landhuisbouw in Nederland van Herman van der Kloot Meijburg.138 En natuurlijk zijn er de bekende periodieken zoals De Stijl en Wendingen die een bepaalde stroming vertegenwoordigen. Of periodieke uitgaven van de industrie, zoals het blad Klei van de baksteenindustrie. Maar er zijn vele andere uitgaven. De architectuur bruist van energie. De Deense architect Lonberg Holm schrijft aan Van Eesteren in 1922 dat “Holland momenteel voor architectuur het meest interessante land van Europa is.” In de jaren ‘30 schreef ir. J.P. Fokker, die als architect ook vaak het tuinontwerp maakte, een handboek voor de opdrachtgevers van een eigen woning: Het Eigen Huis.139 Hierin maakte hij onderscheid tussen landhuizen, villa’s, vakantiewoningen en (heren)huizen in de stad. Het was een populair boek, want tot in de jaren ’50 was hij bezig met herzien en herdrukken.

Engeland de bakermat van het burgerlijke woonhuis “De geschiedenis van het moderne, burgerlijke woonhuis voor de middenklasse begint in Engeland”, stelt Vincent van Rossem in De Nieuwe traditie140. Anders dan elders in Europa, waar de overheid vaak toonaangevend was voor de architectonische ontwikkeling, speelde het particuliere woonhuis in Engeland altijd een essentiële rol in de bouwkunst. Eeuwenlang ging het om de grote landhuizen van de aristocratie, maar halverwege de 19e eeuw diende zich een nieuwe opdrachtgever aan: de middenklasse. Ook deze liet, zeker in hedendaagse ogen, nog vaak grote huizen bouwen, maar het waren in wezen al suburbane huizen, zonder landgoed.

Twee architecten hebben de grondslagen gelegd voor het burgerlijke woonhuis in Europa: Philip Webb en Richard Norman Shaw, beide geboren in 1831. Daarmee liepen Webb en Shaw dertig tot vijftig jaar voor op de generatie van architecten in Nederland die de vernieuwing in de architectuur inzetten, te beginnen met Berlage (1856) en De Bazel (1869). Webb ontwierp voor zijn vriend William Morris in de jaren 1858-1859 het beroemde Red House, dat beschouwd wordt als het begin van de Arts and Crafts architectuur. Stilistische kenmerken van dit huis zijn neogotiek, ambachtelijke finesse, traditionele materialen, zoals de rode baksteen.

137 Leliman & Sluyterman 1922 138 Van der Kloot Meijburg 1921 139 Fokker 1951 140 Ibelings & Van Rossem 2009, pp. 206-210

105 Webb en Norman rekenden af met de stijve, classicistische plattegronden en tuinen van de aristocratische landhuizen met hun symmetrie. Zij ontwierpen huizen voor een manier van leven die veel informeler werd. De nieuwe middenklasse had na een dag hard werken in het zakenleven geen zin om zich om te kleden voor het diner. Het huis van de middenklasse was vooral een huis om thuis te zijn. Een huis om te ontspannen, voor het gezin, met daaromheen een kleine kring van vrienden. Tien jaar na Red House bouwde Shaw het Leyswood. Hij had de perfecte formule gevonden voor het mengen van traditie en vernieuwing. Engelse en Amerikaanse architecten namen decennia lang Leyswood als voorbeeld voor de architectuur voor de middenklasse. In Nederland was het niet anders. Webb en vooral Shaw werden nog genoemd door J.H.W. Leliman als de grote voorbeelden voor het moderne landhuis. Het klassieke Engelse ‘Country House’ heeft steile daken en hoge schoorstenen. Rond 1880 demonstreerde Shaw hoe deze succesformule verkleind kon worden tot een betaalbaar formaat voor de niet-kapitaalkrachtige middenklasse. Hij ontwierp voor een projectontwikkelaar de bebouwing voor een suburb van Londen, Bedford Park, met vrijstaande huizen, twee-onder-een-kappers en zelfs een enkel rijtje, ‘The Edwardian House’. Ondanks de bescheiden plattegronden en zuinige detaillering werd Bedford Park een enorm commercieel succes en deze formule zou in Engeland nog decennia lang op grote schaal herhaald worden. Het werk van Webb en Shaw was feitelijk tot 1940 herkenbaar in alle Engelse buitenwijken. Hun woningen boden geen vaste stijl, maar ‘a mass of suggestion’. 141

Als het gaat om de wijze waarop ik architectonische stromingen heb bestudeerd, geanalyseerd en met elkaar in verband gebracht, resulterend in bovenstaand ‘fusion’-schema voor het karakteristieke jarendertig huis, herken ik me in datgene wat Castex, Depaule en Panerai hierover noteren in De rationele stad: “De bestudering van architectonische stromingen is een hachelijke zaak. Want ze zijn niet te herleiden tot expliciete theorieën of doctrines van architecten of stedenbouwkundigen. Ze vormen veelal onbewuste schema’s op basis waarvan de vormgeving tot stand komt. Ze kunnen worden gedeeld door een groep of ‘school’ en staan niet los van de condities van de tijd.”142 De overdracht van architectonische opvattingen vond en vindt plaats via direct contact tussen architecten, via publicaties en tentoonstellingen, door bestudering van uitgevoerde ontwerpen, door personen die bijgedragen aan de informatieverspreiding, door onderwijs. Om de stromingen in beeld te brengen en de verwantschap tussen ruimtelijke configuraties, heb ik geprobeerd vergelijkingen te trekken waardoor het aannemelijk wordt dat er een relatie is geweest of zelfs een daadwerkelijke ontmoeting tussen de makers. Voor de meeste relaties beschik ik niet over voldoende archiefmateriaal om het bestaan van de relatie onomstotelijk vast te stellen. Dat geldt voor het schema met de invloed van Frank Lloyd Wright op Nederlandse architecten en het navolgende schema.

141 Ibelings &Van Rossem 2009, p. 206-210 142 Castex, Depaule & Panerai 1984, p.201

106 Conclusie: het ‘genetisch materiaal’ voor de balansstijl Elke architect maakt zijn eigen unieke ontwerp voor een woonhuis. Daarbij maakt hij bewust of onbewust gebruik van een mix aan elementen die hij ontleent aan stijlen uit voorafgaande periodes. Bij het ontwerp van jarendertig huizen is op een uitgebalanceerde manier gebruik gemaakt van vormelementen die herkenbaar voortkomen uit het ‘genetische materiaal’ van bouwstijlen uit de voorafgaande decennia. In het navolgende schema en overzicht van stijlelementen is getracht om de herkomst te achterhalen van de kenmerkende elementen in de compositie van het jarendertig huis op basis van de hiervoor besproken stijlen. Voor de resulterende bouwstijl van het jarendertig huis gebruiken we het begrip ‘balansstijl’. In paragraaf 5.3 wordt het gebruik van dit begrip verder onderbouwd.

Afbeelding 67: Schematisch uitgebeeld is het kenmerkende jarendertig huis een afgeleide van enerzijds de stijl van het Engelse Edwardian House en anderzijds de stijl van Frank Lloyd Wright. Deze stijlen, in combinatie met elementen van het Rationalisme, de Amsterdamse School, de (Nieuwe) Haagse School en de Delftse School, vormen samen het genetisch materiaal van de kenmerkende balansstijl van de jaren ’30. (Bron: auteur)

107 Vormelementen uit bouwstijlen in het jarendertig huis

Engelse countryhouse (landhuis): - de hall - steile daken, hoge kappen, hoge schoorstenen - rieten kappen

Edwardian house (garden city cottage): - erker - plattegrond - het fenomeen twee-onder-een-kap

Rationalisme: - sobere vormen - ontwerp vanuit de plattegrond - eenheid in verscheidenheid

Amsterdamse School: - expressieve, vormenrijke baksteenarchitectuur - gebruik van kleur - aandacht voor detail en ambachtelijkheid

Prairiehouses F.L. Wright / Haagse School: - stabiliteit door horizontale belijning, hoogte/breedteverhouding - grote dakoverstekken - aan het overstek aansluitende vensterstroken - kubistische gevelindeling - geleidelijke overgang van interieur naar tuin en landschap - open plattegrond

Delftse School: - traditionele vormen ontleend aan de eerlijke eenvoud van het plattelandshuis - romantiek van het ambacht

108 4 Samenleving en woningmarkt in het Interbellum

Dit hoofdstuk beschrijft de maatschappelijke context van de periode tussen de twee wereldoorlogen, waarin de particuliere tuinwijken werden ontwikkeld. Na een schets van de politieke, economische en culturele condities in het Interbellum wordt dieper in gegaan op de specifieke situatie op de woningmarkt, in het bijzonder tijdens de jaren ’30. Daarbij zoeken we naar een antwoord op de vraag waarom er toen, ondanks de diepe depressie, zoveel en zo goed kon worden gebouwd. Wie dat bouwde en wie dat risico wilde nemen.

4.1 Politiek, economie en cultuur

Als in 1918 het stof boven de verschrikkelijke slagvelden van de Eerste Wereldoorlog is opgetrokken, breekt er een nieuwe tijd aan, die na de Tweede Wereldoorlog als het Interbellum wordt aangeduid. Vanaf het einde van de eerste ‘Grote Oorlog’ worden de oude Europese monarchieën een voor een vervangen door nieuwe regimes van sterke mannen en dictators. Het vredesverdrag van 1919 maakt een einde aan het Habsburgse, Duitse en Ottomaanse Rijk. De Russische revolutie van 1917 heeft de communisten aan de macht gebracht ten koste van Tsaar Nicolaas II, die in 1918 met zijn gezin wordt vermoord door de bolsjewieken. In 1924 neemt Stalin, na het overlijden van Lenin, de macht over in Rusland. In Italië is dan de fascistenleider Mussolini al 2 jaar aan het bewind. Later volgen Salazar in Portugal (1932), Hitler in Duitsland (1933) en Franco in Spanje (1936). De nieuwe regimes kunnen zich alleen staande houden met onderdrukking en soms bloedig geweld. Het Interbellum is politiek en maatschappelijk een soort hogedrukvat, opgesloten tussen twee wereldoorlogen. Een hogedrukvat van slechts twee decennia, waarin internationaal politieke stormen opsteken en gaan liggen en weer nieuwe stormen opsteken die niet meer gaan liggen. Een periode van ongekende bevolkingsgroei en economische opbloei in de Roaring Twenties die plotsklaps eindigt met een rampzalige beurskrach in New York die de hele wereldeconomie jarenlang verlamt tot ver in de jaren ’30. Een periode die haast onbegrensd optimisme na de wereldomspannende ‘Grote Oorlog’, met ongeëvenaarde technische en culturele vernieuwing, paart aan de sombere neerslachtigheid en stagnatie van de Grote Depressie. De westerse wereld in het Interbellum was manisch depressief: twintig jaar lang gevangen in heftige stemmingswisselingen, van euforie naar melancholie, gevolgd door het grootste militaire conflict aller tijden.

Politiek Nederland Het Nederland dat in de 19e eeuw tot natie was samengesmeed, raakt geleidelijk van A tot Z ingedeeld in bloedgroepen: katholieken, hervormden, gereformeerden, socialisten, communisten, enzovoort. Elke zuil veilig in zijn eigen zelf gekozen isolement. Er is een katholieke voetbalbond, een katholieke radio-omroep en een katholieke vakbond en zo voor elke zuil. Ondanks deze tegenstellingen lijkt het land gedurende het Interbellum aanvankelijk een toonbeeld van optimisme en tevreden rust. Duitsland en Frankrijk maken politieke stormen door en Engeland zit in de jaren ‘20 al in een diepe economische malaise, met de Great Strike van de vakbonden in 1926 als blikvanger. De Nederlandse politiek lijkt echter een betrekkelijk roerloze vijver, met zo nu en dan een kleine rimpeling. Twintig jaar lang regeren kabinetten van de drie confessionele partijen, soms aangevuld met liberalen of conservatieven. In de Nederlandse politiek is Colijn (1869-1944) de staatsman die deze periode personifieert.

109

Afbeelding 68: Colijn, de staatsman die als koppige bezuiniger deze periode personifieert. (Bron: coll. auteur)

Na een carrière in het Koninklijk Nederlands-Indisch leger, een kort ministerschap van Oorlog in 1911 en de directie van de Bataafse Petroleummaatschappij (de Nederlandse tak van het latere Shell), wordt de gereformeerde boerenzoon Hendrik Colijn in 1922 politiek leider van de Anti Revolutionaire Partij. Als minister van Financiën, van 1923 tot 1926, bouwt hij een reputatie op als sobere en strenge saneerder. Met zijn kalmte (“Gaat u maar rustig slapen”) en zijn ervaring verwerft Colijn breed respect in de vaderlandse samenleving. Een samenleving die in de diepe depressie van de jaren ’30 toe is aan een Nederlandse variant van de ‘sterke man’. Van 1933 tot 1939 is hij premier. Ook in die rol is hij de koppige bezuiniger, die meent dat het zijn taak is de Nederlandse samenleving te doen wennen aan een lager welvaartspeil.143 Hij heeft daarvoor veel steun bij de kiezers.144

Wie oppervlakkig kijkt naar het Nederland van het Interbellum, ziet een natie die rustig voortkabbelt in provincialisme en waar eenieder zich schuil houdt in zijn fort van de eigen zuil. Wie echter één of twee spaden dieper spit, komt een opmerkelijk levendig land tegen dat als handelsnatie en ministaatje in de oksel van de grote West-Europese landen in nauw contact staat met zijn buren, de eigen koloniale buitenposten en de handelspartners in de wereld. Cultureel is de blik traditiegetrouw gericht op de grote buren Engeland, Duitsland en Frankrijk. Maar in rap tempo wint het modernisme uit Amerika aan invloed.

Als voorbeeld van de manier waarop zich deze internationale invloed laat gelden op onze cultuur nemen we het jaar 1934. In de bundel essays In 1934 schetsen Braber en Gielkens een beeld van de culturele, vooral literaire, uitwisseling van ideeën tussen Nederland en het buitenland. Uit de bijdragen blijkt hoe weinig benepen en op zichzelf georiënteerd de Nederlandse cultuur in deze tijd was. Er heerste grote openheid en ontvankelijkheid voor wat er in het buitenland gemaakt werd. De blik was niet naar binnen gericht, maar naar buiten. 145

143 Blokker et al 2005, p.268 144 Blokker et al 2005, p.261 145 Braber & Gielkens 2010, p.16

110

Afbeelding 69 en 70: De nieuwe theaterzaal Figi in Zeist en de gastenlijst van het gelijknamige hotel op 12 oktober 1932. Uit de lijst blijkt dat veel van de kunstenaars hun vaderland ontvlucht zijn na de Russische revolutie in 1917 en tijdens de opkomst van het nationaal-socialisme in het Duitsland van de jaren ’30. Maar er zijn ook vele andere voorname gasten uit binnen- en buitenland. We zien onder meer een handtekening van Johan Strauss. (Bron: Figi Zeist)

Roaring Twenties Door de neutraliteitspolitiek gedurende de Eerste Wereldoorlog en de koloniale bezittingen weet Nederland zich redelijk immuun voor de grote veranderingen die zich elders in Europa en de wereld voordoen. Dat Nederland neutraal blijft, betekent niet dat de oorlog geruisloos aan ons land voorbij gaat. De invoer van grondstoffen neemt drastisch af, het exportvolume daalt en in tal van bedrijfstakken loopt het productieniveau aanzienlijk terug. Een enkeling weet zich door de oorlog te verrijken, maar voor de meesten is het een tijd van soberheid en soms zelfs gebrek. Veel basisvoedsel en brandstoffen zijn al gauw alleen op de bon verkrijgbaar. Er is een toenemende werkeloosheid die gezinnen in de problemen brengt. Maar na de Duitse capitulatie herneemt het leven snel zijn oude ritme. Om het decennium dat op de Eerste Wereldoorlog volgt, hangt een aureool van lichtzinnigheid: The Roaring Twenties. Deze reputatie ontlenen de jaren ‘20 vooral aan de sfeer in steden als Berlijn, Londen, Parijs en New York. Er waait wat van deze sfeer ook naar het relatief bezadigde Nederland over. In navolging van Amerika houdt het tijdschrift Het leven in 1924 Missverkiezingen met als leus: ‘Wie is de schoonste vrouw van Nederland?’ In het Concertgebouw in Amsterdam treedt het New Yorkse jazzorkest van Paul Whiteman op.146 De sport kwam op, tot dan een luxeartikel voor de gegoede burgerij, de rokken en het haar werden korter, er kwamen dancings waar de charleston gedanst werd, het cabaret floreerde, communes werden opgericht, de seksuele moraal veranderde en er was veel interesse voor theosofie en occultisme. Dit beeld gold overigens voor de culturele bovenlaag van de Nederlandse samenleving. Voor het overgrote deel van de bevolking was Nederland in de periode tussen de wereldoorlogen een tamelijk conservatief land, waarin de confessionele partijen de macht hadden en ook in moreel opzicht de toon zetten met hun behoudende fatsoensnormen. Sporten en dansen maakten

146 Schreurs 2001, pp. 45-46

111 weliswaar opgang, maar werden gezien als gevaarlijke bezigheden in verband met de vermenging van de seksen. Naaktheid was zondig, gemengd zwemmen dus in dubbel opzicht uit den boze. Vrouwenemancipatie werd tegengewerkt, er was een strenge filmkeuring en van al te moderne literatuur en beeldende kunst moest men niets hebben. Het gezin vormde de hoeksteen van de samenleving. Alles stond onder streng toezicht van de kerk. Eind jaren ‘20 was de Nederlandse samenleving volledig verzuild.147

Modernisme en vooruitgang Het land- en waterwegennet dijt uit. In 1917 wordt een begin gemaakt met de drooglegging van de Zuiderzee. Nieuwe technische snufjes vinden hun weg naar een kleine voorhoede van kapitaalkrachtige consumenten. In het huishouden doen de eerste gasfornuizen, koelkasten en stofzuigers hun intrede. 148 Wie werk had, kon in de jaren ‘20 en ’30een deel van het inkomen besteden aan nieuwe luxe, zoals een vakantie, de bioscoop, een auto, een radio, een telefoon of nieuwe elektrische apparaten voor het huishouden zoals een stofzuiger. Nieuwe ideeën over comfort, hygiëne, schoonheid, avontuur, persoonlijke ontplooiing en over de kwaliteit van het leven veranderden het bestaan van vooral de middenklasse. Deze ervaringen werden vaak als modern gedefinieerd en beleefd.149

Afbeelding 71: Voertuigenpark 1910-1940 (Bron:Noordhoff Atlasproducties 2011, p.399)

Op de weg begint de auto, vóór de Eerste Wereldoorlog nog een rijdend spektakel, zijn opmars naar het maatschappelijke middenveld. De auto’s worden veelal vanuit het buitenland geïmporteerd. De productie van auto’s in Nederland op grotere schaal gebeurt onder meer door het merk Spijker (1900-1927).

147 Van den Haterd 2004, p. 15 148 Adams et al 2001, pp. 136-191 149 Schot, Rip & Lintsen 2003, pp. 30-31

112 Vanaf 1906 zijn Nederlanders verplicht om een vergunning te bezitten voor het besturen van een motorvoertuig. Met de komst van de goedkope, massaal geproduceerde T-Ford in 1908 neemt het autorijden een grote vlucht. De auto kost in de VS dan 850 dollar. In 1925 is de prijs nog slechts 260 dollar. In 1927 wordt het rijexamen in Nederland verplicht gesteld en als omstreeks dezelfde tijd de wegenbelasting wordt ingevoerd, blijken er ongeveer 10.000 vrachtwagens en 30.000 personenauto’s in het land te rijden. In de jaren ‘20 neemt het autoverkeer snel toe. De wegen zijn echter niet berekend op zoveel gemotoriseerd verkeer. In 1927 wordt daarom een Rijkswegenplan aangenomen dat voorziet in de verbetering van bestaande en de aanleg van nieuwe wegen, zoals Den Haag-Utrecht, Amsterdam-Utrecht en Amsterdam-Rotterdam. Een in te voeren wegenbelasting moet de te maken kosten grotendeels dekken. In 1932 wordt het plan herzien en in 1933 wordt de eerste tweebaansweg aangelegd tussen Den Haag en Utrecht (Rijksweg 12). Begin 1940 is 121 kilometer autosnelweg opengesteld. 150

Afbeelding 72: Een trotse automobilist in een Renault uit 1927 (Bron: coll. auteur)

In 1914 bestaat het spoorwegnet uit 2.487 kilometer hoofdspoor en 810 kilometer lokaalspoor. Ook de spoorwegen ontkomen niet aan de crisis en moeten inkrimpen. Onrendabele lijnen en stations worden opgeheven, maatschappijen gaan samen. In 1938 fuseren de twee grootsten, de Hollandse IJzeren Spoorweg-Maatschappij (HIJSM) en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (SS) tot de N.V. Nederlandse Spoorwegen. De overige maatschappijen kunnen de concurrentie van fiets, auto, tram en vooral autobus niet aan en worden overgenomen of opgeheven. Ook de trammaatschappijen hebben het moeilijk. In de jaren ’30worden tientallen maatschappijen opgeheven.151 De in 1919 opgerichte KLM weet in 1924 voor het eerst ‘ons’ Indië per vliegtuig te bereiken.152 Naar een moderne, individualistische cultuur

150 Blokker et al 2005, p. 255 en Noordhoff Atlasproducties 2011, pp. 398-399 151 Noordhoff Atlasproducties 2011, pp. 398-399 152 Blokker et al 2005, p.259

113 Niet alleen in de techniek is het Interbellum een turbulente tijd. De ‘Roaring Twenties’ zijn zowel in Europa als in de Verenigde Staten een tijd van snelle veranderingen. Het lijkt alsof men door het trauma van het voorbije wereldwijde conflict vastbesloten is om intenser te leven. Mode, haardracht, muziek en kunst worden ingrijpend gemoderniseerd. Amerika krijgt steeds meer het voortouw in de ontwikkelingen. Het is het begin van de American Age, met grote invloed op politiek en cultureel gebied. De jazzmuziek via orkesten en de radio met Cole Porter en Fats Waller, de architectuur met Frank Lloyd Wright, wetenschap, film en reclame, het zijn maar een paar voorbeelden van de toenemende Amerikaanse culturele dominantie. De opening in 1931 van het Empire State Building in New York, met zijn 381 meter de hoogste wolkenkrabber ter wereld, is hiervoor symbolisch.

Afbeelding 73: Skyline van New York in 1930 (Bron: coll. auteur)

Symbolisch voor de jaren ‘20 en ’30en de rol die vastgoed in de welvaartsontwikkeling heeft, is het kapitalistische spel bij uitstek, Monopoly. Het komt in 1934 uit de VS en zal vele landen bereiken.153

Afbeelding 74: Het monopolyspel (Bron: TasT)

153 Adams et al 2001, p.216

114

Nederland raakt in de ban van modernistische kunststromingen uit het buitenland. Nederlandse schilderkunst en architectuur beïnvloeden ook het buitenland. Het tijdschrift De Stijl onder leiding van Theo van Doesburg is hiervan een duidelijke exponent. Gerrit Rietveld, Piet Mondriaan en Jacobus Oud behoren tot deze stroming. In de muziek is de moderne componist Willem Pijper toonaangevend. Louis Davids viert grote successen als cabaretier in Carré. Het individualisme viert hoogtij in reclame en mode.154

Op reclameaffiches verschijnen steeds vaker de handtekeningen van bekende kunstenaars. Philips schakelt onder meer Albert Hahn en Pieter Das in. De PTT laat Jan Toorop, Willy Sluyter en Anton Molkenboer ontwerpen vervaardigen. Nieuwe stromingen als kubisme, futurisme en dadaïsme zien het levenslicht. Individualisme is de trend. Een van de meest invloedrijke kunstenaars in de reclame is de Fransman Alphons Mouron Cassandre. In Nederland werkt hij onder meer voor bedrijven als Metz & Co, Gazelle, Van Nelle, Philips en Droste. Vermaard is het scheepvaartaffiche dat hij in 1927 maakt voor de Holland-Amerikalijn.155

Afbeelding 75 en 76: Voor het Interbellum kenmerkende reclame-uitingen: een affiche van W.H. Gispen voor de Rotterdam- Zuid-Amerikalijn en een reclame van Willy Sluiter voor de nieuwe spoorlijn van Amsterdam naar Keulen via Kesteren en Nijmegen. (Bron: TasT/auteur)

Uniformiteit en individualisme Het opkomende individualisme, dat in reclame een belangrijke rol speelt, lijkt op gespannen voet te staan met onze nationale neiging naar gelijkschakeling en uniformiteit (‘doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’). Toch blijkt dit individualisme ook steeds meer op te gaan

154 Noordhoff Atlasproducties 2011 p. 412 155 Scheurs 2001, p. 57

115 voor de Nederlandse woningbouw. Zo blijkt uit de observaties van een immigrant uit ons buurland Duitsland. Deze jonge Duitser, een zekere Gerth Schreiner, verwoordt zijn indrukken van Nederland in een zeer lezenswaardig en illustratief boekwerkje. Hij werd vanwege zijn rol in de sociaal-democratische arbeidersbeweging in Duitsland in 1933 opgepakt door de SS. Hij zat vier maanden gevangen en werd zwaar mishandeld. Hij kon met zijn gezin naar Nederland vluchten, vestigde zich in Amsterdam, leerde Nederlands en begon artikelen te schrijven die geplaatst werden in bladen als Het Volk, De Stem, De Gids, De Gemeenschap. In 1937 wordt door Meulenhof van hem Wij leven in Holland gepubliceerd, een boek waarin hij zijn ervaringen met Nederland en de Nederlanders beschrijft.156

Afbeelding 77: “Wij leven in Holland” (Bron: Schreiner 1937)

Het valt Gerth Schreiner op dat er een zekere uniformiteit is aan de Hollandse steden- en woningbouw. De steden onderscheiden zich ook nauwelijks van de dorpen. Achter de uniforme gevels komt de identiteit van de Nederlander echter pas goed tot uitdrukking. “De Hollander bemint het huiselijk leven boven alles. Niets buitenshuis kan opwegen tegen de uren die hij thuis, in een leuningstoel, bij een kopje thee of koffie, in de familiekring doorbrengt. Nergens is het rythme der maaltijden zoo regelmatig als in Holland. Het huiselijk leven straalt zijn invloed naar alle kanten uit. En de diepste oorzaak daarvan is, dat nergens de huisvrouw zóó de beslissende rol speelt als in Holland. De Hollander kan nog zoo’n kundig zakenman, groot geleerde, flinke zeeman of vliegenier zijn, thuis is hij onderworpen aan de wetten der huisvrouw.” “De Hollandsche woning, vooral de typische burgerwoning, is een schepping van de Hollandsche vrouw. Alle Hollandsche huizen, de oude en de nieuwe, hebben kleine voordeuren en, op de eerste verdieping, groote ramen. Omdat het weer het grootste deel van het jaar regenachtig of mistig is en dus somber is. Als alle materialistische verklaringen is echter deze veel te eenvoudig. In werkelijkheid maakt de Hollander den toegang van het openbare tot zijn particuliere leven zo klein mogelijk. Hij is zoo zeer individualist, dat hij het liefst niet met iemand anders in hetzelfde huis wil wonen, of door een huis voor meerdere families eenvoudig in twee of zelfs drie huizen te verdeelen, waarvan elk zijn eigen ingang en zijn eigen trap heeft.” “Dit staat in een merkwaardige tegenstelling tot het feit, dat men van buiten af dwars door de meeste huizen heen kan kijken. Haast elke woning heeft namelijk een suite. De kamer aan de straat is volgens een ongeschreven wet de zoogenaamde ‘mooie kamer’, of de salon. De achterkamer is de huiskamer. In de mooie kamer staan, behalve een paar gemakkelijke

156 Van den Haterd 2008, p. 361

116 leuningstoelen, weinig meubels. Tot de requisiten van de ‘mooie kamer’ behooren eenige staande lampen en zoogenaamde ‘schemerlampen’. De leeslampen maken het ieder mogelijk zich van het gezelschap te separeeren en in een hoek te gaan zitten lezen, dus ook in het vaste familieverband nog individu te zijn.”157

Bevolkingsgroei en economische bloei De bevolking in het Interbellum groeit snel, van 6,7 miljoen in 1920 naar 8,8 miljoen in 1940158. Dit is grotendeels te danken aan een daling van het sterftecijfer en een toenemend geboortecijfer. Het is ook een gevolg van het aanmoedigingsbeleid van de Katholieke Kerk om grote gezinnen te vormen.159 De levensverwachting is hoog in vergelijking met de ons omringende landen. Grotere hygiëne en betere gezondheidszorg zorgen hiervoor. Er is bijna geen immigratie. De Oost-Europese landverhuizers die hier arriveren, trekken meestal direct door naar de Verenigde Staten.

De export bloeit op in de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog als Nederland kan profiteren van de vrede en de grote vraag uit de ons omringende landen die door de oorlog zijn getroffen. De economie kent een enorme groei. Er is een gigantische vraag naar kapitaalgoederen, zoals schepen en machines. De Nederlandse industrie, die tijdens de oorlog intact was gebleven, staat klaar om te leveren. De mijnen in Limburg worden verder uitgebreid en in IJmuiden verschijnen de Hoogovens. We zitten midden in de tweede industriële revolutie, die van de elektrische stroom en de elektromotor. Van de eerste, de stoomrevolutie in de 19e eeuw, heeft Nederland nauwelijks geprofiteerd. In de jaren ‘20 weten Nederlandse ondernemingen als Shell, Philips en Van den Bergh en Jurgens (Unilever) door het opzetten van eigen onderzoeksafdelingen en door de stroomlijning van productieprocessen met behulp van de elektromotor een sterke groei van de arbeidsproductiviteit te bewerkstelligen. Dat geldt ook voor het midden- en kleinbedrijf. De lonen kunnen hierdoor in de jaren ‘20 flink stijgen zonder de concurrentiepositie aan te tasten. De overheid werkt intussen hard aan de opbouw van een landsdekkend elektriciteitsnet.

Afbeelding 79: Groei en krimp van de Nederlandse economie 1900-2008. (Bron: NRC Handelsblad 17 februari 2009, CBS/CPB)

Rotterdam heeft in 1883 de eerste particuliere en Nijmegen in 1886 de eerste gemeentelijke elektriciteitscentrale. De vervanging van gaslantaarns door gloeilampen, de opkomst van de elektrische tram en de vraag van huishoudens en bedrijven bespoedigt de aanleg van elektriciteitscentrales en –leidingen. Tussen 1913 en 1919 krijgen de meeste provincies hun eigen centrale. De Eerste Wereldoorlog versnelt de aanleg door het ontbreken van kolen voor gaslicht. In 1930 is ruim 90% van de bijna 1100 gemeenten van elektriciteit voorzien en behoort Nederland tot de meest geëlektrificeerde landen van Europa. Door dit alles verandert het huishoudelijke werk ingrijpend. Nederland maakt kennis met stofzuigers, strijkijzers, kookplaten, straalkachels en elektrische fornuizen.

157 Schreiner 1937, pp. 37-38, 41-43,-45-47 158 Bron: statline.cbs.nl. Voorburg: CBS 159 Drukker 1990

117 Het communicatieverkeer neemt vanaf het eind van de 19e eeuw spectaculair toe door innovaties. De radio neemt bezit van de Nederlandse huiskamers. Na de eerste uitzending in 1918 en de oprichting van de Nederlandse Draadloze Omroep (NDO, later AVRO) in 1924 krijgen tussen 1924 en 1926 de verschillende (verzuilde) omroepverenigingen zendtijd. In 1932 brengt Philips het miljoenste radiotoestel op de markt en in 1935 zit de helft van de Nederlandse huishoudens achter de radio.160 De telegraaf zorgt voor snelle verbindingen: in 1880 twee miljoen telegrammen, in 1919 zes miljoen. Maar de telefoon neemt die positie daarna weer over: in 1909 worden er meer telefoongesprekken gevoerd dan telegrammen verzonden. De kosten voor telefoonverkeer nemen af. In 1931 worden er 28 miljoen telefoongesprekken gevoerd en nog maar 2 miljoen telegrammen verstuurd.

Afbeelding 80: De kaart met het aantal telefoonaansluitingen per 1000 inwoners per gemeente in 1936 laat duidelijk zien waar de welvaart in Nederland zit: de steden en forensendorpen in de binnenduinrand van Den Haag naar Haarlem, Amsterdam, het Gooi en Utrechtse Heuvelrug, Veluwezoom rond Arnhem en enkele grote steden zoals Groningen, Leeuwarden, Zwolle en Rotterdam. (Bron: Noordhoff Atlasproducties 2011, p.403)

Van groot belang is het herstel van de vaart op Indië. Overal in Europa smacht men naar koffie, thee, rubber en olie. Nederland kan zich in de jaren ‘20 koesteren in prachtige groeicijfers. De uitvoer neemt jaarlijks toe met 6%, de particuliere investeringen met 8% en de consumptie stijgt jaarlijks met 3%. Het reële inkomen neemt, met enige vertraging, sterk toe en de werkeloosheid is betrekkelijk laag. Een ongekende welvaartssprong. Het gaat zo goed dat in 1925 zelfs kan worden teruggekeerd naar de vaste koppeling van de gulden aan de goudprijs, de ‘gouden standaard’.161

En dan komt plots de klap. De grote beurskrach in New York in 1929 en de daaropvolgende economische crisis in de jaren ’30 veroorzaken wereldwijd een ongekend grote werkeloosheid. In Nederland is de crisis buitengewoon langdurig.

160 Noordhoff Atlasproducties 2011, pp. 402-403 161 Mak et al 2008, pp. 402, 406

118

The Great Crash en het korte geheugen van beleggers In zijn boek A Short History of Financial Euphoria beschrijft de Amerikaanse econoom en crisiskenner bij uitstek, John Kenneth Galbraith, de beruchte Hollandse Tulpenmanie in de jaren ’30 van onze Gouden 17e eeuw. Een schoolvoorbeeld van een uit de hand gelopen koersstijging van een beleggingsproduct, in dit geval de tulp. Een financiële euforie die van het ene op het andere moment inklapt, als het vertrouwen er onder wegvalt. In de aanloop naar de crisis van 1637 zagen Hollandse speculanten de tulp als hun magische route naar rijkdom, totdat het financiële kaartenhuis instortte. Galbraith legt vervolgens uit hoe zich in de eeuwen daarna steeds nieuwe gevallen van financiële euforie met een daarop volgende crisis hebben voorgedaan. In 1720 spiegelde de Engelsman John Law Franse speculanten gemakkelijke weelde voor met beleggingen in veronderstelde goudmijnen in de staat Louisiana, die nooit zijn gevonden. Plotselinge grote armoede was hun deel. In diezelfde tijd overkwam dat Britse beleggers in het financiële schandaal van de South Sea Bubble. En zo is het door blijven gaan. In de 19e eeuw, schrijft Galbraith, was er in de Verenigde Staten elke twintig tot dertig jaar een speculatiegolf in waardepapieren voor oorlogsleningen of voor spoorwegaanleg, die vervolgens waardeloze papieren bleken in het daarop volgend financiële debacle. Elke keer weer liet het geheugen beleggers in de steek. Zo ging het bijvoorbeeld ook in 1907 weer eens goed mis, maar door krachtig ingrijpen van een paar grote New Yorkse banken onder leiding van J.P. Morgan liep het net niet helemaal uit de hand. Een crisis die overschaduwd werd door de daarop volgende crisis, de Grote Depressie van de jaren ’30.162

Afbeelding 81: De beurskoers in Amsterdam 1602-2009 (Bron: www.hoofbosch.nl/aandelen-vanaf-1602, 11 dec. 11,15.00 uur, met verwijzing naar Van Winden (2001), Nederland, de schatkist van Europa)

162 Galbraith 1990

119 Black Thursday en Black Tuesday In de ‘Roaring Twenties’ is er een volgende generatie beleggers en bankiers die denkt snel rijk te kunnen worden, zo beschrijft Galbraith de situatie in de Verenigde Staten in The Great Crash 1929. De speculatie in aandelen op Wall Street neemt in de tweede helft van de jaren ’20 ongekende vormen aan. Langzaam begint bij sommigen echter de twijfel toe te slaan en de bom barst op donderdag 24 oktober 1929, Black Thursday. Er slaat een golf van paniek over de markt en beleggers willen zich massaal van hun stukken ontdoen. De aandelenprijzen op Wall Street komen in een vrije val terecht. Er wordt door banken massaal koerssteun gegeven. De volgende dagen blijkt de koerssteun evenwel een zeepbel. Op maandag gaat het weer mis. Op dinsdag 29 oktober komt de genadeklap. Black Tuesday, de koersen dalen 12%, klerken op de beursvloer zijn tot na middernacht bezig om alle transacties te verwerken. Op 13 november komt de markt even tot rust en blijkt dat de beursgraadmeter op 224 staat, ongeveer de helft van de waarde (452) die de aandelen in september nog hadden. De rust blijkt van korte duur. Na een opleving eind 1929 en in de eerste maanden van 1930, gaan de aandelenkoersen nog verder onderuit, om op het absolute dieptepunt van 8 juli 1932 op een gemiddelde van 58 uit te komen, ca. een achtste van de waarde die de beursindex van Wall Street had in september 1929.163 Ook in Nederland kelderen in die periode de koersen in dezelfde mate.164

Afbeelding 82: De heftigheid van de Amerikaanse beurskrach van 1929 is goed af te lezen uit de onderstaande grafiek. De (logaritmische) schaalverdeling geeft de waarde aan van de Dow Jones Index, de graadmeter van de New York Stock Exchange. (Bron: NRC Handelsblad 30 oktober 2004)

163 Galbraith 1997 164 Blokker et al 2005, p.269

120 De Grote Depressie In het regeringscentrum in Den Haag wordt de ineenstorting van Wall Street aanvankelijk niet als een groot probleem gezien. Integendeel, men ziet het als een gezonde schok voor de wereldeconomie.165 Na de onzinnige speculaties stond men weer met beide benen op de grond. Het was, zoals het Algemeen Handelsblad het omschreef, “een frisch onweer”.166 Het effect op Nederland doet zich pas in de loop van 1930 voor met een voortdurende afbrokkeling van de beurskoersen. De rentabiliteitspositie van het bedrijfsleven wordt zwakker doordat de productiekosten geen overeenkomstige daling doormaken en de goederenafzet stokt. Tussen oktober 1929 en oktober 1931 begint de werkgelegenheid sterk terug te lopen. Vanaf dat moment komen ook de problemen met de staatsfinanciën op en ziet de overheid zich genoopt met maatregelen te komen.167

Afbeelding 83: Krotten en boerenwoning in Drenthe (Bron Kath Illustratie 1925) De Nederlandse regering, onder leiding van de minister-president jonkheer Ch.J.M. Ruys de Beerenbrouck (1929 tot 1933), zit vooral in haar maag met de landbouw, waar de toestand snel verslechtert. De toestand van de akkerbouw is rampzalig. In overheidskringen vreest men zelfs voor de ‘ondergang’ van hele streken. De situatie op onder meer de marginale landbouwgronden in Drenthe is dan abominabel. (bron: coll. Auteur)

Door zijn verbondenheid met de wereldeconomie wordt Nederland in de depressie meegesleept. Bedrijfssluitingen en massaontslagen volgen. Eind 1930 is de werkloosheid in één jaar gestegen van vrijwel nul naar 250.000. Tussen 1929 en 1933 daalt de productie in de nijverheid van ruim 1 miljard naar 475 miljoen, de invoer van 2,7 miljard naar 1,25 miljard en de export van 2 miljard naar 750 miljoen gulden.

165 Mak et al 2008, p.409 166 De Rooy 1988, p.223 167 Goudriaan 1986, p.16

121 In 1933 neemt Hendrik Colijn als regeringsleider het roer over van Charles Ruijs de Beerenbrouck. Hij stelt een snoeihard bezuinigingsprogramma voor. De salarissen van ambtenaren worden verlaagd en de steunuitkeringen met tien procent gekort. Werklozen worden in werkverschaffingsprojecten ingezet, zoals de aanleg van het Amsterdamse bos, het Kralingse Bos, de Afsluitdijk en vele wegen, kanalen, dijken en de ontginning van ‘woeste’ gronden. De steunuitkeringen en werkverschaffing kosten echter handen vol geld, waardoor het overheidstekort op de begroting snel toeneemt. 168

Gouden standaard De gevolgen van de Amerikaanse beurskrach voor de Nederlandse economie tekenen zich geleidelijk aan steeds ernstiger af. De export loopt sterk terug, mede als gevolg van het conservatieve monetaire beleid, waardoor de gulden duur is en daarmee Nederlandse producten in het buitenland dat ook zijn. De regering weigert categorisch om tot een devaluatie van de gulden over te gaan zoals onze exportpartners wel doen, maar houdt vast aan de koppeling aan de goudprijs. Om toch de concurrentie met het buitenland aan te kunnen, moeten ondernemers hun kosten proberen te drukken. Dat beleid faalt hopeloos. Doordat andere landen hun munten sterk in waarde laten dalen, heeft Nederland het nakijken op de wereldmarkt. In 1931 devalueren de Britten het pond sterling met twintig procent. Nederland vormt dan een ‘goudblok’ met een aantal Europese landen, waaronder België, Frankrijk en Zwitserland, maar de een na de ander houdt het niet vol.169 Als in de nacht van zaterdag 26 op zondag 27 september 1936 het bericht komt dat ook Zwitserland tot devaluatie heeft besloten, is Nederland nog het enige land ter wereld dat zijn munt ‘ongerept’ weet te houden. Op zondagmorgen neemt de regering het manmoedige besluit om de strijd op te geven en ’s maandags informeert minister-president Colijn het volk via de radio met toegesnoerde keel dat het besluit ‘onnoemelijk zwaar’ is geweest. De gulden devalueert snel met twintig procent, waarna de Nederlandse economie door de export opleeft en de stijging van de werkeloosheid tot staan wordt gebracht.170

Werkloosheid piekt medio jaren ’30 CBS-onderzoekers Den Bakker, Van den Elshout en Vergeer analyseerden de werkloosheid171 gedurende de jaren ’30en vergeleken deze met de naoorlogse situatie.172 Tijdens de depressie was de werkloosheid ongekend hoog. Na een periode met een afnemende werkloosheid in de jaren ‘20 liep het aantal werklozen aan het begin van de jaren ’30snel op. De werkloosheidpiek viel in de winter van 1935-1936.173 Toen zat ruim 19 procent van de beroepsbevolking zonder werk, dat zijn ongeveer 650 duizend arbeidsjaren op een beroepsbevolking van een kleine 3 miljoen.

168 Noordhoff Atlasproducties 2011, pp.396-397 169 Van der Bie & Dehing 1999, p.23 170 Mak et al 2008, p. 413 171 In CBS-statistiek bestaat de werkloze beroepsbevolking uit personen van 15–64 jaar die geen werk hebben, of die een baan van minder dan 12 uur per week hebben, die zoeken naar een baan van 12 uur of meer en daarvoor beschikbaar zijn. In de jaren ‘30 van de vorige eeuw speelde de grens van 12 uur geen rol. Werkloosheid werd toen onder meer bepaald op basis van cijfers van de werkloosheidskassen van de vakbonden en informatie over de armenzorg. Deze cijfers waren niet zo nauwkeurig als deskundigen wensten (De Rooy 1988, p. 236) en de interpretatie loopt daarmee uiteen. 172 Tenzij anders vermeld, zijn de werkloosheidscijfers ontleend aan: Bakker, Gert den, Bas van den Elshout en Michiel Vergeer (2009) “Werkloosheid jaren dertig hoogste ooit”. CBS Webmagazine, maandag 16 maart 2009 9:30. Voorburg: CBS 173 Goudriaan 1986, pp. 20-21

122 In vergelijking met de ons omringende landen, waar de werkloosheidpiek aan het begin van de jaren ’30 lag, hield de crisis in ons land lang aan.174

Als één van de oorzaken van deze werkloosheidsexplosie noemen de CBS-onderzoekers de krimp van de economie met 7% tussen 1929 en 1934. De uitvoer viel 28% terug, de bedrijfsinvesteringen 25%. Drukker (1990) noemt, naast de economie, nog een tweede factor voor de grote kloof tussen vraag naar en aanbod van arbeid in de jaren ’30. Dat de werkloosheid in deze periode gedurende zo’n lange reeks van jaren een zo extreme omvang had, werd namelijk mede veroorzaakt door een uitzonderlijk snelle groei van het arbeidsaanbod. Deze was het gevolg van een extreem hoge bevolkingsgroei in de periode voorafgaand aan de jaren van de crisis. Als voornaamste reden voor deze uitzonderlijke groei noemt hij “de bevolkingspolitiek van de rooms-katholieke kerk in de eerste decennia van de ‘20e eeuw, als onderdeel van een doelbewuste poging tot re-katholisering van de Nederlandse samenleving op langere termijn”.175

Afbeelding 84: Werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking, 1921–1939 (Bron: CBS / Den Bakker, Van den Elshout en Vergeer 2009)

Hoge werkloosheid in de bouw, lage werkloosheid bij de hogere beroepen Op het hoogtepunt van de crisis had in de nijverheid bijna een derde van de werknemers geen werk. In de bouw was dat zelfs meer dan de helft. De werkloosheid was er niet alleen hoog, maar ook hardnekkig. In 1939 was nog ongeveer een kwart van de werknemers in de bouw zonder werk. Daarmee is het beeld nog niet compleet. Want hoe is de werkloosheid onder de (hogere) middenklasse, de doelgroep van de woningen in de particuliere tuinwijken?

174 Drukker 1990, p. 308 175 Drukker 1990, p. 244

123 Vanzelfsprekend zijn het niet steeds dezelfden die werkloos zijn. In het ‘werklozenleger’ vinden voortdurend wisselingen plaats. Over de jaren ’30als geheel genomen is ruim een kwart van de mannelijke Nederlanders één of meer periodes zonder werk geweest.176

Afbeelding 85 en 86: Werkloosheid naar beroep en status (1936, in %). De percentages zijn onderscheiden naar ongeschoolde en geoefende arbeiders, geschoolde arbeiders en lagere middenstand, hogere beroepen. Deze laatste categorie heeft een aanzienlijk lagere werkloosheid dan beide andere groepen. Kort werkloos betekent korter dan 1 jaar. (Bron: Goudriaan 1886, p. 138)

De mate en lengte van werkloosheid verschilt per beroepsgroep. Cijfers uit 1936 laten zien dat de lagere beroepsgroepen (arbeiders en lagere middenstand) dan een hoge werkloosheid hebben en de hogere beroepen een relatief lage werkloosheid kennen (zie grafiek). Van de ongeschoolde en geoefende arbeiders is dan 45% korter of langer werkloos (20% kort, 25% lang). Van de geschoolde arbeiders en lagere middenstand is de werkloosheid lager: 31% is langer of korter werkloos (11% kort, 20% lang). Slechts 7 % van de mensen uit de hogere beroepen is korter of langer werkloos (5% kort, 2% lang). Dat betekent dat 93%werk heeft. Deze relatief lage werkloosheid is een belangrijk gegeven, in combinatie met de blijvende koopkracht zoals we hierna (in par. 4.2) zullen zien, als verklaring voor het op peil blijven van de welvaart onder de hogere beroepen en daarmee voor de vraag naar woningen vanuit deze groep.177

176 Goudriaan 1986, p. 137 177 Goudriaan 1986, p. 138

124 We zien de lagere werkloosheid bij de hogere beroepen terug in de cijfers van forensendorpen, zoals Baarn, Zeist en Driebergen, waar de bewoners relatief veel hogere beroepen uitoefenen. De werkloosheid in Baarn bedroeg in 1929, nog een normaal jaar, 3,3% van de beroepsbevolking. In de jaren die volgden liep dit percentage op naar 10,6% in 1933, om vervolgens te gaan dalen naar 7,3% in 1937. De bouw van het Pekingpark kon dit niet voorkomen. De werkloosheid in dit forensendorp lag dus beduidend lager dan het landelijke werkloosheidscijfer, dat in 1936 piekte op een kleine 20% van de gehele beroepsbevolking. Nog lager lag de werkloosheid in andere forensendorpen. Zo lag in 1935 de werkloosheid in plaatsen als Zeist en Driebergen rond de 3%.178

Cultuurpessimisme Bij sommigen heerst medio jaren ’30 de overtuiging gevangen te zijn in een doolhof, waaruit geen uitweg te vinden was, terwijl de storm opstak. De niet echt als vrolijk mens, doch veeleer als cultuurpessimist bekend staande Leidse historicus Johan Huizinga verwoordt zijn beleving van die jaren in ‘In de schaduwen van morgen’ als volgt. ”Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken. Alom de twijfel aan de hechtheid van het maatschappelijk bestel, waarin wij leven, een vage angst voor de naaste toekomst, gevoelens van daling en ondergang der beschaving.”179 De door Huizinga voorspelde razernij breekt in ons land uit op 10 mei 1940. Hitler valt ons land binnen en Nederland kent voor het eerst in ruim honderd jaar een bezetter.

Net voor de inval van Hitler in Nederland in 1940, wordt aan de zojuist afgetreden minister- president Colijn gevraagd om een slotbeschouwing te schrijven in een boek dat een internationaal perspectief op de voorliggende twintig jaren beschrijft. Hij opent met de constatering dat “de wereldgeschiedenis van deze twintig jaren zich eigenlijk geheel groepeert rondom het Duitsche probleem.” Hij rondt zijn beschouwing af met een voor hem als doener kenmerkende observatie: “De fouten die op den loop der dingen in deze twintig jaren zo grooten invloed hebben uitgeoefend, zijn gemakkelijk aanwijsbaar. Het is echter nutteloos er veel aandacht aan te schenken. Gedane zaken nemen geen keer! Zij er echter bij ons een ernstige bede om echte wijsheid bij hen, die straks geroepen zullen worden Europa opnieuw te ordenen.”180 Hij maakte die naoorlogse ordening niet meer mee. Colijn overleed in 1944.

Conclusie: optimisme en depressie, modernisme en individualisering Het tijdvak van het Interbellum kan gekenschetst worden als een politiek en maatschappelijk hogedrukvat, opgesloten tussen twee wereldoorlogen. Een periode van grote bevolkingsgroei en economische opbloei in de jaren ‘20, die na de beurskrach in 1929 omslaat in een economische depressie tot ver in de jaren ’30. Een periode die het haast onbegrensd optimisme en de technische en culturele vernieuwing van de Roaring Twenties paart aan neerslachtigheid en stagnatie van de Grote Depressie.

Voor de (suburbane) woningmarkt is van belang dat deze periode gekenmerkt wordt door het krachtig doorzetten van de trend van individualisering en modernisering. Het kerngezin, zonder inwonende familieleden, wordt de norm bij huisvesting. Het aantal alleenstaanden neemt toe.

178 Hoekveld 1964, p. 178; Kingma 2006, p. 61; Kingma 2009, p. 117 179 Huizinga 1935, p. 1 180 Klatter & Cnossen 1940, pp. 173, 176

125 De architectuur en de stedenbouw kennen een enorme bloei en professionalisering, gestuwd door het vraagstuk van snelle bevolkingsgroei en nieuwe, ‘moderne’ inzichten op het vakgebied, gevoed vanuit het buitenland tijdens studiereizen en grote congressen. De aanhangers van de tuinstadfilosofie krijgen ruim baan. Natuurbescherming wordt bon ton.

De railinfrastructuur die nodig is om de trek naar buiten te faciliteren wordt tot in de jaren ’30 verder uitgebreid. De (omni)bus neemt geleidelijk de functie van de tramlijnen op het platteland over. De auto begint aan zijn opmars onder de middenklasse. De eerste snelwegen worden aangelegd.

De grote werkloosheid in de jaren ’30 piekt bij de middenklasse (landelijk 7%) veel minder dan gemiddeld (20%) . De forensendorpen waar de gegoede burgerij naar toe trekt om buiten te wonen, kennen dan ook een verhoudingsgewijs laag percentage werklozen (3-10%).

Afbeelding 87: NRC voorpagina Op 10 mei 1940 valt Duitsland ons land binnen. (Bron NRC )

126 4.2 Woningmarkt

Waarom werden er in het Interbellum, ook tijdens de crisisjaren ’30, zoveel en zulke goede woningen gebouwd in de particuliere tuinwijken? Op deze vraag wordt ingegaan aan de hand van een situatieschets van de woningmarkt in het Interbellum, in het bijzonder in de jaren ’30. De vraagstelling heeft betrekking op zowel de omvang van de woningbouwproductie als de bouwkwaliteit in deze periode. Alvorens daar op in te gaan wordt een aantal aspecten van de woningmarkt in het Interbellum besproken, zoals de woningbehoefte, de ontwikkeling van het inkomen en de koopkracht, de bouwkosten en de woningprijs, beleggen in woningen en de verhuurmarkt.

Woningbehoefte De woningbehoefte wordt vooral bepaald door twee factoren: de bevolkingsomvang en het aantal personen per huishouden. De combinatie van deze twee factoren resulteert in het aantal huishoudens dat behoefte heeft aan een woning. De bevolking in het Interbellum groeit van 6,7 miljoen mensen in 1920 naar 8,8 miljoen in 1940, een toename van 2,1 miljoen.181 Dit op zich noodzaakt al tot een flinke woningbouw. Daarnaast wordt de eerste helft van de 20e eeuw gekenmerkt door een afname van de gemiddelde omvang van het huishouden: van circa 4,5 personen in 1899 naar circa 3,8 personen in 1947. Die afname wordt onder andere veroorzaakt door de vermindering van het aantal kinderen per huishouden, het toenemend aantal huishoudens met alleen het kerngezin (zonder inwonende andere familieleden) en het toenemend aantal alleenstaanden. Door de bevolkingsgroei en de kleinere huishoudens neemt de woningbehoefte in de eerste helft van de eeuw met 1,4 miljoen woningen toe. 182

Afbeelding 88: De ontwikkeling van de reële inkomens per capita, weeklonen van arbeiders in de nijverheid, bouwkosten en huurwaarde van de woningvoorraad, 1900-1950. De indexen zijn gecorrigeerd voor de kosten van levensonderhoud. (Indexen, 1938=100) (Bron: Van der Schaar 1986, p.19)

181 Bron: statline.cbs.nl. Voorburg: CBS 182 Van der Schaar 1986, p. 13

127

Inkomen en koopkracht Na een sterke stijging van het gemiddelde inkomen in het decennium na de Eerste Wereldoorlog met circa 40%, brengt de economische crisis van de jaren ’30 een inkomensdaling van zo’n 20% met zich mee. In de tweede helft van de jaren ’30 begint een geleidelijk herstel. De volgende grafiek laat deze inkomensontwikkeling zien. Hierin heeft Van der Schaar gegevens verzameld over de ontwikkeling van inkomens, weeklonen van arbeiders in de nijverheid, huren en bouwkosten, geïndexeerd ten opzichte van 1938.

Voor een beeld van de koopkrachtontwikkeling zijn evenwel ook de kosten van levensonderhoud van belang. In de jaren ‘30 zien we een daling van de lonen tot 1936. De prijzen van consumptieartikelen in deze periode dalen echter iets harder dan de lonen in de nijverheid. Ook de rentevoet daalt mee. Dit heeft een gunstig effect op de koopkracht die daarmee op peil blijft (voor de meerderheid van de bevolking die werk heeft uiteraard).

Afbeelding 89: Bruto uurlonen en consumptieprijzen in de jaren ’30 (index: 1929=100). Het uurloon betreft het gemiddelde uurloon van meerderjarige mannelijke handarbeiders in de nijverheid. (Bron: Goudriaan 1986, p.18)

Zoals we zagen in par. 4.1 liep de werkloosheid in de jaren ’30 op tot bijna 20% in 1935. Bij de hoger opgeleide middengroepen, de doelgroep van de particuliere tuinwijken, lag dat percentage echter maar op maximaal 7% procent. Dat betekent dat meer dan 93% van deze groep werk en inkomen had en dat door de daling van de prijzen de koopkracht voor velen tenminste gelijk bleef. Het behoud van werk, inkomen en koopkracht biedt een verklaring voor de blijvende vraag naar woningen voor deze snel groeiende maatschappelijke klasse.183

Bouwkosten Een belangrijke verklaring voor de omvang en kwaliteit van de bouwproductie in de jaren ’20 en ’30 is de sterke daling van de bouwkosten. Van Beusekom geeft hiervoor in onderstaande grafiek een indicatie op basis van een schatting van de loonontwikkeling in de bouwnijverheid, de kosten van bouwmaterialen en de productiviteitsontwikkeling in de bouw. Naast daling van de materiaalkosten, was sprake van productiviteitsverbetering door rationalisatie in het bouwproces. Er werd steeds ruimer gebruik gemaakt van vooraf in

183 Goudriaan 1986, p. 18

128 timmerfabrieken gemaakte onderdelen, zoals kozijnen, deuren en ramen. Schaalvergroting in de bouw leidde tot verlaging van de loonkosten per woning van 20 tot 50%. Zelfs bij kleine series van acht woningen leverde het serie-effect nog een besparing op de loonkosten op van 20%.184 Het gevolg was dat de kosten van nieuwe woningen vanaf begin jaren ’20 snel daalden. In de periode 1919 tot 1923 daalde de kostprijs van een woning van gemiddeld circa 7.000 gulden naar circa 4.000 gulden.185 Deze daling hield aan tot medio jaren ’30. In 1936 werd zelfs het kostenpeil van 1914 weer bereikt.

Afbeelding 90: Het verloop van de bouwkosten voor woningen in de periode 1914-1942. (Bron: Prak 1991, p.153)

Woningprijzen De woningmarkt weerspiegelt de ontwikkeling van de economie. Een stijging in de vraag naar huizen door economische voorspoed is snel terug te zien in de huizenprijs. De reden is, dat het huizenaanbod nauwelijks reageert op de vraag, omdat huizen nu eenmaal niet zo maar even te bouwen zijn. Dat was zo in de Gouden Eeuw, dat was zo in de jaren ‘20 en ‘30 van de vorige eeuw en het is nog steeds zo. De Maastrichtse hoogleraar vastgoedfinanciering Piet Eichholtz maakte met deze wetenschap een woningprijsindex gebaseerd op de reële prijs van woningen aan de Herengracht in Amsterdam van 1650 tot heden: de Herengracht-index.186 Wij krijgen daarmee, zoals blijkt uit de bijgaande grafiek, een aardig beeld van de enorme pieken en dalen in de woningprijzen die er als gevolg van welvaartsverschillen in de afgelopen

184 Prak 1991, p.151 185 De Vreeze 1993, p.144 186 Eichholtz 1997, p.184

129 eeuwen zijn geweest. Na de Eerste Wereldoorlog zien we een sterke stijging van de woningprijzen in de voorspoedige jaren ‘20, gevolgd door een even grote daling die voortduurt tot in de jaren ’50. 187 De middeninkomens in de forensengemeenten rond Amsterdam en Den Haag liggen in de jaren ‘30 op ongeveer 2.500 tot 6.000 gulden. Een twee-onder-een-kapwoning kost daar dan ca. 3.000 tot 5.000 gulden, dus ongeveer één jaarinkomen.

Afbeelding 91: Grafiek prijsontwikkeling woningen aan de Herengracht 1650-2010 (Bron: NRC/ P. Eichholtz, 2007)

Beleggen in woningen Door de beurskrach in 1929 daalden de aandelenkoersen over een reeks van jaren tot ze in 1933 uitkwamen op gemiddeld een derde van de waarde in 1929. Beleggen in aandelen werd hierdoor minder aantrekkelijk. De huren in de woningsector stegen daarentegen, waardoor het aantrekkelijk werd om in onroerend goed te beleggen in plaats van in aandelen.188

Na de Eerste Wereldoorlog was de vrijheid van de particuliere verhuurder beperkt door een stelsel van wetten die de huurbescherming regelden. Het betreft hier ondermeer in 1917 de Huurcommissiewet, waardoor huurverhogingen getoetst konden worden, en in 1918 de Huuropzeggingswet, die huuropzegging verbood. In de loop van de jaren ‘20 werden de huurwetten weer buiten werking gesteld en werd de huurmarkt gedereguleerd, omdat de ergste woningnood voorbij was. De markt voor particuliere verhuur werd weer aantrekkelijk. De huren liepen gedurende het Interbellum geleidelijk aan op, met een piek in de jaren ‘30.189

187 Vollaard 2007 188 Prak 1991, pp. 152-153 189 Prak 1991, p. 161 en Van der Schaar 1986, p. 18

130 In 1920 bedroeg de gemiddelde huur per jaar voor een woning 157 gulden, in 1932 was dat opgelopen naar 260 gulden. In 1939 was de gemiddelde huur weer gedaald naar 227 gulden per jaar.190 Hoge huren maakten het voor particuliere bouwers aantrekkelijk om voor eigen rekening te bouwen. Wie een huis niet direct kon verkopen, kon het altijd nog verhuren voor een goede prijs. Om huurders te trekken moest er wel wat extra’s worden aangeboden, zoals een paar maanden gratis huur, vloerbedekking en dergelijke.191 Er kon met verhuren naar schatting een rendement gemaakt worden van rond 5%, tegen 3% op spaargeld.192 Deze schatting is gebaseerd op een woningprijs van 4.000 gulden voor een middenstandswoning en een jaarlijkse huurprijs van tenminste 200 gulden in de jaren dertig.

In de jaren ‘30 was er sprake van een ruime toevloed van financieringsmiddelen en een daarmee samenhangende rentedaling. De hypotheekrente daalde van circa 5% in 1930 naar 3,75% in 1939 (zie grafiek). Ook hierdoor werd de markt werd relatief gunstig voor beleggingen in vastgoed.

Onder de beleggers waren veel particulieren die de woningmarkt betraden en de vraag naar woningen vergrootten. Zij kochten een of meerdere woningen als belegging en verhuurden die panden. Ook kwam het veel voor dat men een huis kocht, dat ging bewonen en vervolgens een nieuw huis liet bouwen, om daar naar toe te verhuizen en het oude te verkopen, vaak een aantal malen achter elkaar in korte tijd. Dit fenomeen van de bewoner/belegger wordt besproken in par. 6.3.

Afbeelding 92: Historisch verloop van de hypotheekrente 1901-2009 (Bron: http://www.hypotheek-aanvragen.nl/historisch hypotheekrente verloop.htm)

190 Van der Schaar 1986, p. 122 191 Van der Schaar 1986, p.15 192 ‘In de periode 1929-1933 verstrekte een bank circa 3% over het spaartegoed. De vergoeding in de jaren erna is niet bekend, maar omdat de hypotheekrente daalde zal ook de spaarrente naar alle waarschijnlijkheid zijn afgenomen’. Bron: J. De Vries, Nieuw Nijmegen p. 122; RAN, Jaarverslagen van ‘De Spaarbank te Nijmegen’ 1929-1931 en 1933-1937

131 Woningbouwproductie Zoals we zagen groeide de Nederlandse bevolking tussen de beide wereldoorlogen stormachtig. Om deze bevolking te huisvesten werden er van 1918 tot 1940 ruim 900.000 woningen gebouwd, gemiddeld circa 40.000 woningen per jaar. De jaarlijkse woningproductie kwam na de Eerste Wereldoorlog langzaam op gang met circa 10.000 woningen in 1918. De productie werd snel opgevoerd en bereikte in 1930 een hoogtepunt met ruim 51.000 woningen. Die aantallen waren hard nodig om de snelle bevolkingsgroei op te vangen. De verwachtingen over verdere bevolkingsaanwas waren hooggespannen. Er werd gedacht in termen van onbeperkte groei. Rotterdam ging in haar planning destijds uit van een miljoenenbevolking, zelfs een dorp als Wassenaar zou naar een half miljoen inwoners groeien. Bij dat soort aantallen paste een forse woningproductie. Zoals blijkt uit de tabel met de bouwproductie, daalde deze vanaf 1930 door de effecten van de beurskrach naar 41.000 woningen in 1932. De absolute piek moest toen echter nog komen: in 1934, midden in de depressie, bereikte de bouwproductie een vooroorlogse ‘all time high’ van ruim 52.000 woningen. Dat deze hoge productie ondanks de crisis kon worden bereikt, heeft te maken met een combinatie van gunstige omstandigheden, zoals de sterke groei van de bevolking en het aantal huishoudens, de blijvende koopkrachtige vraag onder de hogere beroepen, het fenomeen van de in woningen beleggende particulier, de lage bouwkosten en de gunstige financieringsmarkt.

Hoe was de woningbouwproductie verdeeld over de gemeenten en woningbouwverenigingen enerzijds en de particuliere sector anderzijds? Het aandeel in de woningbouw van gemeenten en woningbouwverenigingen was in de jaren na de Eerste Wereldoorlog relatief groot dankzij subsidies en bevoorschotting door Rijk en gemeenten. Zo kon iedereen die een woning wilde bouwen een premie krijgen van 20 gulden per m² tot een maximum van 2.000 per woning. Een fors bedrag vergeleken met de woningprijzen. Vanaf 1921 werd de maximumpremie geleidelijk teruggebracht en in 1923 werd de premieregeling stopgezet. De premies waren als ‘aanvullend’ bedoeld. Zowel ‘eigenbouwers’ als woningbouwverenigingen maakten van de regeling gebruik.193

193 Prak 1991, p.151

132

Afbeelding 93: Aantal nieuwe woningen gebouwd in de periode 1902-1951, onderscheiden naar particuliere woningen en verenigings- en gemeentewoningen. (Bron: Rikkert 1952, p. 103)

Gemeenten Gem. Woningbouw- Wbv Particulieren Part. Totaal en andere verenigingen overheden Jaar Aantal % Aantal % Aantal % Aantal 1918 1.521 15,2 5.957 59,6 ca. 2.522 25,2 ca.10.000 1919 1.968 13,1 10.341 69,0 3.191 17,9 ca.15.000 1920 8.242 33,0 13.417 53,7 ca. 3.341 13,3 ca.25.000 1921 6.323 15,6 19.298 47,8 14.743 36,6 40.364 1922 6.938 15,2 13.622 30,0 24.936 54,8 45.496 1923 5.543 12.8 9.590 22,2 27.999 65,0 43.132 1924 3.681 7,8 8.736 18,7 34.295 73,5 46.712 1925 4.100 8,7 8.538 18,1 34.552 73,2 47.190 1926 3.016 6,2 4.749 9,7 41.068 84,1 48.833 1927 2.828 5,6 4.801 9,6 42.617 84,8 50.246 1928 1.235 2,6 5.542 11,7 40.558 85,7 47.335 1929 2.306 4.9 5.221 11,0 39.820 84,1 47.347 1930 2.427 4,7 5.050 9,8 44.024 85,5 51.501 1931 3.393 6,7 5.961 11,8 41.226 81,5 50.580 1932 1.494 3,6 3.718 9,0 36.129 87,4 41.341 1933 743 1,7 979 2,2 42.703 96,1 44.425 1934 789 1,6 4.127 7,8 47.675 90,6 52.591 1935 501 1,1 2.978 6,6 41.752 92,3 45.231 1936 345 1,2 2.285 7,5 27.655 91,3 30.285 1937 544 1,9 1.831 6,3 26.744 91,8 29.119 1938 816 2,2 2.084 5,4 35.475 92,4 38.375 1939 1.060 2,9 2.058 5,6 33.712 91,5 36.830 1940 812 4,6 1.945 11,0 14.904 84,4 17.661 Totaal 60.625 6,7 142.828 15,8 701.641 77,6 904.594

Afbeelding 94: Woningbouwproductie 1918-1940, naar bouwjaar en opdrachtgever (Bron: Van der Schaar 1986, p.123)

133

De periode 1919 -1923 vormde de ‘gouden jaren’ voor de sociale woningbouw. Het gezamenlijk aandeel in de woningbouwproductie van gemeenten en woningbouwverenigingen varieerde in deze naoorlogse periode tussen circa 25% en 85%. Uit deze tijd stammen onder meer de beroemde Amsterdamse School-woningblokken. Daarna kalfde de productie van sociale woningen door gemeenten en woningbouwverenigingen af als gevolg van het aflopen van de subsidieregeling.

Het aandeel van de particuliere bouw nam vanaf 1922 sterk toe. De particuliere bouwers, die voor de Eerste Wereldoorlog de woningbouwproductie hadden gedomineerd, begonnen zich weer te roeren. Het aandeel van particuliere bouwers in de totale bouwproductie in 1918 was 25%, viel terug in 1920 naar 13% en in 1923 was dit alweer opgelopen tot 65%, om in 1933 uit te komen op 96%. Het aandeel van de particuliere bouw bleef daarna ruim boven de 90% tot eind jaren ‘30. De bouwers vormden een schare aan middelgrote en kleine bouwondernemers en particulieren die grond kochten van lokaal opererende ontwikkelingsmaatschappijen of de gemeente. De woningen die zij niet zelf gingen bewonen, verkochten of verhuurden ze op eigen risico.

De grote particuliere productie was mede te danken aan de ruime beschikbaarheid van hypothecair krediet voor bouwprojecten, in de regel tot 70% van de nieuwbouwwaarde van de woning. Wel was een tweede hypotheek mogelijk, maar daarmee werd voor de bouwer de onderneming financieel kwetsbaar.194

Door de daling van bouwkosten tot medio jaren ‘30 kwamen er steeds goedkopere woningen op de markt, die tegen lagere prijs konden worden verhuurd. Oudere woningen moesten daardoor in huurprijs worden verlaagd. Dit proces van steeds betere woningen tegen lagere prijs veroorzaakte in de jaren ’30 een overproductie met name van middenstandswoningen.195 Ook door de crisis begon de leegstand echter te groeien. Zo stond in Amsterdam begin 1934 circa 2,5% van de woningvoorraad leeg en was dit in 1936 opgelopen tot ruim 5,5%, om weer te dalen naar circa 2,2% in 1940. In Rotterdam was de leegstand in 1934 ruim 5%, in 1936 liep dit op naar ruim 7,3% en in 1940 was het weer terug op ruim 4,5%. Na 1935 begon de woningbouwproductie langzaam terug te lopen. Daarbij speelde mee dat de bouwkosten opliepen door de oorlogsopbouw in Duitsland.196

Woningbezit en verhuur In 1920 bedroeg het particuliere woningbezit 1,2 miljoen woningen, ruim 90% van de totale woningvoorraad, waarvan 240 duizend voor eigen gebruik en maar liefst circa 1 miljoen voor (commerciële) particuliere verhuur. In 1930 was het particuliere woningbezit met 395 duizend woningen vermeerderd tot 1,6 miljoen woningen en in 1940 waren daar nog eens 306 duizend woningen in particulier bezit bij gekomen tot een totaal van 1,9 miljoen particuliere woningen. Dat betekent dat van de totale toename van de woningvoorraad in het Interbellum met ruim 900 duizend woningen er ruim 700 duizend in particulier bezit kwamen, of om zelf te bewonen of voor de verhuur.197

194 Mook 1952, p. 272 195 Mook 1952, p. 273 196 Prak 1991, p.152,153,155 197 Van der Schaar 1986, p.15

134 Bouwkwaliteit Er werd niet alleen veel gebouwd tijdens de crisis, maar ook goed. Dat had te maken met een gelukkige samenloop van omstandigheden. Vanaf de jaren ‘20 was de bemoeienis van de overheid met de kwaliteit van woningen en de woonomgeving toegenomen. Via bestemmingsplannen en stedenbouwkundige plannen, bouwverordeningen en bouwkundige eisen werd de minimale kwaliteit van woning en woonomgeving omhoog geschroefd.

Een belangrijke verklaring voor de goede kwaliteit zit ook in de bouwkosten. Zoals hiervoor besproken, daalden de gemiddelde bouwkosten vanaf begin jaren ‘20 tot medio jaren ’30 met meer dan 50%, ondanks de stijgende lonen. Tijdens de crisisjaren werd deze daling versterkt door het teruglopen van de lonen met circa 10%. Hierdoor was het mogelijk om goede bouwmaterialen in te zetten en de woningen met veel mooie details af te werken tegen een acceptabele prijs. De marktomstandigheden werkten goede bouwkwaliteit eveneens in de hand. Ondanks de sterke bevolkingsgroei was er geen krapte op de woningmarkt. Wie geen goede kwaliteit bouwde tegen een acceptabele prijs, had moeite om huurders of kopers te vinden.

Succesfactoren Waarom werden er in het Interbellum, ook tijdens de crisisjaren ’30, zoveel en zulke goede woningen gebouwd in de particuliere tuinwijken? Wat waren samengevat de succesfactoren van de woningbouw in de jaren ’30?

Uit de hiervoor beschreven analyse van de woningmarkt gedurende het Interbellum komt het volgende beeld naar voren als antwoord op deze vragen.

De vraag naar woningen voor de middenstand bleef de hele periode groeien. De sterke bevolkingsgroei en de verkleining van de huishoudens naar het kerngezin speelden hierbij een belangrijke rol. Deze groeiende bevolking moest gehuisvest worden. De werkloosheid onder de hoger opgeleide middengroepen was beperkt, zelfs in de crisistijd, tot maximaal 7%. Dat betekende dat tenminste 93% van de middenklasse werk en inkomen had. Over de hele linie namen de inkomens in de periode tussen de wereldoorlogen toe. Weliswaar daalden de inkomens in de jaren ‘30, maar dalende prijzen voor consumptiegoederen zorgden per saldo voor een verbetering van de koopkracht. In de crisistijd daalde de hypotheekrente, wat het lenen van geld voor woningbouw bevorderde. De belangstelling van particulieren voor woningen als beleggingsobject nam na de beurskrach toe. Door de sterk gedaalde beurskoersen en de onzekerheid was er sprake van een kapitaalvlucht naar veiliger beleggingen zoals vastgoed. De woningsector leverde een behoorlijk rendement van rond 5%, zeker vergeleken met de lage rente voor spaartegoeden die rond 3% schommelde.

Het woningaanbod bleef betaalbaar en van kwalitatief hoog niveau. Er was sprake van lage bouwkosten tot medio jaren ‘30. Er was op ruime schaal bouwkrediet beschikbaar waardoor de bouwondernemers hun aanvangskosten laag konden houden. Zij slaagden er bovendien in te besparen op hun kosten door een beginnende schaalvergroting en industrialisatie in de bouw. De sector bestond hoofdzakelijk uit middelgrote en kleinere bedrijven die flexibel op de vraag naar woningen konden inspelen. De ‘bouwstromen’ waren daarmee beperkt en minder kwetsbaar voor veranderingen in de vraag. Door vraaguitval in de sociale sector (gemeenten en woningbouwverenigingen) gedurende de crisis was de bouwsector steeds meer aangewezen op de particuliere markt. In combinatie met

135 de stijgende huren en lage kosten leidde dit tot een regelmatig terugkerende overcapaciteit in de bouwsector en dalende woningprijzen voor nieuwbouw.

Door de verslechterende economische omstandigheden in de crisisjaren waren de bouwers gedwongen om een goed product aan te bieden aan kopers die uit een ruim aanbod konden kiezen. Alleen kwaliteit verkocht. Die kwaliteit kon ook geboden worden door de sterk gedaalde bouwkosten en lage arbeidslonen tijdens de crisis. Die kwaliteit werd bovendien in de hand gewerkt door het verbeterde toezicht van overheidswege op de woningbouw.

Na een aanvankelijke daling in de woningproductie in de jaren ‘30 was het jaar 1934 met ruim vijftigduizend nieuwe woningen een absolute piek in de woningbouw. De productie begon daarna geleidelijk af te nemen om, met ups en downs, eind jaren ‘30 uit te komen op minder dan veertigduizend woningen per jaar. Hierin speelde ook mee dat de aantrekkende economie in het door Hitler geleide Duitsland in de tweede helft van de jaren ‘30 tot een sterke toename van de kosten voor bouwmaterialen leidde.

Afbeelding 95: Gereedgekomen nieuwbouwwoningen en onttrekkingen aan de woningvoorraad 1920- 2008 (aantal woningen x1000). (Bron: CBS)

136 5 Ruimtelijke ingrediënten voor aantrekkelijke tuinwijken

5.1 De dimensies van het woonmilieu

Centraal in deze studie staat het doorgronden van de ruimtelijke kenmerken die de blijvende aantrekkingskracht van het woonmilieu in particuliere tuinwijken bepalen. Zoals geschetst in de onderzoeksmethodiek (par. 1.5) gaat het bij het ontleden van de ruimtelijke kenmerken zowel om de fysiek-ruimtelijke compositie (de wijk, de woning) als de sociaal-ruimtelijke kenmerken (de wijkbewoners). Beide dimensies spelen een rol in de mate waarin een woonmilieu als aantrekkelijk wordt ervaren.

In paragraaf 5.2 wordt de stedenbouwkundige compositie van de tuinwijken ontleed. Bij het ontrafelen van de aantrekkingskracht van de woningen ligt de focus op de kenmerkende architectuur, de balansstijl van het jarendertig huis (zie par. 5.3). De samenhang tussen stedenbouw en architectuur bepaalt de aantrekkelijkheid van het straatbeeld, zoals een bewoner, bezoeker of passant die beleeft. De eenheid in de inrichting van de openbare ruimte (straat, plein), het privédomein (tuin) en de architectuur van de afzonderlijke woningen bepaalt de mate van harmonie in het straatbeeld, de ‘eenheid in verscheidenheid’ die Berlage en Unwin propageerden (zie par. 5.4). In de sociale dimensie heeft de analyse zich in het bijzonder gericht op de vraag wie de bewoners van deze wijken zijn en in welke mate hun waardering van wijk en woning tot uitdrukking komt in de woningprijs (zie par. 5.5).

137 5.2 Stedenbouwkundige compositie

5.2.1 Stedenbouwkundige maatlat

Een belangrijke methodische bron van inzicht in stedenbouwkundige composities is de reeks publicaties De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw198 van de leerstoel Stedebouwkundig Ontwerpen van de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft. Hierin worden op systematische wijze stadsplattegronden, openbare ruimtes en de regels van het bouwen geanalyseerd en gecategoriseerd. Deze reeks vormt een grondslag voor de analyse van het stedelijke weefsel van de tuinwijken. In de grammatica van het weefsel van suburbane woonwijken wordt onderscheid gemaakt in een aantal aspecten: woningtypologie, verkaveling en gebouw, dichtheid, de overgang tussen openbaar en privé, straatbeeld. De plattegronden van particuliere tuinwijken zijn in de terminologie van deze reeks voor het merendeel te identificeren als een mix van monumentaal, picturaal en scenisch stadsontwerp.

Een monumentaal element is de vaak voorkomende centrale as in de tuinwijk. Soms wordt de gehele wijk in een orthogonaal patroon ontworpen. Picturale of schilderachtige elementen komen uit het repertoire van plattegronden van historische steden. Een publicatie uit het begin van de moderne tijd hierover is Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen (1889) van de Oostenrijkse stedenbouwkundige Camillo Sitte. Ruim honderd jaar na het verschijnen heeft dit leerstuk weer volop aandacht, niet in de laatste plaats van traditioneel ingestelde ontwerpers. ‘Bedrijf stedenbouw als kunst, naast een opgave als exact vak’, dat was de kern van Sitte’s boodschap.199 Hij onderbouwde die stelling met een inspirerende beschrijving van basiselementen in het stedelijke weefsel op grond van bestudering van de plattegrond van historische steden. De rol van de gevelwand in het straatbeeld, de afwisseling van lijnen en bogen, pleinen en ogen zijn bouwstenen van de openbare ruimte uit Sittes grammatica die we gebruiken bij de analyse van de stedenbouwkundige compositie van de tuinwijken. Nauw verwant aan het ontwerp van de picturale plattegrond is de scenische stad. Het accent in het ontwerp van de scenische stad ligt op de waarneming van het stadsbeeld vanuit de beweging en de opeenvolgende visuele effecten en scènes die dat oplevert voor de passant. De wandeling als uitgangspunt voor de beleving van het ontwerp. De bouwstenen voor het scenische ontwerp worden vooral geput uit het repertoire van de natuur, minder uit dat van de stad. In Nederland wordt deze ontwerpfilosofie in het midden van de 19e eeuw geïntroduceerd voor de aanleg van parken en villawijken op de oude vestingwallen. De landschapsarchitecten vader en zoon Zocher spelen hierin een belangrijke rol. De picturale en scenische motieven zijn samen volop toegepast in de ontwerpen van de Engelse tuinsteden aan het eind van de 19e en in de eerste decennia van de ‘20e eeuw, die als voorbeeld golden voor de tuinwijken in Nederland. Zoals we in paragraaf 2.3 beschrijven, speelden de ontwerpen van Raymond Unwin en de tuinstadfilosofie van Ebenezer Howard hierin een belangrijke rol.

198 De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw van de leerstoel Stedebouwkundig Ontwerpen van de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft in samenwerking met de EFL- stichting. Deel 1 Het ontwerp van de stadsplattegrond (2002), Deel 2 Het ontwerp van de openbare ruimte (2006), Deel 3 Stedenbouwkundige regels voor het bouwen (2008). 199 Sitte 1889, p.13

138 Studies naar het tuinstadmilieu In de jaren ’90 is een tweetal op tuinwijken toegespitste studies verricht in opdracht van het toenmalige ministerie van VROM als handreiking voor het ontwerp van tuinstadachtige woonmilieus in Vinex-wijken.

In 1995 onderzocht het stedenbouwkundig adviesbureau Kuiper Compagnons in opdracht van het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) het Benoordenhout in Den Haag en Kleverpark & Bomenbuurt in Haarlem als voorbeeldwijken uit de periode ’20-’40200. In het voorwoord stelde de toenmalige Directeur Generaal Volkshuisvesting, mr. L.H. Kokhuis, vast dat ‘vele van onze steden een aantal aantrekkelijke en hooggewaardeerde woonwijken kennen waarvan we ons afvragen: waarom wordt er zo niet meer gebouwd? Deze woongebieden blijken door de jaren heen een sterke positie op de markt te behouden en bezitten blijkbaar een (hoge) toekomstwaarde.’ Voor de toen nog te bouwen uitbreidingslocaties in het kader van de uitwerking van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (de zogenoemde Vinex-locaties) werd uitgegaan van hoogwaardige en wervende woonmilieus. Omdat lessen uit het verleden zouden kunnen helpen deze opgave te verwezenlijken, werd onder andere deze studie uitgevoerd naar wijken uit het Interbellum als voorbeeld van ‘hoog gewaardeerde woonmilieus die de tand des tijds hebben doorstaan. Wijken die zich kenmerken door hun stedelijke allure en hoogwaardige en architectonische vormkwaliteit, in combinatie met een rijke variatie aan, merendeels grondgebonden, woningtypen met een tuin.’

Als essentie van de woonkwaliteit van het Benoordenhout noemt het rapport van Kuiper Compagnons de doorwerking in alle facetten van een vooropgestelde wijkkarakteristiek. • Een ‘wijk op stand’ op een centraal gelegen locatie én met veel groen voor mensen met een bovenmodale maatschappelijke positie. • Dat heeft de wijk een qua status en leefstijl homogene bevolkingssamenstelling opgeleverd; de basis voor een coherente buurtsfeer zonder grote tegenstellingen. • De wijk is gebouwd op de plaats van een landgoed, die de stedelijke verkaveling met een aantal aantrekkelijke groene ruimtes díe landschappelijke kwaliteit heeft gegeven die paste bij het beoogde karakter. • De woningen en kavels zijn groot. • Straatprofielen zijn groen door de aanwezigheid van laanbomen en/of ruime voortuinen. • Diepe bouwblokken waarborgen bezonning en privacy voldoende. • Ondanks de lange bouwtijd van de wijk (25 jaar) en de mede daardoor grote verscheidenheid aan woon- en gebouwtypes is er sprake van een harmonisch straatbeeld (‘eenheid in verscheidenheid’), waarin eenduidig en kwalitatief hoogwaardig materiaalgebruik (baksteen en dakpannen), een rijke detaillering en typische vormelementen als balkons, erkers en luifels een belangrijke rol spelen. • Uiteraard dragen de ligging van de wijk nabij centrum, duinen en weg- en spoorinfrastructuur bij aan de aantrekkelijkheid van het woonmilieu.

In het kader van dezelfde Vinex-uitwerking deed stedenbouwkundig adviesbureau Wissing in opdracht van het ministerie van VROM een planstudie naar de kenmerken van een ‘nieuw hoogwaardig tuinstedelijk laagbouwmilieu’.201 Als voorbeeld golden de jarendertigtuinwijken met een woningdichtheid van 30-40 woningen per hectare die door een aantrekkelijk verkavelingspatroon, grotere kavels en veel openbaar groen een tuinwijk-kwaliteit hebben.

200 Kuiper Compagnons 1995 201 Wissing Stedenbouw en Ruimtelijke Vormgeving 1995

139 Bureau Wissing deed onderzoek in vier tuinwijken: Vogelwijk en Benoordenhout in Den Haag, Molenlaankwartier in Rotterdam en Oog in Al, Utrecht. In de studie van bureau Wissing zijn een aantal ontwerpregels gedistilleerd uit de onderzochte wijken die als bouwstenen kunnen fungeren voor een ontwerp. Ze zijn ook te beschouwen als essentiële stedenbouwkundige kenmerken van de onderzochte tuinwijken uit de jaren ‘30. - De tuinwijken hebben een heldere hiërarchische hoofdopzet met duidelijk onderscheiden buurten met een beperkte omvang (gemiddeld 750 woningen). - De hoofdopzet valt samen met de hiërarchie in het wegenpatroon: straten, lanen en singels. - Deze wegen hebben ieder hun eigen kenmerkende profielen (maat en inrichting). De profielen en detaillering van de straten, lanen en singels zijn eenvoudig en sober. Dit betekent brede trottoirs en bermen met bomen en brede rijwegen waarop aan beide zijden kan worden geparkeerd. - Er is een strikte scheiding tussen openbare en privé zijden van de woningen. - Een sterke samenhang tussen stedenbouw, architectuur en landschapsarchitectuur is essentieel. - De woningen dienen een onderlinge samenhang te hebben door middel van sterke horizontale elementen zoals kappen, daklijsten, en erfafscheidingen, naast individualiteit door toepassing van verticale elementen zoals schoorstenen, balkons, erkers, loggia’s en entreepartijen. Kopwoningen dragen door hun bijzondere vormgeving en ruime tuinen bij aan de afwisseling en allure van de wijk.

Nu, ruim tien jaar later en een groot aantal Vinex-locaties rijker, kan de vraag gesteld worden of de plananalyses van VROM hebben geholpen. Zijn de werkelijk essentiële kenmerken van de allurewijken uit het Interbellum herkenbaar in nieuwe wijken? Een antwoord op die vraag kan alleen worden gegeven als er zicht is op de maatlat van cruciale kwaliteitskenmerken van de bedoelde Interbellumwijken en als die maatlat vervolgens wordt gelegd langs een aantal nieuwe voorbeeldwijken. In het kader van deze studie is een kwantitatieve analyse van het stedelijke weefsel uitgevoerd in een zestal Interbellumwijken en twee voorbeeldwijken uit de Vinex- periode, vanaf midden jaren ’90. In de volgende paragrafen is de bedoelde maatlat van cruciale kwaliteitskenmerken bepaald en zijn de resultaten van de stedenbouwkundige weefselanalyse aan de hand van deze kenmerken beschreven.

140 De maatlat: karakteristieke stedenbouwkundige kenmerken Om de maatlat voor het onderzoek van cruciale kwaliteitskenmerken van het stedelijke weefsel in tuinwijken te kunnen bepalen, is gebruik gemaakt van de bouwstenen van de stadsplattegrond uit de grammatica van De kern van de stedenbouw, van de historische casestudies in Driebergen, Haren (Gr.) en Zeist202 en van de hiervoor beschreven studies van Kuiper Compagnons en Wissing en een proefonderzoek in de wijk Sterrebosch in Driebergen203 . Hieruit zijn karakteristieke kenmerken voor het stedenbouwkundige weefselonderzoek gedistilleerd. Daarmee komen we tot de volgende kenmerken voor de ‘maatlat’: - Woningdichtheid: aantal woningen per hectare, per wijk - Gemiddelde kavelgrootte: gemiddeld kaveloppervlak van een woning, per laan - Bebouwingsgraad van de kavel: percentage bebouwd oppervlak, per laan - Verdeling openbaar gebied – privédomein: procentuele verdeling, per wijk - Laanprofiel: dwarsprofiel gevel-op-gevel met elementen en maatvoering, per laan - Verdeling over woningtypen: vrijstaand, 2-kap, rij, appartement, per laan - Stratenpatroon: compositieprincipe en vorm van de ruimtes, per wijk.

Om een goed beeld te krijgen van de stedenbouwkundige kwaliteit van een wijk, dienen de kenmerken uiteraard steeds in hun onderlinge samenhang te worden bezien.

Vanzelfsprekend is het bovenstaande geen uitputtende opsomming van mogelijke parameters om het stedenbouwkundige weefsel te beschrijven. Meyer, Westrik en Hoekstra (2008)204 noemen ook andere kenmerken of invalshoeken waarmee stedenbouwkundige kwaliteit kan worden beschreven zoals verkavelingstructuur, uitgiftegrens en rooilijn, positionering van de bebouwing, en gevelbeeld. Voor de selectie van kenmerken die voldoende onderscheidend zijn voor de karakteristieke stedenbouwkundige opzet van het woonmilieu van de particuliere tuinwijken uit het Interbellum hebben we ons gebaseerd op de hiervoor beschreven literatuur, bij ons bekende onderzoeken en het eigen proefonderzoek.

De maatlat voor woningdichtheid en bebouwingsgraad Voor de woningdichtheid worden in de praktijk verschillende definities gebruikt. Wij onderscheiden in dit onderzoek de woningdichtheid op twee schaalniveaus: de brutodichtheid over het hele plangebied of de nettodichtheid per deelplan of buurt. De nettodichtheid is hoger dan de brutodichtheid. Onder de brutodichtheid verstaan wij in dit onderzoek het aantal woningen per hectare voor het hele plangebied (bijvoorbeeld Ypenburg), dus inclusief de benodigde oppervlakte voor hoofdontsluitingen, centrale voorzieningen en grote groen- en waterstructuren. Onder de nettodichtheid verstaan we het aantal woningen per hectare voor een deelgebied (bijvoorbeeld Bosweide), inclusief het openbare gebied met woonstraten en buurtgroen. De proefwijken in dit onderzoek hebben de omvang van een deelgebied, de gebruikte maat voor woningdichtheid is hier de nettodichtheid. Onder bebouwingsgraad van de kavel verstaan we hier het percentage van de kavel dat door het grondoppervlak van de woning (‘footprint’), exclusief vrijstaande bijgebouwen, wordt ingenomen. Voor de bebouwingsgraad hanteren we in dit onderzoek het gemiddelde van de bebouwingsgraad van alle kavels in een laan.

202 Kingma 2006, Kingma 2007 en Kingma 2009 203 Zie paragraaf 5.2.2 204 Meyer et al 2008, pp.23-25

141 Meta Berghauser Pont en Per Haupt ontwikkelden een methodiek, Spacemate, voor het uitdrukken van stedelijke dichtheid aan de hand van een viertal indicatoren.205 Voor de weefselstudie in de proefwijken is per straat het bebouwde grondoppervlak gemeten, en hiermee kan de GSI (bebouwd oppervlak als deel van de totale oppervlakte van het gebied) voor de proefwijken worden bepaald. In de analyse is er voor gekozen om dit getal als een percentage uit te drukken (bebouwingsgraad van de kavel = 13% in plaats van GSI = 0,13). Voor de ander indicatoren, FSI, OSR en L, is het totale vloeroppervlak van de woningen als maat nodig, en die is, gezien het laagbouwkarakter van de wijken, niet opgenomen in de analyse. De mate van stedelijke dichtheid drukken we in dit onderzoek uit in woningdichtheid en bebouwingsgraad.

Vergelijking met Vinex-wijken Ter vergelijking zijn enige ratio’s voor woningdichtheid ontleend aan de Vinex Atlas (2008), een stedenbouwkundig overzicht van 53 Vinex-wijken met 283 deelplannen, gebouwd in de periode 1995-2005. Voor deze atlas hebben Boeijenga en Mensink dezelfde definities voor bruto- en nettodichtheid gehanteerd als wij in dit onderzoek doen.206 Gemiddeld schommelt de brutodichtheid van alle Vinex-wijken zo rond de 20 à 25 woningen per hectare met enkele uitschieters naar boven en naar onder. De laagste brutodichtheid heeft de met een golfbaan toegeruste wijk Haverleij in Den Bosch met gemiddeld 5 woningen per hectare. De hoogste komt toe aan de kleine wijk Roomburg in Leiden met gemiddeld 40 woningen per hectare.

Een betere vergelijking met de onderzochte tuinwijken is mogelijk als we kijken naar de nettodichtheid van deelplannen (buurten) binnen de Vinex-wijken. Deelplannen hebben een omvang van meestal tussen de 200 en 800 woningen en kennen een grote mate van differentiatie naar woonmilieus met een sterk eigen karakter. In de deelplannen loopt de nettodichtheid zeer sterk uiteen, met waarden van 10 tot 100 woningen per hectare. Zo zijn er vele wijken waarin, naast deelplannen met een standaarddichtheid van 30 tot 40 woningen per hectare, ook een luxe buurt is ontwikkeld met een lage dichtheid van 10 tot 15 woningen per hectare. De dichtheid in de deelplannen varieert tussen 117 woningen per hectare in het dichtbebouwde deelplan Centrum van Saendelft in Zaanstad tot 6 woningen per hectare in het dorpse deelplan Leurik-West, De Eschmarke in Enschede.

205 Berghauser Pont & Haupt 2010: FSI (Floor Space Index), GSI (Ground Space Index), OSR (Open Space Ratio) en L (Layers) 206 Boeijenga & Mensink 2008, p. 24

142 5.2.2 Weefselanalyse in oude en nieuwe wijken

In deze paragraaf behandelen we een kwantitatieve analyse van het stedelijke weefsel in originele particuliere tuinwijken uit het Interbellum en een vergelijking met hedendaagse wijken met het karakter van een tuinwijk. Dit deelonderzoek is uitgevoerd in zes originele tuinwijken: Zeist - Lyceumkwartier, Bussum – Brediuskwartier, Driebergen – Sterrebosch, Arnhem – Angerenstein, Hilversum – Schilderskwartier en Utrecht – Tuindorp en in twee nieuwe tuinwijken: het nieuwe deel van Zeist-Lyceumkwartier en de (deel)wijk Den Haag-Ypenburg Bosweide.

De vraagstelling van het stedenbouwkundige weefselonderzoek luidt: • Wat zijn cruciale ruimtelijke kenmerken die de kwaliteit van het stedelijke weefsel in particuliere tuinwijken bepalen? Wat zijn de bijbehorende kengetallen? • Hoe verhoudt de kwaliteit van het stedelijke weefsel van hedendaagse ‘jarendertig wijken’ zich tot de oorspronkelijke tuinwijken? Zijn nieuwe tuinwijken uit de laatste decennia minder royaal, groen en stijlvol van compositie dan de originele particuliere tuinwijken?

Het weefselonderzoek is uitgevoerd aan de hand van de stedenbouwkundige maatlat die in paragraaf 5.2.1 is beschreven. De resultaten van dit weefselonderzoek zijn beschreven in de publicatie ‘Particuliere tuinwijken van het Interbellum. Cruciale kenmerken van het stedelijke patroon. Verslag van de onderzoeksresultaten’. Deze publicatie vormt een bijlage bij dit proefschrift en is te vinden op www.joostkingma.nl. De onderzochte gebieden vormen stedenbouwkundig een representatief deel van grotere wijken (CBS-buurten), met uitzondering van het onderzochte deel van Brediuskwartier dat iets ruimer begrenst is dan de betreffende CBS-buurt.

Wijk Aantal Aantal woningen % van CBS- woningen in deelgebied buurt CBS-buurt weefselanalyse OUDE WIJKEN Zeist Lyceumkwartier 1088 204 19 Bussum Bredius- West 197 265 135 Driebergen Sterrebosch (Welgelegen- 1.154 257 22 Rosarium) Arnhem Angerenstein 924 377 41 Hilversum Schilderskwartier 931 425 46 Utrecht Tuindorp 2.890 1004 35 (Tuindorp/Van Lieflandlaan-West) NIEUWE WIJKEN Zeist Lyceumkwartier 1088 176 16 Den Haag Ypenburg Bosweide 660 469 71

Afbeelding 97: Aantallen woningen in de onderzochte wijken (Bron: CBS)

De data uit de weefselanalyse zijn samengevat voor alle wijken in de navolgende tabel en voor de wijken afzonderlijk als bijlage. Hierna volgt een samenvatting van de uitkomsten van de weefselanalyse in de originele en de nieuwe tuinwijken en een vergelijking met de resultaten van de onderzoeken naar tuinstadmilieus door Kuiper Compagnons en Wissing.

143

Afbeelding 98: Resultaten van de weefselanalyse voor alle wijken (Bron: auteur)

144 Kenmerken en kengetallen van de originele tuinwijken Uit het stedenbouwkundige weefselonderzoek in de originele tuinwijken uit het Interbellum komen de volgende kenmerken en kengetallen naar voren:

• Woningdichtheid o De gemiddelde nettodichtheid in de onderzochte originele tuinwijken bedraagt 18 woningen per hectare. o Zeist-Lyceumkwartier heeft met gemiddeld 7 woningen per hectare de laagste nettodichtheid. o Utrecht-Tuindorp heeft met gemiddeld 37 woningen per hectare de hoogste nettodichtheid. o Ter vergelijking: in Vinex-wijken is de brutodichtheid gemiddeld 20 tot 25 woningen per hectare en varieert de nettodichtheid tussen 10 en 100 woningen per hectare. In andere onderzochte tuinwijken in Den Haag en Haarlem ligt de nettodichtheid gemiddeld 20 - 40 woningen per hectare.

• Kavelgrootte o De gemiddelde kavelgrootte in de tuinwijken is 390 m². o De kavelgrootte varieert tussen gemiddeld 178 m² in het stedelijke Tuindorp en 965 m² in het royaal opgezette Lyceumkwartier. o Met 158 m² heeft de Regentesselaan in Tuindorp de kleinste gemiddelde kavel. Met gemiddeld 1638 m² heeft de Verlengde Slotlaan in het Lyceumkwartier het grootste kaveloppervlak.

• Bebouwingsgraad o Het gemiddelde bebouwingspercentage van kavels bedraagt 21%. o Het bebouwingspercentage varieert van gemiddeld 13% in het Lyceumkwartier tot 35% in Tuindorp. o De Verlengde Slotlaan heeft met 7% het laagste gemiddelde bebouwingspercentage. o De Mr. Sickeszlaan in Tuindorp heeft met 39% het hoogste bebouwingspercentage.

• Verdeling openbaar - privégebied o In de onderzochte wijken ligt het percentage privédomein tussen circa twee derde en driekwart van de oppervlakte. Het openbare gebied omvat circa een derde tot een kwart van het gebied. o Opvallend is dat Bussum-Brediuskwartier als ruim opgezette wijk toch het hoogste percentage openbaar gebied heeft van alle wijken, te weten 37%. Het openbaar groen is hier ruim bemeten. Arnhem-Angerenstein heeft met 23% procentueel het minste openbaar gebied en daarmee het hoogste percentage privédomein.

• Laanprofiel o In de onderzochte wijken variëren laanprofielen (gevel-op-gevel) van 20 tot 65 meter. o Utrecht-Tuindorp als de meest stedelijke wijk kent vrijwel alleen het 25 meter profiel. o Het laanprofiel 30/35 meter komt vrijwel overal voor, vaak in combinatie met 40/45 voor de hoofdas.

145 o Het laanprofiel 65 meter komt alleen voor in het Lyceumkwartier (Verlengde Slotlaan).

• Woningtypes o Vrijstaand: van 0% in Tuindorp tot 36% in het Lyceumkwartier. o Twee-onder-een-kap: van 1% in Tuindorp tot 62% in Driebergen-Sterrebosch. o Rijwoningen: van 3% in het Lyceumkwartier tot 96% in Tuindorp. o Appartementen: komen zeer sporadisch in de wijken voor.

• Stratenpatroon en compositie o In alle onderzochte wijken zien we een rechthoekig basispatroon als stedenbouwkundig compositieprincipe. Soms ligt hieraan een assenkruis als basis (Brediuskwartier, Angerenstein, Tuindorp). Opvallend is het consequent aangehouden orthogonale stratenpatroon in het Lyceumkwartier, Angerenstein en Tuindorp en de mengvorm van meer organische, slingerende lanen in een rechthoekig basispatroon in de overige wijken. Daarmee onderscheiden deze wijken zich van de villaparken uit de decennia rond de eeuwwisseling, waarin slingerende lanen in een landschappelijk, organisch ontwerp veelal het basispatroon was. De gebogen lanen die tot het scenische ontwerpidioom behoren zien we vooral terug waar het rechthoekige basispatroon aan een aanwezige landschappelijke structuur van een landgoed of wegenstelsel (Sterrebosch, Angerenstein, Brediuskwartier) wordt aangepast. Alleen het Schilderskwartier kenmerkt zich door een afwijkend patroon in de vorm van een waaier. De meeste wijken kennen een duidelijke centrale ontsluitingsas, waarop de ruimtelijke compositie aanhaakt (Verlengde Slotlaan, Brediusweg, Hogesteeg, Huijgenslaan, Pieter de Hooghlaan en Linneauslaan). Deze as fungeert tevens als zichtas, soms met een kerk als oriëntatiepunt (Schilderskwartier, Tuindorp). Deze centrale as heeft vaak een gevel-op-gevelbreedte van tenminste 45 meter. Andere lanen hebben veelal profielbreedtes van 20-25 of 30-35 meter, met daaraan gekoppelde kavelgroottes, voortuinen en openbaar groen in de vorm van bermen en laanbomen. Er is een afwisseling van gesloten en open ruimtes met verwijdingen in de vorm van kleinere ogen en grotere plantsoenen. De ligging hiervan wordt vaak bepaald door aanwezige landschappelijke elementen als waterpartijen, structuren van het landgoed of de vorm van het plangebied. De wijken ontlenen hieraan hun ruime en groene karakter.

146

____ Hoofdas ___Woonstraat niveau 1 ___Woonstraat niveau 2

Afbeelding 99: Stedenbouwkundige compositieprincipes voor alle wijken.

147

Afbeelding 100: Voorbeeld woningdichtheid en openbaar gebied: Bussum- Brediuskwartier.

Afbeelding 101: Voorbeeld woningdichtheid en openbaar gebied: Utrecht-Tuindorp.

148

Afbeelding 102: Voorbeeld woningtypen: Arnhem-Angerenstein.

Afbeelding 103: Voorbeeld woningtypen: Hilversum-Schilderskwartier.

149

Afbeelding 104: Voorbeeld kavelgrootte en bebouwingspercentage: Den Haag-Ypenburg-Bosweide.

Afbeelding 105: Voorbeeld dwarsprofielen lanen: Driebergen-Sterrebosch.

150

Afbeelding 106: Voorbeeld stedenbouwkundig patroon: Zeist-Lyceumkwartier (Oud en Nieuw).

: Afbeelding 107 Voorbeeld stedenbouwkundig patroon: Bussum-Brediuskwartier.

151 Vergelijking met twee nieuwe wijken De nieuwe wijk Zeist-Lyceumkwartier is langs de maatlat gelegd van de royaal opgezette originele wijken Lyceumkwartier (Oud), Brediuskwartier en Sterrebosch. Den Haag-Ypenburg- Bosweide is vergeleken met de dichter bebouwde wijken Angerenstein, Schilderskwartier en Tuindorp. Deze vergelijkingen leveren het volgende globale beeld op:

• Woningdichtheid o De woningdichtheid van Lyceumkwartier-Nieuw is met 12 woningen per hectare hoog ten opzichte van de vergelijkingswijken Lyceumkwartier-Oud (7 won/ha), Brediuskwartier (9 won/ha) en vergelijkbaar met Sterrebosch (13 won/ha). o De nieuwe wijk Bosweide heeft met 18 woningen per hectare een lagere woningdichtheid ten opzichte van de vergelijkingswijken Angerenstein (20 won/ha), Schilderskwartier (21 won/ha) en Tuindorp (37 won/ha) o Ten opzichte van de gemiddelde woningdichtheid van 18 woningen per hectare voor alle oude wijken heeft Lyceumkwartier-Nieuw met 12 woningen per hectare een lage woningdichtheid en zit de nieuwe wijk Bosweide op het gemiddelde.

• Kavelgrootte o De gemiddelde kavel van Lyceumkwartier-Nieuw is met 525 m² klein ten opzichte van de drie vergelijkingswijken Lyceumkwartier-Oud (965 m²), Brediuskwartier (662 m²) en Sterrebosch (579 m²). o De nieuwe wijk Bosweide heeft relatief grote kavels met een gemiddelde van 374 m² ten opzichte van de drie vergelijkingswijken Angerenstein (373 m²), Schilderskwartier (348 m²) en Tuindorp (178 m²). o Ten opzichte van de gemiddelde kavel van 390 m² voor alle oude wijken zit Lyceumkwartier-Nieuw met 525 m² ruim boven en de nieuwe wijk Bosweide met een gemiddelde van 374 m² onder het gemiddelde.

• Bebouwingsgraad van de kavels o Het bebouwingspercentage van Lyceumkwartier-Nieuw is met 22% hoog ten opzichte van de drie vergelijkingswijken Lyceumkwartier-Oud (13%), Brediuskwartier (18%) en Sterrebosch (15%). o De nieuwe wijk Bosweide heeft een relatief laag bebouwingspercentage van 23% ten opzichte van de vergelijkingswijken Schilderskwartier (25%) en Tuindorp (35%) en wat hoger dan Angerenstein (21%). o Ten opzichte van de gemiddelde bebouwingsgraad van 21% voor alle oude wijken zitten Lyceumkwartier-Nieuw met 22% en Bosweide met 23% iets hoger.

• Verdeling openbaar - privégebied o Het openbare gebied van Lyceumkwartier-Nieuw is met 36% relatief groot ten opzichte van de drie vergelijkingswijken Lyceumkwartier-Oud (26%) en Sterrebosch (24%) en vergelijkbaar met Brediuskwartier (37%). o De nieuwe wijk Bosweide heeft met 32% relatief veel openbaar gebied ten opzichte van de vergelijkingswijken Angerenstein (23%), Schilderskwartier (27%) en minder dan Tuindorp (35%). o Ten opzichte van het percentage openbaar gebied van 28% voor alle wijken zitten Lyceumkwartier-Nieuw met 36% en Bosweide met 32% duidelijk hoger.

• Laanprofiel

152 o Afgezien van de Verlengde Slotlaan in het Lyceumkwartier zijn de laanprofielen (gevel-op-gevel) in de nieuwe wijken vrijwel overal 20 of 30 meter breed. Dat is minder ruim dan de overwegende profielen in de originele wijken (30/35 meter). Een monumentale hoofdas van 40/45 meter ontbreekt in Bosweide. • Woningtypes o De nieuwe wijken hebben veel vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen (ruim 83%) en zijn daarin vergelijkbaar met de royalere wijken uit het Interbellum (Lyceumkwartier 97%, Brediuskwartier 79% en Sterrebosch 94%. • Stratenpatroon o Zowel in een deel van het nieuwe Lyceumkwartier als in Bosweide is in het stedenbouwkundige ontwerp aansluiting gezocht bij de meer organische patronen van de scenische en picturale stadscompositie. Het andere deel van het nieuwe Lyceumkwartier sluit aan bij het orthogonale patroon van het aansluitende deel van de originele wijk.

Vergelijking van de oude en de nieuwe wijken De woningdichtheid in de nieuwe wijken is iets lager dan in de originele tuinwijken. De kavels in de nieuwe wijken zijn gemiddeld wat groter dan in de oude wijken. De relatieve omvang van het openbare gebied ligt in beide nieuwe wijken boven dat van de oude wijken. Er is sprake van een gemiddeld iets hoger bebouwingspercentage van de kavels in de nieuwe wijken. De straatprofielen (gevel-op-gevel) in de nieuwe wijken zijn vrijwel overal minder ruim dan de overwegende profielen in de originele wijken. De nieuwe wijken hebben veel vrijstaande en twee-onder-een-kap woningen en zijn daarin vergelijkbaar met de wijken uit de jaren ‘20 en ‘30. Het stratenpatroon van de nieuwe wijken is vergelijkbaar met dat van de originele wijken. In Bosweide is het organische patroon met slingerende wegen consequent doorgezet, naast een paar rechtlijnige fietspaden die oorspronkelijke landschapsvormen volgen. In het Lyceumkwartier is aansluiting gezocht bij de originele wijk, die deels een organisch en deels een orthogonaal compositieprincipe kent. De onderzoekshypothese dat nieuwe tuinwijken, zoals Lyceumkwartier-Nieuw en Bosweide, minder ruim zijn opgezet dan vergelijkbare originele wijken blijkt in de onderzochte wijken alleen juist te zijn als het gaat om bebouwingsgraad van de kavel en straatprofielen. Het bebouwingspercentage en sommige straatprofielen duiden op een wat stedelijker karakter in delen van de nieuwe wijken. Als we evenwel kijken naar woningdichtheid, kavelgrootte, omvang van het openbare gebied, verdeling over woningtypes en stratenpatroon zijn de onderzochte nieuwe wijken zeker zo royaal en groen van opzet als het gemiddelde van de originele tuinwijken uit dit onderzoek. De beleving van een dichtere pakking in de nieuwe wijken wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de combinatie van smallere laanprofielen en de relatief grote woningen op de percelen waardoor het laanbeeld meer ‘stenig’ is dan in de originele tuinwijken. Daar komt bij dat Lyceumkwartier-Nieuw in de beleving vergeleken wordt met het omringende oude deel van het Lyceumkwartier met veel lagere woningdichtheid en veel grotere kavels en ruimere wegprofielen. Bosweide is ten opzichte van de omringende wijken ruim opgezet. Omdat er slechts twee nieuwe wijken werden geanalyseerd, kunnen hieruit geen algemeen geldende conclusies worden getrokken voor nieuw aangelegde tuinwijken.

Vergelijking met andere onderzochte wijken uit het Interbellum

153 De originele wijken zijn op een aantal kenmerken vergeleken met de stedenbouwkundige ratio’s uit het hiervoor beschreven onderzoek van Kuiper Compagnons naar wijken uit het Interbellum. Dit onderzoek betrof de wijken Benoordenhout (169 hectare, 3.780 woningen) in Den Haag en Kleverpark/Bomenbuurt (78 hectare, 3.130 woningen) in Haarlem. Deze wijken zijn wel beduidend groter en dichter bebouwd dan de tuinwijken in dit weefselonderzoek. De netto woningdichtheid in Den Haag en Haarlem bedraagt 35 resp. 44 woningen per hectare. Dat is een aanzienlijk dichtere pakking dan in de onderzochte tuinwijken (circa 18 woningen per hectare). Die grotere dichtheid blijkt ook uit de gemiddelde kavelomvang die resp. 171 en 138 m²bedraagt in de Haagse en Haarlemse wijken. De woningen in het Benoordenhout en Kleverpark/Bomenbuurt hebben relatief weinig privédomein (resp. 61% en 64%) vergeleken met de onderzochte tuinwijken (71%) en veel openbaar gebied. De verdeling over de woningtypen, met 50% resp. 80% rijwoningen en 45% resp. 20% gestapelde woningen, geeft ook het stedelijke karakter van de wijken in Den Haag en Haarlem aan en is nog het best vergelijkbaar met de meest stedelijke originele tuinwijk, Tuindorp in Utrecht, met 96% rijwoningen.

Conclusie uit de weefselanalyse: richtinggevende kengetallen Op basis van de uitgevoerde weefselanalyse ontstaat een beeld van richtinggevende kengetallen die ‘bouwstenen’ zijn van aantrekkelijke particuliere tuinwijken uit het Interbellum. Deze kengetallen dienen als ‘streefwaarden’ te worden beschouwd en niet als absolute ontwerpnorm. Ze vormen een bijdrage aan het stedenbouwkundige inzicht in cruciale bouwstenen voor kwalitatief hoogwaardige woonmilieus met een tuinwijkkarakter. Als we ‘door de oogharen’ naar de resultaten uit de weefselanalyse kijken, ontstaat het volgende beeld van richtinggevende kengetallen voor de onderzochte kenmerken van de tuinwijken: • Woningdichtheid: 10-20 woningen per hectare • Verdeling privédomein - openbaar gebied: 70% versus 30% • Laanprofielen: 25 m, 35 m en 45 m • Voortuinen: 5-15 m (gekoppeld aan laanprofielen) • Kavelgrootte: 400-1000 m2 (gekoppeld aan laanprofielen) • Bebouwingspercentage kavel: maximaal 20% • Woningtypes ‘vrijstaand’, ‘twee-onder-een-kap’ en korte rijen (3-4) samen minimaal 50% Een kenmerk als de stedenbouwkundige compositie die tot uitdrukking komt in het stratenpatroon kan niet in een kengetal worden vertaald. Het is wel een essentiële factor voor het functioneren van de ruimtelijke structuur en de beleving van harmonieuze afwisseling in het straatbeeld. De beschrijving, kaartbeelden en analyse van de stedenbouwkundige compositie in de onderzochte wijken, zoals beschreven in de bijlage, levert aan ontwerpers inzicht in de elementen waaruit een tuinwijkstructuur is opgebouwd. Hierin speelt de hoeveelheid open ruimte in de compositie een cruciale rol. De royale, groene en afwisselende structuur wordt gecreëerd door de ruime laanprofielen, de opbouw van de openbare ruimte (lijnen en bogen, pleinen en ogen) en de open ruimte op de kavels door de maatvoering en de positionering van de woningen. Het kwantitatieve stedenbouwkundige onderzoek beperkt zich tot een analyse van het stedelijke weefsel. Andere aspecten zoals de situering van de wijk ten opzichte van stedelijke voorzieningen, de verkeerskundige opzet en de aanwezigheid van voorzieningen in de wijk zelf zijn voor de voorbeeldwijken niet onderzocht.

154 5.2.3 De Amsterdamse grachtengordel: een vergelijking

Jarendertig wijken zijn geliefde woongebieden. 17e eeuwse grachtengordels hebben een vergelijkbare aantrekkingskracht op bewoners. Zij vormen de ‘gouden gordels’ rond de middeleeuwse Hollandse steden. De jarendertig wijken vormen de ‘groene gordels’ rond de 19e eeuwse stadsuitbreidingen. Zijn er gemeenschappelijke kenmerken die de blijvende populariteit van beide gordels bepalen? Evert Jan Abrahamse heeft in De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw (2010) de organisatie van de uitleg in de 17e eeuw onderzocht. Hij heeft proberen te doorgronden waaraan de grachtengordel zijn aantrekkelijkheid ontleent, wat de organisatie hierachter was en welke ‘ gulden regels voor het bouwen’ voor de bestendige ruimtelijke kwaliteit hebben gezorgd. De concentrische grachtengordel met Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht werd in de eerste helft van de 17e eeuw aangelegd.

Na voorgaande stadsuitbreidingen stonden het stadsbestuur bij deze vergroting van de stad drie doelen voor ogen. In volgorde van belangrijkheid: nut, schoonheid en financieel profijt. De planmatige uitbreiding van Amsterdam in de 17e eeuw was een stedenbouwkundige noodzaak, niet een artistieke keuze. Volgens Abrahamse is het een mythe om te veronderstellen dat “iets zo moois als de grachtengordel alleen ontstaan kan zijn door één meesterhand”. 207

Afbeelding 108 Amstelodami Celeberrimi Hollandiae Emporii Delineatio Nova - J.Blaeu, 1649 (Bron: http://archined.nl)

Eén meesterhand is volgens hem een te eenvoudige verklaring. De kracht van de ontwikkeling zit in zijn ogen in een uitgekiende samenhang tussen een drietal ontwikkelingsaspecten: - het stadsontwerp: de concentrische structuur met radialen geassembleerd met fragmenten en structuren uit de oude stad; - de stedelijke organisatie: het stadsbestuur die de structuur en verkaveling maakte in combinatie met een tamelijk liberaal gronduitgiftebeleid, waarbij het initiatief lag bij ontwikkelende bouwers en particulieren; - en tenslotte in de regelgeving: de toepassing van een beperkt aantal ‘gulden basisregels voor het bouwen’. Aan de hand van de analyse van Abrahamse kan bekeken worden of er parallellen zijn in organisatie en regelgeving tussen de concentrische Amsterdamse stadsuitleg en de aanleg van de groene gordel van 20e-eeuwse particuliere tuinwijken.

207 Dijk 2011

155

Parallellen tussen grachtengordel en jarendertig wijken We maakten een analyse van de belangrijkste parallellen in stadsontwerp, stedelijke organisatie en regelgeving tussen de Amsterdamse grachtengordel en de particuliere tuinwijken uit de jaren ’30 (zie bijlage 5). Net als het bestuur van veel snelgroeiende steden en dorpen in de jaren ‘20 en ‘30 van de 20e eeuw kan het 17e-eeuwse Amsterdamse stadsbestuur gekenmerkt worden als een ondernemende overheid die goed samenwerkte met de private sector. De overheid zag het als haar taak een zekere mate van uniformiteit in de architectuur tot stand te brengen. Kenmerkende overeenkomst tussen de stedelijke organisatie achter de ontwikkeling van de grachtengordel en de tuinwijken was de ruime verkaveling in combinatie met een tamelijk liberaal gronduitgiftebeleid aan ontwikkelende bouwers en particulieren, die de kavels in eigendom verkregen en bebouwden. In beide gevallen was het particulier initiatief in staat om, binnen de overheidsrandvoorwaarden van functionaliteit en financieel profijt, schoonheid te creëren die de gebieden tot blijvend aantrekkelijke woonwijken maakt. Vergelijkbaar is ook dat de ruime verkaveling, de bebouwingsvoorwaarden en de grondprijzen alleen bereikbaar waren voor de opkomende middenklasse van bemiddelde burgers. Bij beide ontwikkelingen zien we dat particuliere kopers van bouwgrond zelf optraden als projectontwikkelaar: zij kochten meerdere percelen en bouwden niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de markt. Het resultaat van regelgeving met een beperkt aantal basisregels voor het bouwen leverde een geslaagde eenheid in het straatbeeld met tegelijk verscheidenheid en eigenheid van individuele woningen. Door de strakke verkaveling, de uniforme, door de bouwpraktijk gestuurde typologie van het (grachten)woonhuis en het veel voorkomen van seriematige bouw voor de markt was de architectuur van het individuele woonhuis in de Amsterdamse grachtengordel wel degelijk ondergeschikt aan het grotere geheel, niet alleen bij het stadsbestuur maar ook voor veel bouwheren Ook hierin zit een parallel met de particuliere tuinwijken, die veelal een geslaagde ‘eenheid in verscheidenheid’ kennen. De grachtengordel was een nieuw woonmilieu voor een bevoorrechte burgerlijke klasse. Het grachtenhuis werd het statussymbool bij uitstek voor de geslaagde burger uit de 17e eeuw. Het jarendertig huis is nu het statussymbool voor de geslaagde burger van de 21e eeuw. Beide Gouden Eeuwen kenmerken zich door een grote welvarende middenklasse van burgers. Met dien verstande dat in de 17e eeuw de middenklasse beperkt bleef tot de bovenlaag van welvarende kooplieden en er een grote minder welvarende onderlaag bleef. In de eerste helft van de 20e eeuw ontwikkelde de middenklasse zich op een daarmee vergelijkbare manier. Pas in de tweede helft van de 20e eeuw bereikte de welvaart voor het eerst in de geschiedenis ook de onderste lagen van de bevolking en ontstond er een ongekend grote middenklasse van welvarende burgers.

Afbeeldingen 109 en 110 Het jarendertig huis is nu het statussymbool voor de geslaagde burger van de e e 21 eeuw, zoals het grachtenhuis dat was voor de geslaagde burger uit de 17 eeuw. (Zeist, P.C. Hooftlaan en Tesselschadelaan, bron: coll. auteur)

156 5.3 Architectuur: de balansstijl van het jarendertig huis

Wat zijn de architectonische stijlkenmerken die het ‘jarendertig huis’ zo aantrekkelijk maken? Wat zijn de samenstellende delen, wat zijn de bouwstenen die de hoge waardering veroorzaken? Bruikbaar bij de analyse van de aantrekkelijkheid van een woning zijn de drie klassieke eisen die aan een woning worden gesteld volgens de Romeinse bouwkundige Vitruvius: utilitas, firmitas en venustas. Zijn handboek De architecture libri decem208 kon nog het hele vakgebied van de technische wetenschappen omvatten, van stedenbouw tot civiele techniek en machinebouw. Deze drie bouwprincipes van Vitruvius kunnen worden gerelateerd aan menselijke basisbehoeften zoals een onderkomen, veiligheid en status. Utilitas vertegenwoordigt het nut als onderkomen, de functionaliteit van de woning, de vrijheid om de woning naar eigen inzichten te gebruiken. Firmitas staat voor de stabiliteit, de stevigheid, de veilige geborgenheid van het huis. Venustas staat voor de schoonheid, de allure, de status en individualiteit van de woning als expressie van de persoonlijkheid en het aanzien van de bewoner. Aandacht voor details en ambachtelijkheid geven hieraan uitdrukking.

Afbeelding 112 Bestendige aantrekkelijkheid als optelsom van waarden (Bron: auteur)

In paragraaf 3.2 is een analyse uitgevoerd van de bouwstijlen die de grondslag vormen voor de kenmerkende ‘jarendertigarchitectuur’ in de particuliere tuinwijken De resulterende architectonische bouwstijl duid ik aan als de ‘balansstijl van de jaren ‘30’.

208 Letterlijk vertaald: Tien boeken over architectuur (Vitruvius, vertaald door Peters, 1997).

157

Afbeelding 113 Voorbeeld van de balansstijl: vrijstaand huis aan de Homeruslaan in het Lyceumkwartier, Zeist (Bron: auteur)

158 De balansstijl van de jaren ‘30 De basis voor de uitgebalanceerde bouwstijl van de jaren ’30 werd gelegd met de rationele opvattingen van architecten als Berlage en De Bazel en de daarop volgende expressieve baksteenarchitectuur van de Amsterdamse School. De ruimtelijkheid met grote dakoverstekken buiten en open plattegronden binnen kwam van de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright, die grote invloed had op de architecten van de Haagse School zoals Wils, Brandes en Dudok. De populaire stijl van de Haagse School, vermengd met de ambachtelijkheid van de Delftse School, vindt in de jaren ’30 vele navolgers in het gehele land en mag zich tot op heden in een grote, blijvende populariteit verheugen door de verweving van allure met sterk aan de Nederlandse volksaard appellerende soberheid.

De evenwichtige compositiestijl wordt vooral populair voor de herenhuizen van de gegoede middenstand die tussen de wereldoorlogen worden gebouwd, zowel vrijstaand als in de vorm van de kenmerkende twee-onder-een-kapwoningen of korte rijen, populair aangeduid als jarendertig huizen. Vaak wordt de Haagse stijl gecombineerd met de romantische stijlen van het Engelse landhuis met steile zadeldaken, al dan niet rietgekapt, hoge schoorstenen, buitenbetimmeringen en ramen met glas-in-lood of roedeverdeling Maar ook met de uit de Amsterdamse School afkomstige expressieve baksteenarchitectuur met fraai gedetailleerd metselwerk en andere decoratieve elementen, bonte kleuren van het schilderwerk, luifels en zonweringen.

Niet één architectuurstijl is volkomen nieuw. Succesvolle nieuwe stijlen ontstaan door het bijeenbrengen van bestaande vormentaal met nieuwe elementen in een zorgvuldige beeldregie. Architecten geven daarnaast hun eigen persoonlijke interpretatie en accenten binnen een bepaalde stijlgroep. Nieuwe stijlen ontstaan ook doordat ontwerpers in een drang naar vernieuwing en onderscheid zich afzetten tegen de heersende opvattingen. Steeds is er een slingerbeweging tussen enerzijds romantische traditionalisten die teruggrijpen op expressieve vormentaal en schoonheid centraal stellen en aan de andere kant vooruitstrevende vernieuwers die een rationele en functionele (‘moderne’) insteek verkiezen. In deze slingerbeweging zien we ook stijlen zich afkeren van culturele overdaad en zoeken naar het pure van de natuur en vervolgens weer terugvloeien naar een sterkere invloed van kunst en cultuur.

De balans in de bouwstijl van de jaren ‘30 kan worden gezien als een goed gevonden evenwicht tussen deze architectuurstromingen. Een balans die de vormenrijkdom van de romantische stijlen zoals de Amsterdamse School en Haagse Stijl verbindt met de soberheid en functionaliteit van de rationalisten als Berlage en Frank Lloyd Wright. Een balans tussen natuur- en landschap georiënteerde bouwvormen van het typisch Engelse buiten wonen en de vernieuwende creativiteit en dichtheid van de stad van de Amsterdamse en (Nieuwe) Haagse School.

In onderstaand schema is dit samengevat.

159

Afbeelding 114: De balansstijl van het jarendertig huis Balansstijl van de jaren ‘30: de architectuur van jarendertig woningen legt op evenwichtige wijze de verbinding tussen stad en land, tussen ratio en romantiek, tussen cultuur en natuur, tussen modern en traditioneel, tussen functioneel en mooi, tussen vernieuwend en conserverend. (Bron: auteur)

Afbeelding 115: Woning aan de Weg voor de Jagerskampen in Haren (Gr.), gebouwd in 1921 in de romantische Engelse landhuisstijl naar een ontwerp van de Groningse architecten J. Kuiler en L. Drewes. Om de landelijke sfeer te benadrukken liet men huizen begroeien met klimop. (Bron: auteur)

160

Afbeelding 116: Woning aan de Weg voor de Jagerskampen in Haren (Gr.). ‘Steile daken, vaak gedekt met riet’ (Bron: auteur)

Afbeelding 117: Rijksstraatweg 98 in Haren (Gr.) Woningblok van 1936, gebouwd in de stijl van de jaren ‘30 met balans tussen romantisch en rationeel. Het ontwerp is van architecten Wildeboer en Overzet.’ (Bron: auteur)

161

Afbeelding 118 en 119: Zorgvuldige detaillering en ligging in het groen (Rosariumlaan, Driebergen en Walkartpark, Zeist) (Bron:auteur)

Afbeeldingen 120-124: Voorbeelden van de balansstijl in Zeist, vanaf linksboven met de klok mee: Roemer Visscherlaan, Kersbergenplein, Van Lennepplein, Burg. Patijnlaan, Griffensteijnseplein (Bron: coll. ZHG, coll.auteur)

162 De slingerbeweging in de architectuur zien we in zekere mate ook terug in samenhang met de conjuncturele getijdenbeweging in de economie. In tijden van economische bloei en hoogconjunctuur zoekt men naar de vernieuwing en uitdaging van het zakelijke functionalisme. In economische laagconjunctuur, crisis, recessie en depressie zoekt men de zekerheid van het traditionalisme. De jarendertig stijl is misschien wel zo succesvol omdat ze erin is geslaagd om in deze getijdenstromingen een rustpunt te creëren en balans te vinden. Balans hoort bij een burgerlijke, met zekerheid en beschaving verbonden wooncultuur. De balans tussen modern en traditioneel, tussen stads en dorps, tussen rede en gevoel, ratio en romantiek, tussen bewust ontworpen en organisch gegroeid, tussen functionaliteit en schoonheid. Prof. ir. J.G. Wattjes, hoogleraar aan de Technische Hogeschool in Delft verwoordde in 1924 zijn visie op deze balans als volgt: “Die twee kanten: het onberedeneerde schoonheidsgevoel en het redeneerende praktische verstand zijn geheel met elkaar vervlochten en niet uiteen te hakken, zonder het wezen der bouw- en gebruikskunst te vermoorden.”209

Een treffende beschrijving van de jarendertig stijl geeft architect Peter Drijver bij de presentatie van een boek over architect Jan Wils en de stijl die bekend werd als de Haagse School.210 “Werd deze architectuur en stedenbouw in de jaren ’20 en ’30 door een culturele elite aan een onwillige markt opgedrongen, zoals later, in de jaren ‘90 van de 20e eeuw, schering en inslag was? Integendeel, wanneer je de tekeningen van Wils en Brandes goed bekijkt zie je de aandacht voor comfort en de welhaast burgerlijke wooncultuur die ermee gepaard gaat. Bloembakken, veranda’s, loggia’s, serres, bordessen en tuintrappen begeleiden de overgang van het interieur naar de tuin en geven er vorm aan. Het is veeleer gezapig fin de siècle dan de nerveuze drukte van de Großstadt. Voortuinen, vijvers, bruggen, een luifel en vazen begeleiden de bezoeker tot aan de voordeur. Wanneer de Haagse School ergens in geslaagd is, dan is het wel dat ze de 19e--eeuwse burgerlijke wooncultuur op een aantrekkelijke manier heeft vertaald in een moderne, door Wright geïnspireerde baksteenarchitectuur. Het maken van die verbinding tussen het moderne van overzee met het burgerlijke alledaagse, zonder in platheid te vervallen, is een wonder waar we vandaag lering uit zouden kunnen trekken. Plinten, suitedeuren met glas-in-loodramen, de gesneden trappaal, perklijsten en een eenvoudig plafondrozet, een teakhouten voordeur met blokjes coromandelhout en een geslepen ruitje. Wanneer die ‘originele details’ er nog zijn hoef je als bewoner aan die woningen weinig meer te doen, eenvoudigweg omdat de architectuur binnen klaar en af is. Ontwerpers kijken vandaag de dag met een enorme jaloezie terug naar die architectuurproductie. Het barre wederopbouw-productivisme heeft ons op een rantsoen gezet van afzichtelijke standaardtrappen, multiplex stroken, vlakke voordeuren, opdekdeuren en plaatstalen binnenkozijnen. Terugblikkend is voor de bewoner de Haagse School de laatste complete architectonische stroming waarbij er voor woningbouw nog harmonieuze continuïteit bestaat tussen het profiel van de laan of straat, het architectonische detail van de gevel en de interieurafwerking.”

In een recent interview in Architectuur Lokaal gaat emeritus hoogleraar Architectuur en Stedebouw Tjeerd Dijkstra in op het begrip schoonheid en het bewaken van architectonische kwaliteit.211

209 Wattjes 1924 210 Drijver 2007 211 Klooster 2011, pp.5-7

163 In Architectonische kwaliteit bracht hij op verzoek de door hem als Rijksbouwmeester al in 1985 geformuleerde zeven criteria voor kwaliteit nogmaals onder de aandacht.212 Bij die criteria gaat het om zaken als samenhang en harmonie, complexiteit en helderheid, betekenis, maatvoering en detaillering. Toch gaat schoonheid volgens Dijkstra uiteindelijk over heel andere dingen. Mooi verouderende materialen bijvoorbeeld, zoals een patina over een oud schilderij of een verweerde bakstenen muur. Gevraagd naar zijn definitie van schoonheid zegt hij: “Het heeft te maken met vanzelfsprekendheid, in de zin dat het aansluiting vindt bij je allerdiepste zintuiglijke ervaringen die je hebt bij het zien of horen van iets moois. Er is ook een relatie met een begrip als veiligheid. (…) Ik raak er steeds meer van overtuigd dat een gevoel van veiligheid het diepste en belangrijkste gevoel is dat een mens kan hebben. Het gaat over overgave, zonder angst de wereld naar je toe laten komen.(…) Maar alleen helderheid is stomvervelend, dus wat je zoekt is altijd een puzzel, frictie.”

Afbeelding 125: Vrijstaande woning in Haren in de kenmerkende jarendertig stijl: mooi gedetailleerde, robuuste huizen met een flinke ‘hoed’ erop. (Bron: coll. auteur)

212 Dijkstra 2001

164 Onderscheidende kenmerken van het jarendertig huis

Afbeelding 126: Een karakteristiek twee-onder-een-kap woningen in de balansstijl van de jaren ‘30 met kenmerkende bouwkundige details. (Bron: auteur)

Voorbeelden van karakteristieke details van het jarendertig huis: Buitenzijde woning • baksteen met horizontale geleding en detaillering in metsel- en voegwerk • kubistische vlakverdeling • breed dakoverstek met aansluitende vensterstrook en binnenplafond • vensters met roedeverdeling of glas-in-lood • bijzondere raamvormen • steile daken, hoge schoorstenen • asymmetrie van twee-onder-een-kapwoningen • ambachtelijke details in houtwerk, zoals voordeur en garagedeuren • ruime voor- en achtertuin met vijver, bloembedden, hagen, tuinmuurtjes • hagen als erfafscheiding

165 Overgang buiten-binnen • erker in voorkamer met bloembakken buiten • serre aan tuinkamer met openslaande deuren • voordeur: luifel plus stoep en bloembakken • bordes/terras met bloembakken, trap naar de tuin, tuinmuren • balkon Binnenzijde woning • kamer-en-suite indeling • glas-in-loodramen • gedetailleerde afwerking van paneeldeuren en deurlijsten • detaillering in plafondafwerking met rozetten en lijsten • gesneden trappaal en –leuningen • keukenschouw • diepe, grote kelder Bouwtechniek • spouwmuur als isolatie • hoge, steile daken met derde verdieping • overstekken tegen zon en regen • balkon voor licht en lucht • badkamer • elektriciteit • hoge schoorstenen voor goede rookafvoer tussen hoge bomen • degelijke materialen en afwerking (Amerikaans grenenhout, bakstenen, tegels, schilderwerk)

Afbeelding 127: Woningen aan de Boskant, Zeist (Bron: auteur)

166

Afbeelding 128: Aan het Louise de Colignyplein zijn in 1931 drie blokken middenstandswoningen gebouwd door architect G. Dusschoten uit Bussum voor H.G. Scholten uit Hilversum. Ieder blok heeft twee bouwlagen met doorlopend zadeldak en op de hoeken afgesloten door een topgevel met een dakschild aan de zijgevels tot en met de eerste verdieping. De voorgevel heeft bij elke woning een erker onder een doorlopend plat dak en op de eerste verdieping een vensterstrook direct onder de goot. (Bron: auteur)

Afbeelding 129: De jaren ’30 woningen aan Lommerlust en Oude Arnhemseweg zijn in 1933 gebouwd door architecten H.A.J. Baanders, J.Baanders en J. Peters uit Amsterdam in opdracht van de NV Livland te ’s-Gravenhage op de plaats van de 18e-eeuwse buitenplaats Lommerlust. De woningen zijn gegroepeerd rond een langwerpig plantsoen met een aantal grote, oude bomen van de voormalige buitenplaats. Het is in een voor de jaren ‘30 karakteristieke stijl gebouwd in blokken van vier, drie of twee woningen. Bijzonder is de afronding met topgevels, met daartussen de vensters en deuren met balkons op de eerste verdieping in horizontale stroken. (Bron: auteur)

167 Conclusie: de kenmerken van de balansstijl ingedeeld naar de klassieke leer van Vitruvius

De architectuur van jarendertig woningen in tuinwijken legt op evenwichtige wijze de verbinding tussen stad en land, tussen stads en dorps, tussen cultuur en natuur, tussen rede en gevoel, tussen ratio en romantiek, tussen modern en traditioneel, tussen vernieuwend en conserverend, tussen bewust ontworpen en organische gegroeid, tussen functionaliteit en schoonheid. Er is ruime aandacht voor comfort en detail, passend bij de burgerlijke wooncultuur van de gegoede middenklasse. Er is ook harmonieuze continuïteit tussen het profiel van de laan, het architectonische detail van de gevel en de interieurafwerking.

De typische kenmerken van het jarendertig huis appelleren voor de bewoner aan alle drie klassieke bouwkundige eigenschappen van de woning, zoals door Vitruvius onderscheiden: firmitas, utilitas en venustas. De duurzame waardering voor dit type woning wordt versterkt doordat kenmerken van alle drie aspecten van bestendige bouw in het huis zijn terug te vinden, bijvoorbeeld:.

Firmitas staat voor de stabiliteit, de stevigheid, de veilige geborgenheid van het huis. • Robuuste huizen met een flinke ‘hoed’ erop die stevigheid en veiligheid bieden; • Kubistische vlakverdeling met naar voren en naar achteren verspringende gevelvlakken en raamopeningen; • Sterke horizontale geleding in de bakstenen gevels, die de breedte van de woning benadrukken en daarmee de het gebouw ‘aarden’.

Utilitas vertegenwoordigt het nut als onderkomen, de functionaliteit van de woning, de mogelijkheden om de woning naar eigen inzichten te gebruiken. Ruimtelijkheid is daarbij essentieel: • Samengestelde, steile schilddaken of zadeldaken, die veel ruimte bieden onder de kap; • Ruime dakoverstekken, die gevel, ramen en schilderwerk beschutting bieden tegen regen en zon; • Direct daaronder een vensterstrook met roedenvensters of glas-in-loodramen; • Gedifferentieerde bouwmassa’s voor elke woning, waardoor eigenheid ontstaat; • Functionele, soms open plattegronden met veel ruimte.

Venustas staat voor de schoonheid, de allure, de status, het aanzien en de individualiteit van de woning als expressie van de persoonlijkheid van de bewoner. Jarendertig woningen kenmerken zich door soberheid én schoonheid met burgerlijke allure. • Individualiteit van elke woning, goed te zien bij twee-onder-een-kap woningen; • Een zorgvuldige, geleidelijke overgang van het interieur naar de tuin: o Erkers, serres, bloembakken, veranda’s, loggia’s, bordessen en tuintrappen begeleiden de bewoner naar buiten; o Voortuinen, vijvers, bruggen, een luifel en vazen begeleiden de bezoeker tot aan de voordeur; • Ambachtelijkheid in materiaalgebruik, detaillering en afwerking: o Hoge schoorstenen, buitenbetimmeringen, rieten kappen, ramen met glas-in-lood of roedeverdeling, ronde of driehoekige ramen; o Expressieve baksteenarchitectuur, met fraai gedetailleerd metselwerk en andere decoratieve elementen, bonte kleuren van het schilderwerk, luifels en zonweringen; o De ‘originele details’ in het interieur: paneeldeuren, suitedeuren met glas-in- loodramen, een plafondrozet, de gesneden trappaal en trapleuning, een teakhouten voordeur met blokjes coromandelhout en een geslepen ruitje.

168 5.4 Het straatbeeld: ‘eenheid in verscheidenheid’

De samenhang tussen stedenbouw en architectuur Stedenbouw en architectuur vormen gezamenlijk de basis voor de beleving van de openbare ruimte: de straat. In het straatbeeld komen alle aspecten van de stedenbouwkundige compositie en de architectuur samen, om in termen van het motto van de Franse Revolutie (1789–1799) te spreken: de liberté van de architectuur van de individuele woning, de egalité van het opgelegde stedenbouwkundige plan en de fraternité van de cruciale samenhang tussen beiden. Pas in het totaal beleefde beeld blijkt of er sprake is van samenhang tussen de afzonderlijke elementen van de stedenbouw en de architectuur. Ik heb hier geen afzonderlijk onderzoek naar gedaan in de tuinwijken en kan dus niet uitvoerig op dit aspect ingaan. Maar gegeven het belang van samenhang tussen stedenbouw en architectuur is het wel nodig om er aandacht aan te besteden.

Viewpoint, framing en focus Bij beleving van straatbeelden gaat het om het viewpoint (gezichtspunt, standpunt), framing (omlijsting van het object) en focus (het brandpunt van de blik) van de waarnemer. Daarnaast speelt ook de verplaatsingssnelheid een belangrijke rol. Elk van deze factoren bepaalt mee hoe de omgeving wordt waargenomen. Verandering van standpunt, omlijsting of brandpunt kan de waarneming wezenlijk veranderen. Voetganger, fietser en automobilist hebben een ander beeld van hetzelfde object. Een groene omlijsting met bomen en struiken kan een wezenlijk verschil maken in de beleving van het straatbeeld. Villaparken, tuinwijken en stadsbebouwing hebben een oplopende bebouwingsdichtheid. Een waarnemer die denkbeeldig achtereenvolgens in deze drie woonmilieus vertoeft, ziet uit een park met afzonderlijke gevels stap voor stap een gevelwand ontstaan. Van villapark naar stadsbebouwing verandert het beeld: van schaarse bebouwing in een groene omgeving naar een groene lijst om de bebouwing, om te eindigen in een doorlopende gevelwand, hier en daar onderbroken door groen. Anders gezegd: het groen is ‘dominant’ in het straatbeeld van het villapark - een park met daarin verspreide woningen-, het groen is ‘beeldbepalend’ in een tuinwijk - een groene omlijsting van de woningen- en bij de stadsbebouwing ‘versteent’ het beeld tot een doorlopende gevelwand.

Afbeelding 130 Het straatbeeld van de Botanicuslaan in Haren. Het groen is beeldbepalend in een tuinwijk - een groene omlijsting van de woningen. (Bron: auteur)

169 Bosch en Veenenbos (2011) geven in Straten maken het woord aan de Delftse ontwerper en docent Frank Josselin de Jong voor zijn visie op de rol van het dwars- en lengteprofiel van straten. De basis van een straattypologie kan in een dwarsprofiel worden uitgewerkt. Dat dwarsprofiel vormt, zoals De Josselin de Jong het zegt, de grondtoon van de muziek. Hij gaat voorafgaand aan het ontwerp eerst op zoek naar de betekenis van de straat in het stedelijke netwerk, naar de functie die een straat hierin vervult. Bijvoorbeeld boulevard, avenue, stadstraat of woonstraat? Vervolgens onderzoekt hij welk thema, welke grondtoon het profiel binnen dit straattype dient te krijgen. Daarna wordt het profiel in de lengte uitgezet en gemoduleerd. Modulaties in de lengte door verschillende beschikbare breedtes en variaties op het thema wekken de straat tot leven, maken de melodie. Daarbij is het nodig dat de ontwerper zich in de voetganger, de fietser en de automobilist verplaatst. De Josselin de Jong: “De straat wordt niet vanaf een plattegrond beleefd, en ook het dwarsprofiel speelt in de beleving maar zeer ten dele een rol. Wie door de straat loopt of rijdt wil niet de hele tijd hetzelfde zien, dezelfde toon horen. Voetgangers, fietsers en automobilisten willen afwisseling ervaren. Zij willen muziek horen.”213

Afbeelding 131: Dwarsprofiel Van der Sande Bakhuyzenstraat , Liebergen, Hilversum. (Bron: Bosch & Veenenbos 2011, p.396)

Architectuurhistoricus Vincent van Rossem: “De Duitse architect Brinckmann (1881-1958) paste het idee dat composities niet statisch horen te zijn, maar dynamisch, toe op de straten en pleinen van oude Duitse steden. Stedenbouw is meer dan het gebruik van natuurstenen trottoirbanden. De straat moet een architectonische ruimte zijn, die net als het schip van een gotische kathedraal een begin en een eind heeft, en een ritme dat afstanden bepaalt. Architecten en stedenbouwers horen samen aan hetzelfde idee te werken. En daarbij dient beweging de leidraad te zijn. Beweging is schoonheid”. 214

213 Bosch & Veenenbos 2011, pp. 20, 46, 50 214 Vincent van Rossem in Bouwfonds NAW Magazine # 38, december 2010, p.52

170 Componenten van het straatbeeld De beleving van het straatbeeld in een woonwijk wordt door veel componenten bepaald. Het straatbeeld in een woonwijk wordt opgebouwd uit: het stratenpatroon, het straatprofiel en het gevelbeeld.

Het stratenpatroon wordt opgebouwd uit een compositieprincipe en de toepassing daarvan middels diverse vormen van ruimtes: bogen, ogen, lijnen, pleinen.

Het straatprofiel geeft een dwarsdoorsnede gevel-op-gevel van de openbare en privéruimte tussen de woningen met alle elementen die daarin voorkomen. Tot deze elementen behoren (niet uitputtend) vanaf de as van het profiel: waterloop, rijweg, fietspad, berm, laanboom, voetpad, uitgiftegrens / erfafscheiding, voortuin, rooilijn. Tot straatprofiel en gevelbeeld behoren: entreepartij van de woning, goothoogte, overstek, dakhelling, noklijn. Het gevelbeeld is het gezamenlijke aanzicht van de woningen vanaf de straat met alle elementen die daarin een rol spelen. Tot deze elementen behoren (niet uitputtend): gevelindeling met vlakken, ramen en deuren, plinten, erkers, etc. van voorkant, (zichtbare) zijwand en bijgebouwen, dakvorm, textuur van de wanden en daken (horizontaal, verticaal, ruw, effen, etc.), materialen met kleur, aard (steen, hout, beton, etc.) en vorm, afstand tussen woningen. Al deze elementen dragen bij aan de beleving van het straatbeeld vanuit de woning of vanaf de straat.

In de stedenbouwkundige weefselanalyse is per wijk het compositieprincipe beschreven en zijn per straat de kenmerken van het stratenpatroon in termen van bogen, ogen, lijnen, pleinen ontleed en aan de hand van kaarten en foto’s zichtbaar gemaakt. Daarnaast is per straat het wegprofiel beschreven middels een dwarsdoorsnede met elementen en maatvoering.

Van het ‘Einheitliche Blockfront’ naar ‘Eenheid in verscheidenheid’ Hoe ontwikkelde het ideaal van harmonische schoonheid van ‘eenheid in verscheidenheid’ zich? Welke invloeden ondervond Berlage bij de ontwikkeling van dit concept? In de esthetische visie van onder meer de Duitse stedenbouwer Camillo Sitte (1843-1904) en zijn tijdgenoot Henrici leidde het streven naar schoonheid tot ware schilderachtigheid. Veel van hun ideeën werden ontleend aan de middeleeuwse stad. De Duitse architect en kunsthistoricus A.E. Brinckmann (1881-1958) was een classicist vergeleken met de romanticus Sitte. Zijn stedenbouwkundige ontwerpen kenmerkten zich door monumentale statigheid.215

215 Hoogenberk 1980, p. 57-74

171

Afbeelding 132: Hogesteeg, Driebergen. Gebruik van de oprijlaan met oude, monumentale laanbomen van het landgoed Dennenburg in het ontwerp van de wijk. (Bron: Tast)

A.E. Brinckmann Deutsche Stadtbaukunst in der Vergangenheit (1911) De Duitse architect en kunsthistoricus Brinckmann (1881-1958) was een generatiegenoot van belangrijke Nederlandse architecten van de eerste helft van de ‘20ste eeuw, zoals Dudok, Wils, Rietveld en Granpré Molière. Hij was de mening toegedaan, dat het voor stedenbouwers en architecten van groot belang is, besef te hebben van historische steden. Niet om historiserend te bouwen, maar om te doorgronden hoe een stad als organisme is opgebouwd, functioneert en beleefd wordt. En om, met die kennis verrijkt, moderne stedenbouw te kunnen bedrijven, rekening houdend met de eisen die eigentijdse woonomstandigheden en verkeersmiddelen stellen. Hij analyseerde in het standaardwerk Deutsche Stadtbaukunst in der Vergangenheit (1911) grondig de patronen in het stedelijke weefsel en het stadsbeeld van Duitse steden aan de hand van een vijftal invalshoeken: de wijze waarop het stadsbeeld wordt gevormd uit de waarneming van afzonderlijke elementen, de vorm van het bouwblok, het ritme van openbare ruimten, het perspectief in straten en de functies van pleinen. Tenslotte integreert hij al die aspecten door naar de stad te kijken als één samenhangend organisme en de wijze waarop dat organisme is gegroeid.

De esthetische visies van deze Duitse architecten hadden, naast de Amerikaanse City Beautiful beweging in Chicago, een grote invloed op de vader van de Nederlandse stedenbouw, Hendrik Petrus Berlage (1856-1934). Hij had een vernietigend oordeel over de slechte stedenbouw van de 19e eeuw. Daarmee bedoelde hij uiteraard de in allerijl door speculanten opgetrokken volkswijken van de grote steden. Het voedde zijn streven naar schoonheid, wat hij in het ontwerp van het Plan Zuid in Amsterdam tot uitdrukking bracht. Geleidelijk transformeerde hij zijn visie naar een meer barokke en monumentale opvatting. Grote invloed op zijn visie had ook de praktische esthetiek van Walter Curt Behrendt. Deze beschreef in zijn boek ‘Die einheitliche Blockfront als Raumelement in Stadtbau’ het belang van de samenhang in het ontwerp van bouwblokken boven de eigenheid van de individuele woning. “Nicht das Einzelhaus, sondern die Rhytmische Reihung der Häuser innerhalb eines Blockes, die architektonisch einheitliche Blockfront bildet das Raumelement für die Stadtbaukunst der Gegenwart’.216

216 Hoogenberk 1980, p.102

172

Afbeelding 133: Pieter de Hooghlaan, Hilversum. Een goed voorbeeld van een ‘einheitliches blockfront’, gevormd door twee-onder-een-kap woningen. (Bron: auteur)

De ‘eenheid in verscheidenheid’ was voor Berlage het leidende principe in zijn tweede ontwerp voor het uitbreidingsplan voor Amsterdam-Zuid.217 In mei 1934, dus niet lang voor zijn dood, heeft Berlage het overzichtelijke boekje Het wezen der bouwkunst en haar geschiedenis voltooid. Eenheid in verscheidenheid noemt hij een van de hoofdwetten van onze kunstsmaak218. Hij ontleende dit adagium aan de schoonheidsleer die in de jaren ’70 van de 19e eeuw opkwam. Hij verwijst daarvoor naar het boek Aesthetica van Johannes van Vloten uit 1863. Dit was een populair handboek dat vele malen, in herziene versies in die periode is uitgebracht. Een bouwkunst, die alleen op de verstandelijkheid is gebaseerd, verdient de naam van bouwkunst niet. De mens is een wezen met verstand èn gevoel, en als zodanig verwerkelijkt hij zich volgens Berlage het duidelijkst in de architectuur.

In dit verband mag het standaardwerk ‘Hedendaagsche Stedenbouw’ (1912) van J.P. Fockema Andrea, wethouder en later burgemeester van Utrecht, niet onbenoemd blijven. Bij gebrek aan een goed samenvattend Nederlands boek over de stedenbouw rond 1910, schreef hij het maar zelf. Juist de veelzijdigheid van de behandelde aspecten maakt dit tot een waardevol werkstuk.

217 Hoogenberk 1980, p.80 en p.104 218 Berlage 1934, p.24

173 Fockema zag de stedenbouwer als ‘synthetiseur’ van alle belangen die bij een stadsuitbreiding behartigd moeten worden. Onderzoek vormt daarvoor de basis.219

Het harmonieprincipe is ook een van de cruciale kwaliteiten van de particuliere tuinwijken van het Interbellum. De aantrekkelijkheid van deze wijken wordt gevormd door enerzijds de eigen identiteit van de huizen, door een groot scala aan architecten vormgegeven, en anderzijds de eenheid en harmonieuze allure die de wijken als geheel uitstralen: eenheid in verscheidenheid onder particulier initiatief en overheidsregie.

Stedenbouwkundig interessant is de vraag hoe die harmonie van de verschijningsvorm van straten en wijken en tegelijk de individuele verscheidenheid van de woningen tot stand kon komen in de particuliere ontwikkeling. Hoe werd voorkomen dat het een kakofonie aan stijlen werd? De beeldregie speelt hierin een belangrijke rol. De wijze waarop overheid en ontwikkelaars daar vorm aan gaven wordt besproken in hoofdstuk 6. Van het onderzochte deelgebied Angerenstein-Midden in Arnhem220 kennen we de architecten en opdrachtgevers van de woningen (zie lijst hieronder). In deze wijk is sprake van samenhang in het straatbeeld, ondanks de grote verscheidenheid aan opdrachtgevers en architecten en de daarmee samenhangende variatie in woningontwerpen. En ondanks de naar onze huidige maatstaven nog beperkte overheidsregie op beeldkwaliteit.

Afbeelding 134-137: straatbeeld in Angerenstein, Arnhem, vlnr. Huijgenslaan noordzijde, Hoek Huijgenslaan – Prumelaan, Huijgenslaan noordzijdeLaan van Klarenbeek. (Bron: Werkgroep Historie Angerenstein 2008)

219 Hoogenberk 1980, pp.71-72 220 Zie weefselanalyse, par. 5.2.2

174

Afbeelding 138 Lijst met bouwjaar en architect van de woningen in Angerenstein-Midden. (Bron: Werkgroep Historie Angerenstein 2008, pp.186-187)

175

Afbeelding 139-140 Straatbeeld in Angerenstein, Arnhem.(Bron: coll. R. van Moorselaar)

Afbeelding 141-142 Straatbeeld in Buntlaan en Sterrebosch, Driebergen. (Bron: auteur)

Afbeelding 143-144 straatbeeld in Cornelis Schellingerlaan en Kersbergenlaan, Zeist. (Bron: auteur)

De wijze waarop er een goede harmonie kan ontstaan terwijl de woningen toch individueel verschillen, wordt geïllustreerd aan de hand van de straatbeelden in Arnhem, Driebergen en Zeist hierboven en de nieuwe buurt Bosweide in Ypenburg,Den Haag.

176

Afbeelding 145: Deze slingerende laan in Bosweide, Ypenburg, Den Haag, toont de rust die in het straatbeeld kan ontstaan door de eenheid die uniforme bermen, hagen en bomen brengen. (Bron: coll. R. van Moorselaar)

De stedenbouwkundige opzet en de woningen in deze buurt, onderdeel van de Vinex-wijk Ypenburg bij Den Haag, zijn ontworpen door één bureau. Er was sprake van vier woningtypen die in verschillende uitvoeringen konden worden gebouwd. De bijgaande foto illustreert dat men er in geslaagd is in het straatbeeld ‘eenheid in verscheidenheid’ te creëren en kakofonie te vermijden. De eenduidige inrichting van de straatprofielen met bermen en laanbomen en met verplichte hagen als erfafscheiding, als ook de verplichting om auto’s op het eigen erf te parkeren, dragen hier belangrijk aan bij.

Conclusie: architectuur en stedenbouw bepalen ‘eenheid in verscheidenheid’ Het gevelbeeld van de woningen vormt samen met het laanprofiel en het stratenpatroon het door bewoner en passant beleefde straatbeeld en de mate waarin hij eenheid en harmonie ervaart, naast de afwisseling en verscheidenheid die de individuele woningen bieden. Het gevelbeeld is opgebouwd uit elementen zoals de goothoogte, overstek, dakvorm en – helling, bouwhoogte, gevelindeling met vlakken, ramen en deuren, materiaal en textuur van muren, daken en andere geveldelen. Om hierin voldoende harmonie én afwisseling te krijgen zijn eisen nodig aan bepalende elementen in het gevelbeeld. In de onderzochte wijken is sprake van een geslaagde balans tussen de individualiteit van de woningen en de harmonie van het straatbeeld. Uit het onderzoek is niet gebleken dat er eenduidige regels voor het bouwen aan ten grondslag hebben gelegen, anders dan in het Uitbreidingsplan en de welstandsbepaling in de bouwverordening werd vastgelegd. De ruimtelijke kwaliteit werd steeds meer geborgd door professionalisering van het vak, groeiend toezicht door Inspecties voor de Volkshuisvesting, stadsarchitecten en schoonheidscommissies die de eenheid in vormgeving bewaakten. De populariteit van de architectonische ‘balansstijl’ heeft ook aan de eenheid in het straatbeeld bijgedragen.

177 178 5.5 Bewoners, waardering en woningprijs

“La beauté n’est que la promesse de bonheur: Schoonheid is de belofte van geluk”, schreef de 19e-eeuwse Franse auteur Stendhal.

De aanname die onder deze studie ligt, is dat woningen in particuliere tuinwijken uit de jaren ’20 en ’30 zeer gewild zijn op de woningmarkt; dat de jarendertig wijken en -woningen een duurzame aantrekkingskracht hebben voor steeds nieuwe generaties bewoners.

Maar is dat ook werkelijk zo? Wie wonen er in deze wijken en wat waarderen de bewoners aan hun wijk en woning? En komt die waardering ook tot uitdrukking in een hogere prijs van de jarendertig huizen dan vergelijkbare huizen uit andere bouwperiodes?

5.5.1 Bewoners

De wijken werden vanaf hun ontstaan bevolkt door een maatschappelijk redelijk homogene groep, de hogere middenklasse. Dat bood aan de bewoners een sociaal comfortabele uitgangspositie, appellerend aan gevoelens van herkenning, geborgenheid en veiligheid. Een maatschappelijk niveau dat zich ook uitte in de voorzieningen die spoedig in de nabijheid ontstonden in de vorm van sportverenigingen en winkels. De particuliere tuinwijken werden gebouwd voor de hogere middenklasse. Is dat nog steeds de bevolkingsgroep in de tuinwijken? Om op deze vraag een antwoord te krijgen heb ik een beperkte steekproef uitgevoerd naar het huidige sociale profiel van een aantal tuinwijken. Voor de steekproef werden gegevens verzameld van de zes proefwijken van de stedenbouwkundige weefselanalyse in Zeist, Bussum, Driebergen, Arnhem, Hilversum en Utrecht (zie par. 5.2.2). Voor deze wijken zijn gegevens beschikbaar op het niveau van de CBS-buurt. Uit de database ‘CBS in uw buurt’221 zijn voor een sociaal buurtprofiel de volgende variabelen gebruikt: het percentage gezinnen met kinderen, het gemiddeld besteedbare inkomen per inkomensontvanger (2007), het percentage lage en hoge inkomens en de gemiddelde woningwaarde (WOZ 2009). Deze variabelen zijn per buurt vergeleken met de gegevens voor de plaats waarin ze liggen. Bovendien zijn de gemiddelde waarden voor alle zes buurten samen vergeleken met die van alle zes plaatsen. Deze gegevens zijn samengevat in de tabel en toelichting in bijlage 4. Uit de steekproef komt het volgende beeld naar voren.

De buurten hebben veel gezinnen met kinderen: gemiddeld bijna 40%, vergeleken met gemiddeld 30% voor alle zes plaatsen. De spreiding is van 54% in het Brediuskwartier (Bussum) tot 29% in Tuindorp (Utrecht).

De buurten hebben een hoog besteedbaar inkomen per inkomensontvanger, gemiddeld ruim €30.000, vergeleken met ruim €20.000 in alle zes plaatsen en met €18.600 als landelijk gemiddelde. De spreiding is van €41.000 in het Lyceumkwartier (Zeist) tot €23.000 in Tuindorp.

De buurten hebben weinig lage inkomens: gemiddeld 28%, vergeleken met gemiddeld 37% voor alle zes plaatsen.

221 www.,cbsinuwbuurt.nl. Voorburg: CBS

179 De spreiding is van 20% lage inkomens in het Brediuskwartier tot 38% in Welgelegen-Rosarium (Driebergen).

De buurten hebben veel hoge inkomens: gemiddeld 47%, vergeleken met gemiddeld 25% voor alle zes plaatsen. De spreiding is van 62% hoge inkomens in het Brediuskwartier tot 36% in Tuindorp.

De buurten hebben veel woningen in de duurdere klassen: gemiddeld is de woningwaarde (WOZ 2009) €509.000, vergeleken met gemiddelde van €273.500 voor alle zes plaatsen en met €241.000 als landelijk gemiddelde woningwaarde . De spreiding is van een gemiddelde woningwaarde van €868.000 in het Brediuskwartier tot €298.000 in Angerenstein (Arnhem).

Samengevat is het huidige sociale profiel van deze buurten: veel gezinnen met kinderen, een hoog besteedbaar inkomen en een hoge woningwaarde. De wijken met de ruimste opzet, Lyceumkwartier en Brediuskwartier, scoren op al deze variabelen het hoogst. Deze uitkomst bevestigt de veronderstelling dat particuliere tuinwijken niet alleen bij hun bouw, maar blijvend de hogere middenklasse huisvesting biedt.

Ook uit onderzoek van sociaalgeografe Elleke de Wijs-Mulkens blijkt dat de particuliere tuinwijk een aantrekkelijk woonmilieu biedt aan de hogere sociale klassen. Zij promoveerde in 1999 aan de UvA met een proefschrift over de leefstijlen en woonomgeving van de bovenklasse in Nederland. Ze portretteerde vijf beroepsgroepen uit de culturele en economische elite: beoefenaars van de kunsten, hoogleraren, leden van de rechterlijke macht, leden van raden van bestuur van grote bedrijven en registeraccountants. De particuliere tuinwijken uit het Interbellum, door haar aangeduid als de ‘nieuwe’ middenstandswijken, vormen samen met de villaparken van eind 19e en begin ‘20e eeuw het woonmilieu ‘rijke, oude suburbs’. Dit woonmilieu is de favoriete woonlocatie van de arrivés van de economische sector: leden van raden van bestuur van grote bedrijven en registeraccountants. Maar ook onder hoogleraren en rechters is dit woonmilieu populair. Deze laatste twee groepen hebben vaker dan de andere groepen een woonvoorkeur voor de particuliere tuinwijken.222

Illustratief voor wie er in de tuinwijken woonden in de jaren ’20 en ’30 is de lijst met bewoners van de wijk Angerenstein in Arnhem (zie navolgende tabel).

222 De Wijs-Mulkens 1999, pp. 89, 194-196, 201.

180

Afbeelding 146: Lijst met de beroepen van de bewoners van de wijk Angerenstein, Arnhem, zijn een goede illustratie van de doelgroep van deze wijk. (Bron: Werkgroep Historie Angerenstein 2008, p. 195)

181 182 5.5.2 Waardering van het tuinwijkmilieu

Waardering van het woonmilieu hangt niet alleen af van het huis waarin men woont. De straat en de wijk zijn zeker zo belangrijk. In deze paragraaf komt een aantal deskundigen op woongebied aan het woord.

Pim van den Berg onderzocht voor Bouwfonds Ontwikkeling de best gewaardeerde woonmilieus in een aantal Nederlandse steden. Hoe waardeert een bewoner een huis, woonwijk of gebied precies? 223 “Dat doet hij niet strikt rationeel. Veel van ons redeneren is gebaseerd op emotie, op intuïtie, op onderbewustzijn. Mensen denken in beelden en emoties. Geluk zit ‘m in kleine dingen: een mooie boom, een pleintje om te toeven, een vijver. (…) Een wijk kan er nog zo mooi uitzien, zonder mogelijkheid tot menselijk contact is de bewoner doorgaans niet snel gelukkig.” Zijn rondgang langs bewoners van hoog gewaardeerde wijken levert aanwijzingen voor belangrijke elementen in de bijzondere aantrekkingskracht. Dat zijn enerzijds de grote variatie en eigen identiteit van de woningen, door een groot scala aan architecten vormgegeven, en anderzijds de ruime, groene woonomgeving, de eenheid en harmonieuze allure die de wijken als geheel uitstralen: eenheid in verscheidenheid onder particulier initiatief. Dat trekt een bepaald type bewoners, de ‘gegoede middenklasse’, wat dan voor hen vervolgens de aantrekkelijkheid weer verhoogt.

Liefde op het eerste gezicht Rode dakpannetjes, een erkertje voor het huis, een fijn glas-in-loodraampje. Wij Nederlanders zijn zo vooruitstrevend niet in onze woningkeuze. Nieuwbouwwijken worden massaal gepromoot met de wervende leus ’in jarendertig stijl’. Waarom willen we zo graag terug naar vroeger tijden? ”Het heeft met sfeer te maken, nostalgie. Een jarendertig huis is liefde op het eerste gezicht”, zegt Joost Verbaas, vestigingsdirecteur van makelaardij De Leeuw in Leiden. Zolang hij zich kan heugen, vallen aspirant-woningkopers voor een huis uit de jaren ‘30 van de vorige eeuw. “Die huizen zijn van alle tijden. Nu ja, misschien dat de belangstelling de laatste jaren nog groter is geworden. Aan het einde van de jaren ‘90 reikten voor alle woningbezitters de bomen tot in de hemel. Inmiddels gaat het ons economisch minder voor de wind, maar jarendertig huizen blijven onverminderd populair. Laatst nog stond hier een huis te koop in de gewilde burgemeesters- en professorenwijk. Daar werd echt om gevochten, daar kan geen economische malaise tegenop. Zo’n huis staat eventjes te koop, er wordt meermalen op geboden en binnen de kortste keren is het tegen vraagprijs verkocht.” Hoewel Verbaas sfeer als belangrijkste verkoopargument van een jarendertig huis noemt, zijn er meer redenen aan te voeren. “Tuurlijk, we vinden die grote overstekken, die slanke ramen en dat glas-in-lood prachtig. Maar er is méér. Jarendertig huizen zijn degelijk. Als het houtwerk een beetje goed is onderhouden heb je een prachtig, traditioneel geconstrueerd huis. Dat soort huizen is schaars, en tja, dat drijft de belangstelling én de prijs op. Het is uiteindelijk ook gewoon een vraag- aanbodverhaal.” ”Het is niet voor niets dat huizen uit de jaren ‘30 waar men in de jaren ‘70 de en-suite-deuren en hoge plafonds uit sloopte, nu een stuk minder waard zijn dan de huizen waar de, wat wij ’originele details’ noemen, nog in zitten. We hebben een sterke neiging voor veilig te gaan. Er zijn maar weinig mensen die iets echt origineels, afwijkends durven neer te zetten. Een huis moet ook een beetje courant zijn. Een huis uit de jaren ‘30 is dat.” 224

223 Bouwfonds Ontwikkeling (2011), p.6 224 Ledegang 2005

183

Afbeelding 149: Ook makelaars prijzen in hun verkoopadvertenties expliciet de jarendertig stijl aan. (Bron: NRC 280810 huizenpagina)

Het oordeel van de bewoners over hun woonomgeving Wat vinden stadsbewoners van hun buurt? Hoe beoordelen zij hun fysieke en sociale woonomgeving en in welke mate is dat oordeel gerelateerd aan de bebouwingsdichtheid (hoeveelheid groen)? Met behulp van gegevens uit het woononderzoek van het ministerie van VROM (WoON 2006) zijn deze vragen te beantwoorden. 225 In niet-stedelijke en weinig-stedelijke woonbuurten (zoals tuinwijken) is meer dan 90% van de inwoners tevreden tot zeer tevreden over hun woonomgeving. Slechts 3 tot 4% van de bewoners van deze woonbuurten is (zeer) ontevreden over de woonomgeving. In zeer sterk stedelijke woonbuurten is maar liefst 11% (zeer) ontevreden. Een negatief oordeel over de woonomgeving hangt vooral samen met persoonlijke kenmerken (lage opleiding, huurder) en kenmerken van het huishouden (laag inkomen, eenpersoons huishouden), alsmede met sociaaleconomische kenmerken van de buurt (de sociale status van de buurt). De bebouwingsdichtheid speelt geen rol, maar ook het aandeel onbebouwd gebied (waaronder groen) in de buurt vertoont geen enkele samenhang met het oordeel. De negatieve oordelen lijken dus vooral te maken te hebben met botsende leefstijlen en ongewenst gedrag van buren, buurtgenoten en buurtbezoekers. In woonmilieus met lagere dichtheden (buiten de stad) is er sprake van een grotere homogeniteit in leefstijlen en gedrag en van hechtere sociale verbanden.

Beetje deftige burgerlijkheid “In Nederland komt het maar weinig voor dat degenen die een huis kopen ook de opdracht tot de bouw van dat huis hebben gegeven”, zegt SCP-directeur Paul Schnabel.226 “En het is ook zelden zo dat architecten geneigd zijn om meteen te doen wat de opdrachtgever of de bouwheer graag wil. Architecten hebben hun eigen opvattingen en vinden ieder ander een leek. En toch zijn het deze ‘leken’ die uiteindelijk bepalen wat een goed huis is en ook wat een goed huis waard is.” “Wonen is eigenlijk een conservatief iets. Het moet passen in een bepaalde stijl, in een bepaald land, bij een bepaalde sociale status. En dat leidt er toch toe dat mensen voor vertrouwde vormen kiezen. Waarbij vaak de binnenkant heel modern moet zijn. Die spanning vind je vaak terug in wat mensen willen: deels heel modern en deels traditioneel.”

225 Planbureau voor de Leefomgeving 2010 226 Citaten uit een interview met Paul Schnabel, directeur Sociaal en Cultureel Planbureau, in het NCRV TV-programma Landroof op 14 februari 2008.

184

Rondkijkend in de Senecalaan, een nieuwbouwbuurt in het Zeister Lyceumkwartier met duidelijke kenmerken van de jarendertig stijl, zegt Schnabel: “Je ziet hier zoals Nederlanders toch eigenlijk het liefst willen wonen: in een mooi breed huis, twee-onder-een-kap, in de stijl van de jaren ‘20 en ‘30. Huizen met een grote kap en ruime overstekken, een veilige ‘hoed’, een erker die uitzicht biedt aan het voormalige savannedier homo sapiens, een balkon als extra buitenruimte. Huizen die in de originele vorm heel populair zijn, maar ook nu weer opnieuw gebouwd worden. Daar is wel discussie over of dat eigenlijk wel mag en kan. Wonen is niet zo tijdgebonden dat het een weerspiegeling moet zijn van de huidige tijd. Het kan best teruggrijpen naar eerdere tijden. Huizen die passen in een Nederlandse traditie van baksteen en hout, maar ook een beetje deftige burgerlijkheid.”

Afbeelding 147: Nieuwe huizen in het Zeister Lyceumkwartier, gebouwd in een Nederlandse traditie van baksteen en hout. (Bron: coll. TasT)

Ambachtelijke details Volgens architectuurhistoricus Wijnand Galema vinden we de woningen uit de jaren ‘30 zo mooi vanwege de met de hand gemaakte details. Sinds de jaren ‘50 is de bouw snel ontwikkeld, vertelt hij. Eigenlijk is het ambacht toen verdwenen. Het interessante in nu dat de stijl van de woningen in de wijken van de jaren ’20 en ’30 een prachtige balans laat zien tussen enerzijds functionele, degelijke vormgeving en anderzijds ambachtelijke detaillering van metselwerk, houten lijsten en panelen. Dat laatste zowel buiten als binnen de woning. Brede dakoverstekken, erkers en balkons en bijzondere baksteenarchitectuur aan de buitenzijde en glas-in-lood-ramen en de kamer-en-suite binnen zijn kenmerkende uitingen van de stijl. Maar ook de asymmetrie van de 2-kappers of dubbele villa’s die elke woning een eigen identiteit geeft. Het bouwproces is voor het grootste deel gestandaardiseerd. De huizen uit de jaren ‘30 waren de laatste huizen waar nog veel handwerk aan te pas kwam, volgens Galema. Maar ze zijn al een stuk moderner dan de woningen die twintig jaar daarvoor werden gebouwd. “De weelderige plafonds bijvoorbeeld werden in de jaren ‘30 een stuk soberder. Er is hooguit een gedecoreerd randje hier en daar.” 227 Waar is het goed wonen? Het weekblad Elsevier publiceert jaarlijks welke gemeenten in Nederland de beste plaats zijn om te wonen. De kaart van Elseviers onderzoek vertoont al jaren een opvallende gelijkenis met de kaart waarop de kenmerkende tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30 zijn gelegen, met hoge

227 Moerman 2010

185 concentraties in de Binnenduinrand tussen Den Haag en Haarlem, Het Gooi, Utrechtse Heuvelrug en Veluwezoom. Gelegen ‘op het zand’, aan het spoor en in een landschappelijk rijk gedecoreerde omgeving. Plaatsen doorgaans ook met goede voorzieningen voor winkelen, scholing en vrije tijd en een prettig sociaal klimaat: precies wat de woonconsument zo hoog waardeert. In de top10 van het onderzoek uit 2011 staat Haren (Gr.) als eerste gevolgd door vijf gemeenten met veel jarendertig wijken: Bloemendaal, Naarden, Heemstede, Bussum en Oegstgeest. In de top 50 staan 18 plaatsen met veel tuinwijken. 228

Afbeelding 148: Top 50 van Elseviers onderzoek naar de beste gemeenten in Nederland in 2011. (Bron: Deijkers & Van leeuwen 2011)

Jarendertig woning is een ‘Cherry’ De Amsterdam School of Real Estate (ASRE) heeft, in opdracht van de NVM, onderzoek gedaan naar de typische kenmerken van woningen die snel verkocht worden en naar de karakteristieken van het langdurige aanbod. De aanleiding voor dit onderzoek was, dat enerzijds een groot aantal woningen lang te koop staat (zogenoemde Props) en anderzijds sommige woningen snel verkocht worden (Cherries genaamd). De Props zijn de woningen die al langer dan een jaar te koop staan of pas na meer dan een jaar zijn verkocht. Hier staan de Cherries tegenover, die binnen drie maanden zijn verkocht. In de periode tussen 2010.Q1 en 14 februari 2011 bedraagt het aandeel van de Cherries 18% en het aandeel van de Props 28%. In het onderzoek van ASRE staat de vraag centraal welke verschillen er zijn tussen Props en Cherries op basis van de woningenkenmerken. Conclusie is dat grotere en/of duurdere woningen een grotere kans lopen om een Prop te worden. Een woning in een stedelijk gebied verkoopt sneller dan een woning in landelijk gebied. Nieuwere woningen hebben een grotere kans een Prop te worden dan oudere woningen. Woningen uit de jaren ’30 van de vorige eeuw doen het beter dan alle andere woningen: slechts 23% is Prop (tegen 28% voor woningen uit andere bouwperiodes) en 23% is Cherry (tegen 18% voor huizen uit andere bouwperiodes).229

228 Deijkers & Van Leeuwen 2011 229 Van der Minne & Conijn 2011

186 5.5.3 De woningprijs als indicator voor aantrekkelijkheid

We hebben in deze studie als uitgangsstelling gekozen dat woningen en wijken uit de jaren ’30 (blijvend) aantrekkelijk zijn. Maar is deze aanname wel juist? Hebben bewoners van deze woningen een hogere waardering voor hun woning en woonmilieu dan bewoners van woningen uit andere bouwperiodes? Om dit kwantitatief te kunnen toetsen, hebben we onderzoek gedaan naar de woningprijs als een bruikbare, objectieve maat voor de waardering. Uit ons onderzoek blijkt dat er inderdaad sprake is van een significant hogere prijs van jarendertig woningen in vergelijking met huizen uit andere bouwperiodes.

Waarde en prijs Waarde, ook economische waarde, is in principe subjectief. Wat veel waard is voor de een, is misschien weinig waard voor een ander. De één zal bijvoorbeeld een hoge waarde toekennen aan een huis op het platteland, terwijl voor de ander een grachtenpand meer waard is. Als een object voor iets anders geruild wordt, komt de waarde tot uitdrukking in een prijs, die wordt bepaald door vraag en aanbod. Prijs is derhalve, beter dan economische waarde, een objectieve maatstaf en indicator voor de waarde die in het economisch verkeer aan een goed wordt toegekend. “De prijs is niets anders dan de objectieve ruilwaarde uitgedrukt in geld. De objectieve ruilwaarde is de resultante der subjectieve waardeschattingen der aan het ruilverkeer deelnemende individuen.”230

De woningprijs wordt beïnvloed door een groot aantal factoren. Naast de bouwperiode en de stijl van de woning zijn dat factoren als ligging, omvang, indeling, perceelsgrootte en sociale omgeving van de woning. Het zou geen juist beeld geven als we de invloed van de eigenschap 'jarendertig' op de woningprijs meten zonder te corrigeren voor deze andere factoren. Zo zou het best mogelijk kunnen zijn dat jarendertig woningen gemiddeld duurder zijn dan niet-jarendertig woningen, maar dat dit prijsverschil geheel verklaard kan worden uit andere eigenschappen van de woning zoals inhoud of perceeloppervlak. Jarendertig woningen zijn immers (gemiddeld genomen) ruimer dan overige woningen, en vaak mooier gelegen. Het is mogelijk te corrigeren voor deze andere factoren met multiple regressie.

De vraagstelling voor dit deelonderzoek kan als volgt worden samengevat: is de prijs van jarendertig huizen significant hoger dan in maatvoering en locatiekwaliteit vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes?

Onderzoek met NVM database Om een beeld te krijgen van een mogelijk structureel prijsverschil tussen jarendertig woningen en woningen uit andere bouwperiodes is gebruik gemaakt van een dataset met woningtransacties in de bestaande bouw tussen 1990 en 2010, die voor dit onderzoek door makelaarsvereniging NVM beschikbaar werd gesteld. Om de factor ‘locatie’ vergelijkbaar te maken tussen de onderzochte woningen is de dataset samengesteld uit gegevens van alle woningtransacties in ruim veertig plaatsen in Nederland met veel jarendertig wijken (zie onderstaande tabel). Deze dataset omvat ruim 800.000 woningtransacties uit genoemde periode.

230 Frank 1937

187 Op basis van het kenmerk ‘woningtype’ zijn uitsluitend grondgebonden woningen (vrijstaand, helft van dubbel, hoekwoning, schakelwoning en tussenwoning) in beschouwing genomen, geen appartementen. Ook transacties met onvolledige gegevens zijn buiten beschouwing gelaten. Na deze selectie bleek een sub-dataset van ruim 285.000 woningen (exact 285.329) bruikbaar voor ons onderzoek.

Per transactie is een groot aantal relevante woningkenmerken bekend. Uit deze kenmerken gebruiken we de transactieprijs en factoren die hier invloed op hebben: perceel en woonoppervlak (m²), woninginhoud (m³), aantal kamers, mooie ligging (ja/nee) en bouwperiode jaren ‘30 (ja/nee). Woningen krijgen de kwalificatie ‘mooie ligging’ als ze een vrij uitzicht hebben of gesitueerd zijn aan een bosrand, water of park.

De relatie tussen bouwperiode jaren ‘30 en koopprijs kan onderzocht worden middels multiple regressie. Door de factoren maatvoering en locatiekwaliteit mee te nemen als variabelen in het model, wordt er gecorrigeerd voor deze factoren.231

ALMELO HEEMSTEDE AMERSFOORT HEERENVEEN AMSTERDAM HEILOO APELDOORN HENGELO OV ARNHEM HILVERSUM BAARN HOOGEZAND-SAPPEMEER BERGEN NH HUIZEN BEVERWIJK KRIMPEN AAN DEN IJSSEL BLOEMENDAAL LEEUWARDEN BUSSUM MAASTRICHT CAPELLE AAN DEN IJSSEL MEPPEL CASTRICUM NAARDEN DE BILT OEGSTGEEST DEN HELDER RENKUM DORDRECHT RHEDEN UTRECHTSE HEUVELRUG ROTTERDAM EINDHOVEN ’S GRAVENHAGE ENSCHEDE ’S HERTOGENBOSCH LOCHEM UTRECHT HAARLEM VELSEN HAARLEMMERMEER WASSENAAR HAREN ZEIST

Afbeelding 150: Gemeenten in het databestand waarvoor de prijsanalyse in uitgevoerd. (Bron: NVM)

Resultaten

231Regressie gaat uit van een normaal verdeelde outputvariabele, in dit geval de prijs. De prijs in de dataset blijkt vrij nauwkeurig log-normaal verdeeld. Na een log-transformatie van de prijs wordt aan de voorwaarde voor regressie voldaan. De maatvoering als verklarende variabele wordt ook log- getransformeerd om tot een zo realistisch mogelijk resultaat te komen.

188 Als de jarendertig woningen uit deze dataset (hier: bouwperiode 1931-1945) middels een multiregressieanalyse met bovengenoemde kenmerken op prijs worden vergeleken met woningen uit andere bouwperiodes, is er een weliswaar significant, maar zeer klein prijsverschil: jarendertig woningen zijn 1,4% duurder. Omdat de karakteristieke jarendertig woning in particuliere tuinwijken doorgaans op een flink perceel staat, is nagegaan wat het prijsverschil is voor woningen op percelen tussen 200 en 1000 m². Deze subdataset omvat circa 89.000 woningen, dus zo’n 30% van de transactiedata.

Het resultaat is weergegeven in onderstaande grafiek. Met name voor woningen met een perceelsomvang van 300-500 m² blijkt er een prijsverschil te zijn van gemiddeld meer dan 10%.

Afbeelding 151: Meerprijs van jarendertig woningen (%). Jarendertig woningen hebben een meerprijs ten opzichte van andere, vergelijkbare woningen oplopend van 6% bij woningen met een perceelsomvang van 200-300 m² tot 11% bij een perceelsomvang van 300- 500 m² en vervolgens geleidelijk dalend via 4% bij percelen van 800-900 m² tot geen prijsverschil vanaf 900-1000 m². (Bron: auteur)

Een interessante vraag is waarom jarendertig woningen op percelen die kleiner zijn dan 200 m² of groter dan 900 m² niet of nauwelijks duurder zijn dan vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het publiek dat in woningen met een kleinere perceelsomvang woont, niet behoort tot de sociaal-culturele doelgroep die jarendertig woningen extra waardeert. De bewoners van woningen op kavels groter dan 900 m² hebben mogelijk een hogere waardering voor andere aspecten gerelateerd aan de perceelsomvang, zoals bijvoorbeeld ruimte, privacy en status, dan voor de bouwstijl van hun woning.

Conclusie De prijs van de karakteristieke jarendertig woning (met een perceelsoppervlakte tussen 200 en 900 m²) is significant hoger (6 tot 11%) dan de prijs van in omvang en ligging vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes. Het is aannemelijk dat deze hogere prijs uitdrukking geeft aan de grote aantrekkingskracht van de jarendertig woningen en de tuinwijken waarin ze gesitueerd zijn. De uitgangsstelling van deze studie, namelijk dat deze woningen en wijken zeer aantrekkelijk worden gevonden, is hiermee onderbouwd.

189 Bewoners, waardering en prijs: conclusie Wat waarderen de bewoners van de jarendertig wijken aan hun woning en fysieke en sociale woonomgeving? Zonder de pretentie te hebben hierin volledig te zijn kan uit het voorgaande geconcludeerd worden dat de volgende elementen belangrijk zijn in de waardering:

• De gevarieerdheid en sterke eigen identiteit van de woningen

• De ambachtelijke detaillering en degelijke bouw en gebruikte materialen

• De bouwstijl met een goede balans tussen traditioneel en modern

• De functionele indeling van de woning, die zich steeds opnieuw laat aanpassen aan de eisen van de tijd

• De geborgenheid die de woningen in zich hebben, onder meer door robuuste bouwstijl en de grote kap met ruime overstekken: een veilige ‘hoed’

• De royale, groene en rustige woonomgeving

• De eenheid en harmonieuze allure die de wijken uitstralen

• De ligging, vaak op goed ontwaterde zandgronden, in de nabijheid van het spoor en in een landschappelijk rijk gedecoreerde omgeving

• Een prettig sociaal klimaat in de buurt met gelijkgestemde bewoners uit een naar gezinssituatie en inkomen vergelijkbare maatschappelijke groep.

• Met als resultaat een courant huis op de woningmarkt

Deze waardering van woning en woonomgeving leidt tot een significant hogere prijs (6-11%) voor jarendertig woningen dan voor vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes.

190 6 Organisatie van bestendige kwaliteit

6. 1 Het mechaniek: partijen en hun rol

Een intrigerend aspect van het historische onderzoek is het ruimtelijke en maatschappelijke ‘mechanisme’ dat gezorgd heeft voor de uitgebalanceerde kwaliteit van de particuliere tuinwijken uit het Interbellum. Hoe werkte dat ontwikkelingsproces nu eigenlijk? Wie waren erbij betrokken en hoe grepen de rollen van de verschillende spelers in het bouwproces in elkaar? Bij de analyse van dit mechanisme is de invalshoek gekozen van partijen die bij de bouw van de tuinwijken betrokken waren: • aan de publieke zijde de gemeenten, de provincies en het rijk als ordenende en ondernemende overheid, • aan de private zijde de partijen die betrokken zijn bij o de grondontwikkeling (grondeigenaren, projectontwikkelaars, stedenbouwkundigen), o de vastgoedontwikkeling (projectontwikkelaars, bouwers, architecten) en o de financiële sector (banken, institutionele en particuliere beleggers).

Het onderstaand schema brengt het veld van de betrokken partijen in kaart.

Afbeelding 152: Procesorganisatie: partijen betrokken bij de aanleg van particuliere tuinwijken (Bron: auteur)

191

De historische studie naar de rol- en taakverdeling tussen deze partijen bij de totstandkoming van de tuinwijken is in de periode 2004 – 2009 uitgevoerd in Driebergen, Haren (Gr.) en Zeist. Dit heeft geresulteerd in een reeks publicaties.232 In Driebergen was de onderzoeksfocus gericht op de landgoedeigenaar die zijn grond van de hand moest doen, en op de exploitatiemaatschappijen en bouwers die hierop inspeelden. Zij kochten die grond, maakten een stedenbouwkundig plan en bouwden zelf, of verkochten de grond door aan bouwers of particulieren. De tweede studie, in Haren, richtte zich in het bijzonder op de rol van de gemeentelijke overheid in de planontwikkeling. En wel in de persoon van een tweetal gedreven burgemeesters en een gemeentearchitect die in de periode van enige decennia een visionair, maar tegelijk tamelijk megalomaan plan ontwikkelden voor een Tuinstad van het Noorden. Zij namen daarbij een voorbeeld aan het snelgroeiende Wassenaar. In Zeist, ten slotte, lag de focus op de rol van ontwikkelaars en beleggers.

Niet anders dan tegenwoordig vroeg ook in de jaren ‘20 en ’30 van de vorige eeuw het ontwikkelen van bouwlocaties om samenwerking tussen vele partijen. De verdeling van rollen, taken en verantwoordelijkheden was op een aantal punten anders dan nu. Maar ook toen moest het mechanisme van samenwerkende partijen bij de overheid, in de particuliere sector, bij de woonconsument en de financiële sector soepel en nauwgezet in elkaar grijpen om tot een goed eindproduct in de vorm van woonwijken en woningen te komen. Alleen een goed geoliede machine kon geslaagde tuinwijken voortbrengen. De voorbeelden van Haren en Wassenaar laten zien dat die machinerie lang niet altijd gesmeerd werkte.

232 Kingma 2006, 2008 en 2009 en een zestal artikelen in het vastgoedmagazine Property NL (2005, 2006).

192 6. 2 De overheid: ondernemer en regisseur van eenheid

De jaren ’20 en ’30 kunnen we beschouwen als een fase in de democratisering van het buiten wonen waarin dit voorrecht ook de middenklasse bereikt. De rol van de overheid neemt in deze periode duidelijk toe, maar is onvergelijkbaar met de greep van de overheid op de ruimtelijke planning en het bouwen in de tweede helft van de 20e eeuw. De lokale overheid heeft een ordenende taak en een sociale: volkshuisvesting. Daarbij ontmoet zij een historisch sterke private bouwsector met een aandeel in de woningproductie tot meer dan 90% in de jaren ’30. De vraag is: hoe gaf de overheid haar rol in de aanleg van tuinwijken vorm, gebruik makend van de mogelijkheden die de Woningwet bood? Ter illustratie van deze overheidsrol wordt hierna het ontstaansproces van het uitbreidingsplan voor de Tuinstad Haren vergeleken met de situatie in Wassenaar.

Verfoeilijke lintbebouwing De dominante rol van de particuliere bouwer/ontwikkelaar wordt vanaf het begin van de 20e eeuw teruggedrongen. De overheid neemt, zowel formeel door wetgeving als informeel door handelend op te treden, steeds meer zelf de regie over de ruimte in handen. Stapje voor stapje. De Woningwet van 1902 is in eerste aanleg vooral gericht op betere woonomstandigheden voor de bevolking in de steden. Maar het nieuwe instrumentarium wordt door gemeenten met fraai natuurschoon ook ingezet bij het terugdringen van ‘stelselloze’ stedelijke uitbreidingen in het landelijke gebied. De voortwoekerende ‘verfoeilijke lintbebouwing’ moet een halt worden toegeroepen. Bij de dorpskommen is vooral een hardnekkige en langdurige strijd gevoerd tegen de lintbebouwing. Deze strijd werd niet alleen gevoerd door de destijds kleine groep stedenbouwkundige adviseurs, doch eveneens door de onvermoeibare Inspecteurs van Volkshuisvesting. “Krachtig werden deze geharnaste figuren gesteund door instituten als Natuurmonumenten, de Weg in het Landschap, het Instituut Stad en Landschap van Zuid- Holland en andere.”233

Een belangrijk middel dat de Woningwet hierbij aanreikt is het Uitbreidingsplan en de mogelijkheid om met dit plan in de hand gronden te onteigenen voor het publieke belang. Wegen in door particulieren ontwikkelde tuinwijken worden overgedragen aan de gemeenten, die er dan bij de aanleg ook zeggenschap over willen hebben. Ook zo wordt de lokale overheid zelf steeds meer partij in de ontwikkeling van uitbreidingsplannen.

233 De Ranitz 1952, p.176

193

De Woningwet van 1902234 Deze wet is opgesteld door het kabinet Pierson. De motivering achter de Woningwet is vooral van hygiënische aard. Men wilde de ongezonde woontoestanden die eind 19e eeuw ontstaan waren, bestrijden. In eerste instantie vormde een andere indeling van de woning de belangrijkste vernieuwing. Vertrekken zonder frisse lucht, zoals alkoven en bedsteden, mochten niet meer gebouwd worden. In de Woningwet is ook al iets te zien van ruimtelijke ordening. Grotere en snelgroeiende gemeenten moesten uitbreidingsplannen opstellen en die om de tien jaar herzien. De Woningwet bevat drie hoofdpunten: het verplicht stellen van een bouwverordening, het vaststellen van uitbreidingsplannen en financiële steun van het Rijk voor woningverbetering, krotopruiming en ondersteuning van woningbouwverenigingen. In de gemeentelijke bouwverordeningen moeten onder meer eisen worden opgenomen ten aanzien van rooilijnen, hoogte van gebouwen en afmetingen van vertrekken. Ook worden privaten en drinkwatervoorziening verplicht gesteld en moet er voldoende toevoer van licht en lucht zijn. Met de Woningwet krijgen de gemeenten bovendien de bevoegdheid om ten behoeve van uitbreidingsplannen tot onteigening van de bouwgronden over te gaan. In 1927 worden welstandsbepalingen van kracht. Gevels moeten voldoen ‘aan redelijke eisen van welstand'. De controle op de uitvoering van deze regelgeving wordt toevertrouwd aan de provinciale Inspecties van de Volksgezondheid, waar Inspecteurs voor de Volkshuisvesting belast worden met het toezicht op de naleving van de Woningwet. De macht van deze inspecteurs groeit gestaag. Zij deinzen er niet voor terug om bouwplannen in scherpe bewoordingen te veroordelen (“‘vierkante smakeloze huizen, die meer doen denken aan de paviljoens van een gesticht dan aan de fraaie landhuisjes die men in een aan natuurschoon rijke gemeente mag verwachten”’). Waarnodig, zoals bij de vaststelling van het grote uitbreidingsplan van Haren, komen ze persoonlijk aan de gemeenteraad het nut van een uitbreidingsplan toelichten. Een opvatting die in die tijd blijkbaar nog geen gemeengoed is onder raadsleden.

Visionaire plannen Als gevolg van de verbeterde gezondheidszorg en de toenemende welvaart, is er in Nederland vanaf de tweede helft van de 19e eeuw sprake van een ware bevolkingsexplosie. Deze zet door in de 20e eeuw. Nederland heeft in 1900 een bevolkingsomvang van vijf miljoen inwoners. In 1940 is de bevolking bijna verdubbeld tot negen miljoen inwoners. De forensendorpen in de

nabijheid van de steden laten zelfs nog grotere groeicijfers zien.

234 Kingma 2008

194

Afbeeldingen 153-155: Bevolkingsgroei van Nederland, Haren, Wassenaar, Zeist en Driebergen in de periode 1900-1940 (Bron: Kingma 2007, Kingma 2009 en Kingma 2006)

De toenemende overheidsbemoeienis met de stedenbouw leidt in de snelgroeiende forensendorpen tot grootse uitbreidingsplannen. Een interessant voorbeeld is het villadorp Haren bij Groningen waar onder de bezielende leiding van de ambitieuze burgemeester Boerema in de eerste helft van de jaren ‘30 een plan wordt gepresenteerd om het dorp van zo’n 7.000 inwoners te laten uitgroeien tot de Tuinstad van het Noorden met 35.000 inwoners. Daarbij wordt vanuit het Noorden met een schuin oog gekeken naar andere opkomende forensenplaatsen in de Randstad zoals Wassenaar, Bloemendaal en de dorpen in het Gooi. In Wassenaar ontwierp architect/ontwikkelaar Mutters in opdracht van de gemeente in de jaren ‘20 een nog veel ambitieuzer plan. Dit utopische plan met een plancapaciteit voor maar liefst een half miljoen inwoners zou Wassenaar pas echt doen opstoten in de vaart der volkeren, zo werd gedacht. Dat deze plannenmakerij niet zonder discussie plaats vond moge duidelijk zijn, maar waar ging de discussie over en welke rol speelden de particuliere sector en de overheid hierin? Een reconstructie.

195

Het ontluikende forensisme in Groningen Tot ver in de 19e eeuw woonde de maatschappelijke bovenlaag van stedelijke notabelen afwisselend ‘s zomers op het platteland en ’s winters in de stad. Daar kwam onder meer een kentering in toen de stad aan het eind van die eeuw onaantrekkelijke kanten begon te vertonen. Onder invloed van de landbouwcrisis werden veel landarbeiders werkeloos en trokken naar de stad om daar hun geluk te beproeven. Dit leidde ook in een stad als Groningen tot een hoge bevolkingsdichtheid. De stad kon de snelle bevolkingsgroei niet aan en de woonomstandigheden in de arme wijken verslechterden met epidemieën als gevolg. Om deze wantoestanden op te lossen, moest het stadsbestuur dure maatregelen treffen zoals inentingen, aanleg van waterleiding en riolering. Dit leidde tot belastingverhogingen met een progressief belastingstelsel, dat de elite niet welgevallig was. Ook op andere wijze werd het wonen in de stad duur. Door de stijgende bevolkingsdruk werd grond in de stad schaars en stegen de grondprijzen. Wel konden de rijken zich op de pas geslechte vestingwallen vestigen, maar daarvoor moesten ze flink betalen. De grondprijs en de gemeentelijke belastingen op het platteland bleven echter laag. Dat leidde vanaf het eind van de eeuw tot een toenemende trek van stedelingen naar het buitengebied.

Groei Voor de gemeente Haren leidt dat vanaf het einde van de 19e eeuw tot een forse groei. Deze manifesteert zich het eerst in de kern Helpman, gelegen tegen de zuidelijke stadsrand van Groningen. Deze kern ligt op Harens grondgebied. Groningse notabelen beginnen zich hier te vestigen. De snelle groei van de kern heeft evenwel weinig structuur: ‘stelselloze bebouwing’. Dit vraagt om overheidsingrijpen. De nieuwe Woningwet van 1901 biedt hiervoor het kader. In 1913 wordt in een broederlijke samenwerking tussen Groningen en Haren een Plan van Uitleg voor ‘tuinstad’ Helpman-Haren ontworpen door de Groninger directeur Gemeentewerken Mülock Houwer. Er lopen al enige jaren onderhandelingen tussen Haren en Groningen, omdat de stad dit gebied graag wil annexeren, maar Haren wil Helpman niet kwijt. Directeur Mülock Houwer gaat in zijn toelichting in zeer romantische bewoordingen in op de kwaliteiten van het plan voor de ‘tuinstad’ en de rol van de overheid bij de uitbreiding. Voorkomen moet worden dat er zich lintbebouwing langs de Hereweg, de zuidelijke uitvalsweg van Groningen, gaat ontwikkelen of dat er zich mingegoeden gaan vestigen aan de zuidelijke stadsrand. Daarbij geeft Mülock een soort college over de werking van de dan nog tamelijk recente Woningwet. Het werpt een interessant licht op de verhouding tussen overheid en particuliere bouwers. “Het laat zich toch verwachten, dat de Gemeente voor een zeer groot deel dien straataanleg zal moeten overlaten aan particuliere ondernemers. En als deze gebonden zijn aan het plan, zal het hen moeilijker vallen dan voorheen om den grond in handen te krijgen noodig voor straataanleg; zij zijn niet meer vrij om terrein te kiezen.” Daar staat volgens Mülock Houwer tegenover “dat zij niet bevreesd behoeven te zijn gedupeerd te worden door ondernemingen op aangrenzende gronden. Met groote waarschijnlijkheid kunnen zij zelfs een voortdurende stijging in de waarde hunner bezittingen tegemoet zien en dat moet hen de noodigen durf geven opnieuw zaken aan te pakken. Een enigszins analoog verschijnsel heeft zich te Groningen voorgedaan. Aldaar is het een tijd van groote bedrijvigheid inzake straataanleg geweest voor de Woningwet tot stand gekomen is en het is bekend genoeg, dat het toen ook een gulden tijd voor de ondernemers is geweest. Na vaststelling van het plan van uitleg – gelijk met de verzwaring van eischen voor straataanleg – is echter geenszins dat bedrijf stopgezet.”235

235 Kingma 2008, p. 62: verslag gemeenteraadsvergadering in Haren, 30 april 1913

196 Op het moment dat Mülock Houwer zijn plan ontvouwt, begint het er op te lijken dat het Groningen zal lukken om Helpman te ontfutselen aan Haren. Na stevig onderhandelen raakt Haren op 1 januari 1915 de wijk Helpman weliswaar kwijt aan Groningen, maar sleept er handig de door Groningen te betalen aanleg van een elektrische tramlijn langs de Rijksstraatweg uit. Na het verlies van Helpman is Haren wederom een hoofdzakelijk landelijke gemeente. In 1920 telt de gemeente een kleine 5.000 inwoners. De behoefte van inwoners van ‘Stad en Ommelanden’ om zich in het met veel natuurschoon gezegende dorp te vestigen blijft echter onverminderd groot. En de jonge, ambitieuze burgemeester van Haren, Boerema, wil hiervoor ook graag ruimte bieden.

Tuinstad van het Noorden Nadat de in 1910 aangetreden burgemeester Dirk Boerema Helpman heeft moeten afstaan aan Groningen, smeedt hij nieuwe plannen om van Haren een voornaam villadorp te maken: de Tuinstad van het Noorden. De ligging van Haren op de noordelijke uitloper van de Hondsrug, de aanwezigheid van veel natuurschoon en de nabijheid van de stad Groningen bieden een uitstekend vestigingsklimaat voor de rust, ruimte en gezonde buitenlucht zoekende stedeling die het zich kan veroorloven zijn woonplaats elders te kiezen. De ontwikkeling van de Harense plannen heeft echter nogal wat voeten in de aarde. Er gaan twee decennia voorbij, met vele ups en downs, voordat het omvangrijke Uitbreidingsplan in 1935 dan toch definitief het licht ziet. Een plan, ontworpen door gemeentearchitect Nieuwenhuis, met de omvang van een moderne Vinex-locatie voor 35.000 inwoners, gesitueerd als een langwerpige ‘nettenkous’ rond de Rijksstraatweg en de daarlangs lopende tramlijn naar Glimmen als vervoersas. Alvorens het zover is, ziet Boerema diverse pogingen tot het beoogde tuinstadplan voor zijn gemeente stranden. Hij blijft echter volhouden. Na de Groningse coup rond Helpman laat Boerema in 1919 zijn oog vallen op de vooraanstaande Rotterdamse stedenbouwer Granpré Molière, bekend van het ontwerp voor het tuindorp Vreewijk. Deze zou zijn chique Harense tuinstad moeten vormgeven. Door drukte en ziekte geplaagd, houdt Granpré’s bureaupartner Verhagen zich keer op keer niet aan zijn afspraken, waarop Boerema na twee jaar vruchteloos wachten en dreigende telegrammen (met bondige teksten als: ”Kunt U zaterdag komen of wenscht U de arbeid neer te leggen?’”) er de brui aan geeft en Granpré Molière c.s. de laan uitstuurt. Na in 1930 wederom een poging te zien mislukken om samen met Groningen een plan te smeden, ditmaal onder de bezielende leiding van niet minder dan de grote stedenbouwer Berlage zelf, vaart Boerema zijn eigen koers en wendt zich tot landschapsarchitect Van Nes uit Apeldoorn. Men wordt het echter niet eens over het honorarium. Intussen gaat de groei van Haren onverminderd door. In 1930 is het aantal inwoners toegenomen tot ruim 7.000. Tenslotte besluit Boerema in 1931 een eigen gemeentearchitect aan te stellen: Ulbe Nieuwenhuis. Deze koppige Fries slaagt er in 1935 ten langen leste in het zo vurig gewenste plan voor de Tuinstad van het Noorden op te leveren. Inmiddels begint echter de Grote Depressie ook in de bouwsector ongenadig toe te slaan.

Het Tuinstadplan van 1935 De planopzet was geïnspireerd door het ideaal dat de grote promotor van het tuinstadconcept Ebenezer Howard rond de eeuwwisseling voor ogen stond. Howard wilde industrie en bevolking uit de stad halen en verspreid op het platteland herhuisvesten in nieuw te bouwen zelfvoorzienende en autonome ‘tuinsteden’ van ongeveer 30.000 inwoners. (zie paragraaf 4.2) Ruimtelijke kenmerken van het utopische model van Howard waren onder meer de royale, groene opzet en grote kavels voor de arbeiderswoningen, zodat ze zelfvoorzienend waren in hun voedselproductie.

197 In de stedenbouw van deze periode verschoof het tuinstadmodel evenwel van een hoofdzakelijk sociaal model naar een vooral ruimtelijk model, met een ruime, groene setting en romantische, gevarieerde architectuur. De collectiviteit van Howard maakt hierin plaats voor individualiteit.

Het tuinstadplan van gemeentearchitect Nieuwenhuis kreeg met de beoogde 35.000 inwoners wel de schaal van het Howard-model en het ruime, groene karakter in een gezonde omgeving. De sociale doelstelling van arbeidershuisvesting, de ligging ver van de stad en de zelfvoorziening ontbraken evenwel geheel en al. Haren was juist bedoeld als een plaats waar aan renteniers en welgestelde forensen een aantrekkelijke woonomgeving kon worden geboden.

Figuur 156: Het uitbreidingsplan van Haren uit 1935 waarop te zien is hoe het dorp moest uitgroeien tot de Tuinstad van het Noorden.(Bron:Kingma 2009, p.85)

In de toelichting bij het Uitbreidingsplan der Gemeente Haren schrijft gemeentearchitect Nieuwenhuis dat Haren weliswaar niet voldoet aan het getalscriterium van 10.000 inwoners waarvoor de Woningwet voorschrijft dat een uitbreidingsplan verplicht is – Haren heeft op 1 januari 1935 niet meer dan 8.317 zielen -, maar door de sterke trek naar deze forensenplaats doet zich het gemis aan een gesanctioneerd plan sterk voelen.

Waarom is er eigenlijk een plan nodig? De gemeente heeft in de afgelopen decennia toch steeds goed de toestroom van nieuwe inwoners kunnen opvangen? De toelichting op het plan zegt hierover: ”Een stelselloze uitbreiding zal zich binnen afzienbare tijd wreken. Een plan is juist te meer nodig om het vol bouwen te voorkomen; er is behoefte aan grond, niet om vol te bouwen, maar om het vrij te laten. Het oude dorpskarakter van Haren zal plaats maken voor een meer gedefinieerd tuinstadkarakter, met winkels, belangrijke gebouwen en dergelijke op weloverwogen plaatsen en de verschillende groepen van de bevolking ook meer gescheiden dan in een dorp pleegt voor te komen.” Andere taal dan van de sociale utopist Howard.

En waarom dan een dergelijke langgerekte vorm gekozen? De toelichting vervolgt: “Het uitbreidingsplan vertoont deze langgerekte vorm omdat de Rijkstaatweg als kernlijn is genomen. Deze kernlijn is essentieel voor het plan omdat hier de

198 electrische tram rijdt die de forensen naar de stad kan brengen. Deze ligging over de hoge delen van de Hondsrug heeft bovendien het voordeel dat de afwatering goed is en heien op de zandige ondergrond achterwege kan blijven. Ook is de zandgrond voor kopers een belangrijk argument uit gezondheidsoogpunt en is deze ondergrond uitstekend geschikt voor de aanleg van parkachtige tuinen.”236

In het algemeen zijn er rustige woonwegen gepland, voorzien van plantsoen en ruime beplanting, om het plan een parkachtig aanzien te geven. In het dwarsprofiel van de woonstraten vindt men het typische ‘Harense wegprofiel’ terug, met een rijweg van 8 meter en een gevel-op-gevel afstand van 40-50 meter.

Figuur 157 en 158: Het ‘Harense profiel’ Voorbeelden van dwarsprofielen van lanen in het uitbreidingsplan van Haren uit 1935. (Bron: Uitbreidingsplan Haren 1935 besproken in Kingma 2009, p.87)

236 Citaat uit de toelichting op het Uitbreidingsplan Haren 1935. Kingma 2009, p.86.

199 De verkaveling is ruim opgezet, met een zodanige onderverdeling van de wegen dat de eigenaren van gronden een ongeveer even groot voordeel bij mogelijke aanleg zullen genieten en een zo rechthoekig mogelijke verkaveling kan worden verkregen. Meerdere wegen hebben de veel begeerde noord-zuid richting verkregen. Toch kan door de gerekte vorm van het plan tevens een vrij groot aantal oost-west wegen niet worden vermeden. Door gebogen vorm of de einden iets te knikken is het doorgaande karakter van deze wegen, waar ze niet met kopbebouwing zijn afgesloten, vermeden. Naast woon- en hoofdverkeerswegen zijn hier en daar rustieke wegen met dichte beplanting gedacht, óf voor bebouwing óf alleen als wandelweg.

“Om het tuinstadkarakter vorm te geven zijn een gesloten bebouwing en bouwblokken zoveel mogelijk vermeden. Uitzondering zijn de plaatsen waar pleinvorming gewenst is zoals bij winkels.”237 De nieuwe, open bebouwing is met het oog op de meer of mindere draagkracht van de toekomstige bewoners in vier klassen ingedeeld, op de plankaart in de kleuren groen, geel, oranje en rood aangegeven.

De totale oppervlakte in dit plan voor bebouwing, buiten de wegen en groen bedraagt 577 ha. Nieuwenhuis is uitgegaan van een woningbezetting van 4,4 personen en een woningdichtheid van slechts circa 14 woningen per ha. Dat komt neer op een plancapaciteit voor 35.000 inwoners. Bij een blijvende groei van 4-5% per jaar is dit plan goed voor de bevolkingsaanwas van circa 30 jaar, dus tot omstreeks 1975!

Bij de bespreking in de raadsvergadering geeft inspecteur Volkshuisvesting ir. F. Bakker Schut een toelichting op de achtergronden van het uitbreidingsplan en de bouwverordening. Zijn betoog betreft vooral de mogelijkheid die een uitbreidingsplan biedt om zogenaamde lintbebouwing tegen te gaan. De verfoeilijke lintbebouwing was ook de aanleiding om in de Woningwet van 1901 de mogelijkheid van een uitbreidingsplan op te nemen. Bakker Schut: ”Stedenbouw is een kwestie van ordening. Al in 1901 heeft deze ordening onder het liberale ministerie Pierson haar intrede gedaan in de Nederlandse volkshuisvesting. In de Woningwet kwamen namelijk enige artikelen over het vaststellen van een uitbreidingsplan, welke beogen een ordening van stad en land. Het resultaat hiervan ligt hedenavond voor u in den vorm van het ontwerp uitbreidingsplan. Een mooi resultaat.”238 Als voordelen van een geconcentreerde bebouwing boven lintbebouwing somt hij de economische aspecten op zoals kosten van vervoer, straatverlichting, politie en brandweer, de concentratie van winkels en andere voorzieningen. Verder noemt hij de grotere gezelligheid, veiligheid en beschutting, de bescherming van het landschap en de verkeersveiligheid.

Levendig straatbeeld Bakker Schut: ”Voor het verkeer betekent het bouwen van woningen langs de weg het scheppen van een doorlopende bron van verkeersbelemmeringen. Op hun gemak de weg kruisende voetgangers, spelende kinderen, parkerende wagens, bakkerskarren en handwagens, plotseling tussen de huizen uitschietende fietsers, opgebroken weggedeelten ten behoeve van het leggen en repareren van leidingen, straatversperringen ten behoeve van optochten, begravingen en brandblussingen, dat alles zijn factoren waarmede de automobilist in stad en dorp nu eenmaal rekening heeft te houden; hij heeft zijn tempo bij die aanwezigheid van zo vele gevaarsbronnen aan te passen. Maar op de buitenweg mag hij verwachten, dat zich die

237 Idem, Kingma 2009, p.88 238 Idem, Kingma 2009, p.89

200 talrijke verkeershindernissen en gevaarsbronnen niet voordoen, dat hij zich kan voortbewegen met de nu eenmaal aan een auto eigen snelheid.”239 Na ruim 25 jaar heeft Haren dan toch eindelijk, na vele mislukte pogingen, haar al lang gewenste tuinstadplan.

De tegelijk met het uitbreidingsplan vastgestelde bouwverordening streefde naar rust en eenheid in de nieuwe bebouwing. Hiervoor was toezicht op de bouwaanvragen en overleg over noodzakelijke aanpassingen om aan het gewenste kwaliteitsbeeld te voldoen ook essentieel. Gemeentearchitect Nieuwenhuis heeft hier ongetwijfeld persoonlijk een belangrijke rol in gespeeld. Ook werd veel aandacht geschonken aan het groene karakter van de uitbreidingen. De bouwverordening vereiste minimaal 20 meter tussen de gebouwen en de voorgevellijn moest tenminste 20 meter van de weg zijn verwijderd. Hierdoor werd er ruim plaats geboden aan opgaand groen. Ook schreef de verordening voor dat er geen schuttingen op de erfscheiding mochten worden gebouwd, wel hagen. Deze hagen vinden we nog steeds als een kenmerkend onderdeel van de groene structuur terug in de gemeente. Ook de dwarsprofielen van de wegen laten in een brede groenstrook veel ruimte voor grote bomen. Door het gebruik van een ruim assortiment bomen is een heel levendige afwisseling in het straatbeeld ontstaan.

“Waarom wachten met buiten wonen tot gij binnen zijt?” Na het plotselinge overlijden van Boerema op 1 februari 1935, nota bene aan de vooravond van de vaststelling van zijn zo krachtig nagestreefde tuinstadplan, treedt er een nieuwe burgervader aan. Deze mr. H.J.H. Nauta ontwikkelt zich al snel tot een waardige opvolger van Boerema en een vurige pleitbezorger van de groei van Haren onder het wervende motto: “Waarom zoudt gij wachten met buiten wonen, tot gij binnen zijt?”240

Nauta schrok niet terug voor onvervalste PR. In het dagblad De Nederlander schrijft hij in 1937: ”Haren is gezond gelegen op de hooge gronden van den Hondsrug en van alle gemakken voorzien. Waarom zoudt ge U er dan als verstandig mensch niet vestigen? Praat er daarom niet verder over, maar doe het!”241 En velen deden het inderdaad. Woonden er aan het begin van de jaren ‘20 nog geen 5.000 mensen in de gemeente Haren, tegen het einde van de jaren ’30 was dat aantal verdubbeld. In diezelfde periode verdriedubbelde het aantal woningen. Als gevolg van de economische crisis van de jaren ‘30 begon het aantal bouwaanvragen in de tweede helft van dit decennium sterk terug te lopen. De Tweede Wereldoorlog, de wederopbouwperiode en vervolgens de opkomst van de auto wierpen nog meer roet in het eten. De prestigieuze ‘Tuinstad van het Noorden’ met zijn beoogde tienduizenden inwoners is er, op enige aanzetten na, nooit gekomen. Haren telt anno 2006 ongeveer 20.000 inwoners.

Een parallel met Wassenaar De krachtige, maar soms ook lastige rol die burgemeester Boerema en zijn opvolger Nauta hadden in de ontwikkeling van het tuinstadplan voor Haren, is een goede illustratie van de gestaag groeiende invloed van het lokale bestuur van plattelandsgemeenten op de ruimtelijke ontwikkeling in het Interbellum. De situatie in Haren heeft op een aantal punten een opmerkelijke parallel met de ontwikkeling van het villadorp Wassenaar in dezelfde periode.

239 Idem, Kingma 2009, p.90 240 Idem, Kingma 2009, p.94 241 Idem, Kingma 2009, p.93

201 In een uitvoerig essay in het Jaarboek Monumentenzorg 1998 heeft Carla Scheffer de stedenbouwkundige ontwikkeling van Wassenaar na 1900 van een buitenplaatsenlandschap naar een bosrijk villadorp beschreven.242 De ruimtelijke setting is vergelijkbaar met die in Groningen en Haren. We zien het snel groeiende Den Haag dat in eerste instantie de trek naar buiten van de eigen welvarende bevolking probeert op te vangen in particulier ontwikkelde villaparken aan de stadsrand. Een uitbreidingsdrift die deels ten koste gaat van het grondgebied van aanpalende gemeenten zoals Wassenaar, dat in 1897 en 1907 gebied moet afstaan aan Den Haag. Een omnibusdienst over de Rijksstraatweg vanaf 1910 en de aanleg in 1923 van een elektrische tramweg (de ‘gele’ tram) tussen Den Haag en Leiden bieden de infrastructuur waarmee het dorp wordt opengelegd voor de groeiende groep forensen uit Den Haag. Met de aanleg in 1908 van de Hofpleinspoorlijn tussen Rotterdam en Scheveningen, met haltes aan de zuidzijde van Wassenaar, wordt het dorp ook comfortabel bereikbaar voor woonforensen uit de havenstad. Het uitbreidingsplan dat Berlage in 1911 voor Den Haag ontwerpt, betekent het einde van de bloeitijd voor de speculatieve exploitatiemaatschappijen die de Haagse bouwhausse tot dat moment hadden vormgegeven.

Wassenaar kort na de eeuwwisseling Kort na de eeuwwisseling wordt de dan ongeveer 3.600 zielen tellende gemeente bestuurd door burgemeester mr. R. baron van Zuylen van Nijevelt (1859-1911). De toenemende bouwbeperkingen in Den Haag en het feit dat er in Wassenaar een aantal buitenplaatsen te koop komt maken er lucratieve grondspeculatie mogelijk. Bovendien heeft Wassenaar nog geen uitbreidingsplan, wat de exploitatiemaatschappijen nieuwe mogelijkheden biedt. Daarenboven heeft het gemeentebestuur van Wassenaar geen ervaring met dergelijke grootschalige projecten en evenals in Den Haag bemoeit het zich aanvankelijk zo min mogelijk met dit particuliere initiatief. Ook hier wordt het gezien als een positieve ontwikkeling die zorgt voor extra inkomsten. In tegenstelling tot Den Haag laat de gemeente Wassenaar de maatschappijen bovendien zelf zorgdragen voor voorzieningen zoals wegen, riolering en elektriciteit. Door de oplopende kosten zien steeds meer eigenaren van buitenplaatsen in Wassenaar zich genoodzaakt om hun gronden aan te bieden voor woningbouw in villaparken. Een belangrijke rol in de ontwikkeling van deze buitenplaatsen krijgt de Haagse architect/ontwikkelaar J.Th. Wouters, die zich vanaf 1908 heeft toegelegd op de exploitatie van villaparken, eerst in Den Haag en daarna in Wassenaar. Wouters treedt bij het merendeel van de voor Wassenaarse grondexploitatie opgerichte maatschappijen op als directeur of directielid. Bovendien is hij van 1913 tot 1931, maar liefst 18 jaar lang, gemeenteraadslid in Wassenaar. Een nuttige combinatie. Bij zijn installatie zegt hij wel toe als raadslid “het algemeen belang van Wassenaar voor alles te bevorderen”. Maar gelukkig voor hem lopen belangen wel eens parallel waar het gaat om de bevordering van de aanleg van villaparken. Zo dient hij als directeur van de exploitatiemaatschappij Groot Haesebroek een aanvraag in voor een tramlijn. Als raadslid toont hij zich, niet geheel gespeend van eigen belang, eveneens een vurig pleitbezorger van de tramlijn.

Met de villabouwactiviteiten wordt vanaf 1907 begonnen in het gebied tussen Kasteel Oud Wassenaar en Groot Haesebroek. Aangezien er geen uitbreidingsplan is, zijn de exploitatiemaatschappijen tamelijk vrij in het bepalen van de voorschriften. Na het aantreden van jhr. B.Ph.S.A. Storm ’s-Gravesande als burgemeester in 1911, komt de bouwexplosie pas goed op gang. In dat jaar wordt het eerste duidelijk omlijnde plan ingediend

242 Scheffer 1998

202 voor villapark De Kieviet. In 1912 dient Wouters een stratenplan in voor de rest van Groot Haesebroek en voor Oud Wassenaar, Backershagen en De Paauw.

Door het ontbreken van een uitbreidingsplan en de ogenschijnlijk willekeurige afbrokkeling van de buitenplaatsen, ontstaan verspreid over de hele gemeente verschillende soorten stratenpatronen van villaparken, die niet duidelijk op elkaar of op het wegennet aansluiten. Vanwege het sterk toenemende aantal inwoners wijst de commissie van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid op de noodzaak van een totaalplan. In 1915 wordt opdracht verleend aan de Haagse architect J.J. Brandes, die een uitbreidingsplan opstelt. Het plan waarmee hij komt kan echter geen goedkeuring wegdragen en in 1921 gaat het gemeentebestuur in zee met de Haagse architect en projectontwikkelaar Johannes Mutters jr., die zeer actief is in de Hofstad en omgeving.

Het tuinstadplan Mutters Als Mutters in 1923 zijn plan indient, komt er een bezwaarschrift binnen tegen de keuze van zijn persoon. Hij zou als directeur van een exploitatiemaatschappij geen onafhankelijke visie op het geheel hebben. In de toelichting op zijn plan geeft Mutters namelijk als één van zijn uitgangspunten, dat ingespeeld dient te worden op de vraag naar villaparken. Dit wekt niet geheel ten onrechte de indruk dat hij door het creëren van zoveel mogelijk bouwmogelijkheden de exploitatiemaatschappijen in de kaart speelt. Het planontwerp bouwt in hoofdlijnen voort op het concept dat Mutters voor de Kieviet heeft ontwikkeld en dat geïnspireerd is op de populaire tuinstadgedachte. Er is een zeer uitgebreid wegennet geprojecteerd over de gehele gemeente, waarbij voor de groenstroken gebruik wordt gemaakt van de bestaande buitenplaatsen. Het plan van Mutters is tamelijk utopisch. Immers, wanneer het geheel zou zijn uitgevoerd en alle gronden zouden zijn verkaveld, ook die van het landgoed De Horsten ten zuiden van de Rijksstraatweg zoals het plan voorzag, dan zou Wassenaar zijn uitgegroeid tot een plaats met maar liefst een half miljoen inwoners.

Afbeelding 159: Tuinstadplan Mutters (bron: Gemeente Wassenaar)

203 In 1926 wordt het plan van Mutters definitief vastgesteld. Sindsdien krijgt de gemeente enigszins grip op de stedenbouwkundige ontwikkelingen en komt er geleidelijk een min of meer geordend ruimtelijk beleid, waarbij de stratenplannen worden getoetst aan het uitbreidingsplan en aan de nieuw opgestelde bouwverordening. Vanaf begin jaren ’20 is er door de aantrekkende economie en de komst van de tramlijn een sterke groei van woningbouwprojecten. Door de toegenomen vervoersmogelijkheden is Wassenaar immers gemakkelijk bereikbaar geworden voor een bredere groep burgers en neemt het forensisme toe. De woonwijken uit de jaren ’20 concentreren zich langs het tramtracé. Er ontstaat een nieuw type woonwijk met een hogere bebouwingsdichtheid en kleinere kavels. De crisis van de jaren ’30 brengt mee dat de vraag naar grote villa’s afneemt. De gemiddelde kavelomvang wordt verder teruggebracht en er worden steeds vaker geschakelde villa’s gebouwd. Bovendien loopt het aantal forensen enigszins terug, doordat in Den Haag ook weer royale tuinwijken worden gebouwd, zoals Marlot en Vogelwijk.

De omslag: het uitbreidingsplan van Dudok De herziening van het eerste uitbreidingsplan tijdens de ambtsperiode van burgemeester J.J.M. Wiegman (1929-1938) is evenwel doorslaggevend voor de teruggang van de villaontwikkeling op buitenplaatsen. Voor deze verplichte herziening wordt de architect W.M. Dudok aangetrokken, omdat hij in 1931 een uitbreidingsplan voor Den Haag heeft gemaakt. Men verwacht dat dat een goede aansluiting tussen de plannen van beide gemeenten eenvoudiger zal maken en dat daarmee de autonomie van Wassenaar gewaarborgd zal blijven. Een interessante parallel met de situatie in diezelfde tijd in Groningen en Haren. Hier werd immers hetzelfde argument gebruikt bij de keuze van Berlage in 1928 voor wat in de ogen van het Harense gemeentebestuur het gemeenschappelijke uitbreidingsplan met Groningen had moeten worden. Helaas voor Haren liep het daar anders. Wassenaar is met Dudok beter af, zij het dat hij ongezouten kritiek heeft op het megalomane plan van Mutters, omdat het hoegenaamd geen verband houdt met een manifeste behoefte aan woningbouw. Hij wijst op het aanwezige natuurschoon, waaraan Wassenaar zo rijk is, en de functie van dit buitenplaatsenlandschap voor Den Haag. Het plan Dudok is derhalve gericht op concentratie in plaats van verspreiding van bebouwing. De dorpskern mag worden uitgebreid en de villabouw dient zich zoveel mogelijk te beperken tot de bestaande tuinwijken. Dudok gaat uit van een aanzienlijk realistischer inwoneraantal van circa 20 à 25.000, wat overeenkomt met de huidige omvang van Wassenaar. Dudok legt met dit conserverende plan de basis voor het huidige beeld van Wassenaar als ‘groene oase’ van dit deel van de Randstad. En hij beslecht daarmee voor lange tijd de machtsstrijd om het primaat in de stedenbouw tussen private bouwsector en lokale overheid in het voordeel van de laatste.

204

Afbeeldingen 160-162: Wassenaar als ‘groene oase’ van dit deel van de Randstad (Bron: coll. auteur)

De ondernemende en wervende overheid Ook in Baarn speelde het gemeentebestuur vanaf eind jaren ‘20 een belangrijke rol bij het aantrekken van de ‘gegoede middenklasse’, de groep met een inkomen van rond de vijf tot zes duizend gulden per jaar, zo blijkt uit een studie van Hoekveld (1964). Zij betrokken ruime, als ‘modern’ gepercipieerde woningen, vrijstaand of dubbel, met behoorlijke tuinen en meestal met een garage, aan brede lanen met aan weerszijden laanbomen en grasbermen, waar nodig aangevuld met behoorlijke trottoirs. Een type woning dat hen bij aankoop ca. één jaarsalaris kostte of bij huur meer dan ƒ 1.000 per jaar.

205 Een belangrijk wapen in de strijd was de mogelijkheid om bepaalde terreinen via het Woningwet-instrument van het Uitbreidingsplan aan te wijzen als locatie voor middenstandswoningen. Het Pekingbos in het hart van Baarn is ’een voorbeeld van zo’n situatie, waarbij de overheid voorbijging aan de protesten van omringende villabewoners tegen het rooien van de bomen om de aanleg van het woongebied mogelijk te maken. Een tweede wapen dat het gemeentebestuur kon inzetten in de strijd om de gunst van de middenklasse was een gunstig belastingtarief. Een derde wapen zag het bestuur in het bieden van goed onderwijs. Want dat werd in de gegoede kringen als een absolute must gezien.243

De huizen in het Baarnse Pekingpark werden vanaf 1928 gebouwd, maar het zat de eerste jaren door de opkomende economische crisis niet mee. Het gras begon de straten al te overwoekeren toen ineens, na 1933, de belangstelling sterk steeg. Doordat de huizen niet door één aannemer, maar door meerdere opdrachtgevers of eigenbouwers werden gerealiseerd, was er geen sprake van de eentonigheid en uniformiteit, die sommige andere middenstandswijken uit deze tijd kenmerkten. Zo ontstond er een bijzonder aantrekkelijke buurt. Om de verkoop van deze huizen te bewerkstelligen had het gemeentebestuur echter alles uit de kast moeten trekken. Men nam een omvangrijke en gevarieerde serie initiatieven om de mensen naar Baarn te lokken: city marketing avant-la-lettre. Men maakte reclame op de stations in Amsterdam en andere grote steden, gaf gidsen uit, organiseerde prijsvragen en tentoonstellingen. Er gingen zelfs stemmen op om een festival te houden, teneinde de plaats grotere bekendheid te geven. De VVV werd nu, in een tijd van bezuinigingen, ruim gesubsidieerd. De politiek van B&W had op den lange duur succes: toen de eerste bewoners de moed hadden opgebracht een huis in het lege park te betrekken, volgden er snel meer. Het aanvankelijke uitblijven van kopers en huurders had de prijzen en huurwaarden overigens sterk gedrukt, maar pensions werden er niet gevestigd. Sociaal bleef deze wijk meer een eenheid dan de andere buurten in Baarn. Het merendeel van de bewoners waren nieuwkomers, waarvan veertig procent uit Amsterdam. Maar ook verhuizers uit het dorp vestigden zich er, mensen uit andere villadorpen en repatrianten uit Indië. Het geheel vormde een tamelijk metropolitane groep. Wat betreft beroep waren het schoolhoofden en leraren aan het Baarns Lyceum, ambtenaren en een enkele employé, inspecteurs van verzekeringsmaatschappijen. De in de geldhandel werkzame personen waren geen grote commissionairs, maar firmanten in kleinere ondernemingen. Een soortgelijk ‘gewicht’ betreft de groep van directeuren, fabrikanten en beoefenaars van het vrije beroep. Onder de renteniers zaten veel vertegenwoordigers uit de kleine middenstand die zich hadden opgewerkt. De afstand naar Amsterdam was voor deze groep bezwaarlijk, er waren weinig forensen onder hen, in tegenstelling tot de bewoners van de oude, elitaire villaparken. Er tekent zich in de periode tussen de wereldoorlogen rondom Amsterdam een gebied af met uitstroom naar buiten in twee woongordels: de eerste gordel met de woonforens die elke dag naar de hoofdstad reist voor zijn werk, en een tweede, wat verder weg gelegen gordel waar de renteniers zich vestigen. Baarn behoorde tot de laatste zone.244

Bij de ontwikkeling van het woonwijkje Julianapark in de jaren ‘20 ging de gemeente Haren nog een stap verder. Zij nam zelf het risico van de ontwikkeling door grond te verwerven en deze uit te geven aan de beoogde doelgroep, de gegoede middenstand. Het idee van een actieve grondpolitiek kwam uit de hoek van de sociaaldemocraten die zo greep wensten te houden op de ontwikkeling.245 Dit kleine villapark was de eerste stap op het glibberige pad van de realisatie van de grootse plannen die de ambitieuze burgemeester Boerema met de gemeente

243 Hoekveld 1964, pp.156-158 244 Hoekveld 1964, pp. 168-169 245 Van Koldam 2010

206 Haren voor had. Met het Julianapark kreeg Boerema van de gemeenteraad de kans in handen gelegd om daadwerkelijk met de uitvoering van zijn plan voor een grote Tuinstad te beginnen. Het park is tot stand gekomen in de periode 1919-1931. Boerema mikte voor de uitbreiding van zijn dorp op de gebruikelijke mix van Groningse forenzen, renteniers, rustende landbouwers (herenboeren) en repatrianten uit de koloniën, vooral Indië. De eigenaar van de grond ter plaatse van het villapark wilde zijn perceel verkavelen en verkopen aan deze welvarende doelgroep. De gemeenteraad besliste echter dat het uit financieel oogpunt beter was om de grond zelf te kopen, de infrastructuur aan te leggen en de kavels uit te geven. Vooral de sociaaldemocraten wilden een actieve grondpolitiek voeren om greep te houden op de ontwikkeling. Er moesten kapitaalkrachtige lieden worden aangetrokken. In maart 1917 werd tot de aankoop besloten, waarna tuinarchitect Jan Vroom jr. de opdracht kreeg om een plan te maken. Eind 1919 komt de verkoop van bouwkavels op gang. Met deze verkopen is een groot deel van de aanloopkosten voor de grondverwerving en de aanleg van infrastructuur terugverdiend. De gemeente besluit enthousiast tot de aankoop van een aangrenzend stuk grond.246 Op de kavels worden huizen gebouwd voor een arts, een houthandelaar, een koopman, een voormalige landbouwer en een kolenhandelaar. De huizen zijn in 1920 gereed. Dan wil burgemeester Boerema, die inmiddels ook zelf een ambtswoning in het park heeft, midden in het gebied een drietal middenstandswoningen voor de verhuur laten bouwen, twee voor het middenkader van een elektriciteitsmaatschappij en één voor een schoolhoofd. Dan vertraagt het tempo van de grondverkopen. Veel particulieren elders in het dorp zien brood in de lucratieve grond- en huizenhandel en bieden hun kavels tegen lagere prijzen aan. Dat kan omdat ze vaak aan bestaande wegen bouwen en dus geen kosten voor bouwrijp maken hebben. Hier stokt de gemeentelijke grondverkoop. Begin jaren ‘30 trekt de verkoop weer aan.247 De gemeente behaalde niet de beoogde winst op dit project. Ze speelde min of meer quitte, mede door het overvloedige aanbod van grond door particulieren.

Afbeelding 163-165: Het Julianapark in de jaren ’30, de ambtswoning van de burgemeester en het ontwerp voor het Villapark door Jan Vroom jr. uit 1917. (Bron: Koldam 2010)

246 Van Koldam 2011, p.10 247 idem, p.26-27

207 Regie op schoonheid De visuele schoonheid van particuliere tuinwijken draagt in belangrijke mate bij aan hun duurzame aantrekkelijkheid. Eigen identiteit van de woningarchitectuur gaat in deze wijken hand in hand met een harmonieus straatbeeld. En dat terwijl deze wijken door particulier initiatief werden ontwikkeld en gebouwd met de overheid op enige afstand. We zagen in het voorgaande dat de Woningwet van 1902 het vaststellen van Uitbreidingsplannen en bouwverordeningen aan gemeentebesturen oplegde. De bouwverordening stelde onder meer eisen aan situering (rooilijn) en bouwhoogte van woningen. Over welke regiemiddelen kon de overheid in die tijd nog meer beschikken? Een daarvan was het welstandstoezicht. Om zichtbaar te maken in welke mate welstandstoezicht van invloed is geweest op de stedenbouwkundige schoonheid van plannen die in het Interbellum tot uitvoering kwamen, geven we hier een uitgebreid overzicht van de instellingen die hierbij betrokken waren.

De historie van het welstandstoezicht Rond de wisseling van de 19e naar de 20e eeuw nopen sterke urbanisatie, asociale woonomstandigheden in de steden en de bouw van vele inferieure woningen, de zogenoemde speculatiebouw, tot overheidsingrijpen op het gebied van de volkshuisvesting. De Woningwet van 1901 verplichtte gemeenten om een bouwverordening en, bij grotere omvang of snelle bevolkingsgroei, een uitbreidingsplan vast te stellen. Zij kregen ook de bevoegdheid om verbeteringen aan woningen voor te schrijven en woningen onbewoonbaar te verklaren. In de bouwverordening werden voorschriften opgenomen over de plaatsing en hoogte van de gebouwen, de afmetingen van de woonvertrekken, over privaten, drinkwater, de toevoer van licht en lucht en de verwijdering van rook, water en vuil. Het verschijnsel van het balkon aan woningen, als uitloopmogelijkheid uit de woning, waar mens (en was) gelucht kon worden, stamt vermoedelijk uit deze tijd. Plaatselijke gezondheidscommissies adviseerden gemeentebesturen in deze zaken, bijgestaan door een inspecteur van de Volksgezondheid. Toen op 1 augustus 1902 de Woningwet in werking trad, werd daarmee het toezicht op de volkshuisvesting ondergebracht bij het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. De woningwet was namelijk in nauw verband met de Gezondheidswet tot stand gekomen. In deze tijd van slechte woonomstandigheden waren Volksgezondheid en Volkshuisvesting twee nauw verweven terreinen. Er werden 16 inspecteurs benoemd, waarvan de helft zich specifiek met volkshuisvesting ging bezig houden. Veel bepalingen in de Woningwet hadden tot doel de woningen een gezonder leefklimaat te geven. De inspecteurs konden desgevraagd advies geven aan provincies en gemeenten. Ook konden zij op eigen initiatief onderzoek verrichten als de omstandigheden in een gemeente daarom vroegen. Pas in september 1920 kreeg het staatstoezicht op de volkshuisvesting een eigen dienst door instelling van een hoofdinspecteur248. Deze gaf vanaf dat moment leiding aan de acht regionale inspecteurs van de Volkshuisvesting belast met het toezicht op de Woningwet in hun ambtsgebied. Naast voorlichting over en controle op de uitvoering van de bepalingen in de Woningwet voor gemeenten en woningbouwverenigingen, adviseerden de inspecteurs ook over gemeentelijke uitbreidingsplannen. Bovendien breidde de inspectie haar werkgebied uit naar de particuliere bouw. De inspecteurs gingen zich daarnaast bezighouden met toezicht op de uiterlijke verschijningsvorm van woningen. De rijkspremieregeling van 1920, die de bouwnijverheid beoogde te bevorderen, legde hiervoor de basis. Deze regeling kende namelijk de bepaling dat

248 Ministerie van Wederopbouw 1952, pp.29-31.

208 ter verkrijging van de premie “de gevels van de woningen aan redelijke eischen van welstand moeten voldoen”. De net aangetreden Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting, ir.H.A. van der Kaa, had geijverd voor het opnemen van deze bepaling in de premieregeling. In zijn vorige functie als directeur van de Amsterdamse dienst Bouw- en Woningtoezicht, had Van der Kaa zich al beijverd voor hypotheekverstrekking aan particuliere bouwers met een verbinding naar de controle door de schoonheidscommissie249.

Professionalisering van het architectenvak Het sociale ontwaken in Nederland aan het begin van de 20e eeuw ging vergezeld van een esthetisch reveil. Vooraanstaande architecten als Berlage en De Bazel ageerden tegen wat zij de verderfelijke 19e-eeuwse architectuur en stedenbouw noemden. Er was bij hen veel ongenoegen over de schamele kwaliteit van de woningbouw voor de gewone man in de voorgaande eeuw. Bouwspeculanten konden bijna ongebreideld hun gang gaan. Door slechte verkavelingen en matig begaafde ontwerpers van de woningen ontstonden naargeestige wijken. De betere ontwerpers wilden zich als koren van het kaf onderscheiden. Om dit te begrijpen, moeten we ons realiseren dat men vroeger met meer petten tegelijk werkte. Ontwerpers konden ook bouwondernemer zijn. Maar het omgekeerde kwam nog veel vaker voor. Bouwers maakten zelf goedkoop tekeningen. Het beroep van architect was nog onvoldoende beschermd. Zo ontstond de Bond van Nederlandse Architecten in 1908, met Berlage als belangrijke drijvende kracht. In hetzelfde jaar werd in Amsterdam de Academie van Bouwkunst opgericht. Drie jaar eerder was al aan de toenmalige Polytechnische School in Delft de studie Bouwkunde een afzonderlijke studierichting geworden.

Bond Heemschut Een andere speler op het veld van welstand was de in 1910 opgerichte Bond Heemschut. Deze vindt zijn oorsprong bij architect Weissman. Hij riep een aantal landelijk vooraanstaande architecten bij elkaar die belangstelling hadden om over de regulering van schoonheid te praten, onder andere: De Bazel, De Clerq, Hanrath, Van der Kloot Meyburg en Leliman. Men stelde zich ten doel om het peil van de architectuur, maar dan voor het al bestaande gebouwde erfgoed, te beschermen. De Bond stuurde een pasklare welstandsbepaling aan gemeentebesturen met het verzoek deze in de bouwverordening op te nemen. Tegelijk richtte de Bond een adviesbureau op van architecten die gemeenten kon helpen bij de beoordeling van het esthetische karakter van bouwontwerpen. Medio jaren ‘30 werd dit bureau opgeheven omdat veel gemeenten zelf een stedenbouwkundig adviesbureau in de arm namen en er bovendien bijna overal schoonheidscommissies waren ingesteld, die ook stedenbouwkundige adviezen aan de gemeentebesturen gaven.250

Gemeentelijke welstandsbepaling In de geschiedenis van het welstandstoezicht neemt de gemeente Laren een bijzondere plek in. Daar werd rond 1912 voor het eerst een bepaling over het aanzien van bouwwerken in de bouwverordening opgenomen, de zogenoemde welstandsbepaling. “Het uiterlijk der gebouwen, al of niet met terreinafscheidingen door muren, hekken of dergelijken, moet zodanig zijn, dat zij noch op zich zelf, noch in verband met de omgeving uit een oogpunt van welstand aanstoot geven of kunnen geven.” Hiermee was het gemeentelijke welstandstoezicht geboren.

Wat was hieraan in Laren voorafgegaan?

249 Beek 1985 250 Hoogenberk 1980, pp.39-40

209 Rond 1900 was het landelijke dorp Laren bij Amsterdamse kunstenaars in trek gekomen, bij een visueel ingestelde culturele elite . Er werd steeds meer nieuw gebouwd, ook in het eigenlijke dorpscentrum, de Brink. Tot afschuw van oude en nieuwe bewoners van het dorp verschenen er tussen de boerderijen villa’s in historische stijl, slechte imitaties van Franse en Italiaanse landhuizen en – nog abjecter - winkelhuizen met bovenwoningen zoals in de Amsterdamse Pijp. Laren leek gedoemd om zijn landelijke en arcadische karakter te verliezen en overgeleverd te worden aan ‘grondspeculanten, eigenbouwers en prularchitecten’. Dat was de mening van Henri Polak, voorman van de diamantbewerkersbond en het eerste socialistische gemeenteraadslid van Amsterdam. Hij verhuisde naar Laren, waar hij ook in de gemeenteraad zitting kreeg. Hier ging hij op de bres staan voor het behoud van het landelijke karakter van het dorp en kreeg hierbij in 1909 een bondgenoot in de persoon van de nieuwe burgemeester, Van Nispen tot Sevenaer. Toen in dat jaar de laatste ongeschonden boerderij aan de brink was afgebrand overlegde hij succesvol met de eigenaar over vervangende nieuwbouw die het aanzien van de Brink zou behouden. Hierdoor gemotiveerd zorgde hij ervoor, met steun van de commissaris der Koningin Van Tienhoven, dat Laren de eerste gemeente met een welstandsbepaling in de bouwverordening werd en hiermee de ‘speculanten’ de pas werd afgesneden. Tevens werd een schoonheidscommissie ingesteld. 251 Dit voorbeeld zou geleidelijk door andere gemeenten worden gevolgd. In 1934 kon het Geldersch Genootschap trots melden dat de welstandsbepaling nu in alle Gelderse gemeentelijke bouwbepalingen voorkwam. Dat was bij de meeste gemeenten in Nederland in de jaren ‘30 het geval, al was er sprake van een jungle van afwijkende bepalingen en handelswijzen. Pas dertig jaar later, in de gewijzigde Woningwet van 1962, kreeg het welstandstoezicht een wettelijke basis.252

Provinciale schoonheidcommissies Ook de provincie Noord-Holland verdient een ereplaats in de eerste gelederen als het om welstandstoezicht gaat. In 1916 waren vele Zuiderzeesteden in de provincie door een watersnood geteisterd. Om de plaatsen bij de wederopbouw te adviseren, werd in 1917 de Vereeniging Adviescommissie voor Bouwontwerpen en Uitbreidingsplannen in Noord-Holland opgericht. Zij moedigde gemeentebesturen aan om voor hun bouwplannen gebruik te maken van de diensten van deze commissie. Een flink deel van de Noord-Hollandse gemeenten zou zich hierbij aansluiten. De adviescommissie bestond uit twaalf leden; acht architecten en ingenieurs, verder Rijksinspecteurs, leden van een gemeentebestuur en anderen die een deskundig advies konden geven. In 1926 hadden o.a. W.M. Dudok en J. Faber (gemeentearchitecten van respectievelijk Hilversum en Hoorn) en G. de Graeff en E. Wentink (inspecteurs Volkshuisvesting) zitting in de commissie. B.T. Boeijinga was van 1921 tot 1926 architect-leider van het Bureau van de Commissie; van 1926 tot eind jaren ‘30 bekleedde Wieger Bruin deze functie. Het aantal bouwplannen dat door de commissie werd beoordeeld zag vanaf de oprichting tot eind jaren ‘20 een gestage groei. De beurskrach van 1929 en de daarop volgende economische recessie doorbraken die groei en zetten een lange, geleidelijke daling in tot aan het eind van de jaren ‘40 toen de wederopbouw na de oorlog van de grond kwam.253 Het verloop van het aantal bouwaanvragen in Noord-Holland vertoont een grote gelijkenis met het landelijke beeld van de bouwproductie in het Interbellum, zij het dat vanzelfsprekend de bouwaanvragen een jaar voorlopen.

251 Beek 1985 252 Segers 1994 253 Bron: NAi. Archief van de in 1917 opgerichte Vereeniging Adviescommissie voor Bouwontwerpen en Uitbreidingsplannen in Noord-Holland

210

Afbeelding 166: Aantallen bouwontwerpen in Noord-Holland 1921-1948 (Bron: NAi)

In 1919 wordt de vereniging het Geldersch Genootschap tot Bevordering en Instandhouding van de Schoonheid van Stad en Land opgericht, die een eigen schoonheidscommissie in het leven roept, gericht op de nieuwbouw254. Deze commissie krijgt in 1924 een bijzondere bevoegdheid, namelijk om ‘Bauberatung’ toe te passen. Dat wil zeggen dat de commissie niet alleen een bouwplan van commentaar mag voorzien, maar daarnaast ook een schets mag maken als correctie op het ingediende plan. Deze werkwijze was uit Duitsland met zijn veel strakkere regelgeving afkomstig, maar in Nederland discutabel. Sommige architecten zagen het als een inbreuk op hun professionele territorium. Het Geldersch Genootschap is in de jaren ‘20 en ‘30 bevlogen van hoogstaande architectonische en stedenbouwkundige idealen, geënt op de Delftse School. Met onverdroten ijver propageerde de vereniging de stijl van de Delftse hoogleraar M. J. Granpré Molière. Het Genootschap onderhield in de jaren ‘20 en ’30 nauwe banden met het Nederlandsche Instituut voor Volkshuisvesting en Stedenbouw, met de Stedenbouwkundige Raad, de Bond van Nederlandsche Architecten, de Nationale Woningraad, de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, de Bond van Nederlandsche Tuinarchitecten, de ANWB, de Bond Heemschut en nog vele andere landelijke organisaties die zich bezig hielden met de schoonheid van de gebouwde omgeving.

In Zuid-Holland werd in 1928 het Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland opgericht.255 Dit instituut stelde zich ten doel om “het aesthetisch, archeologisch en historisch waardevolle der Zuid-Hollandse gemeenten” in stand te houden en te bevorderen. In het eerste jaar kwamen er al 166 adviesaanvragen binnen van 16 gemeenten. Van drie gemeenten werden uitbreidingsplannen ter beoordeling ontvangen. De schoonheidscommissie had naast een controlerende, vooral ook een opvoedende taak, daar was men het over eens. Het ging de commissie om “juiste toepassing van zuivere begrippen in de bouwkunst”. Daarbij werd in de eerste plaats gelet op de hoofdvorm van het gebouw en de wijze waarop het zich in de omgeving voegt. De dakvorm was daarbij van overwegend belang.

In 1949 vatte ir. S.J. van Embden, werkzaam bij Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland zijn ervaringen samen in een handzaam boekje met praktische aanwijzingen voor architecten over de vormgeving van woningen en winkels.256 Het boekje is geïllustreerd met kleine

254 Segers 1994 255 Ouwehand 1981 256 Van Embden 1949

211 tekeningen die de aanwijzingen zeer helder uitbeelden. Hij behandelde vrijwel alle aspecten die de uiterlijke verschijningsvorm van deze gebouwen bepaalt. Uit zijn introductie van het archetype van de architect in het boek kan worden opgemaakt dat hij kennelijk niet alleen vrienden heeft gemaakt in deze vakgroep. Door de jaren heen was hij vertrouwd geraakt met onwillige vormgevers wier werk hij moest beoordelen en corrigeren en hij verwachtte dan ook niet uitsluitend gejuich vanuit deze vakgroep voor wat hij zelf geen ‘handleiding’ wil noemen. Voor Van Embden is het bouwen van eenvoudige woningen geen vrije, maar daarentegen een uiterst gebonden kunst en daarom ongeschikt voor de vertolking van individuele, artistieke emoties. De lijst van door hem behandelde bouwkundige onderwerpen is een aardige illustratie van de rijkdom aan detaillering die aan een woning kan worden vormgegeven.

Besproken aspecten zijn: 1. Bouwmassa: plattegrond, bouwhoogte, oriëntatie of hoofdrichting, dakvorm, uitbouwen zoals erkers, keukens, aanbouwen. 2. Onderdelen: goten, overstekken, ramen, deuren, luifels, dakkapellen, balkons, terrassen, schoorstenen. 3. Materiaalgebruik: baksteen, metselwerk, hout 4. Kleurgebruik Bij elk van deze aspecten gaat hij diep in op de wijze waarop een en ander kan worden uitgewerkt. Bijzondere aandacht heeft hij voor de dakvorm.

Afbeelding 167-169: Illustraties die de opvattingen van Van Embden over bouwvormen illustreren: ‘zo niet’ (Bron: Van Embden 1949)

212 Gemeentelijk welstandstoezicht Naast de provinciale schoonheidscommissies, die vooral kleinere plaatsen en plattelandsgemeenten van advies dienden, kregen steeds meer grote steden hun eigen welstandstoezicht. In 1898 werd in Amsterdam een ‘Commissie betreffende de schoonheid van de stad’ ingesteld die op verzoek van de gemeente bouwplannen op de ‘Museumterreinen’ in esthetisch opzicht beoordeelde en sanctioneerde. In 1918 werd de bevoegdheid van deze commissie sterk verruimd en ging deze strekken voor alle nieuwe bouwwerken. Deze formule werd regel toen in 1922 de ‘welstandsbepaling’in de bouwverordening werd opgenomen. In 1910 kreeg Den Haag zijn schoonheidscommissie. In Haarlem werd, na jarenlange discussies, op 28 maart 1928 in de gemeenteraad het besluit genomen tot instelling van een schoonheidscommissie. Bekende architecten als C.S. Blaauw, prof. H.T. Zwiers, A.A. Kok en G. Friedhoff waren hier lid van, evenals de landschapsarchitect L.A. Springer. Er waren twee commissies, te weten de ‘grote’ Schoonheidscommissie en de ‘kleine’ Gevelcommissie. De eerste vergaderde naar behoefte en moest het college van B&W van stedenbouwkundig advies dienen. De Gevelcommissie moest advies uitbrengen over ontwerpen van te stichten gebouwen of verbouwingen, voorzover zichtbaar vanaf de openbare weg. Later zouden ook de gevels die niet vanaf de weg zichtbaar waren in de advisering worden betrokken.

Invloed via grondbezit Hoogenberk stelt dat soms door commissies bekende architecten werden aanbevolen of aangetrokken om de gevels te tekenen voor de bebouwing van verschillende ondernemers, zoals bijvoorbeeld architect De Klerk de gevels langs de Churchilllaan in Amsterdam-Zuid ontwierp. Volgens Hoogenberk waren de besturen in grotere gemeenten in staat om via de commissies grote invloed uit te oefenen dankzij hun eigendom van de grond waar de uitbreiding plaats vond. Deze hadden zij verworven via onteigeningen die mogelijk waren dankzij de Woningwet. Als grondeigenaar konden de gemeenten bij de verkoop of uitgifte in erfpacht van de grond (privaatrechtelijk) zekere condities stellen. Gewoonlijk konden de optanten – particuliere ondernemers of woningbouwverenigingen – de percelen alleen verkrijgen nadat hun bouwplannen voor het betreffende stuk waren goedgekeurd door de schoonheidscommissie. Indien optanten tot tweemaal toe faalden om acceptabele plannen te produceren, nog steeds vóór de onderhandelingen dus, werden de onderhandelingen automatisch afgebroken. Om hun gezicht niet te verliezen huurden de ondernemers dus bekwame architecten in. In het algemeen gold: “Het is eenvoudigweg niet toegestaan te bouwen, indien naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders de schoonheid van de stad schade zou worden toegebracht.” 257

Omdat de grond bij de aanleg van particuliere tuinwijken veelal niet in gemeentelijke handen was, kon het machtsmiddel van het grondbezit en gronduitgifte dan niet worden ingezet om welstandseisen op te leggen of eigen architecten in te schakelen. Bij de helft van de onderzochte wijken in deze studie was de grondeigendom in handen van particuliere ondernemingen. Bij twee wijken was de grond in handen van de gemeente en in twee wijken kwam zowel gemeentelijk als particulier eigendom voor.

257 Hoogenberk 1980, p.116

213 De verdeling is als volgt:

Zeist Lyceumkwartier: particulier Driebergen Sterrebosch: particulier Arnhem Angerenstein: particulier Utrecht Tuindorp: particulier Bussum Brediuskwartier: particulier/gemeente Haren: particulier/gemeente Baarn Pekingpark: gemeente Hilversum Schilderskwartier: gemeente

Dankbaar was de taak van de Commissie niet altijd, schrijven Roos, Van Galen-Van der Putte & Jongens over Haarlem in de periode 1929-1989.258 Grondtransacties waren vaak aanleiding voor een ongewenste ontwikkeling in uitbreidingsplannen. De gemeente Haarlem verkocht de bouwgrond in het uitbreidingsplan zonder zich te bekommeren over een goede verkaveling. Bouwers moesten wel schetsen voorleggen aan de commissie voordat tot verkoop van kavels werd besloten. Maar dat betekende lang niet altijd dat het advies over het bouwplan ook werd opgevolgd bij de beslissing of grond wel of niet werd verkocht. Er was dus in de ogen van de commissie geen enkele garantie voor een goed bebouwingsbeeld. In het bijzonder bij hoekbebouwingen ging het nogal eens mis. Om hieraan tegemoet te komen, wilde de schoonheidcommissie al in de fase van het opstellen van het stedenbouwkundig plan invloed hebben op de regels voor het bouwen. Dat zou evenwel pas aan het eind van de 20e eeuw zijn beslag krijgen in gemeentelijke welstandsnota’s en beeldkwaliteitsplannen.

Stadsbouwmeester Vanaf de jaren ‘20 komt er nog een andere speler op het veld van de stedelijke schoonheid: de stads- of gemeentearchitect. Zelfs middelgrote, maar wel snel groeiende forensengemeenten kregen, naast de directeur Openbare Werken, een gemeentearchitect die het stedenbouwkundige werk deed. Een spraakmakend voorbeeld hiervan is stadsbouwmeester Willem Dudok in Hilversum. Dudok was in die hoedanigheid ook actief betrokken bij de oprichting en taakuitoefening van schoonheidscommissies in het Gooi en Noord-Holland. De gemeentearchitect moest de bloeiende ‘eigenbouw’ door kleine en middelgrote aannemers van voldoende richtlijnen voorzien. Er werd met gemengde gevoelens over de schoonheid van hun producten geoordeeld.

Financiële steun bevorderde de welstand Het rijk verstrekte in het kader van de Woningwet financiële steun aan woningbouwverenigingen, stichtingen en vennootschappen. Zij konden met deze voorschottenregeling tegen verlaagd rentetarief geld van de overheid lenen voor de volkshuisvesting. De opbloei van de volkswoningbouw kwam overigens pas goed op gang in de jaren ’20. Gemeenten konden met deze regeling ook zelf bouwen voor deze maatschappelijke groep. In 1923 werd de voorschottenregeling aan particuliere bouwers en corporaties gestopt als gevolg van de opleving van de bouwnijverheid. De regering steunde de particulieren nu met premies à fond perdu en kredieten voor kleine middenstands- en arbeiderswoningen. De gevels moesten voldoen aan redelijke eisen van welstand.Deze voorwaarde betekende in de

258 Roos, Van Galen-Vander Putte & Jongens 1989

214 praktijk dat woningbouwverenigingen en particuliere bouwers voor de volkswoningbouw bekwame architecten moesten inschakelen.

Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw In 1918 werd, door ijveren van mr. Dirk Hudig, het Nederlandsche Instituut voor Volkshuisvesting opgericht. Een instituut dat door haar congressen, onderzoek en tijdschrift een grote invloed op de stedenbouw zou uitoefenen. In 1923 werd het woord ‘Stedebouw’ aan de naam toegevoegd. Het NIVS zou vanaf de jaren ‘20 een belangrijke rol spelen op het gebied van de visuele kwaliteit van de gebouwde omgeving. De vele sociaaldemocraten onder de volkshuisvesters en stedenbouwers hechtten grote waarde aan wat ‘de verheffing van het volk’ werd genoemd. Gave steden, zowel historisch als nieuw, zouden hieraan een belangrijke bijdrage kunnen leveren. In deze sfeer stelde het NIVS zich in de jaren ‘20 en ’30 actief op. Het instituut gaf onder meer rapporten uit over de verschijningsvorm van de gebouwde omgeving. In 1928 werd onderzoek uitgevoerd naar de mate waarin de welstandsbepaling in bouwverordeningen voorkwam. Dit onderzoek resulteerde in een aanbeveling voor een nieuwe redactie van de bepaling. Hierin werd verduidelijkt dat de welstandsbepaling zowel nieuw op te richten als te veranderen gebouwen betrof. Ook stelde het NIVS een overzicht samen van alle organisaties die op de gebieden van volkshuisvesting, stedenbouw, welstand en monumentenzorg actief waren. 259

Steden- en natuurschoon De beweging die het steden- en natuurschoon in Nederland wilde behouden en beschermen, kreeg in de economisch krachtige opleving die volgde op de Eerste Wereldoorlog grote aanhang, zowel nationaal als regionaal en in gemeenten. In 1920 kwam de Schoonheidsraad tot stand die nationaal de architectenorganisaties verenigde rond dit thema. De Natuurschoonwet van 1928 was een vorm van fiscale bescherming van natuur- en landschapsschoon op particuliere landgoederen.Ook de NIVS was actief voor het behoud van natuurschoon, samen met onder andere de recent opgerichte Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, de provinciale schoonheidscommissies en landschapsorganisaties.

259 Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1930, pp. I-VIII

215 216 6.3 De private sector: leverancier van identiteit

In het ruimtelijk beleid is er voortdurend sprake van een herverdeling van verantwoordelijkheden tussen de ondernemende rol van de private sector en een regierol op hoofdzaken voor de regionale en lokale overheid. In de periode vanaf het eind van de 19e eeuw tot de Tweede Wereldoorlog heeft deze rolverdeling verrassend aantrekkelijke en houdbare tuinwijken en villadorpen in het groen voortgebracht voor de hogere en middenklassen van toen. Allure die tot op de dag van vandaag grote populariteit geniet onder woonconsumenten. Woongebiedsontwikkeling is permanent een zoektocht naar een vruchtbare verhouding tussen publieke en private spelers, die uitzicht biedt op het creëren van een hoge woonkwaliteit. In het navolgende wordt nagegaan in hoeverre de ontwikkeling van tuinwijken hiervoor aanknopingspunten biedt.

Particuliere exploitatiemaatschappijen waren belangrijke spelers in het ontwikkelingsproces van tuinwijken. Met het oog op de stijging van de grondprijzen en de afzet van woningen werd kwaliteitsbeleid gevoerd. Dit werd soms geregeld in servituten260 met als doel stedenbouwkundige eenheid te behouden in de tuinwijken. Deze servituten zijn een goed voorbeeld van kwaliteitsborging door de private sector. Een goede woning en woonomgeving was immers in hun eigen belang.

Het fenomeen ‘ontwikkelende bouwer’ bestaat al lang. In de jaren ‘20 en ’30 heetten ze ‘eigenbouwers’ en deze groep van kleine en middelgrote ondernemers leverden een essentiële bijdrage aan de allure en identiteit van de tuinwijken en woningen van het Interbellum. In de zoektocht naar de oorzaken van de blijvende populariteit van de jarendertig stijl bij woningzoekenden kunnen we niet om de cruciale rol heen die de eigenbouwers speelden bij de totstandkoming van deze wijken.

In het gedenkboek ter gelegenheid van 50 jaar Woningwet in 1952 geeft S.J. Mook, voorzitter van de Nederlandse Bond van Huis- en Grondeigenaren, een verklaring voor de kwaliteit van de particuliere woningbouw: “Steeds moet de bouwondernemer er dan ook op bedacht zijn, dat hij het door hem gebouwde niet zal kunnen verkopen, in welk geval hij voor eigen rekening en risico de exploitatie zelf ter hand moet nemen. Afgezien van andere overwegingen brengt het directe belang dus mede, dat hij aan bouw en uitvoering de grootst mogelijke zorg besteedt.”261

Grondexploitatie met een ander verdienmodel Waarom konden de particuliere exploitatiemaatschappijen en bouwers zo succesvol zijn bij de ontwikkeling van de tuinwijken? Naast de zorg voor de kwaliteit van de te verkopen woning en woonomgeving, schuilt het antwoord op die vraag ook in het andere verdienmodel dat de ondernemer hanteert. Anders dan de overheid is zijn winstoogmerk gericht op de beste prijs per m² perceelsoppervlak en per m³ woninginhoud. Die krijgt de ondernemer als hij met lage kosten een goed product kan aanbieden tegen een scherpe prijs. Dat is zijn focus. Als de overheid zelf gaat ontwikkelen, moet zij rekening houden met allerlei maatschappelijke en politieke eisen, zoals het aantrekken van zoveel mogelijk nieuwe bewoners voor de gemeente, goedkoop bouwen uit sociale motieven en de infrastructuur direct in het geheel aanleggen omdat de politiek daar om vraagt.

260 Erfdienstbaarheden die verplichtingen voor de koper vastleggen over bijvoorbeeld erfafscheidingen in de vorm van hagen en het verbod op de uitoefening van hinderlijke beroepen in de woning. 261 Mook 1952, p.271

217 De bouwondernemers in de jaren ‘30 legden de weg en aanverwante infrastructuur pas aan als er geld was uit de verkoop van kavels. Dus veel straten, waar nog geen of te weinig bebouwing aan was, bleven lang half-verhard. Bouwen op zand had de voorkeur uit gezondheidsoverwegingen, maar was vooral ook goedkoop voor de ontwikkelaar: • de zandondergrond is weinig dwingend in de plattegrond door de flexibiliteit in het ontwateringsysteem, vergeleken met veengebieden in West Nederland. • de zandondergrond vereist weinig tot geen fundering, zowel voor de woningen als de infrastructuur; • het stratenpatroon en de verkaveling kunnen daardoor ook flexibel zijn en snel worden aangepast aan veranderende eisen.

Kortom, wat waren belangrijke ‘drivers’ achter het succes van de particuliere tuinwijken, die het verdienmodel van de ondernemer in de kaart speelde? • De private sector had vrijwel altijd de grond in eigen hand (landgoed of agrarische grond) zoals in het overzicht van grondexploitanten in Zeist laat zien. • Het spoor lag er al om de stad met de tuinwijk te verbinden. • De gezonde zandgronden waren tevens goedkoop te verwerven en zonder al teveel kosten voor fundatie of ontwatering in te richten. • Het feit dat er vaak op de ondergrond van een bestaand landgoed werd gebouwd betekende kostenbesparingen, omdat er minder geïnvesteerd hoefde te worden in wegen, laanbeplantingen en plantsoenen. Voorbeelden zijn het landgoed Dennenburg in de wijk Sterrebosch en het aanwezige sterrenbos met lanen van het landgoed Sparrendal in Driebergen, het Schaerweijder Bos met lanen als ondergrond voor het Lyceumkwartier in Zeist, het landgoed Angerenstein voor de gelijknamige wijk in Arnhem. • De overheid was een goede partner: ondernemend en wervend. Voorbeelden: Wassenaar, Haren, Zeist en Baarn, waar de overheid actief de werving van nieuwe burgers voor particuliere exploitatiemaatschappijen bevorderde. • De middenklasse groeide gedurende het Interbellum in aantal en welvaart, er was dus een groeiende markt dit woonmilieu. • De bouwkosten daalden substantieel en er was ruim krediet beschikbaar.

Groene buitenwijken Een van de streken in Nederland waar veel tuinwijken verrezen in de jaren tussen de twee wereldoorlogen, was de ruim van groen voorziene Utrechtse Heuvelrug. In de eerste helft van de 20e eeuw werden landgoederen steeds kostbaarder in onderhoud. De toenemende arbeidskosten - men had al gauw enige tientallen personeelsleden - in combinatie met de moeilijke economische omstandigheden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren ’30, brachten veel landgoedeigenaren ertoe delen van hun bezit te verkopen als bouwgrond. Bouwers uit de streek, die veel werk hadden gehad aan de bouw en het onderhoud van landgoederen, zagen zich uit een oogpunt van bedrijfscontinuïteit genoodzaakt om zelf kavels te kopen. Hierop ontwikkelden ze in eigen regie woningen voor de gegoede burgerij uit de middenklasse, die in navolging van de bewoners van de buitenhuizen en villa’s de stad verruilde voor groene buitenwijken.

218 Zakenlui en bankiers

Een van deze bedrijven is de firma Gebroeders Appels uit Driebergen. Deze firma is al sinds het einde van de 18e eeuw actief als bouwer in deze streek. Aanvankelijk vooral bij de aanleg van de grote buitenhuizen en later ook bij de villabouw in de dorpen.262 Joop Appels, een van de laatste firmanten, over de periode rond de vorige eeuwwisseling: “De mensen van de landhuizen kwamen met hun karos naar het station Driebergen. Dat waren vaak zakenlui maar ook veel bankiers. Die gingen zo naar Amsterdam. En werden ’s avonds weer afgehaald door hun koetsier. Bijvoorbeeld de Van Eeghens van het Noordhout en de Van Loons van Hydepark waren typisch zulke families. Door dat forensisme was er veel bouwactiviteit. Zo kreeg mijn vader als jonge man de bouw van villa De Horst als eerste opdracht. Die landhuizen, dat waren grote werken. Wat kleinere landhuizen en villa’s bouwde de firma voor mensen die gepensioneerd waren. Die kwamen hier in deze mooie streek van hun geld genieten. Je had natuurlijk grote landgoedbezitters zoals Bornia, waar ze zelfs een eigen spoorbaantje hadden op het landgoed. Maar je had ook degenen die wat gespaard hadden, vaak in Indië, en die hier hun huis lieten bouwen.”

Rendement op verhuur Appels vervolgt: ”Later, na de Eerste Wereldoorlog, kwam de bouw van twee-onder-een- kaphuizen op gang. De firma bouwde die huizen vaak op risico. Ze hebben eigenlijk nooit veel verkocht, maar wel veel verhuurd. Want de rente was zo rond de twee à drie procent en als je een huis goed kon verhuren kreeg je wel vijf procent. Dus het rendement op de verhuur was interessant. Dat is in de naoorlogse jaren verdwenen. Toen had je geen rendement, want de huren werden kunstmatig laag gehouden. Bovendien was de rente een stuk hoger geworden. Dus was de verhuur onaantrekkelijk. Met als gevolg dat niemand er meer voor voelde op risico te bouwen. De bouwers zagen daar geen brood meer in. In de periode tussen de wereldoorlogen werd er wel veel op risico gebouwd. De koper of huurder kreeg zo mogelijk inspraak in de afwerking en indeling van de woning. Die kon dan al van tevoren aangeven wat hij wilde.”

Hergebruik Op deze wijze ontstond er tussen woningen variatie die bijdroeg aan het eigen karakter. Die variatie ontstond ook door het hergebruik van bouwmaterialen die vrijkwamen bij de sloop van de grote landhuizen die werden afgebroken om plaats te maken voor de nieuwe wijken. Joop Appels: “De vraag die wij als firma Appels ook wel eens krijgen, is waarom er toch van die grote, zware deuren in die huizen zitten. Wat er namelijk gebeurde was dat er allerlei bouwmateriaal van die grote landhuizen weer werd gebruikt. Recycling avant-la-lettre. Ook kozijnen bijvoorbeeld werden opnieuw gebruikt. Dat waren vaak van die heel zware profielen. Een enkele keer kregen woningen soms ook andere dakpannen aan de voorkant dan aan de achterkant.”

Sociaal Het bouwen op eigen risico had ook nog een sociaal aspect, zo blijkt. “Als je bij de firma Appels kwam, werd je niet snel ontslagen. Mijn grootvader en zijn zoons zorgden ervoor dat als er in juli, augustus en september een huis gebouwd werd, de ruwbouw klaar was, zodat eind oktober het dak erop zat. Dan kon er de hele winter nog doorgebouwd worden binnen de woningen. En waren ze in april klaar. Zodoende was de firma Appels altijd

262 Ontleend aan interview voor Kingma 2006

219 wel een solide bedrijf voor werknemers omdat je daar voortdurend aan het werk kon zijn. En niet een bedrijf waar je na oktober te horen kreeg dat je het nu maar zelf moest uitzoeken en wellicht in april weer aan de slag kon.”

Alles met eigen personeel Ook een andere middelgrote aannemer uit Driebergen, Van Donselaar, werkte op deze wijze. Freek van Donselaar, de derde generatie in het nog steeds bestaande bouwbedrijf, vertelt dat de firma altijd veel werk had in opdracht van grote landeigenaren. Zo bouwde zijn vader in opdracht veel voor de familie van Lynden van Sandenburg, vooral boerderijen. Dat legde een redelijk vaste basis in zijn werkvoorraad. “Was er geen werk, dan kocht mijn vader grond, vaak voor een dubbel huis. Als hij dan grond gekocht had, ging hij naar een architect en die tekende voor een paar honderd gulden wel een rijtje. De gemeente moest alleen een bouwvergunning geven. Maar die kwam altijd heel gauw. Mijn vader was dus op de eerste plaats aannemer. Daarnaast bouwde hij voor eigen risico. We deden alles met eigen personeel, tot maximaal dertig op een gegeven ogenblik. Een hele ploeg met metselaars, timmerlieden. Als het nodig was nam hij extra personeel aan. Je had in die tijd geen grote aannemingsbedrijven zoals tegenwoordig. In Driebergen, in die tijd zo’n 5 à 10.000 inwoners groot, zaten wel 18 aannemers. Mijn vader zette als een huis klaar was een bordje met ’Te koop of te huur’. Hij probeerde ze te verhuren, want dan bracht een huis meer op dan in de verkoop.”

Diversiteit Om te kunnen verkopen of verhuren moest er kwaliteit worden geleverd. Vaak werd er gebruik gemaakt van een bestaand ontwerp van een woning dat dan werd aangepast aan de wensen van de koper of huurder. Joop Appels: “Een oom van mij was huisarts in Gorinchem en wilde daar een huis bouwen. Hij kocht het ontwerp van een architect uit Sliedrecht. Hij had daar een huis zien staan wat hij leuk vond. Mijn vader adviseerde hem, als hij dat een leuk huis vond, de tekening te kopen. Hij deed dat voor rond de 500 gulden. Het voordeel was dat je dan verder geen architect nodig had. Want alleen van de bestektekeningen werd het huis verder uitgewerkt. Door de lange ontwikkelingstijd van wijken, soms wel enige decennia, kreeg je ook diversiteit in bouwstijlen van woningen. Geen seriebouw, maar elk huis zijn eigen architect, zijn eigen uitstraling. Met veel bijzondere details. Dat maakt deze woningen en wijken juist zo afwisselend en aantrekkelijk.”

Meervoudig woningbezit onder particulieren Opvallend is dat veel bewoners in de jaren ’20 en ’30 eigenaar waren van meerdere panden, naast hun eigen woning. Kleine particuliere beleggers die belang hadden bij een goed verhuurbaar product, zowel wat betreft woning als woonomgeving. Ook bouwers verhuurden, soms door de omstandigheden gedwongen. Er werd veel op voorraad ontwikkeld, ook daarom was kwaliteit bieden een voorwaarde voor verkoop of (tijdelijke) verhuur.

Meervoudig woningbezit onder particulieren, dat wil zeggen particulieren die meerdere woningen als (tijdelijke) belegging bezitten, is een fenomeen dat we vandaag de dag in nieuwbouwlocaties niet of nauwelijks meer tegenkomen. In de periode vanaf het midden van de 19e eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog was het een gangbaar verschijnsel in nieuwe tuinwijken en villabuurten. Deze beleggende particulieren leverden naar het zich laat aanzien een bijdrage aan een blijvend hoge vraag naar goede woningen in de crisisjaren ’30.

Om een beter beeld te krijgen van dit verschijnsel in het Interbellum, hebben we in Zeist een kleine steekproef uitgevoerd naar het woningbezit van nieuwe villa’s c.q. herenhuizen op een

220 aantal locaties die bebouwd zijn in de jaren ’30. De steekproef betrof het Oranje Nassauplein, het Kersbergenplein en het Griffensteijnseplein.

Afbeelding 170 Kadastrale kaart van de woningen met huisnummers aan het Oranje Nassauplein in Zeist (Bron: Kadaster)

Oranje Nassauplein De gemeente Zeist is vanaf de jaren ’20 eigenaar van de bouwgrond in het plan Kerckebosch. Als het Oranje Nassauplein tot ontwikkeling komt rond 1930, koopt een zekere C.A. Barel een huis aan Oranje Nassauplein 6 en gaat daar wonen. Hij staat te boek als rijtuigfabrikant. In 1929 bouwt hij het dubbele herenhuis met de nummers 19 en 21 en de daarnaast gelegen vrijstaande woning op Boskant 2. Het dubbele herenhuis verkoopt hij na de bouw, een jaar later. De nieuwe eigenaren betrekken deze huizen en blijven daar geruime tijd wonen. Boskant 2 verkoopt hij in 1934. Tot die tijd heeft hij het huis waarschijnlijk verhuurd. Barel is dus wel een meervoudig eigenaar, maar bouwt blijkbaar voor directe verkoop.

Anders is dit met mevrouw T.J. van den Andel. Zij is woonachtig in Leidschendam en koopt in 1933 de kavels aan beide zijden van de Boskant (1-9 en 4-12) en de kavels O. Nassauplein 15 en 17. Zij is voor 7/8 deel eigenaar (haar zoon A. Volker voor 1/8). Mevrouw Van den Andel laat op deze percelen vier dubbele herenhuizen en 4 vrijstaande villa’s bouwen en verhuurt deze woningen. In de periode 1955 tot 1965 worden ze geleidelijk van de hand gedaan.

221

Afbeelding 171 Het Oranje Nassauplein met vijver in1935, (Bron: prentbriefkaart Coll. Van de Poll-Stichting Zeist)

Aan de zuidzijde van het plein zijn J. van Hoeven en G.A. Kappert actief als ontwikkelaars. Van Hoeven koopt in 1932 de nummers 1, 3 en 7 en Kappert koopt de percelen van de (toekomstige) nummers 5, 9 en 11 twee jaar later. Samen laten ze hier drie dubbele herenhuizen bouwen. Kappert is bouwkundig opzichter van beroep. In de periode 1936-1938 worden de woningen van de hand gedaan, waarbij de middelste tweekapper verkocht wordt aan P. Veenis, van beroep koopman, uit Driebergen. De nummers 1 en 3 gaan ook naar particuliere beleggers van buiten Zeist en de nummers 9 en 11 worden gekocht door eigenaar-bewoners.

In 1936 wordt L.H. Drapers, bouwkundig opzichter bij de gemeente Zeist, eigenaar van de bouwkavel O. Nassauplein 13. Drapers is voor eigen rekening al langer actief als particuliere ontwikkelaar en belegger. Vanaf 1929 heeft hij bouwkavels gekocht aan de Prof. Lorentzlaan, Willem de Zwijgerlaan, Patijnpark, Van Reenenweg, Krakelingenweg, Da Costalaan/R.Visscherlaan, Heerenlaan 2 (zijn eigen woning) en Middenlaan. In 1931 is zijn bezit aan bouwgrond het grootst met bijna 9000 m². Door verkoop van de woningen die hij bouwt, loopt zijn areaal aan bouwgrond geleidelijk weer terug. Het grootste complex dat hij laat bouwen voor de verkoop omvat 14 woningen aan de Krakelingenweg. In 1953 verkoopt hij zijn laatste bouwgrond.

Kersbergenplein De NV Park Kersbergen heeft in 1928 het 18 hectare omvattende landgoed Kersbergen gekocht, legt de wegen en het groen aan en verkoopt vanaf 1929 bouwkavels aan bouwers en particulieren. Eén van die bouwers is NV Zijlstra’s Bouw- en Grondbedrijf uit Zeist, dat ook elders in de gemeente actief is. In 1929 koopt die NV twee bouwkavels aan het plein (Kersbergenlaan 12 en 14) en bouwt daar een dubbele villa die hij een jaar later verkoopt aan twee particulieren die er gaan wonen. Tussen 1931 en 1936 bouwt en verkoopt Zijlstra nog 8 woningen aan de Kersbergenlaan, Van Renesselaan en het Kersbergenplein. J. van Santen, een particulier uit Rotterdam, koopt in 1931 van de NV Park Kersbergen twee bouwkavels aan het plein (nummers 9 en 11) en laat daar een dubbele villa op bouwen die hij verhuurt.

Door de verkopen van bouwkavels loopt het grondbezit van de NV Park Kersbergen terug tot rond 8 hectare in 1932. In 1933 wordt Griffensteijn met ruim 21 hectare verworven en is het

222 bezit van de ontwikkelaar ruim 30 hectare aan bouwgrond. De verkopen gaan door tot in 1945 de laatste bouwgrond van de hand wordt gedaan. Onderstaande grafiek laat de ontwikkeling van het grondbezit zien.

Afbeelding 172 Grondeigendom van de NV Park Kersbergen in Zeist, 1930-1947 (ha). (Bron: Kingma 2009)

Griffensteijnseplein In 1934 kopen de architecten Dirk Kalma en Douwe Witteveen uit Leeuwarden bouwgrond aan de zuidoostelijke zijde van het Griffensteijnseplein van de NV en bouwen daar de rijwoningen nummers 1 tot 21. Ze verkopen de hele rij met 11 woningen en 4 garages in 1938 als belegging aan P.L.J.M. van de Pluijm, een fabrikant uit Utrecht. De beide architecten blijven actief als bouwers en kopen vervolgens van de NV meer bouwgrond aan het plein, de Waterigeweg en de Laan van Cattenbroeck. Later wordt ook grond verworven aan de Verlengde Slotlaan. In 1939 hebben ze nog een kleine 7.000 m² aan bouwgrond. Twee jaar later is alles verkocht.

Monopoly in Zeist: een veelheid aan partijen en belangen in de bouw Uit het voorgaande doemt een beeld op van een veelheid aan partijen en belangen bij de bouw van de nieuwe tuinwijken. Om een paar partijen te noemen: • Projectontwikkelaars, zoals de directie van NV Park Kersbergen, die tevens raadslid c.q. wethouder zijn op het moment dat de raad moet instemmen met hun plannen. • Een gemeentearchitect die tevens zijn eigen commerciële praktijk als architect heeft. • Een gemeenteopzichter die voor eigen rekening ook projectontwikkelaar is en daarmee, net als de genoemde raadsleden en gemeentearchitect, in onze (tegenwoordige) ogen twee moeilijk te verenigen petten op heeft. Immers: hield hij ook toezicht op de bouw van zijn eigen woningen?

223 • Particulieren die als projectontwikkelaar uitsluitend bouwen om zo snel mogelijk weer te verkopen. • Particulieren die huizen bouwen of kopen om deze vervolgens als vastgoedbelegging lang in bezit te hebben en op termijn van de hand te doen. • Architecten die niet alleen ontwerpen, maar ook voor eigen rekening en risico bouwgrond kopen en daarop woningen bouwen om op die manier hun orderportefeuille gevuld te houden.

Kortom een complex beeld van partijen die naast hun eigen woning extra woningen bezitten als (tijdelijke) belegging of handelswaar. Het doet enigszins denken aan het in de jaren ’30 populair geworden bordspel Monopoly, waarbij het er om gaat zoveel mogelijk straten te bezitten om daar op te kunnen bouwen en rendement te halen.

Illustratief in dit verband is ook onderstaand overzicht van de ontwikkelaars en ontwerpers die betrokken waren bij de aanleg van villaparken in de gemeente Zeist.

Afbeelding 173 Zeister exploitatiemaatschappijen van villaparken en tuinwijken vanaf ca. 1900 (in volgorde van aanvang bouw). (Bron: Kingma 2009)

224 6.4 Conclusie: vormgevers van allure

In de jaren ‘20 en ’30 was er een overheid als regisserende en ondernemende stedenbouwer en een particuliere sector als bouwondernemer die elk vanuit hun eigen belang en rol zodanig op elkaar inspeelden dat ze in staat waren zeer aantrekkelijke woonwijken voor de gegoede burgerij af te leveren. Tuinwijken met een allure die tot op de dag van vandaag grote populariteit geniet onder woonconsumenten.

Samenvattend kan worden gesteld dat de blijvende aantrekkelijkheid van de tuinwijken mede in de hand werd gewerkt door een effectieve rolverdeling tussen publieke en private partijen met: • Terughoudende regelgeving van de hogere overheid dat zich beperkt tot wetgeving, hoofdlijnen van planologisch beleid, provinciaal welstandstoezicht en controle op de uitvoering van de Woningwet door de Inspecties voor de Volkshuisvesting ; • Een regierol bij gemeenten als bewaker van ruimtelijke kwaliteit door middel van onder meer: o welstandstoezicht in schoonheidscommissies en welstandsbepalingen, o stadsbouwmeesters c.q. gemeentearchitecten die uitbreidingsplannen en bouwverordeningen maakten en toezicht hielden op de naleving van de regelgeving ; o gronduitgiftebeleid en (voor)financiering middels subsidies en voorschotten met voorwaarden voor de bouwkundige kwaliteit. • Initiatiefrijke en ondernemende gemeentebesturen in de forensendorpen die zich inzetten om de groeiende groep van welvarende burgers uit de middenklasse in hun gemeente te huisvesten middels onder meer: o lage belastingen, o de aanleg van infrastructuur en groenvoorzieningen en o via publiciteitscampagnes en andere pr-middelen. • Ondernemerschap bij exploitatiemaatschappijen, landgoedeigenaren, architecten, ontwikkelende bouwers die belang hadden bij kwalitatief hoogwaardige woonmilieus en goede woningen, zeker in periodes van economische stagnatie met overcapaciteit in de bouwsector. • De ruimtelijke kwaliteit in de nieuwe wijken werd door de bouwers ook wel geborgd in privaatrechtelijke bedingen, zoals servituten, bij verkoop van grond of woningen. Hierin konden zaken als erfafscheidingen in de vorm van hagen en het verbod op de uitoefening van hinderlijke beroepen in de woningen worden geregeld. • Ruimtelijke vormgevers (stedenbouwers, architecten, landschapsarchitecten), daarbij gebruikmakend van vakverenigingen (o.a. NIVS, Bond Heemschut) en kennisontwikkeling en professionalisering van het vak middels opleidingen (o.a. Delft, Amsterdam), een groeiende stroom vakbladen en vakcongressen; • Veel voorkomend particulier opdrachtgeverschap bij (beleggende) bewoners.

Daarbij horen de volgende observaties. • De particuliere exploitatiemaatschappijen en bouwers realiseerden in het Interbellum circa 80% van de bouwproductie. Zij konden zo succesvol zijn bij de ontwikkeling van de tuinwijken door een andere focus, een ander verdienmodel dan de overheid. Anders dan de overheid is het winstoogmerk van de particuliere ondernemer gericht op de beste prijs per m² voor een perceel en per m³ voor de woning. Die krijgt de ondernemer als hij met lage kosten een goed product kan aanbieden tegen een scherpe prijs. Dat is zijn focus. De overheid moet als ontwikkelaar rekening houden met allerlei politieke eisen en compromissen die niet altijd tot een goed product voor de woningmarkt leiden.

225 • De bouwsector was redelijk flexibel door veel kleinere en middelgrote ontwikkelaars en bouwers. • Naar huidige maatstaven was er sprake van belangenverstrengeling of zelfs rolverwisseling met meerdere ‘petten’ tussen lokale bestuurders, ambtenaren en de particuliere sector. Iets wat overigens al ‘common practice’ was in de 19e eeuw. • Beleggende particulieren leverden een wezenlijke bijdrage aan de vraag naar woningen. • De rol van de financiële sector op de woningmarkt was minder dominant dan tegenwoordig. Naast overheidsleningen of garanties werden er door de banken hypotheken verstrekt. Mede door de regelmatig terugkerende overcapaciteit onder bouwers in de jaren ’20 en ’30 gedurende periodes van economische stagnatie werden zij gedwongen een goed product op de markt te zetten. Zij waren daar ook toe in staat door dalende bouwkosten en arbeidslonen en een lage rentevoet. Het resulteerde in een hoogwaardig product: veel goede en mooie woningen, rijk aan ambachtelijke details, in royaal opgezette tuinwijken.

226 7 Lering uit het verleden

7.1 Samenvatting van de resultaten

In de inleiding hebben we de onderzoeksvragen geformuleerd. Deze zijn achtereenvolgens behandeld in de voorafgaande hoofdstukken. Per hoofdstuk c.q. paragraaf hebben we conclusies getrokken die we hier nog eens samenvatten als het resultaat van deze studie. We hanteren hierbij de indeling en tekst van de vragen uit de inleiding.

A. Inventarisatie

Wat zijn particuliere tuinwijken? De tuinwijken die onderwerp zijn van deze studie werden gebouwd tussen de beide wereldoorlogen, hadden doorgaans particuliere initiatiefnemers en kenmerken zich door grote (koop)woningen van allure voor de welvarende middenklasse in een royale, groene stedenbouwkundige structuur. Kenmerkend voor particuliere tuinwijken is de ligging op de hogere zandgronden en de nabijheid van spoor- en tramwegen. Vaak werden de wijken gesitueerd op landgoederen met een van oorsprong rijke landschappelijke structuur in de vorm van parkaanleg rond de woning, zichtlanen, sterrenbossen, door houtwallen omzoomde weiden en productiebossen. De woningen in deze wijken werden door een schare aan opdrachtgevers gebouwd in de vorm van een vrijstaand of dubbel woonhuis, of als korte rijen met bijzondere hoekoplossingen, op doorgaans ruime kavels aan brede lanen, parken en pleinen. De woningen hebben veelal een hoge mate van eigen, individuele identiteit. De twee-onder-een-kapwoning is een karakteristiek woningtype voor de particuliere tuinwijken.

Om hoeveel particuliere tuinwijken uit het Interbellum gaat het in Nederland en waar zijn ze gelegen? Hoeveel woningen omvatten deze wijken? In de periode tussen de beide wereldoorlogen werden er circa 900.000 woningen in Nederland gebouwd. Hiervan werd circa 80% door de private sector gerealiseerd en de rest door gemeenten en woningbouwverenigingen.

Omdat particuliere tuinwijken zich doorgaans kenmerken door een relatief hoog aantal koopwoningen en relatief veel vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen, kan met het eigendomscriterium en de woningtypologie een redelijk goed beeld worden verkregen of een buurt met veel woningen uit deze periode als particuliere tuinwijk kan worden aangemerkt. Voor de inventarisatie is uitgegaan van de actuele situatie wat betreft de eigendom, niet de situatie in de bouwperiode. Bij de bouw van de tuinwijken werd een deel van de woningen particulier verhuurd. Deze woningen zijn na de Tweede Wereldoorlog veelal in de koopsector terecht gekomen.

Uit onderzoek met behulp van historische kaarten en een voor dit doel samengestelde database met informatie per CBS-buurt blijkt dat er ruim 1200 buurten in Nederland zijn met minimaal 100 koopwoningen uit het Interbellum. Die buurten herbergen ruim 2 miljoen woningen, waarvan circa 340.000 koopwoningen gebouwd tussen 1920 en 1939. De overige woningen zijn huurwoningen of het zijn woningen die vóór 1920 of na 1939 zijn gebouwd. Circa 100 CBS-buurten kunnen model staan voor de particuliere tuinwijk uit het Interbellum, de ‘jarendertig’ wijk. In deze tuinwijken staan ruim 100.000 woningen.

227 Gebieden met opvallend grote concentraties particuliere tuinwijken zijn de binnenduinrand Den Haag – Leiden, Kennemerland, Gooi en Eemland, de Utrechtse Heuvelrug, de Veluwezoom rond Arnhem en Apeldoorn en de regio Twente.

B. Historie en vormgeving van het buiten wonen

Wat zijn de motieven achter de trek naar buiten en hoe werd er vorm gegeven aan het buiten wonen? Welke invloed hadden 19e eeuwse stedenbouwkundige concepten voor het buiten wonen, zoals villaparken en tuinsteden, op de vormgeving van de particuliere tuinwijken? Buiten wonen heeft in de loop van de geschiedenis allerlei vormen aangenomen: van de Romeinse villa rustica tot de hedendaagse buitenwijk en tweede woning. De trek naar buiten vanuit de steden wordt gestuwd door een ideaal, een cultureel bepaalde wens. Dit ideaal is geladen door ideeën uit de Verlichting (het natuurbeeld en de plaats van de mens daarin), door de behoefte bij stedelingen aan rust en verpozing en de wens om de volle, stinkende en ongezonde stad te verruilen voor het gezond geachte platteland, met droge zandgronden en geurende bossen. Dat romantische ideaal van buiten wonen is in de 17e,18e en 19e eeuw alleen voor de allerrijksten in de samenleving bereikbaar. De vorm die het buiten wonen dan krijgt is de buitenplaats, een groot huis omgeven door een grote parkachtige tuin of een landgoed.

De bereikbaarheid van buiten wonen voor de maatschappelijke laag onder de rijksten, de welgestelde burgerij, neemt vanaf het eind van de 19e eeuw toe door toename van de welvaart, de beschikbaarheid van goedkope grond buiten de steden en de ontwikkeling van steeds goedkoper en sneller vervoer naar de bosrijke omgeving op de zandgronden. Voor de welgestelde burgerij worden villaparken ontwikkeld. In Nederland begint dit proces echt vaart te krijgen vanaf circa 1870. Dan begint ook de hoge belastingdruk in de steden een rol te spelen als motief om buiten te gaan wonen. Men gaat forensen.

In dezelfde periode ontstaat er een sociale beweging die de leefomstandigheden voor arbeiders in de steden wil verbeteren door ze werk en huisvesting te bieden in het gezonde groen op het platteland, bij voorkeur samen met andere maatschappelijke lagen. Door aanhangers van deze beweging worden tuinsteden ontworpen. In Nederland krijgt deze ontwikkeling vorm in tuindorpen, gebouwd door fabrikanten, gemeenten en woningbouwverenigingen, met als hoogtepunt een aanzienlijke bouwstroom in de jaren ’20.

We zouden de villaparken en tuindorpen als een vorm van ‘democratisering’ van het buiten wonen kunnen omschrijven. Steeds grotere groepen in de samenleving kunnen van dit voorrecht genieten. Deze democratisering gaat gepaard met een verandering van de vorm van deze suburbanisatie. De villaparken en tuindorpen komen dichter bij de stad te liggen, het worden meer en meer groene buitenwijken. De grondprijzen dichter bij de stad zijn hoger en mede daardoor neemt de kavelgrootte af en de woningdichtheid toe.

De volgende fase in dit democratiseringsproces zijn de particuliere tuinwijken: de door particuliere exploitatiemaatschappijen gedurende de jaren ‘20 en ‘30 ontwikkelde tuinwijken voor de in welvaart toenemende middenklasse. De particuliere tuinwijk is een fusieproduct, dat wil zeggen een vorm van buiten wonen voor de middenklasse waarbij elementen van het op de elite gerichte villapark zijn verenigd met bouwstenen uit het sociaal gedreven tuinstad-concept. Aan het villapark worden ruimtelijke elementen als brede, gebogen, groene lanen, ruime kavels en plantsoenen en individueel vormgegeven woningen van allure ontleend.

228 Exploitatiemaatschappijen ontwikkelen risicodragend de grond, eigenbouwers en particulieren fungeren als opdrachtgever voor de woningen en de overheid opereert nog op afstand, maar de invloed neemt geleidelijk toe. Uit het ruimtelijk idioom van de tuinsteden komen ruimtelijke elementen zoals de schilderachtige, scenische en monumentale stedenbouwkundige compositie met een kleinschalige en besloten stratenpatroon, inrichting van de openbare ruimte en compositie van het straatbeeld. De tuinwijken krijgen de traditioneel-romantische, ambachtelijke en decoratierijke woningarchitectuur met veel variatie. Het hoogtepunt in de ontwikkeling van de tuinwijken ligt in de jaren ‘30 als de bouw vrijwel uitsluitend door particuliere bouwers geschiedt.

Aan welke architectonische stromingen ontleent de jarendertig woning zijn karakteristieke vormgeving? In de voortdurende afwisseling van stijlen door de eeuwen heen voeren functionele vormgeving en romantische schoonheid steeds een strijd om het primaat in de architectuur. Het jarendertig huis is gebouwd in een consumentgerichte balansstijl, dat wil zeggen een stijl die verschillende architectuuropvattingen uit de eerste helft van de vorige eeuw in zich verenigt tot een harmonieus evenwicht, met een balans tussen rationele en romantische invloeden en tegelijk een mix van stedelijke en landelijke bouwvormen. Niet alleen de tuinwijk, maar ook het voor die wijk kenmerkende jarendertig huis geeft vorm aan suburbanisatie in de stadszoom, het grensgebied tussen stad en land.

Het kenmerkende jarendertig huis een afgeleide van enerzijds de stijl van het Engelse Edwardian House en anderzijds de stijl van Frank Lloyd Wright. Deze stijlen, in combinatie met elementen van het Rationalisme, de Amsterdamse School, de (Nieuwe) Haagse School en de Delftse School, vormen samen het genetisch materiaal van de kenmerkende balansstijl van de jaren ’30.

Voor het jarendertig huis kenmerkende stijlelementen als de plattegrond met hall, de erker, de steile daken en hoge schoorstenen zijn ontleend aan de Engelse architectuur van de 19e eeuw: het zogenoemde ‘Edwardian house’ uit de Engelse tuinwijken en het country house op het platteland. De horizontale elementen in de gevel, als raampartijen en voegwerk, het brede dakoverstek, de vensterstroken die aansluiten aan het overstek, de geleidelijke overgang van binnen naar buiten met bloembakken, terrassen en tuinmuren, komen uit het ontwerpidioom van de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright. In de eerste decennia van de 20e eeuw had hij vele navolgers in Nederland, met name in de (Nieuwe) Haagse School die onder andere de kubistische gevelindeling aan zijn stijl ontleenden. Aan het rationalisme van Berlage c.s. ontleenden de ontwerpers van het jarendertig huis de sobere hoofdvormen. Voor het eerst was er ook sprake van vormgeving van de gehele woning en niet alleen gevelarchitectuur. Aan de Amsterdamse School is het uitbundige gebruik van baksteen en de ambachtelijke detaillering in het metsel- en houtwerk en de decoraties in het interieur te danken. De romantiek van glas-in-loodramen en rietgedekte daken kwam uit de Engelse school, maar werd ook gevoed door de romantiek en de eerlijke plattelandseenvoud van de Delftse School.

C. De woningmarkt in de jaren ‘20 en ‘30

Hoe ontwikkelde de samenleving zich op politiek, economisch en cultureel gebied in de periode tussen de wereldoorlogen? Het tijdvak van het Interbellum kan gekenschetst worden als een politiek en maatschappelijk hogedrukvat, opgesloten tussen twee wereldoorlogen. Een periode van grote bevolkingsgroei

229 en economische opbloei in de jaren ‘20, die na de beurskrach in 1929 omslaat in een economische depressie tot ver in de jaren ’30. Een periode die het haast onbegrensd optimisme en de technische en culturele vernieuwing van de Roaring Twenties paart aan neerslachtigheid en stagnatie van de Grote Depressie.

Voor de (suburbane) woningmarkt is van belang dat deze periode gekenmerkt wordt door het krachtig doorzetten van de trend van individualisering en modernisering. Het kerngezin, zonder inwonende familieleden, wordt de norm bij huisvesting. Het aantal alleenstaanden neemt toe. De architectuur en de stedenbouw kennen een enorme bloei en professionalisering, gestuwd door het vraagstuk van snelle bevolkingsgroei en nieuwe, ‘moderne’ inzichten op het vakgebied, gevoed vanuit het buitenland. De aanhangers van de tuinstadfilosofie krijgen ruim baan. Natuurbescherming krijgt organisatorisch en fiscaal vorm.

De railinfrastructuur die nodig is om de trek naar buiten te faciliteren wordt tot in de jaren ’30 verder uitgebreid. De (omni)bus neemt geleidelijk de functie van de tramlijnen op het platteland over. De auto begint aan zijn opmars onder de middenklasse. De eerste snelwegen worden aangelegd.

De grote werkloosheid in de jaren ’30 piekt bij de middenklasse (landelijk 7%) veel minder dan gemiddeld (20%) . De forensendorpen waar de gegoede burgerij naar toe trekt om buiten te wonen, kennen dan ook een verhoudingsgewijs laag percentage werklozen (3-10%).

Hoe functioneerde de woningmarkt gedurende de grote economische depressie in de jaren ‘30? Hoe kon er, ondanks de crisis, toch zoveel en zo goed gebouwd worden? Uit analyse van de woningmarkt gedurende de jaren ‘20 en ‘30 komt het beeld naar voren dat de vraag naar woningen voor de middenstand bleef groeien tot medio jaren ’30. Een belangrijke rol speelde de sterke bevolkingsgroei: Nederland telde 5,1 miljoen inwoners in 1900, 6,7 miljoen in 1920 en 8,8 miljoen in 1940. Deze bevolkingsgroei moest gehuisvest worden. Over de hele linie namen de inkomens in de periode tussen de wereldoorlogen toe. Weliswaar daalden de inkomens in de jaren ’30, maar dalende prijzen voor consumptiegoederen zorgden per saldo voor een licht toenemende koopkracht. De relatief lage werkloosheid onder de hoger opgeleide middengroepen betekende dat meer dan 90% van de middenklasse werk en een groeiend inkomen had. In de crisistijd daalde de hypotheekrente, wat het lenen van geld voor woningaankopen bevorderde. De belangstelling van particulieren voor woningen als beleggingsobject nam vooral in de eerste helft van de jaren ’30 toe. Door de sterk gedaalde beurskoersen en de onzekerheid op de beurzen was er sprake van een kapitaalvlucht naar veiliger beleggingen zoals vastgoed. De woningsector leverde een behoorlijk rendement van rond 5%, zeker vergeleken met de lage rente voor spaartegoeden die rond 3%schommelde.

Het woningaanbod bleef betaalbaar en was van kwalitatief hoog niveau. Er was sprake van sterk dalende bouwkosten tot medio jaren ’30. Er was op ruime schaal bouwkrediet beschikbaar, waardoor de bouwondernemers hun aanvangskosten laag konden houden. Zij slaagden er bovendien in te besparen op hun kosten door een beginnende schaalvergroting en industrialisatie in de bouw. De sector bestond hoofdzakelijk uit middelgrote en kleinere bedrijven die flexibel op de vraag naar woningen konden inspelen. De ‘bouwstromen’ waren daarmee beperkt en minder kwetsbaar voor veranderingen in de vraag. Door vraaguitval in de sociale sector (gemeenten en woningbouwverenigingen) gedurende de crisis was de bouwsector steeds meer aangewezen op de particuliere markt. Dit leidde tot een

230 overcapaciteit in de bouwsector en dalende woningprijzen voor nieuwbouw. Over de hele linie was er in de woningmarkt, na een stijging van de prijzen in de jaren ’20, sprake van sterk dalende prijzen in de jaren ’30. Door deze verslechterende economische omstandigheden in de crisisjaren waren de bouwers gedwongen om een goed product aan te bieden aan kopers die uit een ruim aanbod konden kiezen. Alleen kwaliteit verkocht. Die kwaliteit werd bovendien in de hand gewerkt door het verbeterde toezicht van overheidswege op de woningbouw. Na een aanvankelijke daling in de woningproductie in de jaren ’30, was het jaar 1934 met ruim vijftigduizend nieuwe woningen een absolute piek in de woningbouw. De productie begon daarna geleidelijk af te nemen om. Hierin speelde ook mee dat de aantrekkende economie in het door Hitler geleide Duitsland in de tweede helft van de jaren ‘30 tot een sterke toename van de kosten voor bouwmaterialen leidde.

D. De ruimtelijke compositie

Wat zijn belangrijke ruimtelijke kenmerken die de kwaliteit van het stedelijke weefsel in particuliere tuinwijken bepalen? Wat zijn de bijbehorende kengetallen? Het stedenbouwkundige karakter van particuliere tuinwijken kan op hoofdlijnen worden gekenschetst als: • een royale, groene compositie met een organisch (picturaal/scenisch) of orthogonaal wegen- en verkavelingspatroon van allure, • met een grote variatie aan individueel vormgegeven, ruime woningen, • resulterend in een harmonieus afwisselend straatbeeld (‘eenheid in verscheidenheid’). Of een wijk door bewoners (en bezoekers) als aantrekkelijk wordt beleefd, hangt samen met veel factoren. We onderscheiden op hoofdlijnen drie dimensies: de stedenbouwkundige opzet, de architectuur van de woningen en de sociale omgeving, te weten de buren en buurtgenoten. Om de dimensie ‘stedenbouwkundige opzet’ te kunnen ontleden is onderzoek uitgevoerd naar het stedelijke weefsel in een aantal voorbeeldwijken.

Gebruik makend van het historische onderzoek naar de ontwikkeling van tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30 en van literatuurstudie, is een zevental onderscheidende kenmerken van het stedelijke weefsel in tuinwijken geselecteerd. Aan de hand van deze kenmerken is de stedenbouwkundige compositie in een aantal voorbeeldwijken beschreven. Onderzocht zijn de woningdichtheid, gemiddelde kavelgrootte, bebouwingsgraad van de kavel, verdeling van de ruimte over openbaar gebied en privédomein, de kenmerkende laanprofielen (gevel-op-gevel), de woningtypologie (verdeling over vrijstaand, twee-onder-een-kap, rijwoningen, appartementen) en een karakteristiek van het stratenpatroon in kaartbeeld met indicatie van elementen als orthogonale lijnen, organische bogen, open ruimtes als grotere pleinen en kleinere ‘ogen’. Om een goed beeld te krijgen van de stedenbouwkundige kwaliteit van een wijk, dienen deze kenmerken steeds in hun onderlinge samenhang te worden bezien. Per wijk is het stedenbouwkundige compositieprincipe beschreven. De weefselanalyse is uitgevoerd in zes, in compositie uiteenlopende, originele tuinwijken (Lyceumkwartier in Zeist, Brediuskwartier in Bussum, Sterrebosch in Driebergen, Angerenstein in Arnhem, Schilderskwartier in Hilversum en Tuindorp in Utrecht) en in twee nieuwe wijken (het nieuwe deel van Lyceumkwartier in Zeist en Bosweide in Den Haag Ypenburg).

Op basis van de weefselanalyse ontstaat een beeld van richtinggevende kengetallen die ‘bouwstenen’ vormen van particuliere tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30. Deze kengetallen dienen als ‘streefwaarden’ te worden beschouwd en niet als absolute ontwerpnorm. Ze vormen

231 een bijdrage aan het inzicht in belangrijke bouwstenen voor kwalitatief hoogwaardige woonmilieus met een tuinwijkkarakter.

De streefwaarde voor de woningdichtheid bedraagt 10 tot 20 woningen per hectare. Als maatgevende kenmerken voor een hoogwaardig en aantrekkelijk tuinwijkmilieu zijn de kavelgrootte, de bebouwingsgraad van de kavel en de breedte van het laanprofiel in onderlinge samenhang van groot belang. Als streefwaarde voor de kavelgrootte komt uit het onderzoek een bereik van 400 tot 1000 m², in combinatie met een maximale bebouwingsgraad van de kavel van 20% en laanprofielen die variëren van 25 tot 45 meter, afhankelijk van de wegenhiërarchie. Gekoppeld aan het laanprofiel zijn streefwaarden voor voortuinen 5 tot 15 meter. De genoemde laanprofielen bieden voldoende ruimte aan volwassen laanbomen die cruciaal zijn voor het groene en monumentale karakter van de tuinwijk. Vaak kon gebruik gemaakt worden van de al bestaande groenstructuur met laanbomen en zichtlijnen van de landgoederen die bebouwd werden. In het laanprofiel is daarnaast ruimte voor de rijweg, bermen, voetpad en eventueel waterlopen. De verdeling van de ruimte in de wijk over privédomein (de eigen kavel) en openbaar gebied ligt idealiter op een verhouding 70% versus 30%. De woningtypologie bepaalt sterk de mate waarin de wijk als stedelijk of dorps wordt ervaren. Gesloten gevelwanden met lange rijwoningen zijn stads, veel ruimte tussen de bebouwing met vrijstaande woningen, tweekappers of korte rijen maakt het beeld groen en dorps. De ruime twee-onder-een-kapwoning is karakteristiek voor de tuinwijken. Streefwaarde voor een voldoende groen beeld van de wijk is dat tenminste de helft van de woningen uit vrijstaande huizen, tweekappers of korte rijen van 3 tot 4 woningen bestaat.

Het gevelbeeld van de woningen vormt samen met het laanprofiel en het stratenpatroon het door bewoner en bezoeker beleefde straatbeeld in het openbare gebied. Het gaat daarbij om de beleving van eenheid en harmonie in het straatbeeld, naast de afwisseling en verscheidenheid die de individuele woningen bieden. Het gevelbeeld is opgebouwd uit elementen zoals de goothoogte, overstek, dakvorm en – helling, bouwhoogte, gevelindeling met vlakken, ramen en deuren, materiaal en textuur van muren, daken en andere geveldelen. Om hierin voldoende harmonie én afwisseling te krijgen zijn eisen nodig aan bepalende elementen in het gevelbeeld. In de onderzochte wijken is sprake van een balans tussen de individualiteit van de woningen en de harmonie van het straatbeeld. Uit het onderzoek is niet gebleken dat er eenduidige regels voor het bouwen aan ten grondslag hebben gelegen, anders dan regels in het Uitbreidingsplan en de welstandsbepaling in de bouwverordening. Kwaliteitsborging ontstond ook door professionalisering van het architectenvak, door groeiend toezicht van Inspecties voor de Volkshuisvesting en door stadsarchitecten en schoonheidscommissies die de eenheid in vormgeving bewaakten. De populariteit van de kenmerkende ‘balansstijl’ van de jarendertig woning heeft ook aan de eenheid bijgedragen.

Voor de afwisseling en allure van de wijken is het stratenpatroon van groot belang. Elementen in de ruimtelijke compositie zijn de genoemde lijnen en pleinen, bogen en ogen. Het overwegende compositieprincipe in de onderzochte tuinwijken is een combinatie van een orthogonaal patroon met rechte lijnen en een organisch patroon met gebogen lijnen. Extremen met uitsluitend één patroon komen ook voor, maar zijn weinig afwisselend (Tuindorp Utrecht, orthogonaal) of bieden door hun onoverzichtelijkheid weinig oriëntatiemogelijkheden (Bosweide Den Haag, organisch). De ruimtelijke oriëntatie is bemoeilijkt door het verdwijnen van winkels en kerkgebouwen.

232 Hiërarchie in het stratenpatroon is van belang, niet alleen met het oog op de verkeersafwikkeling, maar ook voor de afwisseling in de compositie tussen een brede, monumentale hoofdas en smallere lanen.

Hoe verhoudt de kwaliteit van het stedelijke weefsel van hedendaagse jarendertig wijken zich tot de oorspronkelijke tuinwijken? De nieuwe wijk Zeist-Lyceumkwartier is langs de maatlat gelegd van de royaal opgezette originele wijken Lyceumkwartier, Brediuskwartier en Sterrebosch. Den Haag Ypenburg- Bosweide is vergeleken met de stedelijker wijken Angerenstein, Schilderskwartier en Tuindorp. De woningdichtheid in de nieuwe wijken is iets lager dan in de originele tuinwijken. De kavels in de nieuwe wijken zijn gemiddeld wat groter dan in de oude wijken. De relatieve omvang van het openbare gebied ligt in beide nieuwe wijken boven dat van de oude wijken. Er is sprake van een gemiddeld iets hoger bebouwingspercentage van de kavels in de nieuwe wijken. De straatprofielen (gevel-op-gevel) in de nieuwe wijken zijn vrijwel overal minder ruim dan de overwegende profielen in de originele wijken. De nieuwe wijken hebben veel vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen en zijn daarin vergelijkbaar met de wijken uit de jaren ‘20 en ‘30. Het stratenpatroon van de nieuwe wijken is vergelijkbaar met dat van de originele wijken. In Bosweide is het organische patroon met slingerende wegen consequent doorgezet, naast een paar rechtlijnige fietspaden die oorspronkelijke landschapsvormen volgen. In het Lyceumkwartier is aansluiting gezocht bij de originele wijk, die deels een organisch en deels een orthogonaal compositieprincipe kent. De onderzoekshypothese dat nieuwe tuinwijken, zoals Lyceumkwartier-Nieuw en Bosweide, minder ruim zijn opgezet dan vergelijkbare originele wijken, blijkt in de onderzochte wijken alleen juist te zijn als het gaat om bebouwingsgraad van de kavel en straatprofielen. Het bebouwingspercentage en sommige straatprofielen duiden op een wat stedelijker karakter in delen van de nieuwe wijken. Als we evenwel kijken naar woningdichtheid, kavelgrootte, omvang van het openbare gebied, verdeling over woningtypes en het stratenpatroon, dan zijn de onderzochte nieuwe wijken zeker zo royaal en groen van opzet als het gemiddelde van de originele tuinwijken uit dit onderzoek. De beleving van een dichtere pakking in de nieuwe wijken wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de combinatie van smallere laanprofielen en de relatief grote woningen op de percelen waardoor het laanbeeld meer ‘stenig’ is dan in de originele tuinwijken. Daar komt bij dat de Lyceumkwartier-Nieuw in de beleving vergeleken wordt met het omringende oude deel van het Lyceumkwartier met veel lagere woningdichtheid en veel grotere kavels en ruimere wegprofielen. Bosweide is ten opzichte van de omringende wijken ruim opgezet. Omdat er slechts twee nieuwe wijken werden geanalyseerd, kunnen hieruit geen algemeen geldende conclusies worden getrokken voor tuinwijken die in de laatste twee decennia werden gebouwd.

Wat zijn de architectonische stijlkenmerken van het jarendertig huis? In de architectuur is er steeds een slingerbeweging tussen enerzijds romantische traditionalisten die teruggrijpen op expressieve vormentaal en schoonheid centraal stellen en anderzijds vooruitstrevende vernieuwers die een rationele en functionele (‘moderne’) insteek verkiezen. In deze slingerbeweging zien we ook stijlen zich afkeren van teveel culturele overdaad en zoeken naar het pure van de natuur en vervolgens weer terugvloeien naar een sterkere invloed van kunst en cultuur. De balans in de bouwstijl van de jaren ‘30 kan worden gezien als een goed gevonden evenwicht tussen deze architectuurstromingen. Een balans die de vormenrijkdom van de romantische

233 stijlen zoals de Amsterdamse School en Haagse Stijl verbindt met de soberheid en functionaliteit van de rationalisten als Berlage en Frank Lloyd Wright. Een balans tussen natuur- en landschap georiënteerde bouwvormen van het typisch Engelse buiten wonen en de vernieuwende creativiteit en dichtheid van de stad van de Amsterdamse en (Nieuwe) Haagse School. De slingerbeweging in de architectuur zien we in zekere mate ook terug in samenhang met de conjuncturele getijdenbeweging in de economie. In tijden van economische bloei en hoogconjunctuur zoekt men naar de vernieuwing en uitdaging van het zakelijke functionalisme. In economische laagconjunctuur, crisis, recessie en depressie zoekt men de zekerheid van het traditionalisme. De jarendertig stijl is misschien wel zo succesvol omdat hij erin is geslaagd om in deze getijdenstromingen een rustpunt te creëren en balans te vinden. Vandaar ook de aanduiding in deze studie als balansstijl.

De waarden die de woonconsument zoekt in zijn woning kunnen ook gekoppeld worden aan de drie bouwprincipes van Vitruvius: Venustas, Utilitas en Firmitas. Venustas staat voor de schoonheid, de allure, de status en individualiteit van de woning als expressie van de persoonlijkheid en het aanzien van de bewoner. De zoektocht naar schoonheid zien we in het jarendertig huis vooral terug in romantische elementen uit de stedelijke en landelijke cultuur. Kenmerken uit de stedelijke cultuur (kunstzinnig, creatief, snel, vernieuwend) zijn de rijkdom aan decoraties buiten en binnen: de expressieve baksteenarchitectuur, fraaie detaillering in het metselwerk, kubistisch verspringende baksteengevels, ‘originele details’ zoals glas-in- loodramen, paneeldeuren, kamer-en-suite, de gesneden trappaal en plafonddecoraties. Uit de plattelandscultuur (natuur en landschap, organisch, traag, conserverend) komen elementen als ambachtelijkheid in materiaalgebruik en afwerking, landhuisbouw met steile zadeldaken, al dan niet rietgekapt, hoge schoorstenen, buitenbetimmering, ramen met roedeverdeling. Kenmerkend is ook de geleidelijke overgang tussen binnen (cultuur) en buiten (natuur) die zich uit in elementen als erkers, balkons, serres, bordessen, tuintrappen, verdiepte tuinen met volwassen bomen en heesters, gemetselde muurtjes en hagen als erfafscheiding. De eigen identiteit van de woning is een expressie van de persoonlijkheid van de bewoner. Een bijzonder opvallend onderscheid in de jarendertig stijl is de vaak voorkomende asymmetrie van tweekappers, waar de linker- en de rechterwoning soms een verschillende plattegrond en variatie in het gevelbeeld hebben. Utilitas vertegenwoordigt het nut, de functionaliteit van de woning, de vrijheid om de woning naar eigen inzichten te gebruiken. Firmitas staat voor de stabiliteit, de stevigheid, de veilige geborgenheid van het huis. Op nut en soliditeit gerichte functionele kenmerken van de jarendertig stijl zijn: de aan de Nederlandse volksaard appellerende soberheid en stevigheid in de hoofdvormen, ruime overstekken, het dak als veilige ‘hoed’, robuuste degelijkheid, ruimtelijkheid en functionele plattegronden, aanpasbaarheid van de woning aan nieuwe indeling of uitbreiding en aandacht voor comfort, zoals voor die tijd nieuwe zaken als spouwmuren en badkamers.

Al deze elementen bij elkaar hebben de jarendertig woning een enorme populariteit bezorgd die tot op de dag van vandaag duurt.

234 Wie zijn de bewoners van de jarendertig wijken? Hoe waarderen de bewoners hun woning en woonomgeving? Komt de aantrekkelijkheid van jarendertig woningen en wijken ook in een hogere huizenprijs tot uitdrukking? De originele doelgroep van de woningen in de particuliere tuinwijken was de welvarende middenklasse die buiten wilde en kon wonen. Nog steeds is dat de doelgroep, zij het dat een deel van de wijken door latere uitbreidingen niet meer aan de stadsrand liggen, maar zijn opgenomen in de stad. Het gaat om een tamelijk homogene sociale groep met een bovengemiddelde maatschappelijke status. Analyse van de bewonersprofielen in de 6 originele voorbeeldwijken bevestigt dit beeld. Het gaat om een groep waarin gezinnen met kinderen ruim vertegenwoordigd zijn (40% tegen 30% in de betreffende plaats als geheel) en met hogere inkomens: het besteedbare inkomen in de wijk is anderhalf keer het inkomen in de plaats als geheel en het percentage hoge inkomens bedraagt bijna de helft van de inkomens. Men woont in duurdere woningen: de gemiddelde woningwaarde is bijna tweemaal zo hoog als in de plaats als geheel.

Uit jaarlijks onderzoek voor het weekblad Elsevier blijkt hoezeer het woonmilieu van de tuinwijken door de consument wordt gewaardeerd. Plaatsen met veel tuinwijken uit de jaren ‘20 en ‘30 zijn sterk vertegenwoordigd in de groep van de beste woongemeenten in Nederland. In 2011 stonden er 6 gemeenten met veel tuinwijken in de top10 en 18 van deze gemeenten in de top 50.

Wat waarderen de bewoners van de jarendertig wijken aan hun woning en fysieke en sociale woonomgeving? Komt die waardering ook tot uitdrukking in een hogere woningprijs? Zonder de pretentie te hebben hierin volledig te zijn kan geconcludeerd worden dat de volgende elementen belangrijk zijn in de waardering. Wat betreft de woningen gaat het om de gevarieerdheid en sterke eigen identiteit, de ambachtelijke detaillering en degelijke bouw en gebruikte materialen, de bouwstijl met een goede balans tussen traditioneel en modern, de functionele indeling van de woning, die zich steeds opnieuw laat aanpassen aan de eisen van de tijd en de geborgenheid, onder meer door robuuste bouwstijl en de grote kap met ruime overstekken. De waardering van de bewoners voor de stedenbouw betreft de royale, groene en rustige woonomgeving, de eenheid en harmonieuze allure die de wijken uitstralen, de ligging, vaak op goed ontwaterde zandgronden, in de nabijheid van het spoor en in een landschappelijk rijk gedecoreerde omgeving en een prettig sociaal klimaat in de buurt met gelijkgestemde bewoners uit een naar gezinssituatie en inkomen vergelijkbare maatschappelijke groep. Deze waardering van woning en woonomgeving leidt tot een courant huis op de woningmarkt. Jarendertig woningen met een perceelsomvang van 300-900 m² hebben een significant hogere prijs (6-11%) dan vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes.

E. Organisatie van bestendige kwaliteit

Hoe werkte het ontwikkelingsproces, het ruimtelijk-organisatorische ‘mechaniek’? Welke publieke en private partijen waren betrokken? Wat was de rol van de overheid in de zorg voor ruimtelijke kwaliteit? Welke invloed ging uit van de wet- en regelgeving en de controle hierop door inspecties, schoonheidcommissies en stadsbouwmeesters? Wat was de rol van de exploitatiemaatschappijen, de ontwerpers en de bouwers hierin? Wat was de rol van bewoners en beleggers? In de jaren ‘20 en ’30 was er een gemeentelijke overheid als ordenende en ondernemende stedenbouwer en een particuliere sector als bouwondernemer die elk vanuit hun eigen belang en rol zodanig op elkaar inspeelden dat ze in staat waren zeer aantrekkelijke woonwijken voor

235 de gegoede burgerij af te leveren. Tuinwijken met een allure die tot op de dag van vandaag grote populariteit geniet onder woonconsumenten.

Samenvattend kan worden gesteld dat de blijvende aantrekkelijkheid van de tuinwijken mede in de hand werd gewerkt door een effectieve rolverdeling tussen publieke en private partijen. De hogere overheid was terughoudend met regelgeving. Het rijksbeleid beperkte zich tot de Woningwet van 1902 en aanpassingen daarop en controle op de uitvoering van de wet door de Inspecties voor de Volkshuisvesting. Een aantal provincies kreeg in deze periode provinciaal welstandstoezicht. Gemeenten hadden een regierol als bewaker van ruimtelijke kwaliteit door middel van onder meer welstandstoezicht in schoonheidscommissies en welstandsbepalingen. Stadsbouwmeesters c.q. gemeentearchitecten maakten uitbreidingsplannen en bouwverordeningen en hielden toezicht op de naleving van de regelgeving. Uitgifte van gemeentelijke grond kon worden gekoppeld aan schoonheidseisen gronduitgiftebeleid. Verder kon de gemeente (voor)financiering beschikbaar stellen middels subsidies en voorschotten met voorwaarden voor de bouwkundige kwaliteit.

Initiatiefrijke en ondernemende gemeentebesturen in de forensendorpen zetten zich in om de groeiende groep van welvarende burgers uit de middenklasse in hun gemeente te huisvesten middels onder meer lage belastingen, de aanleg van infrastructuur en groenvoorzieningen en via publiciteitscampagnes en andere pr-middelen. Verantwoordelijkheid voor kwantiteit en kwaliteit lag vooral bij exploitatiemaatschappijen, landgoedeigenaren, architecten en ontwikkelende bouwers die belang hadden bij kwalitatief hoogwaardige woonmilieus en goede woningen, zeker in periodes van economische stagnatie met overcapaciteit in de bouwsector. De ruimtelijke kwaliteit in de nieuwe wijken werd door de bouwers ook geborgd in privaatrechtelijke bedingen, zoals servituten, bij verkoop van grond of woningen. Hierin konden zaken als erfafscheidingen in de vorm van hagen en het verbod op de uitoefening van hinderlijke beroepen in de woningen worden geregeld. Die kwaliteitsborging lag steeds meer bij ruimtelijke vormgevers (stedenbouwers, architecten, landschapsarchitecten), die daarbij gebruik maakten van vakverenigingen (o.a. NIVS, Bond Heemschut) en kennisontwikkeling en professionalisering van het vak middels opleidingen (o.a. Delft, Amsterdam), een groeiende stroom vakbladen en vakcongressen; Het opdrachtgeverschap voor de woningen lag bij eigenbouwers en bij (beleggende) bewoners.

De geslaagde particuliere tuinwijken hebben hun succes ook te danken aan de omstandigheden waarin ze tot stand kwamen. De particuliere exploitatiemaatschappijen en bouwers realiseerden in het Interbellum circa 80% van de bouwproductie. Zij konden zo succesvol zijn bij de ontwikkeling van de tuinwijken door een andere focus, een ander verdienmodel dan de overheid. Anders dan de overheid is het winstoogmerk van de particuliere ondernemer gericht op de beste prijs per m² voor een perceel en per m³ voor de woning. Die krijgt de ondernemer als hij met lage kosten een goed product kan aanbieden tegen een scherpe prijs. Dat is zijn focus. De overheid moet als ontwikkelaar rekening houden met allerlei politieke eisen en compromissen die niet altijd tot een goed product voor de woningmarkt leiden. De bouwsector in het Interbellum was redelijk flexibel door veel kleinere en middelgrote ontwikkelaars en bouwers. Naar huidige maatstaven was er soms sprake van belangenverstrengeling of zelfs rolverwisseling met meerdere ‘petten’ tussen lokale bestuurders, ambtenaren en de particuliere sector. Beleggende particulieren leverden een bijdrage aan de vraag naar woningen.

236 De rol van de financiële sector op de woningmarkt was minder dominant dan tegenwoordig. Naast overheidsleningen of garanties werden er door de banken hypotheken verstrekt.

Mede door de regelmatig terugkerende overcapaciteit onder bouwers in de jaren ’20 en ’30 gedurende periodes van economische stagnatie werden zij gedwongen een goed product op de markt te zetten. Zij waren daar ook toe in staat door dalende bouwkosten en arbeidslonen en een lage rentevoet. Het resulteerde in een hoogwaardig product: veel goede en mooie woningen, rijk aan ambachtelijke details, in royaal opgezette tuinwijken.

F. Grachtengordel en groene gordel: een parallel Er dringt zich een vergelijking op tussen de stedenbouwkundig geslaagde grachtengordel uit de 17e eeuw en de groene gordel van tuinwijken rond de grote steden uit de 20e eeuw. De grachtengordel was een nieuw woonmilieu voor de bezittende klasse. Het alom bewonderde stadsbeeld van de Herengracht, de Keizersgracht en de Prinsengracht in Amsterdam kwam tot stand met particulier geld. Het grachtenhuis werd het statussymbool bij uitstek. Het jarendertig huis is nu het statussymbool voor een geslaagde burger van de 20e eeuw. Beide ‘gouden eeuwen’ kenmerken zich door een grote welvarende middenklasse van burgers. Met dien verstande dat in de 17e eeuw de middenklasse beperkt bleef tot de bovenlaag van welvarende kooplieden en er een grote minder welvarende onderlaag bleef. In de eerste helft van de 20e eeuw ontwikkelde de middenklasse zich op een enigszins vergelijkbare manier. Maar in de tweede helft van de eeuw bereikte de welvaart voor het eerst in de geschiedenis van de lage landen ook de onderste lagen van de bevolking en ontstond er een ongekend grote middenklasse van welvarende burgers . Voor hen werden de ‘deftige’ particuliere tuinwijken gebouwd.

237 238 7.2 Conclusie

Na 80 jaar worden particuliere tuinwijken uit het Interbellum door de woonconsument nog steeds zeer aantrekkelijk gevonden. Deze ‘jarendertig wijken’ hebben de stormen van naoorlogs modernisme, functionalisme en soberheid overleefd. Ze weerstonden de golf van postmodernisme en ‘menselijke maat’ in de stedenbouw van de jaren ‘70 en bleken in de jaren ‘90 zelfs een voorbeeld van allure en kwaliteit op de woningmarkt. Dat is het geval in de bestaande bouw waar het begrip ‘jarendertig’ een aanbeveling is geworden in makelaarsadvertenties, maar ook in de nieuwbouw op Vinex-locaties, waar neotraditioneel bouwen een garantie is gebleken voor de afzet van woningen. Kennelijk is er iets bijzonders aan de hand met de kwaliteit van deze jarendertig wijken en woningen. Waarin zit die bijzondere, bestendige aantrekkingskracht en hoe kwam die tot stand?

Er is een groot aantal kenmerken dat de sleutel tot het succes van de tuinwijken vormt en daarmee de bestendige populariteit bepaalt. Inzicht in deze factoren kan ons in de komende decennia helpen bij de kwaliteitsslag die nodig is voor het vormgeven van het ‘landstedelijk’ woonmilieu van de toekomst. Maar ook bij het beschermen van de essentiële kwaliteit van karakteristieke, gave wijken en buurten uit deze periode.

De centrale onderzoeksvraag is bekeken vanuit drie met elkaar samenhangende invalshoeken die als rode draden door deze studie lopen: de sociaal-ruimtelijke condities en kenmerken van de wijken, de fysiek-ruimtelijke condities en compositie van het woonmilieu en de organisatie van het bouwproces. Dit zijn drie invalshoeken van de ruimtelijke organisatie die de tuinwijken tot een geslaagd, duurzaam aantrekkelijk stedenbouwkundig product maken.

239 De studie heeft het karakter van een reeks capita selecta: een gestructureerde verzameling van deelonderzoeken die een groot aantal aspecten van de aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken behandelt. Dit impliceert ook dat deze studie beperkingen kent en dat bepaalde onderwerpen dus niet of slechts zijdelings aan de orde komen. Het gaat hierbij om onderwerpen als een belevingsonderzoek onder bewoners van de wijken en de mate waarin privaatrechtelijke instrumenten zoals het servituut invloed hebben gehad op de ruimtelijke kwaliteit. De studie overziend ligt er naar verhouding meer nadruk op de fysiek-ruimtelijke aspecten van de vraagstelling en wat minder op de sociaal-ruimtelijke invalshoek. Dat was geen bewuste keuze op voorhand, maar het resultaat van tijdens de studie gemaakte keuzes voor relevante deelonderzoeken. Zoals in de onderzoeksaanpak uiteengezet, zijn echter beide ruimtelijke invalshoeken, naast de procesorganisatie, onmisbaar voor de analyse van de blijvende aantrekkelijkheid van de particuliere tuinwijken.

Wat waren de maatschappelijke condities voor het succes van de particuliere tuinwijken? Op de eerste plaats was er in de woningmarkt van het Interbellum een duidelijke doelgroep voor deze tuinwijken: de welvarende stedeling uit de gegoede middenklasse die buiten wilde gaan wonen, maar vaak het werk in de stad behield. Sociaal-cultureel een welomschreven doelgroep die met promotiemiddelen ook goed kon worden bereikt. De vraag naar woningen voor de middenstand bleef groeien tot medio jaren ’30. Een belangrijke rol speelde de sterke bevolkingsgroei vanaf het eind van de 19e eeuw. De koopkracht in de periode tussen de wereldoorlogen nam flink toe. Weliswaar daalden de inkomens in de jaren ’30, maar dalende prijzen voor consumptiegoederen zorgden per saldo voor een licht toenemende koopkracht. De relatief lage werkloosheid onder de hoger opgeleide middengroepen betekende dat meer dan 90% van de middenklasse werk en een groeiend inkomen had. Wat de woningbouwproductie in de kaart speelde, was de dalende hypotheekrente, die het lenen van geld voor woningaankopen bevorderde. Daarbij kwam dat er belangstelling bij particulieren was voor woningen als beleggingsobject. De vraag naar goede middenstandswoningen werd in de forensendorpen ook gestimuleerd, omdat de gemeentebesturen graag de welvarende middenklasse die buiten wilde wonen voor de gemeente wilde behouden, respectievelijk binnenhalen.

Wat waren belangrijke fysiek-ruimtelijke condities voor de aanleg van de particuliere tuinwijken? Een belangrijke voorwaarde voor de buitenwijken was de aanwezigheid van een goede spoorverbinding met de nabijgelegen stad voor werkgelegenheid en bovenlokale voorzieningen. Daarnaast speelde de aanwezigheid van goedkope bouwgrond een rol, in het bijzonder als die was gelegen op de als gezond bekend staande zandgrond, voorzien van al volwassen groenstructuren in de vorm van bossen en landgoederen.

Wat zijn de belangrijke ingrediënten van de stedenbouwkundige compositie? Kort samengevat zijn dat: o de royale, groene en afwisselende opzet van het stedelijke weefsel met lage woningdichtheid, ruime kavels en straatprofielen, een laag bebouwingspercentage en afwisselende straatpatronen; o de harmonieuze overgang van het groene, monumentale of scenische straatbeeld naar individuele tuinen met gevarieerde gevelbeelden en geleidelijke overgangen van de tuin naar het huis; o de consumentgerichte balansstijl van de architectuur.

Voor de afwisseling en allure van de wijken is het stratenpatroon van groot belang. Kenmerkende elementen in de ruimtelijke compositie zijn lijnen en pleinen, bogen en ogen.

240 Het overwegende compositieprincipe in de onderzochte tuinwijken is een combinatie van een orthogonaal patroon met rechte lijnen en een organisch patroon met gebogen lijnen (zie afbeelding 99, par. 5.2.2).

De evenwichtige architectuur van de jarendertig woning wordt aangeduid met de term balansstijl. Kenmerken hiervan zijn ondermeer: gevarieerdheid en sterke eigen identiteit van de woningen, ambachtelijke detaillering, degelijke bouw en materialen, romantische en functionele bouwstijl met een robuuste vormgeving met grote kap en ruime overstekken. De balans in de bouwstijl van de jarendertig woningen kan worden gezien als een goed gevonden evenwicht tussen verschillende architectuurstromingen. Een balans die de vormenrijkdom van de romantische stijlen zoals de Amsterdamse School en (Nieuwe) Haagse School verbindt met de soberheid en functionaliteit van de rationalisten als Berlage en Frank Lloyd Wright. Een balans tussen op natuur en landschap georiënteerde bouwvormen van het buiten wonen en de vernieuwende creativiteit en dichtheid van de stad. Kenmerken uit de stedelijke cultuur zijn de rijkdom aan decoraties buiten en binnen: de expressieve baksteenarchitectuur, fraaie detaillering in het metselwerk, kubistisch verspringende baksteengevels, ‘originele details’ zoals glas-in-lood ramen, paneeldeuren, kamer-en-suite, de gesneden trappaal en plafonddecoraties. Uit de plattelandscultuur komen elementen als ambachtelijkheid in materiaalgebruik en afwerking, steile zadeldaken, al dan niet rietgekapt, hoge schoorstenen, buitenbetimmering, ramen met roedeverdeling. Kenmerkend is ook de geleidelijke overgang tussen binnen en buiten, die zich uit in elementen als erkers, balkons, serres, bordessen, tuintrappen, verdiepte tuinen met volwassen bomen en heesters, gemetselde muurtjes en hagen als erfafscheiding. De eigen identiteit van de woning is een expressie van de persoonlijkheid van de bewoner. Een bijzonder opvallend onderscheid in de jarendertig stijl is de vaak voorkomende asymmetrie van tweekappers, waar de linker- en de rechterwoning een verschillende plattegrond en variatie in het gevelbeeld hebben. Functionele kenmerken van de jarendertig stijl zijn de aan de Nederlandse volksaard appellerende soberheid en stevigheid in de hoofdvormen, het dak als veilige ‘hoed’, ruime overstekken, robuuste degelijkheid, ruimtelijkheid en functionele plattegronden, aanpasbaarheid van de woning aan nieuwe indeling of uitbreiding en aandacht voor comfort, zoals voor die tijd nieuwe zaken als spouwmuren en badkamers (zie afbeelding 126, par. 5.3).

Wat zijn de sociaal-ruimtelijke kenmerken van de wijken? De bewoners behoren tot een tamelijk homogene sociale groep met een bovengemiddelde maatschappelijke status en inkomen. Gezinnen met kinderen zijn in deze groep ruim vertegenwoordigd. Men woont in duurdere woningen: de woningwaarde is bijna tweemaal zo hoog als het gemiddelde in de woongemeente.

Hoe werd deze bestendige kwaliteit georganiseerd? In het Interbellum was er een groeiende middenklasse van gegoede burgers die de wens en de middelen had om zich buiten de stad te vestigen. En er was een spoorweg- en traminfrastructuur om deze forensen te vervoeren naar de ideale pastorale landschappen op de gezonde zandgronden van de Utrechtse Heuvelrug, de binnenduinrand, het Gooi, de Veluwezoom en de Hondsrug. Voorbeelden als Wassenaar, Zeist en Haren laten een ondernemende overheid zien en een particuliere sector als bouwondernemer die effectief op elkaar inspeelden, in beider belang, en die zo een aantrekkelijk ruimtelijk product konden afleveren. De tijd tussen beide wereldoorlogen was de laatste periode voor een heel lange tijd waarin de private sector vanuit een sterke positie de bouwkwaliteit van hele wijken bepaalde onder het

241 steeds nauwkeuriger toeziend oog van schoonheidscommissies, stadsbouwmeesters en inspecteurs voor de volkshuisvesting. Bouwen was nog goeddeels maatwerk. De exploitatiemaatschappijen en bouwondernemers van de tuinwijken hechtten een groot belang aan kwaliteit van woning en woonomgeving, om daarmee de afzet van hun product te garanderen. Door het inhuren van gerenommeerde architecten en landschapsarchitecten en door privaatrechtelijke overeenkomsten hielden ze greep op de omgevingskwaliteit. De overheid had met de Woningwet, uitbreidingsplannen, bouwverordeningen, welstandsbepalingen, schoonheidscommissies, gemeentearchitecten, inspecties volkshuisvesting en geconditioneerde subsidies een heel scala aan instrumenten om greep te houden op het stadsschoon.

Kortom, er was een effectieve rolverdeling tussen enerzijds een ondernemende overheid en anderzijds een sterke private bouwsector die, zeker in de crisisjaren, zijn product moest zien te slijten aan kritische particulieren. Deze coalitie leverde het winnende team dat twee decennia lang een ongekend hoge bouwproductie paarde aan een hoge stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit in particuliere tuinwijken.

Daar komt bij dat de lange looptijd van de projecten, meerdere decennia vaak, en de kleinschaligheid van de bouwondernemers ruimte bood aan variatie in architectuur binnen heersende opvattingen over ‘schoonheid’. Opdrachtgevende particulieren en kleine particuliere beleggers hadden bovendien een groot eigenbelang bij (betaalbare) kwaliteit van het product waarin ze zelf gingen wonen of dat ze aanboden als huurwoning.

Het succes van de particuliere tuinwijken werd ook bepaald door het verdienmodel van de ondernemer. Door de dalende bouwkosten en goedkope financiering was hij in staat om ook werkelijk een kwalitatief hoogwaardig product aan te bieden. De private sector had vaak de grond in eigen hand (landgoed of agrarische grond). Het spoor lag er al om de stad met de tuinwijk te verbinden en de gezonde zandgronden waren goedkoop te verwerven en zonder al teveel kosten voor fundatie of ontwatering in te richten. Het feit dat er vaak op de ondergrond van een bestaand landgoed werd gebouwd betekende kostenbesparingen, omdat er minder geïnvesteerd hoefde te worden in wegen, laanbeplantingen en plantsoenen.

In de ruimtelijke beleving van het woonmilieu door bewoners en bezoekers speelt zowel de kwaliteit van de woning als die van de woonomgeving een belangrijke rol. Beleving en waardering van het woonmilieu komt tot uitdrukking in ervaren woongenot en, bij een transactie, in de woningprijs.

Blijkt de aantrekkingskracht van particuliere tuinwijken ook uit een hogere woningprijs? Onderdeel van de studie was een analyse van woningtransacties gedurende de laatste twee decennia in plaatsen met veel tuinwijken. Uit deze analyse blijkt dat jarendertig woningen met een perceelsomvang van 300-900 m² een significant hogere prijs hebben (6-11%) dan vergelijkbare woningen uit andere bouwperiodes.

Met de beschreven ruimtelijke condities, compositie van de wijken en rolverdeling tussen partijen heeft het Interbellum aantrekkelijke en bestendige tuinwijken van allure voortgebracht voor de gegoede middenklasse van toen. Allure die tot op de dag van vandaag grote populariteit geniet onder woonconsumenten en tot voorbeeld kan strekken voor landstedelijk wonen in countrysites, de tuinwijken van de toekomst.

242 8 Perspectief

In dit afsluitende hoofdstuk nog enkele observaties die vrucht zijn van het onderzoek naar de particuliere woningbouw in het Interbellum. Zij vallen strikt genomen buiten het kader van mijn wetenschappelijke betoog in de voorgaande hoofdstukken, maar horen wel bij deze studie. Ze komen voort uit mijn speurtocht, maar ontberen (nog) een stevig wetenschappelijk fundament. Toch wil ik ze u niet onthouden.

De groei voorbij De grote bevolkingsgroei in Nederland is voorbij. In sommige excentrisch gelegen gebieden en onaantrekkelijke stadswijken is de krimp al begonnen. In de jaren ‘30 van de 21e eeuw zal naar verwachting die krimp een landelijke trend zijn, met grote gevolgen voor onze steden en dorpen. Een situatie die parallellen heeft met wat er in de loop van de 18e eeuw in ons land gebeurde. Toen er, na een economische bloei en grote bevolkingsgroei in de Gouden Eeuw, een lange periode volgde van demografische en economische stilstand en leegloop van de steden. Loopt onze ‘tweede Gouden Eeuw’, die in de tweede helft van de 19e eeuw begon en tot een grote economische bloei en bevolkingsgroei in de 20e eeuw leidde, in de komende decennia op zijn eind? Een vraag die bevestigend beantwoord lijkt te worden door de opvattingen van Jaap van Duijn, hoogleraar economie en tot 2005 als vooraanstaand beleggingsexpert directielid van de Robeco Groep. In zijn boek De groei voorbij uit 2007 beschrijft hij de snelle economische groei van Nederland na de Tweede Wereldoorlog.263 Hij stelt dat Nederland en andere West-Europese landen aan het eind gekomen zijn van een unieke periode, een moderne Gouden Eeuw, die in zijn opvatting grofweg de tweede helft van de 20e eeuw omvatte. In mijn optiek is deze periode al in de tweede helft van de 19e eeuw begonnen met de opkomst van de moderne techniek, gedreven door motorkracht en elektriciteit, en de sterk verbeterde gezondheidszorg. Techniek en bevolkingsgroei waren de aanjagers van een economische bloei die in de Belle Époque op de overgang van de 19e naar de 20e eeuw en gedurende de Roaring Twenties zichtbaar werden. Beide bloeiperiodes in de eerste helft van de tweede Gouden Eeuw eindigden in een beurskrach en een wereldoorlog. Zij markeerden ook het einde van de Europese dominantie in de wereld en het begin van de American Age. De periode na de wereldoorlogen, begunstigd door de rust van de Pax Americana, heeft een verdere versnelling van deze welvaartsgroei tot stand gebracht. Die periode loopt nu af. We zitten in een overgangsperiode, zo stelt van Duijn, naar een nieuwe tijd, waarin de economische ontwikkelingen eerder gekenmerkt zullen worden door conjuncturele schommelingen dan door gestage economische groei.

Buiten wonen: van een voorrecht voor de elite naar een recht voor allen Zoals we in de vorige hoofdstukken hebben gezien kreeg in de eerste helft van de 20e eeuw de democratisering van de welvaart steeds meer gestalte. Een groeiende groep in de samenleving kon profiteren van een toenemend inkomen. En dat betekende dat meer burgers uit de gegoede middenklasse ook de mogelijkheid kregen om buiten te gaan wonen, in tuinwijken. Hierbij was, zoals we zagen, een grote rol weggelegd voor het particuliere initiatief: een ongedwongen verband van grondverkopende landgoedeigenaren, van bouwers en kleine beleggers, met een op afstand sturende overheid. Deze coalitie zorgde voor een kwalitatief hoogwaardige huisvesting in wijken van allure. De groene, statige tuinwijken van de jaren ‘30 waren het antwoord op de snel toenemende vraag vanuit de hogere middenklasse naar buiten wonen. Wijken en dorpen gemodelleerd op

263 Van Duijn 2007

243 basis van een mix van de tuinstadgedachte met de landschapsstijl van de villaparken. Het buiten wonen hier was nog steeds een voorrecht, zij het voor een steeds bredere groep uit de samenleving.

Het Interbellum kan ook gezien worden als de laatste periode in het lange democratiseringsproces van het buiten wonen, waarin er nog genoeg ruimte werd geboden in straatprofielen en kavelgroottes om grote vrijstaande of geschakelde woningen te realiseren. In de wederopbouwfase na de Tweede Wereldoorlog verbreedt zich de trek naar buiten naar alle lagen van de bevolking en worden er grootschalige tuinsteden en buitenwijken aan de rand van de steden en in nieuwe groeikernen gebouwd, waarin aan alle lagen van de bevolking huisvesting wordt geboden in de vorm van een huis met een tuin. Het voorrecht van het buiten wonen voor een kleine groep is een recht voor iedereen geworden. De schaarse ruimte moest met velen worden gedeeld. Smallere straten en kleinere kavels met navenante woningen werden de standaard voor het grondgebonden wonen in de buitenwijken. Het fenomeen van de in huizen beleggende particulier verdween geleidelijk, mede als gevolg van de huurbescherming. Hierdoor werd het bouwen van een grotere woning op voorraad of het kopen van een dergelijke woning als belegging, veel minder interessant.

Meer particulier initiatief, minder overheid Het Interbellum met zijn sterke groei én depressie was ook een belangrijke episode als het gaat om de toenemende invloed van de overheid, ook in de bouwsector. Die invloed breidde zich na de Tweede Wereldoorlog snel verder uit tot in de jaren ‘70. Vanaf de bouwcrisis die zich aan het eind van dat decennium begon af te tekenen zien we een gespiegelde beweging. De geschiedenis herhaalt zich, maar dan in omgekeerde volgorde. Vanaf eind jaren ‘80 zijn we nu alweer enige decennia aan het toegroeien van overheidsgestuurde planning naar een liberalere markt met meer particulier initiatief. Onderstaande afbeelding geeft dit patroon schematisch weer.

Afbeelding 174 De rolverdeling en invloed van marktsector en overheid op de stedenbouw (bron: auteur)

244 Over de vraag in hoeverre de ruimtelijke planning zonder overheid kan functioneren werden enige jaren geleden de gedachten van een aantal prominente plannende wetenschaps- en praktijkmensen verzameld door Luuk Boelens, Tejo Smit en Bart Wissink.264 Daarbij werd voortgebouwd op de opvatting van onder meer planoloog Ton Kreukels dat planning geen exclusieve overheidstaak of –bevoegdheid is. Er is eerder sprake van een stelsel, een soort web van deelplanningen, verspreid over een veelvoud van partijen in de (semi)overheidssfeer, de economie, de vastgoedsector, de sociaal-culturele sector, de dagelijkse leefwereld van particulieren, etc. De laatste decennia is onder invloed van neoliberale stromingen de dynamiek buiten de overheid sterk toegenomen.

De huidige economische crisis lijkt de langjarige beweging van liberalisering zelfs te versterken. De noodzakelijke bezuinigingen bij de overheid na de kredietcrisis zullen meer particulier initiatief in de hand werken. Reden om regelmatig in de achteruitkijkspiegel te kijken naar het ontwikkelingsmodel met de fraaie particuliere tuinwijken uit de eerste helft van de vorige eeuw. Dit model kan inspiratie bieden voor de kwalitatieve woningbouwopgave van de toekomstige decennia, die kort door de bocht neerkomt op: meer starters- en seniorenwoningen in de stad en royaal landelijk wonen voor gezinnen in de tuinwijken van de 21e eeuw.

L’histoire se repète, maar nooit eender De periode van snelle ontwikkeling van de ruimtelijke planning in het Interbellum en de decennia die daaraan voorafgingen kunnen lering bieden. Lering echter, die altijd geplaatst moet worden in het historische kader waarin de ontwikkeling plaats vond. Directe lessen uit de geschiedenis trekken om daarmee actuele problemen op te lossen is een hachelijke zaak. De omstandigheden van vandaag en morgen zijn op veel punten flink anders dan in de laatste decennia van de 19e en de eerste decennia van de 20e eeuw. Blijvend herkenbaar is de permanente afweging van belangen en de verschillen in positie tussen de verschillende actoren in de ruimtelijke organisatie en de manier waarop ze beschikbare middelen in economie, wetgeving en organisatievormen inzetten voor hun eigen en het collectieve belang. De Klerk onderscheidt in De modernisering van de stad vanaf het midden van de 19e eeuw twee processen die elkaar wederkerig beïnvloedden: - de wederzijdse doordringing van maatschappij en staat, resulterend in een herverdeling van rollen tussen de particuliere en publieke sector ten gunste van de invloed van de laatste en - culturele homogenisering en vakmatige standaardisering. Dit betrof scholing, lering door ervaring, kopiëren en overnemen van oplossingen, standaardisering van werkwijzen en organisaties en de invoering van normen zoals minimum straatbreedte, functiescheiding, en bezonning. 265

De overgang van de 20e naar de 21e eeuw geeft het omgekeerde beeld te zien. De culturele verscheidenheid en de diversiteit in werkwijzen in de ruimtelijke organisatie neemt steeds meer toe, standaardoplossingen werken steeds minder vaak. Alleen al voor het opdrachtgeverschap onderscheidt een ontwikkelaar als Bouwfonds tegenwoordig de volgende gradaties in betrokkenheid van de toekomstige bewoner: - de traditionele aanpak: de klant krijgt een kant-en–klaar product, - actieve bevraging: de klant als tester en toetser, - begeleid opdrachtgeverschap: de klant heeft beperkte risico’s, - particulier opdrachtgeverschap: de klant neemt het ontwerprisico,

264 Boelens, Spit & Kreukels 2006 265 De Klerk 2008, p.294

245 - volledig opdrachtgeverschap: de klant neemt het volledige financiële en ontwerprisico.266 En de invloed van de overheid neemt in dit tijdsgewricht af ten gunste van die van de marktsector. Het heeft dan ook geen zin om bij lering uit het verleden te komen met nieuwe, verwachte standaardoplossingen. De tijd daarvoor is nu over. De historiografie kan wel bijdragen leveren door de groeiende diversiteit aan oplossingen te voorzien van ervaringen uit het verleden, met de aantekening dat omstandigheden (ingrijpend) veranderd zijn.

Toekomstwaarde Wat is de betekenis van de kwaliteit van de tuinwijken uit het Interbellum voor de toekomst? In een samenleving die nog uitsluitend een kwalitatieve ‘woningnood’ kent, namelijk voor starters en senioren op de woningmarkt en voor snelle stijgers op de sociale ladder, is een heel ander woningaanbod vereist dan voor de samenleving van de afgelopen eeuw. Die werd, zoals gezegd, gekenmerkt door een explosieve bevolkings- en welvaartsgroei. Die explosieve groei is over. Het is nog wennen, maar het is echt over. Maar gezinnen met hoger opgeleide, goed verdienende kostwinners houden een groeiende behoefte aan een kwalitatief hoogwaardig aanbod van woningen in een aangename woonomgeving: landstedelijk wonen. Die vraag zal de komende decennia toenemen. En dat vereist een andere aanpak van de aanbieders van huisvesting: bouwsector en (semi)overheid.

Met een hedendaagse variant op de rolverdeling van het Interbellum kunnen duurzame, groene tuinwijken van de toekomst worden voortgebracht. Elke speler vanuit zijn eigen kracht. Een zich op zijn kerntaak (collectief belang, regelgeving) terugtrekkende overheid. En een resultaatgerichte, maar ook maatschappelijk verantwoord opererende, kleinschaliger bouwsector, die kwaliteit laat prevaleren boven kwantiteit. En wie weet, een grotere betrokkenheid van particuliere beleggers voor wie grond en stenen meer aantrekkingskracht hebben dan ondoorgrondelijke financiële producten.

Wat zijn nu bruikbare lessen uit de grote bouwcrisis van de jaren ‘30 voor de ruimtelijke organisatie van toekomstige ruime woonlocaties?

Er zijn parallellen en er zijn verschillen tussen toen en nu. Parallellen zijn het onbegrensd optimisme dat aan de crisis vooraf ging, de beurskrach van 1929 en 2008, de toenemende werkloosheid, de matige loonontwikkeling en de dalende woningprijzen. Anderzijds lijkt de wereld van 1934 in sommige opzichten maar weinig meer op de wereld anno 2012. Verschillen tussen toen en nu zijn de groeisnelheid van economie en bevolking, de invloed van fiscaliteit en financiële sector, de aard en omvang van de verstedelijking, mobiliteit en technologie, de arbeidsparticipatie van vrouwen en de globalisering en individualisering van onze cultuur.

Met deze verschillen en overeenkomsten in het achterhoofd is er lering te trekken uit de grote bouwcrisis van de jaren ’30. Een paar suggesties:

1. Fasering Door afname van de druk om te bouwen ontstaat er meer reserveruimte in de plannen. Niet alle gebieden worden in een keer gevuld. Ze blijven langer onbebouwd. Dat betekent dat er ruimte blijft in een wijk om later in te vullen naar gelang de behoefte. Hierdoor kan er gelaagdheid in de wijk ontstaan met gebouwen uit verschillende periodes. De variatie neemt hierdoor toe.

266 Bouwfonds 2012, p. 7

246

2. Schaalverkleining De positie van grote ontwikkelaars en beleggers wordt steeds minder vanzelfsprekend, het stelsel rond de woningbouw zal vernieuwd moeten worden. Hierdoor ontstaat er meer ruimte voor particuliere initiatieven. Deels leidt dat tot meer particulier opdrachtgeverschap.Daarnaast zou er ruimte kunnen ontstaan voor nieuwe ontwikkelingsvormen zoals de individuele kleine belegger die kleinere complexen bouwt en deze gedeeltelijk verhuurt of verkoopt. Hierdoor ontstaat er ook grotere verscheidenheid aan bouw- en gebruiksvormen.

3. Toename ambachtelijkheid Doordat arbeid goedkoper wordt kunnen arbeidsintensievere bouwmethodes gebruikt worden. Dit kan de kwaliteit van de architectuur ten goede komen. Bijzondere en locatiespecifieke oplossingen kunnen vaker toegepast worden. Er is meer ruimte voor een verfijnde detaillering.

4. Flexibiliteit Om de bouw te stimuleren worden er dereguleringsmaatregelen genomen. Hierdoor wordt functiemenging bevorderd en wordt de flexibiliteit groter. Werken aan huis wordt gemakkelijker, verbouwen is eenvoudiger. Huizen worden levensloop bestendiger. De wijken kunnen hierdoor levendiger worden, er is minder monotonie in vorm, functie en type bewoners.

5. Contrastrijke milieus Er kunnen zich twee sterk onderscheidende woonmilieus ontwikkelen. Enerzijds heel exclusief met lage dichtheid, veel monumentaal groen, veel eigen grond, en individuele architectuur voor degenen die profiteren van de lage prijzen: bos-, duin-, tuin- en waterwonen. Anderzijds zullen er meer mensen noodgedwongen een kleinere en goedkopere woning zoeken. Hierdoor ontstaan er meer stedelijke milieus met hogere woningdichtheid en meer draagvlak voor voorzieningen zoals openbaar vervoer en winkels.

Als stedenbouwkundig fenomeen is de particuliere tuinwijk nog onvoldoende onderzocht. In de vakwereld kan deze studie een bijdrage leveren aan de condities voor het welslagen van het ontwerp en de ruimtelijke organisatie van nieuwe als ‘landstedelijk, organisch en ontspannen’ aangeduide woonmilieus, de countrysites van de toekomst.

Afbeelding 175 Landstedelijk wonen: recent gebouwde dubbele villa’s aan de Oranje Nassaulaan in Zeist. Een voorbeeld van hedendaags gebruik van de balansstijl uit de jaren ’30. (Bron: auteur)

247

248 Summary During the interwar period, private land and property developers and municipal authorities developed garden-city neighbourhoods throughout the country for the affluent middle class who wanted to live outside the city. This phenomenon of urban development is known academically as ‘private garden-city neighbourhoods’. The construction of these private garden-city neighbourhoods reached its peak during the 1930s. The houses in these neighbourhoods, commonly referred to as ‘Thirties’ houses by estate agents and property developers, have remained popular to this day among a large group of house buyers.

Healthy, wooded sandy soils were the favoured locations for the garden-city neighbourhoods - from the inner-dune rim between The Hague and Bergen to the flanks of the Gooi and Utrecht Hill Ridge and the Veluwezoom. Additionally, land and property developers and local authorities built garden-city neighbourhoods in the cities of North Brabant and Twente, in South Limburg, on the pushed moraines of Nijmegen, the Hondsrug sand ridge near Groningen, around Rotterdam and other major cities. A prerequisite for this was good access by train or tram. An advantage was a location on a country estate with a rich landscape design in the form of avenues and groves. It resulted in neighbourhoods with broad, leafy avenues, robust as well as picturesque houses, which were rich in details such as stained-glass windows, extended eaves, beautiful brick architecture and spacious gardens.

In recent decades, the professional world has witnessed increased interest in the residential environment of the private garden-city neighbourhoods. Many neighbourhoods in new urban extensions have been built since the mid-1990s that incorporate elements from the private garden-city neighbourhoods of the 1930s. They were stimulated by a renewed predilection for classical and romantic living, a movement in architecture that is also referred to as neotraditionalism. At first glance these present-day garden-city neighbourhoods appear to resemble the original, but on closer inspection they often lack important elements of quality when compared with the original architecture and urban development of the ‘Thirties’.

It is remarkable that very little scientific research has been done on the phenomenon of privately developed garden-city neighbourhoods of the 1930s. Even though quantitatively it concerns a substantial number of houses. From a survey using a specially designed database of neighbourhoods from the period between 1920 and 1940, it appears that there are about 1200 neighbourhoods in the dating from this period, each containing more than 100 houses. Of these, approximately 100 neighbourhoods, totalling about 100,000 houses, are examples of private garden-city neighbourhoods that are still intact. Research questions Garden-city neighbourhoods have a village character: spacious, green, with varied architecture and yet the street scene still forming a harmonious unity. Private garden-city neighbourhoods add to this that little bit extra, a certain allure that appeals greatly to the target group, the well-educated upper-middle class.

The central question of this study is to determine the spatial characteristics that govern the lasting appeal of private garden-city neighbourhoods of the interwar period. What are the social characteristics and circumstances of the period, the urban development and architectonic

249 conditions, the principles of composition and the development process that have made these neighbourhoods into a lasting success as a residential environment. And what lessons can be learned from this for the visual design and organisation of future ‘rural-urban’ living.

What are the essential features of the neighbourhoods of the Thirties? Is it the broader avenues, larger housing lots and less concentrated building density? What about the detailing of the residential environment, both in relation to the public space and in the design of the houses and their gardens? Is there more variety in the architecture, do the houses have more individuality, more individual expression? And what influence did the various parties have from the private and public sectors who were involved in the construction? How was the private sector able to build so much and in such an attractive way? And precisely in a period we have come to know as the Great Depression, the prolonged period of pre-war crisis. Who actually dared build these houses, and who was able to purchase them? Research has been carried out by means of historical and urban-development analysis of important characteristics of private garden-city neighbourhoods and by comparison with present-day alluring neighbourhoods, to find out whether lessons can be drawn from the past that could contribute to the design and organisation of future country sites.

The thesis builds on a series of articles in PropertyNL and three local-history books written by the author on private garden-city neighbourhoods of the 1930s. As part of the study, an analysis of the urban development fabric was carried out in seven garden-city neighbourhoods. The report of this analysis and the aforementioned publications can be found on the author's website: www.projectenmetruimte.nl. The doctoral research was supervised by Professor Han Meyer (TU Delft, Faculty of Architecture, Department of Urbanism) and Professor Paul Schnabel (Director, Netherlands Institute for Social Research/SCP, Distinguished Professor Utrecht University). Results Private garden-city neighbourhoods of the interwar period are still much coveted by house buyers some 80 years later. These ‘Thirties’ neighbourhoods have survived the assaults of post- war modernism, functionalism and sobriety. They withstood the wave of postmodernism and ‘human dimension’ in the urban development of the 1970s, and then in the 1990s they actually came to represent style and quality in the housing market. This is the case in existing buildings, where the concept of ‘Thirties’ has become a form of recommendation in estate agents' advertisements, but also in the new development of so-called Vinex-locations, where building neotraditionally is seen as a guarantee for selling houses. Evidently there is something extraordinary about the quality of the ‘Thirties’ neighbourhoods and houses. What is the reason behind this extraordinary, lasting appeal and how did it come about?

There are a great number of features that are key to the success of garden-city neighbourhoods and thereby determining their lasting popularity. Understanding these factors can assist us in the coming decades in achieving the improvement in quality that is necessary for shaping the ‘rural-urban’ residential environment of the future. But also in protecting the essential quality of characteristic, intact neighbourhoods and communities from this period.

The central research question is viewed from three interconnected perspectives, running as common threads through this study: the socio-spatial conditions and characteristics of the neighbourhoods, the physical-spatial conditions and composition of the residential environment, and the organisation of the building process. These are three perspectives of the spatial

250 organisation that are behind making garden-city neighbourhoods a successful, sustainably appealing urban-development product.

The spatial oforganisation the living environment

Soci - spatia Appealin Physical- spatial conditionso l gardeng -city - conditions andcompositio neighbourhoods andcompositio n n

Cooperation of parties thein development process

The study has the character of a series of specially selected topics: a structured collection of sub-projects that analyse a great number of aspects relating to the appeal of private garden-city neighbourhoods. This also implies that this study has its limitations and that, therefore, certain topics have either not been discussed or, if so, only indirectly. These include topics such as a study into the personal experiences among neighbourhood residents and the extent to which private law devices, such as servitude, have had an influence on spatial quality. Taking the study as a whole, relatively more emphasis has been given to the physical-spatial aspects of the thesis and somewhat less to the socio-spatial perspective. This was not a conscious decision made in advance, but the result of choices made during the study for relevant sub-projects. However, as set out in the research approach, both of the spatial perspectives are, together with the organisation process, essential for the analysis of the continuing appeal of private garden- city neighbourhoods.

What were the social conditions for the success of the private garden-city neighbourhoods? Firstly, during the interwar period, there was a clear target group in the housing market for these garden-city neighbourhoods: the affluent urban dweller from the upper-middle class who wanted to live in the country, but often continued to work in the city. From a socio-cultural perspective, this was a well-defined target group that could easily be reached through promotional material. Housing demand among the middle class continued to grow until the mid-1930s. The sharp increase in population from the end of the 19th century onwards played an important role. The purchasing power during the interwar period rose dramatically. It is true that incomes fell in the 1930s, but the falling prices for consumer goods produced, on balance, a slight increase in purchasing power. The relatively low unemployment among the higher-educated middle classes meant that more than 90% of them had work and a growing income. What played into the hands of housing production was the falling mortgage rate, which encouraged borrowing money for purchasing houses. In addition to this, individuals became interested in owning houses as an investment. The demand for good middle-class houses was also encouraged in the commuter towns, because the municipal authorities wanted both to retain and to attract the prosperous middle class that wanted to live in the country.

What were important physical-spatial conditions for the building of the private garden-city neighbourhoods?

251 An important condition for the suburbs was the presence of a good rail link to the neighbouring city for employment and additional amenities. In addition, the presence of inexpensive building lots played a role, especially when these were situated on sandy soil, which was considered healthy, and were provided with mature greenery in the form of woods and country estates.

Principles of composition in researched garden-city neighbourhoods, in Zeist (Lyceumkwartier), Bussum (Brediuskwartier), Driebergen (Sterrenbosch), Arnhem (Angerenstein), Hilversum (Schilderskwartier), Utrecht (Tuindorp) and The Hague (Bosweide-Ypenburg).

252

What are the key ingredients of an urban-development composition? In short these are: o the spacious, green and varied structure of the urban fabric with low housing density, large lots and street profiles, a low development percentage and varied street designs; o the harmonious transition from green, monumental or scenic streets to individual gardens with varied façades and gradual transitions from garden to house; o the consumer-oriented balanced style of architecture.

The street pattern is of great importance for the variety and allure of the neighbourhoods. Typical elements in the spatial composition are lines and greens, arches and circles. The prevalent principle of composition in the researched garden-city neighbourhoods is a combination of an orthogonal pattern of straight lines and an organic pattern of curved lines (see figure above with principles of composition of the researched neighbourhoods).

The well-balanced architecture of the ‘Thirties’ house is referred to by the term balance style (balansstijl). Distinguishing features of this include: diversity and the distinct individual character of the houses, traditional detailing, sound construction and materials, romantic and functional architectural style in a sturdy design with a large roof and extended eaves. The balance in the architectural style of the ‘Thirties’ houses can be seen as a well-struck balance between different architectural movements. A balance that combines the richness of forms of the romantic styles such as the Amsterdam School and the (New) Hague School with the sobriety and functionality of the rationalists such as Berlage and Frank Lloyd Wright. A balance between construction forms of country living, fashioned on nature and landscape, and the innovative creativity and density of the city. Distinguishing features stemming from urban culture are the wealth of exterior and interior decorations: the expressive brick architecture, fine detailing in the brickwork, cubist staggered brick façades, original details such as stained-glass windows, panelled doors, connecting rooms, the carved newel post and ceiling decorations.

Characteristic details of the ‘Thirties’ house

253 Elements from rural culture can be seen in the traditional use of materials and craftsmanship, steep saddle roofs, possibly thatched, high chimneys, exterior woodwork, paned windows with bar dividers Also characteristic is the gradual transition between inside and outside, which is expressed in elements such as bay windows, balconies, conservatories, raised entrance steps, garden steps, sunken gardens with mature trees and shrubs, brick walls and hedges marking property boundaries. The individual identity of the house is an expression of the personality of its occupant. A particularly striking, distinct feature of the ‘Thirties’ style is the commonly asymmetric design of the semi-detached houses, where the left and right house share different floor plans and variation in their elevations. Functional characteristics of the ‘Thirties’ style are sobriety and solidity of the major elements, which appeal to the Dutch national character: the roof as a safe ‘hat’, broad eaves, robust sturdiness, spaciousness and functional floor plans, adaptability of the house to a new layout or extension and attention to comfort, such as new features in those days like cavity walls and bathrooms.

What are the socio-spatial features of the neighbourhoods? The occupants belong to a relatively homogeneous social group with an above-average social status and income. Families with children are well represented in this group. Occupants live in expensive houses: the value of the house is almost twice as high as the community average.

How was this durable quality organised? In the interwar period there was a growing middle class of wealthy citizens who had the desire and the means to settle outside the city. And there was a rail and tram infrastructure to transport commuters to the ideal pastoral landscapes on the healthy sandy soils of the Utrecht Hill Ridge, the inner-dune rim, the Gooi, the Veluwezoom and the Hondsrug sand ridge. Examples such as Wassenaar, Zeist and Haren reveal an enterprising government and a private sector as building contractor working effectively together in each other's interest, and in doing so were able to deliver an appealing spatial product. The interwar period was the last in a very long time, in which the building quality of whole neighbourhoods was determined from a position of strength by the private sector, under the watchful eye of the increasingly precise planning authorities, urban architects and inspectors for public housing. Building was still largely customised work. The land and property developers and building contractors of the garden-city neighbourhoods attached great importance to the quality of housing and living environment, so that they could guarantee the selling of their product. Through the hiring of renowned architects and landscape architects and by means of private law contracts they were able to keep a firm grasp on the quality of the neighbourhood. The government had a whole range of instruments at its disposal in order to maintain urban appeal, such as the Housing Act, expansion plans, building codes and regulations, aesthetic commissions, municipal architects, public housing inspections and conditional subsidies.

In short, there was an effective division of roles between, on the one hand, an enterprising government and, on the other, a strong private building sector that, especially during the crisis years, had to sell its product to critical individuals. This coalition produced the winning team that, for two decades, combined an unprecedented amount of construction with a high degree of urban development and architectonic quality in private garden-city neighbourhoods.

In addition to this, the long duration of the projects, often over several decades, and the small scale of the building contractors presented scope for architectural variation within prevailing views on the subject of ‘beauty’. Moreover, commissioning individuals and small private

254 investors had a large self-interest in the (affordable) quality of the product in which they were going to live or which they would put up for renting.

The success of the private garden-city neighbourhoods was also determined by the earning capacity of the property developer. As a result of falling building costs and cheap financing, he was also able to offer a high-quality product. The land was often under private-sector ownership (country estate or agricultural land). Rail links were already in place to connect the city to the garden-city neighbourhood and healthy sandy-soil lots were cheap to acquire, without too many costs for laying foundations or drainage. The fact that building often took place on an existing estate meant less expenditure, because less needed to be invested in roads, and landscaping of avenues and parks.

Both the quality of the property and the living environment play an important role in the spatial perception of the residential environment by occupants and visitors alike. Perception and appreciation of the residential environment is reflected in the degree of living pleasure and, through a transaction, in the house price.

Is the appeal of private garden-city neighbourhoods also reflected in a higher house price? Part of the study was an analysis of property transactions during the last two decades in areas containing many garden-city neighbourhoods. The analysis shows that ‘Thirties’ houses with a lot size of 300-900 m² have a significantly higher price (6-11%) than comparable houses from other building periods.

With the spatial conditions described, the composition of the neighbourhoods and the roles of the parties concerned, the interwar period has produced alluring garden-city neighbourhoods of lasting appeal for the affluent middle class of the day. Allure that to this day enjoys great popularity among house buyers and that can serve as a model for ‘rural-urban’ living in country sites, the garden-city neighbourhoods of the future.

255

256 Geraadpleegde literatuur

A Adams, Simon et al (red.) (2001) De complete geschiedenis van de 20e eeuw Lisse: Rebo International Alexander, Christopher (1981) A Pattern Language New York: Oxford University Press Abrahamse, Evert Jan (2010) De grote uitleg van Amsterdam. Stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw. Bussum: THOHT B Beek, Marijke (1985) Het aanzien waard? Geschiedenis van de welstandszorg in Nederland. Deventer: Kluwer/Van Loghum Slaterius Bergeijk, Herman van (1995) Willem Marinus Dudok. Architect-stedebouwkundige 1884-1974. Naarden: V+K Publishing Bergeijk, Herman van (2005) Dromen van Amerika. Nederlandse architecten en Frank Lloyd Wright. Tentoonstellingscatalogus. Hilversum: Museum Hilversum Bergeijk, Herman van (2007) Jan Wils. De Stijl en verder. Rotterdam: Uitgeverij 010 Bergeijk, Herman van, e.a. (2008) Amerikaanse dromen. Frank Lloyd Wright en Nederland. Rotterdam: Uitgeverij 010 Berghauser Pont, Meta & Per Haupt (2010) Spacematrix.Space, Density and Urban Form. Rotterdam: NAi Publishers Berlage, Dr H.P. (1934) Het Wezen der Bouwkunst en haar geschiedenis Haarlem: Bohn Beumer, J.T.A. e.a. (2003) “Zeist, levende parel van de Stichtse Lustwarande. Een monumentale (groene) structuur voor (rode) monumenten”. Monumenten nr. 10 (2003) p. 1 – 20 Beusekom, H.G. van (1967) De particuliere bouwondernemer. Voorburg: Bouwbedrijf Lucas Blijdenstijn, Roland (1983) Zeist, Groei en Bouw. Geschiedenis, bouwstijlen en woonhuistypen (6 delen). Zeist: Kerkebosch bv. Blijdenstijn, Roland & Ronald Stenvert (2000) Bouwstijlen in Nederland 1040-1940. Nijmegen: SUN

257 Blok, Eric & Birgit Lang (2008) Villatuinen in Nederland 1900-1940. Amersfoort: RACM Blok, Eric, Marina Laméris, Robert van Lit, Carla Scheffer, Annette de Vries (2008) Villa Maarheeze. Hollandsche Rading: TasT Blokker, Bas, Gijsbert van Es & Hendrik Spiering (2005) De vaderlandse geschiedenis in jaartallen. Amsterdam: Uitgeverij Balans. Blom, Dominique, (1998) “Buiten in het stadslandsschap”. In: Buitenplaatsen. Jaarboek Monumentenzorg 1998, p.84-95. Zwolle/Zeist: Waanders Uitgevers/Rijksdienst voor de Monumentenzorg Bie, Ronald van der & Pit Dehing (red.) (1999) Nationaal Goed. Feiten en cijfers over onze samenleving (ca.)1800-1999. Voorburg en Heerlen / Amsterdam: CBS / Stichting beheer IISG Bie, R.J. & J.P. Smits (red.) (2001) Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen 1800-1999. Een uitgave van CBS en RUG. Amsterdam: Stichting Beheer IISG Boelens, Luuk, Tejo Spit & Ton Kreukels (red.) (2006) Planning zonder overheid, een toekomst voor planning Rotterdam: Uitgeverij 010 Boer, Niek de & Donald Lambert (1987) Woonwijken. Nederlandse stedebouw 1945-1985 Rotterdam: Uitgeverij 010 Bosch, Jeroen & Harm Veenenbos (2011) Straten maken Amsterdam: SUN Bouwfonds Ontwikkeling (2010) NAW Magazine #38, december 2010 Hoevelaken: Bouwfonds Ontwikkeling Bouwfonds Ontwikkeling (2011) NAW Magazine #41, september 2011 Hoevelaken: Bouwfonds Ontwikkeling Bouwfonds Ontwikkeling (2012) NAW Magazine #43, maart 2012 Hoevelaken: Bouwfonds Ontwikkeling Braber, Helleke van den & Jan Gielkens (red.) (2010) In 1934: Nederlandse cultuur in internationale context Amsterdam: Querido Brinckmann, A.E. (1911) Deutsche Stadtbaukunst in der Vergangenheit Frankfurt am Main: Heinrich Keller Bruin, Ellen de (2006) ‘Bindende herinneringen: nostalgische mensen ervaren hun leven vaak als zinvol’ NRC Handelsblad, 25 november 2006 Bruinwold Riedel, Jan (1906) Tuinsteden. Utrecht: J. van Boekhoven

258 C Cammen, Hans van der & Len de Klerk (2003) Ruimtelijke Ordening - Van grachtengordel tot Vinex-wijk. Amsterdam: Het Spectrum Castex, Jean, Jean-Charles Depaule en Philippe Panerai (1984) De rationale stad. Van bouwblok tot wooneenheid Amsterdam: SUN, vierde druk 2003 CBS / Rijksuniversiteit Groningen (2001) Tweehonderd jaar statistiek in tijdreeksen. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek Centraal Planbureau, Milieu- en Natuurplanbureau en Ruimtelijk Planbureau (2006) Welvaart en Leefomgeving Den Haag: CPB, MNP en RPB Crols, R.J.A. (2005) “De verburgelijking van het buiten wonen in de tweede helft van de negentiende eeuw in Gelderland” In: Laarse, Rob van der & Yme Kuiper (red.) (2005) Beelden van de Buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, pp.175-194 D Dam, Frank, Like Bijlsma, Miranda van Leeuwen & Hanna Lára Pálsdóttir (2005) De LandStad. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau Deijkers, Ruud & Arthur van Leeuwen (2011) “De beste gemeenten”. Elsevier, 2 juli 2011 Derksen, Wim (2005) “Kleinschalige woonmilieus zijn favoriet” Het Financieele Dagblad, 5 oktober 2005 Dijk, Oene (2011) De mythe van de grachtengordel. (Online). Archined. Toegang: http://www.archined.nl/nieuws/2011/januari/de-mythe-van-de-grachtengordel Dijksterhuis, Roelof (1984) Spoorwegtracering en Stedebouw in Nederland. Historische analyse van een wisselwerking; de eerste eeuw: 1840-1940. Diss.Technische Hogeschool Delft, 11 september 1984. Dijkstra, Tjeerd (2001) Architectonische kwaliteit: een notitie over architectuurbeleid Rotterdam: 010 Drijver, Peter (2007) Toespraak bij de presentatie van het boek “Jan Wils. De Stijl en verder” (Van Bergeijk, 2007) op 26 juni 2007. Rotterdam: Uitgeverij 010 Drukker, J.W., (1990) Waarom de crisis hier langer duurde. Over de Nederlandse economische ontwikkeling in de jaren dertig. Amsterdam: NEHA Duijn, Jaap van (2007) De groei voorbij. Over de economische toekomst van Nederland na de booming nineties. Amsterdam: De Bezige Bij

259 E Eichholtz, Piet (1997) “A Long Run House Price Index: The Herengracht Index, 1628-1973”. Real Estate Economics Vol. 25: pp.175-192 Edinga, Hans, (1979) De lustwarande. Jeugdherinneringen (1918-1936) aan Zeist en omgeving. Zeist: De Zeister Nieuwsbode Embden b.i., Ir. S.J. van (1949) Onze Bouwkunst van alle dag. Den Haag: Cobouw F Faber, J.H. (1920) De huurwetten. Nederlandsch Instituut voor de Volkshuisvesting, z.pl. 1920, pag. 15-23 Fokker, Ir. J.P. (1951) Het eigen huis. Landhuizen, villa’s en andere eensgezinshuizen. Amsterdam: Kosmos Frank, Eliazer (diss. 1937) Geld en waarde : een historisch en theoretisch onderzoek Groningen: Wolters Bron: http://irs.ub.rug.nl/ppn/865256616 G Gaasbeek, Fred & Saskia van Ginkel-Meester (1996) Driebergen-Rijsenburg. Geschiedenis en architectuur. Zeist: Kerkebosch bv Galbraith, John Kenneth (1997) The Great Crash 1929. 6th ed. Boston/New York : Houghton Mifflin Company Galbraith, John Kenneth (1990) A Short History of Financial Euphoria. New York: Penguin Books Glaudemans, M. (2000) Amsterdams arcadia. De ontdekking van het achterland. Diss. Technische Universiteit Eindhoven. Nijmegen: SUN Glasz, Ch. (1935) Hypotheekbanken en woningmarkt in Nederland. Haarlem: De Erven F. Bohn Goudriaan, F.G.W. (1986) Geeft Ons Nederlanders Toch Werk. Den Haag: Staatsuitgeverij Groningen, Catharina l. van (2009) Slot Zeist. Een Vorstelyk stuk Goed. Driebergen-Rijsenburg: Stichting Kleine Geschiedenis van de Heuvelrug Groot, Anton & Max Cramer (2007) C.B. van der Tak: stadsarchitect tussen modernisme en traditie 1929-1945 Bussum: THOTH Groot,H. de, G. Marlet, C. Teulings & W. Vermeulen (2010) Stad en Land. Den Haag: Centraal Planbureau

260 H Haan, Jannes de (1986) Villaparken in Nederland. Een onderzoek aan de hand van villapark Duin en Daal te Bloemendaal 1897-1940. Haarlem: Schuyt & Co. Haan, Jannes de (1990) Gooische villaparken. Ontwikkeling van het buiten wonen in het Gooi tussen 1874 en 1940. Haarlem: Schuyt & Co. Harzing, Wim (1973) Driebergen en Rijsenburg, hoe zij ontstonden en groeiden. Driebergen-Rijsenburg: Nijederveen Haterd, Lex van de (2004) Om hart en vurigheid.Overschrijvers en kunstenaars van tijdschrift en uitgeverij ‘De Gemeenschap’ 1925-1941 Haarlem: In de Knipscheer Haterd, Lex van de (2008) De waarheid hooger dan de leus. Over de beeldvorming rondom tijdschrift en uitgeverij ‘De Gemeenschap’ 1925-1941 Haarlem: In de Knipscheer Heeling, Jan, Han Meyer, John Westrik (2002) Het ontwerp van de stadsplattegrond. De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw, deel 1. Amsterdam: SUN Hoekveld, G.A. (1964) Baarn, schets van de ontwikkeling van een villadorp Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht Baarn: Bosch & Keuning Hoogenberk, Egbert Jan (1980) Het Idee van de Hollandse stad, Stedebouw in Nederland 1900-1930 met de internationale voorgeschiedenis Proefschrift Delft: Delftse Universitaire Pers Howard, Ebenezer (1902) Garden Cities of To-morrow London: S. Sonnenschein & Co., Ltd. New revised edition published 1985 by Attic Books Huizinga, Johan (1935) In de schaduwen van morgen: een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd Haarlem: Tjeenk Willink en Zoon Hulsman, Bernard (2005a) ‘Afscheid van Superdutch. De terugkeer van het traditionalistische bouwen in Nederland’ NRC Handelsblad 17 juni 2005 Hulsman, Bernard (2005b) ‘Nostalgietsunami’ In: Ruimte in Debat ,02/2005, p.20 Den Haag: Ruimtelijk Planbureau Hulsman, Bernard (2011a) ‘De bouw moet radicaal anders’ NRC Handelsblad, 15 februari 2011

261 Hulsman, Bernard (2011) ‘Op zoek naar oude ritmes’ NRC Handelsblad, 2011 I Ibelings, Hans, Vincent van Rossem (2009) De nieuwe traditie. Continuïteit en vernieuwing in de Nederlandse architectuur. Amsterdam: SUN J Jacobs, Jane (1961) The Death and Life of Great American Cities New York: Random House K Kalmthout, Ton van (1998) Muzentempels: multidisciplinaire kunstkringen in Nederland tussen 1880 en 1914 Hilversum: Uitgeverij Verloren Kammen, Hans van der & Len de Klerk (2003) Ruimtelijke Ordening: van grachtengordel tot Vinex-wijk Utrecht: Het Spectrum Kingma, Joost (2006) Buiten wonen. Villawijken in Driebergen 1920-1940. Driebergen-Rijsenburg: De Kleine Geschiedenis van de Heuvelrug Kingma, Joost (2008) Tuinstad Haren. Bouwlust in de jaren ’30. Groningen: Uitgeverij Passage Kingma, Joost (2009) Tuinwijken in Zeist. De allure van het Interbellum. Driebergen-Rijsenburg: De Kleine Geschiedenis van de Heuvelrug Klatter, J & T. Cnossen (1940) Twintig jaren. Europa van oorlog tot oorlog Amsterdam: De Standaard Kleijer, Pauline (2009) “Triomf in crisistijd. Hoe kan Hollywood inspelen op de kredietcrisis?”. De Volkskrant, 5 maart 2009 Klerk, L.A. (1980) Op zoek naar de ideale stad Deventer: Van Loghum Slaterus Klerk, Len de (2006) “Voorgevormd. Oefeningen in planmatige stadsontwikkeling.1860-1900” In: Boelens, Luuk, Tejo Spit & Ton Kreukels (red.) (2006) Planning zonder overheid, een toekomst voor planning Rotterdam: Uitgeverij 010. pp.41-64 Klerk, Len de (2008) De modernisering van de stad. De opkomst van de planmatige stadsontwikkeling in Nederland. 1850-1914 Rotterdam: NAi Uitgevers Klooster, Indira van ‘t, Cilly Jansen (2011) ‘Schoonheid is veiligheid’ Architectuur Lokaal, # 81 herfst 2011, pp.5-7 Amsterdam: Architectuur Lokaal

262 Kloot Meijburg, Herman van der (1921) Landhuisbouw in Nederland Amsterdam: Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur Koldam, Eppo van (2010) Julianapark. Het begin van Tuinstad Haren Harener Historische reeks 16 Haren: Uitgeverij Boomker/Uitgeverij Knoop Korthals Altes, Harm Jan (2004) Tuinsteden. Tussen utopie en realiteit. Bussum: THOHT Kraal, Jan W. (1935) Gids van Zeist en de Stichtse Lustwarande. Zeist: Kraal Kreuger, Frederik H. (2007) De tweede Gouden Eeuw 1880-1914. Hoe de techniek Nederland in korte tijd veranderde. Diemen: Veen Magazines Krier, Rob & Colin Rowe (1975) Urban Space London: Academy Editions Kuiper Compagnons (1995) Voorbeeldwijken uit het Interbellum(1920-1940).Den Haag: Het Benoordenhout. Haarlem: Kleverpark en Bomenbuurt. Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer L Laarse, Rob van der & Yme Kuiper (red.) (2005) Beelden van de Buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren Ledegang, Nienke (2005) “Een jaren-dertig-huis wil iedereen; desnoods nieuwgebouwde namaak”. Trouw, 6 september 2005 Leeuwen, Arthur (2006) “De beste gemeenten om in te wonen”. Elsevier, 24 juni 2006, p.79-102 Leliman, J.H.W. (1912) “Frank Lloyd Wright, een modern bouwmeester in Amerika”. De Bouwwereld, 1912, nr.3, p. 20-22; nr. 4, p. 27-29 Leliman, J.H.W. & K. Sluyterman (1922) Het moderne landhuis in Nederland. Den Haag: Martinus Nijhof Lynch, Kevin (1981) A Theory of Good City Form Cambridge, Mass.: MIT Press M Mak, Geert, Jan Bank, Gijsbert van Es, Piet de Rooy en René van Stipriaan (2008) Het verleden van Nederland. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Mast, Ilta van der & Gert Jan Hagen (2007) ‘Leren van het Amerikaanse voorbeeld’ In: Building Business, februari 2007, pp. 64-69

263 Medema, Geert (2011) Achter de façade van de Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw Nijmegen: Uitgeverij Vantilt Meyer, Han, Frank de Josselin de Jong, MaartenJan Hoekstra (2006) Het ontwerp van de openbare ruimte. De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw, deel 2. Amsterdam: SUN Meyer, Han, John Westrik, MaartenJan Hoekstra (2008) Stedebouwkundige regels voor het bouwen. De kern van de stedebouw in het perspectief van de eenentwintigste eeuw, deel 3. Amsterdam: SUN Miller, Mervyn K. (1992) Raymond Urwin: Garden Cities and Town Planning Leicester: Leicester University Press Minne, Alex van der & Johan Conijn (2011) In hoeverre verschilt het langdurig aanbod van de snel verkochte panden? Ofwel de props versus cherries. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/ Amsterdam School of Real Estate Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (1952) 50 jaar Woningwet 1902-1952: gedenkboek. Alphen aan den Rijn: Samsom Moerman, Thomas (2010) “Next Question”. NRC Handelsblad, 3 november 2010 Montijn, Ileen (2002) Naar Buiten!.Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw. Amsterdam: SUN Mook, S.J. (1952) Particuliere woningbouw onder de Woningwet In: Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 50 jaar Woningwet 1902-1952: gedenkboek. Alphen aan den Rijn: Samsom. pp. 271-273 MUST stedebouw (2004) Nederland 1860- 2010. Hybride Landschap. Een bijdrage aan de Architectuurbiënnale Venetië 2004. Wageningen: Stichting Lijn in landschap / Blauwe Kamer N Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw (1930) De woningwet, 1902-1929: gedenkboek samengesteld ter gelegenheid van de tentoonstelling gehouden te Amsterdam 18-27 October 1930, bij het 121/2-jarig bestaan van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw Den Haag: Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw Noordhoff Atlasproducties (red.) (2011) De Bosatlas van de geschiedenis van Nederland Groningen: Noordhoff Atasproducties O Ons belang (1990) Van Tuindorp tot Oosterhaar. Haren: Buurtvereniging Ons belang

264 Ouwehand, Maarten (1981) Vijftig jaar welstandsadvisering Rotterdam: Vereniging "Dorp, Stad en Land" P Panhuyzen, Luc (2011) ‘De hufters uit Holland’ Historische Nieuwsblad, juli/augustus 2011 Planbureau voor de Leefomgeving (2010) De staat van de ruimte 2010. De herschikking van stedelijk Nederland Den Haag/Bilthoven: Planbureau voor de Leefomgeving Post, Wim (1997) Bouwen aan Bloemendaal. Architectuur en bouwhistorie vanaf 1883. Haarlem: Schuyt & Co. Prak, Niels L. (1991) Het Nederlandse woonhuis van 1800 tot 1940 Diss. Technische Universiteit Delft Delft : Delftse Universitaire Pers Q R Ranitz, J. de (1952) Het dorp. Vijftig jaren stedebouwkundige dorpsplannen. In: Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 50 jaar Woningwet 1902-1952: gedenkboek. Alphen aan den Rijn: Samsom. p.176 Rijk, Timo de (2004) De Haagse Stijl. Art deco in Nederland. Rotterdam: Uitgeverij 010 Rikkert, A.J.A. (1952) Woningstatistiek In: Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 50 jaar Woningwet 1902-1952: gedenkboek Alphen aan den Rijn: Samsom, pp.96-105 Roncken, Paul (2005) “De gespleten erfenis van de modernen. Legitimiteit en landschapsarchitectuur. Tussen analyse en ontwerp”. Dreamscapes – Beelden op de Berg 8, p. 8-19. Wageningen: Stichting Beeld op de Berg en Uitgeverij Blauwdruk Roos, P.J. , M. van Galen-van der Putte & P. Jongens (1989) 60 Jaar schoonheidscommissie in Haarlem 1929-1989 Haarlem: De Vrieseborch Roosmalen, Pauline K.M. van (2008) Ontwerpen aan de stad. Stedenbouw in Nederlands-Indie en Indonesie (1905-1950) Delft Publicatiebureau TU Delft Rooy, P.de (1981) Crisis in Nederland. Beelden en interviews uit de jaren dertig. Rijswijk: Elmar

265 Rooy, P. de (1988) “Nederland in de jaren dertig” In: Franck, Dieter. De jaren dertig. Utrecht: Stichting Teleac. 223-241 S Schaar, J. van der (1986) De huisvestingssituatie in Nederland, 1900-1982. Lange termijn ontwikkeling in de hoogte en de verdeling van de woonlasten Delft: Delftse Universitaire Pers Scheffer, L.S.P. (1952) De Stad In: Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting en het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 50 jaar Woningwet 1902-1952: gedenkboek. Alphen aan den Rijn: Samsom Scheffer, Carla (1998) “De stedenbouwkundige ontwikkeling van een buitenplaatsenlandschap naar een bosrijk villadorp. De waardering voor en omgang met historische buitenplaatsen in Wassenaar na 1900”. In Buitenplaatsen. Jaarboek Monumentenzorg 1998, p. 29-47. Zwolle/Zeist: Waanders Uitgevers/Rijksdienst voor de Monumentenzorg Scheurs, Wilbert (2001) Geschiedenis van de reclame in Nederland. Utrecht: Het Spectrum. Schmidhuber, Jürgen (1997) ‘Low-complexity art’ In: Leonardo, Journal of the International Society for the Arts, Sciences, and Technology, vol. 30:2, p.97-103, MIT Press Schnabel, Paul (2008) “Crisisbouw”. Het Financieele Dagblad, 30 oktober 2008 Schnabel, Paul (2011) ‘Rare jaren en barre tijden’ NRC Handelsblad 20 september 2011 Schot, J.W. , A. Rip en H.W. Lintsen (red.) (2003) Techniek in Nederland in de twintigste eeuw Deel 7: Techniek en modernisering. Balans van de twintigste eeuw. Zutphen: Walburg Pers Schreiner, Gerth (1937) “Wij leven in Holland” Amsterdam: Meulenhof Schuursma, Rolf (2000) Jaren van opgang. Nederland 1900-1930 Amsterdam: Balans Segers, Yop (1994) Op het kruispunt van Oud en Nieuw. 1919-1994 Het Gelders Genootschap. 75 jaar op de bres voor de schoonheid van Gelderland. Den Haag: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht

266 Sijmons, Dirk (1991) Het casco-concept. Een benaderingswijze voor de landschapsplanning. Utrecht: H+N+S Adviesbureau voor Ruimtelijke Planning en Ontwerp/Informatie-en Kenniscentrum/NBLF Sitte, Camillo (1889) De stedebouw volgens zijn artistieke grondbeginselen. Vertaald en van een nawoord voorzien door Auke van der Woud (1991). Rotterdam: Uitgeverij 010 Smith, A. (1776) An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. Oxford: Clarendon Press Smits, Jan Pieter (1999) “Economische ontwikkeling, 1800-1995” In: Bie, Ronald van der & Pit Dehing (red.) (1999) Nationaal Goed. Feiten en cijfers over onze samenleving (ca.)1800-1999. Voorburg en Heerlen / Amsterdam: CBS / Stichting beheer IISG Steenbekkers, Anja, Carola Simon & Vic Veldheer (red.) (2006) Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau Steenbergen, Clemens & Wouter Reh (2003) Architectuur en Landschap. Het ontwerpexperiment van de klassieke Europese tuinen en landschappen. Bussum: THOTH T Tamminga, Menno (2004) “Wilt u slapen of liever springen?”. NRC Handelsblad, 30 oktober 2004 Tigchelaar, Marloes, Robert van Lit en Marina Laméris (2002) Jong monumentaal Wassenaar. Architectuur en stedenbouw 1800-1940. Wassenaar: Gemeente Wassenaar Toorn, Willem van (2007) Projekt Nederland. Amsterdam: Augustus U Unwin, Raymond (1909) Town planning in practice. An Introduction to the art of designing cities and suburbs Seventh edition, 1920 London: Unwin Uhrhan Urban Design (2010) De spontane stad Amsterdam: BIS Publishers V Veenenbos, Harm & Jeroen Bosch (eds) (2011) Straten maken. Hoe ontwerp je een goed straatprofiel? Amsterdam: SUN Veenendaal, Guus (2004) Spoorwegen in Nederland van 1934 tot nu. Amsterdam: Boom Venturi, Robert (1977) Complexity and contradiction in architecture London: Architectural press

267 Vermaat / Wal L. van der / e.a. (1991) Vijftig jaar welstandsadvisering. Rotterdam: Vereniging Dorp, Stad en Land Visser, Petra & Frank van Dam (2006) De prijs van de plek. Woonomgeving en woningprijs. Rotterdam/Den Haag: NAi Uitgevers/Ruimtelijk Planbureau Vitruvius Handboek bouwkunde (oorspr. titel: De Architectura). Vertaald door Ton Peters (1997) Amsterdam: Polak& Van Gennep Vlasblom, Dirk (2009) ‘Voorbij het grote sterven’ NRC Handelsblad, 9 mei 2009 Vollaard, Ben (2007) “Eindelijk net zo hoog als in 1736”. NRC Handelsblad, 10 november 2007, p.37 Vreeze, Noud de (1993) Woningbouw, inspiratie & ambities: kwalitatieve grondslagen van de sociale woningbouw in Nederland. Almere: Nationale Woningraad W Wagenaar, Cor (2009) “Stedenbouw 1924-2009 – vijfentachtig jaar het vak van de toekomst”. Morgen/Tomorrow – Dag van de Ruimte, uitgave ter gelegenheid van het gelijknamige congres op 1 en 2 oktober 2009, p. 4-15. Den Haag: NIROV Wallagh, Guido & Peter van Wesemael ‘Een stedebouw van verschillen’ In: Rodermond, Janny, et al (2011) Agenda Stedenbouw: Interviews, p.8 Rotterdam: Stimuleringsfonds voor Architectuur Wattjes, J.G. (1924) Nieuw-Nederlandsche bouwkunst. Eerste bundel. Amsterdam: Kosmos Wattjes, J.G. (1926) Nieuw-Nederlandsche bouwkunst. Tweede bundel. Amsterdam: Kosmos Wattjes, J.G. (1927) Moderne architectuur in Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, Duitschland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, Belgie, Engeland en Ver. Staten v. Amerika. Amsterdam: Kosmos Werkgroep Historie Angerenstein (2008) Angerenstein. Van landgoed tot woonwijk. Arnhem: Stichting Wijkbelangen Angerenstein p/a Stichting Matrijs, Utrecht. Wesseling, H.L. (1996) Zoekt Prof. Huizinga eigenlijk niet zichzelf? Huizinga en de geest van de jaren dertig. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker Wijs-Mulkens, Elleke de (1999) Wonen op stand. Lifestyles en landschappen van de culturele en economische elite. Amsterdam: Het Spinhuis

268 Wils, Jan (1921) “Frank Lloyd Wright”. Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, 1921, nr. 4, p.217-227. Amsterdam: Elsevier Winden, Martien van (2001) Nederland. De schatkist van Europa Amsterdam: Balans Winden, Wilfried van (2010) Fusion: Pleidooi voor een sierlijke architectuur in een open samenleving Amsterdam: SUN Wissing Stedebouw en Ruimtelijke Vormgeving (1995) Stedelijke Milieudifferentiatie: een aantrekkelijk stadskwartier (het tuinstadmilieu). Den Haag: Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Woud, Auke van der (1987) Het lege Land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Amsterdam: Meulenhof Informatief Woud, Auke van der (2006) Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker Woud, Auke van der (2008) Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur. Rotterdam: Uitgeverij 010 Woud, Auke van der (2010) Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker Wouden, Ries van der (2004), ‘Mondialisering, identiteit en ruimtelijk beleid’ In: Ruimte in debat 03/2004, Den Haag: Ruimtelijk Planbureau X Y Z

269 270 Bijlagen

Bijlage 1 Plaatsen met buitenwijken uit de periode 1900-1950

Friesland 43. Driebergen 88. Noordwijk 1. Leeuwarden 44. Rhenen 89. Katwijk aan Zee 2. Sneek 45. Soest 90. Oegstgeest 3. Heerenveen 46. Veenendaal 91. Leiden Groningen 47. Woerden 92. Alphen aan de Rijn 4. Groningen 48. Zeist 93. Wassenaar 5. Haren Noord-Holland 94. Voorschoten Drente 49. Weesp 95. Scheveningen 6. Assen 50. Muiderberg 96. Den Haag Overijssel 51. Naarden 97. Rijswijk 7. Zwolle 52. Bussum 98. Voorburg 8. Almelo 53. Huizen 99. Gouda 9. Borne 54. Blaricum 10. Rijssen 55. Laren 100. Delft 11. Hengelo 56. Hilversum 101. Schiedam 12. Enschede 57. Kortenhoef 102. Rotterdam 13. Oldenzaal 58. s’Gravenland 103. Dordrecht Gelderland 59. Nieuwloosdrecht Zeeland 14. Deventer 60. Den Helder 104. Vlissingen 15. Gorssel 61. Bergen 105. Goes 16. Eefde 62. Alkmaar Noord-Brabant 17. Zutphen 63. Heiloo 106. Breda 18. Apeldoorn 64. Castricum 107. Tilburg 19. Ede 65. Heemskerk 108. Den Bosch 20. Wageningen 66. Beverwijk 109. Vught 21. Bennekom 67. Wijk aan Duin 110. Schijndel 22. Renkum 68. Velsen 111. Oss 23. Heelsum 69. Driehuis 112. Cuijk 24. Oosterbeek 70. Santpoort Noord 113. Uden 25. Arnhem 71. Santpoort Zuid 114. Boxtel 26. Velp 72. IJmuiden 115. Eindhoven 27. Roosendaal 73. Wormerveer 116. Helmond 28. Rheden 74. Zaandam/ Koog aan Limburg 29. Doetinchem de Zaan/Zaandijk 117. Venlo 30. Winterswijk 75. Volendam 118. Roermond 31. Tiel 76. Haarlem 119. Sittard 32. Nijmegen 77. Heemstede 120. Geleen 33. Berg en Dal 78. Bloemendaal 121. Brunssum 34. Beek 79. Aerdenhout 122. Hoens- 35. Groesbeek 80. Zandvoort broek Utrecht 81. Badhoevedorp 123. Heerlen 36. Utrecht 82. Zwanenburg 124. Schaes- 37. Amersfoort 83. Amstelveen bergen 38. Baarn 84. Amsterdam 125. Stein 39. De Bilt Zuid-Holland 126. Schinveld 40. Bilthoven 85. Hillegom 127. Kerkrade 41. Groenekan 86. Lisse 128. Maastricht 42. Doorn 87. Noordwijkerhout

271 Bijlage 2 Geselecteerde particuliere tuinwijken % vrijstaand Aantal Aantal en 2- NAAM GEMEENTE woningen koop20-40 % koop 20-40 kappers Parkweg e.o. ALMELO 1007 412 40,9 44,9 Arendsboer e.o. Noord ALMELO 715 322 45,0 41,8 Arendsboer e.o. Zuid ALMELO 171 103 60,2 40,9 Regentesselaan AMERSFOORT 297 126 42,4 93,9 Thorbeckeplein AMERSFOORT 241 161 66,8 88,8 Jacob Catslaan AMERSFOORT 304 243 79,9 58,2 Apollobuurt AMSTERDAM 4197 1267 30,2 6,3 Parken APELDOORN 914 325 35,6 83,6 Sprengenbos APELDOORN 2064 716 34,7 64,0 Berg en Bos APELDOORN 860 225 26,2 88,8 Gulden Bodem ARNHEM 443 387 87,4 88,0 Hoogkamp ARNHEM 761 470 61,8 32,2 Angerenstein ARNHEM 924 454 49,1 27,2 Pekingpark BAARN 229 120 52,4 87,3 Geest BERGEN NH 467 272 58,2 91,4 Elkshove BERGEN NH 217 101 46,5 81,6 Creutzberglaan BEVERWIJK 329 167 50,8 41,9 Aerdenhout-Centrum BLOEMENDAAL 1005 415 41,3 80,3 Aerdenhout-West BLOEMENDAAL 350 153 43,7 77,7 Bloemendaal BLOEMENDAAL 1616 574 35,5 52,2 Overveen BLOEMENDAAL 1371 727 53,0 34,6 Bredius-West BUSSUM 197 172 87,3 100,0 Koedijk BUSSUM 311 122 39,2 86,8 Boslaan BUSSUM 516 218 42,2 84,9 Waltherlaan BUSSUM 267 234 87,6 79,8 Prins Hendrikkwartier BUSSUM 309 141 45,6 69,9 Vondellaan BUSSUM 450 348 77,3 60,2 Bredius-Oost BUSSUM 443 217 49,0 53,3 Bermweg C.S. CAPELLE AAN DEN IJSSEL 192 118 61,5 60,4 Beverwijkerstraatweg CASTRICUM 208 102 49,0 43,3 Bilthoven-Noord DE BILT 2130 692 32,5 89,1 Hollandse Rading DE BILT 477 144 30,2 70,9 Groenekan DE BILT 600 175 29,2 83,2 Julianadorp-Oost DEN HELDER 250 103 41,2 65,6 Park Merwestein e.o. DORDRECHT 363 189 52,1 43,8 Driebergen-Noord DRIEBERGEN-RIJSENBURG 721 315 43,7 91,4 Welgelegen-Rosarium DRIEBERGEN-RIJSENBURG 1154 337 29,2 61,3 Den Elzent-Noord EINDHOVEN 328 129 39,3 50,6 Hogeland-Zuid ENSCHEDE 937 443 47,3 61,9 Verspr. h. Epse GORSSEL 284 124 43,7 66,2 Planetenwijk HAARLEM 2106 1409 66,9 1,5 Bomenbuurt HAARLEM 2517 1563 62,1 4,0 Ramplaankwartier HAARLEM 1115 553 49,6 13,1

272 Kleverpark HAARLEM 2353 932 39,6 2,5 Kleine Hout HAARLEM 698 270 38,7 11,2 Den Hout HAARLEM 1175 304 25,9 44,1 Badhoevedorp-Centrum HAARLEMMERMEER 491 352 71,7 78,2 % vrijstaand Aantal Aantal en 2- NAAM GEMEENTE woningen koop20-40 % koop 20-40 kappers Zwanenburg-Noordoost HAARLEMMERMEER 399 198 49,6 58,4 Haren HAREN 4627 944 20,4 47,5 Heemst, Dreef, Schildersbuurt. e.o. HEEMSTEDE 1746 1124 64,4 62,4 Dichters- en Vogelbuurt HEEMSTEDE 155 117 75,5 58,7 Zandvoortselaan en Berkenrode en omg. HEEMSTEDE 870 482 55,4 42,4 Hoornsterzwaag HEERENVEEN 314 130 41,4 70,4 Heiloo HEILOO 1451 583 40,2 77,7 Elsbeek HENGELO OV 909 418 46,0 72,9 Raadhuiskwartier HILVERSUM 683 280 41,0 74,7 Schilderskwartier HILVERSUM 931 607 65,2 73,9 Schrijverskwartier HILVERSUM 842 618 73,4 44,5 Johannes Geradtswegbuurt HILVERSUM 1040 674 64,8 28,2 Oosterpark HOOGEZAND-SAPPEMEER 230 163 70,9 93,9 Kleine meer HOOGEZAND-SAPPEMEER 383 154 40,2 89,3 Sappemeer-Noord HOOGEZAND-SAPPEMEER 329 140 42,6 87,5 Martenshoek HOOGEZAND-SAPPEMEER 384 170 44,3 72,4 Sijsjesberg HUIZEN 247 103 41,7 100,0 Oud Krimpen KRIMPEN AAN DEN IJSSEL 727 412 56,7 78,5 Julianapark LEEUWARDEN 783 603 77,0 18,3 Vogelbuurt LEEUWARDEN 654 377 57,6 13,1 Villapark MAASTRICHT 1458 434 29,8 18,6 Jekerdal MAASTRICHT 528 155 29,4 26,3 Watertoren MEPPEL 277 144 52,0 45,1 Rembrandtpark NAARDEN 764 523 68,5 60,6 Oegstgeest-Oude Bebouwde Kom OEGSTGEEST 1765 847 48,0 29,6 Oosterbeek ten N. van Utrechtseweg RENKUM 2334 775 33,2 58,0 Wolfheze RENKUM 542 168 31,0 79,0 Oosterbeek ten Z. van Utrechtseweg RENKUM 2369 419 17,7 57,7 Velp-Noord boven spoorlijn RHEDEN 3272 877 26,8 59,5 -Oost ROTTERDAM 4780 741 15,5 12,6 -Zuid ROTTERDAM 3721 1898 51,0 5,1 Hillegersberg-Noord ROTTERDAM 3600 792 22,0 14,5 Molenlaankwartier ROTTERDAM 3464 741 21,4 19,0 Vogelwijk S GRAVENHAGE 2025 1288 63,6 43,8 Marlot S GRAVENHAGE 429 215 50,1 41,0 Vughterpoort S HERTOGENBOSCH 138 137 99,3 79,0 Tuindorp Van Lieflandlaan-West UTRECHT 2890 1402 48,5 3,6 Rijkersparkbuurt VELSEN 241 152 63,1 100,0 Vogelbuurt VELSEN 217 154 71,0 96,3 Kriemhildebuurt VELSEN 254 194 76,4 76,8 Neethofbuurt VELSEN 338 109 32,2 90,5 Velserbeek VELSEN 354 129 36,4 89,3

273 De Kieviet WASSENAAR 540 226 41,9 99,4 De Paauw WASSENAAR 598 280 46,8 82,1 Nieuw-Wassenaar WASSENAAR 557 290 52,1 64,6 Lyceumkwartier ZEIST 1088 559 51,4 80,0 Patijnpark ZEIST 1325 613 46,3 54,0 Hoge Dennen ZEIST 2190 493 22,5 36,3 Griffensteijn en Kersbergen ZEIST 1312 390 29,7 31,3 Totaal 100148 40891

274 Bijlage 3 ______Ministerie van VROM, Voorbeeldwijken uit het Interbellum. Den Haag 1995

Kenmerken Interbellum wijken Den Haag-Benoordenhout (DH-BN) en Haarlem- Kleverpark+Bomenbuurt (HL-KL+BO)

• Plangebied o DH-BN: 169 ha, 3.780 woningen o HL-KL+BO: 78 ha, 3.130 woningen

• Woningdichtheid bruto o DH-BN: 35 won/ha o HL-KL+BO: 44 won/ha

• Gemiddelde kavelgrootte o DH-BN: 171 m2/won o HL-KL+BO: 138 m2/won

• Bebouwingspercentage kavels o DH-BN: o HL-KL+BO:

• Verdeling openbaar gebied – privé-domein o DH-BN: P = 61%, O = 39% o HL-KL+BO: P = 64%, O = 36%

• Straatprofiel gevel-op-gevel o DH-BN: 23-57 meter o HL-KL+BO: 18-88 meter

• Procentuele verdeling over woningtypes o DH-BN: (Half)vrij 5%, rijen 50%, gestapeld 45% o HL-KL+BO: (Half)vrij 0%, rijen 80%, gestapeld 20%

• Stratenpatroon o DH-BN: orthogonaal/geometrisch o HL-KL+BO: orthogonaal/geometrisch ______

275 Bijlage 4

Kenmerk Lyceumkwartier Zeist Bredius-west Bussum aantal inwoners 3.350 52.020 580 32.010 Gezin met kinderen % 42 31 54 33 Gem. besteedb. Ink ontvanger € 41.100 21.967 34.800 17.410 Lage inkomens % 24 35 20 33 Hoge inkomens % 58 26 62 31 Gem woningwaarde 709.000 281.000 868.000 351.000

Welgelegen- Kenmerk Rosarium Driebergen Angerenstein Arnhem aantal inwoners 3.120 18.450 2.330 145.580 Gezin met kinderen % 37 34 37 30 Gem. besteedb. Ink ontvanger € 26.900 22.180 26.500 17.624 Lage inkomens % 38 37 23 41 Hoge inkomens % 36 29 46 18 Gem woningwaarde 392.000 310.000 298.000 184.000

Kenmerk Schilderskwartier Hilversum Tuindorp Utrecht aantal inwoners 3.510 82.300 6.750 261.680 Gezin met kinderen % 40 31 29 24 Gem. besteedb. Ink ontvanger € 28.100 22.586 23.400 18.298 Lage inkomens % 28 34 33 39 Hoge inkomens % 44 27 36 19 Gem woningwaarde 463.000 313.000 324.000 202.000

Som van Gemiddelde Som van Gemiddelde Kenmerk buurten van buurten plaatsen van plaatsen aantal inwoners Gezin met kinderen % 239,00 39,83 183,00 30,50 Gem. besteedb. Ink ontvanger € 180.800 30.133 120.065 20.011 Lage inkomens % 166 28 219 37 Hoge inkomens % 282 47 150 25 Gem woningwaarde 3.054.000 509.000 1.641.000 273.500

276 Bijlage 4 (vervolg) Toelichting CBS in uw buurt ( bron: Centraal Bureau voor de Statistiek )

Onderwerp: Aantal inwoners (2010) Aantal inwoners naar geslacht op 1 januari 2010 Landelijk 16.574.990

Onderwerp: Gemiddeld inkomen (2007) Gemiddeld besteedbaar jaarinkomen in het voorgaande jaar per inkomensontvanger. Landelijk (euro) 18.600

Onderwerp: Inkomensverdeling (2007) Inkomensontvangers met lage en met hoge inkomens in het voorgaande jaar. Laag: een besteedbaar jaarinkomen dat lager was dan 13,9 duizend euro. Hoog: een besteedbaar inkomen dat hoger was dan of gelijk was aan 24,3 duizend euro. Landelijk (%) Laag: 40 Hoog: 20

Onderwerp: Aantal woningen (2009) Aantal woningen op 1 januari 2009 Landelijk 7.104.520

Onderwerp: Gemiddelde waarde (2009) Gemiddelde WOZ-waarde van de woningen op 1 januari 2009 Landelijk (euro) 241.000

277 Bijlage 5

De Amsterdamse grachtengordel als referentie

De grachtengordel als woongebied267 De derde vergroting kende een duidelijke functieverdeling: Herengracht en Keizersgracht waren woongrachten. De Prinsengracht was in de eerste plaats een verkeersader, met aan weerszijden pakhuizen en bedrijfsgebouwen. De Prinsengracht vormde daarmee de scheiding tussen de woongrachten en de buitenstad, die veel meer functiemenging had en waar nauwelijks restricties golden. De verkaveling, de regelgeving en de grondprijzen op de woongrachten waren zodanig dat ze alleen bereikbaar waren voor de meer bemiddelden. De radiale dwarsstraten waren bedoeld voor winkels en bedrijven.

Bij de eerste woongracht, de Herengracht, had de stedelijke overheid volledige zeggenschap. Deze gracht lag op grond die vrijkwam door sloop van de oude vestingwerken. De grond werd dus uitgegeven uit stadseigendom. Door de prijs hoog te houden en strikte regels voor gevelrooilijnen, bouwdiepte en maximum bouwhoogte wilde men een optimaal woonmilieu bereiken. Met beperkte bouwvolumes ten faveure van grote achtertuinen. Een 17e-eeuwse aanprijzing van een grachtenpand spreekt van ‘schoone uytsight over vele Thuynen’. Voor elke gracht werd een kenmerkend dwarsprofiel van gevel-op-gevel gecreëerd met eigen breedtes van de gracht en de kades, gevelrooilijnen en maximale bouwhoogtes. In combinatie met knikken in de concentrische vorm en groen in de vorm van bomen op de kades werd zo het straatbeeld tamelijk nauwkeurig vastgelegd.

De woongracht met grote percelen en hun situering binnen een strak gereguleerd keurblok was een nieuw ruimtelijk concept. De bebouwing van de percelen gebeurde door particuliere ondernemers die de kavels in eigendom verkregen en aan bouwregels moesten voldoen. Aan de eerste gracht, de Herengracht, kon de overheid als grondeigenaar de bouwregels opleggen als conditie bij de verkoop. De Keizersgracht en de Prinsengracht lagen grotendeels op particulier terrein. Hier werden de bouwregels opgelegd via keuren en erfdienstbaarheden of servituten. Een keur was een door het stadsbestuur uitgevaardigde regel met een publiekrechtelijk karakter. Een servituut was een privaatrechtelijke afspraak.

Stad van contrasten268 Zo ontstond in de 17e eeuw een stad van contrasten. Niet alleen de dichtheid, maar ook de allure en de schaal van de bebouwing en de inrichting van de buitenruimte droegen daaraan bij. De tweedeling tussen woonstad en werkstad was onontkoombaar aanwezig. De grachtengordel kenmerkte zich door orde, rechtlijnigheid en symmetrie, zowel in zijn structuur als zijn bebouwing. Het gebied was nieuw en rijk, ruim en groen. En stak daarmee af tegen het dichtbebouwde middeleeuwse stadshart, met smalle, gebogen kades, straten en stegen, waarin overal resten van middeleeuwse houtbouw aanwezig waren. Beplanting was vanaf de derde uitleg een standaardonderdeel van de stadsaanleg. Door de schaal van de uitbreidingen werd de grachtenbeplanting de grootste stelselmatige stedelijke boomaanplant in de geschiedenis. Men kon aan de grote grachten wonen in luxe, in een rustige omgeving, vrij van de stank, de rook en het lawaai van de bedrijvige stad. Met voor de deur een brede, lege kade waar men in rust en stijl in zijn gereedstaande rijtuig kon stappen.

267 Abrahamse 2010, pp. 218-219 268 Abrahamse 2010, p. 336

278

Eenheid in architectuur en stadsbeeld269 Amsterdam wordt sinds de 19e eeuw geroemd om zijn woonhuisarchitectuur die door het individuele opdrachtgeverschap een grote mate van afwisseling of ‘schilderachtigheid’ laat zien. In de 17e eeuw was dat anders. Amsterdam werd geprezen om de regelmaat van de bebouwing. De rigide, mathematische orde van het grachtenplan werd doorgezet in een regelmatige, uniforme architectuur. In combinatie met de streng-classicistische bouwstijl uit de tweede helft van de 17e eeuw leidde dit op veel plaatsen tot regelmatig gelede, vlakke grachtenwanden. In de esthetiek waar deze uit voortkwamen bestond geen angst voor saaiheid.

De stadsuitbreidingen werden vrijwel geheel bebouwd door particulieren. De overheid streefde desondanks naar een zekere mate van uniformiteit in de architectuur en had hiervoor ook een middel om deze uniformiteit af te dwingen: het servituut. Op deze wijze kon tot zekere hoogte een ontwerp worden opgelegd aan kopers van percelen. Dit paardenmiddel werd echter met grote terughoudendheid ingezet. Waarschijnlijk om dat andere belangrijke doel naast schoonheid, namelijk profijt, niet in gevaar te brengen bij de veiling van kavels. Architectuur werd alleen voorgeschreven op centrale plekken, waar de monumentaliteit veel effect zou hebben: op pleinen zoals de Herenmarkt, de Westermarkt en de Amsteloever op Vlooienburg, die door zijn ligging in de bocht van de Amstel een grote visuele impact zou krijgen. In de rest van de uitleg was het architectonische ontwerp niet aan regels gebonden. Maar door de strakke verkaveling, de uniforme, door de bouwpraktijk gestuurde typologie van het (grachten)woonhuis en het veel voorkomen van seriematige bouw voor de markt, was de architectuur van het individuele woonhuis wel degelijk ondergeschikt aan het grotere geheel. Bovendien bestond de wens om een uniform straatbeeld te creëren niet alleen bij het stadsbestuur maar ook bij veel bouwheren. Zo stelden de eigenaren van kavels aan de Herengracht, tussen Utrechtsestraat en Reguliersgracht, deels leden van het stadsbestuur, zelf een beperkte ‘ordonnance’ op. Men legde privaatrechtelijk vast dat men op één hoogte en onder één lijst zou bouwen. Hiermee ontstond eenheid in de gevelwand.

Toen de bevolkingsgroei en de economie na 1672 stagneerden, werd de grond die overbleef aan de oostzijde van de beoogde grachtengordel ingericht als tuingebied en verhuurd aan particulieren. Bijna twee eeuwen later kreeg het gebied alsnog een woonbestemming.

Nut, schoonheid en profijt270 In de resolutieboeken van de vroedschap, thesauriers en burgemeesters van de stad worden drie overwegingen genoemd om werken uit te voeren: een werk diende ‘tot nut’, ‘tot sieraad’ of ‘tot profijt’ van de stad. Het ging dus in andere woorden om functionaliteit, esthetiek en financieel rendement. Sinds de Romeinse Oudheid werden de eisen waar een bouwwerk aan moet voldoen samengevat in de woorden firmitas, utilitas en venustas, ofwel constructieve duurzaamheid, functionaliteit en schoonheid. De eerste twee begrippen zijn onder te brengen onder de kop ‘nut’ van de Amsterdamse regenten en het derde onder ‘sieraad’. De eis de opbrengsten te maximaliseren was specifiek voor de Amsterdamse stadsontwikkeling. De gerichtheid op opbrengst hoorde bij de Amsterdamse bestuurscultuur, maar was ook nodig om de kosten voor stadsaanleg en –beheer te verdienen uit de grondverkoop.

269 Abrahamse 2010, pp. 336-338 270 Abrahamse 2010, pp. 338-349

279 Amsterdam als onderneming271 Amsterdam werd geregeerd als onderneming. Stadsuitbreiding moet in de eerste plaats worden gezien als grootschalige publiek-private projectontwikkeling. Deze was gericht op het creëren van economische waarde. Iedere stadsuitbreiding was een risicodragende investering. De stad financierde deze onderneming deels met geleend kapitaal. De opbrengsten moesten een zo groot mogelijk deel van de kosten dekken. Directe opbrengsten kwamen uit de verkoop van bouwgrond, indirecte opbrengsten uit de hogere belastingopbrengst die het gevolg was van de groei van de stedelijke bevolking en economie.

Veel kopers van bouwgrond traden zelf op als projectontwikkelaar: zij kochten meerdere percelen en bouwden voor de markt. Het stond een ieder vrij om te handelen in grond en huizen, die een onderdeel waren van een volledig vrije markt. Ook veel leden van het stadsbestuur waren deelnemers op de vastgoedmarkt als ondernemers. Ze hadden grondposities en bouwden in en om de stad. De grachtengordel was een nieuw woonmilieu voor de bezittende klasse. Het stadsbeeld van de Herengracht, de Keizersgracht en de Leliegracht, dat grote bewondering opwekte bij de auteurs die de stad beschreven, kwam tot stand met particulier geld. Het grachtenhuis werd het statussymbool bij uitstek. Het stedelijk wonen ontwikkelde zich in de loop van de 17e eeuw analoog aan het exurbane wonen: het stadshuis maakte net als de buitenplaats een ontwikkeling door naar een steeds grotere schaal, meer comfort, meer representatie en steeds meer op klassieke leest geschoeide architectonische vormgeving. Tuinen en bijgebouwen zoals koetshuizen, stallen en dienstwoningen waren evenzeer een onderdeel van het grachtenpand als van het buitenhuis.

271 Abrahamse 2010, p. 346 e.v.

280 Dankwoord

Een studie als deze is veel werken in afzondering, maar je doet het nooit alleen. Voor de totstandkoming ben ik dan ook dank verschuldigd aan veel mensen. Teveel om ze allemaal afzonderlijk te noemen. Bovendien zou ik er dan vast een paar vergeten. Ik volsta hier dan ook met hen collectief dank te zeggen voor hun bijdrage aan deze studie.

Uitzondering wil ik maken voor hen die een bijzondere bijdrage naar aard of omvang hebben geleverd. Op de eerste plaats aan Henk van Zandvoort, Bouwfonds-collega, die in de jaren ‘90 de aanzet gaf tot de eerste neotraditionele tuinwijken in Nederland en mij daarmee op het idee van deze studie bracht. Aan Wouter Reh, laangenoot, landschapsarchitect en voormalig docent aan de faculteit Bouwkunde, voor zijn aanmoediging om daadwerkelijk met deze studie te beginnen en zijn aanwijzingen bij het onderzoek en manuscript. Veel dank ben ik verschuldigd aan Cees Guikers, directeur van Bridgis, voor zijn belangeloze medewerking aan het samenstellen van het databestand van de tuinwijken in Nederland. Erik de Boer, hoofdredacteur van PropertyNL, stelde me in de gelegenheid om een eerste reeks artikelen over het studieonderwerp te publiceren.

Grote dank komt toe aan mijn promotoren Han Meyer, hoogleraar Stedebouw aan de faculteit Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft en Paul Schnabel, universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht en directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, voor hun enthousiaste en professionele ondersteuning, scherpe analyses en constructieve commentaren bij de reeks concepten die de revue passeerden. Zondagochtendfietsvrienden Louk Berger, Rob de Vries en Roelof Vuurboom leverden jarenlang kritisch-intellectuele bijdragen, al koersend over de Utrechtse Heuvelrug. Judith van Broekhoven-Feitsma, mijn steun en toeverlaat bij deze en voorgaande publicaties, was scherp van geest in haar waardevolle commentaar op het manuscript en immer oplettend bij het doornemen van alle opeenvolgende versies. Architect en schoonzoon Robert van Moorselaar dank ik voor zijn werk aan de stedenbouwkundige weefselanalyse van de voorbeeldwijken en mijn zoon Durk voor zijn wiskundige bijdrage aan de woningprijsanalyse.

Zonder de financiële bijdragen van het Stimuleringsfonds voor Architectuur en de Van Eesteren- Fluck & Van Lohuizen Stichting was de stedenbouwkundige weefselanalyse van voorbeeldwijken niet mogelijk geweest. Tenslotte gaat mijn dank uit naar Josje en onze vijf kinderen voor hun steun en geduld bij de afronding van deze studie.

281 Curriculum Vitae

Joost Kingma werd op 28 december 1950 geboren in Kortenhoef (NH). In aansluiting op het Gymnasium studeerde hij landinrichting met als specialisatie planologie aan de Universiteit Wageningen, waar hij in 1976 afstudeerde. Tijdens zijn studie werkte hij enige maanden aan het Stanford Research Institute in Palo Alto, Californie.

Na zijn militaire dienst te hebben vervuld bij de afdeling Ruimtelijke Ordening van het Ministerie van Defensie in Den Haag, trad hij in 1978 in dienst bij het internationale ingenieursbureau Heidemij (thans Arcadis). Hier was hij als projectmanager verantwoordelijk voor het opstellen van stedenbouwkundige plannen en de uitvoering van grootschalige landinrichtingsprojecten, in binnen- en buitenland. Bij terugkeer in Nederland in 1986 werd hij hoofd van de adviesgroep Ruimtelijke Organisatie in West-Nederland. In 1991 kreeg hij de verantwoordelijkheid over de internationale corporate communicatie van de onderneming. Arcadis kenmerkte zich in deze periode door een sterke internationale expansie in Europa en de VS.

In 1996 maakte hij de overstap naar Bouwfonds Nederlanse Gemeenten om daar als directeur Concerncommunicatie leiding te geven aan de merkpositionering van de onderneming in Nederland en West Europa. In deze hoedanigheid was hij ondermeer actief betrokken bij de overname van de aandelen Bouwfonds door ABN AMRO.

Sinds 2003 is hij gevestigd als zelfstandig adviseur. Als interimmanager en adviseur voert hij opdrachten uit op het gebied van ruimtelijke organisatie en communicatie. Hij werkte de afgelopen jaren voor ondermeer de gemeenten Rotterdam, Veghel, Uden en voor de organisaties Fortis Vastgoed Landelijk, Landschapsbeheer Drenthe, Landgoed De Reehorst, Provincie Drenthe, Federatie Particulier Grondbezit en de Landschapsmanifest-groep.

Sinds 2005 voert hij onderzoek uit naar de stedenbouwkundige kwaliteit van particuliere tuinwijken uit het Interbellum. Dit onderzoek leidde tot een reeks publicaties in PropertyNL en een drietal boeken en vormde de basis voor dit proefschrift.

Hij is verder ondermeer voorzitter van een familiestichting die het voormalige buitengoed Kingmastate nabij Franeker herontwikkelt tot een nieuw landgoed en voorzitter van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij in de provincie Utrecht.

“De moderne denker moet durven een kritisch ingenieur te zijn. Escher ontwierp aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog een schitterend model van verandering en vrijheid. In de houtsnede Metamorphosis toont hij dat op basis van vernietiging van het oude voortdurend iets nieuws ontstaat, waarin het oude bewaard blijft, maar toch geheel anders dan het was.” (Citaat uit Trouw van 15 juni 2003)

M.C.Escher’s “Metamorphosis” ©2003 Cordon Art – Baarn- Holland.

282 Colofon

Deze uitgave verschijnt met financiële steun van Stimuleringsfonds voor Architectuur Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen (EFL) Stichting

© Joost Kingma, Driebergen 2012

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudig en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, digitalisering of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken dient men zich te wenden tot de auteur ([email protected]).

Ontwerp omslag: TasT, Hollandse Rading Uitgave: Joost Kingma Consult, Driebergen (www.projectenmetruimte.nl)

283