Fon jelde Opstellen van D.J. Henstra over middeleeuws

Met dank aan Lineke, mijn vrouw, voor haar toegewijde zorg. D.J.H.

Fon jelde Opstellen van D.J. Henstra over middeleeuws Frisia

bezorgd door A.T. Popkema

Barkhuis 2010 Boekverzorging, ontwerp omslag en zetwerk: Nynke Tiekstra, ColtsfootMedia, Noordwolde Tekst- en beeldredactie: Anne Tjerk Popkema, Taalburo Popkema, Groningen Digitalisering en bewerking fotomateriaal: Dirk Fennema Afbeeldingen omslag: facsimile uit het 15e-eeuwse Fivelingoër Handschrift (Tresoar Leeuwarden, Hs. R4, fo. 99) imitatie-Tourse groot, 2e helft 14e eeuw, geslagen te (Groninger Museum, inv. nr. 0000.3852)

Dit boek werd mede mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van: - De Ottema-Kingma Stichting - De Douwe Kalma Stifting - De Stichting Professor van Winter Fonds.

FA-nummer 1040

ISBN: 9789077922804 NUR: 684 Estrikken/Ålstråke: 87 ISSN Estrikken/Ålstråke: 0921-7657

© Copyright 2010 D.J. Henstra en A.T. Popkema

All rights reserved. No part of this publication or the information contained herein may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted in any form or by any means, electronical, mechanical, by photocopying, recording or otherwise, without prior written permission from the copyright holders Inhoudsopgave

Inhoudsopgave vii

Verantwoording illustraties ix

Voorwoord xi

Inleiding van D.J. Henstra xiii

1 De evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia. Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen in voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500) 1

2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 47

3 Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500) 71

4 De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 97

5 Fon jelde en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 127

6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 135

7 De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 145

8 De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers (ca. 950-ca. 1150) 159

9 Nogmaals: De herkomst der Brunonen 169

10 De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 173

11 De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 191

12 Jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 207 viii Fon jelde

13 Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden. Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia 225

14 Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo (i.s.m. J.C. Van der Wis) 245

15 Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boetere­gisters, in het bijzonder in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin 253

16 De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten (i.s.m. J.C. Van der Wis) 275

17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken (i.s.m. J.C. Van der Wis) 285

18 Een geldwezen zonder centrale sturing 311

Appendix A Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie van de artikelen van D.J. Henstra 315

Appendix B Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een Fries/Gronings geldstelsel to ca. 1500 317

Appendix C Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500) 321

Appendix D Verwantschapsschema’s A en B 323

Lijst van gebruikte bronnenafkortingen 327

Bibliografie 329

Register 347 Verantwoording illustraties

In de lijst staat de herkomst van de opgenomen illustraties vermeld. Van gescande afbeeldingen zijn de bibliografische details van de afbeelding opgenomen; van illus- traties die op internet staan, is de URL vermeld.

Sommige van de stukken uit de collectie van J.C. van der Wis en alle stukken uit de collectie van het Groninger Museum zijn gefotografeerd door Martin de Leeuw.

Herkomst Afbeeldingsnummers

Personen/instituten: J.C. van der Wis 3, 6, 12-13, 15-16, 20-22, 24-29, 31-32, 39, 41, 54-58, 65, 72, 74, 77, 80 Groninger Museum 5, 9, 11, 36-37, 66, 79, 84, 90 Geldmuseum (Utrecht) 4, 7-8, 10, 81-83, 85-89, 91, 93 Tresoar (Leeuwarden) 44, 73 Biblioteka Jagiellonska (Krakau) 45 LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte (Münster) 42 Groninger Archieven 92

Uit publicaties: Elsen, Vente publique 71, p. 272 (nr. 2578) 71 Elsen, Vente publique 62, p. 170 (nr. 1234) 33 Henstra, The Evolution, p. xx, 47, 80-81, 127-128, 257 1, 2, 18, 23, 38 Henstra, ‘De grafelijkheid’, p. 71-72 61 Henstra, ‘De herkomst’, p. 18 en 22 (aangepast) 52, 60 Henstra, ‘De koninklijke oorkonde’, p. 91 (aangepast) 53 Henstra, ‘Jever’, p. 19 62 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 68 76 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 207 67 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, 22.8, 22.9, 22.6; 20.2 48-50, 59 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68 43 Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’, p. 172 68 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 24 69 x Fon jelde

Herkomst Afbeeldingsnummers Kappelhoff, Die Münzen, reg. 6 en 19 63-64 Künker, Auktion 121, p. 408 (nr. 1309), 254 (nr. 787), 416 (nr. 1337), 422 (nr. 1357) 30, 40, 70, 75 Van der Chijs, De munten van Friesland, XVIII.1 35 Van der Molen, Wat Friese munters sloegen, p. 13 17 Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 40 (aangepast) 46 Van Gelder, De Nederlandse munten, p. 15 (nr. 5) 14 Van Gelder/Hoc, Les monnaies, 62-1 34 Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’, p. 16 47

URL (oktober 2010): http://classes.bnf.fr/ema/grands/881.htm 51 http://www.flickr.com/photos/ana_sudani /2848038922) 78 http://www.wismar-stralsund.de/de/bilder/koggensiegel_stralsund 19 Voorwoord

De bundel voor u bevat een achttiental artikelen van economisch-historicus dr. drs. Dirk Jan Henstra over middeleeuws Frisia. Het betreft stukken die Henstra publiceer- de in het decennium na verschijning van zijn dissertatie The Evolution of the Mo- ney Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia (c.600-c.1500), waarmee hij in 2000 promoveerde aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. De artikelen, die ver- schenen in verspreide tijdschriften en in verschillende talen, zijn veelal thematisch gerelateerd, en verwijzen dikwijls naar elkaar. Omdat Henstra’s werk het belang van de numismatiek en economische wetenschappen ontstijgt en ook uiterst relevant is voor andere disciplines – zoals mediëvistiek, filologie en genealogie – was er veel voor te zeggen de stukken te uniformeren en in één band samen te brengen. Aan die wens komt deze uitgave tegemoet. In de bundel is eenheid aangebracht in de presentatie van de bibliografische gege- vens, de gebruikte terminologie en de wijze van annotatie. Tekstuele foutjes en kleine inhoudelijke onvolkomenheden zijn stilzwijgend gladgestreken. Artikelen die in een andere dan de Nederlandse taal werden gepubliceerd zijn vertaald, zodat de gehele bundel Nederlandstalig is. Waar in de bundel wordt verwezen naar een ander artikel van Henstra, is tussen haakjes tevens het betreffende paginanummer in de bundel gegeven. Verschillende appendices zijn aan de bundel toegevoegd en er is een uitge- breid register aangemaakt van namen en begrippen. De bundel is bovendien rijkelijk voorzien van illustraties van munten, archiefstukken en kaarten, zowel in kleur als in zwart-wit.

Mede namens Dirk Jan Henstra betuig ik op deze plek dank aan de volgende personen en instanties, die de verschijning van de bundel in de huidige vorm mede mogelijk hebben gemaakt: Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft mijn Nederlandse vertaling van het oorspronke- lijk Engelstalige artikel ‘The Evolution’ kritisch doorgenomen en er waardevol com- mentaar op geleverd. Drs. Riemer Janssen ondernam op mijn verzoek een omwerking van de signaturen van stukken uit de collectie van de Groninger Archieven, waar in de bundel veelvul- dig naar wordt verwezen. Het merendeel van de illustraties is afkomstig van J.C. van der Wis en het Gronin- ger Museum: uit beider collecties mocht vrijelijk en belangeloos worden gefotogra- feerd. Namens het Groninger Museum was dr. Egge Knol uiterst behulpzaam. Van de andere instanties die belangeloos illustraties afstonden, noem ik het Geldmuseum Utrecht (drs. Arent Pol), het LWL-Landesmuseum für Kunst und Kulturgeschichte te Münster (dr. Peter Ilisch) en Tresoar Leeuwarden (dr. Jacob van Sluis). xii Fon jelde

De Fryske Akademy en de redactie van Estrikken/Ålstråke hebben deze publicatie wel- willend in hun wetenschappelijke reeks opgenomen, waarvoor dank. De uitgave is verzorgd door Uitgeverij Barkhuis te Eelde. Roelf Barkhuis is ook vanaf het eerste begin één der drijvende organisatorische krachten achter het project geweest.

Een speciaal woord van dank richt ik, weer mede namens Henstra, op deze plaats aan Jan C. van der Wis. Als gezegd mocht vrijelijk uit zijn collectie worden gefotografeerd, maar tevens was hij uiterst behulpzaam bij het verzamelen van de overige in deze bundel opgenomen illustraties. Van der Wis leverde ook alle benodigde gegevens om de onderschriften bij alle muntafbeeldingen te kunnen vervaardigen. Het feit dat hij co-auteur is van drie van de in de bundel opgenomen stukken (‘De koninklijke adelaar’, ‘Laatmiddeleeuwse munten’ en ‘Het goudgeld’) onderstreept zijn grote be- tekenis voor deze publicatie.

Een aantal wetenschappers heeft in de voorbereidende fase een aanbevelingsbrief on- dertekend, die er mede voor zorgde dat financiering met behulp van subsidies mogelijk werd. De ondertekenaars, die daarvoor hartelijke dank ontvangen, zijn: prof. dr. D.E.H. de Boer (hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis (RuG)/directeur Nederlandse On- derzoekschool Mediëvistiek); prof. dr. R.H. Bremmer jr. (bijzonder hoogleraar Fries, UvL); dr. P. Ilisch (Kurator Münzkabinett, LWL-Landesmuseum für Kunst und Kultur- geschichte, Münster); dr. E. Knol (conservator archeologie, geschiedenis en oude regi- onale kunst(nijverheid), Groninger Museum); prof. dr. J.A. Mol (hoogleraar Geschie- denis van de Friese gebieden in de Middeleeuwen, UvL/onderzoeker middeleeuwse geschiedenis, Fryske Akademy); dr. H. Nijdam (onderzoeker Oudfries, Fryske Akade- my); dr. O. Vries (universitair docent Friese Taal en Cultuur, RuG); prof. em. dr. J.M. van Winter (emeritus hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis, UU) en dhr. J.C. van der Wis (oud-voorzitter Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde).

Een bijzonder dankwoord verdienen, tenslotte, de instellingen, die bereid waren de pu- blicatie van de bundel financieel te steunen: de Ottema-Kingma Stichting, de Douwe Kalma Stifting en de Stichting Professor van Winter Fonds.

Groningen, oktober 2010 Anne Tjerk Popkema Inleiding van D.J. Henstra

Sinds ik in de laatste jaren van de vorige eeuw een onderzoek instelde naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia in de periode ca. 600-ca. 1500, welk onderzoek in 2000 resulteerde in mijn dissertatie The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia (c.600-c.1500), is mijn belang­stelling geconcentreerd geweest op deze middeleeuwse we- reld aan de Noordzeekust. Volledigheidshalve­ moet daaraan worden toegevoegd dat de stad Groningen weliswaar niet tot dit gebied hoorde, maar wel in mijn studies is betrok- ken, vanwege de nauwe economische betrekkingen met de Friese landen.­

De dissertatie was het uitgangspunt en hiervan is het eerste artikel (‘De evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia’) een beknopte weergave. De aandacht was niet alleen gericht op de ontwik­keling van het in Frisia gang­bare muntstelsel, maar vooral ook op die van de waarde van het geld, of liever: de waarde van de geld­ stan­daard. Deze ontwikkeling was nage­noeg uniek en tevens interessant, omdat Frisia geen overkoepelend be­stuur kende. De geldstan­ ­daard werd dus niet door een lands­overheid gestuurd, maar door de “vrije markt”. De vraagstel­ling was hoe dat dan wel in zijn werk ging. De oudste bron voor dit onderzoek was de Lex Frisionum, het aan het einde van de 8e eeuw op gezag van Karel de Grote in het Latijn opge­teken­de Friese gewoonterecht; het geschrift werd evenwel op sommi­ge punten geamendeerd voor zover rechtsge- woonten in strijd waren met de opvattingen van de Frankische overheersers. Maar de Lex is onvoltooid gebleven. Juist daardoor zijn ver­scheide­ne pre-Frankische rechts- opvattingen aan ons overgele­verd. Ook zijn verschillende muntsoorten en tal van geldbedra­gen in deze ‘wet’ vastgelegd. Sinds het aan het licht komen van deze Lex Frisionum hebben tal van auteurs – rechtshistorici,­ numismaten – in binnen- en bui- tenland zich over de beteke­nis van deze geldsoorten het hoofd gebroken, zonder het antwoord­ te vinden. Dankzij het bovengenoemde onderzoek naar de geldstandaard kon dit raadsel worden opgelost. Hoe, dat is niet alleen weergegeven in de dissertatie, maar nog eens scherper gesteld en aangevuld in het tweede artikel van deze bundel (‘Het probleem van de geldbedragen­ in de Lex Frisionum’). Een andere uitkomst van het dissertatieonderzoek was de vondst van het vaste zilverequi­valent van het Friese weergeld gedurende de gehele middeleeu­wen, met name van het hoofdbestanddeel ervan, de ervenzoen van de vrije man (1.664g zil- ver). Deze vondst is verder aange­duid als de “weergeldhypothese”. Deze hypothese kan worden aangewend bij de datering van middeleeuwse bronnen waarin weergeld wordt genoemd. Daarbij zijn drie factoren doorslaggevend: in de eerste plaats speelt de rekenwijze die men in die tijd voor het weergeld hanteerde bij de brondatering xiv Fon jelde een rol. Ten tweede is kennis van de waarde van de munt waarin de ervenzoen in een ongedateerde middeleeuwse bron is uitgedrukt van belang bij het dateren ervan. In de laatste plaats is het bedrag van de ervenzoen­ als vermeld in die bron, een belang- rijke factor. Hoe deze dateringsmethode kan worden toegepast, is weergegeven in het derde artikel van de bundel (‘Weergeld in de Friese lan­den’). Een ander voorbeeld hiervan is gegeven in het vierde artikel (‘De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren’). Daarin wordt aangetoond dat de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren (een aanduiding die ik verkies boven de algemeen gangbare term: de Zeventien Keuren) moet hebben plaatsgevonden tussen ca. 1015 en ca. 1040. Deze bevinding wijkt evenwel sterk af van de tot dusver overheersende opvatting, dat deze optekening pas in de 13e eeuw zou hebben plaatsgevonden. Ver- der sluit ik mij in het artikel aan bij de elders geventileerde opvatting dat de Keuren oorspronkelijk in de volkstaal – het Fries – werden neergelegd. In het vijfde artikel (‘Fon jelde en de datering van de 15e algemeen-Friese Keur’) is kritiek op het voor­gaande artikel, gebaseerd op verdere hypothe­sen, weerlegd met een aanvullend bewijs. Dit bewijs is ontleend aan een aantekening in een Oosterlau- werse bron waarin de historische ontwikkeling van het weergeld wordt beschreven, een beschrijving die begint met het weergeld dat werd gevonden in de algemeen-­ Friese Keuren. Mijn eerdere datering daarvan (ca. 1015-ca. 1040) kon door een com- binatie van kennis van de genoemde muntwaarde van het weergeldbedrag (12Mk.) en de eerder gepostuleerde weer­geldhypothese worden bevestigd. Al mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in Frisia ging uit van de afwezigheid van centraal overheidsgezag in de Friese landen. Daarom heb ik mij ook bezig gehouden met de rol van de koninklijke graven, als vertegenwoordigers van de Duitse koning. Was hun rol inderdaad zo passief? Op sommige Friese munten ver- scheen immers niet alleen de naam van enkele graven, maar in een enkel geval ook die van koning Koenraad III. Dit aspect van het onderzoek leidde tot enkele geschrif- ten over de geschiedenis van zulke gravenhuizen in Frisia. In het zesde tot en met het elfde artikel worden respectievelijk behandeld: de Billungen (‘Het veengebied aan de overzijde van de Nagele’), Godfried van Lotharingen, de aartsbisschop van Bremen en de Brunonen (‘De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057’), wederom de Brunonen (‘De herkomst van de Saksische gravenrechten in Westerlauwers Fries- land (ca.950-ca.1150)’) en tenslotte nog eens de Brunonen (‘Nogmaals: De herkomst der Brunonen’). Dan volgen de graven van Northeim (‘De grafelijkheid in Wester- lauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’). Vanaf de 11e eeuw werden op naam van deze graven munten geslagen die zich conformeerden aan de ontwikkeling van de geldwaarde die in de Friese landen gold en die lichter was dan de officiële rijksmunt die in het Duitse rijk was voorgeschreven. De graven hadden daar op de muntwaarde kennelijk geen invloed. Zij verleenden hun naam waarschijnlijk ter wille van de baten van de muntslag – de “sleischat” – die zij konden heffen als te- genprestatie voor bescherming van de munters in hun versterkte huizen. Als laatste wordt behandeld de bisschop van Utrecht (‘De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland’). Inleiding van D.J. Henstra xv 

De standaardmunt vanaf de 8e eeuw tot in de 13e eeuw, de zogenaamde “oud-Friese penning”, was door normale slijtage voortdurend langzaam in zilvergewicht gedaald – van ca. 1,3g tot ca. 0,06g zilver – en daardoor niet alleen als betaalmiddel, maar ook als rekeneenheid onhanteerbaar geworden. De geldstandaard moest derhalve ver­ vangen worden. Vastgesteld kon worden hoe dat zonder centrale sturing – bottom up – in zijn werk ging. Deze ontwikkelingen zijn weergegeven in het twaalfde (‘Jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards?’) en dertiende artikel (‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden’). Terwijl tot in de 14e eeuw de geldstandaard in de Friese landen zich over het ge- heel genomen uniform ontwikkelde,­ trad nadien een regionale ontwikkeling op. Zo- wel in het reeds genoemde, twaalfde artikel als in het veertiende (‘Laatmiddel­eeuwse munten in Oostergo’), dat in samenwerking met J.C. van der Wis werd opgesteld, zijn aspecten hiervan belicht. Leverde de muntontwaarding van vorige eeuwen al proble- men op met het berekenen­ van de opgetekende boetebedragen – soms van eeuwen her – het daarnaast verschijnen van nieuwe regionale geldsoorten verhoog­de de ver- warring. Een rekenmeester uit de 15e eeuw trachtte voor wat betreft Westerlauwers­ Friesland een oplossing te bieden. Dit ging hem evenwel niet al te goed af, door gemis van kennis van de muntwaar­den in vroeger tijden: zie het vijftiende artikel (‘Geld­ ­ soorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters’). Verder is in deze bundel een tweetal (veeleer ten dienste van de numismatiek op- gestelde) artikelen opgenomen dat ontstond in samenwerking met, opnieuw, J.C. van der Wis en waarbij kennis van de Friese geschiedenis nuttig bleek: het zestiende (‘De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke­ munten’) en het zeventiende artikel (‘Het goudgeld van Groningen nader bekeken’).­ Hoewel het laatste stuk oorspronkelijk als drieluik is gepubliceerd, heeft de eindredacteur er de voorkeur aan gegeven slechts het eerste deel, waarin historische aspecten worden behandeld, op te nemen (zie voor het tweede en derde deel van het drieluik, die beide vooral voor numismaten zeer aanbeve- lenswaardig zijn: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 93-94 (2006-2007), p. 232-254). Het achttiende artikel (‘Een geldwezen zonder centrale sturing’), tenslotte, dient als contrast tot de geschiedenis van de middeleeuwse geldstandaard in Frisia. Ik schreef het stuk ter gelegenheid van de invoering in 2001 van de nieuwe muntstan­daard: de euro. De invoering ervan kwam niet bottom up, maar top down, door centra­le stu­ring, tot stand.

Met de bundel beoog ik aspecten van de Friese geschiedenis in de vroege en hoge middeleeuwen vanuit een tot nog toe ondergewaardeerd, maar veelbelovend per- spectief – het monetair-economische – voor te stellen. Maar omdat de reconstructie van het historisch verhaal altijd uitgangspunt van mijn onderzoek bleef, is de volg- orde van de artikelen veelal aangelegd op basis van de chronologie van de inhoud ervan, liever dan op publicatiedatum.

Noordlaren, mei 2009 Dirk Jan Henstra

1 De evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia

Een studie over de geschiedenis van de rekengeldsystemen in voormalig Frisia (ca. 600-ca. 1500)1

In augustus 2000 gaf de president van het Internationaal Monetair Fonds, Horst Köhler, ten overstaan van leden van de internationale pers in Washington openlijk toe dat het IMF een fout had gemaakt. Tot voor kort had het namelijk (‘net als iedereen’) het belang van instituties bij de opbouw van economieën in onderontwikkelde landen onderschat. Köhlers uitspraak markeert de doorbraak van een nieuwe benaderingswijze in de eco- nomische wetenschappen. Zulke nieuwe benaderingswijzen zijn een afspiegeling van de eigentijdse economische situatie. In dit geval betreft het de fundamentele rol die economische instituties in elk economisch systeem spelen. Köhler moest toegeven dat de vorming van economische instituties inderdaad tijd vergt. Zo is er een nieuwe vraag ontstaan: hoe ziet de ontwikkeling van economische instituties eruit? In dit artikel worden de resultaten samengevat van een historisch onderzoek naar de evolutie van een economische institutie over een periode van negen eeuwen. Het gaat in dit geval om een informele institutie, ofwel een conventie.2 Het artikel laat zien dat deze evolutie noodzakelijkerwijs de eenmaal ingeslagen richting moest blijven volgen. Dit im- pliceert dat geschiedenis ertoe doet. We dienen de geschiedenis van economische insti- tuties te beschouwen als een onderdeel van de geschiedenis van een bepaalde cultuur. In essentie is een economische institutie een regel voor onderling economisch ge- drag, die ingesleten is geraakt in de hoofden van de deelnemers aan een bepaalde samen­ leving. De regel is een integraal onderdeel van hun cultuur geworden.3 Dit rechtvaardigt de vraag in hoeverre economische instituties kunnen worden geconstrueerd door mid- del van “social engineering”. In de afgelopen decennia heeft het begrip “economische institutie” opnieuw aandacht van de economische wetenschappen gekregen, nadat het

1 Dit artikel is in essentie een samenvatting van Henstra, The Evolution. Het origineel is Engelstalig; Anne Tjerk Popkema maakte deze vertaling. Prof. dr. Fieke van der Lecq heeft de vertaling van nuttige op- en aanmerkingen voorzien, waarvoor hier dank wordt betuigd. 2 De term “conventie” wordt gebruikt als alternatief voor de term “informele institutie”. Een formele institutie kan door een externe autoriteit worden gehandhaafd, bij een informele institutie ofwel conventie is dat onmogelijk. Vgl. Van der Lecq, ‘Conventions’. 3 Fukuyama, Trust, p. 13-21. 2 Fon jelde sinds de Oostenrijkse School enigszins op de achtergrond was geraakt.4 Tegenwoordig concentreren economen zich vaak op de aangenomen wetmatigheden die aan de regels ten grondslag zouden liggen. Zo worden zulke regels geanalyseerd met behulp van me- thodes uit de speltheorie,5 of men benadert ze als complexe adaptieve systemen.6 Daarbij is de achterliggende gedachte dat, wanneer we eenmaal de logica achter economische instituties doorzien, we deze kunstmatig, via de politiek, kunnen opzetten. En inderdaad zijn politiek en rechtsstelsel bijna onmisbaar voor de effectiviteit en duurzaamheid van economische instituties. Kunnen ze daarom eenvoudigweg via politiek en wetten wor- den geconstrueerd? De Oostenrijkers deden ons inzien hoe instituties die economisch gedrag coördineren, op organische wijze opkomen, oftewel: van onderen af. Op basis van een succesvolle casus uit de werkelijkheid heb ik geprobeerd uit te zoeken hoe een economische institutie op kan komen en kan evolueren, zonder door een overheid te zijn geconstrueerd – met andere woorden: hoe een economische in- stitutie zich bottom up ontwikkelt en zich in een bepaalde samenleving over langere tijd kan handhaven. Mijn doel was te onderzoeken hoe een institutie in de historische werkelijkheid over een langere periode “organisch” evolueert. De casus uit de wer- kelijkheid die ik voor mijn dissertatie heb gebruikt, was een economische institutie in de vorm van een rekengeldsysteem. De betreffende samenleving is het middel- eeuwse Frisia7 en de onderzochte periode omvatte negen eeuwen (ca. 600-ca. 1500). Hier moet meteen worden vermeld dat het middeleeuwse Frisia werd bewoond door gemeenschappen die dezelfde cultuur deelden en volgens de standaard van hun tijd uiterst welvarend waren, maar geen centraal gezag kenden. Frisia kende al vroeg een monetair systeem met een geldeenheid waarvan de waarde door de markt werd be- paald. Zodoende bood het een eenvoudige, maar uitstekende casus om een daadwer- kelijk plaatsgevonden organische evolutie van een economische institutie te kunnen bestuderen. In dit artikel zal ik proberen om enkele van de zaken die ik heb gevonden uiteen te zetten, waarbij ik niet inga op de problemen waarmee een historicus zich geconfronteerd ziet om de bronnenschaarste bij een onderwerp als dit te boven te komen. Ook ga ik niet diep in op de economische theorie die ik voor mijn analyse heb toegepast; daarvoor verwijs ik de lezer graag naar mijn dissertatie. Hier moet een kort overzicht volstaan. Voordat ik echter begin met de nadere toelichting en analyse van de geschiedenis van Frisia, wil ik drie begrippen verhelderen, die in het nakomende worden gebruikt.

4 North, Institutions; een voorbeeld van institutionele analyse in de historische wetenschappen: North/Thomas, The Rise. 5 Bijv. Ullmann-Margalit, The Emergence. 6 Bijv. Holland, Hidden Order. 7 Wenskus, Die deutschen Stamme, p. 211. Als enige uitzondering bleef Frisia gevrijwaard van feodaliteit, wat resulteerde in een etnisch zelfbewustzijn dat het onderscheidde van de andere stammen. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 3

Geldsystemen Economen maken onderscheid tussen geld als een betaalmiddel en geld als waardeme- ter, ook al speelt dit verschil zelden een rol in de moderne economische wetenschap- pen. Toch is dit onderscheid van groot belang bij het bestuderen van de middeleeuwse economie in West-Europa. Niet alleen wij, maar ook de middeleeuwers raakten gemak- kelijk in verwarring door het overweldigend grote aantal verschillende munten dat te- gelijkertijd in omloop was. Zonder onderliggend rekengeldsysteem zou het nagenoeg ondoenlijk zijn geweest om economische berekeningen te maken of om te communice- ren over de prijzen. Zo’n systeem bestond dan ook. Vanaf de 7e eeuw was dit systeem in heel West-Europa, en dus ook in Frisia, gebaseerd op de penning of denarius (d) als de kleinste eenheid. Deze werd aangevuld door meervoudige eenheden zoals de schelling (s) van 12d. en het pond (£) van 20s. Later, na de 10e eeuw, verdrong de mark (Mk) het pond in sommige delen van Europa, al had deze in de verschillende gebieden telkens een andere betekenis. De mark kon een meervoudige eenheid zijn van 120d. (Vlaamse mark), van 144d. (Keulse mark), van 160d. (Engelse en Friese mark) of van 192d. (Lü- becker mark). Omdat de woorden “pond” en “mark” oorspronkelijk gewichtseenheden aangaven (en dat nog steeds doen), kon en kan hun specifieke betekenis in economi- sche communicatie alleen uit de context worden afgeleid. Een rekengeldsysteem is een instrument om economische waarde mee uit te druk- ken. In de middeleeuwen deed men dit door het rekensysteem te koppelen aan de waarde van een bepaalde munt: de standaardmunt, zoals die op een bepaalde plaats op een bepaald tijdstip gold. Deze waarde was de “nominale waarde” van de betref- fende munt. Het was vanzelfsprekend onmogelijk om bij elke keer dat een munt in de dagelijkse handel van eigenaar wisselde, het metaalgehalte van die munt vast te stellen. De nominale waarde van elke munt kwam overeen met datgene wat het pu- bliek in de markt over het algemeen als een aannemelijk goud- of zilvergehalte ervan accepteerde. De nominale waarde van de standaardmunt bepaalde de goud- of zil- verwaarde van de samenstellende delen van het rekengeldsysteem. Als bijvoorbeeld een munt met de naam vleemse grote (waarvan men aannam dat deze 1,2g zilver be- vatte) als de standaardmunt werd gezien, overeenkomend met een schelling, dan zou 1 een penning /12 van deze munt waard zijn, oftewel 0,1g zilver, en een pond zou 20 vleemse groten zijn, overeenkomend met 24,0g zilver. Zodoende kon de waarde van goederen en diensten worden uitgedrukt als een hoeveelheid £.s.d. Dit impliceert een overeenkomstige waarde in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Natuurlijk hadden niet alleen goederen en diensten een dergelijke marktwaarde, maar ook de andere munten die in omloop waren en afweken van de standaardmunt. Uit het bovenstaande volgt dat de geschiedenis van de geldwaarde van elk gebied, uitgedrukt in de zilver- of goudwaarde, blootgelegd kan worden door de evolutie te beschrijven van de goud- of zilverwaarde van de standaardmunten die destijds vi- geerden. Toegegeven, in de praktijk is dit minder eenvoudig dan het lijkt. Niet alleen zijn de bronnen op dit gebied schaars, maar bovendien wordt ons zicht op het onder- liggende rekengeldsysteem vaak vertroebeld door de verschillende geldaanduidin- gen die men in de omgangstaal van een bepaald gebied in een bepaalde tijd gebruikte. Liever dan de waarde direct uit te drukken in zo- en zoveel £.s.d., werd een aantal van 4 Fon jelde

één of andere populaire munt genoemd (zoals we ook tegenwoordig immers doen). In zulke gevallen is de waarde indirect gerelateerd aan het onderliggende rekengeld- systeem. Zulke problemen, die de historicus bij zijn naspeuringen tegenkomt, zal ik in dit artikel buiten beschouwing laten. Ik presenteer slechts de resultaten van mijn uitgebreide onderzoek. Mijn volgende stap zou normaalgesproken zijn om de geldwaarde, uitgedrukt in een zilver- of goudwaarde, om te zetten in marktprijzen. Dit is echter onmogelijk, domweg omdat er uit het middeleeuwse Frisia geen bruikbare gegevens over de prij- zen zijn overgeleverd. Deze stap moet daarom noodgedwongen achterwege blijven.

Economische instituties Een rekengeldsysteem komt niet uit het niets opzetten. Hoewel de oorsprong van zo’n systeem meestal niet exact herleid kan worden, mogen we er wel van uitgaan dat het zich geleidelijk – “organisch” – kristalliseert uit de gehanteerde methodes van de markt. Als zulke methodes eenmaal vastliggen, vormen ze een “economische institu- tie”: een pakket van conventionele regels dat het algemene, onderlinge economische gedrag reguleert. Mensen verwachten van andere mensen dat ze zich in de markt conform deze regels gedragen. Het systeem berust op hun wederzijdse verwachtin- gen. Een rekengeldsysteem is zo’n institutie: bij het bepalen van marktprijzen ver- wacht iedereen van elkaar dat men dezelfde betekenis, dezelfde waarde toekent aan de rekeneenheid waarin de prijs wordt uitgedrukt. Het middeleeuwse rekengeldsysteem dat ik in Frisia vond, bleek relatief eenvou- dig te zijn. Het was opgebouwd uit vier regels. De eerste regel betrof de standaard- munt, die door ieder werd erkend als basisrekeneenheid (bijv. de vleemse grote). De tweede regel betrof de nominale waarde van de standaardmunt, uitgedrukt in goud- of zilverwaarde (bijv. 1,2g zilver). De derde regel legde het aantal rekeneenheden van deze nominale waarde vast (bijv. een dozijn). De laatste regel bepaalde hoe de meer- voudige rekeneenheden in het systeem zich tot de standaardmunt verhielden (bijv. 1s. æ8 1 standaardmunt, 1Mk. æ 12 standaardmunten, £1 æ 20 standaardmunten). Als een economische institutie als een rekengeldsysteem eenmaal vaste voet aan de grond heeft gekregen, zal deze zich aanpassen aan veranderende omstandighe- den. Een bepaald systeem lijkt slechts geldigheid te bezitten voor een bepaalde pe- riode en een bepaalde plaats. Het is voor historici interessant om in grote lijnen de goud- of zilverwaarde van de rekeneenheid in een bepaald gebied op een bepaald tijdstip te kennen. Zulke kennis zou bijvoorbeeld nuttig kunnen zijn bij het dateren van gedocumenteerde transacties of bij het schatten van bedragen naar relatieve waarde. Voor economen is het juist interessant om te begrijpen hoe zulke systemen zich ontwikkelen, vooral waar zo’n evolutie spontaan plaats lijkt te vinden. Dit zou van betekenis kunnen zijn bij het leren begrijpen van de sociale krachten die de eco- nomische ontwikkeling onder bepaalde omstandigheden sturen.

8 Het symbool æ staat voor “is gelijkwaardig aan”. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 5

De weergeldhypothese Het derde begrip dat ik bij mijn studie heb gebruikt, is van geheel andere aard. Het betreft een verouderd middeleeuws begrip – weergeld – en ik ben nagegaan hoe dat in de studie van nut kon zijn. Zoals bekend is weergeld in Indo-Europese culturen het betalen van compensatie, vooral wegens doodslag van een man. Het begrip is verruimd om ook compensatie voor verwondingen aan de man en zijn gezin en overige inwonenden te dekken.9 Ook al lijkt het begrip verwant te zijn aan ons moderne begrip “schadeloosstelling” – het compenseren van inkomstenderving, bijv. wegens dood of verminking – toch was het in de middeleeuwen vooral een manier om vetes te vermijden waar eerwraak door de getroffen partij vereist was. Het was een soort verzoening. Het was niet oneer- vol voor de dader om de geschonden eer van de andere partij te compenseren. Met zo’n compensatie bleef de eer aan weerskanten intact. Ook al was de hoogte van de compensatie een zaak van onderhandeling – de eer van beide partijen stond op het spel – toch ontstonden er mettertijd normen door gewoonte. Het weergeld, in het bij- zonder de compensatie voor het doden van een vrije man, vormde het uitgangspunt. In gevallen waar anders naar het middel der vete zou zijn gegrepen, werden andere verwondingen meer of minder proportioneel aan het weergeld gekoppeld.10 Het weergeld werd uitgedrukt in een hoeveelheid land, vee, goederen of goud- of zilvergeld. In ons geval – Frisia – werd het weergeld in eerste aanvang in goudgeld uitgedrukt, maar vond er een verschuiving naar zilvergeld plaats tijdens de eerste pe- riode die mijn studie behelst. Welk middel er normaal gesproken ook werd gebruikt, de hoeveelheid ervan die de standaardcompensatie in een normaal geval betrof, moet in de loop der tijd stabiel zijn gebleven. Hieruit volgt dat, wat de economische waarde van een bepaalde hoeveelheid goud of zilver ook was, het idee van economi- sche waarde zélf – als men überhaupt al zoiets voelde – irrelevant was. De compen- satie had immers vooral een symbolische functie – het was een verzoenend gebaar. Tijdens mijn onderzoek kwam ik erachter dat het weergeld voor een vrije man in de Lex Frisionum (uit ca. 790) gelijk was aan 1.664g zilver; zeven eeuwen later, in het ver- drag tussen Groningen en Oostergo in 1491, was het gelijk aan 1.720g zilver,11 terwijl in bijna alle gevallen tussen die beide tijdstippen het weergeld gelijk was aan 1.664g zilver, plus of min 6,25%. Dit concept, de stabiliteit over langere tijd van het normale weergeld uitgedrukt als een bepaalde hoeveelheid zilver (of goud), heb ik de “weer- geldhypothese” genoemd. Bij mijn weten is dit inzicht in het onderzoeksveld nog niet eerder onder woor- den gebracht of gebruikt. Ik heb gemerkt dat het een handig hulpmiddel is om de zilverwaarde van de rekeneenheden die worden bestudeerd, te berekenen en te con- troleren. Omdat we te maken hebben met een periode waaruit historische gegevens

9 Grierson, Origins of Money, p. 19; Conrad, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 66-67. 10 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 88; Diamond, Primitive Law, p. 64-65. 11 In beide voorbeelden was het daadwerkelijke bedrag dat volgens de bronnen betaald moest worden het weergeld + de maagzoen, wat een half weergeld bedroeg. Zodoende waren de te betalen bedragen in werkelijkheid 53⅓ solidi en 200 oude schilden (à 2,5 arnsegulden). 6 Fon jelde vrijwel afwezig zijn, moesten numismatische gegevens en inzicht in de evolutie van economische instituties de conclusies van mijn onderzoek in hoge mate stutten. Ge- gevens die voldeden aan de kwalificatie “geldig, indien de weergeldhypothese juist is”, leken de conclusies te onderstrepen.

Ten geleide bij dit artikel De eerste regel van een middeleeuws rekengeldsysteem betreft de standaardmunt die door alle partijen wordt erkend als basisrekeneenheid. Omdat deze eerste regel de belangrijkste van een rekengeldsysteem is, beperk ik me in dit artikel tot de evolutie van deze regel. Daarom zal ik op de volgende bladzijden bespreken hoe we de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia onder de gegeven politieke en eco- nomische omstandigheden van die tijd en dat gebied kunnen begrijpen. In het middeleeuwse Frisia hebben zes geldstandaards gegolden, die elkaar soms overlapten. Bij dergelijke overlap betrof het deels parallelle systemen, deels regionaal onderscheid: - de Merovingische gouden solidus (ca. 600-ca. 800); - het systeem van dubbele standaard, met de genoemde solidus en de Anglo-Friese zilveren penning (sceatta) als de nevenstandaard (ca. 700-ca. 830?); - de Karolingische zilveren penning en gouden solidus (ca. 780-ca. 900); - de oud-Friese zilveren penning (ca. 900-ca. 1275); - de Engels/Friese sterling (ca. 1250-ca. 1500); - de nieuw-Friese zilveren penning (ca. 1350-ca. 1500).

Ik zal de ontwikkelingen voorstellen als de evolutie van een economische institutie. Deze evolutie vond uiteraard plaats onder bepaalde economische en politieke om- standigheden. Die omstandigheden vindt de lezer terug bij de beschrijving van de historische ontwikkeling. De omschakeling van één standaard naar een andere wordt met oog voor de historische context beschreven en in aparte paragrafen toegelicht. Omdat de toelichting van deze evolutie een theoretisch kader vereist, bespreek ik, nog vóór de uiteenzetting van de geschiedenis van het rekengeldsysteem zelf, kort de economische theorie die bij het interpreteren van die geschiedenis wordt toegepast.

Theoretisch kader Mijn beschrijving van de geschiedenis van de rekengeldsystemen in het middel- eeuwse Frisia is gebaseerd op de aanname dat zulke systemen er met hun regels op zijn gericht om de communicatie in de handel te vergemakkelijken en onzekerheid over de prijzen te beperken. Veranderende omstandigheden – dat wil zeggen: ver- anderende economische gegevens – kunnen een rekensysteem dat eerder aan alle eisen voldeed, beïnvloeden. Zonder goede communicatie op basis van een bestaand rekengeldsysteem zouden de transactiekosten te hoog oplopen. (Onder transactie- kosten worden alle kosten verstaan die nodig zijn om tot een transactie te komen. Hierbij valt o.a. te denken aan het inwinnen van de benodigde inlichtingen over de 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 7 te verhandelen zaak en over de tegenpartij, alsmede aan het opstellen en vastleggen van een contract). Zonder voldoende zekerheid over toekomstige kosten op basis van dat systeem, zouden de ondernemersrisico’s te groot worden. Te hoge kosten of te grote risico’s leveren een economisch probleem op voor het systeem. Zoals bij alle maatschappelijke problemen wordt een dergelijk economisch probleem opgelost door maatschappelijke selectie van de openstaande mogelijkheden, op basis van de nieuwe omstandigheden, i.e. de veranderde economische gegevens. Indien we het ontstaan en de ontwikkeling van regels van een rekengeldsysteem willen verklaren, moeten we dus rekening houden met (1) deze economische gegevens en (2) het maat- schappelijke antwoord op het probleem. (1) De economische gegevens die ik voor het middeleeuwse Frisia heb gevonden, zijn in drie min of meer onafhankelijke maatschappelijke vlakken van de betreffende samenleving onder te brengen: het numismatische vlak, het economische vlak en het politieke vlak. Veranderingen op economisch vlak kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in het internationale handelspatroon. Een voorbeeld van een verandering op politiek vlak is de bemoeienis van een uitheemse vorst met de geldstandaard. In dit geval verdient het numismatische vlak echter onze speciale aandacht. In- dien geen sprake is van overheidsbemoeienis met de levering van en vraag naar mun- ten, betreft het een “marktgestuurd” geldstelsel. Dit houdt in dat de munters vrije ondernemers zijn en dat het publiek onbewerkt goud of zilver naar het munthuis mag brengen. Zolang de prijs van onbewerkt goud of zilver aantrekkelijk is voor nieuwe munten van een gelijk gehalte, zal de muntslag aanhouden. Deze prijs wordt uitgedrukt in rekeneenheden. De zilver- of goudwaarde van de rekeneenheden hangt af van het zilver- of goudgehalte van de standaardmunt. In ons geval zien we bijna uitsluitend zilveren standaardmunten. Nu was aan een zilveren standaard een op- merkelijke eigenschap verbonden: de betreffende rekeneenheid kende een aanhou- dende, zij het gestage en nogal gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde, ten gevolge van ontwaarding van de standaardmunt. Aan deze ontwaarding lag een combinatie van materiaaltechnische verslechtering en economische voorkeuren ten grondslag. Bij materiaaltechnische verslechtering valt te denken aan slijtage, muntsnoeiing en dergelijke.12 Bij economische voorkeuren valt te denken aan de munters, die hun munten het liefst sloegen met een zo laag mogelijk zilvergehalte, of aan het publiek, dat vaak de betere munten uitkoos om op te potten of om te smelten en zodoende de slechte munten in roulatie te laten. Deze ontwaarding van een marktgestuurd geld- stelsel was er de oorzaak van dat de regel betreffende de nominale waarde van de standaardmunt in toenemende mate ter discussie stond, totdat een aanpassing in de richting van een lagere waarde in de markt werd doorgevoerd. Het stond de munters

12 Dit onderwerp wordt gedetailleerd behandeld in Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’; Aerts, ‘Metal Loss’. Van Hengel stelt het zo: ‘(…) every coin with a diameter of more than 19 mm loses 4.5 milligrams p.a. through normal circulation; for coins of smaller size the loss would be reduced by a factor of d2/192 where d is the diameter in mm.’ (Dhr. van Hengel was zo vriendelijk mij te laten weten dat zijn artikel abusievelijk een verlies van 0,45 mg per jaar noemt). 8 Fon jelde vrij om hun beleid aan te passen aan de marktomstandigheden, waarbij de publieke opinie ook een rol speelde. Vertrouwen was de stuwende kracht die ervoor zorgde dat de goudsmeden hun munten produceerden volgens de standaards van gewicht en zuiverheid die voor het toenmalige publiek als algemeen geaccepteerd golden. Ver- lies van vertrouwen betekende verlies van inkomen en eventueel zelfs verlies van le- dematen of leven. Als eenmaal een lager zilvergehalte van de standaardmunt als alge- meen geaccepteerd gold, konden de munters op basis van deze lagere waarde nieuwe munten slaan, zonder dat ze risico liepen van valsemunterij beschuldigd te worden. Zo duurde het proces van waardevermindering voort. Het resultaat – een aanhou- dende ontwaarding van de standaardmunt – heb ik als de “normale slijtage” betiteld. Vanzelfsprekend geldt, dat hoe kleiner de standaardmunten werden, hoe hoger het jaarlijks percentage werd wat vermindering van de zilverwaarde van de rekeneenheid betreft, en hoe meer gevolgen dit had voor de koopkracht ervan, en dus voor de prij- zen. Dit gold dus ook voor de prijs van onbewerkt goud of zilver. En aangezien er in Frisia geen overheid was die een vaste prijs voor onbewerkt goud of zilver bepaalde, kon de vraag naar en het aanbod van munten gemakkelijk worden aangepast. Hier hoefden munthuizen niet te sluiten, zoals in veel andere gebieden waar de officiële prijs van onbewerkt goud of zilver laag werd gehouden, in vergeefse pogingen om een standaard te bepalen. (2) Het maatschappelijk antwoord op het nieuwe probleem van de regels van het rekensysteem is naar mijn mening het gevolg van een combinatie van creatief onder- nemerschap en maatschappelijke inertie. Dit punt is cruciaal voor het theoretisch fundament van de verklaring. Het impliceert dat pogingen van de ondernemers om een nieuw probleem in het gangbare rekensysteem het hoofd te bieden, stoten op te- rughoudendheid bij het publiek om oude gewoonten te laten varen. Tenzij het maat- schappelijke antwoord door dwang wordt verkregen, ligt de poging die maatschap- pelijk aanvaardbaar is geworden daarom dicht tegen de gangbare gewoonten aan. De ontwikkeling moet dus de eenmaal ingeslagen richting blijven volgen. Zo nu en dan resulteerde de “botsing” tussen creatief ondernemerschap en maatschappelijke iner- tie in, wat ik heb genoemd, een “adaptief compromis”: het opnemen van een nieuw element in het bestaande rekensysteem.

De belangrijkste van de regels van het rekensysteem die hierboven zijn genoemd,13 is de conventie over wat de geldstandaard moet zijn. In het middeleeuwse Frisia was dit nog altijd een bepaalde munt, meestal van zilver. Er waren vier mogelijkheden: - een gangbare munt die nog steeds werd geslagen; - een gangbare munt die niet meer werd geslagen (bijv. een verouderde munt); - een munt die niet gangbaar was, maar wel werd geslagen (bijv. een uitheemse munt); - een munt die niet gangbaar was en niet meer werd geslagen. Deze mogelijkheden verschilden voor wat betreft de bruikbaarheid bij de commu- nicatie in de handel en de beperking van onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling. De geschiedenis van de geldstandaard is een proces van vallen en opstaan, waarbij de

13 Zie de paragraaf ‘Economische instituties’ (bundel: p. 4). 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 9

Ribe voor- en nadelen van de verschillende Frisian habitation area (nucluar region)

Sandy hinterland (pleistocene) N mogelijkheden aan het licht traden. O Coastal plain (mainly holocene) O R Alle mogelijkheden zijn in het middel- D D E N E M A R K E N - F R Border c. 650 (.... ? not certain) I eeuwse Frisia uitgeprobeerd. S Hedeby I A Border c. 650- c. 840 Eider Border between Frisia Citerior and Frisia Ulterior Helgoland

E Elbe Het startpunt van de evolutie E Z D A Het verhaal van de rekengeldsystemen R I S I O F R N O - S T O Jever in voormalig Frisia begint rond 600 na O

I A RIUSTRINGEN Chr. Frisia was in die tijd de naam voor I S R Emden ? F GO LauwersBaflo - ER ST D OO een reeks “kernregio’s” – bewoonbare R GO Saaxum Bedum O ER Weener ST W O E e W Dronrijp Mark zer gebieden langs de Noordzeekust van N Fli Franeker

TEXEL Boorne R ? het continent, aan de monding van en- GEN O IN I R E R I E W T SAKSEN D L kele grote West-Europese rivieren: de N

A U

A

L R I Medemblik A E I

S M S E I I Schelde, de Maas, de Rijn, de Eems en de N R IJssel Eems N F

R E K Velsen F Wezer. De Friezen waren oorspronkelijk - T Wezer S Deventer een volk van veehouders. Ze leefden op E Rijnsburg Vecht W Utrecht verhogingen (wierden of terpen) op de Oude Rijn Dorestat Witla ? R I O Tiel E R I T Nijmegen vruchtbare kleigrond langs de kust. Op C

A I Maas hun verblijfsplaatsen waren ze blootge- I S Keulen F R Domburg steld aan de seizoensgebonden storm- Zwin Rijn vloeden. Ze moeten bekend zijn geweest Antwerpen met zowel de gevaren als de zegeningen Schelde van de zee en de rivieren. Scheepvaart Maastricht 0 50 km was dan ook een belangrijk onderdeel 1 Frisia in van hun bestaan. We weten dat rond de vroege de riviermondingen aan de Noordzee, middeleeuwen­ waar de Friezen woonden, tenminste al sinds de Romeinse tijd verkeer over Kaupang water plaatsvond. Hun woonomge- Birka ving nodigde er natuurlijk toe uit de handelaren van en schippers tussen de York Ribe kust- en rivierhavenplaatsen van West- A I S I Hedeby Ipswich F R Europa te worden. Daarbij vervoerden Hamburg HamwihLonden Utrecht Dorestat en verhandelden ze allerlei goederen, Birten Quentovic Duisburg die werden geproduceerd onder invloed Keulen Treves Mayence St. Denis van de veranderlijke omgevingsfactoren Worms van hun verzorgingsgebied – Denemar- Straatsburg ken, Engeland en het Frankische rijk. Op het kruispunt van de waterwegen 2 De inter- van en naar deze gebieden, op de oevers nationale van de Rijn, ontstond in de 7e eeuw het Marseille handelsroutes vermaarde emporium Dorestat. In de van Frisia in Rome de vroege loop van de volgende twee eeuwen werd middeleeuwen 10 Fon jelde

Dorestat al gauw een van de grootste internationale distributiecentra van West-Europa, zo niet hét grootste. (Dorestat was bovendien de voorganger van de grootste Europese havenstad nadien: het huidige Rotterdam/Europoort).14 Gedurende de relatief korte jaarlijkse seizoenen waarin transport en handel moge- lijk was, werd de handel noodzakelijkerwijs vergemakkelijkt door het gebruik van geld. Geld was in West-Europa al bekend sinds de Romeinse tijd – zij het in sporadisch ge- bruik. De munten die in West-Europa na de volksverhuizing in gebruik waren, waren Byzantijnse gouden solidi. Sinds de 6e eeuw werden deze munten vervangen door de wat lichtere Merovingische solidi, die aangepast waren aan Germaanse gewichtsstan- daards. Op hun beurt werden deze weer opgevolgd door gouden tremisses, die elk in principe de waarde hadden van ⅓ solidus. Een Merovingische tremissis bevatte offici- eel ca. 1,3g goud (= het gewicht van 20 gerstekorrels),15 en dus was een Merovingische solidus gelijk aan ca. 3,9g goud.16 Sommige tremisses die zijn gevonden, waren buiten Frisia geslagen, maar er zijn ook imitaties gevonden die binnen Frisia zijn geslagen, rond 600 na Chr.17 Deze Friese tremisses behoorden tot de eerste munten die werden geslagen buiten het gebied waar in de klassieke oudheid muntslag had plaatsgevon- den.18 Toen de Franken Frisia rond 630 binnendrongen en Dorestat bezetten, verhuis- den de Merovingische muntmeesters Madelinus en Rimoaldus van Maastricht naar dit emporium. Tussen ca. 630-650 sloegen ze echte Merovingische tremisses in Dorestat.19 Rond 650 heroverden de Friezen de plaats en vanaf dat moment stonden de tremisses van Madelinus in Dorestat model voor de Friese imitatie-tremisses.20 Er is geen aanwijzing dat deze muntslag onder toezicht van de Friese koningen werd uitgevoerd. Het kan een private onderneming zijn geweest, bijvoorbeeld van reizende muntmeesters of goudsmeden die de plaatselijke elite bedienden. We weten niet of het hele Friese gebied een koninkrijk was, vergelijkbaar met de vroeg-Frankische en Anglosaksische koninkrijken, maar in sommige documenten worden Friese koningen vermeld. We weten ook niet of de genoemde koningen allen lid van dezelfde dynas- tie waren. Het kunnen verkozen legerleiders zijn geweest. Het lijkt aannemelijk dat ze zich bezighielden met het aanleggen en verdedigen van de belangrijke handelsroutes,21 maar we weten niet of ze ook een bepaalde mate van controle over het geld in Frisia hadden. Zoals we hierna zullen zien, was het gedurende de gehele middeleeuwen in Frisia niet ongewoon dat muntslag zonder koninklijke controle plaatshad.

14 Het ontstaan en de ontwikkeling van de Friese scheepvaart en handel zijn grondig bestudeerd en vastgelegd in Lebecq, Marchands. 15 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 351-352. 16 Idem, p. 350; Spufford, Money, p. 19; p. 398. 17 Boeles, Friesland, p. 507-521. 18 Spufford,Money , p. 19. 19 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 8. 20 Idem, p. 8-9. Zadoks denkt dat het waarschijnlijk is dat de imitatiemunten van Madelinus niet in Dorestat, maar ergens in het noorden van Frisia werden geslagen, waar het gebruik van het slaan van imitaties vanouds bestond. 21 De Friese koningen worden genoemd in verband met belangrijke handelscentra. Bijvoorbeeld: (a) Dorestat en Utrecht: zie Boeles, Friesland, p. 272-279; (b) Medemblik: zie Besteman, ‘North Holland’, p. 110. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 11

3 8

4 9

5 10

6 11

3 Solidus [Byzantium, Constans II (641-654), z.j. (651-654), goud, geslagen te Constantinopel, Ø 19 mm] 4 Solidus [Merovingers, z.j. (ca. 600), goud, geslagen te Nijmegen (?), Ø 18 mm] 5 Imitatie-Merovingische solidus [Frisia, z.j. (7e eeuw), goud, Ø 22 mm]. Vondst: Marsum (Gr.), 1907. 7 6 Solidus [Karolingers, Lodewijk de Vrome (814-840), z.j. (ca. 820), goud, Ø 18 mm] 7 Imitatie-Karolingische solidus [Frisia, z.j. (9e eeuw), goud, op naam van Lodewijk de Vrome (814-840), Ø 22 mm] 8 Tremissis [Merovingers, z.j. (ca. 635), goud, geslagen te Dorestat door Madelinus, Ø 13 mm] 9 Imitatie-Merovingische tremissis [Frisia, z.j. (7e eeuw), goud, met de namen van Madelinus en Dorestat, Ø 13 mm] 10 Tremissis [Byzantium, Constans II (641-654), z.j., goud, geslagen te Constantinopel, Ø 16 mm] 11 Imitatie-Merovingische tremissis van het ‘Dronrijp-type’ [Frisia, z.j. (ca. 625), goud, Ø 13 mm] 12 Fon jelde

Ook al was de Merovingische solidus als echte munt al tegen het einde van de 6e eeuw verdwenen, toch bleef deze in heel Europa een waardemeter.22 Met als basis de klas- sieke munt was de solidus een rekeneenheid geworden, waarvan, zoals we hebben gezien, 3 tremisses de waarde vertegenwoordigden. En zo was ook de situatie in Frisia. Ook daar was de verouderde solidus, lang nadat de circulatie ervan al was opgehou- den, nog in gebruik als een rekeneenheid.23 Dit weten we uit de enige geschreven bron met informatie over de rekengeldeenheid in Frisia: de Lex Frisionum, te dateren tussen 785 en 793/794.24 Dit was een concept van de Friese versie van de zogenaam- de Germaanse “barbarenwetten”, de volksrechten van de verschillende Germaanse stammen. De bedragen in de Lex Frisionum worden meestal weergegeven in solidi. Elke solidus bestaat uit 3 tremisses, die soms denarii worden genoemd.25 De Lex is in het Latijn geschreven, maar omdat er Fries volksrecht in opgetekend is, kan de Lex uit gesproken Oudfries naar middeleeuws Latijn zijn vertaald. We kennen de Oud- friese woorden voor solidus en tremissis niet,26 dus de vertaling is mogelijk mislei- dend. Toch lijkt dit niet aannemelijk, omdat de uitdrukkingen in de Lex te verbinden zijn aan de eerdergenoemde numismatische ontdekkingen, die gekoppeld zijn aan het Frisia van de 7e eeuw. Daarmee is dit het startpunt voor de evolutie van de geld- standaard in het middeleeuwse Frisia.

De omschakeling van de Merovingische gouden solidus naar een systeem met dubbele standaard, met de Anglo-Friese zilveren penning als de nevengeldstandaard In de loop van de 7e eeuw vond er een ingrijpende verandering plaats in de economi- sche omstandigheden. Goud werd telkens schaarser in West-Europa. Men neemt aan dat deze schaarste het gevolg was van aanhoudende export, al sinds het einde van de 4e eeuw, van goud vanuit West-Europa naar de Oriënt, in ruil voor luxe goederen.27 Ten gevolge van deze schaarste werd goud telkens meer waard en werd het te kost- baar om bij wettelijk of volgens gewoonte vastgestelde tarieven en prijzen te kunnen

22 Spufford,Money , p. 18-19. 23 Grierson/Blackburn, Medieval European Coinage, p. 102-106. Op het moment van vervanging, in 816, verwijst de solidus in de Salische Wet – bestaande uit 40 deniers – bijvoorbeeld naar verouderde munten, die drie, vier eeuwen eerder in roulatie waren. 24 Zie voor deze datering: Henstra, The Evolution, p. 70-71. 25 Siems, Studien, Appendix: verschillende voorbeelden (LF, Titel I §3, §7, §9 en §10) tonen aan dat deze denarii gelijk waren aan tremisses. Zie ook: idem, p. 253-256. Deze overeenkomst werkt echter verwarrend: zie een bespreking van de literatuur over dit onderwerp, idem, p. 234-244. Siems citeert Grierson, die oppert dat het hanteren van het woord denarius, anders dan tremissis, kan worden verklaard, omdat daaraan ook een meer algemene betekenis “munt” was verbonden (idem, p. 243). Volgens Grierson moet dit gebruik teruggaan op de tijd dat de tremissis de enige gangbare munt was. 26 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 350-351, merkt op dat een tremissis in Engeland soms een thrymsa werd genoemd, maar de meerderheid zal shilling hebben gebruikt. Het lijkt aannemelijk dat dit ook het geval was in andere gebieden rond de Noordzee, waaronder Frisia. 27 Spufford,Money , p. 18-19. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 13

12 13

12 Sceatta, dienen als waardemeter. De vrijemarktprijzen zullen zijn gedrukt en hierdoor zal de stekelvarken- handel gestagneerd zijn geraakt. Ook werd zilver – uitgedrukt in goud – goedkoper of standaardtype [Angel-Saksen nam, omgekeerd, de goudprijs – uitgedrukt in zilver – toe. Met andere woorden: de in Frisia, z.j. zilver/goud-ratio in de markt steeg. Om aan de vraag naar los geld te kunnen voldoen, (7e eeuw), zilver waren de kooplui en munters in toenemende mate geneigd om in valsemunterij te (hoog gehalte), Ø 14 mm], vervallen, met het risico om wegens bedrog hun nering te verspelen. Maar een slij- schaal 1:2 tage van het goudgehalte van de tremisses met 60-70% laat zich niet geheel verklaren 13 Sceatta, door een toename van de goudprijs met 30-50% in het Middellandse Zeegebied in stekelvarken- de 7e eeuw,28 en eventuele gevolgen daarvan voor West-Europa.29 Aangenomen dat standaardtype de gegevens betrouwbaar zijn en dat de gedevalueerde tremissis nog altijd voor ⅓ [Angel-Saksen in Frisia, z.j. van de solidus moest staan – en dus geen kleinere munteenheid vertegenwoordigde – (8e eeuw), zilver moet er nog een andere oorzaak zijn voor de snelle ontwaarding van de gouden mun- (laag gehalte), Ø 12 mm], ten. Tot op heden is deze nog niet ontdekt. schaal 1:2 De aanhoudende devaluatie van de tremissis moet gevolgen hebben gehad voor de rekengeldsystemen in West-Europa. In Frisia was het gevolg dat de geldstandaard die tot dusverre gold, de volwaardige solidus (voordien gelijk aan 3 volwaardige tremisses), nu gelijk was geworden aan een onbepaald, groter aantal gedevalueerde tremisses. Zodoende verloor de solidus langzamerhand zijn eigenschap van handige en betrouwbare waardemeter, zowel bij de communicatie in de handel als voor toe- komstige prijsbepaling. Dit was een economisch probleem dat een creatieve oplossing vergde, waardoor de geldsystemen van West-Europa mogelijk op de schop gingen. In de jaren 60 van de 7e eeuw begon een munter – wellicht in het Frankische rijk – met de introductie van zuiver zilveren penningen die in gewicht gelijk waren aan een tremis- sis.30 Omdat deze zilveren penningen kennelijk ruimschoots voorhanden waren en de waarde ervan wegens de zuiverheid betrouwbaar kon worden vastgesteld, waren ze al gauw overal in Frisia en Engeland (sceattas)31 en ook in het Frankische rijk (de- niers) in de roulatie geraakt. Zodoende is het waarschijnlijk dat het probleem werd opgelost door de nieuwe zilveren penning in het bestaande rekengeldsysteem in Fri- sia op te nemen. In plaats van prijzen in goud uit te drukken, met het ongewenste gevolg van onenigheid over het gehalte, zou het uitdrukken van prijzen in zilvergeld gemakkelijker zijn. Op een bepaald moment rond 700 na Chr. kon een verouderde,

28 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27. 29 Lafaurie, ‘Eligius’; Spufford, Money, p. 19-20. 30 Spufford,Money , p. 28. 31 In Op den Velde e.a., ‘Sceatta Finds’, p. 139, wordt uitgelegd waarom de term sceatta, zoals die tegenwoordig wordt gebruikt, eigenlijk onjuist is. 14 Fon jelde volwaardige tremissis worden gerekend voor en betaald met 12 zilveren penningen of worden betaald met ca. 3 gedevalueerde tremisses, afhankelijk van de kwaliteit.32 Zodoende kon de verouderde, volwaardige solidus worden gerekend voor 3 × 12 = 36 zilveren penningen. Toevallig waren het deze ratio’s die in Frisia als gewoonte gingen gelden, oftewel geïnstitutionaliseerd werden. Dit mag als voorbeeld dienen voor wat ik eerder als “adaptief compromis” aanduidde: het resultaat van een maatschappelijk pro- ces, waarin de voordelen van verbeterde communicatie (prijsbepaling in zilveren pen- ningen) uitgeruild werd tegen verandering van de algemeen bekende en geaccepteerde standaard (de gefossiliseerde, volwaardige solidus). Deze ontwikkeling zou de stilzwij- gende opname van de zilveren penning in het bestaande, wettelijke rekengeldsysteem 1 kunnen verklaren – eerst als een gebroken rekeneenheid van /12 volwaardige tremissis 1 (= /36 volwaardige solidus) en daarna als de standaardmunt in een rekensysteem met dubbele standaard, waarin de gouden munt de facto verdwenen was en teruggebracht werd tot een meervoudige rekeneenheid. Deze conclusie volgt ook uit de Lex Frisio- num. Aangezien de Lex was opgesteld tegen het einde van de 8e eeuw, terwijl de laat- ste tremisses een eeuw eerder waren geslagen, was de rekeneenheid van de Lex niet gebaseerd op gangbare, maar op verouderde munten. Tegen die tijd waren de Anglo- Friese zilveren penningen al gedurende een eeuw massaal in gebruik.33 Ze moeten op één of andere wijze verbonden zijn geweest aan de rekeneenheid. Inderdaad worden er zilveren penningen genoemd in de Lex en met behulp van de weergeldhypothese kon aangetoond worden dat een tremissis gelijk was aan 12 zilveren penningen.34 Men kon doorgaan op de oude weg, zij het met nieuw schoeisel.

Opmerking: het verdient onze aandacht dat de oplossing in Frisia verschilde van die in het Frankische rijk. Ten gevolge van de gestage ontwaarding van de tremissis ge- durende de 7e eeuw, kreeg het zelfstandig naamwoord solidus twee fundamenteel verschillende betekenissen. Enerzijds werd de som van 3 volwaardige tremisses zo genoemd, omdat het hele proces daarmee was begonnen. Anderzijds stond het be- grip voor de som van 3 gedevalueerde tremisses, zoals zij waren ontstaan tegen het einde van dat proces. In de eerstgenoemde betekenis was de solidus gelijk aan ca. 3,9g goud, in de tweede aan slechts ca. 1,3g goud. De Friezen gebruikten het woord solidus in de eerste betekenis, de Franken in de tweede. In deze tweede betekenis bevatte de solidus niet meer goud dan de oorspronkelijke tremissis. Omdat het aannemelijk is dat een tremissis in Germaanse mond als “schelling” werd aangeduid,35 volgt dat deze schelling weliswaar overeenkwam met de solidus, maar dan in zijn gedevalu- eerde staat, waardoor hij slechts ca. 1,3g goud vertegenwoordigde. Deze evolutie van de rekeneenheid in West-Europa kreeg een vervolg toen de zilveren penningen ten

32 Uit Engeland zijn “shillings” van 4 en 5 zilveren penningen bekend, waarmee de (door bijmenging van zilver) bleke gouden tremisses zouden kunnen worden bedoeld (Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 355). 33 Spufford,Money , p. 28-29. 34 Henstra, The Evolution, p. 279-283. 35 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 15 tonele verschenen. De Anglo-Friese zilveren penningen wogen ook ca. 1,3g. Met de indertijd gebruikelijke zilver/goud-ratio van 12 suggereert dit, dat 12 van zulke zil- veren penningen gelijk waren aan 1 schelling = 1 volwaardige tremissis æ 1 gedeva- lueerde solidus æ ⅓ volwaardige (“Friese”) solidus. De ambiguïteit in betekenis bij het woord solidus – met een Friese betekenis van volwaardige solidus en een Franki- sche van gedevalueerde solidus – kon toen gemakkelijk verwarring veroorzaken (en dat geldt evengoed vandaag nog).36 Om misinterpretatie tegen te gaan, gebruik ik in mijn boek en in dit artikel het woord solidus alleen met betrekking tot de volwaardige Germaanse solidus (ca. 3,9g goud) en gebruik ik “solidus/schelling” of alleen “schel- ling” voor de eenheid van 12 zilveren penningen.

De omschakeling van het Anglo-Friese systeem met dubbele standaard naar de Karolingische zilveren penning en gouden solidus als geldstandaards. We komen nu bij een periode waarin de politieke situatie in Frisia ingrijpend veran- derde. Frisia ten zuiden van de Rijn was al langer inzet van strijd tussen de Franken en de expansiezuchtige Friezen, en het wisselde in de 7e eeuw enkele malen van be- zitter. Maar in de loop van de 8e eeuw waren het de Franken die de Rijn overstaken. In 719 veroverden ze onder Karel Martel (714-741) westelijk Frisia tot het Vlie. In 734 ging hij meer naar het noorden aan land en veroverde Frisia tussen het Vlie en de rivier de Lauwers (oostelijk van Dokkum, de plaats waar Bonifatius in 754 het mar- telaarschap verwierf). Karels kleinzoon, Karel de Grote (768-814) zette de Frankische veroveringen na 772 door met de onderwerping van oostelijk Frisia en Saksen, na een reeks bittere oorlogen. In 784/785 sloten de Friezen tussen Vlie en Wezer zich aan bij de Saksen, die onder aanvoering van Widukind tot algehele opstand waren overgegaan. Ze roeiden de christelijke priesters uit, vernietigden de christelijke ker- ken en gaven zo uitdrukking aan hun weerstand tegen de Frankische overheersing en de kerstening. Karel de Grote drukte de opstand de kop weer in, maar werd staande gehouden door het verzet van de heidense Denen. Omdat zijn heerschappij tegen die tijd het hoogtepunt had bereikt, probeerde hij eenheid in zijn rijk te brengen. Hij streefde naar een staat waarin het christendom werd aangehangen, met geschreven wetten, rechtbanken, gestandaardiseerde gewichten, maten en munten en vele ande- re instituties.37 Zijn zoon en opvolger, Lodewijk de Vrome (814-840), was in mindere mate een hervormer, maar wilde wel gevolg geven aan zijn goddelijke roeping tot het keizerschap. Zijn aanpak was eerder diplomatiek dan militair. Zo probeerde hij door onderhandelingen de vrede met de Denen te bewaren. In zijn eigen rijk probeerde hij de Saksen en Friezen voor zijn plannen te winnen. Al in 814 gaf hij het erfelijk recht op voorouderlijk landbezit aan hen terug, wat zijn vader hun had afgenomen,38 waarschijnlijk na de Saksisch-Friese opstand van 784/785. In dit privilege maakte hij hen tot vrijen, waardoor ze rechtstreeks onder de koning vielen. Immers, wanneer

36 Verwarring ontstond bijvoorbeeld ook in de petitie van het Concilie van Reims in 813 (Jesse, Quellenbuch, nr. 37). Zie volgende paragraaf. 37 Braunfels, Karl der Grosse, p. 349-536. 38 Rau, Quellen I, p. 294-295. 16 Fon jelde de Friezen zelf over hun voorouderlijk bezit zouden beschikken, zouden ze zonder twijfel meer gemotiveerd zijn om de Noormannen te bestrijden.39 De voordelige omstandigheden waaronder de internationale handel van de Friezen in de voorafgaande periode tot bloei was gekomen, werden door de Karolingische verovering van Frisia niet wezenlijk aangetast. Lebecq is van mening dat de gehele Karolingische wereld baat had bij de handelsactiviteiten van de Friezen;40 vooral de economieën van het Rijnse achterland werden gestimuleerd. Tijdens de pax caroline (ca. 750-ca. 830) genoot de Austrasische aristocratie – de belangrijkste machtsbasis van de Karolingers – aanmerkelijk voordeel van deze handel. Omgekeerd hadden op hun beurt de Friese kooplui zonder twijfel veel baat bij de economische groei binnen het Karolingische rijk. Evenzogoed waren hun activiteiten nog steeds gericht op tus- senhandel, niet alleen met het Rijnse achterland, maar ook met de volkeren langs de Noordzeekust. Om de Friese monetaire geschiedenis, of eigenlijk: de wijze waarop de Friezen omgingen met de Karolingische munthervormingen, te kunnen begrijpen, moeten we oog houden voor hun handelsbelangen in het Noorden. In 754/755 voerde de eerste Karolingische koning, Pepijn de Korte (741-768), hervor- mingen door in het Karolingische monetaire systeem.41 Hij introduceerde een nieuwe penning met een zilvergewicht van ca. 1,3g,42 daarmee iets zwaarder dan de Merovin- gische deniers van de voorafgaande decennia (ca. 1,2g zilver).43 Deze nieuwe pennin- gen werden ook in Dorestat geslagen;44 vrij grote aantallen ervan werden aangetrof- fen bij Dorestat en Domburg, in zuidelijk Frisia. Het grootste gedeelte van dit gebied, Frisia Citerior, lag ten zuiden van de Rijn; dit deel had tot het Romeinse rijk behoord. De Franken claimden dit gebied al sinds lange tijd. Het was het deel dat vanuit het Fran- kische rijk toegankelijk was en de Frankische aanwezigheid en invloed was er waar- schijnlijk sterk voelbaar.45 Bij mijn beste weten zijn de genoemde munten tot dusverre toch niet in westelijk Frisia ten noorden van de Rijn gevonden, noch in midden-Frisia of in oostelijk Frisia.46 Dit geldt in hoge mate ook voor vergelijkbare penningen van Karel de Grote, geslagen vóór zijn munthervorming van 794; op één plaats in midden-Frisia maakten enkele van deze penningen deel van een vondst uit.47 Vergelijken we dit met de vondsten van enorme aantallen van de oudere Anglo-Friese penningen in deze ge- bieden, dan doet de vraag zich voor of deze Karolingische penningen in groten getale

39 Algra, ‘The Relation’, p. 42. 40 Lebecq, ‘Dans l’Europe’, p. 369. 41 Jesse, Quellenbuch, nr. 28 (= MGH Cap. I, p. 31-32 (nr. 13, Pippini Regis Capitulare)). 42 Zie Spufford, Money, p. 40 noot 2. 43 Scholten, ‘De munten’, p. 7-10; p. 22 (naar Gariel, Les monnaies). 44 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20. 45 Niermeyer, ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied’, p. 151-155. 46 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20; Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 47. 47 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19; Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 23-26; de vondst bestond uit 10 van zulke penningen, waarvan er 3 in Dorestat waren geslagen. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 17 in noordelijk Frisia hebben gecirculeerd. Zo niet, dan is de enige plausi- 14 Penning bele aanname dat de oude Anglo-Friese penningen, die lastig precies [Karolingers, te dateren zijn, nog altijd in gebruik waren, ook al waren ze officieel Karel de Grote afgeschaft. Volgens de Lex Frisionum waren de Anglo-Friese zilveren (768-814), z.j., zilver, geslagen penningen in oostelijk Frisia in ieder geval nog aan het einde van de te Dorestat, 8e eeuw in gebruik, omdat dit deel pas in de laatste decennia van die Ø 19 mm] eeuw werd onderworpen.48 De belangrijkste verandering in het geldsysteem vond tegen het einde van de 8e eeuw plaats, onder Karel de Grote. Een van de standaardiseringsmaatregelen die hij in 793/794 doorvoerde, was het bevel tot een eenvormig geldsysteem in zijn rijk, gebaseerd op de nieuwe “zware” zilveren penning, die ca. 1,7g zilver bevatte. 15 Imitatie- Tegelijk schafte hij de oude geldsystemen af, die waren gebaseerd “Christiana op de penning van 1,3g zilver.49 Dit is een duidelijk voorbeeld van religio”-penning [Frisia, op naam een poging om een economische institutie van boven af op te leg- van Lodewijk gen. Het zal het prijssysteem in het handelsgebied rond de Noord- de Vrome zee enige tijd in verwarring hebben gebracht. Toch tonen numisma- (814-840), z.j., zilver, tische vondsten aan dat het in de meeste rijksdelen kennelijk als Ø 21 mm]. betaalmiddel (!) werd geaccepteerd, maar het valt te betwijfelen Vondst: Termunterzijl of er sprake is van massale circulatie in het noordelijk deel van (Gr.), 2000. Frisia. Hier zijn ook lichtere imitaties van de Karolingische munt gevonden, die hier waarschijnlijk ook zijn geslagen.50 De zoon van Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, introduceerde in 814 nog een noviteit: een nieuwe gouden munt, weer onder de naam solidus, 16 Imitatie- al was hij iets zwaarder dan zijn Merovingische voorganger: ca. Karolingische 4,4g goud.51 Waar het gebruik van de zilveren penning van Karel penning [Frisia, op naam van de Grote algemeen geaccepteerd werd in het Frankische rijk, lijkt Lotharius I het gebruik van de gouden solidus vrij beperkt te zijn geweest – (840-855) en maar niet in Frisia Ulterior, zij het dat de zaken daar een geheel Dorestat, z.j. (na 850), zilver, eigen loop namen, zoals we zullen zien. Ø 21 mm]

48 Zie Henstra, The Evolution, p. 280-282. 49 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 501-536. 50 Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 20-21. Uit zijn tabel op p. 40 mag men afleiden dat ca. 95% van de ongeveer 1.950 penningen van na de hervormingen van Karel de Grote, Lodewijk de Vrome en Lotharius I, die zijn gevonden in noordelijk Frisia westelijk van de Eems, behoren tot een ruw type van de “Christiana religio van Lodewijk de Vrome” of tot een type dat als de “Dorestatus met tempel van Lotharius I” kan worden geïdentificeerd. Kennepohl, ‘Geldumlauf’, p. 7: de enige Karolingische munten die in Frisia ten oosten van de Eems zijn gevonden, zijn penningen van het type “Christiana religio van Lodewijk de Vrome”. 51 Grierson, ‘The Gold Solidus’. 18 Fon jelde

Het is lastig om een inschatting te maken van het effect van de munthervorming van Karel de Grote en de introductie van de gouden solidus van Lodewijk de Vrome (zie afbeelding 6 op p. 11) in het rekengeldsysteem in Frisia; er zijn bijna geen gege- vens. Een capitulare van Lodewijk de Vrome van november 816 werpt enig licht op het rekengeldsysteem in Frisia na de munthervorming van Karel de Grote in 793/794.52 Deze capitulare werd waarschijnlijk uitgevaardigd om te voldoen aan een petitie van het Concilie van Reims van 813.53 Het Concilie verzocht de keizer om het gebruik van de gefossiliseerde solidus van 40 deniers uit de Lex Salica af te schaffen, omdat het voorkomen ervan naast de solidus van 12 deniers tot meineed en valse getuigenis- sen leidde. In de capitulare van 816 bevestigde de keizer dat volgens de Lex Salica een solidus in het Frankische rijk bij meningsverschillen voor 12 penningen moest worden gerekend, behalve waar Saksen of Friezen bij het meningsverschil betrokken waren. In zulke gevallen moest een solidus die een Saks of Fries schuldig was aan een Frank worden gerekend voor 40 penningen. Naar mijn opvatting was dit decreet niet bedoeld om te onderscheiden tussen Franken enerzijds en Friezen en Saksen anderzijds – dat zou volstrekt in tegenspraak zijn met het privilege dat hij hun slechts enkele jaren eerder had verleend en waarmee hij hun loyaliteit wilde winnen.54 De uitzonderingsregeling in de capitulare van 816 had een andere reden. In die tijd viel een mens onder de wet van zijn gebied van herkomst, niet van het rechtsgebied waarin hij zich bevond.55 Als een Fries zich in het Frankische rechtsgebied bevond, verschilde het geld dat hij gebruikte (als waardemeter) van het geld dat de Franken gebruikten. Dit is nu waar de capitulare in essentie betrekking op heeft. Los van het probleem van de koers mogen we er nauwelijks aan twijfelen dat een Friese solidus van een dergelijke hoge waarde de op goud gebaseerde rekeneenheid moet hebben vertegenwoordigd, en niet de op zilver gebaseerde solidus/schelling waar de Franken gewend aan waren.56 Kennelijk was de op goud gebaseerde rekeneenheid in 816 nog altijd geldig in Frisia. Wat de koers van 40 penningen betreft: uit de capitulare laten zich meerdere mogelijke verklaringen afleiden;57 de vraag op welke zilveren pennin- gen de capitulare doelt, valt niet definitief te beantwoorden. Het meest waarschijnlijk is mijns inziens dat er wordt verwezen naar gefossiliseerde koersen van het rekensys-

52 MGH, Cap I, p. 268 (nr. 134 (Capitula Legi Addita), c. 3). 53 Jesse, Quellenbuch, nr. 37. 54 Rau, Quellen I, p. 294-295. 55 Buchner e.a., Deutschlands Geschichtsquellen, p. 45-46. Anders dan de volksrechten waren de capitula over het algemeen van kracht in het gehele Karolingische rijk. De capitula legibus addenda golden echter als aanvulling op het betreffende volksrecht, in dit geval de Lex Salica. 56 Jesse, ‘Noch einmal’, p. 16-18: de oorsprong van een koers van 40 penningen tegen 1 solidus in de Lex Salica ligt wellicht in de periode tussen het einde van de 7e eeuw en de tweede helft van de 8e eeuw, toen de eerste zilveren deniers in het Frankische rijk werden geslagen. 57 Deze worden uitgewerkt in Henstra, The Evolution, p. 73-74. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 19 teem volgens het Merovingische juridische systeem, dat aangepast moest worden.58 In dat geval verschaft de koers van 40 penningen zelf geen nieuwe informatie over het Friese rekengeld in 816. We mogen slechts stellen dat de klaarblijkelijke geschikt- heid van de nieuwe solidus in het Frisia van die tijd bewijst, dat het systeem met de dubbele standaard aanhoudend in gebruik was. Als in dit systeem een solidus van 4,4g goud gelijkwaardig is aan 36 zware Karolingische zilveren penningen, zou een dergelijke koers alleen voor kunnen komen indien de zilver/goud-ratio ca. 14 was.59 Een dergelijke ratio is aannemelijk voor de eerste helft van de 9e eeuw60 en daarom lijkt het gebruik van de zware zilveren penning als de nieuwe zilveren standaard ook plausibel. Omdat er geen bewijs bestaat voor de acceptatie van de zware Karolingische pen- ning als standaard in Denemarken of Engeland, moesten de Friese kooplui twee ver- schillende rekensystemen hanteren: één dat stroomopwaarts over de rivieren naar het Frankische rijk gold, en één dat langs de Noordzeekust gold. Afgaande op de munt- vondsten lijkt het eerste systeem, dat berustte op de zware Karolingische zilveren pen- ning (zie afbeelding 14 op p. 17), in gebruik geraakt te zijn in Frisia zuidelijk van de Rijn, met als centrum Dorestat en het bijbehorende verzorgingsgebied. Welk systeem de Friezen noordelijk van dat gebied – in het stamgebied van de Friezen – aannamen, is onbekend. We hebben slechts vondsten van geïmiteerde Karolingische zilveren pen- ningen en geïmiteerde Friese gouden solidi (zie afbeeldingen 7 op p. 11, 15 op p. 17 en 16 op p. 17) met zilver- en goudgehaltes die onder de Karolingische normen van dit gebied lagen. Zulke munten suggereren dat de Friezen het nieuwe Karolingische sys- teem eigenlijk niet overnamen in hun stamgebied. Ook al is de grens tussen de beide gebieden onzeker en vaag, toch duid ik in het vervolg het noordelijke gebied in grove trekken aan als Frisia Ulterior. In dit gebied lijkt men het bestaande systeem met de Anglo-Friese sceattas gewoonweg doorgezet te hebben. Deze werden vervangen door de lichtere, geïmiteerde Karolingische penningen als zilveren standaard en de geïmi- teerde Karolingische gouden solidus als gouden standaard. Een van de oudste wetten in Frisia Ulterior, die teruggaat op de 11e eeuw, maakt melding van boetes die betaald dienen te worden in munten die in het munthuis van Rednath zijn geslagen.61 Omdat

58 Jesse, Quellenbuch, nr. 6 (uit de Lex Salica); idem, ‘Noch einmal’, p. 16; Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 3 noot 7. 59 Als 36 × 1,7g = 61,2g zilver æ 4,4g goud, dan 13,9g zilver æ 1g goud. Omdat in de loop van de eerste helft van de 9e eeuw de zilver/goud-ratio nog altijd steeg, konden gouden solidi slechts worden aangenomen voor 36 zilveren penningen als het goudgehalte terugliep; een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts ca. 3,6g vergen (hetgeen bijvoorbeeld een brutogewicht van 4,0g en een zuiverheidsgraad van 0,9 zou kunnen betekenen). 60 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16. Volgens Bolin steeg in de Arabische wereld de zilver/goud- ratio in de periode 800-850 van 15 naar 17. Alleen een aanzienlijk tijdsverschil bij de prijsbepaling zou in onze contreien het verschil tussen de ratio’s in 816 kunnen verklaren. 61 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 30-33 (§1); Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 28-31 (§1). 20 Fon jelde geïmiteerde gouden munten slechts tot het einde van de 9e eeuw werden geslagen (zo- als we in de volgende paragraaf zullen zien), impliceert dit dat zijn munthuis op een bepaald moment in die eeuw actief was. Aangezien de Friese wetten melding maken van geld dat door Rednath is geslagen62 en dit geld als lichter dan officieel Karolin- gisch geld wordt omschreven,63 mogen we concluderen dat de geldstandaard in dit deel van Frisia in de 9e eeuw inderdaad niet de echte Karolingische standaard, maar ook toen al een lichtere versie daarvan was. Misschien ging het om een rechtstreekse voortzetting van de pre-Karolingische Anglo-Friese dubbele standaard; zo niet, dan werd er soepel op aangesloten. Samenvattend: de omschakeling van de Anglo-Friese dubbele standaard naar de Karolingische zware zilveren penning en gouden solidus respectievelijk in 793/794 en 814 was geen organische omschakeling, veroorzaakt door veranderende econo- mische omstandigheden. Het ging hier om een maatregel die van boven af opgelegd was uit overwegingen van buitenlandse politiek. Zo zal de maatregel in Frisia Citerior ook zijn overgenomen, omdat dit gebied onder sterke Frankische invloed stond; hier werd onder politieke dwang de oude weg verlaten en opgebroken. Voor Frisia Ulterior mogen we een volledige acceptatie betwijfelen. Veeleer wer- den de lichtere imitaties van de nieuwe zilveren en gouden munten de geldstan- daards. Het lijkt erop dat de Karolingische munthervorming hier uiteindelijk slechts in uiterlijke verandering van de standaardmunten resulteerde. Strikt genomen bete- kende dit geen wezenlijke verandering van de geldstandaard. Als dit klopt – gegevens ontbreken – dan bleef het rekensysteem intact. Zodoende bepaalde de oude weg het verdere verloop, dat centraal staat in de volgende paragraaf.

De omschakeling van de Karolingische zilveren penning en gouden solidus naar de “oud-Friese” zilveren penning als geldstandaard Na de heerschappij van Karel de Grote moesten de Karolingische koningen het hoofd bieden aan de invallen en rooftochten van de Noormannen. Zijn zoon en opvolger Lodewijk de Vrome (814-840) moest bovendien zijn eigen opstandige zonen bestrij- den, die erop gebrand waren om een zo groot mogelijk deel van hun vaders erfenis in de wacht te slepen. Door de combinatie van deze problemen verzwakte het keizerrijk na ca. 830 almaar meer. Binnen twee generaties, na de dood van Lodewijk de Vrome, begon het Karolingische rijk uiteen te vallen. In 843 werd het tussen Lodewijks drie overgebleven zonen in drie stukken verdeeld: een westelijk deel, een middendeel en een oostelijk deel. Frisia hoorde bij het middendeel, doorgaans aangeduid als Lotha- ringen. In 911 stierf de laatste erfgenaam van de Karolingische dynastie in het oos- telijke deel, Duitsland. Een Saksische dynastie volgde de Karolingers op. De eerste Duitse koning van deze dynastie, Hendrik I de Vogelaar (918-936), slaagde erin Lotha- ringen in te lijven, en vanaf dat moment hoorde Lotharingen – en dus ook Frisia –

62 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 36-37 (§9); Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 24-27 (§9); Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 140-141 (§9). 63 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 19. Voor de tekstinterpretatie, zie Henstra, The Evolution, p. 64-65; p. 295-298. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 21 formeel bij het Duitse koninkrijk.64 Dit koninkrijk was het eerste van de Frankische rijksdelen dat zich herstelde van de anarchie van de late 9e eeuw. Zodoende kon het een leidende rol in de West-Europese politiek verwerven.65 Het politiek uiteenvallen van het keizerrijk had zijn weerslag op de politieke situatie in Frisia zelf. We hebben in de vorige paragraaf al gezien dat Lodewijk de Vrome de Frie- zen en Saksen in 814 een privilege verleende waarmee zij hun voorouderlijk landsbezit herwonnen. De bedoeling was waarschijnlijk om hen te motiveren hun eigen gebied te verdedigen tegen de Noormannen. Om deze buiten de deur te houden, gaven Lodewijk en zijn opvolgers tussen ca. 830 en 885 delen van Frisia als leen uit aan Deense leenhe- ren – om zo Noormannen met Noormannen te bestrijden. De betreffende delen lagen rond Dorestat en Domburg in het westen, en Riustringen aan de Wezermonding in het oosten. Het gevolg van deze maatregelen schijnt echter slechts geweest te zijn dat het gezag van de Karolingers in Frisia vanaf, op zijn laatst, ca. 830 verwaterde. Lodewijks privilege van 814 (zie hierboven) werd in de eeuwen daarna het fundament van de for- mele Friese relatie tot de Karolingische koningen en hun opvolgers, althans wat Frisia Ulterior betreft. De Friezen waren vrijen, die hun trouw aan de koning hadden toege- zegd. De graven werden hoogstens als vertegenwoordigers van de koning beschouwd.66 Ook al werd de band met de koning nooit ontkend, toch verslapte deze wel. Voor zover bekend bemoeiden de achtereenvolgende Frankische koningen zich niet met de dage- lijkse gang van zaken in Frisia Ulterior. Dientengevolge liepen de wegen van Frisia zui- delijk van de Rijn en Frisia ten noorden van deze grens al snel uiteen. In het vervolg van dit artikel staat de geschiedenis van Frisia Ulterior centraal.

Het privilege van Lodewijk had de beoogde uitwerking. Na het eerste kwart van de 9e eeuw begonnen de Denen met hun gewelddadige rooftochten langs de Frankische kusten, die de hele 9e en 10e eeuw aanhielden. Maar het aantal invallen en het ef- fect ervan op de kusten van Frisia Ulterior was, in vergelijking met andere delen van het Karolingische rijk, beperkt te noemen. Bovendien liepen meerdere invallen uit op een Deense nederlaag, hetgeen Lodewijks Friese politiek rechtvaardigde.67 Toch zullen de invallen de normaalgesproken vreedzame handel met Scandinavië heb- ben verstoord en wellicht zelfs een belemmering hebben betekend voor de verdere ontwikkeling van de Friese handel overzee; maar deze werd niet weggevaagd. Er zijn Friese kolonies in Scandinavië bekend, en ook na het begin van de invallen hebben Friezen hun sporen achtergelaten in Engeland.68

64 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 297-379; p. 418-470; Linssen, Historische opstellen, p. 1-66. 65 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 426. 66 Immink, ‘Remarques générales’, p. 182-183. 67 Een sprekend voorbeeld van zo’n nederlaag, bij Dokkum in 873, waarbij de Friezen refereerden aan hun verplichtingen jegens de Karolingische koning, vinden we in de Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau, Quellen II, p. 368-370). 68 Lebecq, Marchands, p. 30-31. 22 Fon jelde

In de 10e eeuw kwam er langzamerhand – maar nog niet definitief – een einde aan de Scandinavische invallen. De oude handel kon met hernieuwde kracht worden voortge- zet, al waren bepaalde zaken veranderd. De ontdekking van nieuwe zilvervoorraden in Saksen halverwege de 10e eeuw leidde in geheel Europa tot een nieuwe aanvoer van zil- ver. Een aanzienlijk deel daarvan ging als betaalmiddel – ge- of herslagen tot Fries geld – door de handen van de Friese kooplui.69 Omdat deze handel almaar groeide, leidde de toenemende behoefte aan zilvergeld tot nieuwe ontwikkelingen in het muntstelsel. Hoe beïnvloedden zulke politieke en economische veranderingen de Friese geld- standaard in de 9e en 10e eeuw? Wegens gebrek aan betrouwbare metingen van het zilvergehalte van geïmiteerde Karolingische penningen die in de 9e en 10e eeuw wer- den geslagen, kunnen we voor deze eeuwen geen onweerlegbare conclusies trek- ken over de zilverwaarde van de penning als rekeneenheid.70 Het heeft er alle schijn van dat het bestaande pre-Karolingische rekengeldsysteem met dubbele standaard in Frisia Ulterior werd doorgezet of opnieuw werd ingevoerd. De enige verschillen met het eerdere systeem zijn de vervanging van de Anglo-Friese penningen (sceat- tas) door Karolingische penningen als zilveren geldstandaard en de hernieuwde rol van de gouden solidus als de gouden geldstandaard. Deze standaardmunten konden natuurlijk alleen in de gebruikelijke koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden solidus circuleren, als het zilver- en goudgehalte in overeenstemming waren met de zilver/goud-ratio in de vrije handel. Als de schaarse gegevens die Bolin71 en Watson72 verschaffen, betrouwbaar zijn, zal omstreeks 814 de zilver/goud-ratio rond de 15 heb- ben gelegen, oplopend tot 17 rond 850. Met een dergelijke stijgende koers kon de ge- bruikelijke koers van 36 zilveren penningen tegen 1 gouden solidus alleen worden gehandhaafd door het goudgehalte van de gouden solidus te verminderen.73 En dus zullen de vrije ondernemers in het Friese muntwezen tegen 36 zilveren penningen een gedevalueerde solidus hebben geleverd. Dit proces kon niet meteen worden om- gedraaid toen de zilver/goud-ratio na ca. 850 zakte tot een niveau waarbij de zilveren standaard ondergewaardeerd raakte. Niemand zal immers nieuwe opgewaardeerde solidi hebben willen uitgeven als de oude, minder waardevolle solidi evengoed vol-

69 Spufford,Money , p. 64; p. 86-87. 70 Haertle, Karolingische Münzfunde. Helaas besteedt de auteur te weinig aandacht aan de geïmiteerde Karolingische penningen. 71 Bolin, ‘Mohammed’, p. 16. 72 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27. 73 Bij een ratio van 14 zou tegenover 36 “zware” Karolingische penningen (1,7g zilver per stuk) een solidus van 36 × 1,7g : 14 = 4,4g goud moeten staan; bij een ratio van 17 zou dit 36 × 1,7g : 17 = 3,6g goud zijn. Maar indien in Frisia in het systeem met de dubbele standaard de oude zilveren penning van voor de hervorming, die 1,3g zilver bevatte, de basis voor zilver was, dan zouden 36 van zulke zilveren penningen bij een ratio van 14 overeenkomen met een solidus van 3,3g goud (bijvoorbeeld een munt met een brutogewicht van 4,0g en een zuiverheid van 0,835); een ratio van 17 rond 850 zou een goudgehalte van slechts 2,75g vergen (bijvoorbeeld bij een brutogewicht van 3,9g met een zuiverheid van 0,7). Zie Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 1-41. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 23 stonden. Daarom moest nu de zilveren penning worden gedevalueerd om overeen- stemming met de gebruikelijke koers te bereiken. Voor de prijs van 1 solidus konden slechts 36 ondergewaardeerde zilveren penningen worden geslagen. Deze onder- waardering zal net zo lang als de zakkende trend van de ratio hebben aangehouden, dus tot ongeveer halverwege de 10e eeuw.74 Al is er geen schriftelijk bewijs, toch sug- gereert het numismatisch bewijs in grove trekken dat dit inderdaad is gebeurd in Fri- sia Ulterior; in de loop van de 9e en 10e eeuw verminderde het zilvergewicht van de Friese imitaties van de Karolingische penningen.75 Toen de ratio almaar dieper wegzakte, verdween de gouden solidus ten langen leste uit de productie en daarmee waarschijnlijk ook uit de roulatie. Tegen die tijd was de dubbele geldstandaard in een enkele, zilveren geldstandaard veranderd. Deze was gebaseerd op de door de Friezen geïmiteerde lichte Karolingische zilveren penning. Kennelijk voelde men geen noodzaak om de gouden zuil van het systeem overeind te houden. Zolang de goudprijs, uitgedrukt in zilver, afnam en de verwachting bestond dat dit door zou zetten, was een waardering op basis van goud niet aantrekkelijk wegens het onzekere toekom- stige verloop. Bovendien was de zilveren penning in de loop der jaren in de communica- tie waarschijnlijk zozeer ingeburgerd geraakt als de gebruikelijke rekeneenheid, dat een waardering in solidi geen terrein meer zou kunnen herwinnen. De gouden standaard ver- vaagde, terwijl de zilveren standaard overeind bleef. Tegen het slot van de 10e eeuw had deze situatie geresulteerd in een penning van ca. 0,9g zilver. Tegen die tijd was het systeem met de dubbele, geïmiteerde Fries-Karolingische standaard stilzwijgend overgegaan in wat ik de “oud- 17 Twee Friese” standaard heb genoemd. Deze over- oud-Friese gang ging zelfs gepaard met een uiterlijke penningen [Frisia, z.j. verandering van de zilveren standaard- (12e eeuw), munten. Tot dusverre waren dat imitaties zilver, geweest van het zwaardere Karolingische Ø 12 mm], schaal 1:2 ontwerp – of die nu in Dorestat, Straatsburg of Keulen waren geslagen – maar nu was aan het ontwerp, met namen van Saksi- sche graven op de munt, onverbloemd te zien dat ze in Friese marktplaatsen waren geslagen.76 Als mijn observatie deugdelijk is, dan betekent deze omschakeling dat het

74 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27. 75 Boeles, Friesland, p. 445; idem, ‘Les trouvailles’, p. 53-59, p. 77-79; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 26; Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67; Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 9. De schat van Dietrichsfeld I, die kort na 1014 is begraven, bestond nog altijd voor bijna 9% uit “Christiana Religio”-penningen, met een gemiddeld gewicht van 0,68g. 76 Dit geldt voor de 11e-eeuwse penningen die waren geslagen door de Billungen in Oistringen, door de graven van Werl, opgevolgd door de hertog van Lotharingen in Emsingo en de Brunonen in Fivelingo, Hunsingo en midden-Frisia. 24 Fon jelde

S I A R I - F T S WANGER- WURSTEN O LAND O HARLINGER- NORDERLAND Jade LAND Norden Jever BUTJADINGEN BROKMER- Reepsholt LAND OISTRINGEN Upstallisbam O M M E L A N D E N RIUSTRINGEN

Wezer

Dollart EMSINGO STADLAND HUNSINGO ’t Zand Delfzijl Emden I A FERWERDERA- LENGENER- WIURDEN S DEEL Garrelsweer I Dokkum Winsum Appinge- Torum LAND R Hallum dam Jemgum MORMER- F HUMSTER- LAND LAND FIVE- - LEEUWARDERA- Witte- LINGO D Leer N DEEL OOSTERGO LANGEWOLD wierum OLD- N E A D WESTER- L OVERLE- GRAAFSCHAP Leeuwarden Groningen AMBT R D KWARTIER E DINGER- D I D I LAND WESTERGO Lauwers OL E EW R Oldenburg M ED VR Bremen Bolsward OLDENBURG WON- DE SERA- HEMMEN Oldeborn DEEL Boorne

BORNEGO FLI Eems WYMBRITSERADEEL DRENTHE N LE Stavoren FA Tjonger T ES W BISDOMMEN Medemblik Cunre B R STER E WEST- ÜN M M E N FRIESLAND Rekere Coevorden Alkmaar HET OVERSTICHT T R E C H U T OSNABRÜ CK

IJssel 0 30 km HOLLAND M. Kennemer- land

18 Frisia in de e volle middel­ systeem met de dubbele standaard, dat al sinds de 7 eeuw bestond, zich aanpaste aan de eeuwen toenmalige omstandigheden. In ieder geval was beperking tot een op zilver gebaseerde geldstandaard eenvoudiger bij de communicatie in de handel, en kennelijk was dit bij toekomstige prijsbepaling niet minder betrouwbaar dan een waardering in op goud ge- baseerd geld. Behalve het terzijde leggen van de gouden standaard ging men door op de oude weg.

De omschakeling van de “oud-Friese” zilveren penning naar de Engelse zilveren penning (sterling) als geldstandaard De economische expansie van de 10e en 11e eeuw, gestimuleerd door de opening van de Saksische zilvermijnen waardoor de internationale handel met het Noorden zich had versterkt, had een belangrijk gevolg voor Frisia.77 Door de aanleg van dijken, waarmee in de Friese gebieden rond het einde van de 10e eeuw een begin was gemaakt om be- scherming tegen overstromingen te krijgen, nam de veiligheid voor de bewoners en vooral ook het totaal aan bouwland voor de aanwassende bevolking toe. Ook begon- nen ontginningswerkzaamheden plaats te vinden in de uitgestrekte veengebieden tussen de Friese kustgebieden en de zandgrond van het achterliggende continent. Dit had op zijn beurt weer een verminderde aanwezigheid van zout water en zout weide- gebied tot gevolg, waardoor mogelijk de scheepvaart en handelsactiviteiten afnamen ten gunste van de veeteelt. Een ander mogelijk gevolg was de verminderde kwaliteit van de Friese schapen,78 waardoor het vermaarde Friese wolgoed (tegen het einde van

77 Slicher van Bath, ‘The Economic and Social Conditions’, p. 97-133. 78 Schapen hebben baat bij een omgeving met brak water, omdat een bepaalde parasiet die schadelijk is voor schapen, in zulke omstandigheden niet gedijt, vgl. Knol, De Noordnederlandse kustlanden, p. 239. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 25

18 Een e 79 de 11 eeuw) zijn prominente plaats op kogge op het de internationale markten aan Vlaan- stadszegel van deren af moest staan. Daarvoor in de Stralsund plaats kwamen runderen, paarden en zuivelproducten. De verschuiving van internationale scheepvaart naar landbouw zal zijn ver- sterkt door de opkomst van de kogge, aan het einde van de 12e eeuw. De kog- ge was een vrachtschip dat veel groter was dan de schepen die tot dusverre in gebruik waren, maar niet aan kon me- ren in de ondiepe wateren van Frisia.80 Tegen de 13e eeuw waren nog maar enkele havenplaatsen in gebruik voor de handel overzee. In de volgende eeuwen werden sommige van deze plaatsen, zoals Stavoren, opgenomen in het Hanzeverbond.81 Daartoe behoorde ook Groningen, de plaats die door zijn ligging bij een kruispunt van een natuurlijke landroute, lopend van Westfalen door Drenthe, en waterwegen naar de omliggende poldergebieden en de Noordzee een van de grotere handelscentra in noordelijk Europa werd. Het Groninger lidmaatschap van het Hanzeverbond had echter geen grote betekenis.82 Aan het einde van de periode die in deze paragraaf behandeld wordt – het midden van de 13e eeuw – was Frisia nog altijd een welvarend gebied, maar het had zijn vooraanstaande economische positie verspeeld. Naar het oosten had het Hanzeverbond, aangevoerd door Saksische steden en kooplui, de rol van Frisia overgenomen. Naar het westen waren de steden en kooplui van Vlaanderen en later Holland de erfgenamen van de middeleeuwse Friese traditie. Ook de politieke omstandigheden veranderden. Met de aflossing van de Karolingische koningsdynastie door een Saksische dynastie en de ontdekking van de enorme zilvervoorraden in Saksen, lag het voor de hand dat de Saksische invloed op de Friese politieke en economische geschiedenis zou toenemen. Door middel van huwelijken en erfenissen verkregen Saksische edelen in verscheidene delen van Fri- sia grafelijke rechten. Het is aannemelijk dat deze rechten belastingtechnisch aan- trekkelijk waren. Maar toch maakten de nieuwe Saksische graven geen aanstalten om zich te bemoeien met interne Friese aangelegenheden. Ze maakten zich liever druk om de machtsstrijd op het hoogste niveau van het Duitse koninkrijk. Deze ri-

79 De op export gerichte textielindustrie kwam in Vlaanderen tegen het einde van de 11e eeuw op, vgl. Amman, ‘Die Anfänge’, p. 276. 80 Jansen, ‘Een economisch contrast’, p. 16-17. 81 Jappe Alberts, De Nederlandse Hanzesteden, p. 22-31 vermeldt voor Frisia Stavoren, Bolsward en Groningen, ook al is het verband van deze steden met de Hanze ingewikkeld te noemen, en soms zelfs te betwijfelen. Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 853 noemt ook nog Emden. 82 Jansen, ‘Sociaal-economische geschiedenis’, p. 144-145. 26 Fon jelde valiteit binnen de rangen van de Duitse adel duurde voort nadat andere dynastieën in de plaats waren gekomen van de koninklijke Saksische dynastie. De nieuwe dy- nastieën probeerden de toenemende macht van de adel te verminderen door de gra- felijke rechten aan bisschoppen toe te kennen. Ongeveer vanaf de 12e eeuw had de machtsstrijd bovendien een verschuiving van de positie van de graven tot gevolg – van dienaars van de koning naar soevereine, feodale onderkoningen in de gebieden die ze tegen die tijd hadden verworven. De Friezen, die zich in trouw rechtstreeks aan de koning verbonden wisten, weigerden zich evenwel aan deze onderkoningen te onderwerpen. Heel wat graven en zelfs enige koningen verloren hun eer of zelfs hun leven bij vergeefse pogingen om Frisia te feodaliseren.83 Met uitzondering van twee gevallen, in het uiterste westen (West-Friesland, 1286) en oosten (Wiurden, voor 1270), werd het Friese verzet niet gebroken. En dus konden de Friezen, bij afwezig- heid van graven die de koning vertegenwoordigden, zichzelf in lokale en regionale gemeenschappen besturen. De besluiten werden genomen door “het volk” binnen een bepaald rechtsgebied. Aanvankelijk betrof dit de voltallige gemeenschap van vrije Friezen (wat neerkwam op de boeren),84 maar wegens praktische redenen werd deze “voltallige gemeenschap” geleidelijk door een vertegenwoordigende rechtbank vervangen. Dientengevolge bestond Frisia (Drenthe niet meegerekend) in de 13e eeuw uit ongeveer 25 “boerenrepubliekjes” die de facto onafhankelijkheid genoten.85 Ook al zal de afwezigheid van een hoogste machthebber in Frisia voelbaar zijn geweest, toch waren de regionale gemeenschappen niet bij machte van onderen af een federa- tief stelsel op te bouwen. Pas na ongeveer 1200 begonnen ze samen te werken in wat het “Upstalsboomverbond” werd genoemd,86 en zelfs toen was samenwerking niet altijd vanzelfsprekend. De afwezigheid van centraal gezag in Frisia, die duurde van de 9e tot en met de 13e eeuw, wordt weerspiegeld in numismatische gegevens. De “oud-Friese” zilveren penning bleef eeuwenlang de geldstandaard. Maar “nor- male slijtage” leidde tot een aanhoudende afname van het zilvergewicht en de groot- te. In tijden van schaarste aan onbewerkt zilver en goud wakkerde de ontwaarding nog verder aan, omdat valsemunterij het risico waard werd. Rond het midden van de 13e eeuw waren zilvergehalte en grootte van de “oud-Friese” penningen te gering geworden om deze van nut te laten zijn als betaalmiddel of als waardemeter. Met zo’n kleine rekeneenheid – ca. 0,12g zilver rond 1250-1260, ca. 0,04g in 128887 – werden

83 Voor een overzicht van de pogingen, vgl. Henstra, The Evolution, p. 84 noot 20; p. 108 noot 2; p. 131 noot 10. 84 Algra, ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’’, p. 36. Oorspronkelijk waren de vrije Friezen grondbezitters die hun trouw aan de koning hadden beloofd. In de loop der tijd legde men de eed van trouw aan de koning echter naast zich neer. 85 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’ (herdruk in: Gosses/Niermeyer, Verspreide geschriften), p. 145; Slicher van Bath, Herschreven historie, p. 259-260 (ik heb zijn lijst aangevuld met West-Friesland); Schmidt, Studien, p. 35. 86 Aangenomen wordt dat het verbond oorspronkelijk alleen de tussen Lauwers en Wezer gelegen gemeenschappen van Frisia behelsde, vgl. Meijering, De Willekeuren, p. 288-289. 87 Henstra, The Evolution, p. 97. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 27 de bedragen die in deze eenheid werden uitgedrukt, onhandelbaar 20 Penning groot. Dit belemmerde de nog altijd primitieve, middeleeuwse met kort rekenmethode (met Romeinse cijfers!). Tevens werden lange- kruis/short termijnafspraken in toenemende mate onaantrekkelijk, omdat cross penny [Engeland, e de prijzen almaar sneller stegen. Na het midden van de 13 eeuw Cnut (1016- ontstond er een economisch probleem: de moeite om goede waar- 1035), z.j., zilver, geslagen te deoordelen te kunnen vormen werd te groot en de toekomstige Thetford door prijsbepaling werd te onzeker om aan de “oud-Friese” penning als muntmeester geschikte geldstandaard vast te kunnen houden. Pineman, Ø 12 mm], Met behulp van de schaarse gegevens kan een hypothese wor- schaal 1:2 den opgesteld over de oplossing van dit probleem. De wieg van de oplossing stond in Westfalen. In de eerste helft van de 13e eeuw raakten Engelse penningen met een kort kruis in gebruik in het West- 21 Keulse faalse geldsysteem, naast en gelijkwaardig aan de gerespecteerde penning [Otto Keulse penningen.88 De Keulse mark was lange tijd gerekend voor III (983-1002, keizer vanaf 144 penningen. Daarom kon een mark in Westfalen ook voor 144 996), z.j., zilver, sterlings worden gerekend. Bovendien werden sterlings in West- geslagen te falen op dezelfde basis nagemaakt als de echte Engelse penningen. Keulen, Ø 20 mm] Omdat Westfalen intensieve handelscontacten onderhield met Fri- sia, kunnen de imitatie-sterlings het Friese geldsysteem binnen zijn gedrongen. Berekeningen met marken van 144 sterlings kun- nen het oude Friese rekensysteem in de verdrukking hebben ge- bracht. Deze infiltratie zal in een behoefte hebben voorzien, om- dat de “oud-Friese” penning in de eerste helft van de 13e eeuw bijna verouderd was geraakt. Na 1240 werd vervolgens de productie van 22 Penning de geïmiteerde sterlings met kort kruis in Westfalen verdreven met lang door de productie van een inheems, Westfaals type penning. kruis/long cross penny Dientengevolge werd een nieuw type Engelse penning, met lang [Engeland, kruis, dat in 1247 in Engeland het type met kort kruis verving, Hendrik III nauwelijks geïmiteerd in het noordelijke deel van Westfalen (dat (1216-1272), z.j. (1247-1272), 89 aan Frisia grensde). Maar juist in Friese plaatsen waar de handel zilver, geslagen met Westfalen omvangrijk was – Jever, Emden, Groningen – nam te Londen door muntmeester de vraag naar de alom geaccepteerde sterlings nog altijd toe. Dit Nicole, kan de aanleiding zijn geweest voor de productie van geïmiteer- Ø 12 mm], de, naar het schijnt enigszins minderwaardige sterlings met lang schaal 1:2 kruis in Frisia. Maar omdat ze er hetzelfde uitzagen als de echte Engelse penning, kon men ze daar niet van onderscheiden – mits ze van het juiste gewicht waren.90 Daarom zal in Frisia aan de echte penningen met lang kruis dezelfde waarde zijn toegekend als aan de imitaties. De geïmiteerde Friese

88 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 37. 89 Idem, p. 40-41; p. 50. 90 Idem, p. 40; Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58. 28 Fon jelde sterlingpenningen kunnen op hun beurt zo nu en dan zijn gebruikt in Westfalen. Aangezien bedragen in oorkonden uit gebieden die eerder gewoon waren de Keulse penning te gebruiken, vanaf ca. 1250 in toenemende mate specifiek in sterlinggeld werden uitgedrukt, heeft Berghaus geopperd dat de sterling met lang kruis, anders dan die met kort kruis, niet langer gelijkwaardig was aan de Keulse penning.91 Om mijn hypothese voort te zetten: de bewoners van de eerdergenoemde Friese ge- bieden zullen de imitiatie-sterling als een handzame standaard voor een nieuw reken- geldsysteem hebben beschouwd – handzaam om grotere bedragen mee te berekenen, in penningen, schellingen en marken (“nieuw”) Engels.92 Het lijkt erop dat door een samenloop van omstandigheden rond 1270-1280 de alom circulerende en vertrouw- de Engelse penningmunt in het gangbare rekensysteem gewaardeerd werd voor 20 “oud-Friese” penningen.93 Ondernemende individuen zullen aanvankelijk hun prijzen hebben uitgedrukt in twintigtallen “oud-Friese” penningen, en daarna in Engelse pen- ningen. Deze konden als een alternatieve standaard worden gebruikt. Omdat deze po- gingen werkbaar bleken, werd hun voorbeeld geleidelijk gevolgd door anderen, totdat tenslotte het gehele “oud-Friese” systeem was vervangen door het Engelse systeem. Hierin mogen we naar mijn mening een tweede voorbeeld zien van de manier waarop een economische institutie soepel evolueert volgens de eenmaal ingeslagen weg. Het gebruik van de Engelse penning begon als een onderdeel (20d. = 1 ons) in het bestaan- de rekengeldsysteem, als een adaptief compromis. Maar omdat de aanwending ervan als eenheid een betere communicatie in de handel diende en de betrouwbaarheid van toekomstige prijsbepaling verhoogde, zal de Engelse penning (kortweg “engelse” ge- noemd) zonder problemen zijn aangenomen als de betere standaardmunt. Waarschijn- lijk kwam dit systeem op naast het bestaande “oud-Friese” rekengeldsysteem. Als de weergeldhypothese deugdelijk is, dan moet de opkomst van dit type sterling als rekeneenheid te signaleren zijn in het Jadegebied,94 in het gebied rond Emden,95 Groningen96 en – wellicht – in Drenthe.97 Waar de imitatie-sterling in het gebied rond Emden en in Groningen uiteindelijk de “oud-Friese” penning inderdaad van diens

91 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 39-40; idem, Westfälische Münzgeschichte, p. 12. 92 Spufford,Money , p. 412. 93 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (de “weergeldtraditie”: 1Mk. Engels (144d.) æ £12 Groninger geld (2.880d.), dus 1d. Engels æ 20d. Groninger geld). 94 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 80-81 (§12). Het weergeldbedrag is 20Mk., evenals de 20Mk. Engels elders in Frisia. Aangezien de toevoeging “Engels” ontbreekt, kan echter niet worden uitgesloten dat het hier gaat om marken van Bremer ingot. 95 Buma, Die Brokmer Rechtshandschriften, p. 139-142 (ca. 1250); p. 137-139 (tweede helft 13e eeuw). 96 OGD, nr. 126. Verdrag tussen Groningen en Fivelingo uit 1258. Omdat de omschakeling naar een wat minderwaardige sterling als rekeneenheid in Fivelingo wat later moet hebben plaatsgevonden (volgens de Fivelgoër weergeldtraditie, zie Henstra, The Evolution, p. 304- 312), moeten we aannemen dat de bedragen in dit verdrag – vermeld in nieuw Engels geld – betrekking hebben op rekengeld dat in Groningen werd gehanteerd. 97 OGD, nr. 177 (1288). 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 29

SPIEKEROOG WANGEROOGE LANGEOOG S I A NORDERNEY R I - F T BALTRUM S JUIST WURSTEN O HARLINGER- WANGER- O NORDERLAND LAND Jade BORKUM LAND W Jever est Norden ROTTUM er BUTJADINGEN em OISTRINGEN s BROKMER- SCHIERMONNIKOOG J A AMELAND Visquard LAND Reepsholt D E G E B I E D Dollart AURIKER- E L A N D E N E RIUST- Varel O M M Jennelt M LAND RINGEN TERSCHELLING D E DONGERA- Uskwerd Kantens FRIESE WEDE Rasquerd EMSINGO N STADLAND DEEL HUNSINGO ’t Zand G Wezer DANTUMA- Winsum Delfzijl Emden Faldern E B LENGENER- FERWERDERA- DEEL Schouwen Lopper- I E M DEEL KOLLUMMER- sum Hesele D LAND i LAND Oterdum dd Hallum Dokkum Appinge- MORMER- e FIVELINGO lz TIETJERKSTRA- ACHTKARS- HUMSTER- dam Jemgum LAND e PELEN D e LEEUWAR- DEEL LAND MIDDAG Witterwierum Filsum VLIELAND FYF DELEN DERA- OOSTERGO LANGEWOLD Selwerd N Winninge DEEL WESTER-Aduard A LEPPA L Leer Franeker Leeuwarden KWARTIER Groningen R GRAAFSCHAP MIDDEN-FRISIA OLD- E D WESTERGO D Niekerk I OVERLEDINGER- Harlingen OL AMBT E Lauwers W LAND IDAARDERA- DE R SATER- Oldenburg RE NYELAND DEEL V LAND Bremen Bolsward Thabor OLDENBURG Boorne WON- DE HEMMEN Nes SERA- UTINGERA- DEEL Sneek WESTERWOLDE WYM- DEEL Workum BRITSERA- BORNEGO DEEL Eems SEWENWALDEN N DRENTHE VE ER Stavoren Balk GW Tjonger IN LL STE EN Cunre L Medemblik FA T S E W Enkhuizen Coevorden HET OVERSTICHT ZUIDERZEE Kampen

IJssel 0 30 km HOLLAND

23 Frisia in de plaats als geldstandaard heeft verdrongen, betwijfel ik echter of dat ook in het Jade- late middel­ gebied is gebeurd. We treffen daar nauwelijks Engels rekengeld aan, en dus lijkt het eeuwen erop dat het inheemse geldsysteem enkele decennia lang standhield. Het resulteerde in een bijzondere ontwikkeling, die in de volgende paragraaf zal worden behandeld. In midden-Frisia en in de Ommelanden werd het “oud-Friese” systeem ook nog enke- le decennia doorgezet, naast het Engelse geldsysteem, dat berustte op de echte Engelse penning als standaard voor grotere bedragen. Als de weergeldhypothese deugt, dan was het overglijden van de echte Engelse penning naar de imitatie-sterling niet merkbaar in midden-Frisia. In dit deel van Frisia werd de “oud-Friese” penning uiteindelijk verdron- gen als standaard, om door de echte Engelse penning te worden vervangen.

De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese regionale zilveren penningen als geldstandaards Inmiddels zijn we aanbeland bij het midden van de 14e eeuw. Zoals we hebben gezien, vonden in de voorgaande eeuwen in Frisia fundamentele veranderingen in de eco- nomische omstandigheden plaats. In plaats van een gebied waar de zee bijna overal vrije toegang had en dat door internationale scheepvaart en handel een bloeiperiode doormaakte, waren nu veeteelt en ontginning de belangrijkste aanjagers van de eco- nomie – ook al verdwenen de oorspronkelijke inkomstenbronnen niet volledig. Dit brede fundament was de voedingsbodem voor nieuwe nijverheid. Daardoor groeide de bevolking van de plattelandsdorpen aan met allerlei ambachtslui, met als gevolg dat sommige van deze dorpen marktstadjes werden. Dit leidde tot de opkomst van een zeker regionaal verschil in belangen, dat te maken had met de verschillende re- gionale omstandigheden. Mede door dit proces kwamen lokale machthebbers bo- vendrijven, hetzij als lid van het stadsbestuur, als plaatselijke leider in de dorpen 30 Fon jelde

(haudling of hovetling (“hoofdeling”) genoemd) of als abt van een van de talrijke welgestelde kloosters waar soms nijverheid werd bedreven. In veel gemeenschappen overvleugelden zulke regionale machthebbers de rechtscolleges.98 Deze geleidelijke verschuivingen vinden we weerspiegeld in de evolutie van het geldsysteem in Frisia. Van oost naar west waren er al kleine verschillen bij de “oud-Frie- se” valuta en we hebben gezien dat men ook op verschillende wijzen was omgegaan met de sterling. Naarmate de evolutie vorderde, wakkerde deze tendens echter verder aan. In de vorige paragraaf noemde ik al het economische probleem betreffende het re- kengeldsysteem. Dit probleem ontstond na het midden van de 13e eeuw in Frisia, omdat de “oud-Friese” penningen te klein waren geworden om een bruikbare geldstandaard te vormen. Verder heb ik vermeld dat de oplossing van dit probleem in het Jadegebied (rond Jever) afweek van de oplossing die in de andere Friese zeelanden werd gevonden. Dat is de stof van deze paragraaf, en daarom richt ik mijn aandacht nu op het Jadege- bied. De (veronderstelde) oplossing in dit gebied kan een voorbode zijn geweest van een ontwikkeling die in geheel Frisia gemeengoed zou worden. In mijn dissertatie heb ik over het ontstaan van deze ontwikkeling de volgende hypothese opgesteld. Kort na het midden van de 13e eeuw moet de Engelse penning (sterling) een waarde van 12 “oud-Friese” penningen hebben gehad. Daarom kon deze worden gebruikt in plaats van een schelling in “oud-Fries” geld. Men zal blij zijn geweest met de beschik- baarheid van deze grotere eenheid, omdat de “oud-Friese” penningen zeer klein wa- ren geworden. Ik neem aan dat de skilling cona, die wordt genoemd in de Riustringer handschriften, het gebruik van sterlings als gemunte schelling weerspiegelt.99 Kenne- lijk waren deze sterlings in Jever nagemaakt, hetzij in plaats van, hetzij naast geïmpor- teerde sterlings. Bij deze ontwikkeling vormden de munten aanvankelijk slechts een hernoemde versie van het “oud-Friese” muntsysteem, met de waarde van een schelling – dat wil zeggen, zolang ze 12 zilveren penningen (de standaardmunten) waard waren. Maar zodra de zilverwaarde van de penning (de rekeneenheid) verder afnam, moest de skilling cona de waarde daarvan volgen om zijn aantrekkelijkheid als representant van de schelling niet te verspelen. En dus begon de skilling cona qua zilverwaarde af te wij- ken van de sterlings. Dit duurde voort totdat enkelingen hun prijzen begonnen uit te drukken in afgeronde skillinga cona in plaats van in penningen; er waren immers klei- nere getallen mee gemoeid en dus werd het communiceren en berekenen eenvoudiger gemaakt. Geleidelijk werd dit dagelijkse praktijk en zo begon de skilling cona de status van toekomstige standaardmunt te krijgen. Geld “na Osterger wichte”, dat we in de bron- nen aan kunnen treffen,100 zou betrekking kunnen hebben op deze afwijkingen van de sterling, die werden geslagen in de Jeverse munt, in Oistringen. Ook al wordt zulk geld in documenten vermeld, toch zijn de munten niet ontdekt, of wellicht: niet als dusda- nig herkend. In 1317 was de internationale waarde van deze nieuwe Oistringer penning

98 Schmidt, Studien, p. 45-46; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 20. 99 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, register. Voor een gedetailleerde analyse, zie Henstra, The Evolution, p. 321-326. 100 OldUB 6, nr. 16; nr. 25; Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93; p. 101. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 31 gelijk aan slechts een halve Engelse penning. Het is het eerste voorbeeld 24 Brabantse/ van wat ik de “nieuw-Friese” penningen heb genoemd. brabantinus/ We weten dat in de Lage Landen in groten getale vergelijkbare bruine sterling varianten van de sterling zijn geslagen.101 Sommigen waren van een [Gelre, Reinald I (1271-1326), goed gewicht en een goede zuiverheid, maar anderen waren met een z.j., zilver, lager zilvergehalte geslagen en stonden bekend als “bruine sterlings”. Ø 18 mm] In Engeland was de verspreiding van zulke crockards en pollards na 1300 strikt verboden. Ze moesten opnieuw worden geslagen tegen de waarde van een halve echte Engelse penning.102 Maar op het continent waren ze volop in roulatie, voor binnenlands gebruik. Of de Oistringer penningen daar ook toe behoorden, kunnen we slechts gissen. Zo ja, dan kunnen ze model hebben gestaan voor inheems geld in andere 25 Heller Friese gebieden, ten westen van het Jadegebied. Dat is namelijk wat [Schwaben, na ca. 1360 gebeurd is; in de bronnen wordt melding gemaakt van z.j. (4e kwart 13e eeuw), zil- lichte sterlingvarianten, die zo nu en dan ook op zijn gegraven in ver, geslagen het gebied rond Emden – het deel tussen de Eems en het Jadegebied te Hall, – (usualis monete),103 in de stad Groningen (Groninger payement),104 Ø 16 mm] in de Ommelanden – het gebied rond de stad Groningen – (nummis usualibus),105 in Oostergo (Lyordera panninge)106 en misschien in Westergo (scubben).107 Op basis van deze “nieuw-Friese” penningen verrees een nieuw reken- geldsysteem, dat in enkele gebieden zelfs het bestaande Engelse rekengeldsysteem intact liet. Hoe kon dit gebeuren? De ontwikkeling van het muntwezen in Frisia is vergelijkbaar met de ontwikkeling van betaalmiddelen elders. Tegen het einde van de 13e eeuw ontstond een nieuwe zilverstroom door de ontdekking van zilver en de ope- ning van mijnen in Bohemen en, op kleinere schaal, in het Zwarte Woud. Vooral in dit laatstgenoemde gebied, in Hall, nam de productie van zogenoemde hellers een hoge vlucht. Deze munten vormden door heel Duitsland, tot zelfs in de verste uithoeken, het kleingeld voor dagelijks gebruik.108 Men voelde dus overal de behoefte aan klein geld, misschien ten gevolge van de toenemende monetarisatie van de Noordwest- Europese economie.109 In het Sticht en in Gelre werd de inheemse penning gewaar-

101 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58-59; Spufford, Money, p. 159-162. 102 Johnson, The ‘De Moneta’, xxxviii-xxxix. 103 Bijv. OUB 1, nr. 106. 104 Bijv. OGD, nr. 760. 105 Bijv. OGD, nr. 593; OGD, nr. 768 (usualis monete). 106 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429. 107 Bijv. OFO 1, nr. 266. 108 Spufford, Money, p. 124-127; Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. Heller, oorspronkelijk zilvergehalte 0,371g; Spufford, Handbook of Medieval Exchange, p. 235, p. 262 (1277-1286: 1 florijn æ 30 Keulse penningen; 1265-1311: 1 florijn æ 120 hellers). 109 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 156-160. 32 Fon jelde deerd als een halve imitatie-sterling (“Brabantse sterling”).110 In Westfalen werden in de 13e eeuw denominaties van de Münsterse en Osnabrücker penningen geprodu- ceerd en in roulatie gebracht, die de halve waarde (halflingen) of een kwart van de waarde (vierlingen) vertegenwoordigden.111 In dit licht is de behoefte aan een betaal- middel van een dergelijke orde van grootte niet verwonderlijk; de opkomst van mun- ten met de waarde van een halve sterling als betaalmiddel is in overeenstemming met de toenmalige tendens. Binnen het theoretisch kader dat ik hier gebruik, is dit een duidelijk voorbeeld van de wijze waarop eisen aan een standaardmunt kunnen ver- anderen door prikkels uit de economische sfeer. De toenemende verscheidenheid in soorten arbeid heeft nieuwe categorieën deelnemers aan de handel gecreëerd, zoals de stedelijke ambachtslui en kooplui, allemaal met hun eigen eisen aan betaalmid- delen. Natuurlijk zullen de ondernemers in het muntwezen blij zijn geweest met deze vraag. Los van nieuwe, lichtere munten zal de behoefte aan gemakkelijker commu- nicatie in de handel waar het kleine bedragen betrof, creatieve mensen hebben aan- gezet om te experimenteren. Daarbij zullen ze zich hebben gebaseerd op een kleine munt die alom gangbaar was. Een dergelijk systeem kon zich ontwikkelen naast een bestaand systeem, dat berustte op een grotere standaardmunt en bruikbaar was voor grotere bedragen. Maar omdat de economie niet uit twee volledig van elkaar geschei- den delen bestond, zullen er soorten handel zijn geweest waarbij de twee systemen op elkaar botsten en er onderlinge rivaliteit ontstond. Het verdere verloop – óf beide systemen konden blijven bestaan, óf één kreeg de voorkeur boven het andere – lijkt in de verschillende gebieden verschillend te zijn geweest, afhankelijk van de regio- nale omstandigheden. Het lijkt erop dat de gebieden waar de echte Engelse penning de standaard voor het rekensysteem was, grotendeels overlappen met de gebieden waar die Engelse penning de dominante standaard bleef. Dit geldt voor Westergo en de Ommelanden, maar niet voor Oostergo. Verder was in de Ommelanden het nage- maakte Engelse geld tegelijk met het “nieuw-Friese” geld in gebruik. Zulke verschijnselen suggereren een verband tussen de ontwikkelingen in het Frisia van de voorgaande en in dat van de onderhavige perioden. Dit zou een ver- schil kunnen weerspiegelen in de maatschappelijke ontwikkelingen, die op hun beurt een reactie waren op de oplossingen voor de monetaire problemen. De aan- hangers van de “sterlinggroep” kunnen er de voorkeur aan hebben gegeven om de onzekerheid bij toekomstige prijsbepaling te beperken. Daarom bekommerden zij zich vooral om de betrouwbaarheid van de waardemeter, de prestigieuze Engelse penning. De “nieuw-Friese groep” kan de voorkeur hebben gegeven aan gemak bij de communicatie over prijzen, dat met plaatselijk “alledaags geld” gepaard ging. Re- kengeld dat gebaseerd was op de sterling zal men als “sterk” geld hebben beschouwd, en “nieuw-Fries” geld als “zwak” geld. Sterk geld is in het belang van schuldeisers (onroerendgoedbezitters, grondbezitters), zwak geld in het belang van schuldenaars

110 Van Gelder, ‘Noord-Nederlands kleingeld’, p. 84-85. 111 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 10. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 33

26 Ecu/(oud) 112 (pachtboeren, mensen met hypothecaire schuld). Beide re- schild [Frank- kensystemen bleven aanvankelijk naast elkaar bestaan. Hier- rijk, Philips VI van Valois in kwam echter verandering toen na ca. 1350 bijna overal (1328-1350), op het Europese vasteland de munten ernstig gedevalueerd z.j., goud, raakten, terwijl de Engelse sterling lange tijd kunstmatig Ø 29 mm] stabiel was gehouden. Dit zal een spanning teweeg hebben gebracht tussen rekengeld dat gebaseerd was op de sterling en het plaatselijke geld. Deze spanning wordt in Frisia zelfs zichtbaar, in een verdrag uit 1371 tussen landeigenaren in de Ommelanden, die last hadden van de ontwaarding van het plaatselijke geld waarmee de pachters hun pachtsom betaalden. Ze probeerden samen te werken tegen de pach- ters – het toenmalige tekort aan arbeidskrachten was in het voordeel van de werkende klasse – door te trachten het plaat- selijke geld te koppelen aan betrouwbare munten, zoals echte Engelse penningen. De onderlinge sancties werden uitgedrukt 27 Rijnse 113 in hun eigen rekensysteem: Engels geld! gulden/ De toegenomen diversiteit in het economisch leven leidde niet rinsgulden­ [keurvorsten- alleen tot behoefte aan kleiner geld, maar ook aan groter geld. dom Pfalz, Betalingen van grote bedragen in zilver vergden veel meer trans- Lodewijk IV de portkosten en waren risicovoller dan betalingen van gelijkwaardige Zachtmoedige (1436-1449), bedragen in goud. Vanzelfsprekend nam betaling in goud toe. Hoe 1438, goud, paste dit in de bestaande rekengeldsystemen? Naast verbanden geslagen te Bacharach, die ontstonden door het aanwenden van geïmporteerde en na- Ø 19 mm] gemaakte buitenlandse zilveren munten als standaard, zijn ver- banden ontdekt bij het gebruik van goudgeld dat was gekoppeld aan op zilver gebaseerd rekengeld.114 De munten die daarbij het 28 Gelderse meest werden gebruikt, waren de Franse écu en de Rijnse gul- of Arnhemse den. Oorspronkelijk werden deze gehanteerd als op goud geba- gulden/ arnsegulden/ seerde rekeneenheden, maar hieruit ontstonden op zilver geba- arnoldusgulden seerde meervoudige rekeneenheden. Zodoende was de écu het [Gelre, Arnold uitgangspunt van het op zilver gebaseerde “oude schild” (vooral van Egmond (1423-1472), ten westen van de Eems aangetroffen). Verder was de Gelderse/ z.j., goud, Arnhemse gulden het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde Ø 23 mm] arnse­gulden of eenvoudigweg “gulden” (vooral ten oosten van de Lauwers aangetroffen). De Rijnse gulden/rinsgulden was het uitgangspunt van de op zilver gebaseerde kaepmansgolden/

112 Bloch, ‘Le problème’, p. 30. Bloch stelt de vraag of verschillende klassen in een samenleving verschillende geldsystemen hanteerden. 113 OGD, nr. 593. 114 Voor een tabel van de wisselkoersen van het op goud gebaseerde geld dat in het laatmiddeleeuwse Frisia in gebruik was, zie Henstra, The Evolution, p. 411-422. 34 Fon jelde coepmansgulden (in bijna geheel Frisia aangetroffen). De verbanden met de gangbare rekeneenheden waren volgens verschillende conventies gevormd. De variatie die we vinden aan uitdrukkingen voor bedragen in goudgeld als waardemeter, is als volgt te categoriseren: (a) De waarde van 1 goudeenheid wordt uitgedrukt in een conventioneel bedrag aan zilvergeld, oftewel: alleen de naam van de eenheid herinnert eraan dat de oor- sprong in goud gelegen is. In dit geval gaat het om een “op zilver gebaseerde meer- voudige rekeneenheid”.115 (b) De waarde van 1 goudeenheid wordt tevens uitgedrukt in zilvergeld, oftewel: de koers in zilvergeld wordt vooraf vermeld.116 Hier betreft het een “op huidig zilver- geld gebaseerde meervoudige rekeneenheid”. (c) De waarde van 1 gouden munt kon ook met ander geld van gelijke waarde worden betaald, oftewel: de waarde ervan hangt af van de koers in zilvergeld zoals die is op het moment van betalen.117 Dit dienen we te beschouwen als een “op toekomstig zilvergeld gebaseerde meervoudige rekeneenheid”. (d) De waarde van 1 gouden munt werd niet vermeld in ander geld en kon ook niet in ander geld worden betaald, oftewel: de waarde kan slechts (en soms wordt dit met klem aangekondigd) met specifiek beschreven munten worden betaald.118 In dit geval gaat het om een “op goud gebaseerde rekeneenheid”.

115 Voorbeelden: gulden, arnsegulden, coepmansgulden, Groninger schild. 116 Voorbeelden: (1) de verkoop van land in 1395 voor 117 Gelderse guldens, elke gulden op dat moment gewaardeerd voor 16 schellingen Groninger payement (GA, Toegang 1237 – Klerken- of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 42); (2) erfpacht van een woonstee in 1433 in Groningen voor 2 Arnoldus Arnhem gulden van 14 kromsterten per stuk of andere, gelijkwaardige betaling (GA, Toegang 1237 – Klerken- of fraterhuis te Groningen, inv. nr. 153). 117 Voorbeelden: (1) de gift in 1434 van erfrente uit een huis in Groningen van 20 Arnhemse guldens ‘zoals ze ten tijde van de betaling gangbaar zijn, of (anders) gelijkwaardige betaling’ (GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 767 wijkt af van brontekst); (2) een erfrente in 1494 van een pand in Helpman van ‘2½ gouden Rijnse gulden per jaar of andere betaling die op het moment van betalen gelijk is aan de Rijnse guldens’ (GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 75v H III); of (3) in 1497 de verkoop van een erfelijke rente uit landgoed in Selwerd (bij Groningen) van 4 gouden overlandsche Rijnse guldens, ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde of tegen de waarde ervan zoals de ene koopman die van de andere ontvangt en betaalt bij de handel voor onze stadswaag’ (GA, Toegang 1539 – Groningse parochiekerken voor de reductie, inv. nr. 444). 118 Voorbeeld: de lening in 1489 tegen onderpand van goederen, gelegen binnen en buiten Groningen, van 300 gulden overlandsche Rijnse guldens, tegen een rente van 6% (in overlandsche Rijnse guldens) ‘gemunt voor de datum van deze oorkonde (…) en niet met ander geld’ (GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 20, fo. 44v). 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 35

Het einde van de autonome Friese geldstandaards Aan de geldstandaards die in de 14e eeuw waren opgekomen en die ik de verzamelterm “nieuw-Fries” geld heb gegeven, kwam in midden-Frisia rond 1500 een einde; in oos- telijk Frisia gebeurde dit enkele decennia later. Met uitzondering van het gebied rond Emden – dat het graafschap Oistvriesland werd en zodoende al in 1464 een centraal be- stuurd landje was geworden – lag de oorzaak van deze afloop in het verlies van de Friese onafhankelijkheid. Frisia ten westen van de Eems werd een deel van de Bourgondische Nederlanden; het Friese Jadegebied ging deel uitmaken van de graafschap Oldenburg. De terugloop was vooral het gevolg van politiek gekrakeel.119 De plaatselijke macht- hebbers en enkele stadsbesturen bestreden elkaar om de macht. In de loop van de 14e eeuw waren er twee rivaliserende machtsbolwerken ontstaan: de Schieringers en de Vetkopers. De laatstgenoemde partij werd gedomineerd door een hoofdelingengeslacht uit Brokmerland (oostelijk Frisia), dat erin was geslaagd om een tijdlang bijna geheel oostelijk Frisia, inclusief de stad Groningen, te overheersen. De tegenpartij trachtte hulp van buitenaf te krijgen, van de koning en zelfs van de erfvijand der Friezen: de graaf van Holland. Zij konden niet met succes ingrijpen. Tenslotte werd de onderlinge strijd middels een pan-Friese vrede in 1422 tijdelijk neergelegd.120 In de tweede helft van de 15e eeuw probeerde de stad Groningen, die op dat moment de belangrijkste machts- factor in Frisia was geworden, zich te bemoeien met de strubbelingen in midden-Frisia. Westergo bood echter sterke tegenstand, wat erin resulteerde dat opnieuw de koning om hulp werd verzocht. Deze keer was de tussenkomst van blijvende kracht. In 1498 stelde de koning zijn stadhouder van de Nederlandse gebieden – op dat moment deel van het Bourgondische rijk – aan als erfelijk gouverneur uit zijn naam (gubernator, potestatis) over geheel Frisia. Een van de gevolgen van deze ontwikkelingen was het opdringen van uitheemse geldstandaards aan de Friezen, die hun dan ook vreemd waren. Omdat dit geen evolu- tionair fenomeen is, heb ik deze verandering niet in mijn proefschrift behandeld. Daar- om bied ik in deze paragraaf een kort overzicht van de evolutie van de geldstandaards in Frisia tot dat moment.

Nieuwe elementen in de systemen die uit zilveren munten zijn ontstaan In de vorige paragraaf heb ik de belangrijkste kenmerken beschreven van de omschake- ling van de geldstandaard van de Engelse penning naar de “nieuw-Friese” penning. In werkelijkheid was de situatie echter ingewikkelder. Naast de opkomst van de varian- ten van de sterling als klein betaalmiddel en als basis van het “nieuw-Friese” rekensys- teem, werden namelijk in Europa ook vele andere soorten zilveren en gouden munten geslagen. Deze vonden hun weg naar de verschillende Europese gebieden en dus ook naar Frisia. Sommige van deze munten konden in het “nieuw-Friese” rekengeldsysteem worden ingepast. Ze gingen er deel van uitmaken en bepaalden zelfs de verdere ontwik- keling ervan. Omdat dit min of meer afhankelijk was van regionale omstandigheden, liepen de toch al verschillende rekensystemen in Frisia verder uiteen.

119 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, passim. 120 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 135. 36 Fon jelde

29 Halve groot [Vlaanderen, Gwijde van Dampierre (1280-1305), z.j., zilver, geslagen 29 30 te Aalst, Ø 21 mm]

30 Leeuwen- groot/Vlaamse (vleemse) groot [Vlaanderen, Lodewijk van Nevers (1322-1346), 31 z.j. (1337-1338), zilver, geslagen 32 te Aalst, Ø 28 mm]

31 Vlaamse (vleemse) plak [Vlaanderen, Lodewijk van Male (1346-1384), z.j. (1373-1377), zilver, geslagen te Gent, 33 34 Ø 31 mm]

32 Butken/ Zo werden de valuta niet alleen geleverd door de productie van op de sterling geori- groot [Vlaan- ënteerde munten in Frisia zelf; de geldstroom werd aangevuld door de import van deren, Philips de Stoute zilveren munten, die hoofdzakelijk uit Vlaanderen kwamen, en door gouden mun- (1384-1404), z.j. ten uit Frankrijk, het Rijnland en Gelre. Belangrijk in de Friese circulatie, met name (1389-1404), zilver, in het westelijke deel van Frisia, werden de zilveren halve groten van ca. 1,8g zilver, Ø 25 mm] die vóór 1337 in Vlaanderen werden geproduceerd,121 en vooral de leeuwengroten of vleemse groten, die werden gemaakt tussen 1337 en 1365 met, uiteindelijk, een zilver- 33 Butdrager/ 122 dubbele groot gewicht van ca. 1,5g. Hierop volgden de vleemse placken, geslagen in de periode [Vlaanderen, 1365-1384, met een zilvergewicht van ca. 2,0g,123 en tussen 1390 en 1402 ook de but- Lodewijk van 124 Male (1346- kens en butdragers, met, uiteindelijk, respectievelijk ca. 1,0g en 2,0g zilver. Daarna, 1384), z.j., zilver, van 1418 tot 1432, kwamen de kromsterten, die in zilvergewicht van 1,7g terugliepen Ø 30 mm] naar 1,5g.125 Al deze Vlaamse importmunten speelden een belangrijke rol in de Friese 34 Bourgon- valuta. Ze bleven de gehele late middeleeuwen – en daarmee vrij lang nadat de pro- dische stuiver ductie ervan al was gestopt – in roulatie. [Brabant, Philips de Schone (1482- 1506), z.j. 121 Van Gelder, ‘De munten van Vlaanderen’, p. 123-124. (1485), zilver, 122 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 43-44. Ø 29 mm] 123 Idem, p. 55-56. 124 Idem, p. 44-45; Van Gelder, ‘Botdragers en Plakken’, p. 118. 125 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 58-59. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 37

Na 1433 werden in Vlaanderen, Brabant, Henegouwen en Holland de Bourgondische stuvers de belangrijkste zilveren munten. Deze werden tussen 1433 en 1455 geslagen en hadden een zilvergewicht van ca. 1,6g, dat tussen 1455 en 1474 tot ca. 1,4g was afgenomen.126 Ook in Frisia werden deze munten geïmporteerd en geïmiteerd, met plaatselijke verschillen. De muntsoort was niet alleen uiterst succesvol in Frisia, maar verder ook in het grootste deel van West-Europa; er werd namelijk voorzien in de commerciële behoefte aan een algemeen betaalmiddel. Het imiteren van de Bour- gondische stuver in Frisia, Keulen, Utrecht en Luik zorgde evenwel voor veel frictie met Bourgondië. De concurrentie tussen de muntplaatsen van de verschillende ge- bieden veroorzaakte in de tweede helft van de eeuw een snelle, aanhoudende munt- ontwaarding. De hertogen van Bourgondië, die eropuit waren om de waarde van de Bourgondische valuta te stabiliseren, probeerden het binnendringen van uitheemse munten tegen te gaan. In 1476 werden er open brieven rondgestuurd, die tegen het vreemde zilvergeld waren gericht. Onder de genoemde munten waren die van Leeu- warden, Groningen, Bolsward en Sneek.127 Aan dit monetair beleid kwam een einde onder de regering van Maximiliaan, sinds 1482 regent van Bourgondië. Hij manipu- leerde het muntstelsel als bron van inkomsten zó, dat het kon voorzien in de drin- gende behoeftes die met de oorlog gepaard gingen.128 Door zijn beleid werd de on- vermijdelijke concurrentie tussen de West-Europese valuta tot een guerre monétaire. Deze oorlog werd pas tegen het einde van de hier behandelde periode voor langere tijd onderbroken. Maximiliaan, die tevens de Duitse koning was, kwam in 1492 tot een vergelijk waardoor de monetaire vrede tussen de Bourgondische Nederlanden en het Roomse Rijk werd hersteld.129 Frisia, dat nog geen deel van het Bourgondische rijk uitmaakte, stond buiten deze overeenkomst, maar ook hier voerden de nieuwe Europese omstandigheden tot een monetair herstel. Sommige van de diverse zilveren munten die uit den vreemde werden geïmporteerd, konden een rol opnemen als meervoudige eenheid in de rekensystemen. Na enige tijd kon een geïmporteerde munt geleidelijk het anker van één der regionale Friese reken- systemen worden. Dat wil zeggen: zulke munten werden de eigenlijke standaardmunt. Zodoende veranderden de rekensystemen zelf niet; de ene munt die een eenheid bin- nen het systeem vertegenwoordigde, varieerde gewoon met de andere. Dit gebeurde met name in het geval van populaire munten die niet meer werden geproduceerd en een stabieler zilvergehalte hadden – zij het dat ze onvermijdelijk aan slijtage onderhe- vig waren. In zo’n hoedanigheid vinden we de kromstert in het Jadegebied en het gebied rond Emden, waar deze de standaard werd voor 8 rekenpenningen.130 In Groningen

126 Idem, p. 97-98. 127 Spufford,Monetary Problems, p. 124-125. 128 Idem, p. 164. 129 Zie het hoofdstuk over de guerre monétaire in: idem, p. 74-129, met name p. 106-129. In de woorden van Spufford (p. 129): ‘Burgundian coinage was inextricably linked with that of Liège and Utrecht, Cologne and Friesland’. 130 Of 4 witten; dit waren munten met een waarde van 2 penningen. 38 Fon jelde

35 Penning Groninger vonden we de oude vleemse grote, waar payement deze tussen 1394 en ca. 1435 de stan- [Groningen, z.j. (2e helft daard werd voor een schelling (= 12 pen- 14e eeuw), ningen) Groninger payement. De opvol- zilver, ger was een inheemse munt: de zwarte Ø 15 mm] (verblijfsplaats stuver, die eruit zag als de Groninger onbekend), stuver of “stadsvlieger”. schaal 1:1,5 Op dit punt is het de moeite waard om kort stil te staan bij ingrepen vanwege het Groninger stadsbestuur in het rekengeldsysteem dat in Groningen vigeerde. Na 1360 was het muntrecht in handen gekomen van de, uitheemse, heren van Coevor- den. Met het oog op wat ik als frauduleuze muntslag van deze rechthebbers heb be- schouwd, heeft de penning Groninger payement in het tweede deel van de 14e eeuw ernstige ontwaarding doorstaan. Het stadsbestuur wilde de geloofwaardigheid van het Groninger geld herstellen en verklaarde in 1394 bij decreet dat de oude vleemse grote (toen ca. 1,4g zilver) als geldstandaard zou gelden, als een schelling Groninger payement.131 Verder werd verordonneerd dat, indien deze munt zou verslechteren, 10 schellingen Groninger payement gelijk zou zijn aan 1 lood zuiver zilver (oftewel 13,7g puur zilver).132 De munt zelf werd in 1397 uit productie gehaald, maar was nog alom in gebruik en was derhalve onderhevig aan “normale slijtage”. Deze slijtage zorgde na enkele decennia voor verwarring. Rond 1430 ontstond er verdeeldheid over de 1 133 geldstandaard: was een schelling een vleemse grote of /10 lood zilver? Het stads- bestuur probeerde deze verdeeldheid een halt toe te roepen door te verklaren dat vanaf dat moment een oude butdrager (ca. 1,9g zilver) de geldstandaard zou vormen, als een schelling Groninger payement.134 Verder werd de oude vleemse grote bij de wet gewaardeerd op slechts 1,1g zuiver, waarschijnlijk met als doel om deze te ver- dringen.135 Deze maatregelen betekenden echter een opwaardering van de wettelijke geldstandaard met ca. 35%. Ook al werd de nieuwe standaard in de volgende decen- nia genoemd als de wettelijke Groninger standaard,136 toch lijkt deze als handelsstan- daard nauwelijks te zijn gehanteerd. Dat gebeurde zelfs niet nadat in 1437 een nieuwe

131 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227). 132 Henstra, The Evolution, p. 361-365. 133 Voorbeeld: in 1428 wordt in een erfenis een rente beschreven waarin 1 gulden gelijk is aan 9 oude vleemse korte groten, 6½ Vlaamse kromsterten (æ ca. 1,7g zilver per stuk), 12 oude butkens (æ ca. 0,95g per stuk) of 5 oude braspenningen van Jan van Bourgondië (Toegang 1256 – Menoldis- en Sywenconvent, inv. nr. 16). Dit betekent dat de oude vleemse korte grote moet zijn gewaardeerd op ca. 1,2g of 1,3g zilver in plaats van 1,4g zilver, wat de wettelijke tegenwaarde was. 134 Telting, Stadboek van Groningen, p. 16 (Liber II, toevoeging 9). 135 GA, Toegang 2241 – Losse stukken Register Feith, meest charters, inv. nr. 34. 136 Bijvoorbeeld in het nieuwe stadboek, ingevoerd in 1446: De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 33; of in een verdrag tussen de stad Groningen en de Ommelanden in 1448, zie: Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 315-324. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 39

Groninger munt (braspenning, ca. 2,0g zilver) was geslagen,137 die 36 Bras­ waarschijnlijk was bedoeld om in plaats van de butdrager dienst penning te doen als standaard. De oude vleemse grote bleef de handels- [Groningen, standaard, totdat het Groninger stadsbestuur uiteindelijk, in 1440, zilver, Ø 24 mm] 1454, begon met de productie van de Groninger stadsvlieger (ca. 1,4g zilver), die bijna hetzelfde zilvergehalte had als de eer- dere oude vleemse grote.138 De verse munt was uiterst succesvol en werd zelfs de nieuwe zilvergeldstandaard van Groningen en om- streken. Deze geschiedenis is van belang, omdat deze alweer de hardnekkigheid van een geldstandaard als een economische in- stitutie aantoont, die zelfs in staat is om politieke inmenging te weerstaan.

Nieuwe elementen in de systemen die uit gouden munten zijn ontstaan De verdere ontwikkelingen van de meervoudige eenheden die uit 37 (Stads)vlieger een gouden munt zijn ontstaan, zijn verbonden aan de zojuist /stadstuver/­ beschreven evolutionaire beweging, al kenden ze hun eigen bij- zwarte of zonderheden. Deze bijzonderheden werden bepaald door de Groningse stuiver verschillende ontwikkelingen van de regionale “nieuw-Friese” [Groningen, geldsystemen. 1455, zilver, Ø 27 mm] Wat het oude schild betreft, moeten we onderscheid maken tussen de daadwerkelijke gouden munt aan de ene en het reken- geld aan de andere kant. De bronnen duiden de daadwerkelijke gouden munt meestal aan als “een (oud) Frans schild/sceld” of “een (oud) gouden schild/sceld”. Het rekengeld werd nor- maalgesproken eenvoudigweg een “oud schild/sceld” genoemd. De laatstgenoemde eenheid is al in 1362 aan te treffen, in de sta- tuten van het Groninger koopmansgilde, aldaar omschreven als 30 “oude corte grote”.139 Het is niet zeker of deze oude korte groot een geïmiteerde, gedevalueerde cavalier was, een geïmiteerde petit gros of een vleemse grote. Al deze munten hadden ongeveer hetzelfde zilvergewicht op het moment dat de statuten van het koopmans- gilde in 1362 werden opgesteld: ca. 1,6g of ca. 1,7g.140 Derhalve moet de zilverwaarde van het oude schild tussen ca. 48g en ca. 51g hebben gelegen.141 Deze nieuwe meervoudige eenheid, het oude schild, was in Groningen een manier om 10 schellingen = 120 penningen Groninger payement (“nieuw-Fries” geld) mee uit

137 GA, Toegang 835 – Handschriften in Folio Register Feith, inv. nr. 21. 138 Idem. 139 OGD, nr. 514. Het document zelf is verloren gegaan, maar een kopie berust in de Groninger Archieven, Register Feith, handschriften in quarto, nr. 41, fo. 8-fo. 13. Deze folio’s (en de daaropvolgende, tot fo. 19v) zijn in 1586 door de keizerlijke notaris in Groningen vastgesteld. 140 Henstra, The Evolution, p. 359-360. 141 30 × ca. 1,6g = ca. 48g; 30 × ca. 1,7g = ca. 51g. 40 Fon jelde te drukken.142 Toen in de tweede helft van de 14e eeuw het zilvergewicht van de Gro- ninger penning sterk afnam (zie hierboven), bleef het Groninger schild in Groningen een eenheid van 120 penningen of 10 schellingen. De waarde ervan volgde dus de af- nemende waarde van de standaardmunt.143 De ontwaarding van de penning Gronin- ger payement kreeg (zoals we hebben gezien) een wettelijke basis via het Groninger stadsbestuur in december 1394. Tegen die tijd was het Groninger schild, nog altijd 120 penningen Groninger payement groot, gelijk aan 10 korte groten; in 1362 was dit nog 30 geweest. Hieruit volgt dat in Groningen de band tussen het Groninger schild en het oude schild, de oorspronkelijke gouden munt, was verbroken. In andere delen van Frisia was de zilverwaarde van het oude schild niet afhan- kelijk van het lot van de plaatselijke “nieuw-Friese” penning – natuurlijk net zo min als deze afhankelijk was van de Groninger penning. Toen in Groningen in 1394, na de verregaande ontwaarding van het Groninger payement, het Groninger schild op- nieuw werd vastgesteld, als 10 oude vleemse groten, werd dit verschil weerspiegeld in de vaststelling van het oude schild elders. We zien dat het schild kort daarna, in 1397, in de Ommelanden werd vastgesteld als een rekeneenheid die voor 30 oude vleemse groten te rekenen was.144 Dit duidt op een consistente doorvoering van de vaststelling van 30 oude korte groten in 1362 voor wat betreft de meervoudige eenheid. Maar de oude vleemse grote had in de negentiger jaren van de 14e eeuw een lager zilvergehalte dan de oude korte groot in de zestiger jaren,145 en dus was de zilverwaarde van het oude schild in de Ommelanden ook afgenomen (van ca. 48g-ca. 51g zuiver (zie hier- boven) tot ca. 41g).146 Ongeveer 25 jaar later wordt in het vredesverdrag van 1422 tussen de gezamenlijke Friese zeelanden (zie p. 35) het oude schild gerekend voor 30 oude vleemse groten. Hiermee werd dit een wettelijke pan-Friese rekeneenheid en vormde het wellicht de schakel tussen de verschillende Friese rekensystemen. Ook al verwijst de naam naar de oude vleemse grote – sinds 1394 de standaard in Groningen – toch was het niet de algemene standaard in Frisia. Aantoonbaar hield de ontwaarding van de oude vleem- se grote in Groningen in 1435 niet een devaluatie in van bedragen in oude schilden elders in Frisia.147 Daaruit volgt dat we moeten aannemen dat in de rest van Frisia de nominale waarde van de verouderde oude vleemse grote – ca. 1,4g zilverinhoud – na 1435 een overeengekomen, fictieve zaak bleef. Zodoende bleef het oude schild in het prijsbeleid gelijk aan ca. 41g zilver. Dit illustreert de hardnekkigheid van het conven- tionele rekengeldsysteem buiten het Groninger rechtsgebied.

142 Vergelijkbaar met de zogenaamde “kleinere mark” in midden-Frisia (zie: Henstra, The Evolution, p. 337-344). 143 Als die standaardmunt de korte groot was geweest, dan zou het Groninger schild ook na 1394 nog op 30 korte groten zijn gewaardeerd – quod non. 144 OGD, nr. 948 (verbeterde uitgave: Popkema, ‘Das Güterverzeichnis’). 145 Henstra, The Evolution, p. 359-360. 146 30 × ca. 1,37g = ca. 41g. 147 Henstra, The Evolution, p. 355-358. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 41

In de Ommelanden lijkt deze verstarde waarde gelijk te zijn gebleven,148 maar in midden-Frisia werd deze waarde uiteindelijk in verdragen met de stad Groningen, in de tweede helft van de 15e eeuw, aangepast; dit zal ongetwijfeld hebben samen- gehangen met de politieke invloed van Groningen. In een verdrag uit 1467 werd het oude schild opnieuw vastgesteld, als gelijkstaand aan 30 oude vleemse groten of 2½ arnseguldens.149 Hieruit volgt dat de zilverwaarde van een oud schild tegen die tijd al was afgenomen tot ca. 35g.150 De arnsegulden was zelf een meervoudige eenheid die uit een gouden munt was ontstaan. In Groningen stond deze gelijk aan 10 stads- vliegers – waarmee het in feite de opvolger was van het Groninger schild! Terwijl de stadsvlieger een zware ontwaarding meemaakte tijdens de West-Europese monetaire crisis tussen 1467 en 1491,151 werd de vastgestelde waarde van het oude schild in die periode niet aangepast. Zodoende hing deze volledig af van de waarde van de stads- vlieger als standaard voor de rekeneenheid. Uit deze nogal ingewikkelde geschiedenis van het oude schild als rekengeld in de late middeleeuwen in Frisia, volgt dat het niet een vaste, meervoudige versie was van enige “nieuw-Friese” penning. Ook ontwikkelde het schild zich niet uit het Engelse rekengeldsysteem. In de Ommelanden, waar het Engelse systeem tot het einde der middeleeuwen in gebruik bleef – naast het nieuw-Friese “gewone geld” – werd de Engelse penning in 1464 vastgesteld als ¼ stoter (= Engelse groot);152 dit kwam neer op de tegenwaarde van 1 oorspronkelijke penning van Engeland (ca. 0,9g zilver). In het Engelse rekensysteem werd het oude schild sinds ca. 1411 wellicht beschouwd als een eenheid van 45 Engelse penningen.153 De andere pan-Friese meervoudige eenheid die we in de tweede helft van de 15e eeuw aantreffen, is de kaepmansgolden of coepmansgulden. Dit was een op zil- ver gebaseerde afleiding van de oorspronkelijke gouden rinsgulden/keurvorstelijke florijn. Waar de daadwerkelijke gouden munt werd bedoeld, is dit meestal te herken- nen door aanduidingen als overlandsche rinsguldens of enckelde guldens. Als meer- voudige rekeneenheid werd deze gewaardeerd middels enkele op zilver gebaseerde meervoudige rekeneenheden: de “witte” stuver in de gebieden waar het op het Engel- se systeem gebaseerde rekensysteem in gebruik was, en de “zwarte” stuver in gebie- den waar een inheems, “nieuw-Fries” rekensysteem tot ontwikkeling was gekomen.

148 Idem, p. 166-174. 149 Oosterhout e.a., Pax Groningana, nr. 19. 150 GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 89, reg. 102: in Tammingaland was in 1467 1 arnsegulden æ 10 Groninger stadsvliegers æ 10 × 1,38g = 13,8g zilver; daarom 2,5 arnsegulden æ 2,5 × 13,8g = 34,5g zilver (æ 30 oude vleemse groten; daarom 1 oude vleemse 1 grote æ 34,5g : 30 = 1,15g zilver (= /12 × 1 lood 15-lodiges zilver)). 151 Henstra, The Evolution, p. 233-237. 152 Waterschapsarchieven Hunsingo, Schouwer Zijlvest, nr. 1, fo. 1; GA, Toegang 705 – Aduarderzijlvest, inv. nr. 33, p. 111-112. 153 De gebruikelijke koers van 1,5 Engelse penning tegen 1 (oude vleemse) grote is bijvoorbeeld te vinden in het stadboek van Stavoren (Telting, De Friesche Stadrechten, p. 202 (§105)). Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 171-174. 42 Fon jelde

Deze kaepmansgolden/coepmansgulden was in de tweede helft van de 15e eeuw aan- toonbaar een algemeen begrip, met een algemene zilverwaarde die gelijk was aan 20 “witte” stuvers.154 In de tweede helft van de 14e eeuw duiken ook in de Friese bronnen daadwerkelij- ke gouden munten op, naast de zojuist genoemde meervoudige eenheden in op zilver gebaseerde rekengeldsystemen.155 De Franse écu (of schild/sceld), die in Frankrijk tus- sen 1337 en 1351 werd geproduceerd met een goudgewicht van ca. 4,5g, afnemend tot ca. 3,4g,156 wordt tot het einde van de 15e eeuw vermeld. Ook de rinsgulden (= Rijnse gulden) was een belangrijk element van de valuta in geheel Frisia. De oorspronkelijke rinsgulden werd door de keurvorsten van de Rijn en andere prinsen sinds 1354 gesla- gen; deze bevatte tot 1419 ca. 3,5g goud, en daarna ca. 2,8g.157 De lichtere, Gelderse imitatie, die sinds 1379 met een variabel goudgehalte werd geslagen,158 was vooral aan te treffen in Friese gebieden waar plaatselijk (normaal) geld in gebruik was. De rins- gulden werd ook in enkele Friese steden nagemaakt. Het lijdt geen twijfel dat de ver- schijning van daadwerkelijke gouden munten als waardemeter alles te maken heeft met de zwakker wordende positie van de op zilver gebaseerde geldsystemen; daarbij was het doel vooral om toekomstige onzekerheid bij de prijsbepaling te voorkomen. Toch ben ik huiverig om het hanteren van deze “op goud gebaseerde rekeneenheden” als de opkomst van een nieuwe geldstandaard te beschrijven; we mogen immers aan- nemen dat het gebruik ervan bij transacties beperkt was. Ik moet toegeven dat het beeld van de Friese rekengeldsystemen verwarrend lijkt. Het oorspronkelijk min of meer inheemse systeem viel uiteen in meerdere regionale systemen. De onderlinge kloven verbreedden zich door toenemende verschillen in regionale omstandigheden. Desalniettemin bleef, zoals we zagen, een verband tus- sen de systemen intact, via de kaepmansgolden/coepmansgulden: een op zilver geba- seerde meervoudige rekeneenheid, aanwezig in elk van de rekengeldsystemen die de verschillende regio’s hanteerden.

Conclusies Economen willen tegenwoordig vaak een beter inzicht krijgen in de invloed van eco- nomische instituties op economische processen. Het is dan ook nuttig om te weten hoe economische instituties evolueren, vooral waar het om spontane evolutie gaat. Naast het ontwerpen van besluitvormingsmodellen lijkt het de moeite waard om te bestuderen hoe een geval van “organische” institutionele evolutie in de werkelijkheid in zijn werk gaat. De juiste randvoorwaarden waren voorhanden in het middeleeuwse

154 Henstra, The Evolution, p. 413-414. 155 Zie de tabel met wisselkoersen van op goud gebaseerd geld in het laatmiddeleeuwse Frisia in: idem, p. 411-422. 156 Spufford,Money , p. 408. 157 Idem, p. 408. 158 Van Gelder, ‘Oostnederlands geld’, p. 48ev. 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 43

Frisia, een gebied dat over een periode van negen eeuwen grotendeels zonder cen- traal bestuur was. Toch was het een van de meest welvarende regio’s uit die tijd, en was het een van de eerste gebieden met een monetair stelsel. We mogen de evolutie van het rekengeldsysteem aldaar beschouwen als de evolutie van een economische institutie, die bijna in zijn geheel ongewild voortvloeide uit de werking van krachten in de vrije markt. In de voorafgaande paragrafen lag de nadruk op de eerste regel van het middel- eeuws rekengeldsysteem: welke standaardmunt is voor alle partijen acceptabel als basis voor de rekeneenheid? We hebben gezien dat deze vraag zich slechts vijfmaal in de onderzochte negen eeuwen voordeed. Het resultaat was dat de gangbare geldstan- daard door een andere werd vervangen. Eenmaal gebeurde dit onder politieke druk (de invoering van het Karolingisch systeem door Karel de Grote, in 793/794), maar er rezen twijfels over de mate waarin dit systeem vaste voet aan de grond kreeg. Het lijkt erop dat het Karolingische systeem in ieder geval in Frisia Ulterior “illegaal” geredu- ceerd werd tot het systeem met dubbele standaard dat al voor de vernieuwing gang- baar was. In de andere vier gevallen vond ik het soort verandering dat ik zocht. Met de omschakeling in de 10e eeuw, nadat goud als basis in onbruik was geraakt, werd eigenlijk het bestaande systeem met dubbele standaard stilzwijgend teruggebracht tot een op zilver gebaseerd systeem (de vervanging van het Karolingisch systeem door het “oud-Friese” systeem in de 10e eeuw). De andere drie gevallen tonen aan dat onvolkomenheden van een geldend systeem werden opgevangen door nieuwe ele- menten in het rekensysteem op te nemen (als een vorm van “adaptief compromis”). Waar dit de voorkeur kreeg boven de oude standaard, kon zo in sommige gevallen geleidelijk een nieuwe standaard ontstaan. Zo zagen we dat sceattas rond 700 de so- lidi verdrongen, dat sterlings in de 13e eeuw het “oud-Friese” geld verdrongen en dat “nieuw-Fries” geld in de 14e eeuw de sterlings verdrong. Deze drie moeten we als de “organische” gevallen beschouwen, die zich erdoor onderscheiden dat ze noodza- kelijkerwijs de eenmaal ingeslagen weg moesten blijven volgen. Het zijn duidelijke voorbeelden van de werking van de institutionele evolutie. Omdat een artikel nu eenmaal beknopt moet zijn, heb ik de andere regels van het middeleeuwse Friese rekengeldsysteem onderbelicht moeten laten. Toch verdient vooral de tweede van de eerder genoemde regels hier nog aandacht. Deze regel be- paalt tegen welke nominale waarde de standaardmunt aangenomen diende te wor- den. Ook deze regel werd niet van boven af opgelegd – wellicht met uitzondering van zeer weinige gevallen, die meestal onsuccesvol waren – maar werd door de markt bepaald, oftewel via het maatschappelijke antwoord op de onvermijdelijke “normale slijtage”. Deze slijtage vond normaalgesproken echter in een geleidelijk en laag tempo plaats: gemiddeld met ca. 0,3g zilver per eeuw. Vanwege de trage werking van zulke krachten nam de waarde van generatie op generatie slechts zo langzaam af, dat men dit in het dagelijks leven nauwelijks zal hebben gemerkt. Maar ook al was de slijtage in absolute cijfers gering, percentueel werd deze sterker naarmate de munten lichter werden. Zodoende veroorzaakte de slijtage een toenemende prijsdruk en dus zal de invloed ervan op de prijzen gedurende het slijtageproces zijn toegenomen; dit wordt 44 Fon jelde

38 De ontwik- 1.7 keling van het zilver­ 1.6 equivalent (in g) van 1.5 de Friese rekeneenheid 1.4 (700-1500) 1.3

1.2

1.1

1.0 (Bernold, Groningen) 0.9 (Conrad, Bernard) 0.8 (Wichman)

0.7 Numismatic data Historical data 0.6 Data from wergeld hypothesis Reconstructed data 0.5 Graph of decrease in silver equivalence of 0.3g/century 0.4 F Anglo Frisian and ‘old Frisian’ penny 0.3 C Carolingian penny E English penny FS Frisian sterling 1.7 OF ‘New-Frisian’ penny of Yade and Emden areas G ‘New-Frisian’ penny of Groningen 0.1 O ‘New-Frisian’ penny of Leeuwarden/Oostergo

g AD 700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500

vooral duidelijk in de 13e eeuw. Met dit feit in ons achterhoofd is een verrassende uit- komst van het onderzoek dat de waarde van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia nogal regelmatig evolueerde, met over het geheel genomen een langzame en vrij gelijkmatige slijtage van de zilverwaarde van de rekeneenheid. Dit wordt geïllus- treerd door de grafiek in afbeelding 38. We zien een stilzwijgende acceptatie van een verschijnsel dat kennelijk onver- mijdelijk was. Maar we merken ook een maatschappelijke vasthoudendheid aan een ingeslepen gewoonte, omdat de aanpassingen – zover bij een dergelijk gebrek aan gegevens vast valt te stellen – vaker optraden naarmate slijtage van het zilvergehalte van de standaardmunten algemener werd. Dit impliceert de aanwezigheid van een bepaalde mate van vertrouwen in de maatschappelijke acceptatie van de geldende nominale waarde van de standaardmunt, vergelijkbaar met ons huidige vertrouwen in fiduciair geld. Bovendien was het vertrouwen in de private munters wellicht groter dan het vertrouwen in koninklijke munthuizen die werden bestierd door potenta- ten met egocentrische politieke motieven, slechts gericht op eigen belang. We vin- 1 de evolutie van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia 45 den daar een voorbeeld van in de ervaringen met de heren van Coevorden, destijds de eigenaren van de Groninger munt, vergeleken met de ervaringen met anonieme munters elders in Frisia. Het geheel overziend is het verrassend om een dergelijk stabiele ontwikkeling van het rekengeldsysteem aan te treffen in een gebied zonder centraal bestuur, dat continu bloot was gesteld aan dreiging van buitenaf en interne strijd. Zonder twij- fel zal de plaatselijke economie te lijden hebben gehad van de verwoesting die deze conflicten veroorzaakten, maar overstromingen en veeziektes zullen in nog sterkere mate destabiliserend hebben gewerkt op de productie en de handel. Dat er toch zo’n uitgebalanceerde evolutie van een economische institutie aan te wijzen viel, die niet direct werd aangestuurd door rationeel bestuur, maar door valuta die door de markt werden bepaald, was voor mij een volstrekt onverwachte vondst. Naar mijn mening kon dit slechts worden bereikt bij de gratie van van een maatschappelijk vertrouwen, dat berustte op culturele ervaring, een vertrouwen bij de partijen op de Friese markt dat “de anderen” zich dienovereenkomstig zullen gedragen in het gehanteerde geld- systeem. Dit inzicht, dat niet werd verworven via de theorie van rationele besluitvor- ming, maar via het doorlichten van een historisch voorval in de echte wereld, kan wellicht bijdragen aan het geheel van verworven kennis in de economie – een we- tenschapsgebied waar tegenwoordig van wordt geëist dat het zich bezighoudt met de vraagstukken van een wereldomspannende economie met een gebrek aan passende economische instituties.

2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum

In het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde, in het nummer voor de jaren 1943-1945, gaf C. Scholten een beschouwing over de munten in de Lex Frisionum.1 Hij consta- teerde dat aan deze historische rechtsbron wel veel onderzoek was verricht, maar dat met name over de hierin genoemde munten nog weinig overeenstemming bestond. Hij gaf zijn eigen mening. In de nadien verstreken jaren is de voor dit vraagstuk be- nodigde kennis aanmerkelijk vermeerderd. Als gevolg daarvan moet de mening van Scholten als inmiddels achterhaald beschouwd worden.2 Het onderwerp verdient daarom opnieuw aandacht.

De Lex Frisionum is de optekening van het in het vroegmiddeleeuwse Frisia geldende volksrecht. De optekening, op last van Karel de Grote (768-814), paste in het kader van de politiek van de Frankische veroveraars van West-Europa. De Frankische koningen lieten de onderworpen volkeren hun eigen volksrechten behouden, behalve voor wat betreft hetgeen zij wilden aanpassen om het Frankische oppergezag en de bescherming van de christelijke kerk te bevestigen. Tot ondersteuning van deze politiek liet Karel de Grote aan het einde van de 8e eeuw de bestaande volksrechten optekenen, zodat de hei-

1 Scholten, ‘De munten’. 2 Siems, Studien, p. 242 wijdt een korte maar treffende beschouwing aan de opvatting van Scholten in het kader van zijn bespreking van de vele meningen over de munten van de Lex Frisionum. Scholten herkende in de term denarius niet de ruime betekenis ‘munt’. Als gevolg daarvan meende hij dat met denarius altijd een zilveren penning werd bedoeld. Omdat soms in de Lex gesproken wordt van een solidus van 3 denarii aanvaardde Scholten dientengevolge het bestaan van een solidus van drie zilveren penningen in Frisia. Grierson, ‘Zum Ursprung’, p. 204 heeft echter aangetoond dat de term denarius ook gebruikt werd voor een gouden tremissis en dat dit gebruik dateerde van de tijd toen de tremissis vooralsnog de enige munt in omloop was. Siems, Studien, p. 251-252 heeft dit met voorbeelden in de Lex Frisionum bevestigd. Met de solidus van 3 denarii werd derhalve dezelfde solidus bedoeld als de solidus van 3 tremisses. Scholten kende de publicatie van Grierson nog niet ten tijde van het verschijnen van zijn artikel in dit jaarboek; het misverstand heeft hem daardoor gebracht tot onhoudbare conclusies. 48 Fon jelde dense gebruiken zouden kunnen worden uitgebannen en zijn vertegenwoordigers het volksrecht overigens zouden kunnen kennen en handhaven. Zo ook in Frisia. De Lex Frisionum is ons echter niet overgeleverd in het oorspronkelijke handschrift, maar in de vorm van een gedrukte tekst naar dat handschrift of althans naar een kopie daarvan. De gedrukte tekst is in 1557 uitgegeven door J.B. Herold te Bazel.3 De Lex Frisionum is in de afgelopen eeuw door verscheidene rechtshistorici en numismaten onderzocht. De meest recente analyse, waarin ook de vroegere stand- punten zijn samengevat, verscheen in 1980 van de hand van Harald Siems. Kort te- voren promoveerde Siems op dit werk voor de juridische faculteit van de universiteit van München. Het is een diepgaande en uitgebreide beschouwing geworden, waar- aan nog maar weinig zal kunnen worden toegevoegd.4 Tot de moeilijkste problemen voor het doorgronden van de Lex behoort het verkla- ren van de geldbedragen, die in uiteenlopende en daardoor verwarrende formulerin- gen in de tekst voorkomen. Siems heeft een uitgebreid overzicht gegeven van de vele meningen terzake.5 Vervolgens heeft hij zelf interessante suggesties gedaan,6 maar hij erkent het bestaan van enkele vragen waarop hij het antwoord schuldig moest blij- ven: ‘Antworten auf die vielen offenen Fragen wird der Numismatiker finden müssen. Eine neuerliche Untersuchung von dieser Seite wäre schon deshalb wünschenswert, weil die unterschiedlichen Münzangaben möglicherweise gewichtige Anhaltspunkte für die Entstehung und Datierung der Lex Frisionum enthalten können.’7 Tot dusver hebben echter ook numismaten geen bevredigend antwoord op die vragen gevon- den. Kennis van de historische, klinkende munten is inderdaad noodzakelijk, maar niet toereikend. De problematiek betreft niet alleen de klinkende munten van die tijd, maar bovendien de in de bron gehanteerde geldstandaards. De geldstandaard is de rekeneenheid die thans in de taal van alledag als “de nati- onale munt” wordt aangeduid. Het is de eenheid waarin prijzen en andere economi- sche waarden worden uitgedrukt. Omdat ieder die er dagelijks mee omgaat onmiddel- lijk de waarde “begrijpt” die ermee wordt bedoeld, is de geldstandaard te beschouwen als een maatschappelijke gedragscode, diep in ieders geest gegrift en daardoor maar moeilijk te veranderen. Aanpassing door veranderingen in de economische omstan- digheden verlopen geleidelijk en “organisch”, wijzigingen van de standaard door po- litieke dwang wekken maatschappelijke weerstand en verlopen dan ook veel moei- zamer. Wij hebben dat zelf ondervonden bij de overgang naar de euro! De euro werd

3 Een complete facsimile afdruk van Herold’s Lex Frisionum is opgenomen als bijlage achterin Siems, Studien. 4 Idem, passim. Harald Siems is thans hoogleraar aan de universtiteit van Erlangen-Nürnberg. Zie voor een Nederlandse vertaling van de Lex Frisionum door Kees Nieuwenhuijsen: www.keesn.nl/lex. Zie voor recent rechtskundig vervolgonderzoek: Timmer, ‘Restanten’, p. 17-45. 5 Siems, Studien, p. 232-251. 6 Idem, p. 251-265. 7 Idem, p. 222. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 49 weliswaar de officiële geldstandaard, maar vele Nederlanders vielen lange tijd nog steeds terug op de gulden, de feitelijke standaard, alhoewel de gulden als geldstuk al niet meer bestond. Inderdaad: geld zit in de buidel, de geldstandaard zit tussen de oren. De geldstandaard is zelf dus geen geld, maar is meestal wel afgeleid van een bepaald geldstuk, de standaardmunt – de euro of de gulden of de mark, enz. Ook de geldbedragen in de Lex Frisionum zijn uitgedrukt in een geldstandaard in een tijd waarin de standaardmunt werd vervangen. Het door Siems aangeduide probleem van de Lex is dan ook: in welke geldstandaard zijn de in deze wet vermelde bedragen uitgedrukt en – als vervolg daarop – welke waarde werd daarmee bedoeld? In 2000 is een op de geldstandaard in middeleeuws Frisia gericht onderzoek gepu- bliceerd.8 Het daarmee verworven inzicht in de betekenis van de geldbedragen heeft, als bijproduct, behalve antwoord op de door Siems aan de orde gestelde vragen, ook – zoals hij al vermoedde – een nauwkeuriger datering van de Lex opgeleverd. In het onderstaande artikel zijn de bevindingen weergegeven voor wat betreft het op de Lex Frisionum betrekking hebbende deel van dat onderzoek.

De Lex Frisionum als historische bron De hierboven genoemde, in 1557 te Bazel verschenen uitgave van Herold omvat niet alleen de Lex Frisionum. De tekst van deze Lex maakt deel uit van een verzameling van teksten van de rechten van verscheidene andere Germaanse volkeren. Het hand- schrift van de Lex Frisionum dat Herold gebruikt moet hebben als model voor zijn tekstafdruk, is verloren gegaan. Er is een 9e-eeuwse catalogus van de abdij van St. Re- migius te Reims overgeleverd, die melding maakt van een codex met de teksten van de volksrechten van Saliërs, Ripuariërs, Friezen en Alemannen, maar deze codex is niet teruggevonden. Aangezien er verder geen kopieën van de Lex Frisionum bekend zijn, kan de afdruk van Herold niet worden geverifieerd. De vraag is dus in hoeverre de afgedrukte tekst betrouwbaar is als historische bron. Deze vraag heeft Siems grondig onderzocht. Zijn conclusies kunnen als volgt wor- den samengevat:9 - de Lex Frisionum is geen vervalsing; - de indeling van de tekst en de “kopjes” zijn van Herold zelf; - de typografische fouten zijn niet goed verbeterd; - Herold’s voorbeeld was waarschijnlijk een handschrift waarin naast de Lex Frisio- num ook enkele andere volksrechten waren opgenomen; - dit voorbeeld stond dicht bij de originele tekst.10

8 Henstra, The Evolution, p. 45-80; p. 277-290. 9 Siems, Studien, p. 115-128. 10 Idem, p. 221. 50 Fon jelde

Ook de in veel opzichten verwarrende tekst zelf heeft Siems diepgaand bestudeerd. Hij concludeert:11 - de tekst is opgezet met het doel voor geheel Frisia te gelden, zij het voor zover nodig met verschillende regelingen voor westelijk, midden- en oostelijk Frisia12 (vgl. afbeelding 1 op p. 9); - tijdens de optekening werd de oorspronkelijke opzet gewijzigd,13 zodat deze een weinig consistent beeld vertoont en nog niet voor gebruik gereed was;14 - de optekening vond plaats na 78515 en was vermoedelijk bedoeld om na voltooiing door de koning te worden vastgesteld op de rijksdag te Aken in 802/803; - de tekst is een afspiegeling van volksrechten in overgang, zoals de overgang van heidens naar christelijk recht. Vergelijkbaar is ook de overgang van een gouden naar een zilveren geldstandaard; - de tekst bevat algemeen-Germaanse, specifiek Friese en Frankisch-koninklijke elementen.

Het is nauwelijks een vraag of de Lex wel ooit als wet heeft gefungeerd. Het antwoord blijkt al uit het feit dat de tekst kennelijk onvoltooid is gebleven en dus nimmer voor gebruik gereed is geweest. In deze vorm kan hij redelijkerwijs niet op de rijksdag in Aken in 802/803 zijn vastgesteld. Uit niets blijkt dat er een verbeterde en voltooide versie uit is voortgekomen. In de latere rechtsoptekeningen in Frisia treft men wel re- gels aan die ook in de Lex worden aangetroffen, maar nergens wordt expressis verbis naar de Lex Frisionum verwezen. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de Lex ooit in Friese rechtsgedingen gehanteerd is geweest. Misschien heeft deze voorlopige tekst als bron van gegevens over Friese volksrechten nog enig nut gehad op rijksniveau. Voor de rechtswetenschap is het evenwel een geluk dat de Lex in zijn ruwe voorlo-

11 Idem, p. 366-371. 12 Westelijk Frisia: kustgebied tussen het Zwin (voormalige zeearm bij de huidige Belgische grens) en het Vlie (later Zuiderzee), midden-Frisia: het gebied tussen het Vlie en de Lauwers (dus de huidige provincie Fryslân) en oostelijk Frisia: kustgebied tussen de Lauwers en de Wezer (dus de huidige provincie Groningen samen met Ostfriesland en Oldenburgisches Friesland). 13 Om enkele systeemgebreken te noemen: het werk is in twee delen verdeeld: een hoofdgedeelte en een Additio, waarbij de reden van deze tweedeling onduidelijk blijft. Aanvankelijk werden regionale afwijkingen van de op midden-Frisia betrekking hebbende tekst als opmerkingen in de marge aangetekend – die door Herold als tussenkopjes zijn verwerkt. Later werden deze in de tekst ingevoegd. Zie Siems, Studien, p. 366-368. 14 Idem, p. 352: de eis van Karel de Grote dat de rechters zich aan de tekst der wet moesten houden, was voor wat betreft de Lex Frisionum, die zelfs nog heidense bepalingen kende, schier onuitvoerbaar. 15 Idem, p. 369 refereert hierbij aan het jaar waarin Karel de Grote de opstand van de Saksen, samen met de Friezen die ten oosten van het Vlie woonden, onderdrukte en daarmee oostelijk Frisia definitief onderwierp; de Lex bevat namelijk ook passages die uitsluitend op oostelijk Frisia betrekking hebben. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 51 pige vorm is overgeleverd, want als de wet naar Karolingische snit nog verder was bijgeschaafd, zouden we geen kennis meer hebben van pre-Karolingische, oud-Friese rechtsregels. Ook daarom is de Lex voor onderzoekers van het Germaanse-recht-in- het-algemeen van groot belang.

De inhoud van de Lex Frisionum Voor lezers die er nauwelijks een voorstelling van hebben waar de Lex Frisionum ei- genlijk over gaat, volgt hier een korte toelichting.

De volksrechten De Lex Frisionum is een verzameling rechtsregels die in de vroege middeleeuwen golden voor de leden van de Friese stam, ongeacht waar zij zich zouden bevinden. Ook andere Germaanse volkeren hadden een soortgelijke verzameling volksrechten. Deze rechten hadden voornamelijk betrekking op de gevolgen van vredebreuk, dat wil zeggen daden van geweld waarmee de vrede in de stam werd bedreigd of verbro- ken. Zij hadden de strekking te voorkomen dat de vredeverstoring zich door wraak en daaruit voortvloeiende veten als een olievlek zou uitbreiden en dan de weerbaarheid van de stam zou aantasten. Kernpunt van het Germaanse volksrecht was evenwel de soevereiniteit van de vrije man en zijn sibbe – edeling of gewone “vrije”. Hij kon zelf uitmaken of hij een tegen hem gerichte daad eigenstandig zou wreken dan wel of hij zich aan rechtspraak wilde onderwerpen. Koos hij voor de wraak, dan moest hij wel sterk in zijn schoenen staan, want de gevolgen waren veelal onoverzienbaar (veten). Alle leden van zijn sibbe waren dan gehouden tot deelneming aan de wraakoefening en zij hoefden niet persé de dader zelf te treffen, maar dat kon ook een ander lid van diens sibbe zijn. Het aantal betrokkenen kon dus aanzienlijk zijn en viel niet steeds in de hand te houden. Teneinde kleine oorlogjes zoveel mogelijk te voorkomen, waren de regels van het volksrecht derhalve gericht op verzoening van de slachtoffers van het geweld met de daders daarvan. De volksrechten werden in beginsel niet opgelegd door koningen of enig ander gezag. De Germaanse volken hadden weliswaar koningen, maar naar het zich laat aanzien, wa- ren deze oorspronkelijk niet meer dan aanvoerders van strijdmachten. De volksrechten waren de neerslag van wijsdommen, door wijze mannen voorgesteld en daarna door de ommestand van stamleden vastgesteld. Wie zich aan deze doemen onttrok werd uit de stam gestoten en was vogelvrij. Wie zich er bij neerlegde, liet zich weer met de stam verzoenen. De verzameling was aldus in de loop van voorafgaande eeuwen geleidelijk opgebouwd en mondeling doorgegeven. De optekening in de Lex Frisionum was niet het begin van de verschriftelijking van het oud-Friese recht, maar een intermezzo. De opbouw van het volksrecht ging ook daarna voort in de vorm van jurisprudentie die mondeling werd doorgegeven en gememoriseerd. Het resultaat daarvan vinden we te- rug in sinds de late 13e eeuw overgeleverde Oudfriese rechtsoptekeningen en hun latere Middelnederduitse en Middelnederlandse vertalingen. 52 Fon jelde

De gewelddaden die in de Lex Frisionum zijn ‘geregeld’ betreffen: doodslag, moord, roof, diefstal, verwonding, brandstichting, verraad, meineed, huwen beneden zijn stand, hoererij, wegversperring, heiligschennis en andere dergelijke daden. De verzoe- ning geschiedde in een plechtig ritueel, waarbij de dader boetedoening deed met het aanbod van een bedrag in geld of de waarde daarvan in goederen. De aanvaarding door de tegenpartij werd bezegeld met een vredeskus. Het boetebedrag was onderhandel- baar, maar het uitgangspunt voor de onderhandelingen was een normbedrag dat in de volksrechten was verankerd. Slechts in uitzonderingsgevallen moest de euveldaad wor- den afgezoend met lijfstraf: de schender van een (heidens) heiligdom werd gemutileerd en in zee geworpen als offerande aan de vertoornde goden en een dief van een paard of een os, en de inbreker van een weefhut16 werden met de dood gestraft.17 Doodslag was de centrale euveldaad in de volksrechten, en aan de boete ervoor wa- ren de overige zoengelden vermoedelijk gerelateerd.18 Het eerste artikel van het eerste hoofdstuk van de Lex luidt dan ook dat als een edeling een andere edeling doodt, hij dat met 80 solidi moet boeten, waarvan tweederde aan de erfgenamen en een derde aan de naaste bloedvrienden van het slachtoffer toekomt.19 Het tweederde gedeelte was de “erfzoen”, het eenderde part werd “maagzoen” genoemd.20 De boetenormen in de Lex zijn overigens niet de boeten voor edelingen, maar die voor gewone vrijen.21 Zo was het boetebedrag voor de gewone vrije in midden-Frisia 53⅓ solidus,22 waarvan tweederde 5 7 23 deel (dus 35 /9 solidus) de erfzoen was en de rest (17 /9 solidus) de maagzoen uitmaakte. De regelingen met betrekking tot de boetenormen in de Lex traden zeer ver in detail. Een voorbeeld: als iemands vinger in de voeg van het bovenste lid werd getroffen, zodat er vocht uit kwam dat men liduwagi noemde, dan was het zoengeld daarvoor één solidus.24

16 Timmer, ‘Restanten’, p. 35: screona = half ingegraven weefhut. 17 LF, Additio, Titel I, §3. 18 Het was in westelijk en oostelijk Frisia in ieder geval zo, dat de som van de boeten voor meerdere toegebrachte verwondingen nimmer groter kon zijn dan het zoengeld voor doodslag, dus voor het gehele lijf (LF, Additio, Titel III, §58 glosse). 19 LF, Titel I, §1. 20 Weergeld wordt in de literatuur wel aangeduid als “erfzoen”. De term “weergeld” (letterlijk: “mangeld”) is in de bronnen dubbelzinnig; soms wordt er ook wel de volle doodslagboete (i.e. erfzoen + maagzoen) mee aangeduid. 21 LF, Epilogvs (na Titel XXII, §89). 22 LF, Titel I, §3. 23 Siems, Studien, p. 283-284, constateert dat uit de Lex Frisionum zelf niet met zekerheid blijkt dat de doodslagboete voor de vrije man eveneens bestond uit twee delen: een erfzoen (= het weergeld in eigenlijke zin) en een maagzoen, maar dat deze opvatting steunt op vermeldingen in Tacitus’ Germania (c. 21) en in de Lex Salica, de Lex Saxonum en het Angelsaksische recht. Daaraan zou kunnen worden toegevoegd dat deze tweedeling ook uit Friese rechtsoptekeningen van later tijd blijkt (bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102-105 (III §51)). 24 LF, Titel XXII, §35. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 53

Koningsrecht Pas na de onderwerping door de Franken was er een hoger gezag boven de vrije Fries: de Frankische koning, maar ook alleen hij. Om als vrij man zijn leven te kunnen leiden moest de Fries trouw zweren aan de koning. Verbreking van de trouw kostte hem het leven als hij niet de vlucht nam, terwijl zijn goed door de koning werd geconfisqueerd. Dit hogere gezag is echter niet in de Lex Frisionum, maar in capitularia geregeld.25 Wel bevat de Lex enkele bepalingen die niet tot de volksrechten behoren, maar na de onderwerping door de Frankische koning aan de Friezen werden opgelegd, zoals de gevolgen van doodslag van ’s konings vertegenwoordigers, van schending van zijn hof of van de zondagsheiliging en voorts bepalingen van boeten, bij sommige misdaden te betalen aan de koning (d.w.z. zijn vertegenwoordiger): “banboete” of “vredegeld”. Teneinde als koning in staat te zijn de vrede van de onder zijn gezag staande vol- keren te bewaren moest hij de rechtspraak, uit te oefenen in zijn naam, versterken. De Frankische koning liet de volksrechten weliswaar zoveel mogelijk ongemoeid, maar om zijn vertegenwoordigers in staat te stellen die rechten te handhaven en om te kunnen controleren of zij dit metterdaad deden, was het nodig ze op schrift te stel- len en te bekrachtigen.26 Dit geschiedde voor een aantal volksrechten op de Rijksdag te Aken in 802/803. Maar de onvoltooide Lex Frisionum kan daar dus niet bij geweest zijn. Zoals hierna nog zal blijken is de optekening van de Friese volksrechten, na 785 maar vóór of in 793/794 afgebroken. De reden daarvan kennen wij niet. De opperste gezagsdrager in de Friese landen zal degene geweest zijn die door de koning was be- last met de zorg voor de schriftelijke vastlegging. Misschien was dat de graaf Diederik, de aanvoerder (dux)27 van de Friese legermacht in de voorgenomen veldtocht naar de Avaren, die in 793 in Riustringen bij de Wezer door opstandelingen werd gedood.28

Geldbedragen in de Lex Frisionum Aangezien de Lex Frisionum hoofdzakelijk bepalingen bevat die betrekking hebben op verzoening van euveldaden middels boetedoening in geld of op geld te waarderen goederen (vee, slaven, land), speelt de geldstandaard een grote rol in het geschrift. De Lex is daardoor een belangrijke bron voor onze kennis van het geldwezen in het vroegmiddeleeuwse Frisia. Maar de ontsluiting van deze bron is geen eenvoudige zaak, zoals we reeds zagen.

25 Belangrijk: MGH Cap. I, p. 92 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale), c. 2). 26 Siems, Studien, p. 351-352. 27 Jaekel, Die Grafen, p. 20-21; Jaekel verwijst elders naar Regino van Prüm die in een passage (over het jaar 809) sprak van duci qui Fresiam providebat. De term dux werd in die tijd gebruikt om de aanvoerder van een legermacht, veelal bestaande uit manschappen van een bepaald volk, aan te duiden. De dux was graaf in één of meer der graafschappen van dat volk, maar fungeerde in heervaarten als primus inter pares onder de graven van dat volk. Zie ook Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29. 28 MGH SS I, p. 179 (Einhardi Annales, Ao 793). 54 Fon jelde

De volgende geldsoorten zijn in de Lex te onderscheiden: (a) de meeste geldbedragen luiden in solidi; elke solidus bestaat uit 3 tremisses (trienten), die soms ook worden aangeduid met de term denarii (= munten, d.w.z. gouden munten, penningen); (b) één titel in het hoofdgedeelte van de Lex heeft geldbedragen in libras (ponden) en uncia (onsen) en wel per veteres denarios (in oude (zilveren) munten, penningen); (c) enkele glossen vermelden novae monetae (nieuw geld); (d) op één plaats is sprake van denarijs Fresionicis (Friese munten, penningen).

De dubbelzinnige betekenis van de term solidus29 Alvorens over te gaan tot bespreking van deze vier verschillende geldsoorten moet een opmerking worden gemaakt over de term solidus. Philip Grierson heeft er reeds op ge- wezen dat deze term twee verschillende betekenissen heeft.30 Oorspronkelijk was het de naam van een keizerlijke munt van Byzantium van ca. 4,16g goud. In de 6e eeuw werd deze munt met een iets lichter gewicht (3,9g) nagemaakt door de Merovingische konin- gen. Deze solidus was in die tijd dus betaalmiddel, maar was tevens de standaard voor de waardering in geld. Aan het einde van de 6e eeuw verdween deze Merovingische so- lidus als munt uit de circulatie om plaats te maken voor drie kleinere, in het betalings- verkeer gemakkelijker te hanteren gouden munten, tremisses, elk van 1,3g, dus tezamen met de waarde van één solidus. Ook in Frisia werden deze tremisses geïmiteerd.31 Maar hoewel de munt zelf dus uit de circulatie verdween, bleef de term solidus in heel West- Europa gangbaar als rekeneenheid met de waarde van de antieke gouden munt.32 Siems heeft verder aangetoond dat een tremissis in de Lex dikwijls werd aangeduid met de term denarius, een term die gewoonlijk wordt gebruikt om een “penning” aan te dui- den, maar die ook wel de meer algemene betekenis heeft van “munt”.33 Deze wijze van uitdrukken moet zijn ontstaan in een tijd waarin de tremissis het enige muntstuk in de roulatie was (de 7e eeuw dus). De waarde van een solidus kon dus worden betaald met drie tremisses = drie denarii (= 3 munten van goud). In de loop van de 7e eeuw daalde het goudgehalte van de tremisses geleidelijk door al of niet bedrieglijke bijmenging van zilver. In de laatste decennia van die eeuw be- vatte de tremissis in feite nog slechts een derde van zijn aanvankelijke goudinhoud.34 Aan het einde van de 7e eeuw kwamen naast deze onvolwaardige tremisses zuiver zilveren penningen van 1,3g in omloop, die weldra zowel in het Frankische rijk als in Frisia en in Engeland in grote aantallen werden aangemunt:35 de Anglo-Friese

29 Henstra, The Evolution, p. 50-52. 30 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 2-3, in het bijzonder noot 7. 31 Boeles, Friesland, p. 266-268; Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9. 32 Spufford,Money , p. 18-19. 33 Siems, Studien, p. 251-252. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de glosse bij LF, Titel I, §10: Inter Laubachi et Wisaram. Weregild. nobilis CVI solidi et duo denarii. liberi LIII. solidi et denarium. liti XXVI. solidi et dimidius. et dimidius tremissis. 34 Lafaurie, ‘Eligius’, p. 134-139; Spufford, Money, p. 19-20. 35 Idem, p. 28-29. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 55 penningen (abusievelijk wel sceattas genoemd).36 Ze waren betrouwbaarder en bo- vendien handig in het handelsverkeer, omdat er kleinere bedragen mee konden wor- den betaald. In die tijd was de zilver/goud-ratio 12:1, dat wil zeggen: één gewichtseen- heid goud was economisch evenveel waard als twaalf gewichtseenheden zilver.37 Dit betekende dat een volwaardige gouden tremissis (1,3g goud) de waarde had van twaalf zilveren penningen (elk 1,3g zilver), maar dat een onvolwaardige tremissis met nog slechts een derde van zijn oorspronkelijke goudinhoud ook de waarde had van een derde van de volwaardige tremissis, dus van vier zilveren penningen. In die tijd ontstond de dubbelzinnige betekenis van de term solidus. In het Franki- sche rijk werd toen met de solidus bedoeld de waarde van twaalf zilveren penningen, omdat deze de waarde had van drie in circulatie zijnde, maar onvolwaardige tremisses, die tezamen dus een onvolwaardige solidus vormden.38 Maar in Frisia en in Engeland bleef men met de term solidus bedoelen: de rekeneenheid ter waarde van de antieke gouden munt van 3,9g ofwel de gezamenlijke waarde van drie volwaardige tremisses van elk 1,3g goud. Dit kwam er dus op neer dat in Frisia en Engeland een tremissis de waarde had van twaalf zilveren penningen en een solidus de waarde had van 3 × 12 = 36 zilveren penningen. In deze landen werd een tremissis in de volkstaal aangeduid met “schelling” (scelling/scilling/shilling).39 Een schelling had derhalve de waarde van twaalf zilveren penningen. Toen ook de tremisses uit de circulatie verdwenen, bleef de term “schelling” als rekeneenheid ter waarde van twaalf zilveren penningen voortbe- staan. Die betekenis heeft de term shilling in Engeland behouden tot 1971. We zien nu het probleem waarmee de opsteller van de Lex Frisionum heeft gewor- steld. Hij moest de Friese volksrechten uit het Oudfries vertalen in het Latijn. Voor zo- ver geldbedragen in Frisia werden uitgedrukt in gouden munt, werd met de solidus de rekeneenheid van 3,9g goud bedoeld. (Het is niet bekend of de solidus in de volkstaal een andere benaming had.) Maar zodra de bedragen in zilveren munt werden uitge- drukt, moest hij de term skilling uit het Oudfries in het Latijn vertalen en die vertaling zou eveneens solidus hebben moeten zijn, naar het begrip zoals dat in het Frankische rijk werd gebruikt. Met andere woorden, hij zou zoiets onbegrijpelijks hebben moeten zeggen als: “Drie solidi hebben de waarde van één solidus” (eerstgenoemden zijnde drie schellingen = 3 × 12 zilveren penningen, laatstgenoemde zijnde de op een antieke gouden munt gebaseerde rekeneenheid). Hij vond een uitweg uit deze moeilijkheid, maar het is een uitweg die talloze onderzoekers van de Lex Frisionum op een dwaal- spoor heeft gebracht. De rekeneenheid “schelling” – de benaming van een ‘stapeltje’ van twaalf zilveren penningen – duidde hij aan als een denarius ad novam monetam. Men bedenke hierbij dat, zoals hierboven bleek, met een denarius werd bedoeld een tremissis. Een glosse bij Lex Frisionum, Titel I zegt: solid. denarii III novae monetae (‘een solidus telt drie denarii (= tremisses!) in het nieuwe geld’) = 3 × 12 zilveren penningen = drie schellingen. Hoe hij deze oplossing toepaste, zal hierna blijken.

36 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 345-346. 37 Idem, p. 355. 38 Grierson, ‘The Gold Solidus’, p. 3; Henstra, The Evolution, p. 51. 39 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350. 56 Fon jelde

Bedragen in solidi en tremisses/denarii Een groot aantal bedragen in de Lex luidt in solidi van drie tremisses. Noch solidi noch tremisses waren in de 8e eeuw als munten nog in omloop. De solidi verdwenen rond 640, de tremisses rond 700.40 Dat de Lex bedragen in deze rekeneenheden vermeldt, kan nauwelijk anders verklaard worden dan dat zij al bestonden toen deze munten nog actueel waren, al is het wel mogelijk dat zij in de loop der tijd naar omstandigheden zijn aangepast. Een aanwijzing dat er inderdaad aanpassing moet hebben plaatsgevonden, leveren de bedragen zelf: sommige bedragen zijn een gebroken getal en dat is meestal het resultaat van een berekening die begon met gehele getallen. Een doodslagboete van 53 solidi en 1 tremissis voor de vrije man, bijvoorbeeld, wekt de indruk de uitkomst te zijn van een berekening die ooit begon met een bedrag van bijvoorbeeld 50 solidi.41 Een dergelijke berekening zou het gevolg kunnen zijn van een vermindering van het goudgewicht van een solidus van 64 naar 60 grein.42 Dit verschil lijkt overeen te komen met het verschil in gewicht aan goud tussen de Byzantijnse solidus (4,16g) en van de Merovingische solidus (3,9g). Het bedrag van 50 solidi kan dus zijn oorsprong vinden in de periode waarin de Byzantijnse solidus nog gangbaar was, althans als rekeneenheid. Een glosse in de Lex Frisionum vermeldt dat in westelijk Frisia (tussen het Vlie en het Zwin) de doodslagboete van een vrije man inderdaad 50 solidi was43 – met andere woorden een bedrag dat nog niet zou zijn aangepast, nadat rond 575 de Byzantijnse solidus werd verdrongen door de Merovingische (en Friese) imitatie.44 Dergelijke fos- sileringen van verouderde bedragen zijn ook aangetroffen in latere Friese rechtsopte- keningen. Maar of een dergelijke ontwikkeling inderdaad heeft plaatsgevonden, kan men vooralsnog slechts gissen. Intussen betekent veelvuldig voorkomen van bedragen in solidi en tremisses in de Lex niet, dat in al deze gevallen nog steeds de oude, op goud gewaardeerde boetebe- dragen zouden gelden, terwijl de daarmee corresponderende betalingsmiddelen na de 7e eeuw verdwenen waren en plaats hadden gemaakt voor de 8e-eeuwse Anglo- Friese zilveren penningen. Het was namelijk niet nodig de verouderde bedragen door de nieuwe te vervangen. Siems zag de oplossing: voor de omrekening van bedragen in op goud gebaseerd rekengeld naar bedragen in zilvergeld werd ten tijde van de Lex het bedrag met 3 vermenigvuldigd.45 Immers: een gouden solidus had de waarde van drie schellingen à 12 zilverpenningen. Bijvoorbeeld:

40 Spufford,Money , p. 19. 41 Zie Henstra, The Evolution, p. 289-290. 42 50 solidi à 64 grein = 53⅓ solidi à 60 grein. 43 Bij LF, Titel I, §10. 44 Zadoks, ‘De eerste muntslag’, p. 9. 45 Siems, Studien, p. 255; ook: p. 236, onder verwijzing naar Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 339 noot 24. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 57

Si quis rem quamlibet vi rapuerit, in duplum eam restituere compellatur, & pro freda solid. XII componat, hoc est XXXVI denarios.46 ‘Als iemand met geweld een zaak heeft geroofd moet hij deze dubbel vergoeden, en als vredegeld 12 solidi betalen, dat is 36 schellingen [d.w.z. 36 nieuwe denarii/ tremisses in zilver]’

Twaalf gouden solidi waren gelijkwaardig aan 3 × 12 = 36 tremisses = 36 schellingen = 36 × 12 = 432 zilveren Anglo-Friese penningen. Deze verdrievoudiging is in de Lex op grote schaal toegepast als methode om de omrekening van de gouden naar de zilve- ren standaard te bewerkstelligen.

Bedragen in ponden en onsen per veteres denarios Ponden en onsen waren – evenals schellingen – rekeneenheden gebruikt om bedra- gen in zilveren penningen uit te drukken. Een schelling telde 12 penningen, zoals we zagen, een ons telde 20 penningen en een pond telde 240 penningen, d.w.z. 12 onsen of 20 schellingen. De Lex vermeldt bedragen in deze rekeneenheden in enkele titels die betrekking hebben op oostelijk Frisia. Zo lezen wij bijvoorbeeld:

Compositio liberi, librae V, & dimidia, per veteres denarios47 ‘De doodslagboete voor een vrij man is 5½ pond in oude munten – dat wil zeggen in de oude zilveren penningen’

De uitdrukking per veteres denarios verwijst dus naar oude penningen. Aangezien oostelijk Frisia pas in 785 definitief door de Franken was onderworpen, kunnen hiermee slechts be- doeld zijn de Anglo-Friese zilveren penningen. In het overige Frisia waren deze penningen namelijk in 754/755 officieel vervangen door Karolingische zilveren penningen van koning Pippijn met hetzelfde zilvergewicht als de Anglo-Friese penningen oorspronkelijk hadden: 1,3g. Karel de Grote verving zijn vaders zilveren penningen rond 768 door penningen met wederom hetzelfde gewicht aan zilver. In 793/794 moesten ook deze zilveren penningen op bevel van Karel de Grote worden vervangen, nu door zwaardere penningen, van 1,7g zilver. Deze penningen en hun opvolgers zijn in de eeuwen daarna de officiële Karolingische stan- daardmunt gebleven. Veteres denarios kunnen dus in geen geval op deze zwaardere pen- ningen betrekking hebben. Het is voorts moeilijk voor te stellen dat de Frankische gezags- dragers er tussen 785 en 793/794 in dit pas onderworpen gebied in zouden zijn geslaagd de inheemse Anglo-Friese penningen volledig ingeleverd te krijgen om ze door de Frankische van 768 te vervangen. Maar hoe dan ook, de bedragen in ponden en onsen in oostelijk Frisia betreffen in elk geval aantallen van 240 respectievelijk 20 penningen van elk 1,3g zilver.

Bedragen in novae monetae Enkele glossen in de Lex vermelden bedragen in novae monetae. Hierboven hebben we al gezien dat met het ‘nieuwe geld’ zilvergeld bedoeld werd, maar niet de Anglo- Friese zilveren penningen – die als veteres denarios werden aangeduid. Vele auteurs

46 LF, Titel VIII, §1. 47 LF, Titel XV, §2. 58 Fon jelde hebben verondersteld, dat met novae monetae in de Lex bedoeld werden de hierboven al genoemde nieuwe zware penningen (1,7g zilver) die Karel de Grote in 793/794 aan de bewoners van zijn rijk oplegde.48 Daarbij werd veelal verwezen naar de capitulare van Frankfurt van die tijd, waarin de term novi denarii is gebruikt:

De denariis autem certissime sciatis nostrum edictum, quod in omni loco, in omni civitate et in omni empturio similiter vadant isti novi denarii et accipiantur ab omnibus.49 ‘Voorts is met betrekking tot de penningen besloten en bekend gemaakt met ons decreet, dat op elke streek, in elke stad en in elke handelsplaats gelijkelijk de nieuwe penningen verplicht zijn en door ieder moeten worden geaccepteerd’

Maar niet alleen de penningen van 793/794 zijn novi denarii geweest. Ook de Karolingi- sche penningen van 768/770 waren ooit in Frisia ‘nieuw’. Hoewel het vreemd lijkt dat, zeg, rond 790 de Karolingische penningen van ca. 768/770 nog als ‘nieuw’ zouden wor- den aangemerkt, is dat in de gegeven situatie niet zo verwonderlijk: de vervanging van de Anglo-Friese penning door de Frankische penning kan niet een operatie van een handomdraai geweest zijn. Los van sentimenten zal het jaren geduurd hebben alvorens in een gebied dat niet gewend was aan staatsgezag, dit proces zijn beslag vond. Het is zelfs de vraag of dit uiteindelijk wel is gelukt, gezien het geringe aantal van deze Fran- kische penningen dat in Frisia Ulterior (dus benoorden de Rijn) is teruggevonden,50 vergeleken met de enorme aantallen Anglo-Friese penningen die hier hebben gecir- culeerd. De Frankische penning van 768/770 kan dus in Frisia heel wel nog rond 790 als ‘nieuw’ geld zijn ervaren om het te onderscheiden van de vertrouwde Anglo-Friese penningen. Dat inderdaad in de Lex niet de nieuwe zware Karolingische penningen van 793/794 bedoeld kúnnen zijn, blijkt niet rechtstreeks uit de tekst, maar wel indirect. Op twee plaatsen is in de Lex namelijk de doodslagboete van de vrije man in oos- telijk Frisia genoemd. In Titel I van de Lex vermeldt een glosse dat in oostelijk Frisia de doodslagboete van een vrije man 53⅓ solidi was (hetzelfde bedrag als de dood- slagboete in midden-Frisia):

Inter Laubachi et Wisaram weregild.( ..). liberi LIII solid. & denarium51 ‘Tussen Lauwers en Wezer is de doodslagboete (...) voor de vrije man 53 solidi en een tremissis/denarius’

Dit bedrag was voor tweederde erfzoen en voor eenderde maagzoen, zoals we hier- boven zagen. Maar Karel de Grote streefde ernaar de vete zo onaantrekkelijk moge- lijk te maken,52 in de Friese gebieden door de maagzoen buiten de wet te plaatsen.

48 Morrison, ‘Numismatics’, p. 414-415; Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 529-530. 49 Jesse, Quellenbuch, nr. 31. 50 Boeles, Friesland, p. 23-26; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 19-20; Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 7; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 47. 51 LF, Titel I, §10. 52 Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 417-419. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 59

Vetevoering was de oplossing voor de gelaedeerde sibbe als de zoen niet door de tegenpartij kon worden opgebracht; de geschonden eer moest dan door bloedwraak worden gered. Blijkbaar wilde hij dit beleid in het pas onderworpen en weerbarstige oostelijk Frisia aanstonds doordrukken. Dit kon worden bereikt door alle boeten waaraan een maagzoen verbonden was (voor doodslag en zware verwondingen) niet met 3 maar met 2 te vermenigvuldigen. Het boetebedrag in oude op goud gebaseerde solidi zou op deze wijze worden omgerekend naar een bedrag in schellingen zilver- geld, maar dan zonder maagzoen. Deze truc werd in een glosse vastgelegd:

Inter Wisaram et Laubachi, duo denarii noui solidus est.53 ‘Tussen de Wezer en de Lauwers is een solidus twee nieuwe schellingen [d.w.z. de nieuwe tremisses/denarii in zilver]’

Hieruit volgt dat in oostelijk Frisia de doodslagboete 2 × 53⅓ = 106⅔ schellingen was, ofwel 5½ pond, zoals in de voor oostelijk Frisia geldende titel met bedragen per veteres denarios, dus eveneens in zilvergeld, is gesteld:

Compositio liberi, librae V, & dimidia per veteres denarios.54 ‘De doodslagboete voor de vrije man is 5½ pond in oude penningen’

Omdat er 20 schellingen in een pond in zilvergeld gaan, staat het eerstgenoemde boetebedrag gelijk aan 106⅔ : 20 = 5⅓ pond in het nieuwe zilvergeld. En in veteres denarios bedroeg de doodslagboete zonder maagzoen 5½ pond. Veteres denarios kon- den in geen geval de zware zilveren penningen van 1,7g zijn, dus moeten het zilveren penningen van 1,3g geweest zijn. Het verschil tussen het boetebedrag van 5½ pond veteres denarios en het boetebedrag van 5⅓ pond in het ‘nieuwe’ Karolingische zilver­ geld is gering (3%) en kan worden verklaard uit de iets lagere waarde van de veteres denarios wegens de kosten van ommunting die zij zouden moeten ondergaan. De boe- tebedragen in het nieuwe zilvergeld en in librae zijn dus in wezen gelijk. Maar dat be- tekent dat het boetebedrag van 106⅔ schellingen (exclusief maagzoen) ook gebaseerd moet zijn op de lichte penningen van 1,3g zilver. Dan geldt dat ook voor het boetebe- drag van 160 schellingen (inclusief maagzoen), ontstaan uit de omrekening van 53⅓ solidi à 3 schellingen per solidus. Met andere woorden: de omrekening van bedragen gebaseerd op gouden solidi naar bedragen gebaseerd op schellingen in zilvergeld door vermenigvuldiging met 3 heeft betrekking op omrekening naar de zilveren penningen van 1,3g, zij het Anglo-Friese, zij het Karolingische van 768/770 en niet naar de zware Karolingische penningen van 1,7g zilver van 793/794.55 De zware Karolingische penningen komen in de Lex dus niet voor. Het is echter ondenkbaar dat na de invoering van deze penningen een wetsontwerp zou worden opgesteld waarin bedragen in de gouden standaard naar de verboden lichte zilveren

53 LF, Additio, Titel III, na §73. 54 LF, Titel XV, §2. 55 Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 506-511. 60 Fon jelde penningen zouden worden omgerekend. De lichtere Karolingische penningen waren in het wetsontwerp dan ook de geldige, maar als Frankische penningen werden zij in Frisia wel als ‘nieuwe’ penningen ervaren. Daaruit kan worden opgemaakt dat de Lex moet zijn opgesteld vóór de munthervorming van 793/794. Men zou tegen deze conclusie kunnen inbrengen, dat een solidus werd omgere- kend naar 3 schellingen in de zware Karolingische penningen, met andere woorden, dat de boetebedragen navenant (met 30%) werden verhoogd. Deze mogelijkheid moet evenwel worden uitgesloten. Een verhoging van de boetebedragen zonder meer, alleen omdat Karel de Grote een zwaardere penning invoerde, zou ongetwijfeld de bestaande verhoudingen ernstig en onnodig verstoren. Men denke bijvoorbeeld aan bestaande schuldverhoudingen. Van eventuele reacties daartegen is echter niets bekend. Grierson heeft er op gewezen dat Karel de Grote in de jaren voorafgaande aan deze munther- vorming voor het grootste deel van de tijd door oorlogszaken in beslag werd genomen, zodat voor de voorbereiding van deze rigoureuze monetaire maatregel weinig tijd be- schikbaar kan zijn geweest.56 Zou Karel de Grote inderdaad beoogd hebben om op de bestaande economische verhoudingen in te breken, dan zou een uitvoerige ‘flankeren- de’ wetgeving noodzakelijk geweest zijn. Het ontbreken hiervan en eveneens van hef- tige reacties is mijns inziens alleen te verklaren doordat in Frisia de gebeurtenis slechts een nominaal, rekenkundig effect had. Het oogmerk van de munthervorming is niet aangegeven en zo blijft er weinig meer over dan de veronderstelling dat de zwaardere munt een groter prestige voor de koning moest uitdrukken, dat paste bij zijn standaar- disering van maten en gewichten. Het is dan ook aannemelijk dat de boetenormen en andere vaste bedragen bij de verzwaring van de penning na 793/794 naar beneden zul- len zijn aangepast, gelijk zij, zoals wij zagen, in de 6e eeuw verhoogd zullen zijn bij de overgang van de Byzantijnse naar de lichtere Merovingische solidus. De boetenormen berustten namelijk niet op een door economische omstandigheden bepaald bedrag aan waarde, het was een in de cultuur verankerde ereschuld die in een vaste hoeveelheid vee eerst,57 een vaste hoeveelheid goud later en een vaste hoeveelheid zilver tenslotte werd uitgedrukt. De vaste hoeveelheid zilver zoals wij die kennen uit de Lex Frisionum is dan ook gedurende de gehele middeleeuwen onveranderd gebleven.58 Men zou echter kunnen menen, dat aan het einde van de 8e eeuw nog steeds het goud en niet het zilver de boetenormen bepaalde en dat als gevolg van een ten op- zichte van zilver gestegen waarde van het goud een grotere hoeveelheid zilver vereist zou zijn. De zware Karolingische penning zou deze gewijzigde waardeverhouding weerspiegelen. Gezien het feit dat het goudgeld al een eeuw lang uit de circulatie was verdwenen, is dit geen voor de hand liggende mogelijkheid. Maar zelfs in dat geval zou de verhoging van het zilvergewicht van de zilveren penning met ruim 30% (van 1,3g naar 1,7g) geen afspiegeling zijn van de – voor zover bekend – beperkte wijziging

56 Idem, p. 509-510. 57 Timmer, ‘Restanten’, p. 23 (naar Tacitus’ Germania, c. 21). 58 Zie Henstra, The Evolution, p. 263-275 (‘On the wergeld hypothesis’). 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 61 in deze waardeverhouding in de 8e eeuw.59 Er zijn helaas geen gegevens overgeleverd over de boetebedragen zoals die na de munthervorming van 793/794 geweest zijn, die op dit punt dan uitsluitsel zouden kunnen verschaffen.60 Na deze constatering bezien we uitdrukkingen in nouae monetae. Een glosse bij de wijsheden van Wlemar stelt:

Inter Laubachi et inter Flehi. tres denarij novae monetae solidum faciunt61 ‘Tussen de Lauwers en het Vlie maken drie denarii nieuw geld een solidus’

De term denarii heb ik even onvertaald gelaten om duidelijk te laten uitkomen wat bedoeld is: zoals elders in de Lex zijn met denarii (= munten) bedoeld de tremisses die in de volkstaal schellingen werden genoemd en na ca. 700 als rekeneenheid een ‘stapeltje’ van 12 zilveren penningen aanduidde. Het is vooral deze in onze ogen ge- kunstelde oplossing van de vertaler (die, zoals hierboven bleek, het woord schelling niet kon vertalen met solidus vanwege de dubbelzinnige betekenis die deze term dan zou krijgen) welke vele onderzoekers van de Lex op een dwaalspoor heeft gezet.

Bedragen in Friese penningen Hierboven hebben we gezien dat bedragen luidend in ponden en in onsen te begrij- pen zijn als bedragen in zilveren penningen. Gelet op tijd en plaats kon impliciet wor- den aangenomen dat de veteres denarios geduid moesten worden als de Anglo-Friese zilveren penningen (sceattas). Op één plaats in de Lex worden zilveren Friese pen- ningen echter ook expliciet genoemd:

Si quis alium unguibus, cratauerit, ut non sanguis sed humor aquosa decurrat quod cladolg uocant, ter.x.denarij Fresonicis componat.62 ‘Als iemand een ander met een nagel gekrabd heeft, zodat er geen bloed maar waterig vocht uitkomt, dat men cladolg noemt, moet hij zulks boeten met driemaal tien Friese penningen’

De mogelijkheid dat met denarii bedoeld zijn tremisses, zoals hierboven ook het ge- val was, is niet alleen door de toevoeging Fresonicis vrijwel uit te sluiten. In dat geval zou namelijk het boetebedrag geschreven moeten worden als 3 solidi en 1 denarius/ tremissis. Maar ook de zwaarte van een dergelijke boete zou in geen verhouding staan

59 Watson, ‘Back to Gold’, p. 27, vermeldt (met voorbehoud voor wat betreft de precieze inhoud van de cijfers) een ratio van 14 in het kalifaat rond 695, toen deze in West-Europa 12 moet zijn geweest; de ratio in het oosters kalifaat was in de 8e eeuw gestegen tot 15 (+7%). Een stijging met 30% in West-Europa gedurende dezelfde periode is in dit licht niet waarschijnlijk. Zie ook Grierson, ‘Money and Coinage’, p. 528-530. 60 Het weergeld (dus zonder maagzoen) was in zilveren penningen £5⅓ = £5 4o. zoals we 1,3 zagen; het zou moeten worden /1,7 × £5 4o. = (nagenoeg) £4 1o. 61 LF, Additio, Titel III, na §78. 62 LF, Additio, Titel III, §44. 62 Fon jelde tot de onbeduidendheid van de wond. Nochtans is de toevoeging van het woord ter vóór het bedrag van x.denarij Fresonicis verwarrend; verdrievoudiging voor omreke- ning van goud- naar zilverwaarde heeft immers in dit geval geen zin, want het bedrag luidt reeds in zilveren penningen. Maar een dergelijk klein bedrag – minder dan één tremissis/denarius – kon niet in het op goud gebaseerde stelsel worden uitgedrukt, zodat men oorspronkelijk wel zijn toevlucht moest zoeken tot de Friese penning. De enige verklaring voor het woordje ter lijkt dan ook slordigheid; het komt mij voor dat in de oorspronkelijke tekst het woordje ter aan de reeks boetebedragen, waartussen het bedrag in Friese penningen staat, naderhand in serie is toegevoegd, waarbij ver- zuimd is dit na te laten bij juist dit boetebedrag. Zo’n slordigheid is kenmerkend voor de voorlopige staat waarin de gehele Lex ons is overgeleverd.

Varianten bij de omrekening van de gouden naar de zilveren standaard Bij de recente vervanging van de gulden als geldstandaard door de euro moesten wij bedragen in guldens delen door 2,20371 teneinde ze om te rekenen naar euro’s. Een- voudigheidshalve moesten we het guldensbedrag delen door twee en de uitkomst nog eens verminderen met 10%. Het resultaat had dan nog een kleine afrondings- fout. De inwoners van Frisia hadden het wat minder moeilijk bij hun verandering van geldstandaard. Bedragen luidend in gouden solidi moesten worden verdrievoudigd om de bedragen van deze boeten luidend in zilveren schellingen te berekenen. Op deze methode werden bij de boeteberekeningen in Frisia varianten toegepast om niet alleen een omrekening van goud naar zilver, maar bovendien een gewenste correctie op de boeten aan te brengen. We hebben al gezien, dat de doodslagboete in oostelijk Frisia niet met drie maar met twee werd vermenigvuldigd om niet alleen de omrekening van goud naar zilver te bewerkstelligen, maar bovendien de door Karel de Grote gewenste afschaffing van veten te bevorderen, namelijk door de in de dood- slagboete begrepen maagzoen te elimineren.63 Omdat deze maagzoen een derde deel van de doodslagboete uitmaakte, werd dat bereikt door de volle doodslagboete in solidi met twee te vermenigvuldigen. De uit- komst was dan de erfzoen in schellingen! Uiteraard had de methode van vertweevou- diging alleen zin bij boeten waarin een maagzoen begrepen was, dat wil zeggen voor de gevallen die voor veten in aanmerking kwamen (feud cases). Voor kleinere ver- wondingen, waaraan geen veteplicht/-recht verbonden was (non-feud cases), zodat in het oorspronkelijke boetebedrag in gouden solidi geen maagzoen begrepen was, moest de omrekening van de boete van solidi naar schellingen gewoon door verdrie- voudiging geschieden.

63 De maagzoen verviel als verplichting, maar in de praktijk is deze nog lang gedurende de middeleeuwen blijven bestaan. Ieder wist dat de norm gelijk was aan de helft van het weergeld. Maar de toepassingsmogelijkheid van de maagzoen verminderde op den duur wel als gevolg van andere maatschappelijke verhoudingen, namelijk voor zover het begrip van betrokkenheid van de sibbe van de dader geleidelijk verdween. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 63

Deze gang van zaken is overigens in de Lex, zoals deze door Herold is ingedeeld, aller- minst duidelijk weergegeven. Wie de Lex erop naslaat zal de methode aantreffen in de Additio. In Titel III van de Additio, waarin een wondboeteregister is weergegeven, wor- den de boeten in de meeste artikelen expliciet met ter vermenigvuldigd. Bijvoorbeeld:

Si auris ex toto abscissa fuerit, ter XII. solidis componatur64 ‘Als een oor geheel is afgehouwen, moet dat met driemaal 12 solidi worden geboet’

Maar in het wondboeteregister komt ook de eerdergenoemde glosse (Inter Wisaram et Laubachi, duo denarii noui solidus est) voor.65 Daaruit kan worden opgemaakt dat deze glosse betrekking heeft op de gehele Titel voor zover de boeten niet uitdruk- kelijk met ter vermenigvuldigd worden, dat wil dus zeggen op de feud cases van de verwondingen. De feud cases zijn dan: het afhakken van handen en vingers,66 het afhakken van voeten en tenen,67 het uitslaan van ogen68 en misschien het afsnijden van de tong.69 De boeten voor het afhakken van vingers en tenen zijn dus niet ver- drievoudigd in de Additio en zouden dus in deze theorie onder de feud cases vallen; maar de juistheid van althans deze conclusie is toch wel twijfelachtig.70 De geciteerde glosse gaat nog verder met een overeenkomstige truc. Er staat na- melijk bovendien:

Inter Flehi et Sincfalam solido est duo denarii & dimidius, ad nouam monetam.71 ‘Tussen het Vlie en het Zwin is de solidus twee en een halve schelling in het nieuwe geld [d.w.z. de nieuwe tremisses/denarii in zilver]’

Deze mededeling, nu betrekking hebbende op westelijk Frisia, zou, naar analogie, uit- drukken dat aldaar bij de feud cases de maagzoen moet worden gehalveerd. Deze wijze

64 LF, Additio, Titel III, §9. 65 LF, Additio, Titel III, na §73. Deze is door Herold afgedrukt na enkele artikelen in het wondboeteregister die aangeven dat de boeten voor de vrije man de norm zijn, zodat die voor de edeling de helft meer en voor de horige de helft minder bedragen – artikelen, die in een eerste opzet mogelijk een afsluiting hebben gevormd, maar waaraan later nog enkele artikelen werden toegevoegd. 66 LF, Additio, Titel II, §1-10. 67 LF, Additio, Titel III, §1-4. 68 LF, Additio, Titel III, §59. 69 LF, Additio, Titel III, §74. 70 Daar komt nog bij dat de som van de boeten voor afgeslagen vingers en tenen op 41 solidi komt en dat is ruim boven de handboete zelf, die op 26⅔ solidi is gesteld. Ik vermoed daarom, dat deze bedragen reeds in schellingen waren bedoeld. Als met 41 solidi 41 schellingen zijn bedoeld, dan blijft deze som wel onder de handboete van 53⅓ schelling in oostelijk Frisia en 66⅔ schelling in westelijk Frisia. 71 LF, Additio, Titel III, na §73. 64 Fon jelde van omrekenen lijkt echter niet betrekking te hebben op de doodslagboete, want vol- gens de glosse over de doodslagboete in westelijk Frisia moet de solidus wél met drie worden vermenigvuldigd om het bedrag in schellingen te berekenen:

Inter Fli et Sincfalam, weregildus nobilis C. solidi liberi L, liti XXV. solid denarii III novae monetae72 ‘Tussen Vlie en Zwin is de doodslagboete van de edeling 100 solidi, van de vrije man 50, van de horige 25 solidi van 3 denarii in het nieuwe geld [d.i. 3 schellingen]’

Afgezien van de wijze van omrekening van de gouden naar de zilveren standaard door vermenigvuldiging van het boetebedrag met drie vallen ook de hiergenoemde bedragen van 100, 50 en 25 solidi zelf op. Het kan zijn dat deze eigenlijk nog archaïsch zijn en berusten op de zware Byzantijnse solidus.73 Want elders in de Lex vinden we een glosse met een mededeling die beter spoort met de rest van Frisia:

Apud occidentales Fresiones, inter Flehi et Sincfalam, quot vnciarum fuerit longitudo vulneris, tot solidorum compositione persoluitur: donec ad quinquaginta & tres solidos pertieniat & unum tremissem.74 ‘Bij de westelijke Friezen, tussen het Vlie en het Zwin, wordt een wonde met zoveel solidi geboet als het aantal duimen dat hij lang is, tot aan 53⅓ solidus’

Het was namelijk een algemene regel dat bij cumulatie van wondboeten het totaal nooit zou kunnen uitstijgen boven de boete voor het totale lichaam: de doodslag- boete.75 Toegepast op laatstgenoemde glosse betekent dit, dat het bedrag van 53⅓ solidus (later?) kennelijk ook in westelijk Frisia heeft gegolden. Zowel het bedrag van de eerste als dat van de tweede glosse betreft de volle doodslagboete, dus inclusief de maagzoen. Hoe dan ook, om de doodslagboete in de zilveren standaard te berekenen zou de uitkomst 3 × 50 = 150 schellingen resp. 3 × 53⅓ = 160 schellingen zijn. Zowel het archaïsche als het midden-Fries-conforme boetebedrag wordt dus omgerekend door vermenigvuldiging met drie.

De omrekeningsfactor 2½ in westelijk Frisia Maar hoe moeten we de glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ begrijpen? Heeft deze dan niet betrekking op de doodslagboete? Inderdaad staat deze glosse alleen bij de tekst die betrekking heeft op verwondingen. De gevolgtrekking zou kunnen zijn, dat in westelijk Frisia, ingeval het daarbij gaat om feud cases, de maagzoen half zo groot is als in midden-Frisia. Dat is echter onwaarschijnlijk. In mijn dissertatie heb ik het ver- moeden uitgesproken, dat in westelijk Frisia de boetebepalingen de invloed hebben on-

72 LF, Titel I, na §10. 73 Henstra, The Evolution, Excursus 3.4. 74 LF, Additio, Titel III, bij §58. 75 Siems, Studien, p. 223. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 65 dergaan van de Salische Wet, aangezien dat deel van Frisia al sinds 719 door de Franken was veroverd.76 In de Salische Wet was in de boeten tevens een bedrag aan vredegeld (fredus) voor de koning opgenomen. De Salische Wet gold voor de ongetwijfeld vele Frankische inwoners in het gebied tussen Zwin en Vlie. Als de maagzoen uit de Friese boeten voor feud cases wordt geëlimineerd, kan men voor de omrekening van de bedra- gen in solidi naar schellingen deze vermenigvuldigen met de factor 2, zoals we zagen in oostelijk Frisia; voegt men een vredegeld ter grootte van een halve maagzoen toe, dan wordt de omrekeningsfactor 2½. In dat geval becijfert men een bedrag waarvan de uitkomst (2½ × 53⅓ solidi = 133⅓s.) gelijk is aan de Salische boete in schellingen even- eens zonder maagzoen (⅔ × 200s.= 133⅓s.), want in de Salische wet waren erfzoen, maagzoen en vredegeld elk ⅓ van de totale boete van 200s.77 Hoewel de gegevens over de boeten in feud cases in het westelijk Frisia van latere eeuwen schaars zijn, blijkt bij nader onderzoek het vermoeden juist te zijn, dat daar een bedrag aan vredegeld werd toegevoegd ter grootte van een halve maagzoen. Wij moeten daarbij voorop stellen dat, hoewel de maagzoen ook in de teksten van later eeuwen uit midden-Frisia en oostelijk Frisia veelal niet bij de doodslagboeten was in- begrepen, deze wel degelijk bleef bestaan tot het einde van de middeleeuwen en werd toegepast als dit terzake was. Soms werd de maagzoen afzonderlijk genoemd, wellicht ten overvloede, want kennelijk werd het algemeen bekend geacht dat de maagzoen de helft van de erfzoen bedroeg.78 Zoals nog zal blijken was dat ook in westelijk Frisia het geval. Voor zover in de Lex Frisionum zowel in oostelijk als in westelijk Frisia de maagzoen is weggelaten, kan dit een gevolg geweest zijn van de ingreep op last van Karel de Grote die, zoals we zagen, in de maagzoen een aansporing tot vetevoering kan hebben gezien. Het doel van zijn streven is nochtans niet bereikbaar gebleken. Het vermoeden dat in westelijk Frisia een vredegeld ter grootte van een halve maagzoen in de totale boete van feud cases werd opgenomen, impliceert dat daar de verhouding erfzoen : maagzoen : vredegeld = 4 : 2 : 1 zou moeten zijn; het vredegeld als de helft van de maagzoen en de maagzoen als de helft van de erfzoen. Het vre- degeld is dan 1/7 van het totaal. Deze verhouding wordt inderdaad teruggevonden in 14e- en 15e-eeuwse oorkonden voor Waterland,79 dat tot het einde van de middeleeu- wen zijn West-Friese karakter heeft behouden.80 In een oorkonde van 1371 verbood hertog Albrecht baljuwen, mannen, schouten, schepenen en rechters aldaar om in een bepaald geval van doodslag het “zevendeel” op te leggen. Onder het zevendeel wordt verstaan ‘het zevende deel van het zoengeld voor een manslag’.81 Daarmee kan niet anders bedoeld zijn dan de nieuwe benaming voor wat in de 8e eeuw nog fre-

76 Henstra, The Evolution, p. 288-289. 77 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 807; Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 218. 78 Henstra, The Evolution, p. 271-272. 79 De Goede, Waterland, p. 168ev. 80 Idem, p. 22-26. 81 MHWB, s.v. sevendeel. 66 Fon jelde dus – vredegeld bestemd voor het gezag, de koning – werd genoemd en dat blijkens de glosse voor de omrekening van de geldbedragen in de Lex Frisionum de helft bedroeg van de maagzoen. Een illustratie van deze bevinding vinden we in een verdrag van 1275 tussen de heer van dat gebied en de inwoners, waarin is bepaald:82

Item, de homicidio in decem libris, et cum hiis’ a nobis sit soluta omnis homocidie parentela. ‘Op gelijke wijze met betrekking tot doodslag [is de betaling/maagzoen door ons vastgesteld] op 10 pond, en [wij bepalen] dat hiermee [= met de betaling] de maagschap van de dader [= van de doodslag] door ons vrijgesproken is van [alle verdere gevolgen/aansprakelijkheid met betrekking tot] de doodslag’83

De aan de heer te betalen £10 betreft blijkbaar de som van maagzoen en vredegeld. Kennelijk was de heer van Waterland belast met de inning van deze som en vervol- gens met de uitkering van de maagzoen aan de magen van het slachtoffer. Als deze 3 indruk juist is, dan moet deze £10 het /7 deel uitmaken van de totale boete en zou 4 de erfzoen het resterende /7 deel betreffen. Uit het zilverequivalent van deze £10 in Hollandse munt kan het zilverequivalent van de erfzoen van die tijd worden afge- leid: 1.696g.84 Daarmee is de conclusie over de betekenis van het zevendeel bevestigd, aangezien dit zilverequivalent praktisch overeen komt met het zilverequivalent van de erfzoen van een vrije man in de Lex Frisionum: 1.664g.85 De totale doodslagboete moet in 1275 in Waterland £23⅓ in Hollandse munt geweest zijn.86 In Waterland is er dus invloed van de Franken op de boetebedragen van de Lex doordat aan de Friese boete een bedrag werd toegevoegd ter grootte van een halve maagzoen, dat bestemd was voor de koning (in ruimere zin: de overheid). Ook in Zee- land is de Frankische invloed merkbaar, maar de evolutie van de doodslagboete sinds de Lex Frisionum daar wijst op een ander verloop. De uitkomst van de Waterlandse evolutie was een boetebedrag waarvan steeds 1/7 deel voor de overheid was. Als ge- volg daarvan was dit bedrag zónder maagzoen maar mét het zevendeel dus niet al- leen gelijk aan de doodslagboete vermeld in de glosse voor westelijk Frisia in de Lex Frisionum, maar ook gelijk aan de Salische boete zonder maagzoen.

82 OHZ, nr. 1708 (30 december 1275). 83 Met dank aan mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij de Onderzoekschool Mediëvistiek van de Rijksuniversiteit Groningen, voor de voor deze vertaling geboden hulp. 84 Het zilverequivalent (= intrinsieke waarde) van de Hollandse penning in 1275 bedroeg ongeveer 0,53g zilver (Van Hengel, ‘De munten’, p. 26: type 3 volgens p. 59). Het zilver­ equivalent van £10 maagzoen + vredegeld in die munt bedroeg dus 10 × 240 × 0,53g = 1.272g. Aangezien erfzoen : (maagzoen + vredegeld) = 4 : (2+1) = 4 : 3 moet het zilverequivalent van 4 de erfzoen toen ongeveer /3 × 1.272g = 1.696g geweest zijn. 5 85 In de Lex Frisionum bedroeg de erfzoen ⅔ × 53⅓ = 35 /9 solidus æ 106⅔ schellingen = 1.280 penningen à 1,3g zilver æ 1.664g zilver. 7 86 De totale doodslagboete komt op /3 × £10 = £23⅓. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 67

In Zeeland lijkt het deel voor de overheid groter geweest te zijn, nl. 1⁄⁵ deel, als ge- volg waarvan de totale doodslagboete steeds gelijk was aan de totale Salische boete. Hoewel er geen twijfel aan bestaat dat het Friese recht heeft gegolden voor de daar wonende Friezen,87 blijkt het Salische recht voor wat betreft doodslag toch een rol te hebben gespeeld: doordat de totale doodslagboete van een Fries werd gelijkgesteld aan de totale doodslagboete van een Salische Frank moest de Friese worden ver- hoogd. In Zeeland was ook van eliminatie van de maagzoen geen sprake. De factor 2½ in de Lex zal dus niet op Zeeland betrekking gehad hebben. Nu is bekend dat in Zeeland de Friese verhouding van erfzoen : maagzoen = 2 : 1 gehandhaafd bleef.88 Werden derhalve ook de Friese boetebedragen zelf gehandhaafd? Dat kan met enig rekenwerk inderdaad worden aangetoond. In 1256 was de totale doodslagboete daar £22½,89 in 1290 was deze boete £25.90 Uit deze bedragen kan worden berekend, dat ook in Zeeland het zilverequivalent van de erfzoen in 1256 ongeveer 1.670g en in 1290 1.632g was, dat wil zeggen praktisch gelijk aan dat in de Lex Frisionum, dat ca. 1.664g was.91

87 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 322 (kaartje); p. 337. 88 Idem, p. 330-331. 89 Kruisheer, Het ontstaan, p. 93: uit de oorkonde van 1256 van Floris de Voogd art. 15 blijkt dat de boete van een ‘onedelman’ ¼ is van die van een ‘edelman’ en uit art. 14 blijkt dat de doodslagboete van een edelman £90 bedroeg. Idem, p. 161: in art. 32 van de ontwerptekst van 1290 wordt de doodslagboete voor een onedelman expliciet op £22½ gesteld. 90 Idem, p. 161: art. 15 van de uitgevaardigde Zeeuwse keur vermeldt een doodslagboete voor de onedele van £25. 91 Dat zit zo: de verhouding tussen de Friese totale doodslagboete (zonder fredus) en de totale Salische doodslagboete ten tijde van de Lex Frisionum was 160s. : 200s. Wordt deze Friese boete met een halve maagzoen verhoogd, dan wordt de verhouding (erfzoen + maagzoen + 160 160 4 2 1 160 7 160 halve maagzoen) × /200 = (⅔ + ⅓ + ½ × ⅓) × /200 = ( /6 + /6 + /6) × /200 = /6 × /200 = 14 4 4 14 8 /15. De Friese erfzoen was /7 hiervan, d.i. /7 × /15 = /15. Nu kwam de Zeeuwse doodslagboete 8 in 1256 overeen met 22½ × 240 × 0,58g = 3.132g; dus was /15 × 3.132g = 1.670g. De Zeeuwse 8 doodslagboete in 1290 kwam overeen met 25 × 240 × 0,51g = 3.060g; /15 × 3.060g = 1.632g. De hier gebruikte waarden van de penning in 1256 en 1290 zijn ontleend aan Van Hengel, ‘De munten’, p. 25 en 56 (type 1A): 0,58g en p. 26, 39 en 60 (type 5): 0,51g. Hierbij moet worden opgemerkt dat mogelijk al sinds 1247, toen Floris de Voogd het grafelijk bewind waarnam namens zijn rooms-koning geworden broer Willem II, het gehalte van de penning stilletjes werd verslechterd (type 1B); aangezien dit plaatsvond vóór de munthervorming van 1265 moet worden aangenomen dat nochtans in officiële grafelijke documenten werd uitgegaan van de officiële intrinsieke waarde van type 1A. Niet alleen in 1265 bleef deze boete onaangepast als gevolg van de verslechterde munt, ook in volgende decennia toen de muntwaarde enkele malen iets werd veranderd, gebeurde dit kennelijk niet: de ontwerptekst voor de keur van 1290 had nog steeds £22½. Pas in de uitgevaardigde tekst van dat jaar werd het boetebedrag aangepast op £25 (idem, p. 13-15; p. 37-38; p. 56-61). 68 Fon jelde

Het meerdere boven de Friese erfzoen + maagzoen moet in Zeeland, als mijn veron- derstelling juist is, voor de graaf geweest zijn. Dat was in 1256 £4½ (= £4 10s.)92 en in 1290 £4₃/5 (= £4 12s.).93 Wellicht werd dit meerdere toen tforfeyt genoemd. De hoogte van tforfeyt was evenwel bij boeten vanaf ‘een halve man’ en hoger in sgraven gena- de.94 Ik veronderstel, dat hiermee werd bedoeld, dat de graaf kon afwijken van het in zijn keur bepaalde bedrag. De glosse met de vermenigvuldigingsfactor 2½ had betrekking op feud cases, de zaken waarbij magen waren betrokken. In de Lex Frisionum vindt men de toepassing van de omrekeningsformule nog niet terug in de aldaar vermelde doodslagboeten voor westelijk Frisia, zoals hierboven is gebleken. De glosse is dan ook kennelijk een latere toevoeging; hij staat bij de tekst van Saxmund, die volgens Siems zijn informa- tie uit westelijk Frisia haalde.95 Maar niet alleen doodslag was een feud case. Naar Fockema Andreae was zowel in Zeeland als in Waterland de boete voor het uitslaan van een oog of het afhakken van een hand of voet – de Friese feud case – de helft van de doodslagboete,96 ‘een halve man’ zegt de Zeeuwse keur van 1290.97 Mutatis mutandis zou in die tijd ook het vredegeld in deze feud case de helft moeten zijn van het vredegeld in de doodslagboete. De term “zevendeel” – een evenredig deel dus – bevestigt dat dit tenminste in Waterland het geval was.

Inconsistenties Dat de glosse een latere toevoeging was, die de inconsistentie in de tekst van de Lex nog verder vergrootte, is onmiskenbaar. In de Additio zijn twee wijzen aan het woord: Wlemar en Saxmund. In de Additio is de boete voor het afhakken van een hand 26⅔ solidi.98 Dit boetebedrag is aangegeven door de wijze Wlemar. De wijze Saxmund noemt evenwel als boete voor het afslaan van een hand of voet en voor het uitslaan van een oog een boete van 25 solidi,99 in wezen de helft van de archaïsche doodslagboete in wes-

92 Idem, p. 56: de penning van Floris V (‘de Voogd’) was van het type 1A. Idem, p. 25: de intrinsieke waarde van type 1A was 0,583g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale doodslagboete bedroeg dus 22½ × 240d. × 0,58g/d. = 3.132g. Het zilverequivalent van de Friese doodslagboete (zonder fredus) was 2.496g, zodat het meerdere ad 636g zilver de fredus zou zijn, d.i. 636g : 0,53g/d. = 1096d. = ca. £4½. 93 Idem, p. 60: de Hollandse munt was toen van het type 5. Idem, p. 26: de intrinsieke waarde van deze munt was 0,51g fijn zilver. Het zilverequivalent van de totale doodslagboete was dus 25 × 240d. × 0,51g/d. = 3.060g. De totale Friese doodslagboete zonder fredus was 2.496g; als het meerdere ad 564g de fredus was, dan kwam deze op 564g : 0,51g/d. = 1.105d. = £4₃/5 (= £4 12s.) 94 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161. 95 Siems, Studien, p. 365. 96 Fockema Andreae, Bijdragen, p. 331. 97 Kruisheer, Het ontstaan, p. 161. 5 98 LF, Additio, Titel II, §1; er staat letterlijk 25 /3 solidi. 99 LF, Additio Titel II, §59: Oculum XXV.solidis debere componi, alsmede de vlak daarvoor vermelde glosse: similiter manum et pedem. Over deze samenhang: Siems, Studien, p. 228 noot 32. 2 Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum 69 telijk Frisia, dat wil zeggen van het deel van Frisia waar Saxmund, zoals wij zagen, zijn informatie betrok. Is deze inconsistentie in de Lex dus eventueel nog verklaarbaar als verschil van waarneming tussen Wlemar en Saxmund, de verwarring is compleet als we bij Wlemar tevens lezen dat de boete voor hand en voet 53⅓ solidus is, dus gelijk aan de héle doodslagboete.100 Deze uitspraak is rechtstreeks in tegenspraak met zijn eer- der genoemde handboete en is dan ook onwaarschijnlijk. Een verschil tussen Saxmund en Wlemar is voorts dat de boete voor het uitslaan van een oog bij eerstgenoemde dus 25 solidi bedraagt en bij laatstgenoemde 40 solidi.101 De inconsistenties in de Friese wet zijn tot op zekere hoogte verklaarbaar uit het voorlopige karakter van de optekening die uit verschillende bronnen kwam en die wellicht bovendien met misverstanden gepaard ging. Bij een zorgvuldige eindredactie van de wet zouden deze inconsistenties zichtbaar zijn geworden en wel zoveel mogelijk zijn geëlimineerd. Zover is het dus niet gekomen.

Conclusies Het diepgaande onderzoek van de Lex Frisionum door Harald Siems heeft tot een begin van oplossing geleid van de problematiek over de in deze vroegmiddeleeuwse rechtsbron gebezigde geldbedragen. Terecht heeft Siems herkend dat de tekst is op- gezet in een periode van overgang van een gouden naar een zilveren geldstandaard, welke beide stelsels in de tekst dooreen lopen. Nadere geldhistorische ontrafeling van de geldbedragen heeft de volgende inzichten opgeleverd: - de bedragen luidend in zilvergeld zijn gebaseerd op penningen van 1,3g zilver en zijn derhalve geformuleerd vóór de munthervorming van 793/794 door Karel de Grote, toen de zilverinhoud van de penning op 1,7g werd gebracht; - de Lex Frisionum kan mitsdien gedateerd worden op de periode 785-793/794; - de omrekening van bedragen in goudgeld naar zilvergeld geschiedde in beginsel door verdrievoudiging, zoals Siems reeds veronderstelde, maar en passant werd van deze omrekening gebruik gemaakt door in sommige gevallen een politiek wenselijke, wettelijke correctie in de bedragen aan te brengen, bereikbaar door een vermenigvuldiging met 2 of met 2½ – een methode die ook in latere middel- eeuwen in Friese rechtsbronnen herhaaldelijk is gehanteerd.

Uit geldhistorisch gezichtspunt is de Lex Frisionum van uitzonderlijk belang, aange- zien hieruit blijkt hoe soepel organische veranderingen van de geldstandaard – dat zijn niet door de overheid gestuurde veranderingen – tot stand komen. De overgang van de gouden solidus naar de zilveren penning als geldstandaard – toch geen kleinigheid! – kon ongemerkt plaatsvinden, omdat de gouden schelling (tremissis, denarius) met de waarde van ⅓ van de solidus maar tevens met de waarde van twaalf zilveren pennin- gen, gewoon zijn rol als rekeneenheid in de laatste hoedanigheid kon voortzetten toen zijn rol in de eerste hoedanigheid was uitgespeeld. Het was een fraai voorbeeld van de werking van een organische evolutie van de geldstandaard, reeds in de 8e eeuw.

100 LF, Additio, Titel III, §1. 101 LF, Additio, Titel III, §47. 70 Fon jelde

Tenslotte: de in alle varianten van de doodslagboeten steeds aanwezige kern is de erf- zoen, later ook aangeduid als ield, d.i. weergeld in enge zin. Niet alleen in midden-Frisia en in oostelijk Frisia, maar ook in de bovengenoemde doodslagboeten in Waterland en Zeeland blijkt het zilverequivalent van de erfzoen gedurende de gehele middeleeuwen overeen te komen met het zilverequivalent van de erfzoen van de vrije man in de Lex Frisionum102 – een bestendigheid, ook in westelijk Frisia dus, over een periode van 5 eeuwen en een nieuwe bevestiging van de weergeldhypothese.103

102 Hierboven bleek dat het zilverequivalent van de Friese erfzoen in de Lex Frisionum 1.664g was, dat het zilverequivalent van de erfzoen in Waterland in 1275 1.696g was en in Zeeland in 1256 1.670g alsmede in 1290 1.632g. 103 Henstra, The Evolution, p. 263-275. 3 Weergeld in de Friese landen1

Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500)2

Het begrip “weergeld”3 Het begon met bloedwraak. In samenlevingen waar nog eigenrichting heerste, kwam het nu en dan voor dat iemand bij een geschil door zijn tegenstander werd gedood. De eer van de verwanten van het slachtoffer eiste dan bloedwraak: het doden van de dader of van een vooraanstaand lid van diens verwanten. Maar in de context van de Indo-Europese en andere culturen vonden onze verre voorouders lang voor de invoe- ring van het christendom een ander antwoord dan bloed om bloed. De gemeenschap had geen behoefte aan vetevoering, die immers gemakkelijk uit de hand kon lopen en er steeds meer mensen bij kon betrekken. Hoewel doodslag onvermijdelijk een gevoel van haat en wraaklust jegens de dader, zijn verwanten en zijn have en goed op- wekte, was de uitbarsting hiervan vermijdbaar en was de familie-eer aan beide zijden gered als de dader en de zijnen een groot aantal stuks vee of de waarde daarvan in de vorm van geld aanboden aan de verwanten van het slachtoffer en als deze vervolgens dat aanbod aanvaardden. De publieke opinie verlangde van de getroffen verwanten bereidheid tot navolging van de regels van het gewoonterecht, waarin de hoogte van deze waarde was vastgelegd, die dan wel onderhandelbaar was. Andere sancties wer- den niet overwogen. Doodstraf was niet in overeenstemming met de publieke opi-

1 Dit artikel is mede te beschouwen als een inleiding tot de beoefening van het dateren van middeleeuwse Friese teksten. Maar voor dat doel is het ook niet meer dan dat. Voor een meer verantwoorde werkwijze verwijs ik naar mijn dissertatie (Henstra, The Evolution); een uitwerking voor 80 gevallen vindt men daar als Appendix I. Een verbetering van het gestelde in mijn dissertatie betreffende de interpretatie van de zogenaamde Westerlauwerse omrekentabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-429) is te vinden in Henstra, ‘Geldsoorten’, in het bijzonder p. 112-114 (bundel: p. 270-272). Een verbetering betreffende de interpretatie van de geldstandaard in Oostergo in de late middeleeuwen is te vinden in Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’. Zie voor een uitgebreide literatuuropgave over bloedwraak: Glaudemans, Om die wrake wille, p. 372-387. 2 Met Frisia wordt in dit artikel bedoeld het geheel van Friese gemeenschappen langs de Noordzeekust vanaf het Zwin in het zuidwesten tot de Wezer in het noordoosten. 3 Ik wil hier mijn erkentelijkheid betuigen jegens prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. J.A. Mol, drs. H. Nijdam en dr. O. Vries voor hun bereidheid het concept voor dit artikel te lezen en van commentaar te voorzien, waarvan ik ruimschoots en dankbaar gebruik heb gemaakt. 72 Fon jelde nie, niet bevredigend voor de wraakgevoelens van de verwanten van het slachtoffer, niet vereist op grond van religieuze voorschriften en niet voldoende om een woede- uitbarsting te voorkomen. Gevangenneming als straf was nog voor de toekomst; de samenleving had niet de middelen om een gevangene te onderhouden en was ook niet bereid om dat te doen.4 De vergoeding die de dader en zijn verwanten moesten betalen wordt aangeduid als “weergeld”, wat letterlijk “mangeld” betekent.5 Door de betaling hiervan werden de par- tijen met elkaar verzoend. Wraakneming was overigens niet beperkt tot doodslag alleen. Ook het toebrengen van bepaalde ernstige verwondingen of beledigingen, zoals het uit- slaan van een oog of de verkrachting van een vrouw, vereiste wraak en dus zoengeld. De essentie van het begrip weergeld vindt men in de Latijnse term hiervoor: emen- datio, betering. Ten onrechte wordt weergeld soms opgevat als schadevergoeding. Maar zelfs voor zover het weergeld ten goede kwam aan het slachtoffer, was het in essentie niet bedoeld als vergoeding van de door de misdaad veroorzaakte schade.6 In de voorchristelijke tijd was het motief achter het weergeld dus: het redden van de eer van de betrokken partijen met behoud van de vrede. Onder het begrip “boete” werd in die context dus wat anders verstaan dan wij nu doen! Nog tot in onze dagen is het begrip bloedwraak bekend en springlevend in sommige niet-westerse culturen. Het is zaak om onderscheid te maken tussen doodslag en moord. Doodslag wettig- de bloedwraak, moord niet. Moord werd als een laffe daad beschouwd, die heimelijk gebeurde in plaats van in een open gevecht. In geval van moord werd de dader uit de gemeenschap gestoten en vogelvrij verklaard, dat wil zeggen hij kon zonder verdere gevolgen door een ieder worden gedood. In de oudste Friese bron terzake, de Lex Frisionum, komen ook nog andere gevallen voor waarin zonder boete gedood kon worden.7 Het recht is in voortdurende beweging, zodat in later tijd andere gevallen hieraan konden worden toegevoegd. Oorspronkelijk zal het weergeld zijn uitgedrukt in een bepaald aantal stuks vee of een bepaalde hoeveelheid land, later in een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Op het ogenblik dat het weergeld van middeleeuws Frisia in de bronnen verscheen, was het al in een gevorderd stadium van evolutie: het werd uitgedrukt in een hoeveel-

4 Diamond, Primitive Law, p. 64-65. Zie ook Glaudemans, Om die wrake wille, p. 13-19; p. 25- 27. Diverse nuances in de opvattingen over de achtergronden van weergeld vindt men in de definities van dit begrip in LdM, s.v. Wergeld en HRG, s.v. Wergeld. Weergeld in de met de Friese samenleving enigszins vergelijkbare samenleving op IJsland in de 11e/12e eeuw: zie Dennis e.a., Laws, p. 175-186; een beschouwing over vetevoering en -beslechting aldaar vindt men voorts in Miller, Bloodtaking, p. 179-220. 5 De Vries, Etymologisch woordenboek, s.v. weergeld. 6 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 795-796. (De term emendatio (emenda) vindt men in Frisia bijvoorbeeld in het 23e algemeen-Friese Landrecht, Latijnse versie; Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 74; Sytsema, De 17 Keuren, p. 360). Zie ook Schomerus, Der Aufbau, p. 98-100. 7 Het doden van een (ingehuurde) tweekamper, een krijger, een overspelige, een op heterdaad betrapte dief, een op heterdaad betrapte brandstichter, een heiligschenner en een moeder die haar pasgeboren kind doodde (LF, Titel V, §1 en §2). 3 weergeld in de Friese landen 73 heid geld – eerst goudgeld, later zilvergeld. Dat bleef zo. De hoogte van het bedrag aan weergeld was in principe de uitkomst van onderhandelingen tussen de partij van de dader en die van de verslagene, zo mogelijk via een tussenpersoon. Maar al in een duister verleden is een maatschappelijke opvatting gegroeid over de waarde van het zoenoffer dat voor beide partijen eervol zou zijn en de vrede tussen de par- tijen zou moeten herstellen: een maatschappelijke weergeldnorm dus. Bijzondere omstandigheden konden afwijkingen van deze norm naar boven en naar beneden wettigen. Soms waren afwijkingen al bij voorbaat toegevoegd aan de weergeldnorm en vastgelegd in de wetten, soms ook waren ze het resultaat van onderhandelen of van scheidsrechterlijke beslissingen. Deze omstandigheid maakt het vaak moeilijk in een dergelijke bepaling de norm van de toevoegsels te onderscheiden.

De bestanddelen van weergeld In Frisia bestond het weergeld uit twee bestanddelen. Het hoofdbestanddeel was het zoengeld van de dader bestemd voor de erfgenamen van de verslagene, de zogenaamde erfzoen. Het andere bestanddeel was het zoengeld van de verwanten van de dader be- stemd voor de verwanten van de verslagene, de zogenaamde maagzoen. Het laatstge- noemde bedrag was in Frisia gelijk aan de helft van het eerstgenoemde bedrag; de erf- zoen mitsdien steeds ⅔ van de totale doodslagboete. Voor het vervolg van dit verhaal is het goed hierbij even stil te staan, omdat de term “weergeld” op dit punt niet eenduidig is in de bronnen. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de erfgenamen en de overige verwanten, de “magen”. Soms betekent “weergeld” de totale doodslagboete (= het totale zoengeld voor doodslag), soms gaat het alleen om het zoengeld van de dader aan de erfgenamen van het slachtoffer, de “erfzoen”. De term “weergeld” of “mangeld” valt in beschouwingen over de doodslagboete echter moeilijk te vermijden; het beste is met de term “weergeld” slechts het fenomeen in het algemeen aan te duiden, zonder een precieze inhoud op het oog te hebben. Zodra een precieze aanduiding nodig is, is het beter de termen “erfzoen” en “maagzoen” te gebruiken. De term “weergeld” komt in de Friese bronnen zelf niet veel voor. Als het gaat over de erfzoen wordt deze in de Friese bronnen meestal aangeduid als riocht ield of ield zonder meer (Oudfries)8 dan wel gelt (Middelnedersaksisch).9 Als het gaat over de maagzoen dan sprak men van de meitele (zowel in het Oudfries10 als in het Middelnedersaksisch).11 Vóór de verovering van Frisia door de Franken was de afhandeling van een geval van doodslag een kwestie tussen twee soevereine partijen. De gemeenschap kon bemidde- len in het belang van de vrede, maar had overigens geen eigen aandeel in de vereffening. Een overheidsbestuur bestond niet. Daarin kwam verandering tijdens de Frankische bezetting. De Frankische koning, vertegenwoordigd door een graaf met zijn ambtelijke functionarissen, was belast met het handhaven van de binnenlandse vrede. Hij vereiste bij schending van die vrede door doodslag een vergoeding voor het koninklijk handha-

8 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102. 9 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 288. 10 Voorbeeld: Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102. 11 Voorbeeld: Sytsema, De 17 Keuren, p. 270. 74 Fon jelde vingsapparaat. Deze vergoeding werd vredegeld (fredus) genoemd.12 Vredegeld was in Frisia echter geen deel van het weergeld. Dat was wel het geval in de eigen wet van de Franken, met name in de Salische wet. De totale doodslagboete bestond daar uit drie gelijke bestanddelen: de erfzoen, de maagzoen en het vredegeld. Daarbij was de totale doodslagboete, in zilver gemeten, 25% hoger dan in Frisia. Uit de Lex Frisionum blijkt dat deze Frankische gewoonte invloed had op het weergeldbedrag in westelijk Frisia. Waar hier en daar veel Salische Franken temidden van de Friese bevolking woonden, zou het weergeld van Franken bij doodslag verschillen van het weergeld bij Friezen als deze ongelijkheid niet werd weggenomen. Indertijd was het toegepaste recht namelijk niet afhankelijk van het land waarin de daad geschiedde, maar van de stam waartoe de dader behoorde; men spreekt dan van recht volgens het “personaliteitsbeginsel”.13 Wel- licht om dit verschil te overbruggen is volgens de Lex Frisionum bij de Friezen tussen Vlie en Sincfal (dat is tegenwoordig het Zwin) een bestanddeel vredegeld bij de dood- slagboete inbegrepen, zoals uit nader onderzoek inderdaad het geval bleek in de 14e en 15e eeuw in Waterland en in Zeeland.14 Doodslag en het toebrengen van zware verwondingen waren redenen tot bloed- wraak en daarmee, zoals we zagen, van een verplichting van de ene verwantengroep om te wreken, van de andere verwantengroep om de dader bij te staan. De maagzoen diende om deze wederzijdse betrokkenheid te voorkomen door afkoop. Maar voor het toebrengen van lichtere verwondingen gold de bloedwraakplicht niet en daar had boetedoening van de magen van de dader aan de magen van de getroffene dus geen zin. Voor dergelijke gevallen gold dan ook geen maagzoen. Als wij echter spreken over doodslagboeten dan is er vrijwel altijd sprake van een maagzoen. Hierboven werd al naar voren gebracht dat het niet steeds duidelijk is of de maagzoen in een bepaalde optekening is inbegrepen of niet. Noodzakelijk was het niet, want de maagzoen was steeds de helft van de erfzoen; het lijkt een plaatselijke gewoonte dit bedrag al of niet in de doodslagboete te incorporeren. Zo was bijvoor- beeld in de Lex Frisionum in oostelijk Frisia de maagzoen niet impliciet in de dood- slagboete begrepen, terwijl dat in de andere delen van Frisia wel het geval was. Ter plaatse kende men zijn gewoonten, maar voor ons is dit wel lastig. Duidelijkheid is er als beide bedragen afzonderlijk worden genoemd. Maar ook dan kan het voorkomen dat de tekst waarin de maagzoen wordt vermeld van een geheel andere tijd is dan die waarin de erfzoen wordt genoemd. Men kan dit meestal slechts vaststellen aan de hand van de geldsoorten waarin deze bedragen zijn uitgedrukt. Op het monetaire as- pect van het doorgronden van een boetebepaling kom ik hierna terug, in de paragraaf over de geldstandaard. Eerst moeten nog enkele andere aspecten worden besproken.

De weergeldhypothese Bij mijn onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia ont- dekte ik bij toeval dat de totale doodslagboete van een vrije Fries in de Lex Frisionum,

12 LF, Titel XVI. 13 Algra, Oudfries recht, p. 92. 14 Henstra, ‘Het probleem’, p. 24-26 (bundel: p. 65-66). 3 weergeld in de Friese landen 75 in ca. 790, een bij benadering gelijk gewicht aan zilver had als 700 jaren later die van een eigenerfde huisman in 1491 in Oostergo.15 Nader onderzoek leverde dieper inzicht op in de samenstelling en ontwikkeling van hetgeen ruwweg onder “weergeld” wordt verstaan. In dat nadere onderzoek werd die eerste toevallige ontdekking van vrijwel gelijkblijvend zilvergewicht van weergeld bevestigd, ondanks het tijdsverschil. Het vermoeden rees dat deze toen zeven eeuwen overbruggende gelijkwaardigheid geen toeval kon zijn. Een uitspraak van de Groninger raadsheer en rechtskundige Wichers, gedaan in 1781,16 versterkte mijn vermoeden.17 Hij schreef in een beschouwing over het Groninger geldwezen in de middeleeuwen: ‘Hoe nu de prys van het geld verliep, de penning moest met deze inwendige waarde, overeengebragt en daar aan getoest kunnen worden, zoo dat het hoogste mannegeld by ons daarom nog met de zelfde looden zilver betaald worden, met welke het voor 400 Jaaren betaald is.’ Men moet daarbij bedenken dat in 1781 in de stad Groningen, evenals trouwens in de Ommelanden,18 nog een eigen landrecht gold dat een rechtstreekse voortzetting was van het middeleeuwse landrecht. De opmerking van Wichers gaat dus terug tot het oudst bekende Groninger stadsrecht, waarvan de datering is berekend op ca. 1390.19 Maar ook het mangeld in dat stadsrecht was gebaseerd op de maatschappelijke weer- geldnorm die al in de vroege middeleeuwen in Frisia was ontwikkeld. Het sloot aan bij het Friese recht terzake zoals dat in de Lex Frisionum wordt aangetroffen. Nadat mijn vermoeden door steekproeven werd bevestigd, heb ik dit inzicht bij mijn verdere onderzoek gehanteerd als de “weergeldhypothese”.20 Deze kon in som- mige gevallen een welkome aanvulling leveren op de tamelijk schaarse gegevens over de ontwikkeling van de Friese geldstandaard. In andere gevallen kon de hypothese de bevindingen op grond van de overgeleverde gegevens verklaren. De inzichten over het Friese weergeld zijn uitvoerig in mijn proefschrift aan de orde gesteld. Het onder- staande is hiervan een verkorte weergave, op enkele punten nader aangevuld.

15 Namelijk 2.496g resp. 2.580g. De weergeldbedragen van ca. 790 en van 1491 betreffen de totale doodslagboete; de erfzoen hierin was dus het ⅔ deel. Zie Henstra, The Evolution, p. 377; p. 409. 16 Wichers, ‘Verhandeling’, p. 151. 17 In de middeleeuwen was Groningen weliswaar niet een Friese maar een Drentse stad, maar de stad was zo nauw verbonden met de Friese landen dat de Rooms-koning Sigismund Groningen als de hoofdstad van Frisia beschouwde, wat het bestuur van Groningen wel aanstond (Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 51). 18 Gerbenzon, ‘Het Groninger recht’, p. 117-118; Cohen, ‘Groninger Land- en Stadsrecht’, p. 3-9; p. 33-36. 19 Gosses, ‘De bisschop van Utrecht’, p. 156-157. 20 In een aantal artikelen heeft J. Post kritiek geleverd op mijn stelling. Helaas heeft Post daarbij aan verscheidene termen, zoals bijvoorbeeld “geldstandaard”, “pond” en “mark” een andere inhoud gegeven dan die welke de betrokken historische bronnen zelf definiëren en die gebruikelijk zijn, ook in de economie en de numismatiek. Alleen al daarom gaat zijn betoog geheel aan mijn stelling voorbij. De geldstandaard lijkt hij te verwarren met “koopkrachtindicatie”, “pond” en “mark” beschouwt hij als geldstukken in plaats van rekengrootheden (Post, ‘De waarde der dingen’, p. 163-166; commentaar hierop bij Van der Wis, ‘De waarde der dingen – een reactie’, p. 30-36). 76 Fon jelde

Omdat bij het onderzoek in Frisia is gebleken dat lang niet in alle gevallen van dood- slag blijkt of de maagzoen in de opgetekende boete was begrepen, heb ik de weer- geldhypothese niet gekoppeld aan de totale doodslagboete maar aan de erfzoen, de in alle gevallen aanwezige kern van het weergeld. Zo luidt de door mij gehanteerde weergeldhypothese:

de norm voor de erfzoen bij doodslag van een vrije Fries was een hoeveelheid van ca. 1.664g zilver21

In de praktijk vielen afwijkingen naar boven en beneden binnen de grenzen van 6,25 % te constateren, waarbij zowel afrondingen22 als onnauwkeurigheden bij de vroe- gere berekeningen een rol kunnen hebben gespeeld.

Rechtsoptekeningen inzake weergeld De oudste gegevens over het weergeld in Frisia zijn opgetekend in de Lex Frisionum. Dit is een optekening van het recht zoals dat in Frisia tussen Sincfal en Wezer gold ten tijde van de verovering van Frisia door de Franken. De optekening geschiedde in het kader van het plan van Karel de Grote om het volksrecht van de door de Franken overwonnen volkeren op te tekenen en waar nodig te amenderen, opdat het zowel met de minimale eisen die de Frankische koning stelde aan de overwonnen volken als met de christelijke religie zou stroken. De optekening van het Friese volksrecht23 is echter naar alle waarschijnlijkheid tussen 789 en 793/794 gestaakt, zodat wat is over- geleverd niet meer is dan een onvolledig concept waarin nog oude heidense bepalin- gen voorkomen. De Lex Frisionum is derhalve niet op de rijksdag van 802 vastgesteld, zoals dat het geval was bij een aantal andere niet-Frankische leges.24 Er zijn sindsdien geen wetteksten overgeleverd die over weergeld handelen vóór de 11e eeuw. In de 11e-eeuwse25 algemeen-Friese Zeventien Keuren en Vierentwintig Land- rechten zijn vervolgens de eerste gegevens over weergeld vastgelegd, die daarna terug te vinden zijn in regionale landrechten, in een algemeen-Fries boeteregister en in regi- onale boeteregisters, in regionale keuren, in inter-Friese verdragsteksten, in vonnissen, in stadboeken en in diverse andere, losse stukken van uiteenlopende strekking.

3 21 Hieruit volgt dat de totale doodslagboete equivalent was aan /2 × 1.664g = 2.496g zilver. 22 Zo zijn in mijn dissertatie veel berekeningen van de erfzoen uitgedrukt in Friese sterlingen, waarbij het zilvergewicht is afgerond op 1,2g, zodat de uitkomst een zilverequivalent van 1.728g werd; bij een zilvergewicht van 1,16g zou de uitkomst 1.664g geweest zijn. Het zilvergewicht van de Friese sterling is slechts bij benadering bekend. 23 Siems, Studien, p. 44-220. 24 Henstra, The Evolution, p. 68-71. 25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 17, stelt dat de onderzoekingen tot dusver uitwijzen, dat de Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten rond 1080 tot stand zijn gekomen; maar Henstra, ‘De eerste optekening’, bevond nadien op monetaire gronden dat de eerste Keuren wellicht rond 1015-1040 zijn opgetekend. 3 weergeld in de Friese landen 77

Veel van deze bronnen zijn opgetekend in “rechtsboeken”, particuliere compilaties van teksten van uiteenlopende aard, die de rechters hebben gehanteerd als geheugen- steun en als naslagwerk. Een wettelijke status hebben deze rechtsboeken niet gehad. Zij dienden de rechters voor praktisch gebruik. Men vindt er zowel “keuren” in, die door gezagsdragers zijn vastgesteld, als “doemen”, rechterlijke oordelen, die ooit in een be- paalde rechtszaak zijn uitgesproken. Keuren waren in de loop der tijd aan wijzigingen onderhevig. Doemen werden opgetekend gedurende eeuwen en bleven dan staan. Men vindt ze echter niet in chronologische volgorde, maar gesorteerd naar onderwerp. Bij het maken van een nieuw rechtsboek konden nieuwe doemen gevoegd worden tussen oude doemen of deze vervangen. Dit betekent dat de bepalingen van zeer uiteenlopende ou- derdom zijn, ja, dat kan zelfs binnen een enkele tekst. In enkele rechtsboeken heeft de kopiist het gewaagd de hem duistere archaïsche geldbedragen naar eigentijdse waarden om te rekenen – echter zonder kennis van de geldsoorten waarin die bedragen waren uitgedrukt (bijvoorbeeld in de zogenoemde Bireknada Bota). Dergelijke omgerekende bedragen zijn onbruikbaar!26 Wil men een bepaling dateren, dan staat men voor een in- gewikkeld probleem. Voor zover daarbij weergeld was betrokken, kan men bij hantering van de weergeldhypothese uitgaan van een in zilverequivalent constante grootte van de erfzoen, maar voor het bepalen van de datum moet men kennis dragen van de verzwa- rende omstandigheden die in het concrete geval kunnen hebben gegolden, van de maat- schappelijke veranderingen die in de toepassing van weergeld tot uitdrukking komen en van de geldstandaard waarin het zilverequivalent wordt gemeten. Deze drie factoren, in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kunnen uitsluitsel geven over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld. In de bronnen wordt niet veel melding gemaakt van weergeld in zijn elementaire vorm.27 De verklaring hiervoor moet zijn dat de weergeldnormen zo algemeen bekend waren in de samenleving dat een uitdrukkelijke vastlegging overbodig was. Het weer- geld was het centrale begrip in het boetestelsel. Zo was de som van de boeten wegens het toebrengen van meerdere verwondingen in principe niet hoger dan het weergeld.28 Enkele zware verwondingen als het uitslaan van een oog of het afslaan van een hand of voet bedroeg de helft van het weergeld, terwijl het blind maken respectievelijk verlam- men van een van deze zes ledematen op een derde van het weergeld werd gesteld.29 De meeste van de in de bronnen vermelde weergeldbedragen zijn juist opgetekend omdat

26 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 487-532 (“Jus”); Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 462-473 (“Druk”); zie Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341; Nijdam, ‘Bireknade bota’, p. 89. De misvatting is waarschijnlijk het gevolg van de opvatting van de auteur van de zogenaamde Westerlauwerse conversietabel (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424- 429); hierover: Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 112-113 (bundel: p. 270-272). 27 Een enkele maal wel, zoals in de LF, Titel I, §1 (expliciet), §3 (impliciet, zie Von Amira, Erbenfolge, p. 142), of in de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 396-401. 28 Deze regel is overigens nergens in de bronnen expliciet geformuleerd. Siems, Studien, p. 223 noot 13; Nauta, Bußtaxen, p. 102-158, bijvoorbeeld p. 136-137. His, Das Strafrecht, p. 128-129, noemt enkele uitzonderingen op deze algemene regel. 29 Bijvoorbeeld: Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 120-121 (§327-335). 78 Fon jelde deze om een specifieke reden afweken van de norm. Meestal zijn de omstandigheden die deze afwijkingen veroorzaakten vermeld of althans te herkennen. Maar niet altijd, en met name niet wanneer een bepaalde afwijking ook weer zo algemeen erkend en be- kend was dat specifieke vermelding overbodig werd gevonden. De afwijkingen waren zelf echter meestal op hun beurt aan gewoonteregels gebonden, zodat meestal de kern van de doodslagboete wel kan worden opgespoord.

Verzwarende omstandigheden Zoals wij zagen was het weergeld voor de vrije man de norm en deze norm gold voor de vrije man zonder rekening te houden met bijzondere omstandigheden waaronder de doodslag werd gepleegd. Maar met verzwarende omstandigheden werd wel dege- lijk rekening gehouden. Deze omstandigheden konden betrekking hebben zowel op een hoedanigheid van het slachtoffer als op de plaats en/of het tijdstip van de daad. Zij gaven aanleiding tot een verdubbeling, verdrievoudiging of verviervoudiging van het normale weergeld en niet zelden van nog meer. Een vaste regel daarvoor heb ik niet gevonden; er waren lokale verschillen.30 Zo was in de Lex Frisionum de doodslagboete wegens het doden van iemand in het hof van de opperbevelhebber (= dux “hertog”) of in de kerk of in de hal van de kerk, reden voor verdrievoudiging van de doodslagboete;31 dit was duidelijk een bepaling in- gevoerd op bevel van de Frankische koning. Ook doodslag van de (door de Frankische koning aangestelde) opperbevelhebber of van een afgezant van deze koning moest vol- gens de Lex Frisionum verzoend worden met een drievoudige doodslagboete.32 Ook in de volle en late middeleeuwen was doodslag van bepaalde openbare func- tionarissen, zoals rechters, een reden voor verhoging van de doodslagboete. Ook voor doodslag van kerkelijke functionarissen golden hogere weergelden. Tenslotte moet als een verzwarende omstandigheid genoemd worden het niet ontzien van kwets- bare mensen zoals weduwen en wezen, weerlozen, pelgrims, boetelingen, geestelijke zendboden, minderjarigen en – zoals we hierna zullen zien – zij die het dragen van wapens hebben afgezworen.33 In de volle en late middeleeuwen was voorts een zeer algemeen voorkomende oorzaak van weergeldverhoging de verbreking van een formeel verklaarde vrede. Een doodslag gepleegd “onder een vrede” werd zwaarder aangerekend. Een dergelijke vrede kon zijn een vrede die voor een bepaald gebied of voor een bepaalde tijd was af-

30 In Henstra, The Evolution, p. 375-377 is getracht om in de mate waarin weergelden door verzwarende omstandigheden werden verhoogd een zeker systematiek te herkennen. 31 LF, Titel XVII, §2; er staat in de tekst een negenvoudige boete, maar daarin zit een verdrievoudiging om monetaire redenen: de oude tekst luidde nog in Friese gouden solidi, maar inmiddels werd door de Karolingers gerekend met zilveren schellingen (d.i. een hoeveelheid van 12 zilveren penningen), waarvan drie gelijkwaardig waren aan een gouden solidus. Dus bijvoorbeeld 53⅓ gouden solidi (het weergeld van een vrije man) waren gelijkwaardig aan 3 × 53⅓ = 160 schellingen zilvergeld = 160 × 12 = 1.920 zilveren penningen. 32 LF, Titel XVII, §3. 33 Algra, Zeventien keuren, p. 326-330: elfde algemeen-Friese Keur. 3 weergeld in de Friese landen 79 gekondigd. Wie deze vrede brak met een doodslag kon rekenen op een verdubbeling van de doodslagboete. Zo gold deze bijvoorbeeld voor doodslag door verbreking van de huisvrede, van de marktvrede, van de gerechtsvrede (d.w.z. op de plaats waar recht werd gesproken), van de vrede binnen de jurisdictie van een polder of van een water- schap, van bevredigde wegen enz. Wie bijvoorbeeld een rechter tijdens de rechtszit- ting doodsloeg kon meestal rekenen op een viervoudige (= tweemaal verdubbelde) doodslagboete, de ene verdubbeling wegens het verbreken van de gerechtsvrede – de locatie – en de andere verdubbeling wegens het ambt van het slachtoffer. Meestal blijkt wel uit een tekst waarin boete voor doodslag wordt weergegeven of en welke verzwarende omstandigheden daarin een rol spelen. Als daarbij niet is aangege- ven in welke mate de boete is verhoogd, kan men het vermelde boetebedrag vergelijken met het bedrag dat in die periode op die plaats zonder verzwarende omstandigheid zou hebben gegolden. Dit laat echter onverlet, dat er enkele gevallen in de bronnen voorko- men waarvan de verklaring van de weergeldverhoging nog een open vraag is.

Maatschappelijke veranderingen Het weergeld in Frisia, zoals dat voor het eerst in de bronnen verschijnt – in de Lex Frisionum met name – had voordien ongetwijfeld al een lange evolutie doorgemaakt, waarvan de bijzonderheden schuilgaan in de nevelen van de prehistorie. Te oorde- len naar de geldstandaard, de Merovingische solidus, was het omstreeks 790 opgete- kende Friese weergeld in feite al twee eeuwen oud: ontstaan eind 6e/begin 7e eeuw.34 In de formulering van de weergeldhypothese is de term “de vrije Fries” gebruikt, een welbewuste afbakening van de norm. De weergeldnorm was namelijk afhankelijk van de maatschappelijke stand van het slachtoffer. Men treft in de Lex Frisionum een stand van edelen (nobiles), een stand van vrije mannen (liberi) en een stand van laten (liti) aan. De slaven (servi) hadden geen stand; doodslag begaan aan een slaaf werd dan ook niet aan het slachtoffer maar aan diens heer vergoed.35 In Frisia was tussen het Vlie en de Lauwers de verhouding van de weergeldnormen tussen de drie standen 3 : 2 : 1 en in westelijk en oostelijk Frisia 4 : 2 : 1.36 In de Lex wordt echter overwegend slechts de norm van de vrije man aangegeven. De norm voor de andere standen was hieraan blijkbaar in bekend veronderstelde verhouding gerelateerd: de dader wordt dan namelijk aangesproken voor betaling van ‘zijn’ weergeld. Het weergeld van vrou- wen was in Frisia gelijkgesteld met dat van mannen van haar stand.37 De termen “edele”, “vrije” en “laat” in de Lex Frisionum zijn typerend voor de pre- Karolingische tijd. In de latere bronnen is terzake van weergeld meestal geen onder- scheid gemaakt naar stand. Van het weergeld van de edele wordt dan geen melding meer gemaakt. De teksten spreken over ‘een man’ of over ‘iemand’. Toch hoeft dit

34 Henstra, The Evolution, p. 289-290: achter dat weergeldbedrag van 53⅓ Merovingische solidi lijkt een voorafgaand, iets lager maar ook ronder bedrag van 50 Byzantijnse solidi, die iets meer waard waren dan de Merovingische solidi, schuil te kunnen gaan. 35 LF, Titel I. 36 LF, Titel I, §1, §3, §7, §10 glosse. 37 LF, Additio, Titel V. 80 Fon jelde niet te betekenen dat het onderscheid naar stand toen geheel was verdwenen. Met “een man” werd bedoeld “de vrije Fries”. In de 11e en 12e eeuw werd deze status ge- kenmerkt door geboorte.38 De stand zal alle vrijgeborenen omvat hebben: de edele vrijen, die in het bezit van een stamgoed (ethel) waren,39 zowel als de onedele vrijen.40 In de 13e eeuw verdwenen de onvrij geborenen; ze werden veelal pachters en daar- mee juridisch eveneens vrije mannen. Zo bleef van de drie standen er nog maar één over: die van de vrije Friezen.41 In de late middeleeuwen was de geboorte dus geen onderscheidend kenmerk meer, maar toen kwam de maatschappelijke positie van het slachtoffer op de voorgrond.42 Zo nodig kon toen het weergeld voor de kleine man door halvering en voor de grote heer door verdubbeling of zelfs meer uit het weergeld van “een man” worden afgeleid.

Maagzoen wordt informeel De eerste maatschappelijke verandering in latere rechtsbronnen ten opzichte van de regeling in de Lex Frisionum is de vermelding van alleen de erfzoen in plaats van de gehele doodslagboete.43 Deze verandering is al min of meer zichtbaar geworden in de Lex zelf.44 De gewoonte is eeuwenlang, tot de 15e eeuw, voortgezet. De verandering hield niet in dat de maagzoen was uitgebannen, want in de bronnen wordt zo nu en dan wel degelijk van de maagzoen gewag gemaakt. Ook werd de grootte van de maag- zoen niet een punt van discussie: deze bleef de helft van de erfzoen. Over de beweeg- reden van deze verandering van gewoonte worden wij niet rechtstreeks ingelicht. Het feit dat de gewoonte kennelijk nog niet bestond toen de doodslagboete nog in Mero- vingische solidi werd uitgedrukt, wettigt het vermoeden hierin de hand van Karel de Grote te kunnen zien. Veten konden de binnenlandse veiligheid aantasten en daar- mee onlusten veroorzaken. Karel trachtte met ruggesteun van de geestelijkheid het uitbreken van veten te voorkomen door een verzoening na doodslag (vergeving, boe- tedoening) door middel van een geldswaardige vergoeding niet afhankelijk te stellen van de instemming der partijen, maar deze af te dwingen.45 Door in het recht voor de verzoening alleen de erfzoen te noemen zou deze mogelijk vlotter worden aanvaard. Een vergelijk met de erven over de erfzoen zou al voldoende zijn om de verzoening tot stand te brengen en een weigering van de magen om de maagzoen te aanvaarden zou die verzoening dan niet meer kunnen blokkeren. Hun zeggenschap in de kwestie zou dan zijn aangetast, maar hun gewoonterecht op de maagzoen bleef onverlet.

38 Algra, Oudfries recht, p. 277-278. 39 Idem, p. 135. 40 In de 13e eeuw bestond het onderscheid tussen edelingen en gewone vrijen nog wel blijkens een bepaling in de Hunsingoër Keuren van 1252 (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 123- 124, §15). 41 Algra, Oudfries recht, p. 288-290. 42 Idem, p. 279-280. 43 Henstra, The Evolution, p. 377-382. 44 Idem, p. 285-287. 45 Brunner/Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 696; Fockema Andreae, Bijdragen, p. 239-240. 3 weergeld in de Friese landen 81

Verdubbeling boeten wegens algemene “godsvrede” (landsvrede) Pas rond het midden van de 13e eeuw wordt in de bronnen een tweede maatschappe- lijke verandering zichtbaar: een verdubbeling van de erfzoen wegens het sluiten van een algemene landsvrede in de Friese landen tussen het Vlie en de Wezer, veelal aan- geduid als de “godsvrede”. Deze godsvrede gold in de Friese landen van ca. 1250 tot ca. 1375.46 Het is niet duidelijk of alle Friese landen van Vlie tot Wezer hierbij vanaf de aanvang aangesloten waren. Voor Brokmerland was dat althans niet het geval,47 maar aan het verdrag van 1323, bekend als de Willekeuren van de Upstalsboom, deed ken- nelijk ook dit land mee,48 zodat ook daar de afspraken over vredehandhaving tussen de Friese landen zullen zijn aanvaard. In het verdrag werd nu echter bepaald dat doodslag van een leek met een zevenvoudige erfzoen (heredibus in de Latijnse, ieldum in Oud- friese versie) moest worden vergolden. Hoe lang dit verhoogde bedrag van het verdrag heeft gegolden, worden wij niet gewaar.49 Onder de godsvrede gold al een tweevoudige erfzoen, dus het verdrag verhoogde het weergeld om onbekende redenen met vijf maal de erfzoen. Groningen werd na de oorlog met omringende Friese landen in 1338 in de godsvrede betrokken, zoals blijkt uit het weergeld ten bedrage van een tweevoudige erfzoen voor doodslag van Friezen.50 In 1361 werd het Upstalsboomverdrag verlengd. Daarbij werden oostelijk van de Eems alleen Emsingo en Brokmerland als partijen ge- noemd. Het weergeld werd toen, naar het zich laat aanzien, gesteld op het weergeldbe- drag zoals dat onder de godsvrede gold: de dubbele erfzoen.51 Over de afkondiging noch over de beëindiging van de godsvrede zijn aantekeningen overgeleverd. Het bestaan ervan kan echter worden afgeleid uit verwijzingen naar deze vrede in enkele recht- steksten. Zo wordt medegedeeld in een tekst genaamd Fon jelde ‘Over het weergeld’ (overgeleverd in het zogenaamde Fivelingoër handschrift; zie ook het artikel ‘Fon jelde’ elders in deze bundel), die de ontwikkeling van de erfzoen beschrijft, dat het volk op zeker ogenblik tot godsvrede besloot en de erfzoen mede als maatstaf voor de wond- boeten verdubbelde (tot £100).52 Hieruit blijkt dat deze godsvrede door “het volk” werd vastgesteld; dit gegeven wijst in de richting van een landsvrede en niet van een van

46 Henstra, The Evolution, p. 313-318. 47 Buma/Ebel, Das Brokmer Recht, p. 12: de Brokmerbrief is geschreven na 1276, want er wordt verwezen naar de bisschopszoen van dat jaar; in deze brief gold echter een weergeld van 8Mk. Engels en dat was een enkelvoudig weergeld. Het bedrag van 8Mk. is gereconstrueerd; hiervoor Henstra, The Evolution, p. 388 noot 67. 48 Meijering, De Willekeuren, p. 124: kennelijk waren alle Friese zeelanden, althans beoosten het Vlie, betrokken, dus ook Brokmerland, dat deel uitmaakte van het zesde zeeland. 49 Een toepassing van dit bedrag heb ik overigens tot dusver niet in de Friese bronnen aangetroffen. 50 OGD, nr. 352 (tevens: OUB 1, nr. 57); Henstra, The Evolution, p. 108. 51 OGD, nr. 509; Henstra, The Evolution, p. 335-336. Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 206, meent dat in dat jaar de inwoners van Oistringen steun zochten bij Keno tom Brok tegen Edo van Riustringen, die daar naar de macht wilde grijpen. 52 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70); zie voor de analytische uitleg van deze tekst: Henstra, The Evolution, p. 304-313. Bij Gerbenzon, Apparaat, p. 39 begrepen onder nr. 773, “Het ‘allegaartje’ uit F.” 82 Fon jelde de geestelijkheid uitgaande godsvrede. De maatschappelijke verandering die hieraan ten grondslag lag, lijkt te verwijzen naar de verdwijning van wat nog restte van de grafelijke bevoegdheden in Frisia. De graven waren formeel met het handhaven van vrede en veiligheid belast geweest. Deze taak werd in die tijd overgenomen door “het volk”, de Friese gemeenten. Door het verdubbelen van de boetebedragen zal men ge- hoopt hebben gewelddaden tegen te kunnen gaan. Dat kon uiteindelijk aardig oplo- pen. Werd een man doodgeslagen onder de gerechtsvrede in de periode van de gods- vrede, dan was de boete tweemaal verdubbeld.53 Was dit bovendien een rechter, dan werd ook dit bedrag nog eens verdubbeld; uiteindelijk was het boetebedrag dan 8x het normale weergeld.54 Ik vermoed dat men in de periode van deze algemene gods- vrede geacht werd zich ongewapend in het openbaar te bewegen. Een slachtoffer was dan kwetsbaarder en had daardoor van oudsher recht op een dubbele boete.55 Het is denkbaar dat tot deze algemene landsvrede op een bijeenkomst van afgevaardigden van de Friese landen bij de Upstalsboom werd besloten. Hoewel bekend is dat in de 13e eeuw dergelijke bijeenkomsten werden gehouden, is er geen overlevering waaruit blijkt bij welke bijeenkomst deze algemene vrede tot stand kwam. De periode waarin deze algemene vrede heeft gegolden, blijkt eveneens slechts impliciet uit de verdub- beling van de boetebedragen in de bronnen ten opzichte van de weergeldnorm.56 Het begin van deze verdubbeling is voor het eerst zichtbaar in de Keuren van Langewold van 1250 met een erfzoen van £100 (zie hierboven).57 Ook de Keuren van Hunsingo van 1252 vermelden een verdubbelde waarde van de erfzoen.58 Het einde van deze “godsvrede” viel vermoedelijk in de tweede helft van de 14e eeuw, de tijd waarin de strijd tussen Schieringers en Vetkopers in volle hevigheid losbarstte en van een algemeen erkende Friese godsvrede geen sprake meer kon zijn. Ook de for- mele melding van het einde van de vrede ontbreekt in de bronnen. Helaas zijn de door Emmius genoemde verdragen van Groningen met Oostergo en Westergo van 1381, uit- gebreid tot Hunsingo en Fivelingo in 1382, verloren gegaan. In deze verdragen werden

53 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 136-137 (‘Doemen van Emsingo’ van 1312, §1); toelichting: zie Henstra, The Evolution, p. 389: het weergeld in dit geval bedroeg 40Mk. in oude penningen. Dat was 4x het normale weergeld van 10Mk. in oude penningen. “Oude penningen” betroffen de “sterling”-standaard, met een geschatte gem. zilverwaarde van ca. 1,2g per penning. Het normale weergeld was dus 10 × 144 × 1,2g = 1.728g. Dat is ruim binnen de foutmarge in mijn weergeldberekeningen van +6,25 % tot -6,25 % ten opzichte van de norm van 1.664g. 54 Bijvoorbeeld in OGD, nr. 1230 (ca. 1323). Het normale weergeld was hier 10Mk. sterling, maar werd in zo’n geval dus 80Mk. 55 De elfde algemeen-Friese Keur, handelende over de speciale vrede die moest gelden voor personen die bescherming verdienden, vermeldt dat deze vrede ook gold voor personen die, ter wille van vrede en genade, vechten en wapens afgezworen hadden. Volgens Algra, Zeventien keuren, p. 330, is dit laatste een toevoeging van later tijd. 56 Henstra, The Evolution, p. 383-393. 57 Johnston, Codex Hummercensis, p. 368. 58 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119; het bedrag van 16Mk. zilver betreft kennelijk 16Mk. Engelse penningen à 1,3g zilver, dit is 16 × 160 × 1,3g = 3.328g zilver = 2 × 1.664g zilver. 3 weergeld in de Friese landen 83 volgens deze auteur ook straffen voor misdaden en gewelddaden geregeld.59 Mogelijk zou uit deze verdragen ook het min of meer formele einde van de godsvrede genaamde Friese landsvrede kunnen blijken. Voor wat betreft het weergeld was het einde van deze vrede het begin van een nieuwe periode met als kenmerk een derde maatschappelijke verandering. Deze werd bewerkstelligd door de strijd voor en tegen de Tom Broks, de hoofdelingen van Brokmerland, die naar hegemonie in Frisia streefden.60 In eerste in- stantie leidde deze derde verandering voor wat betreft de doodslagboeten tot een te- rugkeer tot de toestand die vóór de godsvrede had gegolden.

Opkomst van het “kleine weergeld” Maar bovendien zien we nog een derde verandering in de weergave van het weer- geld: de opkomst van “het kleine weergeld” (het litike ield) in de bronnen. Het klei- ne weergeld was in feite het weergeld van de kleine man, bijvoorbeeld de ruter, de krijgsman van de hoofdeling. Deze stond in de partijstrijd uiteraard het meest bloot aan levensgevaar en zal in de praktijk niet alleen dader, maar ook slachtoffer van doodslag geweest zijn. Maar niet alleen de ruter behoorde tot degenen die aanspraak konden maken op het kleine weergeld, ook voor de kleine grondbezitter, de pachter, de handwerksman, enz. gold het kleine weergeld. Het kleine weergeld bedroeg de helft van het weergeld voor de vrije man. De kleine man was derhalve in feite de laat- middeleeuwse opvolger van de litis in de Lex Frisionum, terwijl de grondbezittende, eigenerfde huisman in de schoenen stond van de liber van de vroege middeleeuwen. Daarmee bleef het stelsel van het weergeld bestaan zoals dat uit de vroege middel- eeuwen werd overgeleverd, maar kwam het zwaartepunt in de laatmiddeleeuwse teksten over boeten van daden waaraan veterecht was verbonden, te liggen op de kleine man, wiens aandeel in de maatschappij niet alleen in Frisia, maar in geheel West-Europa aanzienlijk was gegroeid. De opkomst van de kleine man in het maatschappelijk gebeuren ging gepaard met het op de achtergrond raken van de rol van de magen in het verzoeningsproces. Het werd door de (soms zeer verre) magen van een dader steeds minder als een erezaak gevoeld om voor hem op te komen.61 De verplichting hiertoe werd tenslotte afgeschaft in het privilege voor de Friezen van keizer Sigismund in 1417,62 en in de “Groninger

59 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 218. 60 Henstra, The Evolution, p. 393-399. 61 Hoppenbrouwers, ‘Maagschap’, p. 81-92. Over dit onderwerp ook: Fockema Andreae, Bijdragen, p. 248-255. 62 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 253: Et quia iustum et equum arbitramur existere consuetudinum Iuriumque municipalium rigores dispensatione prouida clementique sic moderare quod delinquentium progenitorum siue consanguineorum pena in innocentes non transeat Idcirco volumus et prefatis Incolis Inhabitantibusque concedimus et expresse largimur ne delictum vel delicta singularis in singularium personarum in generale dampnun progenitorum consanguineorum seu amicorum aut alterius cuiuscumque Innocentis hominis propter delinquentes debeat retorqueri sed quod ille uel illi soli qui delictum uel delicta perpetrant Iudicentur et pro delictis huiusmodi secundum frisonica Iura consuetudinesve realiter ac personaliter puniantur (…) 84 Fon jelde zoen” van 1422 (algemeen vredesverdrag tussen de Friese landen) werd dit, naar het schijnt, nog eens bevestigd:63 voortaan moest de dader zelf boeten niet alleen voor de erfzoen, maar ook voor de maagzoen ten behoeve van de magen van het slachtoffer.64 Alleen als de dader armlastig was en dus tot het betalen van de doodslagboete niet in staat, moesten – zoals sinds lang gebruikelijk65 – ook na 1417/1422 zijn magen op- komen voor de erfzoen, terwijl hij zelf de maagzoen moest betalen “met zijn hals”.66 Sindsdien werd in de bronnen als regel niet de erfzoen, maar de volle doodslagboete in de teksten opgenomen.67 In tabel 1 is de invloed van maatschappelijke veranderingen op de verschijningsvorm van weergeld in de bronnen weergegeven, gekwantificeerd in zilverequivalenten.

Tabel 1 Evolutie van het weergeld in de Friese bronnen in zilverequivalenten Tijdvak Grondslag Erfzoen Maagzoen Zoengeld zonder verzwaring ca. 800 enkelv. ca. 1.664g ca. 832g ca. 2.496g ca. 1000-1250 enkelv. ca. 1.664g 1) ca. 1.664g ca. 1250-1375 dubbel2) ca. 3.328g 1) ca. 3.328g ca. 1375-1420 half3) ca. 832g 1) ca. 832g ca. 1420-1500 half3) ca. 832g ca. 416g4) ca. 1.248g 1) maagzoen niet vermeld, maar wel toegepast in voorkomend geval 2) verdubbeld onder de algemene godsvrede 3) gehalveerd voor de kleine man (pachter, ruiter enz.) 4) maagzoen door de dader zelf te betalen

De geldstandaard Is de interpretatie van in de bronnen vermelde weergeldbedragen al moeilijk door de hierboven genoemde complicaties, de moeilijkheden zijn schier onoverkomelijk zonder inzicht in het monetaire aspect, met andere woorden: zonder kennis van de op zeker tijdstip op zekere plaats geldende geldstandaard. Geldbedragen worden uitgedrukt in een bepaalde, in de maatschappij algemeen aanvaarde waardemeter. Als regel is dit een rekeneenheid, afgeleid van een bepaalde muntsoort. De gulden was zo’n rekeneenheid, de euro is het geworden. De waarde van de gulden was niet (meer) afhankelijk van een hoeveelheid edelmetaal in het muntstuk van die naam en de euro is dat zelfs nooit geweest; de rekeneenheden zijn

63 OUB 1, nr. 301, Item, weert sake, dat jenich man brekelik worde van lyve off van gude, dat solde de misdadighe beteren myt sinen lyve ende gude sunder jenichs anders mans lyff offte guet daevan belast to wesen, in ghenerleye wys. 64 Het recht van deze laatsten werd nog eens nadrukkelijk bevestigd in de Excerpta Legum, een voorbereidende studie voor een ontwerp van een nieuwe, maar niet voltooide Friese rechtscode van eind 15e of begin 16e eeuw (Buma e.a., Codex Aysma, p. xii-xiv). In de Saksische Ordonnantie van 1504 art. 63 vinden we deze bepaling opnieuw terug (Fockema Andreae, Bijdragen, p. 255). 65 Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 120-121 (Keuren van Hunsingo van 1252, §11). 66 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 322 (Ommelander Landrecht van 1448, §18-19). 67 Henstra, The Evolution, p. 399-409. 3 weergeld in de Friese landen 85 tegenwoordig gebaseerd op het in de maatschappij levende vertrouwen in de garantie die de overheid geeft door bedragen in die rekeneenheid voor kwijting zowel in de rechtspraak als voor de eigen overheidshuishouding te aanvaarden. Maar in de middeleeuwen was een rekeneenheid nog op een munt van edelmetaal gebaseerd, de standaardmunt. In dit artikel gaat het alleen over zilveren standaard- munten. De waarde van die munt was bepaald door hetgeen in het maatschappelijk verkeer die munt geacht (!) werd aan zilver te bevatten. De werkelijkheid kon anders zijn, maar die was niet door iedereen gemakkelijk vast te stellen, nadat het muntma- teriaal door bijmenging een legering was geworden. De in de maatschappij aanvaarde waarde kon, maar hoefde niet in overeenstemming te zijn met overheidsordonnan- ties – het vertrouwen in de overheid was namelijk lang niet overal voldoende om de wettelijke waarde te accepteren. In het middeleeuwse Frisia zijn overheidsordonnan- ties betreffende de waarde van het geld trouwens nauwelijks te vinden. De waarde van munten werd overgelaten aan de markt. Muntordonnanties zijn, afgezien van die van Karel de Grote, in Frisia alleen gevonden in de late middeleeuwen, namelijk de regelingen vastgesteld door burgemeesters en raad van de stad Groningen (1394,68 ca. 143069) en de ordonnantie van de graaf van Oost-Friesland (1491).70 Ten onrechte wordt de zogenaamde financiële paragraaf in het verdrag van de Upstalsboom van 1323 voor een muntverordening gehouden.71 Een geldstandaard dient om waarden te meten en tot uitdrukking te brengen. Van oudsher ontstonden daardoor rekeneenheden. Oorspronkelijk gold de standaard- munt (de denarius/penning) als de basisrekeneenheid (1d.). Om grotere hoeveelhe- den onder woorden te kunnen brengen ontstond de schelling, die 12 eenheden (12d.) telde, de eins/ons die 20 eenheden voorstelde (20d.), de mark van hetzij 120 eenhe- den (Vlaamse mark = 10 schellingen = 120d.), hetzij 144 eenheden (Keulse mark = 12 schellingen = 144d.), hetzij 160 eenheden (Engelse en Friese mark = 8 eins = 13⅓ schelling = 160d.), hetzij 192 eenheden (Lübische mark = 16 schellingen = 192d.) en als grootste eenheid het pond van 240 eenheden (= 20 schellingen = 12 eins = 240d.). De termen schelling, eins, mark en pond duiden dus geen muntstukken aan; het zijn waardematen, abstracties. Dit rekenstelsel bleef gedurende de gehele middeleeu- wen in zwang. Maar vanaf de 14e eeuw kwamen tevens grotere munten dan de pen- ning in omloop, waarvan sommige de rol van standaardmunt verwierven. Dan was bijvoorbeeld een munt ter waarde van 12 penningen de standaardmunt: zo’n munt vertegenwoordigde dus de waarde van een schelling. In dat geval ontstonden soms twee rekenstelsels naast elkaar: één waarin de standaardmunt als schelling bleef

68 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81 (§227). 69 Idem, p. 16 (Liber II, additie 9). 70 Kappelhoff,Die Münzen, p. 237-239. 71 Zo bij Grolle, Muntende ministerialen, p. 61ev. Het gaat hier namelijk om een overeenkomst tussen ‘grietmannen en rechters, priesters en prelaten van Westergo met de overige zeelanden van Friesland’, gericht op het bewaren van de onderlinge vrede; een bijdrage daartoe was overeenstemming over de waarde van bepaalde geldeenheden bij de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over de grootte van litigieuze verplichtingen. Deze muntwaarden zullen de recente werkelijkheid hebben benaderd, maar waren per definitie arbitrair. 86 Fon jelde

1 fungeren – en de basisrekeneenheid dus /12 waarde van de standaardmunt had – en één waarin de nieuwe standaardmunt de basisrekeneenheid werd. Een munt die lang in het verkeer circuleert, vermindert door allerlei oorzaken gelei- delijk van zilverinhoud. Het zou te ver voeren hier nader op de oorzaken van dit ver- schijnsel in te gaan.72 Feit is dat het zich overal in meerdere of mindere mate voordeed, daarbij soms geholpen door bedrog van de overheden zelf.73 Omdat in middeleeuws Frisia de waarde van een munt geheel werd bepaald in het maatschappelijk verkeer zelf, moesten muntmeesters zich daar naar richten op straffe van verlies van vertrouwen – dus omzet – en bij bedrog konden ze zelfs een hand of het leven erbij inschieten. Wel- iswaar hielden in sommige tijden en in sommige gebieden graven of stadsbesturen zich bezig met de muntslag, maar ook zij moesten zich voor wat betreft zilvergewicht rich- ten naar wat de markt vroeg om hun productie profijtelijk te kunnen afzetten.74 Het geleidelijke zilververlies van de standaardmunt had uiteraard tot gevolg dat ook het in de samenleving heersende denkbeeld over de zilverwaarde van de rekeneenheid daalde, zij het met soms aanzienlijke vertraging. Het onderzoek naar deze ontwikke- ling gedurende de middeleeuwen in Frisia heeft het volgende globale beeld opgeleverd.

Tussen ca. 600 en ca. 700 was een Merovingische solidus de rekeneenheid, gebaseerd op een in de voorafgaande eeuw in West-Europa circulerende Merovingische munt die ca. 3,9g goud bevatte. De munt was zelf niet meer in circulatie, maar werd verte- genwoordigd door de tremissis, een gouden munt met een goudinhoud van 1,3g dus de waarde van ⅓ solidus. Drie tremisses hadden dus de waarde van één solidus. Het is waarschijnlijk dat in Frisia de tremissis werd aangeduid met de naam scilling (schel- ling), zoals bij de Angelsaksen.75 De gouden tremissis verloor evenwel in de loop van de 7e eeuw door niet geheel opgehelderde oorzaak in snel tempo zijn oorspronkelijke goudinhoud. Toen die in- houd tot op ongeveer een derde van de oorspronkelijke inhoud verdwenen was, werd door Friese en Angelsaksische munters een geheel zilveren munt geïntroduceerd met hetzelfde gewicht als de oorspronkelijke tremissis, de denarius (penning) van 1,3g zilver. Deze Anglo-Friese zilveren penning is in later tijd door numismaten sceatta genoemd. Omdat in die tijd 1g goud gelijkwaardig was aan 12g zilver was de waarde van 12 penningen gelijk aan één oorspronkelijke tremissis ofwel schelling. Het ge- bruik van deze munt nam een grote vlucht en had tot gevolg dat geleidelijk naast de op goud gebaseerde rekeneenheid solidus nu in Frisia de zilveren penning een twee- de standaardmunt werd. In Frisia gold naar de maatschappelijke gewoonte dus een solidus drie volwaardige tremisses, dat is drie schellingen en dus 3 × 12 = 36 zilveren penningen. Maar in het Frankische rijk was in de maatschappelijke opvattingen door de vermindering van het goudgehalte van de tremissis, tot op ⅓ van zijn waarde, ook de rekeneenheid solidus, zijnde drie onvolwaardige tremisses, gereduceerd tot

72 Zie hierover: Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’, p. 3; Aerts, ‘Metal Loss’, p. 41-58. 73 Johnson, The ‘De Moneta’, passim. 74 Henstra, The Evolution, p. 89-91. Over dit onderwerp in de Maasvallei, zie ook Van Laere, ‘Officiële munt’, p. 58-61. 75 Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350. 3 weergeld in de Friese landen 87 op ⅓ van zijn oorspronkelijke goudwaarde. Het gevolg was dat daar een solidus als rekeneenheid niet de waarde had van 36 maar van 12 zilveren penningen, een schel- ling dus, en deze werd dáár een solidus genoemd! De hierdoor ontstane spraakver- warring bestond al in die tijd zelf76 en duurt hier en daar voort in de literatuur, tot vandaag de dag.77 We bepalen ons hier tot de Friese gewoonte en pas hierdoor is het mogelijk de weergeldbedragen van de Lex Frisionum goed te interpreteren. In 793 introduceerde Karel de Grote een geheel nieuwe denarius, die, anders dan de Anglo-Friese en de latere Merovingische penning, een zilverinhoud van 1,7g had. De koning gebood het gebruik van deze zware penning en verbood het gebruik van de lichtere. In de sterk door de Franken beheerste gebieden van Frisia zal de zware penning als nieuwe standaardmunt gebruikt zijn, maar in Frisia benoorden de (oude) Rijn – dat was Frisia Ulterior – is dat twijfelachtig, want daar zijn grote aantallen imi- tatieve penningen gevonden met een “Frankisch” uiterlijk, maar van lager gewicht dan het wettelijk voorgeschrevene. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat deze imi- taties geslagen werden in de koninklijke munt van Dorestat – al vermelden ze dat wel – maar ergens in Frisia Ulterior.78 Weergeldbedragen uitgedrukt in de zware Karolingische penning zijn niet aangetroffen. De in de 7e eeuw opgekomen Friese zilveren penning – hoewel uiterlijk veran- derd – wordt in de oudste Friese bronnen van de 11e eeuw aangetroffen79 met een in de loop van de 8e t/m 10e eeuw geleidelijk verminderde zilverinhoud. Aan het begin van de 11e eeuw zal deze ongeveer 1,0g zilver geweest zijn om daarna te dalen tot ca. 0,50g rond 1100, tot ca. 0,25g rond 1200 en tot 0,04g rond 1300.80 De rekeneenheid (1d.) zal met deze daling gelijke tred gehouden hebben, zij het soms met enige vertra- ging. Omstreeks het midden van de 13e eeuw was de zilverinhoud van de penning zo ver gedaald, dat hij praktisch onhanteerbaar was geworden als betaalmiddel alsook als rekeneenheid. Het maatschappelijk verkeer voorzag geleidelijk in een gemakke- lijk aansluitende vervanging. Want in het begin van de 13e eeuw was op het West-Europese continent door al- lerlei oorzaken een grote hoeveelheid zilveren Engelse penningen op de markt geko- men. De Engelse penning werd met koninklijke dwang zoveel mogelijk op zijn oude waarde gehouden. Die waarde was aanvankelijk gelijk aan die van de Keulse penning, de formele opvolger van de zware Karolingische penning van Karel de Grote. Welis- waar had deze in de voorafgaande eeuwen ook in zilverwaarde ingeboet, maar hij was eveneens met dwang, hier van de Keulse aartsbisschop, totdien op peil gebleven.

76 Jesse, Quellenbuch, nr. 37. 77 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Salica, passim. 78 Dit standpunt is met enige reserve in 1961 opgeworpen door Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 37-38. Zijn standpunt werd in 1988 bestreden door Coupland, ‘Dorestat’, p. 5-26, die meende dat de betrokken munten onder de Deense heersers in Dorestat zouden zijn geslagen. Op deze mening is Coupland in 2002 teruggekomen (idem, ‘Trading Places’, p. 223- 224), waarbij hij de reserves van Van Gelder heeft weggenomen. 79 Deze Friese penning had niet meer het uiterlijk van de 8e-eeuwse Anglo-Friese sceatta, maar een uiterlijk afgestemd op de munten van het Duitse Rijk, waarin het toenmalige Frisia formeel was opgenomen. 80 Henstra, The Evolution, p. 86-98. 88 Fon jelde

Beide munten werden in het internationale verkeer daarom graag gebruikt als inter- nationale geldstandaard, ook in Frisia. Op zeker tijdstip in de 13e eeuw had een aan- tal van 20 oude Friese penningen eenzelfde zilverinhoud als één Engelse of Keulse penning – d.w.z. per penning gemiddeld ca. 0,065g zilver (20d. Fries = 1d. Engels). Een aantal van 20 Friese penningen werd aangeduid als “hoogste penning” en zo was een aantal van 12 × 20 Friese penningen een “hoogste schelling” en een aantal van 144 × 20 Friese penningen een “hoogste mark”.81 Het rekenen in hoogste penningen, schellingen en marken maakte de bedragen kleiner en het rekenen derhalve eenvou- diger. Bovendien kon men desgewenst een hoogste Friese penning substitueren door een Engelse/Keulse penning. Dat gebeurde geleidelijk. De oude Friese penning ver- dween van het toneel, de Engelse penning nam de plaats in. Op grote schaal werden vervolgens Engelse penningen in Frisia geïmiteerd, de Friese “sterlingen”, die qua zil- verinhoud werden aangepast bij de inmiddels verzwakkende Keulse en de slijtende continentale Engelse penningen en zodoende weldra een iets lagere waarde hadden dan de officiële Engelse penningen, nl. ca. 1,2g zilver. In de bronnen worden sterlin- gen soms ook aangeduid als “engelsen”; men moet uit het weergeldbedrag zelf op- maken wat de bedoeling was. In sommige delen van Frisia (Westerlauwers Friesland en de Ommelanden) schijnt de officiële Engelse penning (1d.) de standaard te zijn geworden. Dat bleef zo tot het einde van de middeleeuwen, hoewel de Engelse pen- ning zelf niet meer in omloop was in Frisia, zodat hij als betaalmiddel in de 15e eeuw in de Ommelanden zowel als in Westergo werd vertegenwoordigd door het ongeveer gelijkwaardige butken (1d.), een verdere ontwikkeling van de Vlaamse groot. Na ca. 1450 werd dit butken op zijn beurt in Westergo als standaardmunt (2d.) vervangen door de “(witte) stuiver”, de nieuwe munt van de jonge Bourgondische staat, die ech- ter de waarde van twee toenmalige Engelse penningen had. Beide munten worden soms terzelfder tijd in de bronnen vermeld als standaardmunt.82 In andere delen (Frisia ten oosten van de Eems en in Groningen) waar de Friese sterling standaardmunt was, ontstond in de loop van de 14e eeuw al of niet in relatie tot de Friese sterlingen – dat is niet duidelijk – een nieuw soort Friese resp. Groninger penning (1d.), die in zijn oorsprong de waarde had van een halve sterling (halling).83 Het is mogelijk dat in het geldverkeer de rol van de kleine man aan betekenis won en dat de opkomst van deze penningen voorzag in de behoefte aan een betaalmiddel van lager waarde. Hoe dat zij, deze nieuwe penning werd een nieuwe geldstandaard in lokaal verkeer, waarbij de penning Groninger payement als exemplarisch mag wor- den beschouwd. De Friese sterling zelf werd in dat stelsel als betaalmiddel vervangen door de dubbele penning, die ten oosten van de Eems als “witte” (2d.) werd aange- duid en in Groningen als “Groninger plak” (2d.). Ook in Oostergo kwam de nieuwe penning kort voor 1400 op, als de Lyodera penning, misschien op zijn beurt afgeleid

81 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; idem, Das Emsiger Recht, p. 184-187; idem, Das Brokmer Recht, passim; idem, Das Rüstringer Recht, p. 106; p. 140; Henstra, The Evolution, p. 100-101. 82 Henstra, The Evolution, p. 155-159; p. 170-171. 83 Idem, p. 224-226; over het vroegste begin van de nieuw-Friese geldstandaard zie: Henstra, ‘Jever’. 3 weergeld in de Friese landen 89

39 Leeuwen­ van de penning Groninger payement, die toen in treurig verval groot/(oude) raakte. Mogelijk diende de in Leeuwarden geslagen grata (5d.), Vlaamse (vleemse) groot met toen ongeveer de waarde van een oude Vlaamse groot (zie [Vlaanderen, onder), als de standaardmunt. Lodewijk Voor bepaalde aantallen van de nieuwe penningen kwamen van Male (1346-1384), behalve de witte resp. de plak daarna ook andere nieuwe munten in z.j., zilver, gebruik, veelal van Vlaamse of Franse origine, al of niet ter plaatse Ø 27 mm] geïmiteerd. De “oude Vlaamse groot” was hiervan wel de voor- naamste: een munt die ten tijde van zijn entree in het Noorden een zilverinhoud had nagenoeg gelijk aan de oorspronkelijke En- gelse penning. In Groningen was de waarde van de penning Gro- ninger payement in de tweede helft van de 14e eeuw zodanig aan- getast, dat de oude Vlaamse groot door het stadsbestuur in 1394 in het Groninger geldstelsel werd verheven tot de nieuwe standaardmunt (12d.). Hij gold toen als een schelling Groninger payement – m.a.w. de waarde van een penning Groninger payement was in een halve eeuw tot op ¹/6 van de oorspronkelijke waarde gedaald. Ooit hadden 30 oude Vlaamse groten de waarde van een gouden Frans schild (écu), maar toen die waardeverhouding verdween, werd de zilverwaarde van die 30 oude Vlaamse groten (ca. 41g zilver) gefixeerd tot een rekengrootheid, het zogenaamde “oude schild” (= 30d. Eng. = 30 × 12d. Gron. = 360d. Gron.) Deze rekeneenheid treft men in de 15e eeuw aan in geheel Frisia ten westen van de Eems, waarbij het verband met de daar toen geldende geldstelsels overigens moeilijk is vast te stellen.84 Het was een “ge- fossiliseerde” waarde,85 niet gebaseerd op de zilverwaarde van feitelijk circulerende oude Vlaamse groten, maar op de waarde die deze munt volgens het stadsbestuur van Groningen in 1394 had, nl. 1,37g zilver.86 Deze waarde kwam prak- tisch overeen met de waarde van de in het begin van de 13e eeuw 40 Clinkert/ in West-Europa populaire Engelse short cross penny, nl. 1,35g clinkaert/ zilver.87 De waarde van 8 oude schilden kwam dus overeen met gouden schild de waarde van 8 x 30 = 240 ‘antieke’ officiële Engelse pennies, [Holland, anders gezegd: met een oud Engels pond. Philips In Westerlauwers Friesland werd in de 15e eeuw op soort- en Jacoba (1428-1433), gelijke wijze als bij het oude schild ook een zilverwaarde aan- z.j., goud, genomen als rekengrootheid voor een gouden Hollandse munt: Ø 30 mm] de clinkert. De waarde hiervan werd geacht te zijn die van 24 butkens (24 × 1d. Eng. = 24d. Eng.), later van 12 witte stui- vers (12 × 2d. Eng. = 24d. Eng.). In de Friese landen ten oosten van de Eems werd in de 14e eeuw mogelijk de witte (2d. Fries) eveneens enige tijd

84 Idem, The Evolution, p. 171-173. 85 Idem, p. 355-357. 86 Idem, p. 362. 87 Brooke, English Coins, p. 107; bruto gewicht 22,5 grein = 22,5 × 0,065g = 1,4625g, gehalte 22 oz. 2 dwt fijn = (22 × 20d. + 2d.) : 240d. = 0,925; dus de penny bevatte 0,925 × 1,4625g = 1,3528g zilver. 90 Fon jelde

41 Kromstaart/ dubbele groot standaardmunt, maar ook daar werd die rol geleidelijk overge- [Vlaanderen, nomen door een Vlaamse munt, de kromstaart (8d. Fries), een Philips van munt met in Vlaanderen aanvankelijk een waarde vergelijkbaar Bourgondië (1419-1467), z.j. met de oude Vlaamse groot, maar ten tijde van zijn introductie (1419-1428), in oostelijk Frisia met een al weer lagere zilverwaarde.88 zilver, e Ø 30 mm] In de tweede helft van de 15 eeuw werd in Groningen de oude Vlaamse groot vervangen door de “Groninger stuiver” (vlieger), niet als de wettelijke, maar wel als de in het maatschap- pelijk verkeer feitelijke zilveren standaardmunt (12d. Gron. = 12 grootkens). Een eenheid van tien Groninger stuivers werd aangeduid als arnsegulden (10 x 120d. Gron.), omdat deze Gel- derse gouden gulden eens die waarde had; de arnsegulden in de Groninger/Friese context is echter gewoonlijk geen munt maar deze rekengrootheid.89 Niet alleen de gouden Franse, Hollandse en Gelderse gouden guldens kregen een aangenomen zilverwaarde, ook de algemeen circulerende gouden Rijnse gulden kreeg een vaste zilverwaarde uitgedrukt in een vast aantal plaatselijke zil- veren standaardmunten van de tijd en werd dan aangeduid als de “koopmansgulden” (ca. 30g zilver, bijvoorbeeld 32 kromstaarten, 24 Emder groten, 24 Groninger stuivers, 20 witte stuivers). Verving dus aan het einde van de 13e eeuw de Engelse penning de oude Friese pen- ning als geldstandaard, een rudiment van deze laatste standaard is in de bronnen van de 14e en 15e eeuw achtergebleven. Het wordt hier vermeld omdat het aanleiding kan geven tot verwarring. Het zou vanzelf moeten spreken dat sinds de invoering van de Engelse standaard de term “pond” de betekenis kreeg van 240 Engelse penningen. Vaak is dat inderdaad het geval. Toch komt het verscheidene malen voor dat niet dit Engelse pond wordt bedoeld maar – als rekengrootheid – het oude Friese pond van het eind van de 13e eeuw, dat toen de waarde had van slechts 7 Keulse/Engelse penningen; die waarde is sindsdien “gefossiliseerd”. Dit pond wordt soms nader gedefinieerd als bij- voorbeeld een eenheid van 7 sterlingen, of van 7 grata, of van 7 tunan, of van 7 butkens – een grootheid dus van aanzienlijk lagere waarde. Men moet uit de strekking van de tekst opmaken of een hoge dan wel een lage waarde bedoeld kan zijn.90 Tenslotte dient hier te worden opgemerkt dat in de bronnen tal van namen voor verschillende geldstukken voorkomen, die als regel in een bepaalde verhouding tot de aldaar geldende standaard stonden. Het valt echter buiten het bestek van dit artikel op die voor datering nochtans belangrijke gegevens nader in te gaan. Maar in Appendix B van deze bundel is een aantal van deze munten met aanduiding van hun relatie tot het relevante geldstelsel en een globale datering van hun voorkomen opgenomen.

88 Henstra, The Evolution, p. 202ev. 89 Idem, p. 232ev. 90 Idem, p. 345-349. 3 weergeld in de Friese landen 91

Weergeldbedragen en datering Weergeldbedragen in het middeleeuwse Frisia hebben in het verleden de aandacht gehad van verscheidene auteurs, voornamelijk rechtshistorici.91 Daarbij hebben velen zich het hoofd gebroken over de verschillen in hoogte van de in de bronnen aangetrof- fen weergeldbedragen. Als regel werden deze toegeschreven aan bijzondere omstan- digheden. Vaak echter werden conclusies getrokken zonder inzicht in het zilverequiva- lent en de ontwikkeling van de geldstandaard waarin de gevonden weergeldbedragen waren uitgedrukt. Siems, de rechtshistorische onderzoeker van de Lex Frisionum, on- derkende het probleem; hij vermoedde zelfs de richting waarin moest worden gezocht, maar meende dat de vraag door de numismaat moest worden beantwoord.92 Ook nu- mismaten hebben evenwel de sleutel niet gevonden.93 Zij bestuderen alle mogelijke bij- zonderheden van de munten zelf, maar leggen als regel geen verband met hun econo- mische functie en mitsdien hun plaats in het stelsel van de geldstandaard, de standaard waarmee economische waarden wordt ‘gemeten’. Met mijn dissertatieonderzoek naar de ontwikkeling van de geldstandaard in het middeleeuwse Frisia is nu ook inzicht in de geschiedenis van de Friese geldstandaard ter beschikking gekomen.94 Een weergeldbedrag is steeds uitgedrukt in een aantal geldeenheden. In de ge- bruikte geldeenheden kan men als regel de geldende geldstandaard herkennen. De periode waarin en het gebied waar deze geldstandaard gold en zijn zilverwaarde zijn globaal bekend, waarbij naarmate die standaard langer geldend is geweest, de zilver- waarde aan grotere daling onderhevig is geweest. Met inachtneming van deze waar- dedaling kan globaal de maximale en de minimale zilverwaarde van het onderzochte weergeldbedrag worden berekend. Vervolgens moeten de bij het weergeld betrokken bijzondere omstandigheden, hierboven genoemd, in aanmerking worden genomen. Daarbij kan het behulpzaam zijn de berekende zilverwaarde te vergelijken met het in de betrokken periode geldende zoengeld zonder verzwaring (tabel 1), zodat men eventueel een vermenigvuldigingsfactor vindt. Met deze calculatie kan in beginsel de datering worden bepaald (tabel 2). Daarna moet deze getoetst worden aan de his- torische mogelijkheden van die tijd. Als de uitkomst van deze operatie bevredigend is, is het best mogelijke bereikt. De in dit artikel opgenomen tabellen en Appendix B (achterin deze bundel) zijn hulpmiddelen bij dit proces. De geldstandaard blijkt echter niet altijd uit het te onderzoeken weergeldbedrag. In dat geval wordt het behelpen. Dan kan men eventueel nog uit de context waarin het weergeldbedrag is vermeld een vermoedelijke, globale tijd- en plaatsaanduiding aflei- den en de vermoedelijke geldstandaard bepalen (tabel 2). De uiterst mogelijke zilver- waarden van deze geldstandaard kunnen dan op het zoengeld van die tijd toegepast worden (tabel 1) en de uitkomsten daarvan kunnen vervolgens worden vergeleken met

91 Bijvoorbeeld Eckhardt, Lex Frisionum; idem, Lex Salica; Heck, Die altfriesische Gerichtsverfassung; His, Das Strafrecht. 92 Siems, Studien, p. 260. 93 Bijvoorbeeld Scholten, ‘De munten’. 94 Henstra, The Evolution, passim. 92 Fon jelde de uit de weergeldnorm en maatschappelijke en bijzondere omstandigheden af te lei- den mogelijkheden. Hieruit kan een vermoedelijke datering worden gekozen. In Tabel 2 is een sterk beknot beeld van de ontwikkeling van de Friese rekeneenheden in de middeleeuwen gegeven, dat, hoe beknot ook, toch nogal wat van de lezer zal vergen.

Tabel 2 Schema weergeldnorm (erfzoen, 1.664g zilver) in historisch rekengeld Tijd Fri. £ Fri. Mk. Eng. Mk. Sterl. Mk. Gron. Mk. ca. à 240d. à 160d. à 160d. à 144d.1) à 144d.2) 800 £5⅓ 3) 1000 £8 12Mk. 1050 £10 16Mk. 1100 £14 20Mk. 1150 £20 30Mk. 1200 £28 40Mk. 1250 £70 100Mk. 8Mk. 10Mk. Eng. Mk. à 144d. 1300 £140 200Mk. 8½Mk. 10Mk. 1350 PM4) 10Mk. 10Mk. 30Mk. oud schild5) à 30 Vla. gr. 1400 PM4) 10-13Mk. 40 oud schild 100Mk. 1450 PM4) 13-16Mk. 40 oud schild 100Mk. koopmansgulden6) Arnsegulden æ 30g zilver à 10 Gron. st. 1500 55 gulden PM4) 16Mk. 40 oud schild 200 gulden 1) De sterling mark betreft de Friese sterling, de imitatie Engelse penning. 2) De Groninger mark betreft de mark na ca. 1360; voordien ging deze mark (= 160 grunsken) ongeveer gelijk op met de oude Friese mark. 5 3) De Lex Frisionum, Titel I, §3 heeft een totale doodslagboete van 53⅓ solidi, d.w.z. de erfzoen = ⅔ × 53⅓ = 35 /9 5 solidi = (3 × 35 /9 =) 106⅔ tremisses = 106⅔ schellingen = 106⅔ × 12 = 1.280 penningen = 1.280 : 240 = £5⅓ [£1 = 240 penningen]. 4) In het nieuwe Friese geld voor de kleine betalingen (bijv. van Jever, Emden, Leeuwarden) zijn geen weergeldbedragen bekend of te verwachten. 5) Een oud schild is niet te verwarren met een “Hollands schild” (clinckert), dat in de 15e eeuw soms als rekeneenheid in Westergo voorkomt en de betekenis had van een eenheid van 24 butkens (= 2 schellingen). 6) De “koopmansgulden” was de benaming voor het in de handel gebruikelijke zilverequivalent van de Rijnse/ Emder/Groninger/Franeker goudgulden à ca. 3,5g-2,6g goud; soms werd gerekend in echte (“enckelde”) goudguldens.

NB.: wil men een bepaald historisch weergeldbedrag dateren, dan vergt de toepassing van deze tabel zowel a) interpolatie als b) interpretatie. Ad a) De datering is zeer globaal en derhalve zijn de bedragen in deze tabel enigszins afgerond. Bovendien komen dikwijls bedragen voor die meer afwijken dan door afronding alleen; in deze gevallen is het bedrag in de bron aangepast aan de waardedaling van de rekeneenheid en moet de datering gezocht worden tussen die van het naastliggende lagere en het naastliggende hogere bedrag. Ad b) De bedragen betreffen uitsluitend het weergeld in de betekenis van erfzoen van de vrije Fries/eigenerfde huisman; de maagzoen is dus niet inbegrepen. Zie de voorgaande tekst van dit artikel in hoeverre in de bronnen deze erfzoen werd verdubbeld of gehalveerd, of vermeerderd met de maagzoen. 3 weergeld in de Friese landen 93

Enkele voorbeelden van datering van weergeld De tabellen 1 en 2 kunnen hulpmiddelen zijn voor een globale datering van teksten, waarin de geldboete bij doodslag, uitstoten van een oog of afhakken van een hand of voet (= ½ weergeld) resp. verblinding of verlamming van deze lichaamsdelen (= ⅓ weergeld) wordt medegedeeld. Maar als regel is aanvullende informatie over de omstandigheden waaronder de daad heeft plaatsgevonden noodzakelijk. Een me- chanische toepassing van deze tabellen is te ontraden; de casus moet worden ‘door- schouwd’ en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden ge- plaatst. In zoverre zijn de onderstaande voorbeelden ‘eenvoudig’.

(1) In een tekst betreffende de weergeldprocedure, vermeld onder andere in het Wes- terlauwers Friese rechtsboek Jus Municipale Frisonum, wordt behalve de erfzoen zelf van 16½Mk. ook vermeld een maagzoen van £12.95 Aangezien een maagzoen altijd de helft was van de erfzoen moeten deze bedragen in verschillende geldstan- daards zijn uitgedrukt. Een erfzoen van 16Mk. komt volgens tabel 2 voor tijdens de godsvrede van ca. 1250-ca. 1375 als een verdubbelde erfzoen van 2 × 8Mk. Engels en in het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276 als een bedrag van 16½Mk.96 Hoewel een dergelijk weergeldbedrag ook uit het einde van de 15e eeuw afkomstig zou kunnen zijn, is deze mogelijkheid uit te sluiten, gelet op de ouderdom van de tekst zelf. De eerste mogelijkheid moet dan de juiste zijn. De maagzoen van £12 verwijst naar een erfzoen van tweemaal de maagzoen, dus £24; deze verwijst volgens tabel 2 naar de tweede helft van de 12e eeuw (interpolatie tussen £20 in ca. 1150 en £28 in ca. 1200). Conclusie: de tekst is dus vermoedelijk in eerste aanleg in de tweede helft van de 12e eeuw geschreven en in de tweede helft van de 13e eeuw alleen aangepast voor wat betreft de erfzoen – die de kern was van de gehele regeling. Men volstond wel vaker met in later tijd alleen de erfzoen aan te passen, omdat de grootte van de maagzoen dan impliciet bekend was.

(2) Volgens het boeteregister van Wymbritseradeel gold daar voor het uitslaan van een oog of het afhakken van een hand of voet een boete (erfzoen) van £100.97 Aan­gezien de boete voor deze verminkingen altijd de helft van de totale dood- slagboete bedroeg, moet de erfzoen in die tijd £200 geweest zijn. Dergelijke hoge bedragen wijzen al dadelijk naar de uitgemergelde oud-Friese penning als geld-

95 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 398-401 (§10 en §6-7; aangenomen is dat §7 betrekking heeft op §6). 96 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485 (§2). In de uitgave van de Oudfriese tekst staat hier xvij mark, de uitgevers hebben dit vertaald met “sechzehn”. Gelet op het feit dat in de tekst van de “Procedure voor het aanbieden van weergeld” in dezelfde codex – hierboven genoemd – mogelijk wordt verwezen naar het meest officiële weergeldbedrag van zijn tijd als vastgesteld in de bovenbedoelde bron (d.i. het verdrag tussen Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276, door de uitgevers getiteld “Interregionale Busstaxen”), heb ik gemeend het bedrag van xvij mark te moeten lezen als xvij mark (16½Mk.). 97 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 412-413 (§66). 94 Fon jelde

standaard (tabel 2). In de tijd van de oud-Friese penning vermeldden de bronnen van het weergeld alleen de erfzoen (zie tabel 1). Tabel 2 vermeldt niet dergelijke hoge bedragen in Friese ponden, maar wel in Friese marken à 160 penningen per mark; een bedrag van £200 Fries was dus 300 Friese marken. Een dergelijk hoog bedrag komt niet voor in tabel 1, maar geen wonder: het zou liggen na 1300 en dat zou volgens tabel 1 zijn in de periode van de godsvrede na 1250. De 300 Friese marken zijn dus te beschouwen als een verdubbelde erfzoen. Een enkelvoudige erfzoen zou dus 150 Friese marken geweest zijn; deze gold volgens tabel 2 na in- terpolatie tussen 1250 en 1300.

(3) Op een zondag na lichtmis werd op de Oosterwarf een gedaagde uit Lellens veroor- deeld tot het volgende weergeld: ...is geseghet, nadem dat de doetslacht tusschen lande gescheen js ende na wtwysinge vnses verbundes,98 dat vlbet voers. febeken voers. synen broder bytalen sal met dre stige olde schylde, ende de eerste termiin sal he bytalen ... Drie stigen oude schilden wil zeggen 3 × 20 = 60 oude schilden. Volgens tabel 2 moeten we een weergeld in oude schilden zoeken rond of na 1400. De erfzoen van een vrije man bedroeg toen 40 oude schilden en die werden ge- acht volgens de weergeldhypothese een zilverwaarde van 1.664g te hebben. In het bovenstaande geval werd het weergeld echter gesteld op 60 oude schilden, d.i. 2.496g zilver. Er zijn dan twee mogelijkheden: a) het gaat om 2 × de erfzoen + maagzoen van een kleine man na 1417/1420, ver- dubbeld wegens verzwarende omstandigheden, of b) het gaat om 12 × de erfzoen van een vrije man, dus erfzoen + maagzoen, na 1417/1420. De datering moet dus worden geïnterpoleerd tussen 1420 en 1500. We kunnen aan dit geval niet zien of het gaat om mogelijkheid a) of mogelijkheid b). Hoe dit zij, voor de datering maakt dit geen verschil: de maagzoen is in beide gevallen inbegrepen en de doem werd dus na 1417/1420 vastgesteld, waarschijnlijk na de Groninger zoen van 1422. En dat klopt, want in feite was de datering van deze uitspraak wel bekend: het jaar 1446.

98 Het verbond waarop hier wordt gedoeld kan het algemeen-Friese vredesverdrag van 1422 (de Groninger zoen) zijn, waarbij zowel de Ommelanden als Groningen betrokken waren (OUB 1, nr. 301). Volgens dat verdrag was het mangeld van de kleine man (ruter) 30 oude schilden, maar zou het weergeld van de vrije man daarvan niet het dubbele zijn, maar 80 oude schilden. In de praktijk is in volgende jaren zover mij bekend nimmer op deze 80 oude schilden teruggegrepen; steeds was het mangeld van de vrije man, althans zonder verzwarende omstandigheden, 60 oude schilden. Naar de verklaring van het verschil moet men gissen. Het kan zijn dat in 1422 een deel van de delegaties voor wat betreft de vrije mannen nog vasthield aan het mangeld voor de vrije man zoals dat tot ca. 1375 geweest was: alleen de erfzoen van 40 oude schilden – dus zonder maagzoen – en deze verdubbeld wegens de nu herstelde (gods)vrede. Zie Henstra, The Evolution, p. 273-274; p. 399-400. 3 weergeld in de Friese landen 95

Samenvatting Vanuit prehistorische tijden tot in de Nieuwe Tijd was weergeld een uit de samen­ leving opgekomen middel om de maatschappelijke gevolgen van doodslag, namelijk bloedwraak en daaruit voortkomende veten, te voorkomen. In de plaats van de bloed- wraak kwam een zoenoffer, het weergeld, door de dader en zijn magen aangeboden aan de erven van het slachtoffer en diens magen. De eer van de nabestaanden was namelijk gered door aanvaarding van dit gebaar van verzoening. Van dit weergeld was ⅔ deel voor de erven, de erfzoen, en ⅓ deel voor de magen, de maagzoen. Bij toeval heb ik ontdekt dat in middeleeuws Frisia het totale zoengeld omstreeks 1500 na Chr. eenzelfde gewichtshoeveelheid zilver betrof als omstreeks 800 na Chr. Na dit nader te hebben onderzocht kwam ik tenslotte tot het postuleren van de “weergeld- hypothese”, inhoudende dat het zoengeld voor de erven van een vrije Fries door de eeuwen heen een constante hoeveelheid zilver van ongeveer 1.664g bedroeg. In de praktijk werd weergeld echter niet in een hoeveelheid zilver maar in zil- vergeld uitgedrukt. In de loop der eeuwen veranderden niet alleen de soorten geld- eenheden, maar bovendien de waarde van een geldeenheid door slijtage en fraude. Het gevolg was dat weergeldbedragen in de loop der tijden aanzienlijke verschillen vertoonden. Maar ook door wijzigingen van opvattingen in de samenleving over de maatschappelijke betekenis van het weergeld veranderde de wijze waarop het werd geformuleerd. Voorts konden bijzondere omstandigheden van de doodslag tot ver- dubbeling van het bedrag of nog meer aanleiding geven. De kern, de constante zilver- hoeveelheid van de erfzoen van de vrije Fries, bleef echter onverlet. Met behulp van de weergeldhypothese en kennis van deze drie factoren, in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van historische mogelijkheden, kan uitsluitsel worden gegeven over de tijd waarin de concrete bepaling ongeveer moet zijn vastgesteld.

4 De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren1

Uit de optekening van de Friese volksrechten in de Lex Frisionum op last van Karel de Grote, aan het eind van de 8e eeuw, weten we dat in die tijd de bewoners van de Friese landen eigen rechtsregels hadden en dat deze reeds in zwang waren tenminste aan het begin van de 7e eeuw.2 Deze regels stonden voordien niet op schrift, maar werden mondeling overgeleverd. Pas in de 11e eeuw werden de regels voor het eerst schriftelijk vastgelegd: de alge- meen-Friese Keuren en Landrechten. De ‘Vierentwintig’ algemeen-Friese Landrechten zijn te beschouwen als “doemen” (jurisprudentie) van een of meer landgerechten. De ‘Zeventien’ algemeen-Friese Keuren zijn daarentegen door de Friezen gekozen rechts- regels die daarna door de koning moesten worden bevestigd.3 Nieuwe monetair-histo- rische inzichten zijn aanleiding opnieuw de vraag op te werpen wanneer en vervolgens waarom de Friezen behoefte kregen deze Keuren schriftelijk vast te leggen. Gebleken is dat van de vijftiende algemeen-Friese Keur twee uit monetair-histo- risch oogpunt te onderscheiden varianten zijn ontstaan. Onderzoek tot verklaring hiervan blijkt nadere mogelijkheden te bieden tot beantwoording van de vragen waar, wanneer en waarom de eerste schriftelijke vastlegging van de algemeen-Friese Keuren kan hebben plaats gevonden.

Het weergeld in de Friese landen Het onderzoek naar de vijftiende Keur is toegespitst op het daarin vermelde weer- geld. Weergeld was zoengeld – dat was het bedrag dat de pleger van doodslag in de middeleeuwen aan de erfgenamen van het slachtoffer diende te vergoeden om zich met hun te verzoenen. In beginsel ontstond bij doodslag namelijk voor de erfgena-

1 Dit artikel is een uitwerking van Henstra, The Evolution, p. 299-302 en p. 304-306. Het is geschreven met dank aan dr. P. Ilisch, prof. dr. H.D. Meijering, prof. dr. B. Sjölin en dr. O. Vries voor hun waardevolle inlichtingen en aan prof. dr. N.E. Algra voor de uitvoerige, helaas niet tot een gemeenschappelijk inzicht leidende pennestrijd in privé-correspondentie over de vraag of de frana uitsluitend een functionaris van de bisschop van Utrecht was. 2 Henstra, The Evolution, p. 52. 3 Algra, Oudfries recht, p. 76; idem, Zeventien keuren, p. 349. 98 Fon jelde men en eventueel de verwanten (magen) van het slachtoffer niet alleen het recht maar ook de plicht om de doodslag te wreken.4 Bij mijn economisch-historische dissertatieonderzoek naar de evolutie van de geld- standaard in het middeleeuwse Frisia is de vruchtbaarheid gebleken van de “weergeld- hypothese”: het vermoeden dat het Friese weergeld in de loop der tijden tendeerde overeen te komen met een vaste hoeveelheid zilver.5 Het weergeld voor een vrije Fries was volgens het gewoonterecht de norm. Berekeningen hebben uitgewezen dat de norm overeenkomt met een hoeveelheid van 64 onzen à 400 greinen (d.w.z. gerste- korrels). Dat is in ons metrieke stelsel 1.664g zilver.6 In de praktijk van de regelgeving blijken echter afwijkingen naar boven en beneden tot 6,25% wel voor te komen. Voor zover het weergeld in muntgeld werd uitgedrukt, betekende dit dat het nominale weer- geldbedrag moest worden aangepast bij een verandering van de zilverinhoud van de munt.7 Uit hetzelfde onderzoek is namelijk gebleken dat zilvergeld in circulatie door verschillende oorzaken een zeer geleidelijke, als normaal te beschouwen waardedaling ondergaat, tenzij de overheid erin slaagt de intrinsieke waarde – het zilvergewicht van de munt – op peil te houden.8 In de Friese landen bestond geen overheid die een fixatie van de geldwaarde had kunnen afdwingen.9 Daarbij moet in aanmerking worden ge- nomen dat de geldontwaarding wel geleidelijk verliep, maar dat de aanpassing van het weergeld – althans de schriftelijke uiting daarvan in de rechtsteksten – met aanzienlij- ke sprongen geschiedde. Bij het kopiëren van oude bronnen bleef een aanpassing zelfs meestal achterwege (tot genoegen van de historicus). Het rechtens geldende weergeld was, naar wordt aangenomen, een norm die als uitgangspunt diende bij onderhande- lingen over het overeen te komen weergeld in een bepaalde casus. Derhalve volgde in de praktijk de weergeldaanpassing de geldontwaarding wellicht dichter op de voet dan uit de schaarse overgeleverde teksten kan worden opgemaakt.

Het weergeld in de vijftiende Keur De algemeen-Friese Zeventien Keuren behoren tot de oudste rechtsoptekeningen na de Lex Frisionum.10 De weergeldnorm wordt in de Keuren maar één keer genoemd

4 Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, p. 86; Diamond, Primitive Law, p. 64-65; Henstra, The Evolution, p. 265-266: als er magen bij de verzoening betrokken waren, kwam boven op het weergeld een “maagzoen”, die onder de magen werd verdeeld. In de Friese landen bedroeg de maagzoen de helft van het weergeld. 5 Henstra, The Evolution, p. 263-275. In het kader van dit artikel ga ik voorbij aan het feit dat in de 7e en 8e eeuw en een deel van de 9e eeuw, vóórdat zilver de grondslag was geworden, in sommige Friese landen het weergeld nog gerelateerd was aan een hoeveelheid goud. 6 Idem, p. 263-264. 7 Bedoeld wordt uiteraard de standaardmunt. Zie idem, p. 7. 8 Zie idem, p. 32-39. 9 De kosten van fixatie waren als regel hoger dan het nadeel van geleidelijke waardedaling (renovatio monetae; Spufford, Money, p. 95). 10 Alleen het Westerlauwerse Zeendrecht is ouder. Het vermeldt geen weergeld en blijft daarom hier buiten beschouwing. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 99 en dan nog zeer indirect. Gezien de centrale plaats die het weergeld had in het Friese middeleeuwse recht mag dit op het eerste gezicht verbazen. Bij nader inzien is dit echter niet zo verwonderlijk. Juist omdat het weergeld een zo algemeen bekend be- grip was zal het gewoonlijk overbodig geacht zijn dit op schrift te stellen. Het is de vijftiende Keur waarin de indirecte vermelding van het weergeld wordt aangetroffen. Kort gezegd bepaalt deze Keur dat iemand die een vrouw verkracht, boetegeld aan haar moet betalen. Het boetegeld voor de verkrachte vrouw was reeds volgens de Lex Frisionum gelijk aan haar weergeld11 en dat stond op zijn beurt gelijk aan het weergeld van een man van haar stand.12 Naast de betaling van dit boetegeld werd de dader gestraft met de betaling van zijn “hoofdlossing”, terwijl bovendien volgens één overgeleverde versie (in het handschrift “Jus”) daarop nog zijn “woesting” volgde. De hoofdlossing was de afkoopsom voor de doodstraf door de dader te betalen aan het gerecht; dit bedrag was gelijk aan zijn eigen weergeld.13 Ook in de Lex moest de dader aan het gerecht (de koning) een bedrag ter grootte van zijn weergeld betalen, al wordt daar niet bij gezegd dat dit zijn hoofdlossing is. “Woesting” tenslotte, hield o.a. in dat de dader het land moest verlaten en niet meer in de vrede werd opgenomen.14 De regeling van de vijftiende Keur is dus rechtstreeks voortgekomen uit een gebruik dat al in de 8e eeuw gold en in de Lex Frisionum was beschreven. Al gaat het dus in de vijftiende Keur niet om weergeld als doodslagboete zelf, het gaat wel om een boetebedrag dat gelijk was aan het weergeld.15 De vijftiende Keur informeert ons dus over het weergeld van zijn tijd. In de meeste bronnen is het boetegeld van de vijftiende Keur 12Mk.16 Maar in de “Jus”-versie17 is het £8 10o. 13⅓d. Het handschrift Jus heeft echter naast het bovengenoemde pondenbedrag een alternatieve formulering van het boetegeld (‘vel sic’) die weer 12Mk. luidt. Alleen reeds uit dit vel sic blijkt dat de vijftiende Keur in de versie Jus is samengesteld uit tenminste twee verschillende leggers. De twee in Jus voorkomende weergeldbedragen worden ook afzonderlijk in enkele andere bronnen aangetroffen. Het weergeld van 12Mk. is vermeld in een tekst in het

11 LF, Titel IX, §8. Volgens LF, Titel IX, §9 moest de dader bovendien de vader of de voogd van de vrouw een derde van dit bedrag vergoeden. 12 LF, Additio, Titel V. 13 Algra, Zeventien keuren, p. 434. 14 Idem, p. 340-341. 15 Idem, p. 339: in sommige versies wordt de boete aangeduid met de term wederield of withirield (= letterlijk “tegengeld”) en in een enkel geval – zijns inziens per abuis – met werield (= letterlijk: weergeld). Men zou mijn exegese (wederield was equivalent aan weergeld) kunnen tegenwerpen, dat volgens het achttiende Landrecht de boete wegens verkrachting van een vrouw ⅔ van haar weergeld bedraagt, zodat het wederield in de vijftiende Keur dan in feite ⅔ van het weergeld zou zijn. Maar volgens Algra (a.w. p. 434- 435) was dit niet bedoeld; hij schrijft de boete in het achttiende Landrecht eventueel toe aan een leesfout, maar waarschijnlijker aan een reductie, omdat het hierbedoelde vergrijp een lichtere vorm van aanranding zou zijn, gelet op de gelijktijdige reductie van twaalf naar acht eedhelpers als getuigen. 16 Bijvoorbeeld in Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 36-37; p. 52-53; p. 170-171. 17 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 144-145 (§15). 100 Fon jelde

Hunsingoër Boeteregister18 en in een naast het Fivelingoër Boeteregister voorkomende tekst betreffende het weergeld, genaamd Fon jelde.19 Het pondenbedrag is vermeld in de weergeldparagraaf in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht, dat is overge- leverd in vier versies,20 nl. in Jus,21 Druk,22 Unia,23 en Dousa.24 Daarnaast is dit ponden- bedrag – kennelijk bij het herhaald kopiëren van de handschriften enigszins verminkt – vermeld in het drieëntwintigste Landrecht. Dit weergeld is in de versies Jus25 en Druk26 £8 8o. 8d., maar in de Riustringer27 en de Emsinger versies28 is het £8 8o. 8s. 8d.29

18 Idem, Das Hunsingoer Recht, p. 66-67 (§20). 19 Idem, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171 (§70). Uitvoerig behandeld in Henstra, The Evolution, p. 304-313 en Henstra, ‘Fon jelde’ (ook opgenomen in deze bundel). 20 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5. 21 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 102-103. 22 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 410-411. 23 Het handschrift Unia is nog niet uitgegeven. De Unia-versie van de betreffende tekst is (parallel met Druk, Roorda en Jus) uitgegeven in Steller, Das altwestfriesische Schulzenrecht, p. 54-151. 24 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 44-49. 25 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 166-167 (§23). 26 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 75-77. 27 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 56-57; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 163 heeft echter 12Mk.; verder Algra, Zeventien keuren, p. 446. 28 Buma/Ebel, Das Emsiger Recht, p. 42-43; Algra, Zeventien keuren, p. 446: verder in de andere Emsinger versies, met uitzondering van het exemplaar Pro Excolendo 15 in de UB te Groningen; Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 25, heeft echter 12Mk. 29 Het drieëntwintigste Landrecht bepaalt in de meeste versies dat iemand die een zwangere vrouw zodanig verwondt, dat de ongeboren vrucht sterft, een nader te bepalen weergeld voor het ongeboren kind moet betalen alsmede een “schadevergoeding” (urield, liudwerdene) van 12Mk. voor de vrouw. Daar komt nog strafgeld aan het gerecht bovenop. Het weergeld van het kind wordt niet genoemd, omdat het afhankelijk is van de mate waarin de vrucht is ontwikkeld. In sommige versies is aan deze regeling nog een bepaling toegevoegd: indien als gevolg van de gewelddaad ook de vrouw zelf sterft, moet de dader aan haar erven een weergeld betalen. Dit weergeld is in de versies volgens Jus en Druk £8 8o. 8d., maar in de Riustringer en de Emsinger versies is het £8 8o. 8s. 8d. Het verschil van 45⅓d. tussen het weergeld van £8 10o. 13⅓d. in de vijftiende Keur en in het Landrecht van Westergo/Oudere Schoutenrecht enerzijds en van £8 8o. 8d. van het drieëntwintigste Landrecht in de Westerlauwerse versies anderzijds kan een kopieerfout zijn. Er kan in deze gevallen verwarring zijn opgetreden met het voorafgaande eenentwintigste resp. tweeëntwintigste Landrecht, waarin sprake is van “weduwengeld” (wedma) van £8 8o. (8s.) 8d., d.i. het deel van de erfenis waarop de weduwe van de gestorven 7 eigenaar van een edele heerd aanspraak kan maken (£8 8o. 8d. = £8 /10). Een bedrag als dit kan met een mnemotechnische bedoeling welbewust zo geformuleerd zijn. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 101

Deze over verschillende bronnen verspreide teksten bevestigen dat er twee verschil- lende versies bestaan van de oudste vermelding van weergeld sinds de Lex Frisionum, zoals die in de vijftiende Keur wordt aangetroffen – 12Mk. en £8 10o. 13⅓d. De vraag is wat hiervan de reden is.

Ponden en Marken Ponden en marken zijn rekeneenheden waarin geldbedragen werden uitgedrukt. Een pond (£) telde 240 penningen. In de periode die hier aan de orde is telde een mark (Mk.) 160 penningen. Een ons (o.) was een eenheid van 20 penningen. Een schelling (s.) was een eenheid van 12 penningen. Een penning (d.) was dus de basiseenheid. Het bedrag van 12Mk. telde derhalve 1.920 penningen.30 Dat is eenzelfde aantal penningen als voor een bedrag van £8 en is daaraan dus gelijk.31 Het bedrag van £8 10o. 13⅓d. telde 2.133⅓ penningen.32 Dit bedrag is onmiskenbaar de uitkomst van een rigide berekening. Er bestonden geen muntjes van ⅓ penning.33 Het bedrag is 10 34 precies /9 × £8. Zowel het markenbedrag als het pondenbedrag gaat dus kennelijk

Maar de extra 8s. – hierboven tussen haakjes geplaatst – in het weduwengeld van het eenentwintigste/tweeëntwintigste Landrecht en in het weergeld van het drieëntwintigste Landrecht in de Riustringer en Emsinger versies moet wel een gevolg zijn van een kopieerfout. Het samengaan van onzen en schellingen in één en hetzelfde geldbedrag is namelijk abnormaal. Aangezien er enerzijds wel redenen zijn aan te wijzen voor het ontstaan van fouten in het kopieerproces en er anderzijds geen andere verklaring is voor het kleine verschil tussen het ene en het andere weergeldbedrag, ga ik er in het onderstaande van uit dat ook in het drieëntwintigste Landrecht het pondenbedrag van het weergeld voor de gedode vrouw £8 10o. 13⅓d. had moeten zijn. In de meeste hierboven genoemde bronnen wordt in het drieëntwintigste Landrecht dus niet over doodslag van de vrouw gesproken en mitsdien niet over haar weergeld. Wel wordt in alle bronnen in het drieëntwintigste Landrecht – dus ook in die waarin sprake is van doodslag van de vrouw – de 12Mk. schadevergoeding aan de moeder wegens het verlies van het kind genoemd. Het naast elkaar voorkomen van een schadevergoeding in marken en een weergeld in ponden is welhaast niet anders te begrijpen dan wegens vermenging van twee aanvankelijk verschillende teksten voor dit Landrecht. Het komt mij voor dat de frase over het weergeld van een aan de gevolgen van de geweldpleging gestorven vrouw eigenlijk overbodig is – dat weergeld stond immers in algemene zin al vast. Het lijkt in de Emsinger en Riustringer versies dan ook later aan de tekst te zijn toegevoegd, in een nieuwe zin die begint met Ac ief hiu sterue... (‘Verder: indien ze sterft…’) enz. De Emsinger en Riustringer versies zijn ook de versies, waar – zoals we hierboven zagen – de 8 schellingen ‘abusievelijk’ aan het weergeldbedrag zijn toegevoegd. 30 12 × 160d. = 1.920d. 31 1.920d. : 240d./£ = £8. 32 8 × 240d. + 10 × 20d. + 13⅓d. = 2.133⅓d. 33 In voorkomend geval werd een betaling verricht door een penning in stukken te hakken. 10 34 /9 × 1.920d. = 2.133⅓d. 102 Fon jelde terug op een oudere versie van het weergeld, namelijk van £8, die niet schriftelijk is overgeleverd. De vraag is dan hoe de beide wel schriftelijk overgeleverde bedragen zich tot elkaar verhouden. Omdat de weergeldbedragen van de vijftiende Keur in marken en in ponden niet hetzelfde aantal penningen tellen, moet er verschil bestaan tussen de penningen van deze bedragen. Uitgaande van het vaste zilverequivalent van weergeld hadden de 1.920 penningen van het markenbedrag een hogere waarde per stuk dan de 2.133⅓ penningen van het pondenbedrag. Het markenbedrag komt neer op penningen met een zilverinhoud van ca. 0,87g, het pondenbedrag op penningen van ca. 0,78g zilver per stuk.35 Tot verklaring hiervan zijn er in theorie twee mogelijkheden. 1) De penning van ca. 0,87g was ouder dan de penning van 0,78g, als gevolg van de geleidelijke waardedaling van de standaardmunt, de penning. In dit geval zou het markenbedrag van oudere datum zijn dan het pondenbedrag. Het kan zijn dat in dat geval het pondenbedrag werd afgeleid van het markenbedrag. Maar het kan ook zijn dat eerst het markenbedrag en later het pondenbedrag onafhankelijk van elkaar werden afgeleid uit een voorafgaand weergeldbedrag, bijvoorbeeld van £8. 2) De penning van 0,87g gold in een andere Friese regio dan de penning van 0,78g. In dit geval kan men niet zeggen welk bedrag het oudste is. Maar als hierbij het ene bedrag uit het andere zou zijn omgerekend, dan kan dat redelijkerwijs slechts in één richting: van een rond naar een gebroken bedrag, niet omgekeerd, van gebro- ken (in ponden) naar rond (in marken). Ook dan kunnen evenwel beide bedragen onafhankelijk van elkaar zijn voortgekomen uit voorafgaande trajecten. Hieruit volgt dat het in de vijftiende Keur genoemde weergeld van 12Mk. onafhanke- lijk van het bedrag van het bedrag van £8 10o. 13⅓d. is opgetekend, maar dat omge- keerd dit laatste bedrag wel van het markenbedrag kan zijn afgeleid, al is een onaf- hankelijke optekening ook mogelijk. Dit is verrassend. Het is verrassend, omdat het rekenen met ponden aanmerkelijk ouder is dan het re- kenen met marken. Ponden werden al aangetroffen in de Lex Frisionum, d.w.z. aan het einde van de 8e eeuw.36 Weliswaar is niet precies bekend wanneer de mark als rekeneen- heid is opgekomen, maar wel wordt aangenomen dat het gebruik op het continent zou zijn overgenomen van Engelse kooplieden.37 Ook wordt aangenomen dat het gebruik van de mark op het continent in de 11e eeuw via Noord-Duitsland opkwam; de mark komt in elk geval al voor in een oorkonde van 1045.38 Import van dit gebruik in Duitsland kan bijvoorbeeld via de Friese havens Jever, Emden of Groningen gebeurd zijn, gelet op de oude handelsrelaties van de Friese landen met Engeland. Er is dus geen reden om uit te sluiten dat in het begin van de 11e eeuw al in de Friese landen gerekend werd in mar- ken. Het zou bovendien kunnen zijn dat het markenbedrag al gebruikelijk was in het ene

35 1.664g : 1.920d. = 0,87g/d.; 1.664g : 2.133⅓d. = 0,78g/d. 36 Henstra, The Evolution, p. 70-71. 37 Von Schrötter, Wörterbuch der Münzkunde, s.v. mark. Brooke, English Coins, p. 81: de mark is reeds gebruikt in het Engelse Domesday-boek (1087). 38 Suhle, Deutsche Münz- und Geldgeschichte, p. 73. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 103 deel van Friesland, terwijl dat in het andere deel van Friesland nog 42 Zware niet het geval was. Friese penning Bij nadere beschouwing39 blijkt dat in de oudste bronnen van [oostelijk Frisia, Oosterlauwers Friesland zowel ponden als marken voorkomen, z.j. (ca. 1000- 1015), zilver, 40 maar dat in Westerlauwers Friesland, op één uitzondering na, geslagen naar geen marken werden gebruikt zolang de oud-Friese penning stan- Keuls-Ottoons e voorbeeld, daardmunt was, d.w.z. tot in de tweede helft van de 13 eeuw. Men Ø 18 mm], mag derhalve aannemen dat het markenbedrag niet in Wester­ schaal 1:1,5 lauwers maar in Oosterlauwers Friesland is ontstaan.41 De vraag die hieruit volgt is: wanneer gold in Oosterlauwers Friesland een penning van ca. 0,87g zilver?

De numismatische gegevens 43 Lichte De numismatische gegevens uit de eerste decennia van de Friese penning 11e eeuw zijn niet nauwkeurig. De gewichten van de gevonden [westelijk Frisia, z.j. (ca. 1000- exemplaren van eenzelfde type en van verwante types vertonen 1015), zilver, veelal een aanzienlijke spreiding. Derhalve kunnen uit deze ge- geslagen naar gevens slechts globale conclusies worden getrokken. Keuls-Ottoons voorbeeld, In dit verband is verder van belang, dat er volgens de numismaat Ø 18 mm], Ilisch in de 11e eeuw twee “Währungslandschaften” in de Friese kust- schaal 1:1,5 landen kunnen worden onderscheiden. De grens is niet precies vast te stellen, maar de lichtere geldstandaard is te vinden tussen Eems en Schelde, de zwaardere oostelijk van de Eems; maar ook Emden zou volgens Ilisch nog wel tot de westelijke standaard kunnen beho- ren.42 De zwaardere standaard zal dan wellicht gezocht moeten wor- den ten oosten van het grote Oost-Friese moerasland, dus rond de muntplaats Jever in Oistringen. Ilisch baseert zijn uitspraak op twee muntvondsten, in 1895 en 1896, bij Dietrichsfeld even ten noordoosten van Aurich, daar gedeponeerd rond 1020. Elk van deze vondsten heeft munten uit beide “Währungslandschaften” opgeleverd die beantwoorden

39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, s.v. merk, mark. 40 De uitzondering betreft het Westerlauwers Zeendrecht, dat als een 10e-eeuwse bron wordt beschouwd. Daarin komt één keer een markenbedrag voor (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 192-193 (§49)). De pleger van abortus moet worden gestraft met o.a. een banboete van 3Mk. Gewoonlijk is de kerkelijke banboete in deze bron 63s., zodat het bedrag van 3Mk. een toevoeging van later datum lijkt te zijn. 41 Ter voorkoming van misverstand moet worden aangetekend, dat waar in het onderstaande gesproken wordt over Oosterlauwerse en Westerlauwerse rechtsbronnen dit onderscheid betrekking heeft op de in de literatuur gebruikelijke lokalisatie van de overgeleverde Oudfriese rechtshandschriften. Oosterlauwers zijn bijvoorbeeld de Riustringer, Emsinger, Brokmer, Fivelgoër en Hunsingoër handschriften. Westerlauwers zijn bijvoorbeeld de handschriften Jus, Aysma, Roorda en Unia en de incunabel Druk. 42 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; idem, Friesische Prägungen, p. 10-11; idem, ‘Die Münzprägung’, p. 7-9. 104 Fon jelde aan de behoefte aan gegevens over de standaardmunt in de vijftiende Keur.43 Houden we hiermee en uiteraard ook met gegevens uit andere vondsten rekening, dan zou niet alleen theoretisch maar ook feitelijk het verschil tussen de twee weergeldbedragen door tijdsver- schil zowel als door regionaal verschil verklaard kunnen worden. Het gewicht van de penningen behorende bij het weergeldbedrag van 12Mk., dus ca. 0,87g zilver, lijkt enerzijds te corresponderen met het gewicht van de penningen die rond 1000 in het westelijke “Währungslandschaft” circuleerden44 en anderzijds met het gewicht van de penningen die rond 1015-1040 in het oostelijke “Währungs- landschaft”, met andere woorden in Jever golden.45 Het gewicht van de penningen dat bij het weergeldbedrag van £8 10o. 13⅓d. behoort, dus ca. 0,78g zilver, komt on- geveer overeen met dat van de voorlopers van de penningen die onder de Brunoonse graven in Westerlauwers Friesland werden geslagen.46 Deze voorlopers waren dus eveneens in de periode 1015-1040 in omloop. De conclusie uit deze confrontatie met numismatische gegevens kan niet anders zijn dan dat de optekening van de vijftiende Keur met het markenbedrag ofwel rond 1000 plaatsvond in het westelijke “Währungslandschaft”, maar nog ten oosten van de Lauwers, ofwel in de periode 1015-1040 in het oostelijke “Währungslandschaft”, d.w.z. in of nabij Jever. Rond 1015-1040 zou ook de schriftelijke vastlegging van deze Keur met het pondenbedrag in Westerlauwers Friesland hebben moeten plaatsvin- den. Dit kan door overneming van het Oosterlauwerse voorbeeld hebben plaatsge- vonden, waarbij het weergeld werd omgerekend naar de in die tijd vigerende koers van de Westerlauwerse muntstandaard. De vastlegging kan echter ook onafhankelijk daarvan hebben plaats gevonden, namelijk als er gedurende de 8e t/m 10e eeuw naast het Oosterlauwerse verbale overleveringstraject een Westerlauwers overleverings- traject voor deze Keur zou hebben bestaan. De volgende vraag is nu, hoe deze bevindingen met betrekking tot de vijftiende Keur kunnen passen in reeds bekende historische gegevens.

43 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-69; Berghaus, ‘Die ostfriesische Münzfunde’, p. 48. 44 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 67-68; gedacht kan worden aan de wat zwaardere voorgangers van de geleidelijk zeer verworden imitaties van zogenaamde “Christiana Religio”-penningen en daaraan verwante types, van welke types exemplaren zijn gevonden met gewichten van 0,70g tot 0,89g (Dannenberg 1309, Dbg. 1299). 45 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 68, beschouwt deze munten, d.w.z. Dannenberg 1298 en Dbg. 1300, als de opvolgers van resp. de types Hävernick 118 (een indirecte imitatie van de Keulse penning) en Dbg. 1098, die een gewicht hadden van 0,90g-1,14g; zij zullen dus gemiddeld wat lichter zijn. Ilisch, ‘Eine kleine Barschaft’, p. 153-154, bericht dat van 11 penningen van het bovengenoemde type Dbg. 1298, gevonden in Hooksiel, niet ver van Jever, de gewichten 0,85g-1,02g waren. Ze zijn zijns inziens sinds rond 1020 geslagen. Hij stemt in met Kennepohl en Jammer, die deze munten als van Oostfriese resp. Jeverse herkomst beschouwen. 46 Ilisch, ‘Friesische Münzen’, p. 69; idem, ‘Die Münzprägung’, p. 210-220. Uit dit laatste en meest recente artikel: penningen van graaf Wichman III (994-1016) van gem. 0,80g (Dannenberg 1309), maar ook van 0,76g (Dbg 1229) en van 0,64g (Ilisch 20.3), Friese penningen onder Koenraad II als keizer (1024/1027-1039) van 0,79g (Dbg. 495) en van gem. 0,70g (Ilisch 20.9.1 en 20.9.2) en Friese penningen van verwante typen (ca. 1020-1025) van 0,76g (Ilisch 20.8.2) en 0,72g (Ilisch 20.8.3). 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 105

Geschiedenis van de vijftiende Keur Elk van de Keuren en Landrechten heeft zijn eigen geschiedenis en zijn eigen leef- tijd.47 Zo is de vijftiende Keur een in de volle middeleeuwen ontstane vorm van een uit de vroege middeleeuwen overgeleverd volksrecht betreffende verkrachting. De overlevering in de 8e tot en met 10e eeuw was mondeling, voor zover bekend. Maar blijkbaar ontstond er in het begin van de 11e eeuw aan weerszijden van de Lauwers de behoefte om dit volksrecht schriftelijk vast te leggen. Zijn er aanwijzingen waarom die behoefte toen kan zijn ontstaan? Het antwoord op deze vraag vergt enig nader inzicht in de achtergrond van de regel- geving in het Duitse rijk sinds de Karolingers. Er moet daarbij worden onderscheiden tussen al of niet door de koning bekrachtigde volksrechten. In Friese context wil dat zeggen: het onderscheiden van Keuren en van Landrechten.48 Het gaat hier om Keuren. Onder Karel de Grote werden de volksrechten van de volkeren onder zijn gezag opgetekend en aangepast voor zover dat naar zijn oordeel wenselijk was. Ook met de optekening van het volksrecht der Friezen is een aanvang gemaakt. Maar het werk is niet voltooid. De Lex is uiterlijk in 793/794 blijven steken in een ontwerp van wet, naar mag worden aangenomen.49 Hij is dus niet van kracht geworden op de Hofdag in 802, zoals een aantal volksrechten van andere volkeren.50 De wetgevende arbeid van de koning sinds de Karolingische tijd beperkte zich tot de erkenning en bekrach- tiging van volksrechten. De Duitse koningen beschikten weliswaar over het recht om de koningsban in te stellen, maar zij konden hiermee niet meer bewerkstelligen dan het effectueren van volksrechten.51 Aangezien de Lex Frisionum niet van kracht is geworden, moet de eventuele koninklijke legitimatie van bepaalde Friese volksrech- ten op andere wijze tot stand zijn gekomen. Volgens Algra mochten de Friezen hun eigen keuren opstellen, welke dan vervolgens door de koningen dienden te worden bekrachtigd.52 De wetgevende werkzaamheid van de koningen was gericht op het versterken van de kracht van het rijk door bevordering van de binnenlandse vrede.53 Sommige Friese Keuren hebben het karakter van een privilege voor de Friezen; zij ra- ken de vrede tussen koning en volk.54 Andere Keuren stellen in het Friese volksrecht passende normen voor schanddaden die de vrede binnen de volksgemeenschap

47 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 182-185. 48 Algra, Zeventien keuren, p. 237 noot 2: bij de Zeventien Keuren gaat het om de Friese positie in Rijksverband, in tegenstelling tot de Vierentwintig Landrechten, die de wijsdommen van landgerechten bevatten. 49 Henstra, The Evolution, p. 68-71; p. 277-279. 50 Siems, Studien, p. 44-222. 51 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 562ev.; Gernhuber, Die Landes­ friedensbewegung, p. 31-32. 52 Algra, Oudfries recht, p. 17. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 345-348, waarin hij van mening is dat de Keuren aan een capitulare zijn ontleend die niet bewaard is gebleven; hij erkent dat hij dit niet aannemelijk heeft kunnen maken voor de tweede, vijfde, zevende (evt.) en achtste Keur. 53 Waitz/Seeliger, Deutsche Verfassungsgeschichte VI, p. 522-523. 54 Idem, p. 486. 106 Fon jelde bedreigen.55 Tot deze laatste categorie behoort de vijftiende Keur. Deze stelt de nor- men die gelden na het plegen van een schanddaad (de verkrachting), zoals deze reeds in de 8e eeuw in de Lex Frisionum werden erkend. Omdat de Lex geen wet is gewor- den, moest het vigerende volksrecht terzake dus alsnog worden bevestigd. Opvallend is dat inderdaad in de Riustringer versie van de vijftiende Keur vermeld wordt, dat de Keur ‘naderhand’ door de koning werd geboden,56 d.w.z. het recht bestond al en is door de koning bevestigd. De aanleiding tot de koninklijke bevestiging kan een reactie zijn op een ontwikke- ling van de straf voor verkrachting, namelijk van geldstraf naar doodstraf.57 Een der- gelijke ontwikkeling kan zich hebben voorgedaan in het nabije Saksen, als althans de 13e-eeuwse Saksenspiegel58 een al eeuwen tevoren aldaar bestaand recht weerspie- gelt. Daarin komt de verkrachter er niet met een hoofdlossing vanaf: hij wordt ont- hoofd.59 Het feit dat in Frisia ingevolge de vijftiende Keur de verkrachter niet wordt onthoofd maar zijn hoofd mag lossen, zou het specifiek Friese recht kunnen zijn, dat moest worden bekrachtigd en dat de reden geweest kan zijn voor het ontstaan van deze Keur.60 Het boetegeld voor de verkrachte vrouw, dat ons hier interesseert, was voor het ontstaan van de Keur in feite een bijkomstigheid.61 In de volgende Keur, de zestiende,62 is vastgelegd dat de Friezen [zoals] in Saksen niet tot lijfstraffen mogen

55 Gernhuber, Die Landfriedensbewegung, p. 5-11, onderscheidt sibbevrede en volksvrede. Het breken van de sibbevrede treft een andere sibbe en moet tussen de eigen en de andere sibbe worden opgelost, door vergelijk of in het uiterste geval door vete. Maar schanddaden treffen de gemeenschap en de vredebreker moet vredegeld boeten en in het uiterste geval uit de gemeenschap worden gestoten, vredeloos worden. 56 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 40-41: This is thiu fiftinde liodkest, alder thes kininges bon efter geng. 57 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 132 V. 58 De Saksenspiegel is een door Eike von Repkow tussen 1220 en 1224 geschreven rechtsboek, waarin hij het in het Saksen van zijn tijd van de voorvaderen overgeërfde recht systematisch beschreef; enkele jaren later heeft Eike de tekst uit het Latijn vertaald in het Middelnedersaksisch. 59 Sachse, Sachsenspiegel, p. 135 (II, art. 14, §5): De ... wif, oder maget nodiget ... den scal men dat houet af slan. 60 In de ‘pondenversie’ van de vijftiende Keur was de hoofdlossing zelfs ruim tweemaal het weergeld en moest bovendien de dader vredeloos het land verlaten. 61 Een soortgelijk verschijnsel treft men aan in de tweede Keur: op het eerste gezicht een doem met een strafrechtelijke bepaling wegens schending van een kerk, maar een algemeen-Friese Keur geworden, omdat hierin een Fries recht is vastgelegd: de legalisatie van het Friese geld. Deze legalisatie moet wel uitvloeisel van een dubbelzinnige exegese zijn: de koning eiste een banboete te betalen met nieuw geld, de Friezen stelden: nieuw geld kan alleen uit een nabijgelegen munt komen, dus een Friese munt, namelijk die van Rednath of Canka (Henstra, The Evolution, p. 64-65; p. 295-298). 62 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 114-119. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 107 worden veroordeeld. Een samenhang van de vijftiende met de zestiende Keur lijkt mede een aanwijzing in die richting.63 Hoe moeten we ons vervolgens de vastlegging van deze Keur voorstellen? Van een schriftelijke bevestiging zijdens de koning is niets bekend. Schriftelijke vastlegging van volksrechten, a fortiori van de door de koning erkende volksrechten, kan in de 11e eeuw worden gezien als een middel om deze rechten tegen miskenning veilig te stellen. Mogelijk was er wantrouwen ontstaan jegens de gezagsdragers die het recht moesten handhaven. Voordien had immers de mondelinge overlevering sinds mensenheugenis zijn bestaansrecht wel bewezen. Het is evenwel moeilijk voorstelbaar dat alléén het in de vijftiende Keur vervatte recht een dergelijke bescherming door optekening vereiste. Toen deze Keur werd opgeschreven moet dat wel gebeurd zijn in het kader van de opte- kening van een verzameling Keuren die tezamen de gelding van Friese rechten moesten aantonen. Verderop in dit artikel wordt hierop nader ingegaan. Algra stelt dat de vijftiende Keur niet behoort tot de meest oorspronkelijke Keu- ren. In de eerste tien Keuren zijn de vrijheidsrechten van de Friezen vastgelegd; de elfde t/m de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn volgens hem toevoegingen, die blijkbaar eenzelfde status verdienden.64 Regels gel- dend terzake van verkrachting van een vrouw kunnen inderdaad bezwaarlijk als een vrijheidsrecht worden beschouwd. Maar het kan wel zijn, zoals hierboven veronder- steld, dat het een specifiek Fries recht betrof. Hoe dit zij, aangezien het boetebedrag van de vijftiende Keur op ca. 1000-1040 te da- teren is, moeten de door Algra bedoelde ‘toevoegingen’ dus reeds in die jaren bij de toen- malige verzameling van Keuren zijn begrepen.65 Hun schriftelijke vastlegging zal dan ook minder te maken hebben met Fries vrijheidsstreven dan met de veiligstelling van de Friese volksrechten. Het was in de tijd waarin de zienswijze op de grafelijkheid ver- anderde: de graven waren oorspronkelijk koninklijke ambtenaren, maar in de 11e eeuw begonnen zij zich te beschouwen als min of meer soevereine landsheren.66 Dit zal de

63 Schmidt, Studien, p. 29. 64 Algra, ‘The Relation’, p. 9. 65 Naar Algra’s mening zijn de elfde t/m dertiende Keur toevoegingen uit de 12e eeuw, zodat hij de vijftiende Keur wellicht ook niet zal dateren vóór de 12e eeuw. Maar dat oordeel kan niet juist zijn. Een datering van de vijftiende Keur later dan de 11e eeuw is niet mogelijk, gelet op het weergeldbedrag. Het weergeld is als gevolg van de geldontwaarding al rond 1100 opnieuw opgehoogd tot een bedrag van 300s. (22½Mk. = £15) in het in marken gestelde zogenaamde algemeen-Friese Boeteregister (Nauta, Die altfriesischen Bußtaxen, p. 99; te berekenen als het drievoud van de boete voor het blindslaan van een oog ad 100s.) Men vindt een weergeld dat nagenoeg overeenstemt met dit bedrag als een archaïsme terug in de boeteregisters van Ferwerderadeel en Dongeradeel (nl. £15 4o. 13⅔d.), van Leeuwarderadeel (£15 4o.), van Wonseradeel en de Vijf Delen (£15 13⅓d.) en van Fivelingo (Buma/Ebel, Das Fivelgoër Recht, p. 96-97 (X, §147): 100s. voor algehele verlamming van een arm; dit gold als ⅓ weergeld. Het register luidt in marken). 66 Algra, Oudfries recht, p. 51; p. 101-102. 108 Fon jelde

Friezen niet zijn ontgaan. De allodiale boeren – “koningsmannen”67 – wensten zich ongetwijfeld niet als ondergeschikten van de graven te beschouwen. Ondergeschikt- heid viel dan ook niet te rijmen met de van oudsher bestaande Friese rechten. Een reactie van Friese zijde op die ontwikkeling lag voor de hand. Zelfs als de koning nog beschouwd werd als beschermheer van de lagere standen leek een beroep op hem inmiddels illusoir geworden (zoals indertijd vrije boeren in de Zwitserse Aargouw met koning Koenraad II ervoeren).68 Derhalve moesten de zaken maar in eigen hand worden genomen. Uit de vijftiende Keur blijkt dat deze bedreiging niet in een enkel Fries graafschap werd gevoeld, maar in zowel Oosterlauwers als Westerlauwers Friesland. Hoe bedrei- gend was de positie van de graaf in de verschillende Friese landen in de 11e eeuw?

Politieke omstandigheden in Oosterlauwers Friesland rond 1015-1040 Van de politieke situatie in het westelijk “Währungslandschaft” van Oosterlauwers Friesland, het gebied dus tussen Lauwers en het grote Oost-Friese moerasland, is in de eerste decennia van de 11e eeuw maar weinig bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat de grafelijkheid in die tijd in handen was van de graven van Werl, Herman van Werl ten oosten van de Eems en Rudolf van Werl ten westen (vgl. voor het volgende ook de Verwantschapstabellen A en B in de afbeeldingen 52 en 53 (p. 158 en Appendix D)). Er zijn geen blijken van bijzondere politieke activiteiten van deze broers in die tijd die aan- leiding zouden kunnen geven tot verschriftelijking van Friese rechten in dat gebied.69 Maar in het oostelijk “Währungslandschaft”, met Jever als belangrijke handelsplaats, waren in de periode 1015-1040 wel omstandigheden aanwezig die tot de optekening van Friese rechten geleid kunnen hebben. Hier werd de Jever penning geslagen, waarvan de intrinsieke waarde in de eerste decennia van de 11e eeuw overeenkomt met de intrinsieke waarde van de penning van het weergeldbedrag van 12Mk. En hier, in Oistringen, fungeerde de Saksische graaf Bernhard II Billung, tevens hertog van Saksen (1011-1059),70 wiens regime aanleiding kan hebben gegeven tot beduchtheid voor terzijdestelling van de Friese rechten. Bernhard II toonde weinig respect voor de aan hem toevertrouwde onderdanen. In 1028 kreeg hij van koning Koenraad II zelfs een ongezouten bevel tot het ongedaan maken van de verkoop van horigen tegen geld, aangezien zoiets in strijd was met het christelijk recht.71 Adam van Bremen noemde hertog Bernhard II een door hebzucht

67 Idem, p. 17. 68 Erkens, Konrad II, p. 146-147. Boeren van het dorp Wohlen hadden in het midden van de 11e eeuw tegen betaling van belasting bescherming van een machtig heerschap verkregen, maar toen deze hun als onvrijen behandelde, poogden ze hun recht te halen bij de koning. Zij zochten deze op in zijn hof in Solothurn, maar de koning was zozeer afgeschermd door hem omringende vorsten, dat hun woorden niet eens tot hem doordrongen. Zij moesten onverrichterzake terugkeren. 69 Leidinger, Untersuchungen, p. 75-99. 70 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 922; p. 180. 71 Appelt/Böhmer, Die Regesten, nr. 133. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 109 gedreven man.72 Het lijkt dan ook niet denkbeeldig dat hij ook aan de Friezen in zijn graafschap eisen stelde die in geen verhouding stonden tot zijn wederdiensten. Ook voor schriftelijke vastlegging van Friese rechten waren in Oistringen voor- waarden aanwezig. Met de uitvoering zal mogelijk een kloosterling zijn belast. Niet ver van Jever stond het klooster Reepsholt. Het was eigendom van de aartsbisschop- pelijke kerk van Hamburg/Bremen. Aartsbisschop Unwan (1013-1029) stond in de machtsstrijd tussen Bernhard II Billung met de koning aan de zijde van de laatste. In 1020 kwam het tot een openlijk conflict en sindsdien is de tegenstelling tussen het aartsbisdom en de Billungen niet meer bijgelegd – al toonde Bernhard ontzag voor zijn tegenstander.73 In het klooster Reepsholt zouden de Friezen derhalve een willig oor gevonden kunnen hebben voor hun actie. Hun beduchtheid zou door de loop der gebeurtenissen gerechtvaardigd blijken. In 1058 kwamen zij in openlijk verzet tegen de Billunger. Omdat de Friezen in zijn graaf- schap weigerden de verschuldigde belasting te betalen trok Bernhard gewapender- hand tegen hen op. De Friezen boden hem 700Mk. zilver, maar hij nam daarmee geen genoegen en eiste voldoening van de gehele schuld. Toen ontstak het volk in woede en greep eveneens naar het zwaard. Bernhard werd verjaagd, evenals de toenmalige aartsbisschop Adalbert van Bremen, die hem vergezelde ‘teneinde het volk met de hertog te verzoenen’. Tal van hun volgelingen werden gedood, anderen sloegen op de vlucht, de kampementen van de hertog en de aartsbisschop werden geplunderd en veel kerkelijk bezit ging verloren. De verzoeningsrol van aartsbisschop Adalbert weerspiegelde wellicht niet diens wezenlijke agenda, want ook tussen de Billungers en deze aartsbisschop bestond sinds lang grote vijandschap. De zoon van Bernhard, de latere hertog Ordulf, ondernam nog voor de dood van zijn vader (†1059) met een bende een rooftocht in het Friese diocees van de aartsbisschop, waarbij hij het ge- munt had op de geestelijkheid.74 Tegen deze achtergrond zou een vastlegging in geschrifte van oude rechten rond 1015-1040 in Oistringen dus wel begrijpelijk zijn. Dat geldt zeker voor de vijftiende (en zestiende) Keur. De gedachte dat de Billunger zich als soeverein landsheer zou gaan opstellen en daarmee de bevoegdheid zou assumeren om de doodstraf toe te passen overeenkomstig de regels die in Saksen golden, zou een aanleiding voor de optekening kunnen zijn.

Politieke omstandigheden in Westerlauwers Friesland rond 1015-1040 In diezelfde tijd werd in Westerlauwers Friesland een nieuw Saksisch geslacht belast met de grafelijkheid – dat van de Brunonen. De eerste Brunoonse graaf in Wester- lauwers Friesland was Liudolf van Brunswijk (ca. 102075-1038). Of het bewind van

72 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-381. 73 Idem, p. 286-287. 74 Idem, p. 380-383. 75 Na 1031 wordt Liudolf genoemd als graaf in Frisia. Hlawitschka,’Die familiären Verbindungen’, p. 153. 110 Fon jelde

Liudolf door de Westerlauwerse Friezen als een bedreiging van hun rechten werd op- gevat is nog een open vraag. Maar een aanleiding daartoe zou rond zijn aanstelling gespeeld kunnen hebben. Liudolf was in of na 1019 gehuwd met zekere Gertrud.76 Naar wordt aangenomen verwierf Liudolf via haar de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland. Het vermoe- den bestaat dat deze rechten bij haar terecht kwamen hetzij als enig kind en erfgename van graaf Egbert Billung Jr, hetzij als enige erfgename van het kind van haar oom, graaf Wichman III Billung.77 Vererving van een gravenambt in de manlijke lijn was weliswaar geen recht, maar wel een gebruik; bij het ontbreken van een manlijke erfgenaam kon de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking komen.78 Egbert Jr en Wichman III ver- wierven de Friese rechten op hun beurt van hun vader Egbert Eenoog (†994). Het is niet helemaal duidelijk of deze broers de Friese grafelijkheid voortdurend samen hebben uitgeoefend dan wel of deze aan een van hen werden toegescheiden. De veronderstelde vader van Gertrud, Egbert Billung Jr, moet tussen 1013 en 1016 zijn overleden. Haar oom Wichman werd in 1016 vermoord. Hij liet een kind na, waarvan de voogdij in handen kwam van zijn achterneef, de hierboven reeds genoemde Bernhard II Billung, hertog van Saksen. Dit kind is waarschijnlijk al jong overleden. Het lijkt niet al te zeer gewaagd te veronderstellen dat Bernhard II Billung als voogd over het kind van Wichman III na 1016 enige tijd de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland uitoefende. In dat geval zouden we verrassenderwijs de Saksische hertog niet alleen als graaf in Oistringen maar ook als beheerder van erfgoed en waarnemer van de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland tegenkomen. Was Bernhard II Billung misschien ook voogd over Gertrud vóór haar huwelijk met Liudolf? Hlawitschka vermoedt dat zij degene is die in 1019 op een synode in Hildes- heim, waarbij koning Hendrik II tegenwoordig was, in echt gescheiden werd van een zekere Gottschalk, zoon van een graaf Ekkehard; naar wordt aangenomen wegens een te nauwe graad van bloedverwantschap.79 Schubert oppert de gedachte dat onvrede over haar echtscheiding aanleiding geweest kan zijn tot een kortstondige opstand van de hoge Saksische adel tegen de koning.80 Aan deze opstand nam o.a. Thietmar, de broer van hertog Bernhard II Billung, deel. De onvrede zou gelegen zijn in de aanscher- ping van de kanonieke bepalingen terzake van huwelijken tussen bloedverwanten. In het verlengde van deze suggestie doemt de mogelijkheid op dat Bernhard II Billung als eventuele voogd van Gertrud haar huwelijk met een bloedverwant had geregeld, waar de koning in 1019 dan een stokje voor stak om een al te bedenkelijke wijze van machts- versterking van de Billunger te verhinderen. Gelet op de reputatie van Bernhard Billung kan zijn voornemen de Westerlauwerse Friezen hebben bewogen tot maatregelen ter versterking van hun rechten. Maar ook dit is uiteraard niet meer dan een gissing.

76 Idem, p. 153-154. 77 Henstra, ‘De herkomst’; Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 151-160. 78 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20. 79 Hlawitschka, ‘Die familiäre Verbindungen’, p. 153-154. 80 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 212. Zie voorts voetnoot 70. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 111

Eerste optekening van de vijftiende Keur Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het daarin vermelde weergeld te oordelen de eerste optekening van de vijftiende algemeen-Friese Keur heeft plaats gevonden in het begin van de 11e eeuw in Oosterlauwers Friesland, wellicht rond 1015-1040 in Oistringen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Friesland. Het lijkt vanuit geldhistorisch gezichtspunt ook denkbaar dat de Westerlauwerse optekening onafhankelijk van de Oosterlauwerse via een tra- ject van mondelinge overlevering aldaar tot stand kwam. Maar hierna zal op taalkun- dige gronden blijken dat dit onwaarschijnlijk is.81 Aanleiding tot de verschriftelijking van de Keur kan beduchtheid tegen het negeren van de Friese volksrechten geweest zijn. De aanmatigende houding van Saksische graven in de Friese landen kan deze be- duchtheid hebben gevoed. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gerefereerd aan de histo- rische gegevens over de houding van de Saksische graaf Bernhard II Billung in Frisia. Deze conclusie betreft de vijftiende Keur. Aan de hand van dit inzicht lijkt het de moeite waard na te gaan of hiermee nieuw licht kan worden geworpen op de her- komst van het gehele corpus van de algemeen-Friese Keuren.

De herkomst der Zeventien Keuren in de huidige literatuur De constatering dat de eerste schriftelijke vastlegging van de Vijftiende Keur in het be- gin van de 11e eeuw in Oosterlauwers Friesland plaatsvond, doet de vraag rijzen naar de bestaande meningen over de herkomst van de eerste optekening van de ‘Zeventien’ al- gemeen-Friese Keuren. Deze vraag heeft de aandacht gehad van verscheidene auteurs.

De mening van de rechtssocioloog Kalifa Volgens Kalifa (1955) moet de bakermat van de Keuren en Landrechten in Westerlau- wers Friesland gezocht worden.82 De argumentatie van Kalifa is als volgt. Na te heb- ben vastgesteld, dat het Westerlauwerse Schoutenrecht geïnspireerd moet zijn door het Westerlauwerse Zeendrecht – beide naar zijn mening van de hand van geestelij- ken in Westerlauwers Friesland – en na te hebben geconstateerd dat een variant van het Westerlauwerse Zeendrecht in een voor het Oosterlauwerse aangepaste versie in het handschrift van Fivelingo is opgenomen, concludeert hij dat mutatis mutandis op dezelfde wijze de vastlegging van Fries recht in het Oosterlauwerse heeft plaats gevonden: in éénrichtingsverkeer vanuit de wieg van dat recht die in Westerlauwers Friesland heeft gestaan.83 Mutatis mutandis zou dit dus ook gelden voor de Zeventien Keuren en Vierentwintig Landrechten, aldus Kalifa. Deze wijze van concluderen is echter op zijn zachtst gezegd lichtvaardig. Een bewijs wordt hiermee niet geleverd.

81 Zie ‘De mening van de rechtsfiloloog Munske’ (bundel: p. 113). 82 Algra, Zeventien keuren, p. 210-213. 83 Kalifa, ‘Influence’, p. 57: ‘En ce qui concerne les Ommelanden dont nous parlions, les emprunts se produisaient à sens unique: le ‘berceau’ des tribus frisonnes, la Frise néerlandaise actuelle, servait de fournisseur et jouait, mutatis mutandis, le rôle de ‘métropole’’. 112 Fon jelde

Onder verwijzing naar de visie van Kalifa heeft Algra84 verband gelegd tussen een be- paling in het Westerlauwerse Zeendrecht (fan strijde jn der tzercka)85 en de Keuren, met name de tweede Keur (alla goedeshusem ende alla godesmannum ferde).86 Beide handelen over vredebreuk in een christelijke kerk en beide eisen van de dader(s) een banboete/vredegeld van £72 in Keulse penningen. Het verband is onmiskenbaar. Maar daaruit volgt niet dat de tweede Keur is afgeleid uit het inderdaad wel oudere Zeend- recht.87 Het Zeendrecht zelf verwijst namelijk al naar een veel oudere bron: een doem van de ‘eerste’ asega Widekin. Ook al hoeft men niet te geloven dat Widekin de eerste asega was, de strekking van deze vermelding is duidelijk: de doem is oeroud.88 Bij het begin van de kerstening van de Friese landen was schending van een christelijke kerk een uiterst beladen kwestie. Karel de Grote streefde naar het stellen van de doodstraf voor schending van een christelijke kerk.89 De heidense Friezen kenden geen doodstraf voor deze daad. De schender van een heidense tempel werd weliswaar gemutileerd en in zee verdronken, echter niet als straf maar als zoenoffer aan de vertoornde goden.90 Voor heidense Friezen was een christelijke kerk evenwel geen heiligdom. De opstand van de Saksen van 782-785, waarbij zich de Friezen oostelijk van het Vlie weldra aanslo- ten met verwoesting van de christelijke kerken en verjaging van de priesters, was niet in de laatste plaats gericht tegen de door Karel de Grote in Saksen afgekondigde doodstraf voor schenders van christelijke priesters en kerken.91 Anders dan in Saksen stelde de misschien niet lang nadien gewezen doem van Widekin op deze daad in Frisia evenwel geen doodstraf, maar de hoogst denkbare geldstraf. De doem zal dan ook beschouwd zijn als een daad van moed en wijsheid, die veel indruk in de Friese landen moet heb- ben gemaakt.92 Hij is met eerbied, mét de namen van de asega en degene die voor de vastlegging zorgde, tot in lengte van jaren overgeleverd en een hoeksteen van het Friese recht geworden. Niet toevallig is dit al in de tweede Keur geregeld. Het was geen vroeg-

84 Algra, Zeventien keuren, p. 231. 85 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 182-183. 86 Idem, p. 136-137. 87 Idem, p. 19: 10e eeuw. 88 In mijn dissertatie heb ik een speculatie gewijd aan de in het Zeendrechtartikel genoemde namen van Widekin, de wijze asega, en Herderik, die de doem liet opschrijven (Henstra, The Evolution, p. 295-298). Inmiddels is mij gebleken dat mijn interpretatie van de naam Herderik taalkundig niet verdedigbaar is. 89 Hoewel de christelijke kerk de doodstraf verwierp, wist Karel de Grote in 779 bisschoppelijke instemming te krijgen voor toepassing van deze straf in geval van halsmisdaden (Conrad, Deutsche Rechtsgeschichte, p. 230-231). 90 LF, Additio, Titel XI. 91 MGH Cap. I, p. 68 (nr. 26 (Capitulatio de Partibus Saxoniae), c. 3-6). 92 Het bedrag van de boete, £72, stond gelijk met de negenvoudige doodslagboete (weergeld + maagzoen) die is opgenomen in de Lex Frisionum wegens het doden van een afgezant van de koning of van de hertog of wegens het doden van iemand in de kerk, in het voorportaal van de kerk of in het hof van de hertog (LF, Titel XVII, §2 en 3). 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 113 middeleeuws volksrecht, maar een uit de Karolingische tijd stammend “privilege” dat ook de christelijke kerk later, in het Westerlauwers Zeendrecht, met instemming kon overnemen, want de kerk verlangde geen doodstraf. Dit betekent dus dat de tweede Keur en de zeendrechtbepaling langs verschillende wegen, geheel onafhankelijk van elkaar kunnen stammen van deze oude, geëerbiedigde doem. Wij weten trouwens niet eens of de doem betrekking heeft op een Westerlauwerse dan wel een Oosterlauwerse casus. Conclusie: van de tweede Keur kan niet worden vastgesteld dat deze uit het Wes- terlauwers Zeendrecht stamt. Kalifa constateert verder, dat de Keuren en Landrechten door geestelijken moe- ten zijn geformuleerd.93 Voor wat betreft het Westerlauwers Zeendrecht en de eerste schriftelijke Keuren en Landrechten, die respectievelijk in de 10e eeuw of in het begin van de 11e eeuw voor het eerst werden opgetekend, ligt het voor de hand te denken aan het werk van geleerde kloosterlingen. Maar toen de eerste Keuren en Landrech- ten werden opgetekend, was niet alleen het St. Odulfsklooster bij Stavoren een mo- gelijke plaats van herkomst; dat was ook, zoals wij zagen, het klooster Reepsholt nabij Jever (door koning Otto II gesticht in 983).94 Kloosters waren bovendien niet de enige plaatsen waar zich geestelijken ophielden. Tenslotte, in het Frisia van de 11e eeuw kunnen er ook wereldlijke geleerden geweest zijn.95

De mening van de frisist Sjölin Sjölin (1966) is tot de conclusie gekomen dat in de taal van de overgeleverde Oudfrie- se teksten van de Keuren en Landrechten geen Westerlauwers- of Oosterlauwersoud- fries kan worden onderscheiden,96 zodat op taalkundige gronden niet kan worden vastgesteld of de Keuren en Landrechten een Westerlauwerse dan wel een Oosterlau- werse herkomst hebben.

De mening van de rechtsfiloloog Munske Naderhand heeft Munske (1973) vastgesteld dat het meermaals voorkomen van rechtstermen in Oosterlauwerse teksten, die in Westerlauwerse teksten alleen in de Keuren en Wenden op de Keuren en in de Landrechten voorkomen en dan steeds op plaatsen waar zij ook in de Oosterlauwerse geschriften voorkomen, onontkoombaar tot de conclusie moet leiden dat deze termen niet in het Westerlauwerse inheems wa- ren en derhalve van Oosterlauwerse oorsprong zijn, hoewel dit voor de afzonderlijke teksten niet in gelijke mate bewezen kan worden.97 Met deze vaststelling is het on- waarschijnlijk dat de Keuren onafhankelijk van de eerste Oosterlauwerse optekening in Westerlauwers Friesland zijn voortgekomen uit een verbaal overleveringstraject.

93 Kalifa, ‘Influence’, p. 60. 94 OUB 1, nr. 2. 95 Riché, ‘De plaats’, p. 68-70; p. 73. 96 Sjölin, ‘Zur Gliederung’, p. 33. 97 Munske, Der germanische Rechtswortschatz, p. 202-205. 114 Fon jelde

De mening van de rechtshistoricus Algra Algra (1992) heeft de mening van Kalifa overgenomen.98 Aan diens argumentatie heeft hij een eigen argumentatie toegevoegd. Omdat in de Keuren enkele begrippen voorkomen die zijns inziens uitsluitend uit Westerlauwers Friesland afkomstig kun- nen zijn, moet de bakermat van de Keuren in Westerlauwers Friesland gestaan heb- ben. Hij noemt met name de huslotha99 en de frana.100 De huslotha, huslatha of huslaga is, gelijk bekend, de naam voor een jaarlijkse be- lasting van enkele penningen per huis door alle Friezen te betalen aan de koning (hus = huis; laga = belasting).101 Deze huisbelasting komt onder verschillende namen voor, o.a. als koningsschuld.102 De term wordt voor het eerst gebruikt in een oorkonde van 948, waarin koning Otto I de rechten van de bisschop van Utrecht bevestigt op één tiende van de binnen zijn bisdom geheven opbrengsten van koninklijke goederen, tollen en munthuizen en daarenboven van huslatha en cogsculd.103 Volgens Algra zou de in de Keuren genoemde huslotha in Oosterlauwerse bronnen niet voorkomen. Voorzover ook Oosterlauwerse versies van de Keuren en Landrechten de huslotha vermelden, zouden zij aan de Westerlauwerse versie zijn ontleend. Maar dit is een petitio principii, aangezien het omgekeerde ook mogelijk zou zijn. Afgezien daarvan, ook buiten de Keuren en Landrechten is de huslotha toch enkele malen in Oosterlau- werse bronnen vermeld;104 zeldzaam is deze vermelding wel, maar dat is begrijpe-

98 Algra, Zeventien keuren, p. 210. 99 Idem, p. 211. 100 Idem, p. 221; p. 231-235; p. 253. 101 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175. 102 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139. 103 OHZ, nr. 34. 104 * Zo wordt de huslotha genoemd in de toelichting op de negende algemeen-Friese Keur in het tweede Riustringer handschrift van 1327 (R2; Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 136-137). Daarin wordt, als tegenprestatie, de plicht van de graaf genoemd de Friese kooplieden vrij verkeer over de zeven land- en waterwegen te waarborgen; veroorzaakt hij schade, dan mag die schade verhaald worden op de inkomsten van de abt en op de huslotha; en is de bisschop de schuldige, dan mag de schade verhaald worden op zijn tienden en landopbrengsten. Algra ziet in deze graaf en bisschop de Westerlauwerse condominiumgraaf en -bisschop uit de 12e eeuw (Algra, Zeventien keuren, p. 248-249; p. 286). Maar in Riustringen zal men in 1327 niet in de eerste plaats aan de Hollandse graaf en de Utrechtse bisschop gedacht hebben. De graaf was de graaf van Oldenburg, die de kooplieden vrijgeleide moest waarborgen, blijkens briefwisselingen in 1305-1314 (Gosses, ‘Rechtsbronnen’, p. 191-195); deze graaf bezat hier nog enkele grafelijke rechten (OldUB 6, nr. 16). De hierbedoelde abt moet wel de abt van het klooster Rastede (Oldenburg) zijn, dat bezittingen had in Jeverland; deze abt was eind 13e eeuw een lid van de Oldenburgse gravendynastie (Sello, Studien, p. 6). Gosses (a.w.) ziet in de in R2 genoemde bisschop de bisschop van Bremen. Maar men kan ook denken aan de bisschop van Münster, die blijkens het vredesverdrag met de Friezen van 1276 (Buma/Ebel, Das Emsinger Recht, p. 150-151) als strijdmiddel het belemmeren van het Friese handelsverkeer hanteerde. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 115 lijk, want de voldoening van de huisbelasting zal al vroeg mét de koninklijke gezags- dragers uit Oosterlauwers Friesland de facto zijn verdwenen. Trouwens, in specifiek Westerlauwerse bronnen is de vermelding van de huslotha niet minder zeldzaam.105 Behalve in de Keuren en Landrechten is de huslotha echter regelmatig vermeld in andere algemeen-Friese bronnen, bronnen dus die zowel Westerlauwers als Ooster- lauwers Friesland betreffen.106 (Ik ga hier verder voorbij aan de vermelding van de huslotha in West-Friesland).107 De zevende Keur vermeldt de achtergrond van de hus- lotha-verplichting: zij werd aan de Friezen opgelegd door Karel de Grote toen zij door hem werden onderworpen.108 Het was een tribuut, opgelegd aan alle onderworpen Friezen, niet alleen de Westerlauwerse Friezen.109 Het huslotha-argument van Algra, kortom, is geen bewijs voor zijn opvatting.

Andere vermeldingen van huslotha in Oosterlauwers Friesland zijn: * De oorkonde van een verzoeningsverdrag, in 1404 gesloten tussen Keno tom Brok en een aantal Oostfriese hoofdelingen; hierin spreken de partijen af dat zij de bisschop van Münster – formeel nog steeds beleend met de grafelijkheid van Emsingo – syne koninghure, dar he recht to hefft, unde alle papen ende ghestlike lude, de under syne sprengele beseten synt, trouweliken vordediginghen bede in eren unde in goede unde to ereme rechte ... (OUB 1, nr. 193). * Verder in het Fivelingoër rechtshandschrift, onder “Diversen” “over de koningsban”: deze is verschuldigd bij het nalaten van de betaling van hwslogha (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 156-157). Deze bepaling is weliswaar nagenoeg identiek aan de Westerlauwerse bepaling in het Jongere Schoutenrecht over weigering van de betaling van koningis scelde/huuslaga (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211), maar voor afzonderlijke opneming in het handschrift voor Fivelingo zou geen aanleiding bestaan als hwslogha daar onbekend geweest zou zijn, nog daargelaten de mogelijkheid dat de bepaling in Fivelingo ouder kan zijn dan die in het Jongere Schoutenrecht. 105 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 208-211; p. 238-239 (Jongere Schoutenrecht over betaling koningscelde/huuslagha); OUB 1, nr. 263 (verdrag in 1420 (verbeterde datering, vgl. Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 57 en p. 203 noot 65) Jan van Beieren – namens Westerlauwers Friesland – met enkele ballingen in oostelijk Frisia); OFO 2, nr. 188 (missive in 1492 namens de keizer aan Westergo en Oostergo over erkenning van de privileges mits het achterstallig tribuut wordt voldaan). 106 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 251-255 (privilege aan Frisia van keizer Sigismund in 1417); Chbk 1, p. 426 (vredesverdrag in 1420 van graaf Jan van Beieren namens Westerlauwers Friesland met vertegenwoordigers van Oosterlauwers Friesland); OUB 1, nr. 302 (algemeen vredesverdrag tussen de Friese landen in 1422, bevestiging van de heerlijkheden en privileges toegezegd aan Jan van Beieren); Chbk 1, p. 788 (opdracht in 1498 van de keizer aan de gubernator over geheel Frisia, Albrecht van Saksen, waarin hij de Friezen onder ede moet laten verklaren de jaarlijkse schatting af te dragen). NB: ook in de Magnuskeuren wordt de huisbelasting genoemd, maar deze keuren worden beschouwd als afgeleid van de Zeventien Keuren. 107 Gosses, ‘Deensche heerschappijen’, p. 144-151. 108 Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 93-95. 109 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182. 116 Fon jelde

Een ander argument van Algra is het veelvuldig voorkomen van de koning, de ase- ga, de frana en de schout zowel in de Keuren en Landrechten als in Westerlauwerse bronnen, maar minder in Oosterlauwerse bronnen.110 In het bijzonder voor wat be- treft de frana verwijst Algra naar een vermelding in de tekst van de tweede Keur, ver- sie Jus, waar gesproken wordt over dae bisscops frana.111 Hieruit zou blijken, dat het gaat om een per definitie bisschoppelijke functionaris en dat kan dan alleen zijn een functionaris van de bisschop van Utrecht.112 Als evenwel de frana per definitie een bisschoppelijke functionaris geweest zou zijn, zou het adjectief bisscops hier overbo- dig zijn. Het adjectief kan echter zeer wel later ingevoegd zijn (de andere versies van de tweede Keur hebben het namelijk niet) om er de nadruk op te leggen dat het hier ging om de frana van de bisschop. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn toen voor het eerst een vertegenwoordiger van de bisschop als frana werd aangesteld en de frana van de vroegere graaf zich daarbij niet neerlegde. Hoe dan ook, een bewijs voor het Westerlauwers karakter van de frana kan het adjectief niet zijn. Afgezien hiervan, de koning en de overige door Algra genoemde gezagsdragers komen behalve in de Keuren en Landrechten ook voor in andere Oosterlauwerse bronnen. De mo- gelijk geringere frequentie in deze Friese landen kan evenzeer begrepen worden uit het eerdere verdwijnen van de koninklijke gezagsdragers aldaar. Samenvattend is de conclusie dat ook dit argument niet als bewijs kan gelden van een Westerlauwerse oorsprong van de Keuren.

De gang van zaken bij de vijftiende Keur De argumentatie van Kalifa en van Algra ten gunste van de Westerlauwerse bakermat van de Keuren en Landrechten blijkt dus aanvechtbaar. Dit blijkt ook uit het volgende. Algra beschrijft de gang van zaken volgens welke de Keuren en Landrechten zijns inziens zijn ontstaan. Volgens hem werden de oorspronkelijk in de 11e eeuw in Wester­ lauwers Friesland gecodificeerde Keuren en Landrechten ten tijde van de bijeenkomsten van de Upstalsboom, in de 13e eeuw, in het inmiddels reeds “landsheer”-loze Ooster- lauwerse Friesland gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’). Daar ontstond namelijk het eerst de behoefte aan formuleringen van het recht in de geest van de Friese vrijheid.113 De vrijheidsrechten van de Friezen zijn vastgelegd in de eerste tien Keuren; de elfde t/m de zeventiende Keur – dus ook de onderwerpelijke vijftiende Keur – zijn z.i. toevoegin- gen, zoals wij zagen.114 Naderhand, toen de grafelijkheid ook uit Westerlauwers Fries- land verdween, zouden de aangepaste versies ook daar in omloop zijn gebracht.115 We kunnen deze voorstelling van de gang van zaken beproeven bij de twee versies van de vijftiende Keur. Volgens Algra zou de Westerlauwerse versie met het weergeld

110 Algra, Zeventien keuren, p. 213-222. 111 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 136. 112 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140. 113 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240. 114 Idem, ‘The Relation’, p. 9. 115 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 117

8 e van £8 /9 aan het einde van de 11 eeuw moeten zijn opgeschreven om vervolgens aan de bisschop van Utrecht, samen met de andere Keuren, te worden aangeboden ... en te worden afgewezen.116 In Algra’s voorstelling doken ze in het begin van de 13e eeuw in Oosterlauwers Friesland weer op om als grondrechten voor de Friese vrijheid te worden gerecipieerd en aangepast (‘opgefrist’).117 Een van de aanpassingen van de vijftiende Keur zou dan het weergeld moeten betreffen, dat alsdan in plaats van het 8 Westerlauwerse bedrag van £8 /9 in het Oosterlauwerse van 12Mk. zou moeten zijn veranderd. Evenwel, eind 12e begin 13e eeuw was het weergeld in marken door de geldontwaarding inmiddels al veel hoger: tenminste 36Mk. van 160d. resp. 40Mk. van 144d.118 Dat hogere weergeld was toen zelfs al vastgelegd in enkele bronnen.119 Het is ondenkbaar dat een rond 1200 reeds lang verouderd weergeld in een ‘opgefriste’ Keur zou worden gesubstitueerd en het is evenzeer ondenkbaar dat bij een slaafse kopië- 8 ring van de Keur een simpele omrekening van £8 /9 naar 12Mk. kan hebben plaats gevonden. Verder is ondenkbaar dat de vijftiende Keur – die immers in de visie van Algra een latere toevoeging zou zijn – pas in de 13e eeuw bij het ‘opfrissen’ van de Keu- ren in Oosterlauwers Friesland in het geheel zou zijn opgenomen; een nieuwe Keur zou voorzien zijn van een actueel en niet van een archaïsch weergeldbedrag. Uit dit alles volgt, dat bij de vijftiende Keur de gang van zaken niet zo geweest kan zijn als in de conjectuur van Algra voor de Keuren en Landrechten wordt voorgesteld. Het kan niet anders dan dat het verschil tussen het weergeld in de Oosterlauwerse en in de Westerlauwerse versie van de vijftiende Keur al bestond in de 11e eeuw. Aange- nomen dat deze Keur niet eenzaam aan de andere Keuren vooraf is gegaan, maar deel uitmaakte van een groter geheel – waarbij in het midden zij gelaten of dat er aanstonds zeventien waren – moeten er dus al vanaf de eerste helft van de 11e eeuw twee versies hebben bestaan: een Oosterlauwerse en een daarvan afgeleide Westerlauwerse versie. De uit deze twee schriftelijke bronnen voortvloeiende kopieerstromen hebben elkaar vervolgens in de loop der tijd beïnvloed en zijn geleidelijk verstrengeld geraakt.

De bevindingen van Sytsema Het is een uitdaging deze bevinding bij de vijftiende Keur in verband te brengen met de bevinding van Johanneke Sytsema, vermeld in haar dissertatie (1998). Zij merkte op dat een aantal Oudfriese versies van de Zeventien Friese Keuren en Vierentwin- tig Landrechten onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan en gegroeid.120 Op basis van deze verschillende Oudfriese versies zijn tenminste twee verschillende versies in het corpus van de talrijke Ommelander handschriften in de Nedersaksische taal te on-

116 Idem, ‘The Relation’, p. 19-20. 117 Idem, Zeventien keuren, p. 239-240. 118 In de eerste helft van de 13e eeuw circuleerden twee markenbegrippen naast elkaar in de Friese landen: het oude Anglo-Friese markenbegrip gebaseerd op een mark van ⅔ pond = 13⅓s. = 160d. en het nieuwe Keulse markenbegrip gebaseerd op een mark van 12s. = 144d. 119 Henstra, The Evolution, p. 307-308. 120 Sytsema, De 17 Keuren, p. 138-151. 118 Fon jelde derscheiden: de zogenaamde “korte” en “lange” versies. De korte versies gaan terug op een archetype in de Oudfriese taal, dat uit Westerlauwers Friesland stamt. Deze versies vertonen verwantschap met twee Westerlauwerse geschriften, namelijk Unia en Druk, en met het Landrecht van Westergo,121 ook bekend als het Oudere Schouten- recht.122 De herkomst van de lange versies is niet duidelijk. Deze vertonen verwant- schap met een Oudfries archetype waarop ook de Keuren in het Oudfriese Fivelin- goër handschrift teruggaan.123 Aldus Sytsema. Het vermoeden dat uit deze feiten naar voren springt, ligt voor de hand: het arche- type van de “lange versies” zou afkomstig zijn uit Oosterlauwers en het archetype van de “korte” versies uit Westerlauwers Friesland. Deze beide archetypen op hun beurt zouden in parallelle trajecten kunnen afstammen van de eerste optekening van een geheel van Keuren, begin 11e eeuw. Eerst in Oosterlauwers en daarna in Westerlau- wers Friesland, zoals we al hebben geconstateerd bij de vijftiende Keur. Dit vermoeden wordt echter niet geschraagd door de vijftiende Keur zelf. In de “kor- 8 te” versies heeft deze namelijk niet een weergeld voor de verkrachte vrouw van £8 /9 zoals in Jus. Het weergeld is ook daar 12Mk. Het Oudfriese archetype voor de “korte ver- sies” heeft, met andere woorden, in zijn genese al een Oosterlauwerse voorvader gehad. Dat de “korte” versies niettemin een Westerlauwerse optekening van de Keuren, die in de vijftiende Keur van Jus doorschemert, wel als voorvader hebben gehad, blijkt uit de tweede Keur. Deze betreft kerkvredebreuk en eist daarvoor een vrede- geld van £72. Alleen in Jus en – verrassend! – in de “korte” Nedersaksische versies wordt hier het pond op 72 Keulse penningen gesteld. Alle andere versies hebben het pond tot de waarde van slechts 7 (Keulse) penningen teruggebracht; 7 Keulse pen- ningen was de waarde van het oud-Friese pond aan het einde van het bestaan van de oud-Friese penning, eind 13e eeuw, waarna de oud-Friese pondenbedragen nooit meer werden aangepast.124 De koers van 72 Keulse penningen, die Jus en de Neder- saksische “korte” versies hebben, is veel ouder. Deze moet gegolden hebben eind 11e eeuw.125 Dat is de tijd waarin in Westerlauwers Friesland de bisschop van Utrecht, Koenraad van Zwaben de grafelijkheid bezat (1077, 1086-1099). Het zou mooi zijn als we konden constateren dat de Westerlauwerse geldstandaard van de tweede Keur dezelfde zilverwaarde zou weerspiegelen als de Westerlauwerse geldstandaard in de vijftiende Keur. Maar dat is niet zo. De waarde in de tweede Keur is lager en waar-

121 Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 5. 122 Sytsema, De 17 Keuren, p. 147. 123 Idem, p. 363-364. 124 Henstra, The Evolution, p. 349. 125 £1 = 240 oud-Friese penningen æ 72 Keulse penningen, impliceert dat de oud-Friese 72 3 penning /240 = /10 waarde van de Keulse penning had; de Keulse penning stellend op de officiële Karolingische waarde van 1,7g zilver geeft een waarde van 0,5g zilver voor de oud- Friese penning en de waarde van de Keulse penning in die tijd stellend op de vermoedelijke feitelijke zilverinhoud van 1,3g geeft een waarde voor de oud-Friese penning van 0,4g zilver. Deze waarden zijn aangetroffen eind 11e/begin 12e eeuw. (Henstra, The Evolution, p. 88; p. 257). 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 119 schijnlijk ruim een halve eeuw jonger. Het is onaannemelijk dat de tweede Keur zou zijn opgetekend na de vijftiende Keur. Dit impliceert dat de koers van het Friese pond in de Westerlauwerse Tweede Keur – ‘een Fries pond geldt 72 Keulse penningen’ – een latere toevoeging is, die dan alleen kan voorkomen in de Westerlauwerse kopieën van de Keur, zoals de “korte” versies. De oorspronkelijke versie van die Keur vermeldde in dat geval, net als in het Zeendrecht,126 dat de geldstraf van £72 met de lichte Friese munt mocht worden betaald, maar vermeldde niet tegen welke koers. De toevoeging van die koers in de Westerlauwerse kopieën zou een fixatie kunnen zijn, aangebracht vanwege het toen opgetreden bisschoppelijk regime in een tijd dat de Friese munt een versnelde waardedaling onderging.127 De Westerlauwerse vijftiende Keur vermeldt dus een Westerlauwers geldbedrag uit het begin van de 11e eeuw, terwijl de Wester- lauwerse tweede Keur een Westerlauwers geldbedrag uit het einde van de 11e eeuw heeft. Daaruit moet worden geconcludeerd, dat laatstgenoemde versie (de ‘bisschop- pelijke’) al niet eens de eerste Westerlauwerse optekening van de Keuren kan zijn. Voor een beoordeling van de Westerlauwerse tak van de Keuren is het goed te weten dat er blijkbaar tijdens het bisschoppelijk regime aan de oorspronkelijke Keuren is gesleuteld. Dit is een gevolgtrekking om in gedachten te houden. Het kenmerkende verschil tussen de “korte” en de “lange” Nedersaksische versies is dat de tiende Keur van de “korte” versie (betaling van kerkelijke belasting) in de “lange” versie ontbreekt, terwijl in plaats daarvan de dertiende Keur van de “lange” versie (instelling van de volksvrede) niet voorkomt in de “korte” versie; het totaal blijft dus wel zeventien Keuren.128 Voor een goed begrip van de genese van de Keuren is het zaak hier even bij stil te staan. De tiende Keur van de Nedersaksische “korte” versies met de betaalwijze van de kerkelijke belasting sluit aan bij de negende Keur in alle versies. Daarin is de plicht van de Friezen tot het opbrengen van de koninklijke huisbelasting vastgelegd. De tiende korte-versie-Keur regelt de plicht van de Friezen tot het betalen van een kerkelijke huisbelasting en knoopt de betalingswijze hiervan aan bij de betalingswijze van de koninklijke huisbelasting. Deze tekst vindt men ook terug in Druk en Unia maar dan als een verlengstuk van de negende Keur.129 In de “lange” versies ontbreekt een aparte Keur voor de betaling van kerkelijke belasting. Sytsema concludeert op tekstinhoudelijke gronden, dat het verlengstuk in Druk en

126 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht I, p. 182-183. Het Zeendrecht heeft: (...) soe scel ma (...) da allerhagista ban beta mey twa ende sauwentiga pundem agrippischere pannenga. Dech schelleth dae Fresen der nedena niata (...) dat (...) di pannyng, deer etta monte nia is [vertaling: ‘(...) dan moet men (… d)e allerhoogste banboete van tweeënzeventig pond Keulse penningen boeten. Maar de Friezen zullen het voorrecht hebben (...) dat (...) de penning zal gelden die nieuw van het munthuis is’]. Zie voor de strekking van deze bepaling Henstra, The Evolution, p. 64-65; p. 295-298; zie ook noot 61. 127 Idem, p. 105. De versnelde daling van de intrinsieke waarde van de oud-Friese penning vond plaats in een periode van relatief grote zilverschaarste, waardoor de neiging om met de munt te knoeien groter werd. (Het valt niet uit te sluiten dat dit werd ingegeven door het bisschoppelijk regime zelf). 128 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140; Hoekstra, Hunsinger Codex, p. 43. 129 Sytsema, De 17 Keuren, p. 140. 120 Fon jelde

Unia op een toevoeging berust, die stamt uit een overgeleverd (Oudfries) handschrift en daarin mogelijk de tiende Keur was. Dat zou dan hetzelfde of althans een verwant Oudfries handschrift moeten zijn als dat hetwelk aan de korte Nedersaksische ver- sies ten grondslag ligt, m.a.w. dat van Westerlauwerse oorsprong was. Deze conclusie van Sytsema impliceert dat de koppeling van de kerkelijke aan de koninklijke huisbelasting wel op Westerlauwers Friesland, maar niet op Oosterlau- wers Friesland betrekking had.130 Ook hier treffen we dus een toevoeging aan de oor- spronkelijke Keuren aan in relatie tot de bisschop van Utrecht. In de Westerlauwerse teksten wordt aan de Friezen een kerkelijke belasting van vier penningen opgelegd (een “tiende” genoemd)131 op dezelfde voet als de koninklijke belasting van drie pen- ningen, namelijk per huis. De kerkelijke belasting diende op het altaar te worden be- taald, de koninklijke belasting aan de schout. Wie de vier penningen niet betaalde, zou worden berecht door de priester, wie de drie penningen niet betaalde door de schout.132 De belastingplicht jegens de kerk werd hier dus kracht bijgezet door deze op één lijn te stellen met de belastingplicht jegens de koning. De Oosterlauwers Friese landen vielen buiten het Utrechtse diocees. De incasso van de koninklijke huisbelasting geschiedde daar volgens de Oosterlauwerse Keu- ren door “het koninklijk gezag”, meer specifiek door de “gevolmachtigde” van de koning;133 wie weigerachtig was werd daartoe gedwongen door de frana.134 Betrok- kenheid van de frana ligt voor de hand; hij was ook belast met de inning van de ko- ninklijke banboeten.135 In de 12e/13e eeuw was in het Oosterlauwerse de betaling van huisbelasting overigens geen realiteit meer; de frana was ook verdwenen of stond te verdwijnen.136 Daar kwam de volksvrede-beweging op. Bij de dertiende Keur is tot de volksvrede besloten en dat is een gebeurtenis die samenhangt met de bijeenkomsten van de Friese landen in het kader van de Upstals- boom, in de 13e eeuw.137 Op deze bijeenkomsten waren voornamelijk Oosterlauwers

130 Zie ook Algra, ‘The Relation’, p. 14. 131 Idem, p. 15 noot 49, deze zogenaamde “tiende” wordt beschouwd als een vergoeding aan de priesters voor het onderhoud van de bisschop tijdens zijn vierjarige rondreis (circatus). 132 Volgens de negende Keur in Druk en Unia (Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101). 133 Idem, p. 96-104. 134 Idem, p. 97; p. 100. 135 In alle versies van de Keuren en Landrechten waarin de koninklijke banboete van £3 ter sprake komt, moet deze aan de frana worden betaald. (Het pond wordt daarbij gerekend op 7 schellingen; deze koers vergt een aparte beschouwing, die buiten het bestek van dit artikel valt.) 136 Ook de “lange” Nedersaksische versies van de negende Keur vermelden nog de frana als stok achter de deur; maar kennelijk was in de tijd dat deze versies ontstonden al niet meer duidelijk wat met een frana werd bedoeld, zodat toegevoegd werd: ‘dat is de schout’ (Sytsema, De 17 Keuren, p. 213). 137 Het zou hier kunnen gaan om wat elders in de bronnen soms wordt aangeduid met de term “godsvrede”. Zie Henstra, The Evolution, p. 313-318: op grond van boeteverdubbelingen zou 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 121

Friese landen vertegenwoordigd.138 De door Algra bedoelde ‘opfrissing’ van de Keuren en Landrechten betrof derhalve versies van de uit het Oosterlauwerse traject voort- gekomen optekening, waaruit op hun beurt vrijwel alle thans overgeleverde versies zijn gebaseerd. Uitzondering daarop vormen de Nedersaksische tiende ‘korte-versie- Keur’, de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia en de waardering van het (oud-Friese) pond op 72 Keulse penningen in de tweede Keur van Jus en in de korte versies. Deze aanvullingen zijn overleveringen van uit het Westerlauwerse traject voortgekomen bronnen. De Westerlauwerse leggers zijn sedertdien niet meer aangepast. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de waardering van het pond op 72 Keulse penningen is blijven staan, terwijl de op het Oosterlauwerse traject gebaseer- de Oudfriese en lange Nedersaksische versies rond 1300 op dit punt wel werden aan- gepast: het pond kwam op 7 Keulse penningen, zoals we zagen. Het vermoeden uit de bevindingen van Sytsema, dat er zowel een Westerlau- wers- als een Oosterlauwersoudfriese oerversie van de Ommelander Nedersaksische handschriften heeft bestaan, wettigt het vermoeden dat ook het verschil tussen de Westerlauwerse en de Oosterlauwerse versie van de vijftiende Keur met deze beide oerversies samenhangt.

Beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren De historische gegevens zijn te schaars om een duidelijk moment aan te geven waarop de schriftelijke vastlegging van de Friese voorrechten noodzakelijk werd. Be- schouwingen over de beweegredenen voor dit gebeuren zullen dan ook vooralsnog hypothetisch zijn. Van belang voor de benadering van de vraag naar de beweegredenen is de taal waarin de Keuren oorspronkelijk werden opgeschreven. Zou deze Latijn zijn, dan ligt het voor de hand om te denken dat zij werden opgesteld met het doel door of namens de koning te worden bekrachtigd. Zou daarentegen Fries de oorspronkelijke taal zijn, dan ligt het meer voor de hand Friese taalgenoten als geadresseerden te beschouwen. Von Richthofen (1880)139 is ervan uitgegaan dat de eerste optekening van de Keu- ren inderdaad in het Latijn geschiedde. His (1889)140 liet in het midden of de Latijnse tekst dan wel die van Fivelingo het dichtst bij de oertekst zou staan. Heck (1931)141 meende dat de Oudfriese teksten vertalingen zouden zijn van de oorspronkelijk Latijnse versie, die op hun beurt een vertaling van een mondelinge weergave in het Oudfries zou zijn. Zo ook Krogmann/Kersting (1967).142 Maar, aldus Sjölin (1968), ‘Algra weerlegt de argumenten van Heck stuk voor stuk zo overtuigend, dat men de ver-

de conclusie kunnen worden getrokken dat de godsvrede rond 1250 werd afgekondigd. 138 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 85. 139 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 1; idem, Untersuchungen I, p. 20-21. 140 His, ‘Die Überlieferung’, p. 95 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 77 noot 1). 141 Heck, Übersetzungsprobleme, p. 33-80. 142 Krogmann/Kersting, ‘Die friesische Vorstufe’, p. 33-77. 122 Fon jelde talingstheorie voortaan wel als afgedaan kan beschouwen’.143 Buitenrust Hettema144 kwam op taalkundige gronden al in 1892 tot de mening dat de Latijnse tekst eerder uit het Oudfries is vertaald dan omgekeerd. Op grond van de inhoud, maar vooral van de wijze van uitdrukken concludeerde hij dat de Latijnse tekst het dichtst bij de tekst van Riustringen staat. Kögel (1894)145 en later Sievers (1919)146 deelden deze me- ning, eveneens op taalkundige gronden, maar in het bijzonder vanwege de metrische zinsopbouw van de Riustringer tekst; Kögel spreekt zelfs van rechtspoëzie. Op grond van deze onderzoekingen mogen we er dus van uitgaan, dat de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren in het Oudfries heeft plaatsgevonden.

Opvattingen over beweegredenen aan het eind van de 19e eeuw Aan het eind van de 19e eeuw gold nog algemeen de opvatting dat de Latijnse tekst de oorspronkelijke zou zijn. Auteurs uit die tijd zagen de Keuren dan ook als een pe- titionnement aan het koninklijk gezag. Von Richthofen (1880)147 zag in deze Keuren een petitionnement voortkomend uit een protest van de Friezen tegen de algemene landsvrede van 1156. Heck (1892)148 betwijfelde de juistheid van deze stelling; hij ver- moedde dat het ontstaan van de Keuren en Landrechten veeleer in verband zou staan met de godsvredebeweging rond 1085. Eerder reeds had Telting (1890)149 de opvatting van Von Richthofen verworpen, aangezien de Keuren veel ouder moesten zijn; hij vestigde daarbij de aandacht op de daad van koning Koenraad II tijdens zijn bezoek aan Frisia in 1039. Volgens de levensbeschrijver van Koenraad II, Wipo, stelde de ko- ning terugkerend uit Italië, na aankomst in Frisia de vrede veilig en bevestigde hij het recht.150 Van Blom (1892)151 onderschreef dit denkbeeld van Telting. Hij veronder- stelde dat de opvolging van de een jaar tevoren overleden Saksische graaf Liudolf de

143 Algra, De tekstfiliatie, p. 88-112; Sjölin, bespreking van deze in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 36 (1968), p. 217. Zie ook Algra, Zeventien keuren, p. 95-126. 144 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 347. 145 Kögel, Geschichte der deutschen Literatuur I, p. 244. 146 Sievers, Metrische Studien IV, p. 221 (naar Algra, Zeventien keuren, p. 78 noot 10). 147 Von Richthofen, Untersuchungen, p. 4; p. 10; p. 96-112; p. 197-198; p. 375. 148 Heck, ‘Der Ursprung’, p. 569-598. 149 Telting, ‘Nasprokkelingen’, p. 119-123. Telting maakt melding van de opvatting van Hooft van Iddekinge (Friesland, p. 163; p. 30-68), die de Keuren dateert omstreeks 1000, op grond van het toen reeds voorkomen van de in de tweede Keur genoemde “lichte penningen” (namelijk de penningen van Jever) naast de zogenaamde “Agrippijnse (= Keulse) penningen” van koning Otto III (983-1002). Scholten (‘De munten’, p. 2-4) meent echter dat deze “lichte penningen” de penningen waren onder deze koning geslagen te Deventer, omdat hun opschrift RENVAD – d.i. retrograde DAV(E)N(T)ER – verbasterd zou zijn tot REDNATH, de naam waarmee de lichte penningen in de tweede Keur worden aangeduid. Zie over Rednath evenwel Henstra, The Evolution, p. 67-68; p. 93. 150 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 606 (Reversus imperator per Basileam descendens Franciam orientalem et Saxoniam atque Fresiam Pacem firmando, legem faciendo revisit.) 151 Van Blom, ‘De XVII Keuren’, p. 87. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 123 aanleiding moest zijn. Hij baseerde deze mening op thans geheel achterhaalde ver- onderstellingen; dat de grafelijkheid in Friesland formeel bij de Hollandse graven be- rustte; dat na de dood van graaf Arnoud in 1003 dit recht niet op zijn zoon Dirk IV zou zijn overgegaan, maar op zijn dochter Geertruid; dat zij de echtgenote geweest zou zijn van de Saksische graaf Liudolf en als gravin door deze terzijde werd gestaan. De Friezen zouden zich volgens Van Blom hebben verzet tegen een benoeming van diens zoon Bruno, zijnde een uitheemse vorst.152 Buitenrust Hettema (1892) betwijfelde of Van Blom het bij het rechte eind had, omdat diens verklaring alleen de Westerlau- werse Friezen gold.153 Hij vond weliswaar aannemelijk dat koning Koenraad in 1039 de Keuren bevestigde, maar naar zijn mening tegen betaling.154 Hij moet er dan im- pliciet van zijn uitgegaan dat de in het Riustringer Fries gestelde Keuren inmiddels in het Latijn waren vertaald om in die vorm aan de koning te worden voorgelegd. Over wat de Friezen er toe bracht deze bevestiging te kopen bleef hij echter vaag. Toch krijgt zijn hypothese bij de huidige stand van het onderzoek weer een onverwachte aantrekkelijkheid!

Beweegredenen volgens Jaekel Jaekel heeft zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren gegeven in een nagelaten, niet gepubliceerd manuscript. Algra heeft dit bestudeerd.155 Jaekel kwam tot de conclusie, dat de Keuren in de 11e eeuw moesten zijn opgetekend. De vermelding van de naam Mimigerdaford voor Munster en de vermelding van Noormanneninvallen wijzen zijns inziens op de vroege 11e eeuw. Op grond hiervan uitte hij zijn vermoeden dat de Keuren een “Petition of Rights” vorm- den, waarmee de Friezen Liudolf, de eerste Brunoonse graaf, bij zijn ambtsaanvaar- ding rond 1015 in Stavoren tegemoet traden. Maar ook Jaekel ging er nog van uit dat de eerste optekening in het Latijn was gesteld. Een in het Latijn gesteld document zou voor een actie als die welke hij bedoelde wel noodzakelijk geweest zijn.

Beweegredenen volgens Algra Algra ontleent zijn mening over de beweegredenen voor de schriftelijke vastlegging van de Keuren aan de ‘alternatieve’ tiende Keur, die alleen als zodanig voorkomt in de zogenaamde “korte Nedersaksische versies” van de Keuren, alsmede als tekstaan- vulling in de negende Keur van Druk en Unia, zoals hierboven bleek. In deze teksten wordt bepaald dat de Friezen jaarlijks zeven penningen moesten betalen, waarvan er drie bestemd waren voor hun aardse koning en vier voor hun hemelse koning.156 In de drie penningen voor de aardse koning ziet Algra de huslotha.157 Omdat deze wereldlijke en kerkelijke belastingen zijn samengebracht onder supervisie van één

152 Idem, p. 98-101; p. 116-117. 153 Buitenrust Hettema, ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’, p. 367 noot 4. 154 Idem, p. 367-369. 155 Algra, De tekstfiliatie, p. 57-60. 156 Sytsema, De 17 Keuren, p. 218-219; Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 98-104. 157 Algra, ‘The Relation’, p. 14-15. 124 Fon jelde autoriteit kan deze bepaling slechts betrekking hebben op de bisschop van Utrecht en wel toen hij zowel wereldlijk als geestelijk gezagsdrager was. Dat was niet eerder het geval dan aan het einde van de 11e eeuw (1077 in Stavoren, 1086-1089 in Westergo en Oostergo). De benoeming van de bisschop tot feodaal heer zou voor de Friezen toen aanleiding zijn hem een petitie aan te bieden om van hem het inachtnemen van hun oude rechten te eisen. Het is overigens niet waarschijnlijk, aldus Algra, dat de bisschop deze rechten zou hebben gehonoreerd.158 Hoewel ingestemd kan worden met zijn mening dat de alternatieve tiende Keur alsmede de tekstaanvullingen in de negende Keur van Druk en Unia verwijzen naar de bisschop van Utrecht, is daarmee niet gezegd dat de overige Keuren eveneens zijn ontstaan onder het regime van deze gezagsdrager. Uit de analyse van de bevindingen van Sytsema, hierboven, bleek reeds dat het ontbreken van deze passage in de ove- rige versies van de Keuren wijst op een Westerlauwerse specialiteit: een toevoeging aan de oorspronkelijke Keuren. Even aangenomen dat met de drie penningen voor de aardse koning inderdaad de huslotha bedoeld is, bedraagt deze hier niet twee pen- ningen – zoals oorspronkelijk – maar drie; dit wijst eveneens op een toevoeging van later tijd, namelijk toen de penning inmiddels al sterk in waarde was gedaald.159 Anders dan Jaekel was Algra wel van oordeel dat de eerste optekening van de Keu- ren niet in het Latijn maar in de volkstaal was gesteld. Deze kunnen dan evenwel bezwaarlijk beschouwd worden als tekst voor een petitie aangeboden aan een uit- heems heerschap als bisschop Koenraad van Zwaben. Het zou immers vreemd zijn om hem te confronteren met rechten geformuleerd in de volkstaal, een taal die hij hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks kon verstaan. Natuurlijk zouden de Keuren uit een eerdere Friese versie in het Latijn vertaald kunnen zijn, maar als er niet om andere redenen behoefte zou hebben bestaan aan die eerdere Friese versie, dan kon voor dat doel met een rechtstreekse formulering in het Latijn worden volstaan. Hier- aan is Algra voorbij gegaan.

Eigen opvatting over de beweegredenen Het gebruik van de volkstaal impliceert dat de Keuren zijn opgeschreven door Friezen voor Friezen. Dit kan alleen zinvol geweest zijn als er Friezen waren die de geschrif- ten konden lezen. Blijkbaar was dat in de 11e eeuw het geval. De beweegredenen tot schriftelijke vastlegging kunnen dan ook heel triviaal zijn: ervaringen met de verbale overdracht, die niet altijd vlekkeloos geweest kan zijn en vereenvoudiging van het onderricht in het recht aan asega’s, de rechtsgeleerden die aan de gerechtsgemeente voorstellen deden omtrent de te nemen beslissingen.160 Het kon bovendien het ver- trouwen in de asega’s verstevigen. Want het was al lang onder geestelijken bekend:

158 Idem, p. 19-20. 159 NB: ook in tekst van de negende Keur in Druk en in Unia. In de Nedersaksische korte versie bedraagt de huisbelasting twee pond – kennelijk een kopieerfout. In het handschrift van Fivelingo bedraagt deze belasting wel drie penningen, maar dan voor twee huizen samen. 160 Algra, Oudfries recht, p. 78-79. 4 de eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren 125 wie de kunst van lezen en schrijven machtig was, had macht over anderen. Het doen van een uitspraak door het citeren van een boek of een blad perkament bracht op een ongeletterde de indruk over, dat de uitspraak niet uit het eigenbelang van de spreker zelf voortkwam, maar uit het voorwerp dat hij in zijn handen had.161 De uitspraak kreeg daarmee algemene geldigheid en versterkte de gerechtigheid. Voor deze doeleinden ligt een schriftelijke vastlegging van rechterlijke oordelen (doemen) tot normering van de betrekkingen tussen de Friezen onderling wel voor de hand. De Landrechten zijn daarvan de neerslag. Men kan zich een dergelijke toepassing ook nog voorstellen van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Fries en de Friese gemeenschap (vredebreuken). Maar deze toepassing kan niet het doel zijn van de schriftelijke vastlegging van Keuren die de betrekkingen normeren tussen de Friese gemeenschap en de koning (Friese voorrechten). Toch vormen juist deze Keuren de hoofdmoot en zijn juist deze volgens Algra ook de meest oorspronkelijke.162 Wat kan voor schriftelijke vastlegging van deze Keuren in de volkstaal het doel geweest zijn? Johnston herkent in vele Friese rechtsregels, waaronder de Keuren, een uitdrukkelijk ideologisch accent, waarin het Friese karakter van het recht wordt be- nadrukt.163 Als dit inderdaad de drijfveer was, zijn de Keuren niet te beschouwen als een politieke petitie aan de koning of zijn vertegenwoordiger van vreemde landsaard, maar als een ideologische indoctrinatie van de eigen voormannen en hun aanhang. Niet een acute aantasting van de Friese rechten, maar latent dreigende ontwikke- lingen in de instituties van het koninklijk bestuur zouden dan de drijfveer voor de schriftelijke vastlegging kunnen zijn. Het Friese vrijheidsstreven kreeg weliswaar pas in de 12e eeuw institutionele vormen, maar een geleidelijk bewustwordingsproces moet daaraan vooraf zijn gegaan. De eerste tekenen daarvan zouden dan al in het begin van de 11e eeuw aan de wand zijn gesteld. Wat de datering en herkomst betreft, is de vijftiende Keur, die mogelijk rond 1015-1040 voor het eerst in Oistringen werd opgetekend, indicatief. Er bestonden daar toen omstandigheden die ongerustheid over het voortbestaan van de Friese voorrechten konden rechtvaardigen. De Keuren hebben het karakter van een appèl aan de eigen achterban. De oudste aanhef van de Zeventien Keuren in het handschrift van Riustringen luidt dan ook als een goddelijke opdracht tot verdediging van de Friese rechten:

Hir is eskriuin, thet wi Frisa alsek londrivcht hebbe and halde sa God selua sette, ande bat, thet wi alle rivchte thing and alle afta thing hilde and ofnade, alsa longe sa wi lifde. ‘Hier is beschreven dat wij Friezen zodanig landrecht hebben en houden, zoals God het zelf vaststelde, en Hij gebood, dat wij alle rechtsregels en wettige rechtspraak zouden vasthouden en nakomen, zo lang wij leefden’164

161 Bäuml, ‘Scribe et impera’, p. 77. 162 Algra, ‘The Relation’, p. 9. 163 Johnston, ‘Old Frisian Law’, p. 187. 164 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 30-31. 126 Fon jelde

Door vastlegging in geschrifte konden de Keuren eenvormig worden verspreid en met gezag worden uitgedragen om een front te vormen tegen machthebbers, die, als het zo uitkwam, Friese rechten terzijde zouden willen stellen. In 1058 bleek de Friese be- volking in Oistringen inderdaad op voldoende schaal moreel bewapend te zijn om, jawel, vertegenwoordigers van de paus en de koning – de aartsbisschop en de hertog – het land uit te jagen, toen deze met geweld hun rechten wilden aantasten.165 Een bevestiging van de Keuren naderhand, in 1039 door koning Koenraad II – bij welke ge- legenheid zij dan in het Latijn vertaald zouden moeten zijn – zou in deze redenering wel passen, maar blijft een gissing.

Conclusie Uit analyse van twee verschillende 11e-eeuwse weergeldbedragen vermeld in de vijf- tiende Keur, het ene luidend in ponden en het andere in marken, blijkt dat deze Keur eerst in Oosterlauwers Friesland is opgetekend, wellicht rond 1015-1040 in Oistrin- gen. Niet lang daarna werd deze optekening overgenomen in Westerlauwers Fries- land. Aangezien het onwaarschijnlijk is dat alleen de vijftiende Keur afzonderlijk zou zijn vastgelegd, moet worden aangenomen dat bij die gelegenheid een verzameling van Keuren op schrift werd gesteld. Een daarop aansluitend Oosterlauwers naast een Westerlauwers traject van schriftelijke overdracht in de Oudfriese taal sluit goed aan op de bevindingen van Johanneke Sytsema, enkele jaren geleden. Het Oosterlauwer- se traject begon het eerst. Enkele hieruit voortgekomen bewerkingen zijn voortgezet tot in de late middeleeuwen. Het daarvan afgeleide Westerlauwers traject begon iets later, is daarentegen eerder geëindigd, zodat de overgeleverde vorm archaïscher is. In dit traject stonden de bewerkingen onder invloed van het regime van de bisschop van Utrecht. De initiële beweegreden tot schriftelijke vastlegging van de Keuren, door Friezen voor Friezen, kan zijn gelegen in de noodzaak om de Friese privileges eenvor- mig en gezaghebbend – want in geschrifte – bekend te laten worden in wijde kring, toen de koninklijke ambtenaren, de graven, zich begonnen op te stellen als soeve- reine landsheren en daarmee een bedreiging gingen vormen voor de Friese rechten. De eerste geschreven Keuren hadden zodoende de strekking van een appèl aan de Friese voormannen.

165 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 380-383. 5 Fon jelde en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur

Enkele jaren geleden publiceerde ik in It Beaken een artikel1 over de toepassing van het weergeld in de Friese landen als hulpmiddel bij de datering van middeleeuwse Friese bronnen. Het is geen eenvoudig hulpmiddel. ‘Een mechanische toepassing van de weergegeven tabellen is te ontraden,’ schreef ik. ‘De casus moet worden ‘doorschouwd’ en soms voor steungegevens in het licht van andere gevallen worden geplaatst.’2 Helaas is er nu toch een voorbeeld waarin de toepassing van dit hulpmid- del tot misvatting heeft geleid.

De vrije Fries Naar aanleiding van mijn uiteenzetting heeft J.R.G. Schuur namelijk een artikel ge- schreven over de betekenis hiervan voor het begrip “vrije Fries”. Voor dit begrip bestaan volgens hem twee theorieën. Hij concludeert ten aanzien van het gebruik van de weer- geldhypothese ‘dat al naar gelang het gekozen uitgangspunt er een bevestiging van de ene zowel als de andere theorie mee kan worden verkregen.’ Als een toepassing van de weergeldhypothese bij een poging tot datering van historische bronnen meerdere inter- pretaties oplevert, is dit inderdaad mogelijk. Maar of zich zoiets metterdaad voordoet bij mijn datering van de algemeen-Friese Keuren,3 zoals Schuur meent, is een andere zaak. Mijn conclusie dat althans een deel van deze Keuren in de eerste helft van de 11e eeuw in Oosterlauwers Friesland werd opgetekend, zou niet sporen met de theorie over de “vrije Fries” van Algra, zoals Schuur deze interpreteert. Inderdaad heb ik in mijn beide hierboven genoemde artikelen de term “vrije Fries” gebruikt. Ik heb daar- mee bedoeld een Fries die vrij was, dus geen andere heer had dan de koning. Dat “een vrije Fries” iets anders zou kunnen zijn dan “een Fries die vrij is” is een denkbeeld dat ik mij maar niet eigen kan maken. Uit het betoog van Schuur maak ik op, dat Algra dit nochtans bedoeld zou hebben. Het is dan ook duidelijk dat ik diens teksten met andere ogen heb gelezen dan Schuur. Het zij zo. Met behulp van de weergeldhypothese heeft Schuur de theorie van Algra en hemzelf getoetst. Hij heeft daarbij nog wel enkele veronderstellingen moe- ten toevoegen. De “vrije Fries” was na het verdwijnen van de standen volgens de Lex

1 Henstra, ‘Weergeld’. 2 Idem, p. 99 (bundel: p. 93). 3 Idem, ‘De eerste optekening’. 128 Fon jelde

Frisionum, niet alleen ‘hoogstwaarschijnlijk’ tot nobilis verheven, zoals Algra meent,4 hij zou volgens Schuur bovendien het weergeld van de nobilis hebben verworven.5 De tweede toegevoegde veronderstelling is, dat daarbij niet het Oosterlauwerse weergeld, maar het Westerlauwerse weergeld van de nobilis tot standaard in Frisia zou zijn geko- zen – het eerste was het dubbele van het weergeld van een liber in de Lex, het tweede anderhalf maal diens weergeld.6 Is de verheffing die Algra zich voorstelde al een ge- waagde hypothese, de beide toevoegingen van Schuur zijn dat, meen ik, in nog sterkere mate. Hoe zou dit dan wel in zijn werk moeten zijn gegaan? Noch over het verlenen van een dergelijk privilege door de koning, noch over een uitspraak terzake door een geheel Frisia omvattende vergadering, bijvoorbeeld die van de Upstalsboom, is iets te bespeuren dat in die richting zou kunnen wijzen. Bij dit alles zou dan het weergeld van de liber, dat in de Lex Frisionum de standaard was, geruisloos zijn verdwenen. In een zo sterk door tradities beheerste samenleving als die van de Friese landen zouden dit gebeurtenissen zijn die toch sporen zouden moeten hebben nagelaten. Het is juist dat ik zowel in mijn dissertatie als in het onderwerpelijke artikel in It Bea- ken de zilverwaarde van in de Oudfriese bronnen vermelde weergelden van ‘een man’ heb gebaseerd op de zilverwaarde van het weergeld van de liber (vrije man) in de Lex Frisionum. Door soms de term “vrije Fries” in mijn artikelen te gebruiken heb ik kenne- lijk, maar onbedoeld, bij Schuur het denkbeeld opgeroepen dat voor een Friese man het weergeld van de nobilis zou moeten gelden. Echter, in geen enkel van de vele gevallen in de Friese bronnen waarin direct of indirect sprake is van weergeld is het slachtoffer aangeduid als een ‘vrije Fries’. Tenzij het slachtoffer is aangeduid met de benaming van een bepaald beroep (huisman, rechter, ruiter e.d.), is er meestal sprake van ‘een man’, ‘een vrouw’, ‘iemand’ e.d. Dat het in al die gevallen zou gaan om “vrije Friezen”, althans in de betekenis die Schuur aan dat begrip hecht, is mijns inziens nauwelijks voorstel- baar. Had ik de term “vrije Fries” in mijn artikelen maar niet gebruikt! Het ligt evenwel niet op mijn weg een oordeel te geven over de juistheid van de beide theorieën over de vrije Fries. Maar omdat op basis van de redenering van Schuur de datering van de algemeen-Friese Keuren ook zou kunnen uitkomen op de tweede helft van de 13e eeuw in plaats van de eerste helft van de 11e eeuw, zoals ik berekende, moet ik zijn argumentatie beproeven. Want zijn alternatieve berekeningen van het weergeld in de vijftiende algemeen-Friese Keur, uitgevoerd om zijn theorie te toetsen, zou twijfel kunnen wekken aan mijn eerdere conclusies over de datering van de Keuren.

Datering van de vijftiende Keur Schuur heeft zijn berekening niet, zoals ik heb aanbevolen, voor steungegevens in het licht van andere gevallen geplaatst. Zou ik het alternatief voor mijn datering, zoals Schuur dat heeft voorgesteld, als een reële optie hebben beschouwd, dan zou ik in mijn artikel melding hebben gemaakt van het registertje Fon jelde in het rechtsboek van Fivelingo, als ondersteunend hulpmiddel bij datering van bronnen. Het geeft de ontwikkeling weer

4 Algra, ‘The Relation’, 53-54. 5 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91. 6 Idem, p. 95 noot 11. 5 Fon jelde en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 129

44a De tekst Fon jelde uit het Fivelgoër handschrift

van het Friese weergeld vanaf de eerste optekening tot ca. 1300 – de Lex Frisionum buiten beschouwing gelaten.7 (Zie de facsimile’s in de afbeeldingen 44a en b. Een transcriptie van de tekst is opgenomen als bijlage na dit artikel (p. 134)). Uit het eerstgenoemde bedrag in Fon jelde blijkt dat de reeks bedragen betrekking had op de erfzoen en dat deze zich in Frisia ontwikkelde in een reeks, waarvan 12Mk. het

7 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171. Een beknopter registertje van dezelfde aard is te vinden in Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 66-69 (§20). 130 Fon jelde

44b De tekst Fon jelde uit het Fivelgoër handschrift

oudste bedrag was; een bedrag van £200 was het laatste vóór de overgang naar Engels geld. Dit oudste deel van de reeks luidt derhalve in de voorganger van de Engelse munt- standaard, de oud-Friese munt. De verhoging van de erfzoenbedragen van deze oudste reeks correspondeert fraai met de waardedaling van de oud-Friese penning,8 met dien

8 Het bestek van dit artikel laat niet toe hierop uitvoerig in te gaan. De analyse van Fon jelde is te vinden in mijn proefschrift (Henstra, The Evolution, p. 95-97 en in de analyse in Excursus 5.3 aldaar). 5 Fon jelde en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 131 verstande dat vanaf het bedrag van £100 de bedragen werden verdubbeld ten gevolge van de invoering van de zogenaamde godsvrede (ca. 1250).9 De meeste in Fon jelde vermelde bedragen komen we inderdaad in de Oudfriese bronnen tegen. Daarom valt aan de con- sistentie van dit registertje met bij zijn ontstaan bestaande bronnen moeilijk te twijfelen. Engels geld is voor het eerst als muntstandaard in West-Europa opgedoken in de eerste helft van de 13e eeuw.10 Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel ge- heel Frisia de boeten, waaronder de erfzoen, verdubbeld wegens de afkondiging van de zogenaamde godsvrede. In Fon jelde is een bedrag van 16Mk. het eerste in Engels geld vermelde erfzoenbedrag; de godsvrede was toen inmiddels ingevoerd.11 Deze erfzoen stemt overeen met de erfzoen in een gedateerde bron:12 het verdrag van de prelaten van Oostergo, Westergo, Bornego en Wymbritseradeel van 1276.13 De zil- verwaarde van deze bedragen staat vast, omdat het aantal penningen van de mark Engels expliciet in dit verdrag is vermeld en omdat de zilverwaarde van de Engelse penning uit die tijd bekend is: 1,3g. Dus de zilverwaarde van de verdubbelde erfzoen van 16Mk. à 160d. Engels à 1,3g = 3.328g, waaruit volgt dat de waarde van de niet- verdubbelde erfzoen van 8Mk. 1.664g zou zijn (opgenomen in tabel 2 van het artikel ‘Weergeld’ (bundel: p. 92).14 Die zilverwaarde had ook de erfzoen van de liber in de Lex Frisionum.15 Hieruit kan worden afgeleid dat alle aan deze verdubbeling voor- afgaande erfzoenbedragen, luidend in de oud-Friese munt, de enkelvoudige zilver- waarde van 1.664g hadden, dat wil zeggen dezelfde waarde hadden als de erfzoen van de liber in de Lex Frisionum. Dit geldt dus ook voor het bedrag van 12Mk., waarmee de reeks begint en dat vermeld is in de vijftiende Keur. De daarmee corresponderende oud-Friese penning is te dateren tussen ca. 1015 en 1040. Daarmee is in feite de date- ring van de vijftiende Keur reeds bevestigd.

9 Henstra, The Evolution, p. 313-318 (Excursus 5.4). 10 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55-57. 11 Inderdaad vinden we reeds in de keuren van 1252 van Hunsingo de boete van 16Mk. voor doodslag van een man (Buma/Ebel, Das Hunsingoer Recht, p. 118-119). 12 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 484-485. De bron zelf heeft xvij Mk. Engels. Buma/Ebel vertalen dit met 16Mk. zonder nadere toelichting. Ik vermoed dat het bedrag van xvij Mk. een kleine kopieerfout bevat: het origineel zou xvij Mk. (16½Mk.) geweest kunnen zijn (vgl. Henstra, ‘Weergeld’, p. 106 noot 96 (bundel: p. 93 noot 96)). Het verschil met 16Mk. zal gevolg zijn van een lichte waardedaling van de Engelse penning ,die hier gelijk moest zijn aan de waarde van de Keulse penning. Voor de onderhavige discussie maken deze verschillen evenwel niets uit. 13 De bron gebruikt de Oudfriese term ield, waarmee de erfzoen werd aangeduid. Zie Henstra, ‘Weergeld’, p. 81 (bundel: p. 73). 14 Hoewel het hierboven berekende weergeld van 8Mk. Engels niet is opgenomen in Fon jelde, komt het in de bronnen wel voor, o.a. in de Keuren van Humsterland. Zie Johnston, Codex Hummercensis, p. 335: Manslachte. Soe we so enen man slacht op den vryen velde, so ghelde he em syn lyff myt achte marck eng. ende gheue xiiij scill. to fretha den redgiaen. Engels geld kwam in West-Europa, ook in Frisia, in omloop in de loop van de eerste helft van de 13e eeuw. Ongeveer halverwege deze eeuw werden in vrijwel geheel Frisia de boeten, daaronder het weergeld, verdubbeld wegens de afkondiging van de zogenaamde godsvrede. De Humsterlandse bron is derhalve te dateren tussen ca. 1220 en ca. 1250. 15 Henstra, The Evolution, p. 285. 132 Fon jelde

Nu zou Schuur kunnen redeneren: in alle bronnen die weergeld van 8Mk. Engels vermelden zal het dan misschien gaan om de erfzoen van Friezen geen vrije Friezen zijnde, maar juist de vrouw in de vijftiende algemeen-Friese Keur kan de vrouw van een vrije Fries geweest zijn, levende tussen ca. 1220 en ca. 1250, wier erfzoen van 12Mk. dan de zilverwaarde had van een nobilis uit de Lex Frisionum in Westerlauwers Friesland: 2.496g – dus anderhalf maal 1.664g. Maar voor een dergelijk uitzondering op de overige gegevens in de Friese bronnen is geen enkel bewijs, zodat hij deze zou moeten postuleren.16 Dan is er nog het in de vijftiende Keur genoemde bedrag van £8 10o. 13⅓d., dat eveneens als weergeld van de verkrachte vrouw wordt vermeld. In Fon jelde komt dit bedrag niet voor, maar dat kan zijn omdat het in Westerlauwers Friesland gold, zoals Schuur zelf al heeft gevonden, en het is in elk geval het bedrag van een erfzoen, zo stelde ook hij vast.17 Als dit bedrag, zoals Schuur oppert, een erfzoen met de zilver- waarde van die van de Westerlauwerse nobilis geweest zou zijn, dan zou het 2.496g zilver moeten vertegenwoordigen bij een penning van 1,17g.18 Die penning zou dan volgens Schuur een Friese sterling uit de tweede helft van de 13e eeuw geweest kun- nen zijn. Hiertegen zijn meerdere bezwaren aan te voeren. Het gebruik van ponden als rekeneenheid is niet aangetroffen bij weergeldbedragen in Friese sterlingen nadat deze standaard in Frisia usantieel werd. Verder is in Westerlauwers Friesland, waarop de bron betrekking heeft, de Friese sterling überhaupt niet usantieel geworden.19 Tenslotte: er is geen weergeld in Friese sterling gevonden vóór de invoering van de godsvrede; in Fon jelde waren de erfzoenbedragen in Friese sterlingen 20Mk. verdub- beld, de mark gerekend op 144d. Als nochtans het in de vijftiende Keur genoemde weergeld van £8 10o. 13⅓d. de erfzoen van de nobilis zou zijn in Friese sterling, zoals Schuur voorstelt, dan zou dit vóór de Friese godsvrede zijn opgetekend, toen er nog geen Friese sterlingen als standaard in gebruik waren. Wel werden sinds 1247 in En- geland de wat lichtere penningen “nieuw” Engels geslagen; of ze al in onze streken als standaard in gebruik waren vóór de godsvrede is echter zeer onwaarschijnlijk.20

16 Als alternatief zou de veronderstelling dat het de vrouw van een vrije Fries was, kunnen worden losgelaten, maar dan ging het om weergeld inclusief de maagzoen – ook anderhalf maal de erfzoen. Dat zou weliswaar geen bijdrage leveren aan de theorie van de vrije Fries van Schuur, maar wel mijn datering van deze Keur aantasten. Echter, aangezien al in de Lex Frisionum het weergeld in Oosterlauwers Friesland zonder maagzoen werd vermeld en codices uit dat gebied met een vijftiende Keur een weergeld van 12Mk. hebben, zou dit alternatief impliceren dat juist in Oosterlauwers Friesland de maagzoen weer in de weergeldbedragen werd opgenomen, hetgeen eveneens extra postulaten zou vereisen. 17 Schuur, ‘Het weergeld’, p. 91-92. 18 £8 10o. 13⅓d. = 2.133⅓d.; 2.496g : 2.133⅓d. = 1,17g/d. Zie ook Schuur, ‘Het weergeld’, p. 93. 19 Henstra, The Evolution, p. 120. 20 Met “nieuw” Engels wordt vermoedelijk bedoeld de Engelse long cross penny, geslagen tussen 1247 en 1279, die iets lichter was dan zijn voorganger en daarmee nagenoeg gelijkwaardig was aan de Friese sterling (Henstra, The Evolution, p. 119-120). Er is namelijk in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen van 1258 een weergeld genoemd van 10Mk. “nieuw” Engels (OGD, nr. 126). N.B.: Groningen had zich toen nog niet bij de godsvrede aangesloten, dus hier geen verdubbeling. 5 Fon jelde en de datering van de vijftiende algemeen-Friese Keur 133

Deze voorstelling van Schuur is derhalve om meerdere redenen niet realistisch en al- leen mogelijk door speciale veronderstellingen aan zijn betoog toe te voegen.21 Als we daarentegen aannemen, dat het pondenbedrag in de Keur een Westerlauwerse erf- zoen in de oud-Friese standaard is met een zilverwaarde van 1.664g – zoals de andere erfzoenbedragen in Fon jelde – dan past het zonder bezwaar in de 11e eeuw. De berekeningen van Schuur zijn op zichzelf correct, maar uit de historische con- text gelicht en daarmee voor een historische argumentatie onbruikbaar. Ik betreur daarom in mijn artikel over de weergeldhypothese als hulpmiddel bij datering van bronnen niet de aandacht te hebben gevestigd op het registertje Fon jelde. Het is een waardevolle bron voor het inzicht in de evolutie van het weergeld in Frisia gedurende de volle middeleeuwen.

Conclusies 1. Schuur heeft gelijk dat met de weergeldhypothese het probleem van de status van de “vrije Fries” niet kan worden opgelost. Als de in de algemeen-Friese Keuren en in het Oudere Schoutenrecht genoemde Friese mannen en vrouwen van wie het weergeld is vermeld, inderdaad “vrije Friezen” zouden zijn met de status van de nobilis, dan gold voor hen toch niet het weergeld van de nobilis. 2. Het weergeld in de vijftiende Keur is niet in de Engelse, maar in de oud-Friese muntstandaard uitgedrukt. De datering van dit weergeld op monetaire gronden blijft daarmee eenduidig; voor wat betreft het bedrag in marken kan dit worden gesteld op de periode 1015-1040; het bedrag in ponden kan nauwelijks veel later worden gedateerd dan kort daarna in de 11e eeuw.

21 Vóór de godsvrede zou het theoretisch slechts kunnen gaan om “nieuw” Engels – zie vorige noot – en dan zou de optekening dus alleen tussen 1247 en ca. 1250 kunnen hebben plaatsgevonden. 134 Fon jelde

Uitgave en vertaling ‘Fon jelde’ (uit het Fivelingoër Handschrift (voor een facsimile van de tekst, zie afbeeldingen 44a en b (p. 129 en p. 130)). Hier weergegeven af- schrift en vertaling naar Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 171-172.)

Fon jelde Thervmbe hu ma alle firna mith fia machte beta, tha keren tha liude allererst thet forme ield bi xij merkum. Therefter tha krungen tha frund sex merc therto, ther hia vnder himman delden. Therefter worden tha ielde aket to xxiiij merkum. Therefter bi xxxvi merkum. By fortega merkum setma thene vndscrifta, er ma thene godfrethe bigrep. Therbi setma thet halue ield bi xx mercum, thet thrimen ield bi xiiij thrimen merc. Therefter, tha tha liude thristegaden tho monslachta and to othera quada dedum and thi panning ergade, tha bigripen se thene godfrethe and setma thet ield bi C punda and alne scrifta twibete. Therefter setma thet ield bi CC merka and thene vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC merkum. Therefter b[i] xx hagista mercum, thio merc bi xij pundum grenslachta. Tha xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield ister set alle vntscrifta. Nu was vse ield bi xx merka anglischis.

OVER DE ERFZOEN*) Opdat men alle misdaden met geld zou kunnen boeten, stelde het volk vervolgens de eerste erfzoen vast op 12 mark. Daarna kregen de bloedsvrienden er 6 mark bij, die zij met elkaar verdeelden. Daarop werden de erfzoenen tot 24 mark verhoogd. Daarna tot 36 mark. Op basis van 40 mark werden de wondboeten vastgesteld alvorens men tot de godsvrede besloot. In overeenstemming daarmee stelde men de halve erfzoen op 20 mark, een derde van de erfzoen op 13⅓ mark. Daarna, toen de mensen driester werden met doodslag en andere misdaden en de waarde van de penning wegzonk, besloot men tot de godsvrede en stelde men de erfzoen op 100 pond, en iedere wondboete dubbel. Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en de wondboeten daarmee in overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20 hoogste mark, de mark gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan] 16 mark Engels. Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld. Sindsdien bedroeg onze erfzoen 20 mark Engels.

*) Buma/Ebel vertaalt de Oudfriese term jeld/ield met “Wergeld”. Het gaat hier echter niet om weergeld in de ruime zin van totale doodslagboete = erfzoen + maagzoen. Het gaat hier, zoals al uit de tekst zelf blijkt, om weer- geld in enge zin, dat wil zeggen: de erfzoen. Zie Henstra, ‘Weergeld’, p. 81 (bundel: p. 73). 6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele

Enkele jaren geleden beschreef dr. G. Bakker in It Beaken uitvoerig de geschiedenis van de veenontginningen van Oosterzee en Echten, waarmee in het laatste kwart van de 11e eeuw een aanvang werd gemaakt.1 Elders in Friesland werden de veenontgin- ningen ter hand genomen vanuit de dorpen op de klei tot meer of minder diep in het veen, geheel volgens het recht van opstrek. Op die plekken werd dit werk wellicht ondernomen vanwege enige druk wegens overbevolking. Maar in de nagenoeg on- bewoonde gebieden van Oosterzee en Echten was de bevolking te gering voor een dergelijke aanpak. Bakker heeft zich afgevraagd wie daar de ontginners waren. De wijze van verkaveling wijst naar zijn mening op een planmatige aanpak met behulp van landmeters. Dit gegeven wijst op zijn beurt op het ontginningssysteem van ver- moedelijk ongerepte veengebieden die al sinds de Frankische veroveringen van Frisia in de zevende en achtste eeuw koningsgoed waren. De koning schonk zulke gebie- den dikwijls aan graven of aan bisschoppen als beloning voor geleverde of te leveren diensten. Met hun verworven rechten bedreven graaf en bisschop sinds de 11e eeuw vervolgens een ontginningspolitiek, aldus Bakker. Dit geschiedde door met kolonis- ten een contract te sluiten, een cope. Met een cope werd een bepaald stuk land ter ontginning uitgegeven tegen een betrekkelijk lage vergoeding, die in feite niet meer was dan een erkenningsbelasting, die de coper aan de landheer moest betalen. Het was ook mogelijk dat de coper niet zelf de ontginning ter hand nam, maar deze als een ondernemer, een locator, organiseerde door kolonisten aan te trekken. Bakker veronderstelt dat deze in Holland, in het Sticht en in het Oversticht toege- paste handelwijze van de graaf en de bisschop wellicht ook is toegepast in het gebied van Oosterzee en Echten.2 Hij zag deze handelwijze kennelijk als uitvloeisel van hun hoeda- nigheid van koninklijk ambtenaar ten behoeve van de koning, want van een koninklijke schenking van dit veengebied aan hetzij de graaf hetzij de bisschop spreekt hij niet.

1 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’. 2 Idem, p. 141. In het onderhavige artikel meende Bakker dat de bisschop van Utrecht in dat geval wel het leeuwendeel van de ontginningsorganisatie in Oosterzee en Echten op zich zou hebben genomen, een mening waarop hij later is teruggekomen (idem, ‘Veenontginningen’, p. 123 noot 44), zulks naar aanleiding van Henstra, ‘De grafelijkheid’, waaruit bleek dat de bisschop van Utrecht slechts gedurende beperkte perioden het landsheerlijk gezag in Friesland bezat. 136 Fon jelde

In de gedachtegang van Bakker was en bleef het ontginningsgebied van Oosterzee en Echten dus koninklijk domein, tenzij het door graaf of bisschop geüsurpeerd zou zijn, waarvan niets bekend is. Hoe de daadwerkelijke ontginningsconstructie ook mag zijn geweest, de situatie rond de “eigendom” van het veengebied blijft onduidelijk. Dit artikel wil enig licht werpen op de eigendomsgeschiedenis van het veengebied onder Echten en Oosterzee.

De schenking van een koninklijk domein aan de Nagele Als gezegd rept Bakker niet van een koninklijke schenking. Toch bracht het artikel van Bakker en de opengelaten eigendomsvraag mij een oorkonde uit 966 in herinnering, volgens welke keizer Otto I aan het onlangs opgerichte klooster van St. Pantaleon bij Keulen een schenking doet van

‘het halve eiland Urk en al hetgeen zich bevindt tussen de overzijde van de rivier de Nakala tot aan Vunninga met al zijn graslanden, weidegronden, visgronden, wateren en waterlopen, begaanbare en onbegaanbare wegen, roerende en onroerende zaken, nog te onderzoeken of reeds onderzocht en met alle wettige rechten die daartoe behoren, gelegen in het graafschap van graaf Egbert, waar weleer graaf Gardolf toezicht had.’3

In de literatuur – wellicht op gezag van de uitgever van de Monumenta Germaniae His- torica – wordt soms de in deze bron genoemde rivier niet Nakala, maar Uahala (= Waal) genoemd, zulks op suggestie van Van den Bergh.4 Jaekel heeft al aanstonds deze exe- gese bestreden.5 Ik heb nochtans dit opnieuw onderzocht. De enige overgeleverde tekst van de oorkonde is een nagenoeg contemporaine kopie geschreven op een voorblad van een codex van Boethius’ Consolatione philosophiae cum commento Lupi tezamen met een valse oorkonde van Karel de Grote. De codex is overgeleverd en bevindt zich momenteel (2004) in de Biblioteka Jagiellonska te Krakau. Uit een fotokopie van de oor- konde blijkt dat inderdaad de riviernaam Nakala is en niet Uahala (zie afbeelding 45 op p. 137).6 Aangezien de tekst naar alle waarschijnlijkheid is geschreven met de hand van Froumund zelf,7 die zich van kort na 990 tot 993 in het klooster St. Pantaleon bevond

3 MGH DO I, nr. 324. De oorkonde is ook besproken door Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’, die zich evenwel voornamelijk heeft bezig gehouden met het andere deel van de schenking: het halve eiland Urk. 4 OHZ, nr. 39 transcribeert ‘Nakala’, maar plaatst daarbij een voetnoot, waarin staat: ‘Uahala?’ 5 Jaekel, Die Grafen, p. 109, is mij terzake voorgegaan en is eveneens tot de conclusie gekomen dat met de Nakala de rivier de Nagele en niet de Uahala (Waal) bedoeld is. 6 Op het facsimile: de laatste 6 regels van de verso- en de eerste 12 regels van de rectozijde. 7 Sporbeck, ‘Froumund’, p. 370: de codex is volgens diens eigen mededeling van de hand van Froumund zelf. Dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln), heeft mij vriendelijk laten weten dat naar alle waarschijnlijkheid ook de vóór de codex geplaatste kopie van de oorkonde van 966 van zijn hand is (november 2004). 6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 137

45 De oorkonde van 966 138 Fon jelde

46 Bodem- kaart ca. 1000 (Van de Ven, Leefbaar laag- land, p. 39. De kaart van Van de Ven geeft de situatie ca. 800 aan, maar in de twee eeuwen daarna is deze niet wezenlijk veranderd)

voor studie8 en die om zijn nauwkeurigheid bekend stond,9 zou een tegenwerping dat hij een schrijffout maakte, ongegrond zijn. Elk die het geschonken territorium aan de andere zijde van de Waal laat liggen, zit er met andere woorden naast.10 De Nakala moet men zoeken in de buurt van het eiland Urk11 en dan is aanstonds wel duidelijk dat het om de Nagele (ook wel Nagel genoemd) ging, een stroom die

8 Idem, p. 370; p. 376. 9 Vriendelijke mededeling van dr. M. Huiskes (Historisches Archiv der Stadt Köln, november 2004). 10 Bijvoorbeeld: Hilliger, Rheinische Urbare I, xxxiii; lxxxiii. 11 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel. 6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 139

47 Recon- structie van de situatie rond Urk ca. 1000 (Vreugdenhil, ‘Het verdronken land’, p. 16)

deze naam tot in de vorige eeuw heeft behouden,12 toen het Almere al lang was uitge- dijd tot de Zuiderzee. De rivier was gevormd uit een samenvloeiing van stromen van- uit de kop van Overijssel en Zuidoost-Friesland tot aan Stavoren. Met ‘de overzijde van de Nagele’ kan, vanuit Urk bezien, slechts bedoeld zijn de westkust van Overijssel of de zuidkust van Friesland (vergelijk afbeeldingen 46 en 47 op p. 138-139).13

12 Idem, aldaar: ‘Volgens Buitenrust Hettema (1894), p. 8 leefde de naam nog aan het eind van de 19e e.’ Zie tevens de Grote Historische Atlas van Nederland 1:50.000, p. 88-89 en p. 100-101. Uit deze kaarten blijkt dat het water de Nagele (op de kaarten: Nagel) zich in de 19e eeuw benoorden en beoosten het eiland Urk bevond. In principe is niet uit te sluiten dat de naam Nakala anno 966 op een ander water duidde dan de 19e-eeuwse Nagele, of dat hetzelfde water destijds een afwijkende loop kende. Maar bij gebrek aan aanwijzingen voor een dergelijk bezwaar is er op basis van de hier gepresenteerde gegevens alles voor te zeggen de loop van de Nagele, met Vreugdenhil (‘Het verdonken land’, p. 16), ook in de 10e eeuw al oostelijk en noordelijk van het eiland Urk te lokaliseren. Men voege daarbij de niet bij Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Nagel genoemde afschriften van een oorkonde van keizer Hendrik V uit het eerste kwart van de 12e eeuw, die zich in het archief van de Leenkamer van Holland bevinden (AGH, EL 10 (fo. 16v) resp. EL 12 (fo. 14v)). In deze oorkonde ontvangt Stavoren voorschiften met betrekking tot geleide (‘gheferdi’) van scheepvaart over de Naghelam. Dit steunt mijn aanname dat de Nagele zich ook toen al tussen Urk en de zuidkust van Friesland bevond en – anders dan de reconstructie van Vreugdenhil (‘Het verdronken land’, p. 16) doet vermoeden – een aanzienlijke rivier was (al beschrijft ook Vreugdenhil op p. 19 het water als ‘een rivier van enige betekenis’). 13 Vergelijk ook de bodemkaart in Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39, die de situatie rond 800 weergeeft. Deze situatie is pas na het jaar 1000 substantieel veranderd als gevolg van bodemdaling, die op zijn beurt hoofdzakelijk door ontginning van de veengebieden werd veroorzaakt (Van de Ven, Leefbaar laagland, p. 39-40.) 140 Fon jelde

Het gaat in de oorkonde van 966 om koningsgoed. Aan de westkust van Overijssel of de zuidkust van Friesland moet het dan wel om wildernisregaal gaan; de omschrij- ving van het gebied bevestigt weliswaar niet zonder meer dat het inderdaad om een stuk wildernis ging, maar de bodemgesteldheid van het gebied aan de overzijde van de Nagele – oostelijk of noordelijk – maakt dit waarschijnlijk.14 Als zodanig komen dan in aanmerking het veengebied in het Land van Vollenhove of het veengebied in Zuidoost-Friesland. Beide gebieden zullen ergens in de omgeving van de rivier de Linde aan elkaar hebben gegrensd, al is de exacte grens niet vast te stellen. Het veengebied in het Land van Vollenhove was in 944 al in handen van de bis- schop van Utrecht, en valt dus af.15 Derhalve blijft voor de schenking van 966 nog over het veengebied in Zuidoost-Friesland. Een deel daarvan, enkele kilometers ver- der zuidelijk dan de voormalige Zuiderzeedijk,16 is in de 12e/13e eeuw door de Zuider- zee verzwolgen,17 maar wat is overgebleven, valt grotendeels samen met het gebied van Oosterzee en Echten en eventueel verder noordwaarts in het zuiden van Fries- land. De mogelijkheid dat het in de schenking van Otto I uit 966 een Fries gebied betrof, wordt nog versterkt door de mededeling in de oorkonde, dat het weleer onder toezicht viel van graaf Gardolf en bij de schenking in het graafschap van graaf Eg- bert viel; in beide personen zijn graven in Friesland te herkennen. Gardolf was in 885 een van de twee Friese graven die door Godfried ‘de Jongere’ – de door koning Karel de Dikke aangestelde Deense opperbevelhebber in Frisia – met een missie naar de koning werd belast.18 In graaf Egbert herkennen we de Billunger Egbert Eenoog, ver- moedelijk de eerste van de reeks Saksische graven die vanaf de 10e tot in de 12e eeuw de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland bezaten.19 Was het gebied van Oosterzee en Echten bij de schenking van 966 inbegrepen? Daarover bestaat geen absolute zekerheid. De schenking betrof het gebied aan ‘de overzijde van de rivier de Nakala tot aan Vunninga’. Wat met Vunninga werd be- doeld, is niet bekend.20 Jaekel meent dat het gaat om Winninga, een vroegere naam van Oostergo.21 Deze uitleg wordt echter over het algemeen verworpen. De schenking zou dan ook een wel onwaarschijnlijk groot gebied of een onbepaald deel daarvan

14 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 131-132, verwijzend o.a. naar de dissertatie van Veenenbos, De bodemgesteldheid. Zie ook de bodemkaart van Nederland rond ca. 800 in Van de Ven, Leefbaar Laagland, p. 39. 15 OSU, nr. 107b; zie hierover: Blok, ‘De schenking’, p. 61-67, die overigens deze oorkonde aanduidt met de letter A. 16 Bakker, ‘Echten en Oosterzee’, p. 134. 17 Idem, p. 145. 18 MGH SS I, p. 595 (Reginonis chronicon, Ao 885). 19 Henstra, ‘De herkomst’. Het grafelijk gezag van de Billungen in Westerlauwers Friesland werd weliswaar in het laatste kwart van de 11e eeuw onderbroken door de grafelijkheid van de bisschop van Utrecht wegens de bestraffing van de Brunoon Egbert II. 20 Künzel e.a., Lexicon van Nederlandse toponiemen, s.v. Vunninga: ‘(na 968). Ligging onbekend, in de omgeving van Urk (Overijsel)’ 21 Jaekel, Die Grafen, p. 110-111. 6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 141 betreffen. De mogelijkheid dat Vunninga een in de Zuiderzee verdwenen toponiem is kan ook niet worden uitgesloten, alhoewel het geschonken gebied in dat geval van een welhaast te beperkte omvang zou zijn. We kunnen naar de betekenis en lokalise- ring van Vunninga vooralsnog slechts gissen.

Het klooster St. Pantaleon en het veengebied aan de Nagele Of het gebied van Echten en Oosterzee in de schenking aan het klooster St. Pantaleon was betrokken, is dus niet zeker, maar wel waarschijnlijk. Het is de vraag of er andere, latere aanwijzingen zijn die er op wijzen dat dit gebied na 966 “eigendom” was van het klooster St. Pantaleon. De gedachten gaan dan in de eerste plaats uit naar oorkon- den en mogelijk overgeleverde optekeningen door het klooster betreffende bezit en inkomsten daaruit. Tijdens het regime van abt Herman van het klooster St. Pantaleon (1082-1121) werd de hof van Urk in erfpacht gegeven aan Adelhardus, de voogd van de hof, à 4½Mk. zilver Keuls plus de verplichting de kameraar van het klooster en twee die- naren onderdak te verlenen op St. Odulphus (12 juni), alsmede de verplichting hem te vervoeren eerst naar Stavoren, voor afdracht van de erfpachtsom, en vervolgens terug naar Nagelum.22 Uit niets in deze opdracht blijkt echter dat het klooster zich toen bemoeide met enig domein aan de overzijde van de Nagele. Voor het klooster St. Pantaleon zijn weliswaar ook Urbare overgeleverd, maar pas vanaf de vroege 13e eeuw. Uit die Urbare blijkt evenwel niet dat het Urker domein een veengebied dan wel onderhanden ontginningen aan de overzijde van de Nagele had; wel is duidelijk dat St. Pantaleon in het begin van de 13e eeuw nog bepaalde rechten had op Urk zelf.23 We moeten derhalve aannemen dat het deel van de schenking van

22 OO, regest nr. 39. Volgens aantekening zou abt Herman behoord hebben tot het geslacht der graven van Zutphen. 23 Het is mogelijk dat het veengebied vanuit de optiek van de kloosterlingen impliciet tot de curtis Urk werd gerekend. De Urbare maken op enkele plekken melding van Urk (Hilliger, Rheinische Urbare I, p. 130-131 en 134: Urbar A, stuk XVII. De tekst is volgens idem, p. 103, te dateren op 1225): Hii sunt redditus ad cameram fratrum pertinentes. 83 (…). 98. In festo sancti Medardi camerarius perget ad curtum nostram, que dicitur Hurch [noot Hilliger: ‘Insel Urk?’]. prebenda vero eius serviet ei 4 diebus et famulus suis, qui secum ituri sunt. in festo sancti Odolfi, quod est 3. die post festum beati Maurini abatis solvuntur ibi 2 talenta et dimidium Dauentrensis monete. de quibusdam vero pratis et tribus areis solvuntur 8s. et frumentum ibi apparens in usus camerari cedet. item ibidem 4 kanne butthiri, aliquando amplius, aliquando minus, non solum iure sed et gratie dilectionis ei conferentur. in reditu, quando venerit Dauentrie vel Sutefinh, demandabit villeo de Hengelo, ut eum suo vehiculo deducat. cum autem ibi fuerit, administrabit ei in nocte et mane in prando et sic deducet eum’ Werbed. [etc] (…) Redditus camere de Scaporche. 120.(…) 132. De kurte Urk: Quando camerarius pergit ad curtem Urk septem paria calciorum secum feret, quos beneficiatis hominibus dabit, non iuris gratia, sed proprii cordis deliberatione et exante decessorum [emend.: ex antedecessorum] suorum consuetudine. 142 Fon jelde

966 dat zich aan de overzijde van de Nagele bevond omstreeks 1225 deels in zee was verdwenen en deels was geüsurpeerd.24 Na ca. 1225 is overigens ook van het bezit bij Urk niets meer vernomen.25

Het lot van het veengebied aan de overzijde van de Nagele na 966 Ofschoon er dus reden is om te veronderstellen dat het Keulse klooster van St. Pantaleon na 966 de gerechtigde was op de veengronden van Oosterzee en Echten, is toch het be- wijs hiervan niet te vinden in het register van de Urbare van het klooster, die als gezegd pas dateren van het begin van de 13e eeuw; überhaupt melden de Urbare niets van een veengebied aan de overzijde van de Nagele. Wat kan daar de oorzaak van zijn? Hilliger,26 de uitgever van de Urbare van St. Pantaleon, wijst erop dat aartsbis- schop Anno (1056-1075) een grote kloosterhervorming doorvoerde, die leidde tot de gewelddadige verdrijving van de totdien aanwezige monniken. Deze handelwijze heeft er mogelijk toe geleid, aldus Hilliger, dat het totale bezit van de oorkonden van het klooster van vóór die tijd is verdwenen. Daaronder noemt hij onder meer

[vertaling met tussen vierkante haken geplaatst commentaar van dr. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren): ‘Dit zijn de heffingen die behoren tot de schatkamer van de broeders. 83. (…) 98. Op de feestdag van St. Medardus [i.e. 8 juni] zal de thesaurier naar ons domein gaan dat Hurch [= Urk] heet; de prebende hiervan [i.e. geleverd door Urk] zal hem en zijn dienaren die hem zullen vergezellen voor 4 dagen voldoende zijn. Op de feestdag van St. Odulfus [i.e. 12 juni], dat wil zeggen op de derde dag na het feest van de gelukzalige abt Maurinus [i.e. 10 juni. Maurinus was abt van Keulen en werd vereerd in het St. Pantaleon] worden daar 2½ pond van de Deventer munt betaald. Van bepaalde weiden echter en van drie boerenerven worden 8 schellingen betaald en het graan dat hier groeit zal dienen tot het gebruik van de thesaurier. Eveneens zullen tezelfdertijd aan hem 4 kannen boter, soms meer, soms minder, worden toegedeeld, niet alleen rechtens, maar ook uit liefde [voor God]. Bij zijn terugkeer, wanneer hij te Deventer of Sutefinh [Zutphen?] zal zijn gekomen, zal hij aan de beheerder van Hengelo opdragen om hem in zijn wagen te begeleiden. Wanneer hij evenwel daar [te Hengelo?] zal zijn, zal hij [i.e. de beheerder] hem [i.e. de thesaurier] een avond en een ochtend te eten geven en vervolgens hem brengen naar Werbede [bij Emmerik?] [etc.] (…) De heffingen voor de schatkamer van de Schafporte [Schapenpoort. Noot Hilliger: ‘Schafpforte in der Nähe der Hahnenpforte bei St. Mauritius in Köln’] 120. (…) 132. Wat betreft het domein Urk: Wanneer de thesaurier bij het domein Urk komt, zal hij zeven paar schoenen bij zich hebben, die hij aan de beneficiënten zal geven, niet van rechtswege, maar op grond van een beslissing van zijn eigen hart en op grond van de gewoonte van zijn voorgangers.’] 24 Hilliger vermeldt in zijn commentaar op het handschrift dat sinds het begin van de 13e eeuw het klooster niet meer in staat was zijn bezittingen overal tegen de opkomende lokale macht van vazallen en op buit beluste buren onder controle te houden (Hilliger, Rheinische Urbare I, xxxv). 25 Idem, lxxxii-lxxxiii. 26 Idem, iv. 6 Het veengebied aan de overzijde van de Nagele 143 de bovenbedoelde oorkonde van 966 van Otto I. De omstandigheden tot een derge- lijk gebeuren waren aanwezig in april 1074. Het optreden van de aartsbisschop, ook tegenover de burgerij van Keulen, veroorzaakte grote spanningen in de stad zelf. In april 1074 kwam het tot een uitbarsting toen mannen van de aartsbisschop zonder veel plichtplegingen het volbeladen schip van een koopman vorderden en uitlaad- den om een comfortabele reis van de prelaat naar Mimigaforde (Munster) mogelijk te maken. Deze handelwijze was aanleiding voor een algemene woede-uitbarsting van de burgers. Het klooster St. Pantaleon werd bezet en geplunderd en de aanwezige monniken werden gedood. De aartsbisschop sloeg op de vlucht en moest weldra in het geheim en in het holst van de nacht Keulen verlaten.27 Het verlies van de oorkonde van 966 betekende dat het klooster daarna geen be- wijsmiddel bezat om zijn aanspraken op het veengebied aan de Nagele te kunnen verdedigen. Dit hoeft uiteraard niet te betekenen dat hiervan aanstonds gebruik werd gemaakt. Maar het betekent wel dat, toen na enige tijd de in Westerlauwers Friesland vigerende graaf – al of niet de bisschop van Utrecht – dan wel een ondernemer of een compagnie van Friese boeren begonnen delen van het veengebied te ontginnen en te exploiteren, het klooster zich daartegen niet met vrucht kon verweren, gesteld dat het eigendomsrecht toen niet reeds in vergetelheid bij de kloosterlingen was geraakt.

Samenvattend: de “eigendom” van de veengebieden ten zuiden van Echten en Oosterzee is onduidelijk voor de periode waarin de eerste ontginningen aldaar ter hand werden genomen: het laatste kwart van de 11e eeuw. In dat licht lijkt een schenkingsoorkonde uit 966 relevant, waarin Otto I het halve eiland Urk en het gebied tussen de overzijde van de Nagele en Vunninga schenkt aan het klooster St. Pantaleon te Keulen. Vunninga is (nog) niet te lokaliseren, maar met de overzijde van de Nagele kan slechts zijn bedoeld het zuiden of zuidoosten van Friesland, omdat het Land van Vollenhove – het enige an- dere gebied dat vanuit Urk bezien aan de overzijde van de Nagele ligt – al sinds 944 in bezit was van de bisschop van Utrecht. Wellicht kon het klooster na archiefvernietiging in de 11e eeuw geen bezitsrecht meer doen gelden op dit gebied (al is duidelijk dat het in de vroege 13e eeuw nog wel bezit had op Urk zelf), daarmee ruimte gevend aan andere partijen om de ontginning ongestoord ter hand te nemen. De vraag of hierboven een juiste reconstructie is geboden van de wijze waarop het St. Pantaleon in de 11e eeuw zijn veronderstelde bezitsrecht op het veengebied onder Ech- ten en Oosterzee verspeelde, ligt open en verdient nader onderzoek. Dr. Bakker heeft deze vraag na kennisneming van het bovenstaande ter hand genomen, maar zijn over- lijden heeft voltooiing van zijn onderzoek verhinderd.28

27 MGH SS V, p. 211-215 (Lamberti Annales, Ao 1074, 23-25 april). 28 Zelf ben ik niet meer in staat zijn werk over te nemen. Zijn weduwe, mevr. Bakker te Sneek, heeft zijn aantekeningen bewaard en is bereid deze ter inzage te geven aan een onderzoeker die de afgebroken draad van haar man wil opnemen.

7 De Winsumer koninklijke oorkonde van 1057

1057. Omstreeks het midden van de 11e eeuw was Winsum een kleine handelsnederzet- ting, gelegen nabij de zeemonding van de oude Hunze aan het Winsumerdiep, in een kwelderlandschap dat door kreken en geulen werd doorsneden. Dit landschap behoor- de tot het middeleeuwse ‘Frisia’, dat in die tijd al ingekrompen was tot het gebied langs de Noordzeekust tussen de Maas1 en de Wezer; aan de landzijde werd het begrensd door uitgestrekte moerassen. De kwelders waren zeer vruchtbaar en vooral geschikt voor veeteelt. Daarnaast maakten de talrijke waterwegen – over zee en langs de vele rivieren die dit land doorsneden – het land uitzonderlijk geschikt voor de handel tot ver over de landsgrenzen. Niet alleen de uitvoer van eigen producten en de invoer van in deze contreien schaarse goederen werden daardoor vergemakkelijkt, ook de door- voerhandel tussen landen overzee en het achterland was een belangrijke bron van in- komsten. Al vanaf de 7e eeuw had zich in Frisia een eigen geldwezen ontwikkeld, waar dat in de meeste andere Europese landen nog vrijwel geheel ontbrak.2 Winsum was dus kennelijk, naast verscheidene andere plaatsen in de Friese landen, een nederzetting waar de internationale handel in de 11e eeuw een markt had gevonden. Frisia was een stamgebied, geen staat of land. De uitzonderlijke natuurlijke om- standigheden en de leefwijze en verdere cultuur van de inwoners maakte het tot een gebied met een zeer uitzonderlijk karakter. De bevolking was gevestigd in een aantal min of meer afzonderlijke kerngewesten, gouwen genaamd.3 Lokale prominenten in de dorpen vervulden, naar men aanneemt, een aantal lokale en regionale bestuur­ lijke functies, maar een bestuurlijke organisatie die geheel Frisia omvatte bestond nog niet. Hierin kwam pas verandering toen Frisia in de 8e eeuw door de Franken werd veroverd. Sindsdien behoorde het middeleeuwse Frisia tot het Frankische rijk, later tot het oostelijke deel van dat rijk, dat vanaf de 10e eeuw het Duitse Rijk werd genoemd. De Friezen hadden zich moeten onderwerpen aan de koning van dit rijk,4

1 De Maasmonding in ruime zin; zie hierover: De Cock, ‘Die Grafschaft Masaland’, p. 106; p. 108. 2 Henstra, The Evolution, passim. 3 Theuws, De archeologie, p. 141 noot 166 (hij verwijst naar Heidinga, Medieval settlement, p. 154). 4 Vele Duitse koningen werden na een aantal jaren tot keizer gekroond en daarna als zodanig aangeduid. In dit artikel wordt echter zoveel mogelijk de titel “koning” gehanteerd, omdat de grafelijke bevoegdheden in Frisia in beginsel uit het Frankische koningschap voortvloeiden. 146 Fon jelde maar zij genoten een aantal vrijheden op voorwaarde dat ze trouw bleven aan de ko- ning, hetgeen moest blijken uit de betaling van een jaarlijks tribuut, de zogeheten huslotha. Deze huslotha bedroeg aanvankelijk één zilveren penning per huis.5 Ten behoeve van het bewaren van de interne vrede en de verdediging tegen externe vijan- den stelde de koning al sinds de 8e eeuw overal in zijn rijk graven aan. Voor zover onze kennis reikt, stamden de meeste van deze graven in Frisia van buitenlandse, veelal Saksische adel. Deze graven hadden echter een beperkte taak: zorg voor de interne vrede en de externe veiligheid. De kosten van hun bezigheden en functies moesten zij evenwel uit eigen middelen bestrijden, namelijk uit opbrengsten van de aan hen in leen gegeven kroondomeinen, de opbrengsten van de rechtspleging, van tol, van muntslag en van het incasso van de koninklijke huslotha. Hoewel de graven formeel ambtenaren waren, die door de koning konden worden aangesteld en afgezet als hij dat wilde, was bij de opvolging van overleden graven geleidelijk de gewoonte ont- staan dat zonen, soms schoonzonen (als er geen zonen waren) hun plaats innamen. Deze gang van zaken werd na verloop van tijd door de adel opgevat als een gewoon- terecht. Als de koning zich niet aan deze erfrechtelijke opvolging hield, kreeg hij het vaak zwaar te verduren; veelal was een deel van de adel solidair met de gepasseerde erfgenaam en dan moest de koning soms zelfs veldslagen leveren, die niet altijd gun- stig voor hem afliepen. De koning was in sterke mate afhankelijk van de loyaliteit van de adel, die hij nodig had als leverancier van de krijgsmacht voor strijd elders, binnen of buiten het rijk. De graven in Frisia waren in vele gevallen ook nauw betrokken bij de rijkspolitiek, zodat zij niet veel aandacht zullen hebben kunnen besteden aan hun grafelijke werkzaamheden. We mogen aannemen dat zij zich in de meeste gevallen door plaatsvervangers lieten vertegenwoordigen. In de 11e eeuw vormden de gouwen tussen de Lauwers en de Eems zo’n graafschap, dat in de literatuur bekend is als het (groot-)graafschap Fivelingo.6

De grafelijkheid in Fivelingo In 1057 kwam Winsum voor het eerst zichtbaar in aanraking met de rijkspolitiek. De koning vaardigde op 25 april van dat jaar een oorkonde uit, waarin hij aan de kerk van aartsbisschop Adalbert van Bremen het graafschap Fivelingo schonk en waarbij hij hem tevens marktrecht, muntrecht en tolrecht in Winsum en Garrelsweer verleende. Om de achtergronden van deze voor Winsum zo belangrijke oorkonde van 1057 beter te begrijpen, is het wenselijk wat dieper op de grafelijkheid in Fivelingo in te gaan. Het feit dat de aartsbisschop van Bremen aangesteld werd als graaf in Fivelingo mag verwondering wekken, maar de benoeming van een kerkvorst tot wereldlijk

De keizerlijke functie was gericht op het beschermen van de universele christelijke kerk door uitoefening van het opperste wereldlijke gezag in het Heilige Roomse Rijk. 5 Immink, ‘Remarques générales’, p. 181-182. 6 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335 noot 31. De gouw Fivelingo werd aan de zuidzijde begrensd door de Tjamme; derhalve behoorde het landschap Oldambt bij deze gouw en mitsdien tot het grootgraafschap Fivelingo. Uit het feit dat graaf Egbert I in Jemgum munten op zijn naam liet slaan, zou men kunnen afleiden dat ook geheel Reiderland tot het grootgraafschap Fivelingo behoorde (Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 234-235). 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 147 heer was destijds niet ongewoon. Zoiets paste in de toenmalige rijkspolitiek van de koningen, die liever bisschoppen dan leden van de adel dergelijke functies gaven – kerkelijke dienaren hadden immers geen nazaten. Opmerkelijk is dat deze aartsbis- schop niets met Fivelingo te maken had: dit Friese gebied viel buiten zijn diocees, want het ressorteerde onder het bisdom Munster. In het Karolingische plan voor de kerkelijke indeling was niet voorzien in een aartsbisdom Bremen. Toen het aartsbis- dom Bremen werd ingesteld, lag het vermoedelijk in de bedoeling daaronder vallende bisdommen (suffragaanbisdommen) te stichten in de te kerstenen gebieden. Maar daarvan kwam niets terecht, zodat Adalbert het plan opvatte suffragaanbisdommen te zoeken rond Hamburg-Bremen7 ten koste van de in Saksen aanwezige aartsbis- dommen. De wereldlijke macht die hij hier trachtte te verwerven, moest wel ten koste gaan van graven uit de Saksische hoge adel. Dat stuitte natuurlijk op veel verzet.8 Naast deze zaken is vooral de voorgeschiedenis van de benoeming van Adalbert tot graaf in Fivelingo vooralsnog problematisch. We hebben te maken met drie his- torische feiten, waarvan de samenhang een puzzel is (vgl. voor het volgende ook Verwantschapstabel A op p. 158). Ten eerste is bekend dat in 1040 een zekere Rudolf graaf was in dit gebied.9 We mo- gen aannemen dat hij dezelfde was als de tussen 1031 en 1038 in het inkomstenregis- ter van Werden vermelde graaf Rudolf.10 Het tweede historische gegeven is, dat in elk geval tot in 1049 elders in Fivelingo, in Mere Civitas – wellicht Merum11 – munten op naam van Godfried van Lotharingen, bijgenaamd “met de Baard”, zijn geslagen (zie afbeelding 65 op p. 232).12 Ook de biograaf van de aartsbisschop van Bremen, Adam van Bremen, vermeldt dat Godfried het graafschap bezat vóór Adalbert.13 En het der- de feit dat in dit verband moet worden geplaatst, is dat dezelfde biograaf vermeldt dat graaf Egbert – bedoeld moet zijn Egbert I van Brunswijk (ca. 1025-1038/9-1068),14 samen met zijn broer Bruno (ca. 1025-1038/9-1056) graven in Westerlauwers Fries- land, het graafschap Fivelingo in 1057 in zijn bezit had.15 Er zijn inderdaad te Jemgum (Emnighem: Jemmingen) geslagen munten gevonden,16 die door de numismaat Ilisch beschouwd worden als waarschijnlijk geslagen op naam van Egbert I.17

7 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 64-66. De bisschopszetel was oorspronkelijk in Bremen gevestigd, maar met het oog op de missie onder de heidenen in het noorden en oosten werd later Hamburg de zetel, zodat ook wel gesproken wordt van het aartsbisdom Hamburg of Hamburg-Bremen. 8 Idem, p. 228-229. 9 OGD, nr. 18. 10 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148-149. 11 Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 29 (bundel: p. 232). 12 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 263-264: volgens muntvondsten vóór 1065. 13 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335. 14 De jaartallen achter een persoonsnaam betekenen: 1) geboortejaar (indien onbekend een *), 2) jaar van infunctie treden en 3) sterfjaar of einde functie. 15 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 362-365. 16 Halbertsma, oudheid, p. 137. 17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239-240. 148 Fon jelde

Hoe kunnen wij deze onsamenhangende gegevens een plaats geven en met elkaar in verband brengen? Hoewel een definitief antwoord momenteel niet te geven is, is het misschien wel mogelijk om een richting aan te geven waarin een oplossing kan worden gezocht (zie voor het navolgende ook Verwantschapstabel A, na dit artikel). Daartoe moeten we aanknopen bij een hypothese die Van Winter in een ander ver- band heeft opgeworpen.18 Rond 860 bezat de zeer machtige graaf Wichman van Ha- maland goederen en rechten in Gelderland, Overijssel, Drenthe, de huidige Gronin- ger Ommelanden en in een deel van Westfalen en Oost-Friesland. Welnu, Van Winter postuleert dat bij een boedelscheiding (een zogenaamde “magenscheid”) van de enorme erfenis van deze graaf rond 860 dit goederencomplex in twee delen werd ge- splitst: aan een westelijke tak zou Wichmans bezit in Gelderland, Overijssel en Dren- the zijn toegevallen,19 en aan een oostelijke tak kwamen zijn Westfaalse en Oostfriese bezittingen. Wat de huidige Ommelanden betreft: deze goederen vielen toe aan zijn ene zoon Meginhard, die ook de goederen van de westelijke tak kreeg. Maar de gra- felijke rechten in de Ommelanden kwamen aan zijn andere zoon, Wichman, die de goederen van de oostelijke tak verwierf.20 Langs deze weg geraakten de Ommelander grafelijke rechten in handen van de Billungen, een machtig Saksisch geslacht. Aan- knopend bij deze hypothese kunnen deze rechten vervolgens via huwelijk in handen zijn gekomen van Godfried van Verdun,21 bijgenaamd “de Gevangene” (overleden in 1002), de grootvader van Godfried met de Baard.22 Tegen de achtergrond van deze mogelijkheid is het tweede gegeven, namelijk dat Godfried met de Baard muntslag bezat in Fivelingo, dan te verklaren: Godfried had erfelijke aanspraken.23

18 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 65-71. 19 Deze westelijke tak werd een eeuw later opnieuw verdeeld door een kleinzoon van Meginhard, wederom een graaf Meginhard, die in 952 zijn bezittingen naliet aan zijn zoons Everhard en Wichman. Everhard kreeg de bezittingen rechts van de IJssel, daaronder die in Salland en Drenthe. Wichman ontving de bezittingen links van de IJssel, alsmede in de Liemers met Elten en omgeving en in de Groninger Ommelanden (Van Winter, ‘Het (Palts?) graafschap’, p. 60; p. 69). 20 Van Winter veronderstelt dat Wichman, de ene zoon van de erflater, dezelfde is als graaf Wichman die in 880 sneuvelde in een veldslag tegen Deense invallers (Rau, Quellen III, p. 112- 113) en dat deze de grootvader was van Wichman de Oude. Ook volgens Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 242-244, bestond verwantschap tussen de graven van Hamaland en de Billungen. 21 Herman I Billung had een dochter Mathilde, die in tweede echt ca. 962 huwde met Godfried, graaf van Verdun (Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 180). Hoewel ‘vererving’ van grafelijke rechten via de vrouwelijke lijn uitzonderlijk was, zijn er meerdere voorbeelden van. 22 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68. 23 Kort na de voltooiing van dit artikel verschenen twee artikelen van Jongbloed (‘Wanburtich’, p. 1-64 in het bijzonder p. 22-51, en ‘Tussen ‘paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’’, p. 57-130 in het bijzonder p. 81 en p. 91), waarin hij een andere theorie voor de aanspraken van de graven van Verdun op Fivelingo voorstelt. In het necrologium van St. Vanne, het ‘huisklooster’ van de graven van Verdun, is een donatie opgenomen van een gravin Averarda. Jongbloed ziet deze 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 149

Maar als we deze erfelijke lijn naar Godfried aannemen, dan rijst de vraag hoe deze te rijmen is met de beide andere historische feiten. Om met het eerste gegeven te beginnen: Leidinger vermoedt24 dat Rudolf van Werl degene is die wordt genoemd in de Werdense registers en in de oorkonde van 1040 als graaf in Fivelingo.25 Hij heeft daarvoor goede redenen. Want naast Rudolf zijn in het inkomstenregister van het klooster Werden eveneens de graven Liudolf (in Westerlauwers Friesland) en de gra- ven Bernard en Aedadi genoemd, die hij herkent als de zoons van graaf Herman II van Werl (ca. 980-987-1024/25). Deze Herman II bezat grafelijkheid in Emsingo en Fe- dergo in Oost-Friesland. Bernard en Aedadi zullen hem na zijn dood zijn opgevolgd. Aangezien Herman II van Werl een broer had met de naam Rudolf is het dus verleide- lijk deze broer met Rudolf, de graaf in Fivelingo, te vereenzelvigen – zoals Leidinger inderdaad doet.26 Rudolf van Werl overleed rond 1044. Het is onbekend of hij door zijn zoon Herman III werd opgevolgd; deze is in elk geval ruim vóór 1050 overleden, want toen hertrouwde zijn weduwe. Hij liet alleen een dochter na.27 Als we veronderstellen – zekerheid hebben we toch niet – dat graaf Rudolf inder- daad Rudolf van Werl was, dan rijst de vraag hoe dit gegeven te rijmen valt met het eerder genoemde gegeven dat de erfelijke aanspraken op Fivelingo in handen wa- ren van de nazaten van graaf Godfried van Verdun, “de Gevangene”. Soms ontstaat tussen families een eeuwenlange strijd over erfelijke aanspraken, maar voor erfelijke aanspraken van de graven van Werl op Fivelingo ontbreekt elk spoor. We zouden echter rekening kunnen houden met de wetenschap, dat het niet ongewoon was dat rijksgraven hun rechten in een bepaald gebied in achterleen verstrekten aan verwan-

Averarda aan voor een dochter van Everhard, graaf in Drenthe (944) en Salland (956, 960), die de eerste vrouw geweest zou zijn van graaf Godfried van Verdun (“de Gevangene”), vóór zijn huwelijk in 962 met Mathilde Billung. Via haar zouden onder andere de graafschappen in Drenthe en Salland alsook in de Ommelanden in handen zijn gekomen van het Huis van Verdun. Dat ook de grafelijkheid in de Ommelanden daarbij betrokken was, leidt hij indirect af uit een oorkonde van Otto I van 996 (OGD, nr. 9). In deze oorkonde werd de schenking door graaf Wichman van Hamaland bevestigd van predii (hoeven, landgoederen), eerder aan Wichman geschonken, onder andere in de Ommelanden, tributi a munificencia avi nostri recepisset, nos nostre descripcionis precepto ad utilitatem abatissum, dat wil zeggen van het klooster Elten. De term tributi ziet Jongbloed aan voor de huslotha, de jaarlijkse huisbelasting die de Friezen aan de koning moesten afdragen, en deze beschouwt hij als een door Wichman verworven en aan het klooster geschonken grafelijk recht. Maar al was de huslotha een tribuut, elk tribuut was nog geen huslotha, en in dit geval ging het om zoiets als grondcijns van geschonken predii. Jongbloed realiseerde zich kennelijk niet dat huslotha uit zijn aard niet kon worden weggeschonken, niet aan een graaf, en zeker niet aan een klooster. De huslotha was het symbool van de bevestiging van de Friese trouw aan de koning en werd door hen beschouwd als de koninklijke garantie van de rechten van de Friese vrije man. 24 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99. 25 OGD, nr. 18. 26 Leidinger, Untersuchungen, p. 95-99. 27 Idem, p. 117. 150 Fon jelde ten of vrienden, bijvoorbeeld omdat zij zelf op te grote afstand van dat graafschap waren gevestigd en andere zaken hen te zeer in beslag namen om daarnaast de grafe- lijke taken daar naar behoren waar te nemen en daarmee veilig te stellen. Tussen de graven van Werl en de graven van Verdun zou een dergelijke relatie niet vreemd zijn. Godfried de Gevangene kreeg zijn bijnaam, omdat hij drie jaren gevangen werd ge- houden door de Franse koning gedurende een oorlog (978-980) met de Duitse keizer/ koning Otto II.28 De vrede, en ook Godfrieds bevrijding, kwam tot stand mede dankzij bemiddeling door Herman I van Werl, de vader van Rudolf van Werl.29 Het zou niet ongewoon zijn geweest als Godfried de Gevangene aan Herman zelf of anders, na diens dood in 987, aan diens zoons zijn grafelijke rechten in Fivelingo in achterleen zou hebben gegeven.30 Fivelingo lag ver van het machtscentrum van Godfried, die bovendien nauw betrokken was bij de Duitse rijkspolitiek. Of het achterleen stilzwij- gend eindigde na de dood van Herman III ofwel door Godfried met de Baard doelbe- wust niet werd voortgezet na de dood van Rudolf, is niet duidelijk. Hoe past vervolgens deze voorstelling van zaken als mogelijke verklaring van de beide eerste hierboven genoemde historische gegevens bij het derde gegeven, dat vóór 1057 inmiddels graaf Egbert I bezit had genomen van Fivelingo? We moeten daarvoor dieper ingaan op de politieke situatie in deze contreien in die tijd, met name op het gegeven dat Godfried met de Baard zijn veronderstelde rechtmatige aanspra- ken op Fivelingo aan zich trok. Indien zijn aanspraken niet rechtmatig waren, zou zijn actie een vorm van zuivere usurpatie geweest zijn, hetgeen op zo grote afstand van zijn machtsbasis nogal onwaarschijnlijk lijkt. Hoewel zijn vader, Gothelo I (over- leden in 1044), hertog van Lotharingen was en Frisia een stamgebied was binnen dat hertogdom, moet men zich de positie van een hertog in die tijd niet zo voorstellen als die van een hertog uit de late middeleeuwen. In de 11e eeuw was een hertog nog wat hij oorspronkelijk was, namelijk een veldheer van de koning in een bepaald geheel van graafschappen, die namens de koning aan de graven in dat gebied overkoepe- lende leiding gaf in het geval van krijgsverrichtingen.31 Gothelo kon in zijn hertogdom dus niet rechtstreeks over andere dan zijn eigen graafschappen beschikken. Gothelo I had twee zoons: Godfried “met de Baard”, de oudste, en Gothelo II. Als men veron- derstelt dat Fivelingo inderdaad een van zijn graafschappen was, dan kan hij dit deel van zijn nalatenschap dus hebben toegewezen aan zijn oudste zoon Godfried, dan wel aan zijn tweede zoon, Gothelo II. Die opvolger was niet zonder meer verplicht dit recht opnieuw in achterleen te geven. De beweegredenen waarom dit inderdaad niet gebeurde, kunnen te maken hebben gehad met de politieke verwikkelingen rond de opvolging van Gothelo I, als hertog van Lotharingen na zijn dood in 1044. Anders dan Godfried had verwacht, werd hij door koning Hendrik III niet aangesteld als hertog van geheel Lotharingen, maar als hertog van alleen Opper-Lotharingen (het zuidelijk

28 Previté-Orton, The Shorter Cambridge Medieval History, p. 441-442. 29 Leidinger, Untersuchungen, p. 77-80. 30 Pischke, Herrschaftsbereiche, passim, noemt voorbeelden in diverse graafschappen van plaatsvervangende graven met de titel comes. 31 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 215; Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29; Ganshof, ‘Charlemagne et l’administration’, p. 375-376. 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 151 deel), terwijl Gothelo II het hertogdom Neder-Lotharingen kreeg (het noordelijk deel, waartoe ook Frisia behoorde). Godfried kwam in opstand en werd daarop voor korte tijd afgezet en gevangen gehouden (1045). De koning benoemde wederom niet God- fried met de Baard in zijn plaats als hertog van Neder-Lotharingen, maar Frederik van Luxemburg. Intussen ging Godfried voort met in Neder-Lotharingen te bemachtigen wat hem in rechte werd onthouden.32 In dat beeld past zijn belangstelling voor de ‘erfelijke’ rechten op het grootgraafschap Fivelingo. Hoe dit zij, zijn ‘erfelijke’ aanspraken op het graafschap werden niet door koning Hendrik III erkend. Het grootgraafschap Fivelingo werd namelijk in 1047 aan de aartsbischoppelijke kerk van Bremen toegezegd.33 Godfried onderwierp zich echter pas nadat ook de paus de ban over hem had uitgesproken (1049).34 Volgens de boven ontwikkelde veronderstelling hoefde dit nog niet te betekenen dat hij daarmee ook het graafschap Fivelingo moest opgeven, wel dat hij de belangstelling voor dit ge- bied verloor. Maar aartsbisschop Adalbert van Bremen (ca. 1000-1043-1072) kreeg geen gelegenheid tot de feitelijke uitoefening van zijn grafelijke rechten. De Brunoon, graaf Egbert I, nam bezit van dit gebied, zoals we zagen.35 We komen daarmee aan het derde historische gegeven dat om verklaring vraagt. Egbert bezat voor zijn machtsgreep een goede uitgangspositie. Hij was graaf in een na- burig gebied: Westerlauwers Friesland, samen met zijn broer Bruno, zoals we zagen. Hij behoefde slechts met een kleine strijdmacht de Lauwers over te steken. Men kan vermoe- den dat de in het grootgraafschap Fivelingo gevestigde lokale autoriteiten – de schou- ten – hem terwille waren, omdat aartsbisschop Adalbert van Bremen toen inderdaad de reputatie had van een zeer op geld en macht beluste persoonlijkheid, terwijl daarentegen hun Westerlauwerse ambtgenoten het mogelijk redelijk goed konden vinden met hun Brunoonse graven. In dit verband kan opgemerkt worden dat de Brunoonse grafelijkheid naar de stand van onze huidige kennis waarschijnlijk op een al meer dan één eeuw oude verwantschapsband met vroegere graven in Westerlauwers Friesland berustte.36 Er zijn meerdere persoonlijke motieven denkbaar die Egbert tot deze daad zouden hebben kunnen brengen. Het is niet ondenkbaar dat Egbert zich tot zijn daad gelegi- timeerd voelde eveneens op grond van eigen aanspraken op de grafelijke rechten in Fivelingo. Zijn betovergrootvader, Wichman de Oude, bezat die grafelijkheid – con- form de hierboven genoemde hypothese van Van Winter – als nakomeling van graaf Wichman van Hamaland.37

32 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 29-31. 33 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 334-335. Een toezegging was nog niet een overdracht. 34 Niermeyer, ‘Lotharingen’, p. 31. Godfried bleef koningsgetrouw en kreeg uiteindelijk ook de hertogtitel voor Neder-Lotharingen na de dood van Frederik van Luxemburg in 1065. 35 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-120, sluit overigens niet uit dat Bruno en Egbert de Friese graafschappen in midden-Frisia en in Fivelingo gelijktijdig waarnamen of dat Bruno aanvankelijk in beide graafschappen vooraf ging, aangezien de na 1066/1067 geschreven bron – Adam van Bremen (Trillmich/Buchner, Quellen, p. 135-158) – niet eenduidig is op dit punt. 36 Noomen, ‘Winsum’, gaat nader op deze verwantschap in. 37 Van Winter, ‘Het (Palts?)graafschap’, p. 68. 152 Fon jelde

Bij de dood van Wichman de Oude in 944 werd zijn Billunger erfgoed door zijn jongere broer Herman aan de erfgenamen ontfutseld om uiteindelijk te belanden bij Godfried de Gevangene, zoals boven verondersteld. De erfgenamen van Wichman de Oude wa- ren twee nog jeugdige zoons, die zich hier niet bij neerlegden. Een jarenlange strijd ontbrandde tussen de beide takken van de Billungen.38 Er bestond lange tijd grote vij- andschap tussen de Billungentak waartoe de nakomelingen van Wichman de Oude be- hoorden en de tak waartoe de nakomelingen van zijn broer Herman behoorden. Graaf Egbert I behoorde tot de eerste groep,39 Godfried met de Baard tot de laatste. Daar staat volgens Hlawitschka tegenover dat leden van beide takken bij sommige gelegenheden wel samenwerkten, zodat niet bij voorbaat aan een strijd tussen Egbert en Godfried hoeft te worden gedacht.40 Het kan ook zijn dat Egbert het graafschap voor de Billungen wilde veiligstellen. Er zijn nog wel meer persoonlijke motieven voor de machtsgreep van Egbert denkbaar,41 maar een politiek motief verdient naar mijn mening daarenbo- ven de aandacht. Egbert behoorde tot de hoge rijksadel die zich bedreigd voelde door de politiek van de Duitse koningen om in graafschappen bisschoppen aan te stellen ten koste van de adel. De toezegging van het graafschap aan de kerk van aartsbisschop Adalbert was zo’n daad van de koning, maar kennelijk had Godfried met de Baard na zijn verzoening met de vorst in 1049 geen behoefte meer zich daartegen te verzetten. Het is dus mogelijk dat Egbert zich reeds over Fivelingo ontfermde, toen dit na 1049 duidelijk begon te worden. Natuurlijk druiste deze machtsgreep in Fivelingo in tegen de zin van koning Hendrik III,42 maar het is niet bekend of hij ingreep; Egbert I was nu eenmaal een zoon van zijn halfbroer Liudolf.

De oorkonde en het vervolg Deze ingreep vond pas plaats na het overlijden van Hendrik III in 1056. Op naam van zijn, ijlings tot rooms-koning gekroonde, zoontje Hendrik IV (1050-1056-1105/1106) werd in 1057 de toegezegde aanstelling van Adalbert met een oorkonde alsnog be- krachtigd.43 De Nederlandse vertaling van deze Latijnse oorkonde luidt:44

38 Althoff,Adels- und Königsfamilien, p. 78; p. 81-82; Freytag, Die Herrschaft, p. 70-71. 39 Henstra, ‘De herkomst’, passim, in het bijzonder p. 22 (bundel: p. 158: Verwantschaps­ schema B ; tevens in Appendix D). 40 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 156. 41 Egberts machtsgreep zou ook kunnen worden gezien als een poging het recht van graaf Herman III van Werl veilig te stellen, want deze was nauw verwant aan Egbert; hij was namelijk een neef van Egberts vader, graaf Liudolf. Kennelijk was Herman III niet in staat zelf de bisschop de voet dwars te zetten, vooropgesteld dat hij net als zijn vader – zoals mogelijk het geval was – als leenman van Godfried met de Baard aangesteld zou zijn geweest. Hij overleed vóór 1050 en liet alleen een dochter na (Leidinger, Untersuchungen, p. 117). 42 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 215. 43 OGD, nr. 24. De oorkonde werd namens de koning uitgevaardigd door de regentes, de moeder van de zevenjarige Hendrik IV, koningin Agnes. 44 Met dank aan dr. Bea Blokhuis (Rijksuniversiteit Groningen), dr. Wytse Keulen (Rijksuni­ versiteit Groningen) en drs. Jacques Tersteeg (12 oktober 2006). 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 153

‘In de naam van de heilige en ondeelbare Drie-eenheid. Hendrik, bij de goedgunstige goddelijke genade koning. Wij geloven beslist dat, indien wij, gelijk de koningen en keizers die ons voorgingen, de plaatsen die zijn bestemd voor de goddelijke eredienst verrijken en verheffen, daaruit voor ons een eeuwige beloning zal voortvloeien. Laat dientengevolge eenieder van Christus’ en onze getrouwen, zowel de tegenwoordige als toekomstige, weten dat wij ten behoeve van het zielenheil van onze vader zaliger nagedachtenis, koning Hendrik de Derde, tweede verheven keizer van het Heilige Roomse Rijk, en door de bemiddeling van onze beminde moeder, de verheven keizerin Agnes, alsook vanwege het verzoek en de vrome en getrouwe toewijding van Adalbert, aartsbisschop van de eerbiedwaardige kerk van de heilige Verlosser en diens heilige moeder, de maagd Maria, te Hamburg, een graafschap uit ons bezit en vallend onder onze jurisdictie, namelijk in de gouwen Hunsingo en Fivelingo, aan die kerk hebben overgedragen en geschonken om te gebruiken, met hetzelfde recht en alle voordeel dat onze voorgangers hebben gehad, of dat op enigerlei wijze in de toekomst daaruit kan voortkomen. Daarenboven hebben wij ook aan diezelfde aartsbisschop de vergunning en de bevoegdheid gegeven om in datzelfde graafschap twee markten in te stellen, te weten één in Winsum en één in Garrelsweer, met munt en tolrechten, zowel op het water als op het land, en met alle bevoegdheid tot rechtspraak die behoort tot de wereldlijke en de koninklijke macht, en wel zo dat geen enkele rechter of invorderaar dan wel enig ander persoon zich mag aanmatigen tegen de wil van voornoemde aartsbisschop onze koninklijke schenking aan te tasten of ongeldig te verklaren. Deze schenking nu hebben wij op een zodanige manier bekrachtigd dat voornoemde aartsbisschop en zijn opvolgers in de toekomst de vrije macht hebben over voornoemde zaken, om ze te behouden of om ermee te doen wat hun maar ten nutte van voornoemde kerk behaagt. En deze oorkonde, die wij, zoals hieronder te zien is, met eigen hand hebben ondertekend, opdat deze voor eeuwig bestendig en onaangetast blijft, hebben wij ter bekrachtiging doen zegelen met de indruk van ons zegel. Gegeven de VIIe kalenden van mei, in het jaar van de vleeswording van de Heer 1057, in de 10e indictie, het 3e jaar van de zalving van koning Hendrik IV, het eerste jaar van zijn regering. Gedaan te Kaiserswerth in de naam van God, onder goede voortekenen, amen.’

Het hoeft nauwelijks betoog dat de toen zeven jaar oude koning aan deze ingreep part noch deel had, maar dat deze werd bewerkstelligd door aartsbisschop Adalbert zelf. Hoewel in die tijd aartsbisschop Anno van Keulen de eerste raadgever was van de re- gentes van Hendrik IV, de koningin-moeder Agnes van Poitou, hoorde ook Adalbert tot haar raadgevers. Hij verwierf een grote invloed op haar en wist een aantal jaren later aartsbisschop Anno te verdringen.45 Adalbert stond bekend als een prelaat die naar grote, zowel kerkelijke als wereldlijke, macht in het noorden van Europa streefde en daarbij tal van graafschappen aan de bestaande gravenhuizen wist te onttrekken.46

45 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216. 46 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-387; Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 216. 154 Fon jelde

Daarbij was hij vooral belust op de rijke grafelijke inkomsten uit die 48 Penning [Frisia, Egbert graafschappen. Zo is het niet verwonderlijk dat hij in de oorkonde II (1068-1090), van 1057 tevens werd bedacht met de markt-, munt- en tolrechten z.j., zilver, te Winsum en te Garrelsweer. Opmerkelijk is overigens dat laatstge- geslagen te Winsum, noemde plaats op een steenworp afstand ligt van Merum, hierboven Ø 19 mm] (p. 147) aangezien voor de plaats Mere, waar kort tevoren nog mun- ten op naam van Godfried met de Baard werden geslagen. In hetzelfde jaar 1057 werd evenwel ook een overeenkomst ge- sloten tussen Adalbert en Egbert I, de feitelijke bezitter. Adalbert behield formeel het grootgraafschap Fivelingo als rijksleen, Egbert kreeg het echter in achterleen als leenman van Adalbert.47 Van de inkomsten van dit graafschap, geschat op 1000 pond per jaar, zou 49 Penning [Frisia, Egbert II hij 200 pond aan de bisschop afstaan. (1068-1090), z.j., In 1066 viel Adalbert echter in ongenade bij de koning. Hij zag zilver, geslagen te Garrelsweer, zich daardoor gedwongen zich onder het beschermheerschap te Ø 19 mm] stellen van zijn grootste vijand, Magnus Billung (1045-1106), de zoon van Ordulf Billung, toenmalig hertog van Saksen (*-1059- 1072). Magnus verkreeg als Adalberts vazal de feitelijke uitoefening van de grafelijkheid in een aantal graafschappen. In ruil daarvoor moest Magnus de rechten van Adalbert in die graafschappen herwinnen. Een van die graafschappen was Fivelin- go, dat door leenman Egbert I van Brunswijk in bezit was genomen.48 Of Magnus daadwerkelijk tegen Egbert is opgetreden, is niet geble- 50 Penning [Frisia, Egbert II ken. Pas in 1071, toen Magnus op zijn beurt een knieval voor de (1068-1090), koning moest maken, werd Adalbert in zijn oude positie hersteld; z.j., zilver, 49 geslagen te maar korte tijd later, in 1072, overleed hij. Het is niet bekend of de Emnighem koning de rijkslenen van Adalbert na diens dood aan zijn opvolger (= Jemgum?), Liemar (*-1072-1101) overdroeg.50 Wat er gebeurde met het rijksleen Ø 19mm] Fivelingo is onbekend. Egbert I was in 1068 overleden en opgevolgd door de toen nog zeer jonge Egbert II (1062-1068-1090). Het is mo- gelijk, zoals Ehbrecht blijkbaar veronderstelt, dat het leengraaf- schap de facto door de Brunoon Egbert II werd beheerd en in zijn bezit werd gehouden tot aan zijn eigen dood in 1090. Deze veronderstelling wordt gesteund door de vondst van de munten uit Winsum, Garrelsweer en Jemgum, die volgens Ilisch op numismatische gronden waarschijnlijk op naam van Egbert II zijn geslagen.51

47 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385. 48 Idem, p. 388-391. 49 Idem, p. 406-407. 50 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 46. 51 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 239; p. 243-245. 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 155

Winsum als markt-, tol- en muntplaats Winsum kreeg dus onverwacht een plaatsje in de gecompliceerde 11e-eeuwse politieke ver- wikkelingen binnen het Duitse Rijk. Het valt op dat in deze eeuw op drie plaatsen in het grootgraafschap Fivelingo munten zijn geslagen: Winsum, Garrelsweer en Jemgum, alle drie plaatsen met een open scheepvaartverbinding naar zee. Het ligt voor de hand dat in deze plaatsen de vraag naar zilveren munten zich concentreerde, omdat het lokale centra van handel waren. Daar was dus behoefte aan een door de grafelijke gezagsdragers beschermde markt en muntstee alsmede aan een tol om de kosten van de beveiliging van de kooplieden te dragen. Jemgum wordt weliswaar niet vermeld in de oorkonde van 1057, maar de mun- ten daar in die tijd geslagen vertonen grote overeenkomst met die van Winsum en Gar- relsweer (en van Dokkum, Stavoren, Leeuwarden en Bolsward, zie afbeeldingen 54 t/m 58 op p. 160).52 Het feit dat juist voor Winsum in 1057 een oorkonde voor het aartsbisschop- pelijk recht om daar munten te slaan is opgesteld, wil dan ook niet zeggen dat er voordien in Winsum of in Garrelsweer en de andere plaatsen geen munt werd geslagen. De Friese economie groeide al sinds de 7e eeuw uit tot een geldeconomie. De natuur- lijke omstandigheden van het landschap van het middeleeuwse Frisia boden namelijk uitzonderlijke voorwaarden voor het ontstaan van een centrale plaats voor de handel in Noord- en West-Europa. De ligging aan de monding van vijf grote rivieren – de Wezer, de Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde – gaf toegang tot diep in het continent, terwijl de ligging aan de Noordzeekust een directe verbinding met Scandinavië en Engeland bood. Daarnaast werd Frisia zelf doorsneden met kreken vanuit de zee en riviertjes vanuit de aangrenzende venen, zodat het binnenland van Frisia – bijna elke wierde of terp – goed bereikbaar was. De bevolking in dit gebied was genoodzaakt tot het gebruik van kleine schepen en werd daardoor zeer bedreven in de scheepvaart, zodat ook tochten buiten het eigen woongebied werden ondernomen. Hoewel de handel aanvankelijk een ruilhan- del zal zijn geweest van hun eigen veeteelt- en visserijproducten in ruil voor graan, meta- len, hout, bier en wijn uit het nabije achterland, bracht het intermediaire woongebied van de Friezen met zich mee dat zij zich konden gaan bezighouden met de zeer profijtelijke transitohandel, die pas door het gebruik van een algemeen ruilmiddel – het geld – een grote vlucht nam. Zo verhandelden zij behalve hun eigen veeteeltproducten ook wijn, wapens, aardewerk, glaswaren en maalstenen uit het Frankische rijk, alsmede slaven, tin en linnen uit Engeland en slaven, pelzen, speksteen en amber uit Scandinavië. Via de Rhône-Saône-Maas-route en de Alpen-Rijn-route werden zelfs kostbare artikelen uit het Byzantijnse rijk doorverhandeld naar hun afzetgebieden en omgekeerd. Al lang voor de verovering door de Franken werden in Frisia door ondernemende munters penningen gemunt van een uniforme standaard (vanaf ca. 700 ca. 1,3g zilver), die in gebruik was rondom de Noordzee tot diep in het continent.53 Toen Karel de Grote de macht in handen kreeg, ook in Frisia, verordonneerde hij voor zijn gehele rijk een nieuwe penningsoort van een wat zwaardere standaard (1,7g zilver) dan die welke onder andere in Frisia in ge- bruik was. Deze penning heeft, naar het zich laat aanzien, in de Friese landen benoorden de Rijn nauwelijks of geen vaste voet gekregen. Al uit de 9e eeuw, tijdens het bewind van Lodewijk de Vrome, zijn munten bekend die in Frisia werden geslagen – niet naar de wet-

52 Idem, p. 243-245. 53 Henstra, The Evolution, p. 45-50 (met literatuurverwijzingen). 156 Fon jelde tige standaard zoals die door de Frankische koning werd bepaald, maar naar de lagere, in de samenleving aanvaarde standaard, die toen al diep was geworteld in de geesten van de Friese kooplieden en hun buitenlandse relaties. Wel had deze munt uiterlijke kenmerken gelijkend op de wettige Karolingische penning.54 Deze munttraditie bestond in Frisia nog steeds toen de Winsumer munten werden geslagen. De Friese standaard daalde overi- gens als gevolg van slijtage langzaam met enkele tienden van grammen per eeuw, als ge- volg waarvan ten tijde van de Winsumer muntslag een Friese penning van ca. 0,67g zilver als algemeen aanvaard gold.55 Hagemunterij56 is in Frisia gedurende de middeleeuwen normaal gebleven en ook de graven die een formeel muntrecht hadden gekregen, hiel- den zich aan de lagere, maatschappelijk gebruikelijke Friese standaard. In de noordelijke contreien van Europa bestond alleen vraag naar geld van die standaard. Mogelijk vond deze muntslag niet steeds op een centraal punt plaats, maar werd deze uitgevoerd door rondtrekkende munters – zoals in Engeland.57 Deze trokken dan naar de plaatsen waar zich de vraag naar munten voordeed. Zij namen hun tijdelijke intrek bij een nabij geves- tigde lokale machthebber of een andere prominente familie die in staat was hun kostbare werkzaamheden veiligheid te bieden, uiteraard tegen een flinke beloning. Op de lokale markt werden de bestellingen voor hun productie geplaatst tegen inlevering van biljoen of ongemunt zilver. Een profijtelijk gebeuren kennelijk, waarvan de winst werd gehaald uit het waardeverschil tussen gemunt zilver en ongemunt zilver van eenzelfde gewicht en gehalte. Het was een beroep dat vertrouwen vereiste. Lokale marktmeesters zullen wel geacht zijn geweest het gewicht en gehalte van deze producten te controleren, maar misbruik was natuurlijk niet altijd te voorkomen. Een munter die het publieke vertrou- wen had verloren, verloor niet alleen zijn klandizie, maar vaak ook een hand of zelfs het leven als hij werd gegrepen voor bewezen bedrog met munten van een lagere standaard dan in de samenleving geaccepteerd was. Zo is aannemelijk dat in Winsum in 1057 een activiteit werd gelegitimeerd die al enige tijd gebruikelijk was. Maar terwijl de lokale be- schermheer vóór 1057 wellicht niet verplicht was de baten van zijn bescherming (“slei- schat” genaamd) voor een deel aan de graaf af te staan, werd dat in het geval van Winsum en Garrelsweer formeel noodzakelijk. Hoe dit zij, althans Winsum lag aan een met de zee verbonden vaarwater dat ook verbonden was met Groningen. In deze plaats had enkele jaren tevoren, in 1040, de bisschoppelijke kerk van Utrecht het munt- en tolrecht van de koning verkregen.58 Het zou dus kunnen zijn dat Groningers uit concurrentieoverwegin- gen de eventuele hagemunten van Winsum bestreden of zoiets voornemens waren, ten bate van de eigen handel en ten koste van de kooplieden aldaar, zodat de Winsumers zich verweerden door een officiële erkenning van hun muntslag te bewerkstelligen. Waar de muntslag in Winsum precies plaatsvond, is bij mijn weten niet overgeleverd. Zeker in die tijd was het beroep van reizend munter niet ongevaarlijk, omdat struikroverij destijds een algemene plaag was. De muntstee moest dus veilig zijn en dan zal in veel ge-

54 Idem, p. 62-67. 55 Idem, p. 33-34 (met verwijzing naar onderzoekingen). 56 Er is sprake van hagemunterij wanneer de munt wel beantwoordt aan de zilverinhoud die als standaard wordt beschouwd, maar niet aan de veelal hogere standaard die een overheid vereist. Valsemunterij beantwoordt niet aan de algemeen aanvaarde standaard. 57 Brooke, English Coins, p. 79-80. 58 OGD, nr. 17. 7 de Winsumer koninklijke oorkonde van 1057 157 vallen de versterkte en bewaakte woning van de lokale machthebber een van de meest geschikte plaatsen geweest zijn. Het is niet noodzakelijk dat de muntstee in het geval van Winsum in het dorp zelf gelegen was; ook op een naburige wierde kan deze gelegen hebben, mits daar een beveiligde gelegenheid was. Wat de Winsumer munten zelf be- treft, kan weinig worden toegevoegd aan hetgeen Van Gelder in 1982 in zijn bijdrage aan het toenmalige gedenk- boek voor Winsum heeft geschreven, al is het wat historische gegevens betreft op sommige punten inmiddels wat ach- terhaald, zoals uit vergelijking met het bovenstaande zal zijn gebleken.59 Hij ver- meldde dat de munten een doorsnede hebben van ca. 18mm en een gewicht van 0,7g; aan de voorzijde vertonen zij het gekroonde beeld van de keizer met het omschrift ECBERTUS, op de keer- zijde de borstbeelden van de heiligen Si- mon en Judas met het omschrift WINS- HEM. De heiligen zijn overgenomen van de contemporaine munten van Goslar, 51 Munt- de koninklijke verblijfplaats in Saksen. De munten waren in hoofdzaak bestemd voor werkplaats als de handel met plaatsen gelegen in het Baltische gebied en in Rusland. Bij Ilisch zijn nog afgebeeld in Nicole Oresme’s enkele bijzonderheden aangegeven over de vindplaatsen: Rautu en Salla in Finland en De moneta Burge in Zweden. Van de munten die zich thans in musea in Kopenhagen, Stockholm, (Vlaanderen, Berlijn en Wenen bevinden en die welke bij verkopingen aan het licht zijn gekomen, eind 15e eeuw) worden de vindplaatsen niet vermeld; wellicht zijn deze niet nauwkeurig bekend.60 Er zijn tot dusver geen andere in Winsum geslagen munten bekend dan die van Egbert II. Het is dus mogelijk dat de muntslag daar van korte duur is geweest. Ook elders in Frisia liep de muntslag na de 11e eeuw terug door vermindering van de han- del met de Oostzeelanden. De verklaring voor deze teruggang kan gelegen zijn in de concurrentie van de opkomende Saksische handelaren via Bremen, Hamburg en Sleeswijk, en later via Lübeck. Tevens is het mogelijk dat zij samenhangt met de nieu- we mogelijkheden door de droogleggingen en ontginningen in het eigen land, die in samenhang met de genoemde toenemende Saksische concurrentie in de koopvaart, lucratiever investeringen begonnen te worden.

59 Van Gelder, ‘De Winsumer munt’, p. 1-2. 60 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 244-245. In Appendix D zijn de onderstaande schema’s op grotere schaal herhaald

52 Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd in het voorafgaande artikel, onder weglating van hun overige verwanten. Voorts niet opgenomen koning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), die gehuwd was met Mathilda, schoonzuster van Wichman de Oude; zijn nakomelingen waren de koningen Otto I, Otto II en Otto III.

Verwantschapsschema A Wichman * tevens in verwantschapsschema B v. Hamaland (-ca. 860) Billungen Wichman II Meginhard Brunonen (-880) († v. 880) Huis van Werl Huis van Verdun Egbert? Overig Wichman Herman de Oude (†944)* (†973)* (zie Schema B) Htg. v. Saksen 978/80 988 962 x x x Herman I Gerberga Herman Egbert Bernhard I Mathilde Godfried (†986/987) v. Bourg. v. Zwaben Eenoog* (†1011) (†1008) d. Gevangene (965/66-ca. 1020) Htg. v. Zwaben (ca. 930/40-994) Htg. v. Saksen (†1002) 1017 ca. 1000 x x Herman II Rudolf Koenraad II Gisela v. Zwaben Bruno Egbert Jr.* Bernhard II Godfried I Gothelo I (ca. 980- (†1044) Koning Koningin (†ca. 1012) (†1013/28) (†1059) (†1023) (†1044) 1024/25) (ca. 990-1039) (ca. 985-1043) Htg. v. Saksen Htg. v. Lothar. Htg. v. Lothar. ca. 1020 x Bernard Adalbert Herman III Hendrik III Liudolf* Gertrud* Ordulf Godfried II Gothelo II (†1070) (Aedadi) († v. 1050) Koning (ca. 1005-1038) (ca. 1005-1077) (†1072) m.d. Baard (†1046) Htg.v. (†1069) Htg. († n. 1031/38) (1017-1056) Htg. v. Saksen v.Opper-Lothar. Neder-Lothar.

Hendrik IV Bruno III* Egbert I* Magnus Koning (†1057) (ca. 1025-1068) (1045-1106) (1056-1106) Htg. v. Saksen

Hendrik V Egbert II* Koning (1062-1090) (†1125)

x Verwantschapsschema B [Noorman] [Friezin] * tevens in verwantschapsschema A Diederik Reginhilde x Billungen [Billungen]* v. Westfalen Brunonen Northeimers Herman Billung Wichman Mathilde Hendrik I Frideruna Pia [enz.] Overig (†973)* de Oude* x (†968) “de Vogelaar” (†971) (†936) Htg. v. Saksen NN (zie Schema A) Billung (†944) (†936)

Egbert Eenoog Wichman II [enz.] x NN (†994)* de Jonge (†967)

x dochter Wichman III Egbert Jr? Amalung (†1031) x v.d. graaf v.d. ‘van Vreden’ (ca. 1030)* NN voogd v.d. Ha’uariegouw (†1016) dom v. Paderborn

zoon (verm. Gertrud NN* x Liudolf* jong. overl.) (†1077) (†1038)

Bruno III* Egbert I Irmingard (†1057) (†1068)* x (wed. v. O’o v. Schweinfurt)

Diederik Hedwig Gebhard Egbert II* Gertrud Hendrik v. Opper-Lothar. x v. Formbach x v. Supplinburg (1062-1090) (†1117) x v. Northeim († 1115) (†1075) ‘de Ve’e’ (†1101)

Floris II Petronilla (†1144) Lotharius v. Richenza O o III Gertrud O’o (†1122) x (halfzuster Supplinburg x (†1141) (†1115/17) (†n.1154) x v. Rheineck v. Lotharius Graaf v. Holland (v. Supplinburg) (†1137) Koning (†1150)

x Dirk VI Sophia v. Holland (†1176) (†1157)

53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het volgende artikel, berustend op de genealogische­ schema’s van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts­bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37. 8 De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150)1

De pogingen van Jaekel2 die moesten aantonen, dat de graven in het vroegmiddel- eeuwse Westerlauwerse Friesland tot en met de Saksische graven, aangeduid als de “Brunonen”, een onafgebroken op verwantschappen berustende reeks vormen die begint bij koning Radboud, hebben de toets der kritiek niet geheel kunnen door- staan.3 In feite is nog weinig bekend van de grafelijke vertegenwoordigers van de Karolingische en Duitse koningen in Frisia tussen het Vlie en de Wezer tot ca. 1150, met uitzondering van de periode van 1038-1101. Een combinatie van numismatische en historische gegevens kan mogelijk toch wat meer licht op het grafelijke bestuur tussen ca. 950 en 1150 in deze contreien werpen. Het zij aanstonds opgemerkt dat ook dit licht nog niet zo scherp is dat van bewezen feiten kan worden gesproken. Het bronnenmateriaal is eenvoudigweg ontoereikend, zodat hetgeen we nu kunnen ver- klaren niet meer dan plausibel mag heten.4

De kennis van de post-Karolingische grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot nu toe Over de wijze waarop na de Karolingische koningen de grafelijkheid in Westerlau- wers Friesland werd vervuld, is tot dusver het volgende wel algemeen aanvaard. Op grond van gevonden munten, geslagen in Dokkum, Leeuwarden, Stavoren, Bolsward en Boorn blijkt dat in de 11e eeuw leden van het Saksische hoogadellijke geslacht van de Brunonen de grafelijke functie in Westerlauwers Friesland bekleedden. Dat geldt in de eerste plaats voor de munten van de Brunoon graaf Bruno III (1038-1057) en ver-

1 Ik ben mevr. prof. dr. J.M. van Winter erkentelijk voor haar bereidheid het concept van dit artikel kritisch te lezen; van haar commentaar heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Ook dank ik drs. P. Noomen zeer voor de inlichtingen die hij mij heeft verschaft en dr. O. Vries voor zijn kritische opmerkingen bij het manuscript. 2 Jaekel, Die Grafen, passim. 3 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 25 noot 7. 4 In het navolgende ga ik niet in op de vraag in hoeverre de grafelijke rechten betekenis hadden voor het bestuur van Westerlauwers Friesland. 160 Fon jelde

54 Penning [Frisia, Bruno III volgens van diens broer Egbert I (1057- (1038-1057), z.j., 1068), alsmede van de zoon van deze zilver, geslagen 5 te Bolsward, Egbert, genaamd Egbert II (1068-1089). Ø 17 mm], In de tweede helft van de 11e eeuw werden schaal 1:1,5 54 ook in Oosterlauwers Friesland munten van Egbert geslagen te Winsum, Garrels- weer en Jemgum (zie afbeeldingen 48, 6 55 Penning 49 en 50 op p. 154). Of de Brunonen [Frisia, Bruno III in Oosterlauwers Friesland van oudsher (1038-1057), z.j., eveneens graafschapsrechten hadden, zilver, geslagen 7 te Dokkum, is niet bekend, maar vast staat dat Eg- Ø 17 mm], 55 bert II (?) de toekenning van die rech- schaal 1:1,5 ten in Fivelingo aan de bisschop van Bremen in 1047 heeft betwist en dat hij erin slaagde de bisschoppelijke aanspra- 56 Penning [Frisia, Bruno III ken af te kopen door een overeenkomst (1038-1057), z.j., in 1057.8 Aangezien Egbert II deelnam zilver, geslagen te Leeuwarden, aan de opstand tegen zijn koning, Hen- Ø 16 mm], 56 drik IV, werden hem zijn graafschappen schaal 1:1,5 ontnomen, teruggegeven en opnieuw afgenomen, zoals trouwens ook het ge- val was met een reeks grafelijke rech- 57 Penning 9 [Frisia, Bruno III ten van de Brunonen in Saksen zelf. In (1038-1057), z.j., Westerlauwers Friesland moest hij zijn zilver, geslagen rechten afstaan ten gunste van bisschop te Stavoren, Ø 17 mm], 57 Koenraad van Utrecht (1077, 1086, 1089- schaal 1:1,5 1099).10 Deze werd vermoord in 1099,11 waarna een strijd om deze rechten ont- 58 Penning brandde tussen de bisschoppen van [Frisia, Egbert Utrecht en leden van de Saksische adel II (1068-1090), z.j., zilver, die zich als erfgenamen van de kinder- geslagen te loos gestorven Egbert II beschouwden. Dokkum, Ø 18 mm], 58 Vererving van een gravenambt was geen schaal 1:1,5 recht maar wel een gebruik, waarvoor bij het ontbreken van een manlijke erf-

5 Henstra, The Evolution, p. 87-90; Puister, ‘De 11e-eeuwse munten’, p. 505-509. 6 Henstra, The Evolution, p. 87 noot 40: Emnichem = Jemgum. 7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 42. 8 Idem, p. 142-145. 9 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 110. 10 OSU, nrs. 238, 248 en 254. Het graafschap Stavoren in 1077, Westergo en Oostergo in 1086 en, nadat Egbert II de rechten had teruggekregen, nog eens in 1089. 11 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13. Zie ook Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189. 8 de herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150) 161 genaam ook de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking kwam.12 Hendrik van Northeim, gehuwd met een zuster van Egbert II, Gertrud, leek aan het langste eind te trekken. Maar toen hij in 1101 naar Friesland trok om zijn gezag metterdaad te ves- tigen, werd hij op zijn beurt vermoord.13 Wat er vervolgens gebeurde, is onduidelijk totdat in 1138 de toenmalige koning Koenraad III de grafelijk rechten in Oostergo en Westergo aan de bisschop van Utrecht ‘teruggaf’, waarbij werd opgemerkt dat de bis- schop deze rechten tijdens de regering van de vorige koning, Lotharius (1125-1137) had moeten ontberen.14 In 1145 werd de Utrechtse bisschop nog eens bevestigd in het bezit van deze graafschappen, hetgeen aantoont dat ze nog steeds werden betwist.15 De tegenstander was mogelijk graaf Otto van Rheineck, die gehuwd was met Gertrud van Northeim, een dochter van Hendrik van Northeim.16 Op grond van muntvond- sten lijkt het inderdaad mogelijk dat de erven van Hendrik van Northeim erin zijn geslaagd de grafelijke rechten in Friesland te behouden, zodat de Utrechtse bisschop- pen achter het net visten.17 Toen Otto in 1151 en zijn vrouw Gertrud in 1154 overleden, trad hun kleinzoon, graaf Floris III van Holland (1157-1190) in hun rechten en ging de twist tussen Holland en Utrecht.18 Deze werd tenslotte door koning Frederik Barba- rossa in 1165 min of meer beslecht met het zogenaamde condominiumverdrag, waar- bij de grafelijkheid door de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gezamenlijk moest worden uitgeoefend.19 Wat echter ging aan deze geschiedenis vooraf? Hoe kwamen de bovengenoemde Brunonen aan de grafelijkheid in de Friese landen? Pijnacker Hordijk stelde in 1908 de vraag of Ekbertus, die in 966 genoemd wordt als graaf in het zuiden van Friesland, misschien identiek zou kunnen zijn met een graaf uit het Saksische Huis Billung, ge-

12 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20. 13 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144; p.47-48. 14 Janse, Grenzen, p. 34-35. 15 Idem, p. 36. 16 Idem, p. 38. 17 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48. Het gaat hier om tot dusver niet ondubbelzinnig geïdentificeerde munten naar het gewicht van de Friese munten van de 12e eeuw en naar de stijl van de Brunonen, voorzien van de naam ODTO. Scholten (‘De munten’, p. 30) schrijft deze munten toe aan een advocatus ecclesiae (frana, vroon) die namens de Utrechtse bisschoppen het gezag in de Friese gouwen zou hebben uitgeoefend. Daarbij denkt hij aan Otto van Zutfen. Zijn hypothese berust op de opvatting van Niermeyer (‘Over het staatsgezag’, passim), dat diens zoon, Hendrik van Zutfen, in 1107 met Westergo en Oostergo zou zijn beleend onder voorwaarde dat, als hij kinderloos zou sterven, zijn vader deze graafschappen zou beheren; in die hoedanigheid – aldus Scholten – zou deze vader als voogd voor de bisschoppen (!) in Westergo en Oostergo hebben kunnen optreden tot zijn dood in 1113. Ehbrecht (Landesherrschaft, p. 49- 53) heeft evenwel aangevoerd, dat deze belening niet op Westerlauwers Friesland, maar op Fivelingo betrekking heeft gehad. Alsdan is deze verklaring voor het bestaan van de Friese OTTO-munten vervallen. Dat zij verwijzen naar de erven van Hendrik van Northeim, te weten zijn zoon Otto III (†1115/1117) en vervolgens naar diens zwager, Otto van Rheineck, lijkt een plausibel alternatief. Ilisch (‘Der Fund’, p. 25-30) spreekt zich niet uit over de muntheer. 18 Janse, Grenzen, p. 38. 19 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 151-153; Janse, Grenzen, p. 33-38. 162 Fon jelde naamd Egbert Eenoog.20 Woebcken ging in 1957 hiervan reeds uit en ook Russchen opperde enkele jaren later de mogelijkheid dat de Brunoonse grafelijkheid in Fries- land zou kunnen worden afgeleid van rechten van het Huis Billung.21

De rechten van de Billungen op de Friese grafelijkheid Er zijn drie gegevens bekend die steun verlenen aan de mogelijkheid dat Billungen deze rechten inderdaad verwierven. Het eerste gegeven dat in dit verband moet worden geplaatst, volgt uit de hierbo- ven reeds genoemde oorkonde van 966. In februari van dat jaar schonk koning Otto I aan een klooster te Keulen de helft van het eiland Urk in het toenmalige Almere, be- horend tot het gebied van Friesland waar vroeger Gardolf graaf geweest was en waar nu Egbert graaf was.22 Over deze Egbert wist Jaekel niet meer te vermelden dan dat hij volgens de toen geldende normen voor naamgeving moest afstammen van Gerbert, de zoon van Reginbert, welke beide laatsten hij aanzag voor graven uit een Fries ge- slacht.23 De identiteit van deze Egbert blijft bij Jaekel dus wel erg vaag. Wie eenmaal de blik naar de Saksische Billungen heeft gewend zal denken aan Egbert Eenoog, die in 966 althans in Saksische streken grafelijke rechten bezat. Uit niets blijkt weliswaar dat hij in Friesland eveneens zulke rechten gehad zou hebben, maar dat geldt voor welke andere Egbert evenzeer. Kan er enige verklaring worden gevonden die het ver- werven van die rechten in Friesland door Egbert Eenoog plausibel maken? Dat kan. Het tweede gegeven is het feit dat de moeder van Egbert Eenoog een Friese afkomst had (zie Verwantschapstabel B, voorafgaande aan dit artikel). Egbert Eenoog was geboren uit het huwelijk van Wichman Billung de Oude en een vrouw van wie de naam niet bekend is, maar van wie wel bekend is dat zij de zuster was van koningin Mathilde.24 Deze Mathilde en ook Egbert Eenoogs moeder waren doch- ters van de Saksische graaf Diederik en een zekere Reginhilde. Reginhilde kwam op haar beurt voort uit een Fries-Deens geslacht. Diederik was een achterkleinzoon van Widukind, de aanvoerder van de Saksen en Friezen tegen Karel de Grote in 778-785. Hij was van hoge adel en ook Reginhilde werd als zeer edel beschouwd.25 Diederik en Reginhilde hadden, behalve Mathilde en de niet bij name bekende vrouw van Wichman Billung de Oude, nog verscheidene andere kinderen. Mathilde

20 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv noot 1. 21 Woebcken, ‘Die vier Grafschaften’, p. 102; Russchen, ‘Friezen’, p. 219; herhaald in Russchen, ‘New Light’, p. 59. 22 MGH DO I, nr. 324. Zie over deze schenking ook Henstra, ‘Het veengebied’. 23 Jaekel, Die Grafen, p. 51-52. 24 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 132; p. 383. Wenskus laat in het midden of deze dochter Pia dan wel Frideruna was. Althoff, Adels- und Königsfamilien, p. 73-74, heeft echter aangetoond dat het onmogelijk een van deze beide dochters geweest kan zijn, maar dat in de bronnen Egbert (Eenoog) wel is aangeduid als zoon van de zuster van de moeder van koning Otto I, koningin Mathilde (materterae filius eius). 25 MGH SS X, p. 576 (Vita Mahthildis Reginae Antiquior), c. 2; MGH SS IV, p. 285 (Vita Mahthildis Reginae), c. 2. 8 de herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150) 163 was de echtgenote van koning Hendrik I de Vogelaar, de eerste Duitse koning uit het Saksische Huis.26 Van Mathilde is bovendien bekend dat zij van haar moeder goede- ren in Friesland erfde,27 volgens Jaekel gelegen in Oostergo.28 Het ligt voor de hand aan te nemen dat ook de andere kinderen van Reginhilde, waaronder de vrouw van Wichman Billung de Oude, op deze wijze goederen in Friesland verwierven. Hoe ech- ter de Friese connectie van Reginhilde precies is geweest, is niet bekend. Volgens Jaekel werd Reginhilde in de tweede helft van de 9e eeuw geboren uit het huwelijk tussen zekere Noorman en zekere Friezin en hij beschouwt laatstgenoemde als een dochter uit een Friese familie, die een zeer groot aantal goederen bezat, vooral in de omgeving van Dokkum.29 Hij wijst in dit verband voorts op een gebeurtenis in 873 die allerwegen grote indruk maakte. Een grote schare Denen die in de omgeving van Dokkum was binnengevallen om te plunderen werd door Friezen in het nauw gedreven en verslagen. De aanvoerder van de Denen, Rudolf, was nota bene leenman van de Westfrankische koning Karel in het tegenwoordige Zeeland. Nochtans was hij een nagel aan diens doodkist, want hij was er voortdurend op uit zijn leenheer af te persen. Deze Rudolf en vele andere leden van zijn bende werden door de Friezen ge- dood en de ingesloten overlevenden werden slechts na overhandiging van hun grote, eerder verworven buit vrijgelaten. Dit opzienbarend wapenfeit stond onder leiding van een Noorman die reeds lange tijd onder de Friezen woonde.30 Het feit dat deze gebeurtenis eveneens in de omgeving van Dokkum plaatshad, wekt de indruk dat deze Noorman dezelfde zou kunnen zijn als de vader van Reginhilde. Dat blijft even- wel niet meer dan een hypothese.31 Terwijl Jaekel Regin-namen in verband brengt met een Friese gravenfamilie,32 wijst Van Winter op het voorkomen van deze namen in het Deense koningshuis,33 een mo- gelijkheid die goed past bij de ‘zeer edele’ afkomst van Reginhilde. Volgens haar zou Reginhilde een dochter kunnen zijn van bijvoorbeeld Godfried de Noorman die van 882-885 als ‘hertog’ door de Frankische keizer was beleend met het ‘Friese regnum’ van zijn voorganger Rorik. Deze Godfried was gehuwd met Gisela, een onechte dochter van

26 Wenskus (Sächsischer Stammesadel, p. 132) noemt behalve deze dochters nog een dochter Amalrade en de zoons Rotbert, Ansfrid en Lambert. Van Winter (‘Ansfried en Dirk’, p. 49-59) weerlegt dit voor wat betreft de zoons; wel is er mogelijk nog een dochter Brechtheid geweest. 27 MGH DO I, nr. 171. 28 De zoon van Mathilde, keizer Otto de Grote, schonk in de 10e eeuw renten van goederen, gelegen in Friesland, aan het Servatiusklooster in Pöhlde (MGH DO I, nr. 439; MGH DO II, nr. 259). De eerste oorkonde is vervalst en van de tweede, die de eerste moet bevestigen, is het slot niet echt; zij zijn vervaardigd omdat het klooster bewijsmiddelen van de rechten op deze feitelijke bezittingen nodig had, aldus Jaekel (Die Grafen, p. 66-67). Genoemd wordt o.a. een goed gelegen bij Thunewerdt (= Tonnaard, thans Ternaard) in Oostergo. 29 Jaekel, Die Grafen, p. 64-67. 30 Annales Fuldenses, Ao 873 (Rau, Quellen III, p. 90-92); Annales Xantenses, Ao 873 (Rau, Quellen II, p. 368-370). 31 Jaekel, Die Grafen, p. 67-68. 32 Idem, p. 49; p. 67. 33 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 66. Vgl. Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 481. 164 Fon jelde

de vorige keizer Lotharius II bij diens geliefde Waldrada.34 Vanwege zijn brutale eisen aan de keizer werd Godfried in 885 in een val gelokt en vermoord, waarmee een einde kwam aan de Deense heerschappijen in het Friese regnum. Maar ook de Noorman in de hypothese van Jaekel zou wel een Deense koningszoon geweest kunnen zijn. Hoe dit zij, dat Egbert Eenoog van zijn moeder Friese goederen en heerlijke rechten kan hebben geërfd is aannemelijk, mede in het licht van wat hem toeviel in Saksen.35 Freytag stelt namelijk vast dat, hoewel het oude kernbezit van de Billungen gelegen was in het oos- ten van Saksen, aan het einde van de 10e eeuw de eigen bezittingen en de heerlijke rech- ten van de Billungen die afstammen van Wichman de Oude, vooral blijken te zijn 59 “Wichman”- penning gelegen in het midden en westen van [Westerlauwers Saksen. Het is waarschijnlijk dat de kern Friesland, Wichman III hiervan afkomstig was uit het erfgoed (994-1016), van Widukind, aan de Billungen gekomen z.j., zilver, door het huwelijk van Wichman de Oude Ø 19 mm], 36 schaal 1:1,5 met een dochter van Reginhilde. Freytag bepaalt zich in zijn studie slechts tot Sak- sen, maar er is geen reden om aan te ne- 60 Inscrip- tie op de men dat onder de bezittingen en rechten “Wichman”- van Wichmans vrouw zich niet eveneens penning haar erfenis in Friesland zou hebben be- vonden. Deze zou dan, zo niet aanslui- tend bij, dan toch nabij de goederen in het westen van Saksen gelegen zijn.37 Deze mogelijkheid, ingegeven door de beide bovenstaande gegevens, wordt bevestigd door een derde gegeven. Het is van numis- matische aard. In een artikel in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde van 1990 wijdt Ilisch, numismaat te Münster, een beschouwing aan de zogenaamde “Wichman”-pennin- gen, die in groten getale in het Oostzeegebied, maar ook in Nederland en in Oost-Friesland gevonden zijn.38 De penningen vermelden aan de voorzijde een VVIGMAN COMES en aan de keerzijde in twee regels een onduidelijke inscriptie.

34 Van Winter, ‘Ansfried en Dirk’, p. 64-68. 35 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 14; Krüger, Studien, p. 17 en kritiek hierop in de bespreking van Krüger, Studien, door A.K. Hömberg in Rheinische Vierteljahresblätter 15/16 (1950-51), p. 518-519. Een aanzienlijk bezit van eigen goederen of leengoederen in een bepaald gebied hoeft niet noodzakelijk te wijzen op grafelijke rechten in dat gebied. Nochtans lijkt het voor de hand te liggen dat de inheemse graven werden gezocht onder de rijkste en machtigsten in een gebied en anderzijds ligt het eveneens voor de hand dat het uitoefenen van grafelijke rechten door uitheemsen in een bepaald gebied kan leiden tot de verwerving van goederen in dat gebied door koninklijke schenkingen en door ruil. 36 Freytag, Die Herrschaft, p. 76. Deze erfenis moet aanzienlijk geweest zijn, gezien het feit dat niet alleen koningin Mathilde hieruit rijk bedeeld werd, maar uiteraard ook de andere kinderen van Diederik en Reginhilde, daaronder de vrouw van Wichman de Oude Billung. 37 Hömberg, Westfalen, p. 17. 38 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13. 8 de herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150) 165

Het gewicht van de Wichman-penningen (ca. 0,8-0,9g) is kenmerkend voor Friese pen- ningen eind 10e/begin 11e eeuw, zodat graaf Wichman ergens in Friesland moet hebben gemunt, waarbij Ilisch op numismatische gronden eerder aan westelijk dan aan ooste- lijk Friesland denkt. Gelet op de tijd van hun voorkomen moeten volgens Ilisch deze penningen zijn geslagen door graaf Wichman III, die in 1016 werd vermoord en in Vre- den werd begraven. Historisch onderzoek heeft aangetoond dat deze Wichman III niet behoort tot het geslacht van de Hamalander graven,39 maar tot het Saksische geslacht der Billungen. Men gaat er algemeen van uit dat Wichman III de zoon was van de Billun- ger graaf Egbert Eenoog.40 Omdat deze Egbert Eenoog in 994 overleed,41 zouden deze penningen geslagen moeten zijn tussen 994 en 1016, wat wel overeenkomt met de da- teringen van de muntvondsten. De keerzijde van de Wichman-penningen heeft Duitse numismaten voor een raadsel geplaatst. Ilisch maakt melding van een in Denemarken gevonden exemplaar van deze munten waarop men in plaats van het vertrouwde ERBRI de letters EGHBRIHI kan lezen. Men heeft getracht hierin de naam van Egbert Eenoog te lezen, maar, aldus Ilisch, dit dient met groot voorbehoud te worden vermeld, gelet op de talloze zinloze vermeldingen op de Duitse munten in de 10e en 11e eeuw.42 Met hetzelfde voorbehoud waag ik toch nog een stap verder. Wanneer men in de boven- staande inscriptie, aan de keerzijde van de Wichman-penningen, consequent de letter die voor een R wordt aangezien beschouwt als een K of C en rekening houdt met de in het algemeen primitieve weergave van namen op de oude Friese munten, dan leest men EKBKI DOKKII resp. ECBCI DOCCII. Vgl. ECBERTVS en DOCCVGA (= Dokkum) op de latere Brunoonse munten. Dokkum past goed bij het bovenstaande verhaal en past ook goed bij de mening van Puister, te weten dat Dokkum in de volle middeleeuwen de belangrijkste muntplaats in Westerlauwers Friesland was.43 Met deze lezing komen we toch wel heel dicht tot bevestiging van de vermoedens dat de Saksische grafelijkheids- rechten in Friesland bij het Huis Billung begonnen. De volgende vraag is dan, hoe deze rechten in handen kwamen van de Brunonen.

De verbinding van de Billungers met de Brunonen De eerste van de Brunonen van wie met zekerheid bekend is dat hij grafelijke rechten in Friesland bezat, is graaf Bruno III. Hij was de zoon van de Brunoonse graaf Liudolf (†1038) en een zekere Gertrud.44 Lange tijd heeft het denkbeeld gecirculeerd, dat deze Gertrud een dochter geweest zou zijn van graaf Arnulf van Vlaanderen, genaamd Geertruid van Holland, die rechten zou kunnen doen gelden op grafelijkheid in Friesland. Dit denkbeeld blijkt echter van elke grond ontbloot en is thans verlaten.45

39 Zie voor dit dichter bij Friesland gezetelde geslacht: Van Winter, ‘Die Hamaländer Grafen’, p. 34-43. 40 MGH DO III, nr. 390 (Ao 1001); MGH DH II, nr. 206 (Ao 1009). 41 Freytag, Die Herrschaft, p. 54. 42 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 16. 43 Puister, ‘Statistische gegevens’, p. 55-57. 44 MGH SS VI, p. 82. 45 Jaekel, Die Grafen, p. 71-72; Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167. 166 Fon jelde

Haar herkomst is tot dusver onbekend gebleven; ik noem haar in het onderstaande daarom Gertrud NN. Aangezien er geen sporen van Friese rechten van de Brunonen zijn te vinden bij de voorvaderen van Liudolf, wordt vrijwel algemeen aangenomen, dat ze door Gertrud NN in dit geslacht zijn ingebracht. Derhalve spitst de vraag naar de herkomst van de Brunoonse rechten op de grafelijkheid in Friesland zich toe op de vraag hoe deze rechten van Wichman III Billung bij Gertrud NN terechtkwamen. Graaf Liudolf had bij deze Gertrud NN twee zoons zoals we hebben gezien: Bruno en Egbert. De namen van deze zoons zijn behulpzaam bij het opsporen van de afstam- ming van Gertrud NN, want inmiddels was het tijdperk aangebroken waarin in Saksen kinderen werden vernoemd naar de grootouders en andere bloedverwanten.46 Bruno werd ongetwijfeld vernoemd naar de vader van Liudolf, graaf Bruno II (990-1012).47 Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Egbert I werd vernoemd naar de vader van Gertrud NN, zodat deze dus Egbert zou moeten heten. Aangezien graaf Liudolf tot een geslacht van hoge adel behoorde – zijn moeder huwde, na het overlijden van zijn vader, in 1017 met de latere koning Koenraad II en werd daardoor moeder van de latere koning Hendrik III van Duitsland48 – moet worden aangenomen dat zijn vrouw Gertrud NN eveneens tot een vooraanstaande adellijke familie behoorde. Volgens Schölkopf zou de naam Egbert onbekend zijn onder de houders van gravenrechten in Saksen van die tijd.49 Dit is echter onjuist. In het geslacht van de Billungen troffen we Egbert Eenoog aan. Deze had graafschappen aan de Oker en de Innerste,50 die hij na zijn overlijden in 994 aan enkele zoons naliet. Eén daarvan was Wichman III51 en de andere zoon heette – vermoedelijk – Egbert.52 Deze Egbert Jr zou wat de tijd betreft dus de vader van Gertrud NN kunnen zijn (zie Verwantschapsschema B). In die tijd leefde er bovendien inderdaad een Gertrud, dochter van een graaf Egbert. Dit blijkt uit het volgende. In 1019 vond in Goslar, indertijd de koninklijke hofstad in

46 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 42; p. 51. 47 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, Genealogische Tafeln. 48 Idem, p. 107-108. 49 Idem, p. 167. 50 Freytag, Die Herrschaft, p. 53. 51 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 242. 52 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 260 (Ao 1013); de oorkonde is onecht, maar grijpt terug op een echte oorkonde en de hier gerefereerde tekst, waarin goederen worden opgesomd van het klooster van Hildesheim, is dan ook volledig en betrouwbaar volgens de toelichting van G. Waitz, de uitgever van de oorkonde). De oorkonde vermeldt goederen in de prefectuur van ‘Egbert’ in de Derlingouw. Pischke (Herrschaftsbereiche, p. 14-19 en genealogisch schema na p. 26) heeft de heerlijke rechten en bezittingen van o.a. de Billungers in kaart gebracht. Ook zij vermoedt dat de in de bovengenoemde oorkonde genoemde prefectuur van ‘Egbert’ betrekking heeft op de zoon van Egbert Eenoog, d.w.z. Egbert Jr; deze prefectuur bevond zich temidden van andere in de oorkonde genoemde graafschappen en prefecturen waarvan de meeste in handen van Billungen waren. Ook mag wel worden aangenomen dat met ‘Egbert’ niet de bijna 20 jaren tevoren overleden vader Egbert Eenoog is bedoeld. 8 de herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150) 167

Saksen in opkomst,53 een synode plaats onder leiding van de Duitse koning (Hendrik II) en van de bisschop van Hildesheim en in tegenwoordigheid van andere aanzien- lijken. Tijdens deze synode werd wegens ongeldigheid van het huwelijkscontract de scheiding uitgesproken tussen Godschalk, de zoon van een graaf Ekkehard, en Ger- trud, de dochter van een graaf Egbert.54 De bronnen wekken de indruk dat deze kwestie de belangrijkste was die aan de orde kwam. De reden van deze zeldzame gebeurtenis wordt niet in de bronnen onthuld. Evenmin weten wij of deze Gertrud Egbertsdochter identiek is met Gertrud NN noch of vader Egbert identiek is met Egbert Jr. Schölkopf beschouwt haar vader niet als een Saksische graaf – ten onrechte zoals we hebben ge- zien – en zij beschouwt Gertrud niet als een Billung, omdat deze naam in Saksen niet zou voorkomen.55 Ook dit is onjuist, zoals Wenskus aantoont.56 Gelet op het tijdstip van deze gebeurtenissen, de status van de betrokkenen en de zeldzaamheid van de na- mencombinatie in die kring, lijkt de mogelijkheid niet uit te sluiten dat deze Gertrud Egbertsdochter een dochter was van Egbert Jr, de zoon van Egbert Eenoog. Daarmee is overigens niet gezegd dat het zou gaan om de persoon van Gertrud NN. Toch is er goede reden om aan te nemen dat Gertrud NN inderdaad een dochter was van Egbert Jr, want een andere verklaring voor de overgang van de Friese graven- rechten van Wichman III naar Gertrud NN is moeilijk denkbaar. Hoe kan dat in zijn werk zijn gegaan? Toen Egbert Eenoog in 994 overleed, kwamen zijn bezittingen en rechten in han- den van zijn zoons. Nog in 1001 was deze erfenis kennelijk onverdeeld, want zijn zoons worden gezamenlijk genoemd als graven in de Ambergouw.57 Het was de tijd waarin de Friese Wichman-penningen werden geslagen, zodat Wichman III dus, wel- licht als oudste zoon, namens de erfgenamen optrad. In 1009 is alleen Wichman ge- noemd als graaf in de Ambergouw,58 terwijl in 1013 Egbert Jr wordt genoemd als graaf (prefect) in de nabijgelegen Derlingouw.59 Als wij denken aan een overgang van de Friese rechten naar Egbert Jr, dan zouden deze dus na 1001 bij een boedelscheiding aan hem kunnen zijn toegedeeld ofwel door Wichman aan hem kunnen zijn overge- dragen.60 Vervolgens moet Egbert Jr tussen 1013 en 1016 zijn overleden, want na de moord op Wichman III in 1016 werd niet hij aangesteld als voogd over diens minder-

53 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 206-207. 54 MGH SS III, p. 95 (Annales Hildesheimenses); Schaten, Annalium Paderbornensium, p. 293- 294; Tenckhoff, Das Leben, p. 86 (Vita Meinwerci). 55 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 167. 56 Wenskus, Sächsischer Stammesadel, p. 229 noot 2034; p. 297-298 noot 2654. 57 Freytag, Die Herrschaft, p. 54. In 1001 schonk keizer Otto III het kasteel Dalhem (= Königsdalheim), in de Ambergouw, waar de zoons van Egbert en neven van de keizer graaf waren, aan het bisdom Hildesheim (MGH DO III, nr. 390). 58 Freytag, Die Herrschaft, p. 54 (MGH DH II, nr. 206). 59 Idem (MGH DH II, nr. 260). 60 Idem, p. 54-55. 168 Fon jelde jarige zoon, maar zijn neef, Bernhard II Billung, de hertog van Saksen.61 Als Gertrud NN een dochter was van Egbert Jr, dan kan zij de Friese rechten dus van haar vader hebben ‘geërfd’ tussen 1013 en 1016. Het is echter ook mogelijk dat zij deze rechten rechtstreeks van haar oom Wichman III ‘erfde’, nadat diens enige zoon op jonge leef- tijd was overleden, namelijk als zij dientengevolge de enige erfgenaam was geworden van de bezittingen van haar grootvader Egbert Eenoog.62 Daarbij dringt zich de vraag op of de hierboven gereleveerde echtscheiding van Gertrud Egbertsdochter in 1019 daarmee toch iets te maken gehad kan hebben, bijvoorbeeld wegens dynastieke be- langen, veilig te stellen door het uitsterven van manlijke nakomelingen in de Wich- man-tak van de Billungen.63

Conclusie De numismatische ontdekking dat de zogenaamde “Wichman”-penningen Friese munten waren, geslagen door Wichman III Billung rond 1000, bevestigt het reeds eerder geopperde vermoeden dat in de 10e eeuw de Saksische graven van het Huis Billung grafelijke rechten hadden in Westerlauwers Friesland. Deze rechten kunnen via de Fries-Deense voorouders van de vrouw van Wichman I “de Oude” (†944) in de Wichman-tak van de Billungen zijn gekomen. Vervolgens zouden deze rechten dan door Egbert Eenoog – een zoon van graaf Wichman de Oude – van zijn moeder zijn ‘geërfd’ en na zijn dood in 994 zijn overgegaan in handen van zijn zoons Wichman III en Egbert Jr, waarbij Wichman, als oudste, optrad namens de erven. Aangezien mag worden aangenomen dat de vrouw van de Brunoonse graaf Liudolf, Gertrud NN, deze rechten in het begin van de 11e eeuw in het geslacht van de Brunonen heeft ge- bracht en aangezien een van haar zoons Egbert werd genoemd, is de conclusie wel- haast onontkoombaar dat zij een dochter van Egbert Jr moet zijn geweest. Zij kan die rechten hebben verworven via haar vader (overleden tussen 1013 en 1016) dan wel rechtstreeks van haar oom Wichman III (vermoord in 1016) nadat diens enige kind – naar wordt aangenomen – al jong stierf.

61 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv. 62 Het valt niet uit te sluiten dat Egbert Jr nog andere kinderen had, maar daarvan is niets bekend. 63 Althoff,Adels- und Königsfamilien, p. 76: de bescherming van leden van het geslacht via een erfenispolitiek, reeds in de 10e eeuw, is karakteristiek voor de Billungers. 9 Nogmaals: De herkomst der Brunonen

In 2001 heb ik in It Beaken een artikel gepubliceerd over de herkomst van de graven- rechten in Westerlauwers Friesland.1 Op grond van numismatische gegevens – de zo- genaamde “Wichman”-penningen – was de conclusie welhaast onontkoombaar dat de 11e-eeuwse gravenrechten in Westerlauwers Friesland in handen van de Brunonen zijn gekomen door het huwelijk van de Brunoonse graaf Liudolf met zekere Gertrud I. Daaruit bleek namelijk dat deze Gertrud een dochter moest zijn van de Billunger graaf Egbert (‘Jr’), die op zijn beurt samen met zijn broer Wichman III zoons waren van graaf Egbert Eenoog Billung. De “Wichman”-penningen konden worden herkend als in Dokkum geslagen Friese munten op naam van zowel Egbert Jr als Wichman III. Hun vader Egbert Eenoog Billung kon worden herkend als de Friese graaf Egbert die tot 966 het beheer had van het koninklijke veengebied in Zuidoost-Friesland gelegen aan de Nagele (zie hierover Henstra, ‘Het veengebied’). In het artikel uit 2001 nam ik op grond van een door Pijnacker Hordijk aangevoerd argument aan dat Egbert Jr al vóór de dood van Wichman III in 1016 moest zijn overleden, omdat anders hij in plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minderjarige zoon zou hebben verworven.2 Het gevolg van deze opvatting was dat erfgang van de grafelijkheid op tamelijk gecompliceerd wijze moest worden verklaard.3 Het artikel werd geschreven in het jaar 2000, het jaar waarin ook de dissertatie verscheen van Tanja Brüsch.4 Van haar boek had ik nog geen kennis, zomin zij op de hoogte kon zijn van mijn bovenstaande bevindingen. In haar boek (p. 50) heeft Brüsch het vermoeden geuit, dat Liudolf de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland werd verleend door zijn stiefvader koning Koenraad II (1024-1039). Het zou beteke- nen dat Liudolf niet onmiddellijk bij zijn huwelijk – dat wel kort na de scheiding van Gertrud I in 1019 zal hebben plaats gevonden – maar pas na 1024 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland verwierf. Dit vermoeden strookt inderdaad met gegevens uit 1028 en 1030,5 waarin melding wordt gemaakt van een graaf Amalung, voogd

1 Henstra, ‘De herkomst’. Een Duitse vertaling van dat artikel is gepubliceerd in: Braunschweigisches Jahrbuch für Landesgeschichte 89 (2008). 2 Pijnacker Hordijk, Alperti, xxxv. 3 Henstra, ‘De herkomst’, p. 20 (bundel: p. 167-168). 4 Brüsch, Die Brunonen. 5 MGH DK II, nr. 124 (Ao 1028) en MGH SS rer. Germ. LIX, p. 118 (Vita Meinwerci, episcopi Patherbrunnensis), c. 202 (Ao 1030). 170 Fon jelde van de dom van Paderborn, en diens broer Egbert – namen die typerend zijn voor de Billungen en die daarom wel worden aangezien voor zoons van Egbert Eenoog en dus broers van Wichman III.6 Want, als dat juist zou zijn, is er geen reden om aan te ne- men dat Egbert Jr al vóór 1016 zou zijn overleden, zoals ik aannam op grond van het bovengenoemde door Pijnacker Hordijk aangevoerde argument; dan zou Egbert Jr de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland tot 1030 hebben kunnen behouden. Dit zou voorts ook stroken met gegevens in de goederenregisters van het klooster Werden,7 volgens welke Liudolf als graaf in Friesland pas wordt vermeld tussen 1031 en 1038. Maar het vermoeden dat de graven Amalung en Egbert broers waren van Wichman III Billung strookte dus niet met de mening van Pijnacker Hordijk, volgens welke Wich- man III in 1016 geen broers meer had toen hij werd vermoord, omdat anders een van hen in plaats van zijn achterneef Bernhard II Billung wel de voogdij over zijn minder- jarige zoon zou hebben verworven. Nu is mij naderhand uit de beschrijving van Alpertus over het tot stand komen van deze voogdij duidelijk geworden, dat dit niet geschiedde als regeling binnen de familie, maar door interventie van de koning, terwijl Thietmar vermeldt dat deze be- slissing nochtans rechtens werd genomen en om te voorkomen dat ook het kind het lot van zijn vader zou ondergaan.8 Gelijk bekend was Wichman III met de prefect Godfried overeengekomen dat hij diens militaire taak in het centrale rivierengebied zou waarnemen wegens de ouderdom van de prefect zelf. Toen deze stierf heeft Wichman deze taak voortgezet ten behoeve van diens onbekwame zoon. Maar dat was niet naar de zin van de naburige graaf Balderik, die meende dat hij aanspraak kon maken op de prefectuur. Het conflict dat hieruit voortvloeide, leidde uiteindelijk zelfs tot de moord op Wichman in 1016. Het kan dus zijn dat de koning het veiliger vond het kind van Wichman met zijn erfenis toe te vertrouwen aan de zeer machtige dux Bernhard – die althans een bloedverwant was – dan aan de graven Amalung of Egbert Jr, hoewel zij nauwer verwant waren. De uitdrukkelijke vermelding van deze voogdijregeling in de bronnen kan wijzen op het ongebruikelijke karakter ervan. Als- dan zou het terechte bezwaar van Pijnacker Hordijk vervallen en zouden we kunnen vermoeden dat de erfgang van de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland verliep conform het gebruik van de tijd: van graaf Egbert Jr, die dan rond 1030 zal zijn overle- den, naar zijn schoonzoon Liudolf van Brunswijk tijdens het bewind van Koenraad II. Na het verschijnen van het artikel bleek mij voorts dat in hetzelfde jaar Eduard Hlawitschka in een artikel gepubliceerd in Auxilia Historica, Festschrift für Peter Acht zum 90. Geburtstag, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie was gekomen!9 Uiteraard kon hij niet op de hoogte zijn van mijn artikel, terwijl het zijne aan mij niet

6 Freytag, Die Herrschaft, p. 55. 7 Kötzschke, Rheinische Urbare II, p. 148; p. 149. 8 MGH SS IV, p. 717 (Alpertus Mettensis, De diversitate temporum, Lib. II), c. 14; MGH SS III, p. 458 (Thietmar Chronicon, Lib. VII), c. 48 (Ao 1016). 9 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, passim. 9 nogmaals: De herkomst der Brunonen 171 bekend kon zijn.10 Ook hij was op grond van het bronnenmateriaal – waaruit de grafe- lijkheid van Egbert Eenoog in Friesland11 en het belang van zijn zoon Wichman III in het Westsaksisch-Friese grensgebied bleek – tot het vermoeden gekomen dat Gertrud I een dochter zou kunnen zijn van een andere zoon van Egbert Eenoog, namelijk Egbert Jr. Maar aan dit vermoeden voegde hij een ander argument toe. Het was bekend dat de moeder van Egbert Eenoog – een zuster van koningin Mathilde – stamde uit het geslacht van de hertog Widukind, de befaamde leider van de Saksen (en sinds 784 ook van de Friezen) in hun verzet tegen de onderwerping door Karel de Grote (778-785). Een dergelijke afstamming gold nog eeuwenlang in Saksen als buitengewoon respectabel. Welnu, zo bevond Hlawitschka, zijn vermoeden dat Gertrud I, de gemalin van de Friese graaf Liudolf, een dochter kon zijn van Egbert Jr Billung vond bovendien steun in een bron waaruit blijkt dat een nakomeling van de Brunonen, de Saksische hertog Hende- rik, in 1215 als afstammeling van hertog Widukind kon worden beschouwd.12 Met deze aanvullingen mag mijns inziens de reeds in mijn artikel uit 2001 ‘wel- haast onontkoombaar’ genoemde conclusie dat de Brunoonse graven in Westerlau- wers Friesland afstammen van de Billunger graaf Egbert Eenoog wel als verzekerd worden beschouwd. Wat is dan de volgende vraag? Het is bekend dat zijn grootmoe- der van moederszijde, gravin Reginhilde, uit een Deens-Fries huwelijk was voortge- sproten. Ook is bekend dat in de eerste helft van de 10e eeuw er in Frisia een graaf Reginbert was, die een zoon Gerbert had13 en die goederen in Westergo schonk aan het klooster Fulda.14 Heeft er verwantschap bestaan tussen deze graaf Reginbert en gravin Reginhilde en, zo ja, heeft deze verwantschap geleid tot de grafelijkheid van Egbert Eenoog in Westerlauwers Friesland? Een overtuigend antwoord op deze twee- ledige vraag is helaas nog niet gegeven.

10 ’Es ist doch schön, wenn zwei Forscher zur gleichen Zeit – unabhängig von einander – an einem Problem arbeiten und dabei zu gleichen Ergebnissen kommen.” (prof. dr. Eduard Hlawitschka, Herrsching, 8-12-2001). 11 MGH DO I, nr. 324 (Ao 966). Zie hierover: Henstra, ‘Het veengebied’. Helaas heeft ook Hlawitschka (‘Die familiären Verbindungen’, p. 157) daardoor de ligging van de wildernis gezocht in de provincie Utrecht tussen de Waal en Bunnik, welk gebied hij nochtans tot Friesland rekent. 12 Hlawitschka, ‘Die familiären Verbindungen’, p. 159-160: ‘Eine Stütze erhält diese Sicht noch dadurch, daß 1215 der Sachsenherzog und rheinische Pfalzfraf Heinrich, der Sohn Heinrichs des Löwen, angab, er handele patrum nostrorum qui Wildeshusensem ecclesiam fundaverunt et prediis suis dotaverunt vestigiis inherendo (Wilmans, Kaiserurkunden, 532 ff). Wildeshausen war bekanntlich – ... – vom Widukind-Enkel Graf Waltbert um 865/70 gestiftet und ausgestattet worden. Dieser Beleg verdeutlicht nicht nur, daß die Welfen als Nachkommen der Brunonen offensichtlich die Widukind-Tradition übernommen und weitergeführt haben, sondern damit auch die widukindische Abkunft Gertruds I.’ 13 OUB 1, p. 792-793. 14 OUB 1, p. 790 (= Traditiones Fuldenses, sub 8 [nr. 100 – in Allên, ligging onbekend, nr. 101 – in Huchingen = Hoekens bij Tzum en nr. 103 – in Heterheim = Herum bij Tzum]. Met dank aan drs. P. Noomen voor de identificatie van deze plaatsnamen.

10 De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)

In 1088 werd de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland door koning Hendrik IV (1056-1105) aan de opstandige Brunoonse graaf Egbert II ontnomen en ‘voor eeu- wig’ aan de St. Maartenskerk in Utrecht geschonken.1 Het bewind van de toenmalige Utrechtse bisschop Koenraad over dit graafschap duurde echter niet lang. In 1099 werd hij vermoord.2 De grafelijkheid kwam echter niet in handen van zijn opvolger, bisschop Burchard, want in 1100 werd Hendrik van Northeim, bijgenaamd “de Vette” tot graaf in Westerlauwers Friesland benoemd.3 In 1101 begaf Hendrik zich met zijn vrouw Gertrud naar zijn nieuwe Friese graafschap. Bij zijn aankomst daar werd hij op zijn beurt ver- moord. Gertrud kon ternauwernood ontkomen. De geschiedenis is dikwijls verhaald.4 De bronnen spreken daarna met geen woord over de opvolging van de Northeimer. Er bestaat een aantal theorieën over de grafelijkheid in de daaropvolgende halve eeuw.

(1) Niermeyer (1937)5 verwerpt het denkbeeld dat koning Hendrik V (1106-1125) de Utrechtse kerk weer in de Westerlauwerse grafelijkheid zou hebben bevestigd, het- geen namelijk zou blijken uit een ongedateerde oorkonde, die als een falsum wordt beschouwd. Hij huldigt het standpunt dat Hendrik V in 1107 opnieuw over de gra- felijkheid in Westerlauwers Friesland heeft beschikt door Hendrik van Zutfen hier- mee te belenen. De bisschop van Utrecht zou zich bij deze beslissing hebben neer- gelegd. Nadien heeft de opvolger van Hendrik V, koning Lotharius III (1125-1137), het graafschap opnieuw beleend. Uit de documenten blijkt niet aan wie. Niermeyer

1 OSU, nr. 254. 2 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189. 3 Jaekel, Die Grafen, p. 131. De bron spreekt van een schriftelijke keizerlijke begunstiging met de marchiam Fresie, waarvan de grafelijkheden tevoren aan het bisdom Utrecht behoorden; daarmee werd mogelijk niet alleen Westergo en Oostergo, maar ook Suthergo of Stavergo bedoeld (zie ook Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 144, regest nr. 9, ontleend aan MGH SS VI, p. 734 (Annalista Saxo)). Ik laat dit in het navolgende in het midden door te spreken van het graafschap in Westerlauwers Friesland. 4 Zie o.a. Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 11-12; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143. 5 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 1-33. 174 Fon jelde

voert argumenten aan ten gunste van een zwager van Lotharius, graaf Otto van Rheineck. Deze belening werd door de opvolger van Lotharius, koning Koenraad III (1138-1152) als onrechtmatig gekwalificeerd in een oorkonde van 1138, die het bovengenoemde falsum voor waar aannam. Daarom werd de St. Maartenskerk in het bezit van het graafschap ‘hersteld’. Dit besluit werd in 1145 nog eens bevestigd. Deze voorstelling van Niermeyer over de gang van zaken is overgenomen door Halbertsma (1982)6. (2) Ehbrecht (1974)7 heeft de theorie van Niermeyer bestreden, door aannemelijk te ma- ken dat de belening aan Hendrik van Zutfen in 1107 niet op Westerlauwers Friesland, maar op Fivelingo betrekking had. De St. Maartenskerk zou derhalve na het Nort- heimer intermezzo inderdaad weer in het bezit van het Westerlauwerse graafschap zijn gesteld, hoewel dit slechts blijkt uit het eerder genoemde falsum. Ook Algra (1998)8 is deze mening toegedaan. Voorts heeft Ehbrecht, evenals Gosses (1915),9 de bewering van de Egmondse kroniekschrijver Johannes de Beka aanvaard, volgens welke Lotharius in 1126 het graafschap aan de Utrechtse bisschop onttrok niet ten gunste van zijn zwager Otto van Rheineck, maar ten gunste van de graaf van Hol- land. De moeder van de Hollandse graaf, de gravin-weduwe van Holland, was na- melijk de halfzuster van Lotharius, Petronilla. Schuur (1981)10 heeft aangevoerd dat voor deze belening geen voldoende reden bestond vóór de moord op een zoon van de Hollandse graaf door handlangers van de bisschop in 1132/1133. (3) Janse (1993)11 heeft een tussenstandpunt ingenomen. Mét Ehbrecht heeft hij de belening van Westerlauwers Friesland aan Hendrik van Zutfen verworpen, en mét Niermeyer verdedigt hij de opvatting dat Lotharius het graafschap niet aan de graaf van Holland verleende, maar aan Otto van Rheineck.12 De graven van

6 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 143. 7 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 49-55. In zijn wat later verschenen bijdrage ‘Noordelijke gewesten’, p. 351, lijkt hij de mogelijkheid open te laten dat het om het markgraafschap van Hendrik de Vette ging, maar hij stelt vast dat we dan op problemen stuiten waarvoor tot dusver geen oplossing is gevonden. 8 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25. 9 Gosses, ‘De vorming’, p. 334-344. 10 Schuur, ‘De grondslag’, p. 166-168. 11 Janse, Grenzen, p. 34-38. 12 Veddeler (Die territoriale Entwicklung, p. 40) en Hoffmann (‘Grafschaften’, p. 446) menen op grond van Beka’s Necrologium Egmundanum dat in 1126 de graaf van Holland met Oostergo en Westergo zou zijn beleend. Otto van Rheineck zou dan niet in beeld komen met aanspraak op de Friese graafschappen. Niermeyer (‘Neder-Lotharingen’, p. 112 en ‘Over het staatsgezag’, p. 22-24) en in zijn voetspoor Janse (Grenzen, p. 36-38) schenken evenwel geen geloof aan Beka als enige bron terzake. Diens mededelingen ten gunste van aanspraken van de Hollandse graaf zijn nogal eens onbetrouwbaar gebleken. Volgens Noomen kan ook in de verkoop – tussen 1143 en 1146 – van de Oldehoofster kerk te Leeuwarden door de abdij van Corvey aan welgestelde lieden ter plekke een daad van steun aan Otto van Rheineck in diens strijd tegen de bisschop van Utrecht worden gezien. De toenmalige abt van Corvey was namelijk een stiefbroer van Siegfried IV, de laatste graaf 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 175

Holland ontleenden volgens deze theorie hun aanspraken op Westerlauwers Friesland niet aan Petronilla, maar aan het huwelijk van de zoon van Petronilla, graaf Dirk VI, met de dochter van Otto van Rheineck, Sophia.

Een complete weergave van de naar voren gebrachte argumenten pro en contra deze theorieën valt buiten het bestek van dit artikel. Het gaat er hier om aanvullende numis- matische gegevens te plaatsen in de context van deze theorieën. In mijn proefschrift heb ik steun verleend aan de opvatting van Janse – zij het in dat kader slechts terloops.13 Deze steun berustte op de vondsten van zogenaamde Otto-munten. Hieronder worden samengevat enkele 12e-eeuwse Friese munttypen die de naam Otto vermelden. Deze typen zijn een voortzetting van 11e-eeuwse Friese munten geslagen ten tijde van de Brunoonse graven Bruno en Egbert. De Otto-munten zijn echter van iets later tijd; ze worden namelijk gedateerd in de eerste decennia van de 12e eeuw. Inmiddels is in het begin van 2001 een publicatie verschenen van de hand van dr. Peter Ilisch, numismaat te Münster, waarin een geactualiseerd overzicht wordt gegeven van de munten uit de 10e en 11e eeuw in het (thans) Nederlandse deel van Neder-Lotharingen; daaronder ook van deze Otto-munten.14 Daaruit kan worden opgemaakt dat de gang van zaken nog enigszins anders was dan Janse veronderstelde. In mijn artikel over de gravenrechten in Westerlauwers Friesland kon ik hiervan op de valreep al even gewag maken.15 In het onderstaande artikel geef ik hiervan een nadere verantwoording.

De Otto-munten In zijn overzicht geeft Ilisch de typen van de Otto-munten uit de eerste helft van de 12e eeuw weer.16 Volgens hem zijn alle 12e-eeuwse Friese munten met een dwarsbalk te beschouwen als Otto-munten.17 De verschillende typen van de Otto-munten zijn in zes groepen te onderscheiden (zie afbeelding 61 op p. 176):

van Northeim. De Northeimers beoogden wellicht met deze verkoop steun te verwerven onder Westerlauwerse aanzienlijken (Noomen, ‘Leeuwarden’, p. 56; zie voorts Lange, Der Herrschaftsbereich, p. 44). 13 Henstra, The Evolution, p. 89 noot 48. 14 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-261. 15 Henstra, ‘De herkomst’, p. 23 noot 17 (bundel: p. 161 noot 17). 16 Munten in de opsomming van Ilisch die een zekere verwantschap vertonen, maar waarvan de herkomst uit Friesland onzeker is, zijn hier niet bij betrokken. 17 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 253. Hij verwijst bij de latere typen naar Dirks en Hooft van Iddekinge. Deze numismaten hebben in 1877 van elk van de 54 in Beets gevonden Otto- munten de belettering van de dwarsbalk afgebeeld (‘De muntenvond’, plaat na p. 240). Daaruit en uit de weergave van een exemplaar bij Scholten (‘De munten’, plaat I nr. 15) blijkt de verhaspeling van de naam Otto in de dwarsbalk (zie afbeelding 61). 176 Fon jelde

61 Voorbeel- den van Friese Otto-munten

(1a) Munten van een wereldlijk heer met “ODDODUX” in de rand (ca. 1075). (1b) Als 1a, maar kleiner (ca. 1090). (2a) Munten van een wereldlijk heer met “ODTO NVI” in de rand (ca. 1090-ca. 1120). 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 177

(2b) Munten van een wereldlijk heer met de naam “ODTO” resp. “OD O” in een dwarsbalk (ca. 1090-ca. 1120). (3) Als 2b, maar later te dateren en met verhaspelde naam in de dwarsbalk (ca. 1120-1140). (4) Als 3, maar nu met een geestelijk heer (ca. 1120-ca. 1140?). 178 Fon jelde

De Otto-munten die ik op het oog heb, betreffen de groepen 2 en 3. De munten van categorie 1 gaan bij Ilisch aan de Otto-munten vooraf en de munten van de categorie 4 volgen daarna in een bisschoppelijke reeks. Ze worden hier aan de orde gesteld om de Otto-munten in een wijder verband te kunnen zien. De munten van groep 1a en 1b worden door Ilisch gedateerd op resp. ca. 1075 en ca. 1090.18 Zij verschillen uiterlijk sterk van de munten waarom het ons gaat. Het type van 1075 vermeldt “ODDODUX” en wordt op grond daarvan door Ilisch gehouden voor een type geslagen te Jever, toe te schrijven aan hertog Ordulf Billung (1059-1072),19 terwijl het type van ca. 1090 een voortzetting daarvan in zogenaamde “geïmmobiliseerde” vorm moet zijn, geslagen onder zijn zoon Magnus (1072-1106). Onder geïmmobiliseer- de munten worden verstaan munten met opschriften die ten tijde van hun productie al niet meer actueel waren, maar door de muntmeesters vooralsnog werden gehand- haafd, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van duidelijkheid over hoe de actuele tek- sten formeel zouden moeten luiden. Beide typen van deze groep 1 onderscheiden zich met hun lage gewicht (0,38g resp. 0,20g) van de Brunoonse munten uit dezelfde tijd, die op gemiddeld ca. 0,65g komen. In de Friese landen lag het bereik van het grafelijk gezag van deze beide hertogen ten oosten van de Lauwers. Of hun munten in Westerlauwers Friesland gecirculeerd hebben, vermeldt Ilisch niet. Het lijkt onwaarschijnlijk. In Wes- terlauwers Friesland was ten tijde van hertog Magnus het grafelijk gezag in handen van bisschop Koenraad van Utrecht (1077-1099). Diens Friese munten heeft Ilisch elders in zijn artikel gerubriceerd onder de Utrechtse bisschoppelijke munten.20 De ‘hertogelijke’ munten van groep 1 zou ik dan ook niet vermeld hebben, ware het niet dat Ilisch de Otto-munten die ik op het oog heb, dus van de groepen 2 en 3, eveneens aanduidt als geïmmobiliseerde munten van hertog Ordulf. De Otto-munten van groep 2a worden door Ilisch gedateerd op ca. 1090-ca. 1120. Ze vertonen aan de voorzijde een wereldlijk heer: een gehelmde kop en een lans met vaan. De drie typen van deze groep hebben aan de keerzijde een bouwwerk. Een der- gelijke afbeelding treft men ook elders aan.21 De naam “ODTO NVI” is in de rand aan de voorzijde opgenomen.22 De beide eerste typen van groep 2a hebben voorts in sterk verminkte vorm mogelijk de aanduiding “STAVOREN”. De Otto-munten van groep

18 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249-251, nrs. 23.1 en 23.2. 19 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 508: de hertog wordt in de bronnen zowel Ordulf als Otto genoemd. 20 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 256-259, nrs. 23.13 t/m 23.17. 21 Een dergelijk bouwsel wordt gevonden bij munten van de bisschoppen van Utrecht (maar niet meer na 1090) en bij munten die mogelijk toegeschreven kunnen worden aan de graven van Holland. Zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 138-146 (nrs. 10.12 t/m 10.20, 10.22 t/m 10.26); p. 171 (nr. 14.4; Ilisch haalt Fiala, Münzen und Medaillen I, p. 80 aan, die stelt dat deze munt ‘anscheinend Northeimer Fabrik’ is); p. 175 (nr. 14.11). 22 Achter de naam ODTO staan de letters NVI of IIVI. Scholten, ‘De munten’, p. 32, heeft aan de letters NVI of IIVI de betekenis van nobilis vir (edelman) willen geven, in de veronderstelling dat deze aanduiding betrekking zou hebben op Otto, toen nog Heer van Zutfen. Volgens vriendelijke mededeling van Ilisch (november 2001) is deze interpretatie fantasie; personen van lager rang dan comes hadden in de 11e-eeuwse muntslag geen aandeel. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 179

2b onderscheiden zich van die in groep 2a, doordat zij aan de keerzijde in plaats van een bouwwerk een dwarsbalk vertonen, met daarin de naam “ODTO”. Ze hebben dit uiterlijk gemeen met o.a. de 11e-eeuwse munten van de graven Bruno en Egbert. De munten die onder groep 3 zijn begrepen, zijn uiterlijk nagenoeg gelijk aan die van groep 2b, maar de naam “ODTO” in de dwarsbalk is verhaspeld. Ze zijn volgens Ilisch van later tijd (ca. 1120-1140?).23 Zoals gezegd duidt Ilisch ook de munten van de groepen 2a, 2b en 3 als geïmmobili- seerde typen van hertog Ordulf aan.24 Maar evenals de munten van groep 1 kunnen mun- ten van hertog Ordulf, die door zijn zoon hertog Magnus in ongewijzigde vorm zouden zijn nageslagen, bezwaarlijk uit Westerlauwers Friesland afkomstig zijn. Ilisch heeft ken- nelijk geen betere oplossing voor de identiteit van deze Otto-munten kunnen vinden. Op wat ik noem groep 3 laat Ilisch een type volgen – door mij aangeduid als groep 4 – dat een pendant is van groep 3. De muntjes vertonen echter aan de voorzijde een prelaat in plaats van een gehelmde heer. De datering is volgens Ilisch onzeker (ca. 1120-1140?). Een vondst van pas ca. 1220 zou zelfs een argument zijn voor een wat latere datering. De legende zou de betekenis Stavoren kunnen hebben.25 Het overzicht van Ilisch samenvattend kan worden vastgesteld dat er Friese we- reldlijke Otto-munten zijn gevonden, die ergens tussen ca. 1090 en ca. 1120 geslagen zijn en wereldlijke Otto-munten die daarna tussen ca. 1120 en ca. 1140 zijn uitgege- ven, gevolgd door Otto-munten van geestelijke signatuur. Uit het bovenstaande blijkt ook, dat de toeschrijving van deze Otto-munten nog geen vaste grond heeft. Met na- der historisch onderzoek kan daarover echter meer worden gezegd.

Was Otto van Zutfen de muntheer? Historici hebben zich naar mijn beste weten niet bezig gehouden met de raadsel- achtige Otto-munten, hoewel het bestaan daarvan al lange tijd bekend is bij numis­ maten.26 De numismaat Menadier beschouwde de munten als afkomstig uit het bis- dom Utrecht, waarvoor dan eind 11e eeuw/begin 12e eeuw alleen Otto, als heer of graaf van Zutfen, in aanmerking zou kunnen komen; de numismaat Dannenberg schreef daar weinig tegen in te kunnen brengen, maar merkte op dat sommige exemplaren in Stavoren lijken te zijn geslagen.27

23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 254, nr. 23.8. 24 Idem, p. 251-254, nrs. 23.3 t/m 23.7. 25 Idem, p. 259-261, nr. 23.18. 26 Post, Op zilver gemunt, vermeldt wel Otto-munten van de 10e-eeuwse Duitse keizers, maar niet de onderwerpelijke 12e-eeuwse Otto-munten. In zijn later verschenen Lex Frisionum, p. 9, heeft hij alsnog aandacht aan deze munten geschonken in een gedachtegang die weinigen zal kunnen overtuigen. In de mening dat de Lex Frisionum gedateerd moet worden in de volle middeleeuwen, identificeert Post de onderwerpelijke Otto-munten, die een zilvergewicht hadden van ongeveer ⅓ oude Keulse/Duisburgse/Utrechtse penning, met de in de Lex Frisionum genoemde tremisses, die de waarde hadden van ⅓ solidus (Lex Frisionum, p. 6). 27 Dannenberg, Die deutschen Münzen III, p. 789. 180 Fon jelde

De numismaat Scholten28 schrijft ze toe aan Otto van Zutfen en aan Otto van Gelre. Zonder overigens naar het enkele jaren eerder gepubliceerde artikel van Niermeyer te verwijzen, gaat Scholten daarbij uit van de gedachte dat Hendrik van Zutfen in 1107 het graafschap in Westerlauwers Friesland in leen kreeg. Hendrik was de zoon van Otto van Zutfen (†1113) en was door huwelijk een aanverwant van Hendrik van Northeim, “de Vette”. Scholten meent dat Hendrik benoemd was als graaf zonder meer en dat de Utrechtse bisschoppen het “feodum” van Westerlauwers Friesland be- hielden. (Dit was overigens niet de mening van Niermeyer).29 Tegen die achtergrond stelt Scholten de vraag: waren Otto of Hendrik van Zutfen of misschien beiden tevens voogden in Friesland namens de bisschop?30 Hij wijst erop dat beiden voogden waren van de abdij Corvey, die bezittingen in Friesland had.31 Hij vermeldt niet dat zij deze voogdij hadden namens de graven van Northeim.32 Hij stelt overigens wel vast dat er geen munten zijn die aan Hendrik van Zutfen kunnen worden toegeschreven, hoewel deze zijn vader Otto, die in 1113 stierf, overleefde; Hendrik is nog in 1117 genoemd.33 Nog groter moeilijkheid levert zijn verklaring voor de Otto-munten van later tijd (van de 3e groep). Waar Ilisch bij dit type op de middenlijst A.C leest, leest Scholten A.E en hij interpreteert dit als advocatus ecclesiae. Aangezien Otto van Zutfen al was overleden toen deze munten werden aangemaakt, denkt hij aan Otto van Gelre als bisschoppelijk voogd.34 Maar chronologisch is dat bezwaarlijk – Otto van Gelre func- tioneerde ruim een halve eeuw later (1182-1207). Ook Scholten erkent voor de Otto-munten een verklaring te geven bij gebrek aan beter. ‘Inderdaad laten de kronieken ons op dit punt in de steek en moeten we ons te- vreden stellen met enige vermoedens en waarschijnlijkheden’, zo schrijft hij.35 Ilisch maakt weliswaar melding van de theorie volgens welke graaf Otto van Zutfen vóór 1107 zou fungeren als advocatus van de Utrechtse bisschoppen, maar hij is er kenne- lijk voor teruggeschrokken deze in plaats van hertog Ordulf als de muntheer van de Otto-munten aan te merken.36 Dat Otto van Zutfen inderdaad voogd van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland geweest zou zijn, is verder onbekend. Hij zou

28 Scholten, ‘De munten’, p. 29-42. 29 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 9. 30 Scholten, ‘De munten’, p. 30. 31 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 15 noot 3, noemt als zodanig de kerk te Leeuwarden en een predium te Mirdum, in Suthergo. 32 Lange, Der Herrschaftsbereich, p. 41-42. Otto van Zutfen was vóór 1113 advocatus ducis over de kloostergoederen van Corvey in het Saksische Nordland, gelegen in het bisdom Osnabrück. De dux waarvan hier sprake is, was de zich nog hertog (van Beieren) noemende Otto van Northeim (†1083), die zelf de voogdij bezat en de Zutfenaar als leenman de functie liet waarnemen. 33 Idem, p. 35. 34 Idem, p. 37. 35 Idem, p. 31. 36 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 249, vermoedelijk naar aanleiding van de denkbeelden van Scholten, want de door hem geciteerde bron (LdM s.v. Zutphen) rept niet over een voogdij in Friesland. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 181 evenzeer als vicegraaf namens de graaf van Northeim hebben kunnen fungeren, gelet op zijn vice-voogdijschap van het klooster Corvey in en nabij onze streken. De specu- latie van Scholten biedt geen stevig houvast. Niettemin is Algra37 door dat denkbeeld bekoord, hoewel hij – anders dan Scholten – niet de theorie van Niermeyer, maar die van Ehbrecht volgt (zie boven). Het zou in de theorie van Ehbrecht inderdaad voor- stelbaar zijn, dat Otto van Zutfen vóór zijn dood in 1113 als advocatus van de bis- schoppen in Westerlauwers Friesland zou hebben gemunt – aangenomen, zoals Algra veronderstelt, dat de St. Maartenskerk na 1101 de grafelijkheid daar weer zou hebben terugontvangen, en aangenomen dat de Zutfenaar daar metterdaad advocatus van de bisschop geweest zou zijn, al is daar niets van bekend. Maar voor de verklaring van de Otto-munten van na 1113 schiet ook deze oplossing tekort. Er is geen Otto bekend die na 1113 de opvolgende advocatus geweest zou kunnen zijn. Om de vraag te beantwoorden wie dan wél de drager was van de naam Otto die wordt aangetroffen op de Westerlauwers Friese munten van de eerste decennia van de 12e eeuw, moet de politieke situatie rond de moord op Hendrik de Vette in 1101 in beschouwing worden genomen.

Hendrik van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1100-1101) Zoals we zagen werd in 1100 het grafelijk ambt in Westerlauwers Friesland door ko- ning Hendrik IV in handen gegeven van graaf Hendrik van Northeim (“de Vette”). Dat was geen onlogische keuze, al was deze niet in lijn met de eeuwige toekenning aan de St. Maartenskerk in de oorkonde van 1088. In de 11e eeuw was dit ambt – met een korte onderbreking tot 1088 – in handen geweest van de Brunonen. Dit geslacht stierf uit na het overlijden van de laatste manlijke telg, Egbert II, in 1090. Diens zus- ter Gertrud was de enige erfgerechtigde.38 Gertrud was toen de echtgenote van graaf Hendrik van Northeim; met de erfenis van Gertrud was Hendrik al de machtigste man van de Saksische adel geworden.39 De koning verkeerde rond 1100 niet meer in een positie waarbij hij deze adel kon passeren. In plaats van de nieuwe bisschop van Utrecht tot opvolger van de vermoorde bisschop Koenraad te benoemen, heeft hij toegegeven aan de aanspraken van de erfgename van de Brunonen, hoewel de gra- felijkheid rechtens aan haar broer was ontnomen. Vererving van een gravenambt in de manlijke lijn was weliswaar geen recht maar wel een gebruik; bij het ontbreken van een manlijke erfgenaam kon de echtgenoot van een erfdochter in aanmerking komen.40 Met de benoeming van de echtgenoot van de Brunoonse Gertrud tot graaf in Westerlauwers Friesland aanvaardde de koning dit gebruik, mogelijk nolens volens.

37 Algra, Oudfries recht, p. 60-61 noot 31. 38 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 65 (naar Cr. duc. de Brunsv., p. 581). 39 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 303. 40 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 20. Brüsch, Die Brunonen, p. 145-146, wijst op andere dan ‘erfelijke’ overwegingen tot de benoeming van Hendrik de Vette: wegens het verzet van de Friezen tegen buitenlandse heerschappij zou een man met doorzettingsvermogen op zijn plaats zijn. 182 Fon jelde

Zijn beleid, aan opvolging in de grafelijkheid via de vrouwelijke lijn een einde te ma- ken door bisschoppen te benoemen, was hier mislukt. De moord op Hendrik de Vette in 1101 bij Stavoren leek aan deze ontwikkeling weer een onverwacht snel einde te maken. Maar al was een slag verloren, het spel van Gertrud was daarmee nog niet uit.

Otto III van Northeim graaf in Westerlauwers Friesland (1101-1115/17) De bronnen vermelden niets over de opvolging van de in 1101 vermoorde graaf Hen- drik van Northeim.41 Dit stilzwijgen is evenwel niet vreemd. Want de opvolging was door het genoemde gebruik voor de opvolging al bepaald: daarvoor kwam in de eer- ste plaats de in 1086/1088 geboren zoon van Hendrik en Gertrud in aanmerking, dat wil zeggen Otto III van Northeim. Zijn leeftijd (ca. 13-15 jaar) was voor opvolging in het grafelijk ambt in die tijd geen bezwaar.42 Ehbrecht veronderstelt dat Otto III we- gens zijn ziekte, zeker vanaf 1108, maar waarschijnlijk al langer, niet in staat zou zijn het Brunoons-Northeimse erfgoed over te nemen.43 Volgens Lange is het echter na- genoeg zeker, dat Otto III van Northeim zijn vader opvolgde in diens grafelijke rech- ten.44 Voor de grafelijke rechten in Westerlauwers Friesland maakt Lange evenwel een uitzondering; omdat Hendrik van Northeim deze rechten niet heeft geëffectu- eerd, zouden zij weer zijn teruggevallen aan de St. Maartenskerk van Utrecht.45 Maar dit is een overhaaste conclusie. Nog afgezien van de vraag of het uitblijven van erken-

41 Vogt, Das Herzogtum, p. 43 noot 31, meent dat erfelijke aanspraak door Otto III op de Westerlauwers Friese grafelijkheid niet wordt aangenomen, omdat deze rechten blijkens de hierboven reeds genoemde ongedateerde oorkonde van Hendrik V weer in handen van de bisschoppen van Utrecht kwamen. Dit argument gaat echter niet op, want deze oorkonde was door Niermeyer reeds als een falsum herkend (‘Over het staatsgezag’, p. 18-21). 42 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 18; p. 108. Otto III van Northeim is verscheidene malen in oorkonden vermeld: Böhmer/Petke, Die Regesten, nr. 2 (als getuige tussen 1099 en 1101 bij beëdiging van nonnen), nr. 3 (als getuige rond 1100 bij het huwelijk van Lotharius van Supplingenburg met Otto’s zuster Richenza), nr. 7 (in 1107 als getuige bij een interventie van Lotharius voor het klooster Helmershausen), nr. 44 (vóór 18 april 1115 als voogd van dit klooster), nr. 46 (in 1115, voor toestemming van de gift van goederen door zijn moeder aan het klooster St. Marie/St. Aegidius te Brunswijk) en nr. 410 (in 1134, in terugblik op de schenking van 1115). 43 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351. Over deze ziekte: Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 501. 44 Lange, ‘Die Stellung’, p. 80; p. 88-89: de titel comes, in een aantekening in de Traditiones van het klooster Helmershausen tussen 1101 en 1107, betekent niet alleen dat Otto III van grafelijke stand was, maar ook dat hij in de grafelijke rechten van zijn vader trad; idem, Der Herrschaftsbereich, p. 22-25; p. 52-53: algemeen wordt aangenomen, dat Otto III na de dood van zijn vader in Saksen als graaf heeft gefungeerd in de Germarmark en als voogd over het klooster Helmershausen. 45 Idem, ‘Die Stellung’, p. 87. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 183 ning door de bevolking het door de koning toegekende recht zou kunnen aantasten, is in de bronnen van een overgang naar de Utrechtse kerk – behalve de wellicht voor dit doel vervalste oorkonde – geen spoor te vinden. Het is trouwens nauwelijks denk- baar dat de koning, gelet op zijn toen al zeer zwakke positie tegenover de Saksische adel, zich zou verstouten de machtige Brunoonse markgravin Gertrud voor het hoofd te stoten door de gebruikelijke opvolgingsregels te doorbreken.46 Weliswaar zal de weduwe weinig aandrang hebben gevoeld zich met haar jonge zoon opnieuw naar de Friezen te begeven. In hoeverre derhalve diens grafelijke rechten geëffectueerd konden worden, is dan ook nagenoeg onbekend. Nagenoeg, want de hierboven ge- noemde Friese munten getuigen van een voortzetting van de wereldlijke muntslag, nu echter niet in naam van graaf Bruno (BRVN) of graaf Egbert (ECBERTVS) maar in naam van graaf Otto (ODTO). Niets wijst er op dat graaf Otto III ooit een voet op Friese bodem heeft gezet. Op het eerste gezicht lijkt het dan ook vreemd dat de Friezen hem in de muntslag als graaf zouden erkennen. Maar tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen rond 1100 is dit wel begrijpelijk. De eliminatie van graaf Egbert en diens vervanging door de bisschop van Utrecht, enkele decennia tevoren, ontnam de plaatselijke gezagsdragers in Friesland, vertrouwelingen van de Brunonen, hun positie. De bisschop stelde onge- twijfeld zijn eigen vertrouwelingen aan. Het ligt in de rede aan te nemen dat de oude garde zich daarbij niet zonder meer zou neerleggen en dat een machtsstrijd ontstond. Hoewel mogelijk ten onrechte de moord op bisschop Koenraad in 1099 in de schoenen is geschoven van een Friese koopman47 en hoewel de medeplichtigheid van bisschop- pelijke handlangers in Stavoren aan de moord op Hendrik de Vette in 1101 onzeker is,48 bevestigt alleen al het ontstaan van deze eigentijdse geruchten het bestaan van deze machtsstrijd. De oude garde kreeg kennelijk de overhand. Maar de herwonnen positie moest worden gelegitimeerd. Want de Friezen van de oude garde loochenden hun koningsgetrouwheid niet. Zij aanvaardden een graaf als koninklijk ambtenaar. De legitimatie van de oude posities van deze gezagdragers was dan ook slechts mogelijk door de erkenning van de zoon van Hendrik de Vette als diens legitieme opvolger. In de muntslag kon deze erkenning tot uitdrukking worden gebracht. Dit laat onverlet hun afkeer tegen de ontwikkeling van ambtelijke grafelijkheid tot soevereine landsheerlijk- heid. Met bisschop Koenraad van Utrecht (1077/1086/1088-1099) hadden de Friezen met deze kant van de grafelijke rol kennis gemaakt.49 Sedertdien was hun houding ver- anderd.50 Het heet dat, toen Hendrik van Northeim in 1101 zijn gezag in Friesland wilde vestigen, hij door de Friezen werd gedood omdat zij hem niet wilden gehoorzamen en

46 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349 noot 251, citeert de Annalista Saxo (ed. Waitz), die Gertrud aanduidde als marchionissa Saxonica nobilissima et potentissima. 47 Bruch, ‘De moordenaar’, p. 185-189. 48 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 12. 49 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 152-153; Algra, ‘The Relation’, p. 19-20. 50 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 13. 184 Fon jelde zijn juk al te zwaar vonden.51 De mare van dit juk zou hem dus zijn vooruitgesneld. Het is onbekend of hij inderdaad landsheerlijke aspiraties in Friesland had.52 Zo dat het ge- val was, zal zijn dood ook de oude garde niet onwelkom geweest zijn. Er was voor hen nauwelijks een aantrekkelijker alternatief denkbaar dan de erkenning van zijn jonge ziekelijke zoon, ergens ver weg in Saksen, als de nieuwe graaf. Otto zal daarvan geen vruchten hebben kunnen plukken. Nochtans zullen de Northeimers en hun erfgena- men de aanspraken niet hebben willen opgeven, want het Friese graafschap gold als een rijke bron, die na krachtig ingrijpen wel weer zou vloeien. Maar ook de koning moest zijn Friese inkomsten ontberen. Omdat de Friezen geen koningsbelasting (meer) betaalden en geen onderdanigheid betoonden, trof Hendrik V in 1114 voorbereidingen voor een veldtocht tegen hen.53 Was het zijn bedoeling de Saksische adel te paaien door dit gebied voor feodale aspiraties weer toegankelijk te maken? De Saksische adel, vaak belust op een roemvolle krijg met uitzicht op belo- ning, leek zich wel achter dit koninklijk plan te willen scharen, want velen meldden zich voor de legermacht aan. (Daaronder bevond zich de zwager van Otto III, Lotha- rius van Supplingenburg, sinds 1106 hertog van Saksen, wiens verdere rol hierna zal blijken; voorts ook Hendrik van Zutfen).54 Het kan echter zijn dat de Saksische edel- lieden de koning met hun grote opkomst zand in de ogen strooiden. De voorbereiding tot de tocht viel namelijk samen met een door dezelfde adel opgezette samenzwering tegen de koning, aangezien bleek dat hij de Saksische vorsten een zware heffing wilde opleggen.55 Nadat Keulse troepen in een Friese hinderlaag waren gelopen, moest de koning de expeditie afblazen en terugkeren om de opstandigen, met Lotharius als hoofdrolspeler, het hoofd te kunnen bieden.56 Tegen de achtergrond van deze ge- beurtenissen kan men zich afvragen waarom de Friezen wel het gezag van de koning en zijn grafelijke ambtenaren erkenden – zoals uit de muntlegenden blijkt57 – maar

51 Idem, p. 11-12; ontleend aan de Bambergse kroniek. 52 Brüsch, Die Brunonen, p. 145, citeert Ekkehard van Aura, volgens wie Hendrik de reis ondernam om aangelegenheden betreffende het markgraafschap te regelen. 53 MGH SS VI, p. 248 (Ekkehardi Chronicon, Ao 1114) (zie Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 52 noot 18). Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 17, veronderstelt dat het hier wellicht ging om Westerlauwerse Friezen, want de verkoop van goederen gelegen tussen Stavoren en Dokkum in 1115 door het klooster in Doornik aan de tot dusver cijnsplichtige bezitters propter longitudinem vie et propter interiacentia pericula wijst op het bestaan van weerstanden bij de Friezen. 54 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351; Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 15-16; Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 354: nog in juni 1114. 55 Idem, p. 354 noot 280. 56 Ehbrecht, ‘Noordelijke gewesten’, p. 351. 57 Het muntrecht was niet automatisch een grafelijk recht. Het kon door de koning aan anderen dan de fungerende graaf worden verleend. In het geval van de Brunonen was dat echter niet het geval: het staat vast dat de namen van de Brunoonse graven op de Friese munten werden vermeld en er is geen reden om aan te nemen dat dit niet ook het geval was voor hun ‘erfelijke’ opvolgers, de Northeimers. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 185 niet meer bereid zouden zijn het symbool van de koningstrouw, de koningsbelasting, te betalen. Men kan slechts gissen of de Friese weigerachtigheid misschien zijn grond vond in ’s konings loochening van hun rijksonmiddellijkheid nu hij graven aanstelde die zelf landsheerlijkheid pretendeerden in plaats van de Friese rechten te erkennen. Otto III is niet gehuwd geweest. Voor het beheer van zijn rechten en bezittingen zal hij gesteund hebben op zijn machtige moeder en op zijn zwager Lotharius van Supplingen­ burg. Aan deze situatie kwam een eind toen Otto tussen 1115 en 1117 overleed,58 nog vóór het overlijden van zijn moeder Gertrud. Vast staat dat zijn van vaderswege afkom- stige grafelijke rechten ‘vererfden’ aan zijn neef Siegfried IV van Northeim.59 Maar zijn van moederswege ‘geëerfde’ Friese gravenrechten volgden deze weg niet.60 Met het uit de schaduw halen van graaf Otto III van Northeim hebben wij een plau- sibel antwoord op de vraag welke Otto de muntheer geweest kan zijn van de 12e-eeuwse Westerlauwers Friese munten van de groep 2a en 2b. De volgende vraag is: wie was Otto, de muntheer van de munten van groep 3? Want door het overlijden van Otto III werd de aanspraak op de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland opnieuw een kwestie.

Otto van Rheineck opvolgend graaf in Westerlauwers Friesland (1115/1120-1138/1150)? De opvolging van de kinderloze Otto III was minder vanzelfsprekend dan de opvol- ging na het overlijden van zijn vader, Hendrik de Vette. Gertrud overleefde haar zoon Otto korte tijd. Zij overleed in december 1117.61 Haar derde echtgenoot, Hendrik I, markgraaf van Meissen, was reeds in 1103 overleden,62 zodat een opvolging in de gra- felijkheid volgens het bekende gebruik al op voorhand niet in zijn richting gezocht behoeft te worden. Daarvoor kunnen allereerst in aanmerking zijn gekomen de zwagers van Otto III van Northeim. Otto III had namelijk twee zusters, Richenza en Gertrud van Northeim. Richenza was getrouwd met Lotharius van Supplingenburg.63 Gertrud van Northeim was in tweede echt getrouwd met de Luxemburger Otto van Salm, later genaamd Otto van Rheineck.64 Richenza was de oudste. Maar er schijnt geen voorkeursregel voor de verdeling van gravenrechten geweest te zijn voor het

58 Pischke, Herrschaftsbereiche, p. 73. 59 Lange, ‘Die Stellung’, p. 90; p. 97. 60 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 514. 61 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 349. 62 Stoob, ‘Die sächsische Herzogswahl’, p. 500. 63 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 38: het schijnt dat Otto eerst na 1126 als Otto van Rheineck werd aangeduid; voordien als Otto van Salm. 64 Gertrud was geboren ca. 1090 (Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 47-50). Haar tweede huwelijk vond plaats kort na 1113 (Dek, Genealogie, p. 3; onder vermelding van (zie idem, p. 19 noot 37) Oppermann, Fontes Egmundenses, p. 183 (de Annales Egmundenses) en p. 109 (het Necrologium Egmundense); Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 29, nr. 50; Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 34). 186 Fon jelde geval er meerdere zoons erfgenamen waren,65 dus waarschijnlijk ook niet als er meer- dere schoonzoons waren. Er zijn redenen die aannemelijk maken dat het Friese gravenrecht in handen kwam van de man van Gertrud van Northeim, dus Otto van Rheineck:

(1) In 1145, toen hij in Utrecht was, bevestigde koning Koenraad III, zoals we zagen, de in 1138 uitgesproken erkenning van de aanspraken van de bisschop van Utrecht op de Friese gravenrechten.66 Opmerkelijk is dat de koning niet teruggreep op zijn oorkonde van 1138 – die naar een falsum verwees – maar zich nu baseerde op een gerechtelijk oordeel van de vorsten. Kennelijk werden de rechten nog steeds betwist. De twist was waarschijnlijk met Otto van Rheineck, want met hem ver- keerde de bisschop op voet van vete, zoals blijkt uit een inval in Twente, die Otto in 1146 vanuit zijn kasteel Bentheim ondernam.67 (2) In 1165 trof de koning een compromis om het geschil bij te leggen tussen de bis- schop van Utrecht en Otto’s rechtsopvolger, graaf Floris III van Holland (zoon van Otto’s dochter Sophia van Rheineck en graaf Dirk VI van Holland); de uitspraak betrof zowel het beheer over het kasteel Bentheim als de rechten op de Friese graafschappen (het condominium), waaruit het verband tussen Bentheim en de Friese rechten blijkt.68 (3) Tenslotte is er nog het argument te ontlenen aan muntslag in Westerlauwers Friesland, hierboven beschreven. In de periode ca. 1120-ca. 1140 werd in Friesland het eerdere type Otto-munten met een ruwe variant voortgezet (groep 3).69 Deze muntslag geeft vooralsnog geen steun aan de veronderstelling dat Lotharius als koning (1125-1137) de Westerlauwerse grafelijkheid overdroeg aan zijn halfzuster Petronilla, de gravin-weduwe van Holland. De (verhaspelde) aanduiding Otto kan wel verwijzen naar Otto van Rheineck. Zoals we zagen bleek een latere pendant van dit munttype een geestelijke in plaats van een wereldlijke gezagsdrager te ver- tonen (groep 4).70 Men kan hierin een voorlopige aanpassing zien van de bestaan- de muntslag en dat zou passen bij een overgang van de grafelijkheid via Otto van Rheineck naar de bisschop van Utrecht na 1138 of na 1145.

Er zijn dus aanwijzingen dat Otto van Rheineck na 1115/1117 het recht verwierf. Indien niet aanstonds bij de verdeling van de erfenis van Otto III van Northeim, dan kan hij dit recht later verworven hebben. Zo kan de overdracht aan Otto van Rheineck enkele

65 Schölkopf, Die sächsischen Grafen, p. 17. 66 OSU, nr. 388. 67 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 25-28. 68 Idem, p. 28. Dit compromis werd neergelegd in de zogenaamde condominiumregeling, waarbij de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland voortaan gezamenlijk de rechten van de Friese graafschappen zouden bezitten. 69 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 251-254. 70 Idem, p. 259-260, nr. 23.18; zie boven. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 187 jaren na de dood van hun moeder/schoonmoeder hebben plaatsgevonden, toen haar erfgenamen (Richenza/Lotharius en Gertrud/Otto) een ruil overeenkwamen. Lotha- rius wilde onder andere het klooster van St. Aegidius te Brunswijk in zijn bezit heb- ben en stond in ruil daarvoor delen van de nalatenschap van Richenza af aan Otto en Gertrud.71 Wat hij afstond is niet bekend, maar de aanspraak op het graafschap in Westerlauwers Friesland zou zich daaronder hebben kunnen bevinden. Het is bekend dat Otto van Rheineck tussen 1116 en 1137 ook het door Lotharius in 1116 veroverde, verwoeste en herbouwde kasteel van Bentheim verwierf.72 Behalve dit kasteel zou dus ook het Friese graafschap bij deze ruil betrokken geweest kunnen zijn.

De rol van koning Hendrik V De vraag die bij deze overwegingen rijst, is welke rol de koning (Hendrik V) bij een overdracht van de rechten aan Otto van Rheineck heeft gespeeld. In beginsel was voor een dergelijke opvolging immers de instemming van de koning nodig. Hierbo- ven werd gewag gemaakt van een samenzwering in 1114 van Saksische edelen tegen de koning en van de leidende rol daarbij van hun hertog, Lotharius van Supplingen- burg. Tijdens kerstmis van dat jaar kwam het conflict tot uitbarsting. Een groot deel van de adel weigerde gevolg te geven aan het koninklijk bevel tot bijwoning van een hofdag.73 Een oorlog tussen de koning en zijn getrouwen enerzijds en de Saksische adel anderzijds werd onvermijdelijk. In de slag bij Welfesholz in 1115 boekte de hertog de overwinning en daarna kon hij met verdere acties laten zien wie er in Saksen de baas was.74 Toen in 1123 de koning een van zijn eigen aanhangers tot markgraaf van Meissen en van Lausitz aanstelde, hield Lotharius deze benoeming boudweg tegen en benoemde eigen aanhangers.75 Als hertog Lotharius dus in staat was een dergelijk koningsrecht te usurperen, dan zal hij weinig moeite gehad hebben met een over- dracht van zijn eventuele eigen Friese graafschap aan zijn zwager Otto van Rheineck zonder koninklijke instemming. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke handel- wijze de koningsgetrouwe Friezen in verlegenheid bracht waar het de legitimatie van de lokale gezagsdragers betrof. Otto van Rheineck zal zich ook wel nimmer in Wes- terlauwers Friesland hebben vertoond. Nu vielen de Friese landen niet onder het hertogdom Saksen, maar onder het her- togdom Lotharingen. Het kan dus zijn, dat de koning in Westerlauwers Friesland een wat sterkere positie had. Maar ook indien Friesland buiten de directe invloedssfeer

71 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 32, nr. 57. Dat de ruil na 1117 plaatsvond volgt uit het feit, dat nog onder paltsgravin Gertrud van Northeim, de aanvankelijke erfgename van het klooster, een belangrijke reorganisatie in de geestelijke leiding plaatsvond (Vogt, Das Herzogtum, p. 57-58). 72 Veddeler, Die territoriale Entwicklung, p. 32-39. 73 Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 354. 74 Idem, p. 354-355. Onder andere citeert Schubert hier Zielinski, Der Reichsepiskopat, p. 214: ‘Das Königtum des letzten Saliers war in Sachsen nach 1115 nicht mehr präsent’. 75 Böhmer/Petke, Die Regesten, p. 42-44, nr. 79. 188 Fon jelde van Lotharius viel, is het haast ondenkbaar dat de koning dit graafschap zou hebben teruggegeven aan de Utrechtse bisschop. Dit zou men namelijk kunnen opmaken uit de reeds vaker genoemde, op een falsum berustende oorkonde van koning Koenraad III in 1138.76 Het is echter onwaarschijnlijk dat een dergelijke bevestiging door Hen- drik V zou zijn gedaan.77 Als het falsum eventueel op een echt stuk gebaseerd ge- weest zou zijn, zou dat tussen 1122 en 1125 vervaardigd moeten zijn.78 De toenmalige bisschop van Utrecht, Godebald (1114-1127), behoorde toen evenwel tot de grootste tegenstanders van Hendrik V. Als volgeling van paus Gregorius over de investituur kwam hij al in 1116 in conflict met de koning; in 1122, toen de koning in Utrecht ver- toefde, geraakten zij zelfs in een openlijke strijd.79

Conclusie Bij beantwoording van de vraag wie Hendrik de Vette na diens dood in 1101 opvolgde als graaf in Westerlauwers Friesland is in de literatuur tot dusver geen aandacht be- steed aan de meest voor de hand liggende mogelijkheid. Deze is dat, overeenkom- stig het gebruik, zijn zoon Otto III hem in deze rechten opvolgde, zoals hij hem ook opvolgde in diens Saksische grafelijke rechten. Hoewel hiervan in de overgeleverde historische bronnen geen melding wordt gemaakt, zou deze gang van zaken het be- staan van Westerlauwers Friese Otto-munten uit het begin van de 12e eeuw verklaren, terwijl andere plausibele verklaringen ontbreken. De voortzetting van de muntslag van nagenoeg identieke wereldlijke Otto-mun- ten, gedateerd in een periode na de dood van Otto III in 1115/1117, geeft steun aan het reeds eerder geuite vermoeden, dat Otto van Rheineck vóór 1138 in het bezit was van deze gravenrechten. Otto van Rheineck was een zwager van graaf Otto III en na diens dood een van diens mogelijke opvolgers, eveneens volgens het gangbare gebruik. Als echter na de dood van Otto III van Northeim het Friese graafschap niet in de handen

76 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18-21. 77 Algra, ‘The Relation’, p. 24-25 noot 86, neemt aan dat de vervalsing gevolg is van het zoekraken van het origineel in de archieven, want het is zijns inziens ondenkbaar dat een zo belangrijke en betrekkelijk recente bevestiging door Hendrik V geheel door een vervalser zou zijn verzonnen. Ook zou het zijns inziens ondenkbaar zijn dat koning Koenraad III een zo dilettantistische oorkonde als grondslag voor zijn besluit onder ogen zou hebben gehad en zou hebben aanvaard; hij moet – aldus Algra – zich op andere gegevens hebben gebaseerd. Algra is daarbij echter voorbijgegaan aan het oordeel van Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 22, dat Koenraad op dat ogenblik nog maar net door een partij was gekozen, lang niet zeker was van een algemene erkenning en zich wel tegemoetkomend moest betonen. Ook mijns inziens zal de koning op dat ogenblik meer aandacht hebben gehad voor de gereleveerde feiten, die niet onwaarschijnlijk leken, dan voor de vorm van het falsum. 78 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 18: de recognoscent in het stuk is een persoon die van 1122-1125 als zodanig in functie was. 79 Zie bijv. Jappe Alberts, ‘De middeleeuwen’, p. 62. 10 de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138) 189 van Otto van Rheineck kwam, moet de kwestie voorlopig onbeslist zijn gebleven. Als- dan zou de status quo gehandhaafd worden, dat wil zeggen de lokale Friese elite bleef optreden in naam van de graaf en bleef zich in wezen onafhankelijk gedragen. De munten uit die tijd zouden in dat geval ‘geïmmobiliseerd’ de naam van de overleden Otto III zijn blijven dragen. Deze conclusie is in tegenspraak met de veronderstelling van Algra, dat het be- wind van de bisschoppen van Utrecht over Westerlauwers Friesland van 1077/1086 tot 1165 heeft geduurd, afgezien van een korte onderbreking van 1133 tot 1138. De onderbreking heeft geduurd van 1100 tot 1138/1145. Dit hoeft overigens geen afbreuk te doen aan zijn opvatting over de datering van de oudste delen en het evolutionaire karakter van het “Skeltarjocht”.80 Tot slot: uit dit opstel blijkt weer eens dat de moeite die wij moeten doen om er achter te komen wie de grafelijkheid in het middeleeuwse Frisia bezat, wel een af- spiegeling moet zijn van de mate van betekenis van het gezag van die graven en, daar tegenover, van de autonomie van de Friezen zelf voor het gebeuren in hun land.

80 Algra, ‘De datearring’, p. 2-3; p. 24: met de term “skeltarjocht” vat Algra het Oudere en Jongere Schoutenrecht samen (vgl. idem, noot 1). Het jaartal 1133 vermeldt hij niet, maar volgt uit zijn verwijzing naar het artikel van Schuur, ‘De grondslag’.

11 De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland1

In zijn Oudfries recht 800-1256 poneert Algra, dat vanaf de institutionalisering van het kerkelijk gezag (cursivering van mij) de Utrechtse bisschoppen met wereldlijke macht in hun bisdom waren bekleed.2 Ter staving citeert hij het oordeel van Immink, dat de Frankische koningen en na hun de Duitse koningen en keizers kerkelijke cen- tra als voornaamste steunpunten van hun politiek beschouwden, zodat de bisschop- pen exponenten van de Rijksgedachte werden. Als bijkomend voordeel gold voor de koningen, dat de bisschoppen geen dynastie stichtten en derhalve een gewichtige stimulans tot het voeren van een op zelfstandigheid tegenover het Rijk gerichte poli- tiek misten. Al aanstonds valt op dat Algra aan de uitspraak van Immink een sugges- tie verbindt, die niet uit diens woorden blijkt. Immers, “een voornaam steunpunt van rijkspolitiek” betekent nog niet zonder meer “een bekleding met wereldlijke macht”. De verwijzing van Algra naar Immink is opmerkelijk. Immink heeft namelijk het denkbeeld van Oppermann (1909),3 dat de bisschoppen van Utrecht een landsheer- lijke macht zouden hebben bezeten die het gehele ‘hertogdom’ Frisia zou omvatten, uitvoerig en afdoende weerlegd (1942).4 Hij gaat niet verder dan de erkenning dat de bisschop een grote mate van invloed had op wereldlijke zaken in zijn diocees.5

1 Dit artikel is geschreven na een uitvoerige schriftelijke gedachtewisseling met wijlen prof. dr. N.E. Algra te Doorn. Zijn opvattingen over de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland gedurende de middeleeuwen in het algemeen en over de betekenis van de frana-functie in het bijzonder stonden haaks op mijn eigen bevindingen. Voor zijn opvattingen bleek ik geen steun te kunnen vinden in de bronnen. De daarop volgende gedachtewisseling heeft deze ook niet opgeleverd. Ik besloot tenslotte mijn eigen bevindingen op schrift te stellen om de polemiek te verbreden. Het artikel was goeddeels voltooid toen ik kennis nam van het overlijden van Algra in oktober 2002. Ik hecht eraan hier mee te delen, dat onze polemiek vriendschappelijk van aard was en dat ons meningsverschil mijn waardering voor het overgrote deel van zijn oeuvre niet in de weg staat. De talloze citaten van zijn publicaties in mijn eigen publicaties getuigen daarvan. 2 Algra, Oudfries recht, p. 66-67. 3 Oppermann, ‘Untersuchungen’. 4 Immink, De wording, p. 25-38. 5 Idem, p. 35: ‘Voeg daarbij het feitelijk overwicht, dat de Bisschop als geestelijk heer tegenover de leekenvorsten bezat, en het is boven allen twijfel verheven, dat hij in zijn bisdom een 192 Fon jelde

Zoals hieronder zal blijken heeft de opvatting van Algra consequenties voor zijn interpretatie van historische gegevens over Westerlauwers Friesland. In het onder- staande artikel wil ik daarom nagaan of en in hoeverre het standpunt van Algra houd- baar blijkt te zijn.

De argumentatie van Algra Na de vaststelling, met de veronderstelde steun van Immink in de rug, dat de Utrecht- se bisschoppen wereldlijke macht bezaten sinds de instelling van het bisdom, deelt Algra mede dat in ieder geval vanaf het jaar 948 de bisschoppen ook zijn opgetreden als kassiers van de Friese koningsbelasting (huslotha), waarvoor zij commissie ge- noten.6 In dat jaar namelijk bevestigde koning Otto I, in de lijn van zijn voorgangers (vanaf koning Pippijn), aan bisschop Balderik het privilege dat aan de St. Maartens- kerk het recht gaf op een tiende van de koninklijke inkomsten van landgoederen, tollen en muntslag die binnen de grenzen van zijn bisdom werden ingevorderd, en bovendien van het tribuut, dat huslotha en cogsculd wordt genoemd.7 Algra verwijst voor wat betreft zijn argumentatie van de kassiersrol van de bisschop (en zijn helpers) naar een in 1998 door hem geschreven artikel.8 Daar blijkt zijn argumen- tatie te berusten op een sage volgens welke de koning uit dankbaarheid de belasting voor vrije Friezen beperkte tot de huslotha, terwijl de paus de verplichting van de Friezen tot het betalen van tienden beperkte tot vier penningen per jaar te betalen aan hun bisschop: ‘All this according to the legend’. Op deze wijze waren voor de aardse koning drie pennin- gen en voor de hemelse koning vier penningen bestemd, tezamen zeven penningen, die de tethetha vormden en door de Friezen ook wel gewoon “tiende” werd genoemd. Het gebruik van de term “tiende” maakt deel uit van de argumentatie van Algra. De benaming “tiende” voor een koningsbelasting is in dit verband niet zo vreemd, zo stelt hij, want reeds de eerste Karolingische koning, Pippijn (751-768), had de St. Maartenskerk van Utrecht het recht toegekend op een tiende van alle koninklijke inkomsten (decima regalia) in het bisdom.9 Aangezien de drie penningen voor de huslotha per huis werd geheven, moet de kerkelijke belasting ook wel per huis zijn bedoeld. En dat is wel vreemd, zo stelt hij, omdat de term “tiende” in oorsprong niet op een heffing per huis, maar op het tiende deel van de opbrengsten van goederen en rechten betrekking had.10 Dit wijst op het samengaan van de kerkelijke en de

vooraanstaande positie innam, welker invloed zich ook op wereldlijk terrein wel moest doen gevoelen. Daarbij was hij ook als louter wereldlijk heer door het bezit van verscheidene graafschappen in zijn bisdom een vooraanstaande figuur: quantitatief bezat hij meer dan de graven en in zooverre was hij primus inter pares.’ 6 Algra, Oudfries recht, p. 67. 7 OHZ, nr. 34. 8 Algra, ‘The Relation’, p. 14-20. 9 Idem, p. 14. 10 Idem, p. 15-16: die vier penningen voor de bisschop zullen dan ook geen “tienden” in de strikte zin van het woord geweest zijn, maar een daarnaast staande heffing (circatus), 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 193 koninklijke huisbelasting op één noemer. Daaruit volgt, zo meent hij, dat de incasso moest gebeuren onder gezag van één en dezelfde autoriteit, de bisschop van Utrecht, in wiens diocees Frisia ten westen van de Lauwers was gelegen.11 Algra vraagt zich naar aanleiding van deze sage af, wie dan voordien voor deze in- casso zorgde. Als het de bisschop was sinds 948, dan moet – aldus Algra – dat ook al zo geweest zijn sinds de invoering van de huslotha.12 Incasso van de koningsbelasting was normaliter opgedragen aan koninklijke ambtenaren, dat wil zeggen aan het we- reldlijk bestuur. De bisschop zou derhalve al vanaf de instelling van het bisdom met een bepaalde wereldlijke bevoegdheid moeten zijn belast, die dan was onthouden aan de koninklijk ambtenaren, de graven. Over de relatie tussen deze wereldlijke bevoegdheid – het incasseren van de huslotha – en de bevoegdheden van de wereldlijke vertegen- woordigers van de koning – de graven – blijft Algra vaag. In beginsel zou deze bisschop- pelijke bevoegdheid een inperking van de grafelijke plichten impliceren, een inperking die, naar men moet aannemen, ook financiële consequenties voor de graven had. De uitoefening van de kassiersfunctie zal immers recht gegeven hebben op een beloning, een “commissie”. Algra is van oordeel dat het tiende deel voor de bisschop te beschou- wen is als de “commissie” voor het uitoefenen van de kassiersfunctie.13 In deze kassiersfunctie kwam in de 11e eeuw – nog steeds volgens Algra – een tij- delijke onderbreking. Koning Koenraad II (1024-1039) en zijn zoon en opvolger Hen- drik III (1039-1056) zouden de door hun voorgangers aan de Utrechtse kerk verleende gunsten dan ook niet meer hebben voortgezet. Algra meent zelfs dat Koenraad II de decima regalia aan zijn stiefzoon Liudolf schonk, die aangesteld was als graaf in Wes- terlauwers Friesland. Zij zouden echter in 1057 weer zijn teruggegeven door Hendrik IV (1056-1105).14 Deze was toen nog minderjarig en stond onder voogdij van zijn moe- der, die op haar beurt sterk door kerkvorsten werd beïnvloed.15

Kritiek op de opvatting van Algra inzake de kassiersfunctie van de bisschop van Utrecht voor wat betreft dehuslotha Subsidiëring van de kerk, die in Frisia een groot zendingsveld moest ontginnen, moet voor de koningen een belangrijk oogmerk geweest zijn in de eerste eeuwen na de Karolingische verovering van dit gebied. Gelet op deze oorsprong van de decima re-

bedoeld voor de priesters die gehouden waren tot het onderhoud van de kerkvorst tijdens zijn vierjaarlijkse visite voor het houden van de zeend, aldus Algra (‘The Relation’, noot 49). Het feit dat in het Zeendrecht van Franeker van 1378 en van Bolsward van 1404, alsmede in de Keuren van Wildinge van 1379 een kerkelijke belasting van een halve penning een dekma (= decima) wordt genoemd, acht hij een sterke aanwijzing dat een kerkelijke huisbelasting, die in strikte zin geen “tiende” was, toch in de volksmond zo werd genoemd. 11 Idem, p. 14. 12 Idem, p. 17. 13 In Oudfries recht, p. 67 spreekt Algra evenwel van 5% commissie. 14 Algra, Oudfries recht, p. 67. 15 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 40-41. 194 Fon jelde galia is het dan ook niet vanzelfsprekend dat daarbij het tiende deel van de konink- lijke huisbelasting bedoeld zou zijn als beloning voor de bisschop voor het incasse- ren van die belasting. Wat kan Algra tot die stelling hebben gebracht? Opmerkelijk is dat Algra deze baseert op een sage. Hij heeft daarbij de zogenaamde Magnussage op het oog. Daarin is namelijk sprake van koninklijke erkentelijkheid jegens de Frie- zen, die aanleiding geweest zou zijn tot verlening van privileges. Hiertoe behoorden beperking van de koningsbelasting tot riochte huslaga en van de kerkbelasting tot riochte dekma. Over de incasso van deze belastingen wordt in deze sage echter niet gesproken.16 Nu kan men een sage niet aanstonds als een ondeugdelijke bron terzijde leggen, want er kan een aanwijzing in zitten voor een richting waarin onderbouwing gezocht kan worden. Algra zal zijn denkbeeld trouwens wel mede ontleend hebben aan een andere bron: een bepaalde versie van de zogenaamde ‘alternatieve’ tiende Keur. Daarover straks meer. Het gaat er uiteraard om of deze bronnen voldoende on- derbouwing bieden. In dit geval gaat het dus om de vraag in hoeverre aannemelijk gemaakt kan worden dat de bisschop de kassier was voor de huslotha. Welbeschouwd berust de redenering van Algra op twee argumenten. Het ene ar- gument is dan het op één noemer gebracht zijn van de huslotha in het bisdom en een kerkelijke belasting, die door de bisschop werd geïncasseerd. Het andere argument zou zijn de verwijzing van de term tegetha ( = “tiende”) naar de decima regalia, waar- toe de huslotha behoort. Het laatste argument is eigenlijk niet meer dan aanvullend. Als, met andere woor- den, de benaming van de gemeenschappelijke noemer niet een “tiende” zou zijn, zou toch het eerste argument, de gemeenschappelijke noemer, overeind kunnen blijven. Het is dan ook niet nodig uitvoerig bij die benaming stil te staan. Het is trouwens on- waarschijnlijk dat de koningsbelasting om de door Algra genoemde reden een “tiende” werd genoemd. Dat van de koningsbelasting binnen het bisdom Utrecht een tiende deel bestemd was voor de bisschop, onttrok zich immers aan de waarneming van het spraakmakende volk. Het ligt dus niet voor de hand dat het volk in het bisdom de hus- lotha om díe reden als een “tiende” aanduidde. Van meer belang is het eerste argument van Algra, de gemeenschappelijke noemer van koningsbelasting en kerkelijke belas- ting. Hoe dit zij, het argument kan met historische gegevens worden weerlegd. De betaalwijze van de huslotha is namelijk onderwerp van de zogenaamde ‘al- ternatieve’ tiende algemeen-Friese Keur.17 De Oudfriese versie van deze Keur is niet overgeleverd. De Keur als zodanig is alleen overgeleverd in het Nedersaksisch, in en- kele Ommelander handschriften. Maar een residu van een Oudfriese voorganger is terug te vinden als toevoegsel aan de tekst van de negende Keur in de incunabel Druk en in het handschrift Unia.18 Als tegenprestatie van de voor Friezen vrije toegang tot zeven wegen van en naar Frisia is daarin sprake van een heffing van zeven penningen:

16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 132-133 (§5 en 6). 17 Sytsema, De 17 Keuren, p. 219. 18 Zie Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101. 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 195

Volgens Druk: dat is di tegeda deer alle Fresen tienda hetet. Fiower da himel koningh ende tria dae eerd koningh. Disse penningen aegh di fria fresa to lasten op dine alter (...) dae tree penninghen aegh di fria fresa sine schelta to lasten (…)

Volgens Unia: that isti tethetha ther alle Fresan tiande heitat. Fiower tha himel koninge and thria tha erdkoninge. Thisse fiawer panningan ach ti fria Fresa [ti lastane uppe thine altaer (...) Tha thre panningan ach thi fria Fresa sine scelta ti lastene]19

En volgens de zogenaamde “korte” versies van de Nedersaksische Ommelander rechtshandschriften:20 Dit is de tynde keste dat alle vresen sollen geuen veer pennyngen den [hemelschen] koninck. Dusse veer pennyngen sal de vrese lesten vp den altaer (...) Ende de dre pennyngen sal he lesten den schulte (…)

Bij vergelijking blijkt dat de tekst in Druk afwijkt van die in Unia en de Ommelander versies. Alleen in de versie Druk moeten de zeven penningen op het altaar betaald worden. Omdat deze regeling als toevoegsel in de negende Keur in elk geval niet de oorspronkelijke tekst kan zijn, maar aangebracht moet zijn door een kopiist, is een verschrijving bij het kopiëren dan ook mogelijk en zelfs waarschijnlijk: het woord fi- ower tussen disse en penningen – zoals aanwezig in Unia – moet bij het kopiëren zijn uitgevallen. Dit blijkt zonder meer uit de daarna volgende zin van dezelfde tekst, vol- gens welke de vrije Fries de drie penningen van die zeven wel degelijk aan de schout moet betalen. Zelfs uit deze teksten blijkt dat de incassofunctie van de koningsbelas- ting door de schout en niet door de kerk werd uitgeoefend. De versie van de algemeen-Friese Keuren waartoe de alternatieve tiende Keur behoort, moet zijn ontstaan tijdens de grafelijkheid van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland (1077/1086-1099).21 Ook gedurende diens bewind geschied- de de incasso van de huslotha dus door zijn schouten en niet door zijn priesters. Het is dan ook niet aannemelijk dat in de periode vóór zijn bewind de parochiepriesters wél deze taak uitoefenden in plaats van de schouten. Alleen als ook vóór die periode de schouten ambtenaren van de bisschop van Utrecht geweest zouden zijn, zou in- casso namens de bisschop van Utrecht mogelijk geweest zijn. Met andere woorden, dan zou de bisschop van Utrecht ook toen een zeker wereldlijk gezag, een (super)gra-

19 Unia eindigt hier bij het laatste woord vóór de vierkante haken; de hier tussen deze haken geplaatste woorden zijn door Hoekstra ingevoegd door collatie met de tekst van Druk (Hoekstra, Die gemeinfriesischen siebzehn Küren, p. 101 noot W3 3). 20 Sytsema, De 17 Keuren, p. 125; p. 193; p. 218-219. De korte versies bevinden zich in een aantal handschriften uit de 16e eeuw of later. De hierboven weergegeven tekst is ontleend aan het stuk met signatuur GA, Toegang 836 – Verzameling handschriften E. Fransema, inv. nr. 4, door Sytsema behandeld als representant van de korte versie. 21 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 112-113 (bundel: p. 118-119). 196 Fon jelde felijkheid, in Westerlauwers Friesland gehad moeten hebben. Algra trekt kennelijk de conclusie dat zulks inderdaad het geval geweest moet zijn.22 Deze fragiele constructie zou alleen kunnen berusten op een exegese van de be- trokken koninklijke oorkonden, waaruit de bisschoppelijke kassiersfunctie ondub- belzinnig zou moeten blijken. Is dat eigenlijk wel het geval? De betrokken zinsnede van de oorkonde van 948, naar welke Algra in het bijzonder verwijst, luidt:23

(...) Pro hinc venerabilis sancte Traiectensis ecclesie Baldrici presulis rogatui annuentes, omnia a predecessoribus nostris regibus eidem collata ecclesie seu etiam a ceteris quibuslibet fidelibus, videlicet decimam partem omnium regalium prediorum et theleonorum et monetarum, que intra sui episcopatus terminos exiguntur, insuper et tributorum que huslatha et cogsculd dicuntur, res etiam in villa quondam Doresteti nunc autem UUik nominata, et in ceteris omnibus locis a predicta villa usque ad mare et in insulis ceterisque mari contiguis provinciis, ab imperatoribus vel regibus tradita prescripte Traiectensi ecclesie, hoc immunitatis nostre precepto firmamus, precipientes ut nullus habeat potestatem aliquid horum auferendi, sed perpetua firmitate inconvulsa permaneant (...)

Vertaling: ‘[Hierbij] instemmend met het verzoek van de eerbiedwaardige Balderik, bisschop van de heilige kerk van Utrecht, bevestigen wij met deze oorkonde waarin wij immuniteit verlenen [=hoc immunitatis nostre precepto firmanus] alles wat door de koningen die ons voorgingen, of door andere gelovigen aan die kerk is verleend, namelijk het tiende deel van alle koninklijke domeinen en tolrechten en muntrechten die binnen de grenzen van zijn bisdom worden geïnd, en daarenboven het tiende deel van de belastingen die huslatha en cogsculd worden genoemd, en de zaken in het domein (villa) dat in het verleden Dorestat, nu evenwel Wijk genoemd wordt, en [de zaken] in alle overige plaatsen tussen voornoemd domein en de zee, en [de zaken] op de eilanden en in de overige provincies die aan de zee grenzen [voorzover ze] door keizers of koningen aan voornoemde kerk van Utrecht zijn overgedragen, waarbij wij bevelen dat niemand de macht heeft iets van deze zaken weg te nemen, maar dat deze dingen eeuwig blijven in onaangetaste zekerheid.’24

In de oorkonde bevestigt de koning dus de toezegging, gelijk zijn voorgangers deden, bij te dragen aan de kerk: een tiende van bepaalde koninklijke inkomsten. De tekst rept evenwel niet over een incasso-opdracht aan de kerk. Ook de eerdere en latere oorkonden reppen niet over een dergelijke opdracht.

22 Zie ook Algra, Oudfries recht, p. 54-61; p. 66-73. 23 OHZ, nr. 34 (= MGH DO I, nr. 98). 24 Ik dank prof. dr. L.J. Engels, emeritus hoogleraar Middeleeuws Latijn aan de Rijksuniversiteit Groningen alsmede mevrouw drs. B.A. Blokhuis, zelfstandig onderzoeker werkzaam bij de Onderzoekschool Mediëvistiek van dezelfde universiteit, voor de voor deze vertaling geboden hulp. 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 197

Het kan niet anders of Algra heeft gemeend dit bij implicatie maar te moeten aan- nemen. Als de graven de incassofunctie gehad zouden hebben, zo zal hij gedacht hebben, kon er van afdracht van 10% aan de bisschop niet veel terechtkomen. Maar we weten weinig over de wijze van afrekening van dergelijke bedragen in het Fran- kische en later Duitse koninkrijk. Een dergelijke veronderstelling van Algra zou dan ook nadere adstructie behoeven. Hij heeft bij mijn weten geen melding gemaakt van hetgeen Gosses25 over de incasso van de decima regalia heeft opgemerkt. In Dorestat werd een tiende deel van de oeverwal afgescheiden, alwaar de ambtenaren van het rijk niet mochten komen en de bisschoppelijke ambtenaren alle koninklijke heffin- gen in ontvangst mochten nemen; later gold dat systeem ook in Tiel en Deventer.26 Maar een dergelijke oplossing kon wellicht niet worden toegepast op de heffing van huslotha in het totale bisschoppelijk deel van Frisia. Of en in hoeverre van de ont- vangsten van de grafelijke ambtenaren in dat deel van Frisia metterdaad regelmatig een tiende deel aan de bisschop werd uitgekeerd, dan wel of dit werd verrekend aan het koninklijke hof, is niet bekend.

Kritiek op de opvatting van Algra inzake de onderbreking van de rechten van de bisschop in de 11e eeuw Met het postuleren van (super)grafelijkheid van de bisschop van Utrecht buiten de perioden waarin hij expliciet hiermee werd beleend, moet Algra het moeilijk gehad hebben. Van een dergelijke relatie bijvoorbeeld tijdens het bewind van de Brunonen in Westerlauwers Friesland zou hiervan toch iets moeten zijn gebleken. Volgens Algra zou dit blijken uit een bepaalde gebeurtenis. Die gebeurtenis vond plaats in de 11e eeuw en is hierboven al even genoemd: de Utrechtse bisschop werden de decima regalia ontnomen, waartoe ook een tiende van de huslotha behoorde. Koning Koenraad II en diens zoon koning Hendrik III zouden deze rechten ca. 1030 in plaats van aan de bisschop van Utrecht hebben verleend aan Liudolf, toen graaf in Westerlauwers Friesland. Liudolf was namelijk een stiefzoon van koning Koenraad en wel als zoon van koningin Gisela uit een eerder huwelijk met de Brunoonse graaf Bruno II. Algra’s denkbeeld van deze gebeurtenis blijkt opnieuw uit zijn kritische behandeling van de onlangs verschenen dissertatie van Brüsch.27 Ik citeer de betrokken passage bij Algra:28

‘- Liudolf. Goede betrekkings tusken Liudolf en Koenraad II wurde troch har ôflaat út it belienen fan Liudolf mei it Fryske lien. Dr. Brüsch dielt myn fielen, dat soks wol gearhingje sil mei it feit dat Koenraad syn stypfaar waard. Dat sjocht hja ek as de boarne fan de opkomst van de Brunen. De wichtige oarkonde fan 23 april 1057, dêr’t

25 Gosses, ‘De oude kern’, p. 120-124. 26 Idem, p. 122. 27 Brüsch, Die Brunonen, met name p. 19 en p. 272. 28 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 39-40. 198 Fon jelde

bliken oan docht, dat Liudolf eartiids troch Koenraad II belêste wurden is mei it ynbarren fan de huslotha yn Fryslân, hat se oer de holle sjoen. Dy oarkonde lit sjen, dat Liudolf yn dy kontreien in bestjoerstaak hân hat. Want wat hie Liudolf oars as tolgearder yn Fryslân te sykjen, as er dêr net in wichtige bestjoersfunksje hie?’

Deze lezing van de oorkonde van Hendrik IV in 105729 doet verbazen. De oorkonde rept in het geheel niet van een ontneming van de rechten aan de bisschop van Utrecht en dus ook niet van een overdracht van die rechten aan Liudolf voor wat betreft diens Friese graafschap. Integendeel. De oorkonder begint met te vermelden, dat bisschop Willem van Utrecht hem, Hendrik IV, er op heeft gewezen dat de St. Maartenskerk rechten werden verleend door zijn voorgangers koning Pippijn en de keizers Karel, Lodewijk de Vrome, Zwentibold, Koenraad (I), de Otto’s en Hendrik (II). Vervolgens worden deze rechten omschreven nagenoeg conform de omschrijving in de eerdere keizersoorkonden terzake. De oorkonde vervolgt:

Ob firmitatem tamen rei, ut ista verius credantur, firmius recolantur, postulavit nos predictus episcopus, ut prenominatorum regum morem exequentes, huiuscemodi nostre auctoritatis preceptum, ob amorem Dei et reverentiam sancti Martini, circa ipsam ecclesiam fieri censeremus. Cuius petionibus et nos, pro divine retributionis desiderio et remedio patris nostri Heinrici et avi nostri Conradi imperatorum, qui hec eadem preceptis suis confirmaverunt, necnon ob interventum nostre dilecte matris Agnetis imperatricis auguste, libentissime acquiescentes, precipimus firmiterque jubemus, ut ab hac die ac deinceps, sicut in ceteris immunitatibus antecessores nostri vel imperatores ecclesiis Dei concesserunt, ita et nos in omnibus rebus emunitatis sepedicte ecclesie concedimus ac jure perpetuo delegamus.

Vertaling: ‘Ter bevestiging evenwel van de zaak, [namelijk] opdat die zaken des te waarlijker geloofd zouden worden [en] des te steviger hun positie zouden herwinnen [of: herinnerd zouden worden] heeft de voornoemde bisschop van ons gevraagd dat wij overeenkomstig het gebruik van voornoemde koningen besluiten tot een formeel door ons geautoriseerde oorkonde met betrekking tot deze kerk, uit liefde voor God en eerbied voor St. Maarten. Op grond van zijn verzoek hebben ook wij uit verlangen naar goddelijke beloning en voor het zielenheil van onze vader Hendrik en onze grootvader Koenraad, keizers, die dezelfde zaken met hun oorkondes hebben bevestigd en ook vanwege bemiddeling van onze geliefde moeder Agnes, de verheven keizerin, volgaarne hiermee instemmend, voorgeschreven en krachtig bevolen, dat vanaf deze dag en vervolgens op dezelfde manier waarop onze voorgangers en wel de keizers inzake de overige privileges aan de kerk toezeggingen hebben gedaan, ook wij op gelijke wijze in alle zaken betreffende het privilege van de voornoemde kerk afstand doen van onze rechten en met eeuwig recht toewijzen.’30

Het stuk sluit daarna af met ondertekening en zegeling.

29 OSU, dl. 1, nr. 218. 30 Zie noot 24. 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 199

De oorkonde stelt dus uitdrukkelijk dat ook de vader en grootvader van de oorkonder de rechten van de St. Maartenskerk hebben bevestigd. Het is op zijn zachtst gezegd onduidelijk hoe Algra hieruit een onderbreking van die rechten door die vader en grootvader heeft kunnen afleiden en dus hoe hij er toe kon komen te menen dat het deel van deze rechten voor wat betreft Westerlauwers Friesland aan graaf Liudolf werd verleend. Dit heeft hij ook niet verder verklaard. Op zijn best kan men in de oorkonde lezen, dat in de realisatie van de rechten van de St. Maartenskerk de klad was gekomen. Dat zou kunnen slaan op de rechten in Westerlauwers Friesland onder de Brunonen, maar evenzeer – en minstens zo waarschijnlijk – op die rechten in het gebied van de Westfriese graven, met wie de bisschop overhoop lag sinds 1018, toen Dirk III de groeiende macht van de bisschop een halt toeriep met de stichting van een sterkte te Vlaardingen. De opvolgers van Dirk III zetten deze confrontatiepolitiek voort; militaire hulp van de koningen aan de bisschop in 1018 en nog eens in 1047 leidde tot nederlagen van de koninklijke troepen.31 Er is nog een plaats waar Algra blijk geeft van zijn opvatting, dat de bisschop van Utrecht tijdens de grafelijkheid van de Brunonen rechten werden onthouden. Ik doel op een gebeurtenis in 1071, geboekstaafd in de Egmonder annalen. Algra32 meent aan te tonen dat het wereldlijk gezag van de Utrechtse bisschop reeds uit de tijd van de (mark)grafelijkheid van de Brunonen moet dateren, omdat in 1071 hertog Godfried van Neder-Lotharingen in dienst van koning Hendrik IV de Friezen ‘ten oosten van het Vlie’ vernietigend zou hebben verslagen.33 Halbertsma, die deze gebeurtenis even- eens ‘aan de overzijde van het Vlie’ positioneert, vraagt zich wel af waarom Hendrik IV tegen die Friezen zou optreden. Hij veronderstelt dat de koning ingreep ten gunste van de toenmalige graaf Egbert II tot onderdrukking van een overigens onbekende opstand.34 Zo ziet Algra dit niet. Ten gunste van wie anders, aldus Algra, dan de bis- schop van Utrecht, de medestander van de koning tegen weerspannige graven?! Dat betekent dat Algra deze gebeurtenis beschouwt als een optreden juist tégen Egbert II, nadat Hendrik in 1057 de bisschop in diens – naar Algra dus ten onrechte meent – door voorgaande koningen ontnomen rechten zou hebben ‘hersteld’.35 Aangezien bij deze veldslag alleen over Friese en niet over Saksische strijders wordt gerept, meent Algra dat de Friezen op eigen houtje doorgingen munten op naam van Egbert te slaan,

31 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 337; p. 342. 32 Algra, Oudfries recht, p. 68. 33 Oppermann, Fontes Egmondenses, p. 132: Godefridus dux Gibbosus ulteriores Fresones gravi prelio devastat, ontleend aan Sigeberti Chronica, 362: Godefridus dux ulteriores Fresones bello agressus, eos pene ad internecionem delet. 34 Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 136-137. 35 Algra, ‘De Fryske mark’, p. 24ev. Geheel ten onrechte meent Algra, dat na deze vermeende invasie van 1071 de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland munten liet slaan. Maar zie Ilisch, ‘Die Münzprägung’”, p. 256-261: Westerlauwerse munten van bisschop Willem van Utrecht (1054-1076), die dan tussen 1071 en 1076 zouden moeten hebben plaatsgevonden, worden al in het geheel niet genoemd. Over de muntslag van bisschop Koenraad (1076-1099) schrijft Ilisch, dat de gevonden Friese munten op zijn naam eerst tegen het einde van diens bewindsperiode werden geslagen, een mededeling die Algra heeft genegeerd. 200 Fon jelde hoewel het muntrecht weer aan de Utrechtse bisschop zou zijn gekomen. Wat is echter het geval? Algra heeft hier, evenals Halbertsma, de in de bron als zo- danig aangeduide ulteriores Fresones gelijkgesteld met de Friezen ten oosten van het Vlie, ofschoon een letterlijke vertaling even goed zou kunnen luiden: ‘de meer ver- wijderde Friezen’. De aanduiding ulteriores Fresones in de annalen slaat namelijk op een eerder bericht over een kort tevoren plaatsgehad hebbende gebeurtenis, waarbij hertog Godfried, aanvoerder van de koninklijke strijdmacht, samen met bisschop Willem, de in Holland (Rijnland) gezeten graaf verjoeg.36 Met de ‘meer verwijderde Friezen’ kunnen dus evenzeer – en dat is waarschijnlijker – de Friezen ‘tot voorbij Kennemerland’37 bedoeld zijn. Het is waarschijnlijker omdat de twist tussen de bis- schop van Utrecht met de in Holland gezeten graaf ging om de grafelijke rechten over Rijnland en Westflinge (dat was Noord-Holland zonder Amstelland en het Gooi).38 Daarmee had Hendrik IV in 1064 de bisschop beleend, ten detrimente van het Hol- landse gravenhuis. Kortom: van een formele onderbreking van de decima regalia voor het Utrechts bis- dom tussen ca. 1030 en 1057 in Westerlauwers Friesland is geen sprake en van een invasie in Westerlauwers Friesland in 1071 ten gunste van de bisschop van Utrecht al evenmin.

Huslotha alleen in het Utrechtse diocees? In het voorgaande was voortdurend sprake van huslotha, nader aangeduid als “ko- ningsbelasting”. Zoals bleek, is huslotha (ook wel huslaga) de naam voor een jaar- lijkse belasting door alle Friese huishoudingen te betalen aan de koning (hus = huis; lotha of laga = belasting).39 Oorspronkelijk bedroeg deze waarschijnlijk één penning per huis, later, naarmate de penningen minder zilver bevatten, enkele penningen per huis. De term is reeds gebruikt in de hierboven behandelde oorkonde van 948 van Otto I. De belasting komt overigens onder verschillende benamingen in Friese bron- nen voor.40 In de 11e-eeuwse algemeen-Friese Keuren en Landrechten wordt deze be- lastingplicht van de Friezen aan de koning in verschillende verbanden bevestigd, in latere bronnen is de vermelding zeldzamer geworden, wellicht omdat er van de invor- dering weinig of niets meer terecht kwam.41 Tot het einde van de middeleeuwen werd het bestaan van de verplichting echter door de Friezen erkend en werd nakoming ervan door de koning gemaand. De huslotha was in de ogen van Algra een belasting waarvan alleen de bisschop van Utrecht middels de incassocommissie kon profiteren. Deze belasting zou alleen in zijn

36 Opperman, Fontese Egmondenses, p. 132: Anno MLXXI Godefridus dux Gibbosus cum Wilhelmo episcopo et regali exercitu Rotberum de Holdland expulit et sibi potenter subiugavit. 37 Linssen, ‘Lotharingen’, p. 345. 38 Blok, ‘Holland und West-Friesland’, p. 355. 39 Buma, Vollständiges Wörterbuch, p. 175. 40 Van Klaarbergen, ‘De Huslotha’, p. 131-139. 41 Zie o.a. Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115). 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 201 diocees voorkomen. Vermeldingen van huslotha in bronnen buiten zijn diocees – met name in de Oosterlauwerse rechtsbronnen – bewezen zijns inziens dat zij ontleend moesten zijn aan Westerlauwerse bronnen.42 Ik heb deze opvatting elders reeds bestre- den.43 Deze mening is trouwens ook in strijd met zijn eigen denkbeeld over het ontstaan van de huslotha. Hij is namelijk aanhanger van de opvatting dat deze belasting wellicht werd geheven sinds 814 toen Lodewijk de Vrome besloot44 de Friezen en Saksen hun ius paternae hereditatis (recht op voorvaderlijk erfgoed) terug te geven, dat hun door zijn vader, Karel de Grote, was ontnomen.45 Zij werden daarmee vrije, koningsgetrouwe mannen binnen het rijk; betaling van koningsbelasting was daarvan een impliciete voorwaarde, omdat deze werd opgevat als bewijs van hun trouw aan de koning.46 Als de huslotha inderdaad bij die gelegenheid zou zijn ingesteld, zou deze voor alle Friezen ten oosten van het Vlie moeten gelden, want de onteigening door Karel de Grote betrof ongetwijfeld de Friezen en Saksen die en masse tegen hem in opstand waren gekomen in 784/785.47 De Friezen ten westen van het Vlie hielden zich hier buiten. Derhalve zou men de huslotha moeten aantreffen bij de Friezen ten oosten van het Vlie, dus in Wes- ter- en Oosterlauwers Friesland, en niet ten westen van het Vlie. Maar Algra ontkent, zoals we zagen, het voorkomen van deze belasting in Oosterlauwers Friesland en er- kent daarentegen het bestaan daarvan ten westen van het Vlie.48 Inmiddels is aannemelijk gemaakt dat de koningsbelasting waarschijnlijk van nog ouder datum is. Hij moet beschouwd worden als het tribuut dat door de Franken aan de overwonnen Friezen successievelijk werd opgelegd na de veroveringen van wes- telijk, centraal en oostelijk Frisia in 719, 734 en 772. De Friezen zouden vrije mannen op eigen goed kunnen blijven, mits zij door de jaarlijkse betaling van het tribuut blijk zouden geven de overwinnende koning trouw te zijn, dat wil zeggen geen afbreuk te doen.49 Als gevolg van de opstand samen met de Saksen in 784/785 zal de Friezen ten oosten van het Vlie deze status door Karel de Grote zijn ontnomen, maar met de maatregel van Lodewijk de Vrome in 814 zijn hersteld. Dateert het tribuut dus waar- schijnlijk vanaf de Frankische veroveringen, het is wel de vraag of de St. Maartens-

42 Algra, Zeventien keuren, p. 211-213. 43 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 114-115). Evenzo: Salomon, Friesische Geschichtsbilder, p. 64-68. 44 Rau, Quellen I, p. 294-295. 45 Algra, ‘The Relation’, p. 3; p. 17. Evenzo: Schmidt (‘Studien’, p. 14ev.), die daarbij op de Friezen het denkbeeld van Dannenbauer (Grundlagen, p. 240-256) betreffende de status van de zogenaamde “koningsvrijen” toepast. Blok (De Franken, p. 75-78) heeft dit denkbeeld echter verworpen. Ook Schmidt is er later op teruggekomen (‘Friesische Freiheitsüberlieferungen’, p. 520). Het mag thans wel als verlaten worden beschouwd. 46 MGH Cap. I, p. 93 (nr. 33 (Capitulare Missorum Generale, Ao 802), c. 8). Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 357; p. 381. 47 Blok, De Franken, p. 46. 48 De huslotha is bekend op Texel, maar elders ten westen van het Vlie niet aangetoond. 49 Salomon, Friesische Geschichtsbilder, p. 64-71. Alcuinus maakte reeds melding van het opleggen van een tribuut door de Franken aan de Friezen (MGH Poeta Latini I. Alcuini Carmina, Boek 2 Vita). Ook Blok, De Franken, p. 77-78 houdt deze mogelijkheid open. 202 Fon jelde kerk toen reeds recht kreeg op het tiende deel hiervan uit het Utrechtse diocees.50

De frana een uitsluitend een bisschoppelijke functionaris? Ook Algra’s opvatting over de frana hangt samen met zijn visie op de positie van de bisschop van Utrecht in Friesland. Aanvankelijk duidde Algra de frana aan als “landsschout”,51 een aanduiding die zowel op een plaatsvervanger van een wereld- lijke graaf als van een met wereldlijk gezag belaste bisschop betrekking kon hebben. Maar omdat hij aannam dat de bisschop na de koning de hoogste autoriteit was in Friesland, moest er ter plaatse een opperste overheidspersoon zijn die hem verte- genwoordigde voor de bewaking van de binnenlandse en buitenlandse veiligheid. Gebruik van geweld – met name de bloedban – was geestelijken niet toegestaan. In het Karolingische c.q. Duitse rijk hadden kerken en kloosters veelal een eigen ge- zagsgebied binnen een graafschap, een zogenaamde immuniteit, waar de graaf en zijn ambtenaren niet mochten optreden. De functionaris die in dat gebied voor de handhaving van de veiligheid moest zorgen namens bisschop of abt werd in de bron- nen veelal aangeduid met de term advocatus.52 Welnu, Algra beschouwde de frana als een advocatus van de bisschop van Utrecht, aangezien in de tweede Keur in het handschrift Jus sprake is van dae biscops frana. Denkbaar zou weliswaar zijn dat ook de Brunonen een frana als vertegenwoordiger voor hun Friese landen hadden aan- gesteld, ‘maar omdat daaromtrent niets bekend is mogen we daarvan niet uitgaan’, aldus Algra.53 Kennelijk dacht hij daarbij aan de periode waarin de bisschop van Utrecht tijdelijk ten gunste van de Brunonen zou zijn uitgeschakeld – zie boven. Als een uitsluitend bisschoppelijke functionaris kon de frana uiteraard niet aangetrof- fen worden buiten het Utrechtse diocees.54 Vermeldingen van een frana in bronnen buiten dat diocees (als onbekende ‘snaak’) moeten derhalve zijn overgeschreven uit Westerlauwerse bronnen,55 een bewering die ik eveneens elders heb bestreden.56 Wat kan Algra gebracht hebben tot deze beperkte kijk op de frana? De grafelijke jurisdictie was slechts voorbehouden aan díe koninklijke ambtenaren die de be- voegdheid om namens de koning recht te spreken, de “koningsban”, rechtstreeks uit handen van de koning hadden ontvangen.57 Hij was van mening dat, omdat de frana over de koningsban beschikte, hij slechts een functionaris van een geestelijk

50 Zie Blok, ‘Het goederenregister’, p. 90; p. 99. De vermelding van het bisschoppelijk recht op het tiende deel van de huslotha is pas aan het goederenregister van de St. Maartenskerk toegevoegd in relatie tot de bevestigingsoorkonde van Otto I van 948. 51 Algra, Ein, p. 26. 52 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388. 53 Algra, Zeventien keuren, p. 253 noot 58. 54 Idem, p. 226. 55 Algra, ‘Rechtshistorische aspecten’, p. 140; brief 8 juni 2001, p. 10. 56 Henstra, ‘De eerste optekening’, p. 110 (bundel: p. 116). 57 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372; Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §5. 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 203 heer, de bisschop, kon zijn.58 Algra oordeelde kennelijk dat een wereldlijke graaf deze uit handen van de koning ontvangen bevoegdheid niet zou kunnen delegeren. Maar Ganshof deelt mede dat al sinds Karel de Grote de plaatsvervanger van een graaf kon handelen ad vicem comitis, dat wil zeggen in de plaats van de graaf.59 Het plaatsver- vangerschap schijnt een permanente delegatie te zijn geworden, voorzien van een algehele volmacht (pleins pouvoirs), aldus Ganshof.60 Deze plaatsvervanger wordt zelfs dikwijls, geheel als die van de graaf, in de teksten aangeduid met het predicaat inluster vir (“aanzienlijk heer”, vergelijk frana = “vrone” = heer).61 Een wel zeer opvallend gevolg van Algra’s zienswijze op de frana betreft de comes et advocatus Fresonum Nordalah, die omstreeks 830 in Wieringen cijnsen vaststelde, ten behoeve van landgoederen die aan het St. Bonifatiusklooster in Fulda waren ge- schonken.62 Hij schrijft over deze Nordalah: ‘Omdat slechts bisschoppen het niet zon- der een functionaris als een comes/advocatus konden stellen, lijkt het waarschijnlijk dat de Friese frana een (vroege) schepping is van de bisschoppen van Utrecht. Nemen we dat laatste aan, dan dateren de grafelijke rechten van Utrecht over Friesland al van ver vóór 1071 en heeft die zeggenschap vermoedelijk ook voortgeduurd tijdens de Brunonen.’63 Dit is mijns inziens een wel buitengewoon vergaande conclusie, die aanzienlijk meer onderbouwing zou behoeven dan Algra heeft aangereikt. Men kan nog voorbijgaan aan het bezwaar tegen deze mening dat er ook Friezen buiten het bisdom Utrecht woonden, omdat de aanduiding van Nordalah in het register van Fulda als ‘graaf en voogd van de Friezen’ misschien onnauwkeurig was. Maar Algra

58 Ik ga hier voorbij aan de vraag of de frana inderdaad over de koningsban beschikte. De koninklijke banboete, als geldstraf wegens het overtreden van een onder de koningsban staand voorschrift, was in het gehele rijk 60 schellingen = £3; de gebruikelijke gravenban was 15 schellingen, dus ¼ van de koningsban (Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 372; Sachse, Sachsenspiegel, III 64 §4). Nu vermelden de Oudfriese rechtsboeken weliswaar dat de frana bij overtreding van een dergelijk voorschrift de straf van £3 moest innen, maar ze voegen er aan toe: ‘Dat is 21 schellingen’. De koers was met andere woorden 7 schellingen per pond; deze koers kan betrekking hebben op de koers van het Friese pond uitgedrukt in Keulse munt, die gold aan het einde van de 11e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 88; p. 103; p. 257). Toch blijft deze feitelijke reductie van een in het gehele rijk eeuwenlang geldende koninklijke strafboete problematisch, zodat ik niet a priori wil uitsluiten dat achter deze formulering de mogelijkheid schuilgaat dat de fungerende frana niet tot de volle banboete gerechtigd was. 59 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 378-379. 60 Idem, p. 378: Capitula incerti anni, ais 806-813, c. 3: De pravis advocatis et vicedominis et vicecomitis (...) De handelingspraktijken kunnen in de eerste jaren van de regering van Lodewijk de Vrome zijn verkondigd; zij veronderstellen het bestaan van een gebruik gangbaar onder deze benamingen aan het einde van de regering van Karel de Grote. 61 MHWB, s.v. vrone. 62 OHZ, nr. 7. De beschikking van Nordalah is opgenomen in een inkomstenlijst; voor de datering van deze lijst zie p. 15-17: vermoedelijk opgemaakt na 824 tijdens het abbiaat van Hraban (822-842). 63 Algra, Oudfries recht, p. 60-61. 204 Fon jelde gaat ook voorbij aan het feit dat behalve kerken ook kloosters een comes/advocatus hadden en dat gold stellig voor het prestigieuze St. Bonifatiusklooster in Fulda. Onder Karel de Grote werd een immuniteit als regel toegekend aan het gehele bezit van een kerk of klooster.64 Tenzij Algra zou hebben aangetoond dat deze immuniteit niet voor de bezittingen van het klooster Fulda op Wieringen zou gelden, moet dus worden aangenomen dat de advocatus van de bisschop van Utrecht niet eens bevoegd was beschikkingen te treffen voor deze bezittingen, die onder de abt van Fulda stonden. Een ernstig bezwaar is ook dat Algra voorbij gaat aan de uitleg van deze casus in de literatuur.65 Jaekel (1895)66 zag in de persoon van Nordalah de met hertogelijke be- voegdheden uitgeruste provisor (= verdediger = advocatus) van de Friezen. (De hier gebruikte aanduiding “hertogelijk” gold indertijd namelijk een graaf die optrad als legeraanvoerder (dux) in het gebied van een volksstam.67). Het bij de opvatting van Algra genoemde bezwaar, dat Nordalah als Friese graaf zich niet mocht inlaten met een immuniteit op Wieringen, heeft Jaekel ondervangen doordat hij in Nordalah een bloedverwant zag van de schenkers van het landgoed. Alleen de schenker of zijn fa- milie kon volgens hem de cijnzen vaststellen die de pachters moesten afdragen. Te- gen de opvatting van Jaekel pleit echter dat hij de term advocatus niet opvatte zoals gewoonlijk in de bronnen wordt bedoeld, namelijk als de functionaris die, uitgerust met de koningsban, de veiligheid binnen een immuniteit moest handhaven.68 Post- ma (1934)69 zowel als Boeles (1951)70 zagen wél in graaf Nordalah een voogd van het klooster Fulda. Deze stond volgens hen boven de regionale rentmeesters, die ieder een dertig- tot zestigtal kloosterhoeven beheerden, verspreid over Frisia.71 Hun voor- stelling van zaken ligt meer voor de hand, aangenomen dat Nordalah bezittingen had in Frisia72 en, als graaf, een of meer graafschappen daarbuiten bestuurde. Hoe ook, de bisschop van Utrecht heeft in deze opvattingen niets met de casus te maken.

64 Brunner/Von Schwerin, Deutsche Rechtsgeschichte II, p. 391-392. 65 Mijn eerdere interpretatie van deze casus blijkt achteraf niet waarschijnlijk (Henstra, The Evolution, p. 291-292). 66 Jaekel, Die Grafen, p. 27-31. 67 Jaekel verwees daarbij naar Regino van Prüm die in een passage (over het jaar 809) sprak van duci qui Fresiam providebat. Zie ook Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 29. 68 Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 386-388. 69 Postma, De Friese kleihoeve, p. 100. 70 Boeles, Friesland, p. 416. 71 Het door Jaekel aangevoerde bezwaar tegen deze mogelijkheid was namelijk dat een voogd slechts één graafschap mocht bezitten en dus onmogelijk over alle Friezen voogd kon zijn. Zie MGH Cap. Lang, p. 43 (c. 6); Waitz, Deutsche Verfassungsgeschichte IV, p. 393-394 noot 4. Maar zijn bezwaar berust op een waarschijnlijk onjuiste uitleg van de benoemingsprocedure van voogden over geestelijke immuniteiten. Eén voogd per graafschap sluit namelijk niet uit dat eenzelfde persoon in meerdere graafschappen tot voogd kon worden aangesteld. Zie Ganshof, ‘Charlemagne et les institutions’, p. 387. 72 Een advocatus van een geestelijke instelling was gehouden ook eigen goederen te bezitten in het graafschap waar hij voogdij had (idem, p. 386-388). 11 de wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland 205

De grafelijkheid van de bisschop in Westerlauwers Friesland Slechts gedurende twee perioden in de middeleeuwen heeft de bisschop van Utrecht inderdaad grafelijke bevoegdheden in Westerlauwers Friesland bezeten. De eerste periode werd hierboven reeds aangegeven: bisschop Koenraad verkreeg die grafelijk- heid in 1077 in Stavoren en in 1086 in Westergo en Oostergo en behield deze tot hij in 1099 werd vermoord. Met de benoeming in 1100 van Hendrik (de Vette) van Nort- heim tot graaf in deze graafschappen kwam hieraan voorlopig een einde. Hendrik de Vette was gehuwd met Gertrud van Brunswijk, erfgename van de aanspraken op de Brunoonse rechten in Westerlauwers Friesland. Want ook toen deze Saksische edel- man reeds bij zijn aankomst in Frisia in 1101 werd vermoord, werden de grafelijke rechten niet aan zijn erfgenamen onttrokken, al werden ze waarschijnlijk ook niet de facto door hun uitgeoefend.73 Er volgde een periode waarin de lokale machthebbers in Frisia het feitelijk gezag uitoefenden, gelegaliseerd door een louter formeel beroep op hun relatie tot de Saksische graven. Aan deze situatie kwam formeel een einde toen in 1138 koning Koenraad III de Utrechtse bisschop opnieuw met de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland be- lastte. Of de bisschop erin slaagde deze grafelijkheid ook de facto uit te oefenen, is onduidelijk. Pas in 1145 kwam aan die onduidelijkheid een einde toen Koenraad III in Utrecht, na een gerechtelijke uitspraak van de verzamelde vorsten, het bisdom in deze grafelijkheid bevestigde. Maar het bleef een onrustig bezit. Tegenspeler van de bisschop was Otto van Rheineck, gehuwd met een dochter van Hendrik de Vette van Northeim. In 1146 versloeg de bisschop hun zoon in een veldslag bij Ootmarsum.74 Na de dood van Otto van Rheineck, in 1151, en van diens weduwe, in 1154, werd de bisschoppelijke macht in dit gewest betwist door hun kleinzoon, Floris III van Hol- land, als enige erfgenaam van de aanspraken op de Brunoonse/Northeimer rechten in Friesland.75 Hij slaagde erin de koning, Frederik Barbarossa, in 1165 te bewegen tot een beëindiging van de bisschoppelijke positie in dit gebied, waarvoor een door de bisschop van Utrecht en de graaf van Holland gedeelde grafelijkheid (condominium) in de plaats trad. Deze situatie van geen vlees en geen vis luidde de uiteindelijke los- making van elke grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in, dat daarmee in de voet- sporen trad van de Oosterlauwerse Friezen. De gang van zaken in deze condomini- umperiode is belicht in de studie van Antheun Janse.76

Conclusie Er is geen grond voor de mening dat de bisschop van Utrecht door de koning belast was met het innen van de koningsbelasting (huslotha) in Westerlauwers Friesland anders dan als uitvloeisel van zijn grafelijkheid. Grafelijkheid bezat de bisschop gedurende twee perioden: van 1077-1099 in Stavoren respectievelijk 1086-1099 in Westergo en Oostergo en van 1138/1145-1165 in heel Westerlauwers Friesland. Dat betekent dat hij

73 Henstra, ‘De grafelijkheid’. 74 Niermeyer, ‘Over het staatsgezag’, p. 27-28; Veddeler, Die territioriale Entwicklung, p. 39. 75 Janse, Grenzen, p. 38. 76 Idem, p. 38-45. 206 Fon jelde niet sinds de instelling van het bisdom, anders dan tijdens die grafelijkheid, optrad als kassier voor de koning in zijn bisdom in Frisia. Het betekent ook dat deze rol geen steun verschaft aan de opvatting als zou de bisschop van Utrecht al sinds de instelling van het bisdom formeel wereldlijk gezag in Westerlauwers Frisia gehad hebben.77

77 De bezwaren tegen mijn zienswijze aangevoerd door J.R.G. Schuur (‘De grafelijkheid’) heb ik in 2004 weerlegd in Henstra, ‘Repliek’ [Eindred.: de repliek is niet opgenomen in deze bundel. Naar aanleiding van de repliek publiceerde Schuur in hetzelfde nummer van It Beaken een dupliek (Schuur, ‘Dupliek’), aldaar afgesloten door de redactionele mededeling: ‘Tot zover, voorlopig, deze discussie (red.)’]. 12 Jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards?1

Rond de millenniumwisseling heeft een groot aantal Europeanen een omschakeling van zijn vertrouwde nationale geldstandaard naar de nieuwe Europese euro onder- gaan. Zij hebben daarbij ondervonden dat het niet alleen ging om een vervanging van de betaalmiddelen. Ook de wijze waarop met geld moest worden gerekend, op geld moest worden gewaardeerd, moest worden aangepast. Vooral deze laatste omschake- ling bleek moeilijker dan men zou denken. De oude, nationale geldstandaard zit diep in onze geest verankerd. De innerlijke verwezenlijking van de aanpassing heeft voor velen lange tijd gevergd; zij rekenden bedragen in euro’s nog lang na de wisseling stil- letjes om tot marken, francs of guldens.2 Daarmee is duidelijk geworden wat een geldstandaard eigenlijk is: het is iets dat tussen de oren zit, een “gedragscode” waarop iedereen zijn economisch gedrag ba- seert. En ook is duidelijk geworden hoe taai een geldstandaard zich tussen de oren wil handhaven. Mede om deze reden bestaat in de economische wetenschap belang- stelling voor dergelijke gedragbepalende codes.3 Om te leren hoe een economische code evolueert is historisch onderzoek nodig. Dit heeft het inzicht opgeleverd dat een evolutie van een economische code die uit de samenleving zelf voortkomt (en

1 Dit [tot dusver slechts in een op punten afwijkende, Duitse vertaling verschenen, eindred.] artikel is een uitwerking van een passage in het artikel Henstra, ‘De evolutie’ (namelijk van de paragraaf “De omschakeling van de Engelse zilveren penning naar de nieuw-Friese regionale zilveren penningen als geldstandaards” (bundel: p. 29-34)) alsmede van enkele gedeelten uit het gelijknamige proefschrift van de auteur (Henstra, The Evolution). Van de in die publicaties beschreven hypothese geeft dit artikel naar aanleiding van de auteur indertijd nog niet bekende gegevens een verbeterde versie. 2 Zo is bekend dat anno 2004 de onderhandelingen over veeprijzen op de veemarkt te Utrecht nog steeds in guldens plaatsvonden; men rekende daarna af in euro’s. 3 In de economische wetenschap worden deze codes “instituties” genoemd. Een institutie in deze betekenis is een bezit in de maatschappelijke geest. Uiteraard kan dit bezit in publieke of private wetten en regelingen, met sancties wegens niet-naleving, worden vastgelegd. Dan spreekt men van een “formele institutie”. De Europese Monetaire Unie is een voorbeeld van een formele institutie. Een institutie die ontstaat als maatschappelijk gewoontegedrag is een “informele institutie” of “conventie”. Daarvan was de geldstandaard in middeleeuws Frisia een voorbeeld. 208 Fon jelde dus niet door de overheid maar door ‘de markt’ wordt gestuurd) een eenmaal ingesla- gen ontwikkelingspad blijft vervolgen. Elke volgende ontwikkeling sluit in dat geval zo dicht mogelijk aan op de reeds bestaande situatie. De evolutie is “pad-afhankelijk”. De econoom North schreef: ‘Path dependence means that history matters.’4 Maar omgekeerd verschaft dit economische inzicht een ongebruikelijk gezichtspunt op de geschiedenis zelf. Het volgende is daarvan een voorbeeld. Geschiedenis en economie gaan hier hand in hand.

De geldstandaard in de middeleeuwen In de middeleeuwen was men gewend bedragen op een andere wijze uit te drukken dan wij dat tegenwoordig doen. Wij drukken bedragen uit in decimale veelvouden of onderdelen van de standaard. Maar in de middeleeuwen was het decimale stelsel nog niet voor dit doel in gebruik. Was de penning (d.) de basisrekeneenheid, grotere bedragen werden uitgedrukt met behulp van veelvouden. Zo was de schelling (s.) een veelvoud van 12 eenheden, een ons (o.) een veelvoud van 20 eenheden, een mark (Mk.) een eenheid van 144 eenheden (Keulse mark) of van 160 eenheden (Engelse en Friese mark). Een pond (£) tenslotte was een veelvoud van 12 onsen = 20 schel- lingen = 240 penningen. Een bedrag van £8 6s. 8d. bijvoorbeeld telde dus 2.000 pen- ningen. Een dergelijk stelsel van penningen/schellingen/marken of ponden hoorde bij één bepaalde geldstandaard. In de middeleeuwen en zelfs tot in de 20e eeuw was een geldstandaard gebaseerd op goud of zilver. De waarde van de basisrekeneenheid werd bepaald door de hoeveelheid goud of zilver die een bepaalde munt – de stan- daardmunt – geacht werd te bevatten. Tot in de 13e eeuw had een land als regel slechts één type munt, de zilveren penning. De penning was dan niet alleen de naam voor de basisrekeneenheid, maar tevens de naam van de standaardmunt. Zilveren penningen slijten in het gebruik door verschillende oorzaken.5 Het ge- volg daarvan is dat hun zilverinhoud langzaam geringer wordt. Daardoor daalt hun waarde en daarmee ook de waarde van de geldstandaard, zodat de prijzen navenant stijgen. Onderzoek heeft uitgewezen dat in de late middeleeuwen het verlies aan ge- wicht gemiddeld ongeveer 0,45g per eeuw was voor een munt van tenminste 19mm diameter.6 In de vroege en volle middeleeuwen zal de jaarlijkse slijtage iets geringer geweest zijn, omdat het geldgebruik toen nog minder intensief was. Zolang dit proces langzaam verliep, pasten het publiek en ook de muntmeesters zich aan bij de gevol- gen. Maar in enkele landen trachtten vorsten de gevolgen van dit proces tegen te gaan door munthervorming (renovatio monetae). Oude penningen moesten daar worden ingeleverd en worden omgewisseld tegen nieuwe, waarbij het aantal van de nieuwe bepaald werd door het gewicht aan zilver van de ingeleverde oude penningen en bo- vendien door daarvan de kosten van het munthuis nog eens af te trekken. Het ge- wicht aan zilver van 100 ingeleverde penningen was bijvoorbeeld niet meer waard dan

4 North, Institutions, p. 100. 5 Henstra, The Evolution, p. 32-37. 6 Van Hengel, ´Wear of Silver Coins´, p. 144. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 209

90 nieuwe penningen. Die 90 nieuwe penningen moesten dan ook nog worden ver- minderd met de ommuntingkosten. Voor de houders van munten waren deze maatre- gelen verlieslatende operaties, omdat de officiële prijzen, cijnzen en tarieven van vóór de operatie als regel niet door de vorst werden verlaagd. Dit beleid leverde veel verzet op en kon alleen door krachtige vorsten aan de bevolking worden opgelegd. In de meeste landen liet men het ontwaardingsproces dan ook de vrije loop, met als gevolg dat de penningen steeds kleiner werden en steeds minder waarde hadden. Ze waren daardoor niet alleen slecht hanteerbaar als betaalmiddel, vooral bij gro- tere bedragen, maar ook tamelijk onhandelbaar bij het rekenen in geld, dus als geld- standaard. Vaak moesten bedragen in grote getallen worden uitgedrukt, waarmee de gemiddelde middeleeuwer nauwelijks kon rekenen. Men bedenke, dat maar weinig mensen toen de schrijfkunst machtig waren. En wie wel kon schrijven, beschikte nog niet over de mogelijkheid getallen in Arabische cijfers uit te drukken; hij moest zich behelpen met Romeinse cijfers. Wie het schrijven niet machtig was, moest zich met andere hulpmiddelen bij het rekenen zien te redden.7 Het verschijnsel kwam bijna overal in Europa voor. In Italiaanse staten was dit punt van de ontwikkeling al aan het einde van de 12e eeuw bereikt. Maar ook benoorden de Alpen werd het probleem van de te kleine munt in de 13e eeuw bijna overal voelbaar. Het probleem van de verminderde geldwaarde werd op verschillende wijzen tege- moet getreden. Zo waren er landen waar de vorsten nieuwe, zwaardere munten in omloop brachten. De zwaardere munten waren aanvankelijk in veel gevallen bedoeld de waarde te hebben van een “schelling”, dus de waarde van 12 zilveren penningen. In de verdere ontwikkeling kon het gebeuren dat zo’n zwaardere munt standaard- munt werd, met de waarde van bijvoorbeeld een schelling (s.). Als dat het geval was dan werd de basisrekeneenheid, de penning (d.), dus geacht de waarde te hebben van 1 /12 van die standaardmunt en een pond (£) had de waarde van 20 × die van de stan- daardmunt. Maar het kon ook zijn dat naast het stelsel van de oude geldstandaard een nieuw stelsel werd ingevoerd, gebaseerd op een nieuwe standaardmunt. Beide stelsels bestonden dan soms naast elkaar. De hierna te noemen Franse “groot Tour- nois” bijvoorbeeld was aanvankelijk een schelling – 12 penningen Tournois. Maar 1 weldra begon de waarde van /12 groot Tournois af te wijken van de “denier Tournois” en ontstonden twee geldstelsels, gebaseerd op twee verschillende standaardmun- ten naast elkaar, waarbij in dit geval het eerstgenoemde stelsel op een hoger niveau van geldverkeer werkzaam was dan het laatstgenoemde. Sprandel gebruikt de term “Oberwährung” om daarmee de geldstandaard van hogere waarde aan te duiden die zich op tal van plaatsen in het 13e-eeuwse Europa naast en los van een geldstandaard van lagere waarde, de “Unterwährung”, ontwikkelde.8 Alleen enkele krachtige vorsten konden middels renovatio monetae de geldstan- daard voorlopig op peil houden, zoals we zagen. Dat was het geval in onder andere Engeland en in het aartsbisdom Keulen. Het gevolg was dat de Engelse penning en de Keulse penning in andere gebieden van West-Europa naast de eigen standaard als

7 Stevelinck/De Roover, De comptabiliteit, p. 180-183. 8 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 30. 210 Fon jelde een tweede standaard in gebruik kwamen. Eerst alleen in het grensoverschrijdend handelsverkeer, weldra ook, als Oberwährung, voor binnenlandse transacties. Ook in Frisia kwamen deze Keulse en Engelse penningen in omloop, zoals hierna zal blijken.

Het einde van de oud-Friese geldstandaard Behoudens enkele in tijd en plaats beperkte uitzonderingen werd in de Friese landen gedurende de middeleeuwen de geldstandaard niet door de overheid gestuurd. Daar voltrok zich in de 13e eeuw een omschakeling naar een nieuwe geldstandaard, die juist daarom ook economisch-historisch interessant is. Immers, welk sociaal mechanisme kon in staat zijn een omschakeling van de reeds eeuwenlang diep gewortelde Friese gedragscode te bewerkstelligen zonder overheidsvoorschriften of formele afspraken? De gegevens over deze gebeurtenis zijn helaas schaars. Het aantal bronnen is klein. Voor wat het Jadegebied9 betreft, hebben bovendien de meeste bronnen die een geldstandaard vermelden, niet betrekking op de inheemse, maar op een uit- heemse geldstandaard. Veelal is dat de Keulse, Bremer of Münsterse geldstandaard in verdragen met het buitenland. Ondanks het gebrekkig bronnenmateriaal maakt het inzicht in de evolutie van economische codes het mogelijk de omschakeling in de Friese landen te reconstrueren. Er blijven echter vragen over. Zo valt uit de bron- nen op te maken dat de omschakeling in het Jadegebied afweek van die in de overige Friese landen. Maar hoe deze omschakeling daar precies verliep, is niet duidelijk, en evenmin waarom deze afweek. In dit artikel wordt een poging gedaan tot een recon- structie van de ontwikkeling daar. Het is daarvoor nodig het probleem te zien in het kader van de ontwikkeling van de geldstandaard in de Friese landen in het algemeen. In de Friese landen heersten geen krachtige vorsten, integendeel. Voor zover in en na de Karolingische tijd er in de Friese gouwen nog graven waren, lieten zij zich niet in met de geldstandaard. Voor het gebruik van de officiële munthuizen zullen zij zich ongetwijfeld hebben laten betalen, maar daar is het als regel bij gebleven.10 Sinds de 12e eeuw was ook van grafelijk gezag in deze landen weinig meer te bespeuren. Recht- spraak en bestuur waren in handen van lokale gemeenschappen, vertegenwoordigd door de plaatselijke elite. De Friese geldstandaard ontwikkelde zich derhalve zonder sturing van bovenaf. De ontwikkeling werd door de samenleving van onderop bepaald. Deze omstandigheden waren bepalend voor het verloop van de waarde van de Friese geldstandaards, indertijd gebaseerd op de zogenaamde “oud-Friese” pen- ningen als standaardmunten. “Oud-Friese” penning is de verzamelnaam voor de op verschillende plaatsen in Frisia geslagen zilveren penningen, zoals bijvoorbeeld de Jeverse penningen (GEFRIDENARII).11 Onderlinge waardeverschillen binnen Frisia zullen er geweest zijn, maar deze konden bij onderlinge inwisselbaarheid in het vrije verkeer vermoedelijk niet lang stand houden.

9 Onder het Jadegebied wordt in dit artikel verstaan het gebied van de oostelijke Friese terrae Wangerland, Oistringen en Riustringen (inclusief Butjadingen). 10 Henstra, The Evolution, p. 89-91. 11 Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 9-17. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 211

TabelTabel 3 Globale 3 – Globale ontwikkeling ontwikkeling van het zilvergewicht van het zilvergewicht van de oud-Friese van de penning oud-Friese12 penning12 Zilvergewicht Theoretische prijs JaarJaar oud-Fr.Zilvergewicht penning schelling Theoretischeons prijs van van 1kg zilver (in d.) ca.oud-Fr. 1000 penning0,85g 13 schelling9,70g ons 1kg zilver17,00g in (d.) 1.175 ca. 1000 0,85g13 9,70g 17,00g 1.175 ca. 1100 0,40g14 4,80g 8,00g 2.500 ca. 1100 0,40g14 4,80g 8,00g 2.500 1198-1212ca. 1200 0,23g0,20g15 15 2,40g 2,76g4,00g 5.0004,60g 4.347 ca.ca. 12351235 0,14g 0,14g1,68g 2,80g 1,68g7.143 2,80g 7.143 ca.ca. 12451245 0,12g 0,12g1,44g 2,40g 1,44g8.333 2,40g 8.333 ca.ca. 12551255 0,10g 0,10g1,20g 2,00g 1,20g10.000 2,00g 10.000 ca. 1265 0,08g 0,96g 1,60g 12.500 ca. 1265 0,08g 0,96g 1,60g 12.500 ca. 1275 0,06g 0,72g 1,20g 16.667 ca. 1275 0,06g 0,72g 1,20g 16.667 1288 0,04g16 0,48g 0,80g 25.000 16 ca.1288 1300 0,03g170,04g 0,36g 0,60g 0,48g33.333 0,80g 25.000 1305ca. 1300 0,02g180,03g 0,24g17 0,40g 0,36g50.000 0,60g 33.333 1305 0,02g 0,24g 0,40g 50.000

Oud-Friese penningen rond 900 hadden nog een gewicht van 1,2g.19 Rond 1000 was dat 0,9g en omstreeks 1100 0,4g.20 In ongeveer 1240 was de zilverinhoud van de oud- 1 Friese penning gedaald tot ca. 0,13g, dus nog maar /10 deel van wat hij aanvankelijk was geweest. Ten onrechte worden deze kleine penningen door numismaten ge- woonlijk aangeduid als “schubben”:21 schubben (scubben) bestonden eerst drie eeu- wen later!22 De oud-Friese penningen van rond 1250 werden later wel aangeduid als minori numeri23 of minorum denariorum que vulgo cleyne pennigen nominantur.24 De behoefte aan een oplossing van dit monetaire probleem was nijpend, allerwegen in de Friese samenleving, onder andere in het Jadegebied.

12 Tabel 3 vertoont globaal het verloop van de zilverwaarde van de oud-Friese penningmunt en het verloop van de theoretische prijs van een kg zilver in drie eeuwen, uitgedrukt in oud-Friese penningen (d.). De bedragen zijn deels gebaseerd op concrete gegevens, deels op interpolatie. 13 Ilisch, ‘Friesische Prägungen’, p. 12-13. 14 Scholten, ‘De munten’, p. 13-55. 15 Idem. 16 OGD, nr. 177. Zie voorts Henstra, The Evolution, p. 312 noot 93. 17 Johnston, Codex Hummercensis, p. 348. Zie ook: Henstra, The Evolution, p. 97 noot 100. 18 Johnston, Codex Hummercensis, p. 297-303; zie Henstra, The Evolution, p. 97 noot 101. 19 Boeles, Friesland, p. 445-446; idem, ‘Les trouvailles’, p. 77-79. 20 Henstra, The Evolution, p. 88. 21 Bijvoorbeeld door Kennepohl, ‘Beiträge’, p. 5-25; Kappelhoff verwierp deze benaming reeds (‘Friesische ‘Schuppen’?’). e 1 22 Het waren 15 -eeuwse munten in Westergo met de waarde van /12 van een Bourgondische stuiver (OFO 1, nr. 266 (1476)). 23 OGD, nr. 135 (1264). 24 Meijering, De Willekeuren, p. 76. 212 Fon jelde

De omgang met het monetaire probleem in Frisia Hoewel men in Frisia aanvankelijk greep naar noodoplossingen voor het monetaire probleem, een aanloop tot de definitieve oplossing werden zij niet, zodat zij hier bui- ten beschouwing kunnen blijven.25 Hierboven werd reeds opgemerkt dat de Keulse penning en de Engelse penning dankzij de politiek van renovatio monetae een algemene reputatie van waardevastheid hadden. In de op handel met het achterland van Frisia gerichte handelsplaatsen had men veel te maken met de daar als geldstandaard gebruikte Keulse penning. De Keulse penning was toen veel zwaarder dan de oud-Friese; hij bevatte in de eerste decennia van de 13e eeuw nog 1,4g zilver,26 maar daarna daalde deze waarde. De zilverinhoud had de Keulse penning gemeen met de Engelse penning die in de eerste helft van de 13e eeuw massaal over West-Europa uitstroomde. Aanvankelijk waren de Keulse pen- ning en de Engelse penning (“sterling” genoemd) op de markten in West-Europa onder- ling gelijkwaardig en uitwisselbaar. Ze werden in de handel beschouwd als de internati- onale geldstandaards. In Westfalen werden daarom Engelse sterlingen in het begin van de 13e eeuw op grote schaal nageslagen.27 Men kan zonder meer aannemen dat ook in de Friese internationale handelsplaatsen Keulse penningen en Engelse sterlingen, al of niet van Westfaalse oorsprong, door de kooplieden werden gebruikt. Werden sterlingen in Frisia ook weldra nageslagen? Dat is niet bekend. In Westfa- len was de productie van imitatieve sterlingen al in 1240 gestaakt om plaats te maken voor penningen van een eigen type.28 De behoefte aan sterlingen bleef echter in de Friese plaatsen met handelscontacten in het achterland en overzee bestaan. Het is dan ook aannemelijk dat de imitatie van sterlingen ook door ondernemende Friese munters ter hand werd genomen. In de meeste Friese landen werd de sterling vooralsnog niet in het geldstelsel op- genomen. Wel begon een nieuwe manier van rekenen met geld op te komen: het re- kenen in “stigen”, dat is met twintigtallen. Een eenheid van twintig penningen werd een “hoogste penning” genoemd, een eenheid van twintig schellingen een “hoogste schelling” en een eenheid van twintig marken oud-Fries noemde men, althans in die tijd, een “hoogste mark”.29 De “hoogste mark” was dus “een stige oud-Friese marken”. Rond 1275 bevatte in die landen een oud-Friese penning ca. 0,06g zilver. Dat impli- ceerde dat 20 penningen evenveel waard waren als een imitatieve sterling. De imita- tieve sterling was met 1,2g zilver weliswaar iets lichter dan de echte Engelse penning van 1,35g zilver, maar in het spraakgebruik werd de sterling toch dikwijls als “Engel- se” penning aangeduid. Een “hoogste penning” was toen dus gelijkwaardig geworden aan een sterling. Het rekenen in hoogste penningen kwam toen neer op het rekenen

25 Eén poging was het gedurende een korte periode teruggrijpen op een standaard uit het verleden, namelijk de wede. De wede was een wollen weefsel van gegeven lengte en breedte, dat al eeuwen tevoren eveneens in Frisia als waardemeter in zwang was geweest. Henstra, The Evolution, p. 98-100. 26 Grolle, De muntslag, p. 5 (bron 5 nov. 1214). 27 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 55. 28 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50. 29 Henstra, The Evolution, p. 100-101. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 213 in sterlingen. Dat was eenvoudiger. Daarbij kwam dat sterlingen in voldoende mate als betaalmiddel aanwezig waren. Toen het zover was, raakte het betalen en rekenen in oud-Fries geld op de achtergrond en raakte het rekenen in Engels geld ingeburgerd. De oud-Friese geldstandaard was daar ‘geruisloos’ opgevolgd door de Engelse geld- standaard. Het is een fraai voorbeeld van de wijze waarop een economische gedrags- code van onderop in de samenleving evolueert. Of deze ontwikkeling zich ook voordeed in het Jadegebied weten wij niet. Wel is daar een ontwikkeling aangetroffen, die daarop lijkt en later elders in Frisia is over- genomen.

De bronnen in het Jadegebied Uit de bronnen in het Jadegebied eind 13e/begin 14e eeuw blijkt namelijk dat daar een geldstandaard heeft bestaan, die vooruit lijkt te lopen op de geschiedenis van de geld- standaard in de andere Friese landen. Daar zijn de volgende berichten gevonden. Om te beginnen is er een enkel bericht over een specifiek Riustringer geldstandaard. In 129130 werd een in 122031 gesloten handelsverdrag tussen Riustringen en Bremen vernieuwd. Luidden in het oude verdrag de boetebedragen nog in marken Keuls (oc- cisis viginti marcas examinati argenti),32 in het nieuwe verdrag moesten dezelfde be- dragen naar de Aldensumer geldstandaard worden betaald (occisi debent solvi ... ad pondus ville Oldessen). Deze verandering kan gevolg zijn van de afnemende betekenis van de Keulse penning in die tijd.33 Het is, voor zover bekend, de enige maal waarin het bestaan van de Aldensumer standaard is genoemd. Aldensum was de hoofdplaats van het gelijknamige vierendeel van Riustringen en moet lange tijd de belangrijkste plaats van Riustringen geweest zijn.34 In het begin van de 14e eeuw is de positie van Aldensum aanzienlijk veranderd door overstromingen en landverlies aan de Noordzee. Het vie- rendeel Aldensum was reeds in 1315 ineengeschrompeld tot het kerspel van die naam.35 Vermoedelijk was de Aldensumer geldstandaard daarna geen lang leven beschoren. Aangezien de handelspositie van Riustringen ook overigens achteruitging, zal er geen mogelijkheid zijn geweest de muntslag elders in dit land met enig succes aan te pak- ken.36 We vernemen nadien dan ook niets meer van een Riustringer geldstandaard. Uit Oistringen is er een bron van 1273-1278, volgens welke de graaf van Oldenburg enkele fiscale rechten had in Wangerland en Oistringen.37 Hieruit blijkt dat het munt- huis in Jever toen in handen was van de “meene meente” van Oistringen en Wanger-

30 OldUB 2, nr. 196. 31 OldUB 2, nr. 53. 32 De uitdrukking marcis examinati argenti heeft volgens Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 51 zonder twijfel betrekking op de Keulse mark. 33 Hävernick, Der Kölner Pfennig, p. 33-38: eind 13e eeuw werd de muntslag van de Keulse penning gestaakt. 34 Sello, Östringen und Rüstringen, p. 335. 35 Idem, p. 357. 36 Lübbing, ‘Der Handelsverkehr’, p. 150-152. 37 OldUB 6, nr. 16. 214 Fon jelde land en door de rechters van de gemeenschap werd bestuurd. Maar Oistringen had nog oude verplichtingen jegens de graaf van Oldenburg.38 In het register waarin deze rechten zijn opgesomd wordt hierover onder meer vermeld: Van der munte to Jever schal de greve jewelichs jars hebben twe Colnsche mark na Osterger wichte. Het munthuis van Jever was toen dus actief en kennelijk de producent van inheemse munten. Niet alleen rechten vanwege dit munthuis, maar ook de overige in dit register vermelde rechten konden worden betaald in Colnsche mark na Osterger wichte. Dit is een in middeleeuwse bronnen gebruikelijke uitdrukkingswijze. De uitdrukking moet worden begrepen als: Keulse marken, dat wil zeggen rekeneenheden van 144 pennin- gen, in de Oistringer standaard. Men zou kunnen menen dat met deze standaard werd bedoeld de standaard berustende op de Jeverse penning, de denarius Gavariensis mo- netae, zoals die nog in een bron van 1185 werd aangeduid.39 Aangenomen dat de Jeverse penning in waarde niet sterk afweek van de oud-Friese penning elders in Frisia zou in dat geval de Oistringer penning ongeveer 0,07g zilver bevatten. De rechten van de graaf van Oldenburg zouden dan van onbeduidend belang zijn.40 Nu waren die rechten moge- lijk al antiquarisch, zodat ze door de Friese geldontwaarding deerlijk aangetast geweest kunnen zijn, een feit waarin de graaf dan zou hebben berust. Maar het alternatief zou zijn dat het hier ging om een uit eerdere bronnen nog niet bekende Oistringer penning. Inderdaad wordt dit bevestigd door enkele documenten van ongeveer 45 jaren later. In het Vaticaan bevindt zich een register van de pauselijke ontvanger van 1317- 1320, die in verschillende kerkprovincies geld inzamelde.41 Reeds in het Oldenbur- gisches Jahrbuch van 1925 wijdde Lübbering een aardig artikel aan deze bron.42 Dit register vermeldt namelijk, dat in het diocees Bremen van een aantal kerken in Wan- gerland en Oistringen in totaal is ontvangen 44 marken Astringorum denariorum; deze Oistringer penningen zijn omgewisseld in groten Tournois en wel voor elke mark 2 sol. grossorum, dat wil zeggen 24 groten Tournois.43 Aangezien een mark 144 penningen telde, komt dat neer op 6 Oistringer penningen per groot Tournois.44 We zijn hiermee op bekend terrein. Want een groot Tournois gold in die tijd wijd en zijd 3

38 De graven van Oldenburg waren in die tijd de rechtsopvolgers van de Saksische Billungers, van wie bekend is dat zij al in de 11e eeuw in Jever munten op hun naam lieten slaan (Tergast, Die Münzen Ostfrieslands I, p. 17-20). Na het kinderloos overlijden van hertog Magnus Billung in 1106 schijnen de grafelijke rechten in handen te zijn gekomen van zijn vice-graaf, de Saksische graaf Egilmar. Diens kleinzoon was in 1149 de eerste graaf van Oldenburg (Eckhardt/Schmidt, Geschichte, p. 112). 39 OldUB 6, nr. 6. 40 De inkomsten uit het munthuis zouden dan bijvoorbeeld 2 × 144 × ca. 0,07g = ca. 20g zijn, de waarde van nog geen 15 Engelse penningen. 41 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 93. 42 Lübbing, ‘Ein Vatikanisches Zeugnis’, p. 232-235. Hierover ook: Kappelhoff, ‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 444. 43 Kirsch, Die päpstlichen Kollektoren, p. 101. 44 2 sol. gross. Tur. argenti = 2 × 12 = 24 gross. Tur. argenti; 1 mark Astragorum den. = 144 den. Derhalve was 1 gross. Tur. = 144 : 24 = 6 Astragorum den. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 215

Engelse penningen45 en hieruit volgt dat een Oistringer penning bij omwisseling ge- waardeerd werd op een halve Engelse penning. Helaas heeft Lübbering deze conclu- sie niet getrokken. Hij beschouwde de Oistringer penning inderdaad als een denarius Gavariensis monetae van 130 jaar tevoren. Maar deze moet rond 1320 veel minder waard geweest zijn dan een halve penning – gesteld dat hij überhaupt nog in omloop was. In die tijd zou deze oud-Friese penning naar men moet aannemen nauwelijks nog zilver hebben kunnen bevatten. Het voorbeeld uit het pauselijke register staat niet op zichzelf. Als derde bron kan worden genoemd een zeendrechttekst voor Wangerland, met instemming van rech- ters, aldermannen en volk van Wangerland in 1312 opgemaakt door de decaan van de dom te Bremen.46 Ook hierin wordt het bestaan van een specifieke geldstandaard van Oistringen bevestigd. De bedragen in dit document zijn namelijk uitgedrukt in mar- cas argenti et ponderis astringorum. Ook uit dit zeendrecht kan worden afgeleid dat de waarde van de Oistringer penning gelijk was aan een halve Engelse penning. Het strafgeld voor doodslag was daar 4 marken, voor het afhouwen van een hand of voet 2 marken en voor het verlammen van een hand of voet 32 groten Tournois. In andere Friese rechtersboeken is de verhouding tussen de zoengelden voor deze wandaden steeds 1 : ½ : ⅓. Aangenomen dat, zoals gebruikelijk, deze verhouding doorwerkte in het genoemde kerkelijke strafgeld, zou dit betekenen dat de 4 marken Oistringer penningen strafgeld wegens doodslag 3 × 32 = 96 groten Tournois zouden bedragen, dat is 96 : 4 = 24 groten Tournois per Oistringer mark. Dat komt neer op 144 : 24 = 6 Oistringer penningen voor één groot Tournois, dezelfde waarde als werd gevonden in het register van de pauselijke inkomsten, hierboven genoemd. Tenslotte zou ook het Upstalsboomverdrag van 1323 een bron hebben kunnen zijn. Maar in de monetaire paragraaf van dit verdrag wordt niet over een Oistringer penning gerept. In het verdrag werden onder meer de in rechtszaken tussen Friese landen geldige munten genoemd. Het zou dan ook niet onlogisch zijn de Oistringer penning als één der in de Friese landen geldige muntsoorten aan te treffen. Dit Friese land was namelijk wel vertegenwoordigd bij de verdragsluitende partijen.47 Daarom is het vreemd, dat de Oistringer penningen niet expliciet werden erkend in het verdrag. Wel noemt het verdrag als erkende munt de halling, die de waarde had van een halve Engelse penning. Er zijn geen aanwijzingen dat met deze munt specifiek de Oistrin- ger penning werd bedoeld. Sommige auteurs zijn van mening dat de paragraaf over de erkende muntsoorten in het verdrag mogelijk slechts in een beperkt aantal Friese landen van kracht was. Hun mening is overigens niet alleen op monetaire gronden gebaseerd.48 Voor het Jadegebied zou de paragraaf dan niet hebben gegolden. Men kan hierover twisten, maar mijns inziens is niet uit te sluiten dat met de benaming

45 Van Gelder, De Nederlandsche munten, p. 28. 46 OldUB 6, nr. 25. 47 In een brief aan de graaf van Holland van 10 februari 1327 werd dit deelnemerschap met zoveel woorden bevestigd door de iudices et universitas terre Astringi te Jever (OldUB 6, nr. 36). 48 Meijering, De Willekeuren, p. 158-159. 216 Fon jelde halling inderdaad de Oistringer penning werd bedoeld, een Friese weerklank van de al oudere Westfaalse Hälblinge (zie hieronder). Dat is alles voor wat betreft bronnen die naar een nieuwe geldsoort van het Ja- degebied verwijzen.49 Nochtans is het genoeg om nieuwsgierigheid te wekken. Het bestaan van een Riustringer en een Oistringer geldstandaard eind 13e/begin 14e eeuw is onloochenbaar. Maar er zijn geen numismatische gegevens waaruit kan worden opgemaakt welke munten Riustringer of Oistringer penningen uit eind 13e/begin 14e eeuw zouden kunnen zijn. De numismatiek zwijgt geheel over een dergelijke muntslag in Aldensum of in Jever in die tijd, terwijl toch duidelijk blijkt dat althans het munthuis van Jever daar regionale munten produceerde. Zonder de bovenge- noemde bronnen zou het bestaan hiervan derhalve geheel onbekend zijn. In het onderstaande wil ik een poging wagen enig licht te brengen in deze duisternis.

De omgang met het monetaire probleem in het Jadegebied De eerste sporen vinden we in de Riustringer rechtersboeken. Deze codices zijn be- kend als het “Asegaboek” van rond 1300 en de “Oelrichs-codex” van 1327. Het zijn kopieën van oudere geschriften. Ze bevatten overwegend overgeleverde rechtsregels die ver teruggaan in de tijd.50 In de Riustringer codici treffen we een noodoplossing voor het monetaire pro- bleem aan die uitsluitend in Riustringen is gevonden: het gebruik van een skilling (wicht) goldis en panning (wicht) goldis als rekeneenheden. Het gaat hierbij kennelijk om zekere hoeveelheden goud. Maar er zijn weinig vermeldingen van deze eenheden waaruit met enige zekerheid een waardeverhouding tot eenheden zilver kan worden afgeleid. Wanneer men op de juistheid van deze vermeldingen mag afgaan, dan kan worden berekend dat een skilling (wicht) goldis geacht werd overeen te komen met een mark van 144 oud-Friese zilveren penningen uit de tweede helft van de 12e eeuw. Dientengevolge was een panning (wicht) goldis equivalent met een schelling, dat wil zeggen met 12 penningen oud-Fries.51 Het gebruik van deze eenheden in Riustringen in de tweede helft van de 12e eeuw wijst er op dat met eenheden kon worden gerekend

49 OldUB 6, nr. 34 (omstreeks 1323, datering volgens de uitgever) is een oorkonde opgemaakt door de ingezetenen van het kerspel van Gokerk (Hohenkirchen), die bedragen vermeldt helaas niet in de Oistringer maar in de Keulse standaard. 50 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, p. 11-21. 51 Het zou het bestek van dit artikel ver te buiten gaan deze berekeningen te demonstreren. Zie voor een uitvoerige verantwoording: Henstra, The Evolution, p. 318-321. De berekening is gemaakt op de aanname dat de weinige in de bronnen overgeleverde gegevens juist zijn en van ongeveer dezelfde tijd. Alsdan blijkt de daaruit resulterende oud-Friese penning een brutogewicht gehad te moeten hebben van ca. 0,4g en een zilvergehalte van ca. 0,7g (hetgeen overeenkomt met het gehalte van Bremer zilver in die tijd); de zilverinhoud bedroeg dus 0,7 × ca. 0,4g = ca. 0,3g. De zilver/goud-ratio bleek ongeveer ruim 8 : 1 te zijn, een ratio die overeenstemt met de in de 12e eeuw in het Duitse rijk geldende ratio (Watson, ‘Back to Gold’, p. 23-24). Dat zou betekenen dat de skilling (wicht) goldis omstreeks 1150 te dateren zou zijn. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 217 die een factor 12 groter waren dan de eenheden in oud-Friese zilveren penningen. Nochtans had deze eenheid nog wel het bezwaar dat met de verdere daling van de zil- verwaarde van de Friese penning ook het gewicht van deze eenheden daalde, en dus ook de daarmee gewogen hoeveelheden goud verminderde. De eventueel beoogde suggestie van groter waardevastheid door de verbinding met goud was derhalve op voorhand valse schijn. De duurzaamheid van deze oplossing was eveneens beperkt. Maar weldra trad een opvolger van de skilling (wicht) goldis naar voren. In de rechtersboeken van Riustringen vindt men namelijk ook als geldeenheid de skilling cona.52 Het begrip komt eveneens voor in het aangrenzende Würden en in het verder westelijk gelegen Reiderland en Oldambt. Wat was een skilling cona? De term skilling cona heeft historici en filologen hoofdbrekens gekost. Jaekel meent dat de term cona “Keuls” zou betekenen.53 Van Helten brengt deze term in verband met het begrip pallia cana (“grijze wollen doek” = wede).54 Hofstra zoekt de afleiding in het Russische woord kuna, Zweeds cunas, Middelnederlands kunne, dat “martervel” betekent.55 Volgens Siebs is cona afgeleid van het Latijnse cuneus met de betekenis van “geldstempel”56 en deze opvatting is door Buma overgenomen.57 De kopie van het rechtersboek van Reiderland en het Oldambt van Haro Winneken uit het begin van de 16e eeuw definieert de skilling cona als volgt:58 Een cona is een virendel van enen olden penninck. IIIJ cona een schillinck. Oock is cona wal een oldt penninck... De kopie van het rechtersboek van Würden, eveneens uit het begin van de 16e eeuw geeft een enigszins duistere, maar overigens ongeveer gelijkluidende definitie.59 Deze defini- ties, ruim drie eeuwen later geformuleerd, helpen ons niet verder. Ze zijn, aldus ook Kappelhoff, waarschijnlijk bedacht door een commentator die het archaïsche geld- begrip skilling cona niet goed begreep en dit naar eigentijdse geldbegrippen interpre- teerde.60 De bronnen plaatsen ons voor een nog niet opgehelderd fenomeen.

52 Buma/Ebel, Das Rüstringer Recht, Sach- und Wortregister s.v. Schilling. Voor wat betreft het “Asegaboek” (R1) is de skilling cona alleen vermeld in het Riustringer boeteregister, p. 69-77. De “Oelrichs-codex” (R2) heeft kennelijk een aanvullende, verklarende strekking, bestemd voor één of meer niet-overgeleverde rechtersboeken. In deze codex worden bedragen in skillinga cona uitgedrukt, die elders in overeenkomstige Friese registers in schellingen zonder meer luiden; de term cona is dus een interpretatie van de commentator, auteur van de “Oelrichs-codex”. 53 Jaekel, ‘Das friesische Pfund’, p. 151. 54 Van Helten, Zur Lexicologie des altostfriesischen, s.v. skilling A. Hiermee werde de wede bedoeld (vgl. noot 25). 55 Hofstra, ‘Westgermanische Lehnwörter’. 56 Siebs, ‘Geschichte’, p. 1262. 57 Buma, De eerste Riustringer Codex, p. 207, s.v. kona. 58 GA, Toegang 2043 – Handschriften in kwarto Register Feith, inv. nr. 6. 59 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, p. 169-170. Over deze passages ook: Kappelhoff, ‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 438-439. Zie over deze vermelding nader hieronder, noot 67. 60 Kappelhoff, ‘Friesische ‘Schuppen’?’, p. 439. 218 Fon jelde

Nieuwe geldstandaard in het Jadegebied61 62 Halling/ Hälbling/ Inzicht in de evolutie van economisch gedrag in een vrije samen- halve sterling leving biedt echter de mogelijkheid om in overeenstemming met [Westfalen, deze bronnen en met overige bekende gegevens een toetsbare z.j. (voor 1240), zilver, geslagen hypothese op te stellen over de gang van zaken in het Jadegebied. te Münster naar Sterlingen waren tot ca. 1240 in ruime mate in Westfalen voorbeeld van de sterling van geïmiteerd, zoals we zagen. Niet alleen sterlingen werden daar Canterbury, geslagen, maar ook munten met de waarde van halve sterlin- Ø kleiner gen (Hälblinge).62 Het is aannemelijk dat, zo al niet reeds vóór dan 17 mm], schaal 1:1,5 1240, dan toch daarna ook in Frisia sterlingen zijn geïmiteerd zoals in Westfalen en elders in de Lage Landen, al is dit moei- lijk aan te tonen.63 De behoefte aan sterlingen was in die eeuw groot in West-Europa. Zeker een belangrijk munthuis als dat van Jever zal met deze imitatieve muntslag ervaring gehad hebben. Ook halve sterlingen (hallingen) zullen daar naar het Westfaalse voorbeeld geproduceerd zijn. Het Engelse voorbeeld van de halfpennies bestond toen nog niet; deze werden voor het eerst pas geslagen in 1280.64 De Engelse halfpennies hebben bovendien in slechts kleine aantallen het continent bereikt.65 Maar het ondernemerschap van het munthuis van Jever zal geen behoefte gehad hebben aan een Engels voorbeeld. Hoewel de beide geïmiteerde munten in de eerste plaats voor het grensoverschrij- dend handelsverkeer dienden, konden ze omstreeks 1250 ook in het binnenland een welkome aanvulling vormen op het oud-Friese numerair. In die tijd zou namelijk de oud-Friese penning een zilvergewicht hebben van ongeveer 0,11g, zodat een schel- ling oud-Fries (12 stuks) een zilvergewicht zou hebben gelijk aan dat van een ster- ling. Zo zou de sterling in het geldverkeer dus kunnen fungeren als een schelling in muntvorm, dus als een skilling cona volgens Buma, de halling als halve schelling. Naarmate de oud-Friese penning, de denarius Gavariensis, in waarde daalde zullen de sterlingen en hallingen in het binnenlands verkeer in toenemende mate als waar- dereferentie, dat wil zeggen als geldstandaard, in gebruik zijn geraakt en tenslotte de oud-Friese penning als zodanig geheel hebben verdrongen. De sterling als Oberwäh­ rung, de halling als Unterwährung. Wanneer zich dat voltrok, zal niet precies zijn af te bakenen. Gelet op de hier- boven genoemde bronnen ziet het er in elk geval naar uit dat in de jaren 1273-1278 de Oistringer penning inmiddels in Oistringen tot standaard was geworden. In 1312

61 Met de onderstaande verbeterde en uitgebreide uiteenzetting amendeer ik de verklaring van het ontstaan van de Oistringer penning zoals beschreven in mijn dissertatie (Henstra, The Evolution, o.a. p. 185-186). 62 Ilisch, Die mittelalterliche Münzprägung, p. 70-72. 63 Mayhew, ‘The Circulation’, p. 57-58. 64 Brooke, English Coins, p. 122. 65 Spufford,Money , p. 238: zelfs in Engeland zelf was de productie ontoereikend gelet op de hoeveelheden Venetiaanse muntjes die in het begin van de 14e eeuw per schip naar Engeland werden geëxporteerd en (illegaal) in omloop gebracht om het tekort in de productie van halfpennies aan te vullen. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 219 en 1317-1320 bleek dat deze een koers had van ¹/6 groot Tournois, zoals we zagen, zodat kon worden geconcludeerd dat de Oistringer penning voor een halve sterling gold. Dat was de waarde van een halling, zodat deze blijkbaar de lokale standaard in Oistringen was. In die tijd moet weliswaar de Oistringer penning al tekenen van de normale waardevermindering hebben vertoond. Maar ook de groot Tournois was in 1303 gedevalueerd; deze laatste werd echter in 1318 gerevalueerd. We weten niet op welk tijdstip de pauselijke ontvanger de door hem ontvangen Oistringer penningen inwisselde voor groten Tournois, maar als dat vóór de revaluatie gebeurde, of met groten die nog uit de tijd van vóór de revaluatie stamden, was een omwisseling tegen de koers van 6 : 1 zeer wel mogelijk.66 Of de penning van Aldensum een overeenkomstige rol in Riustringen vervulde, is niet bekend. Het is niet onmogelijk, gelet op de vermelding van een bedrag in marcis usualibus in Blexen in 1312,67 een typerende uitdrukking voor bedragen in de betrok- ken Unterwährung. Maar wel is bekend dat in een 16e-eeuwse kopie van een rech- tersboek uit Würden, bevattende Riustringer recht, een muntje met de naam hellinc voorkwam met de halve waarde van een (skilling) cona, vermeld onder tall vnd itlike bedudinghe des asebokes.68 Van deze lokale munten van Oistringen of van Riustringen zijn tot dusver geen exemplaren gevonden, of althans niet als zodanig herkend. Het valt daarnaast te ho- pen dat de aarde nog eens een muntje van deze landen prijsgeeft of dat een derge- lijk muntje in een reeds bestaande verzameling als zodanig wordt herkend. Pas dan zal blijken of we met deze hypothese het antwoord hebben op het tot nu toe niet definitief opgeloste vraagstuk. In dit verband verdient de publicatie van de Deense numismaat Jørgen Steen Jensen over de muntschat van Kirial de aandacht.69 Deze be- vat onder meer imitaties van Engelse penningen van vóór 1279 die niet passen in de bestaande typologie en voornamelijk uit ‘de Nederlanden’ stammen. Het Jadegebied, een Fries land, zal in de middeleeuwen daaronder begrepen mogen worden. Het valt

66 Duplessy, Les monnaies, p. 218; p. 238. De officiële zilverwaarde van de groot Tournois was tussen 1303 en 1318 3,0g, na de revaluatie in 1318 ruim 3,9g. Dus dan zou een Oistringer penning bij de omwisseling vóór de revaluatie op een zilverwaarde van 0,50g gewaardeerd zijn. Dit komt bij benadering overeen met het normale waardeverlies. 67 OldUB 2, nr. 262. In de aanvullende oorkonde wordt een bedrag van sexaginta marcis usualibus genoemd. 68 Borchling, Die niederdeutschen Rechtsquellen, LXXVII-LXXXI; p. 169. De tekst luidt: Eyn cona is dat verde deel van eynen penning, hoc est eyn hellinc scharff verdingk, benedden dem holen lyue edder midderen des holen liues. De tekst is duister, maar is te beschouwen als een echo van een 13e-eeuwse situatie geïnterpreteerd met 16e-eeuwse kennis; uit de boeteregeling blijkt dat wonden onder het middel half zo zwaar geboet werden als die boven het middel, zodat wonden boven het middel beboet werden met een bedrag in cona’s en op of onder het middel met datzelfde bedrag in hellincs, een truc die in Frisia niet ongewoon was. Zie wat de term hellinc betreft ook Jesse, Quellenbuch, nr. 48: Obolus: hellinc, quem teutonici quidam scerphum vocant; een obool is een munt met de halve waarde van een bepaalde andere munt (in dit geval van een cona). 69 Steen Jensen, ‘Møntfundet’, p. 72-74; de munten zijn rond 1365 begraven. 220 Fon jelde

te hopen dat een gericht onderzoek van de imitatieve sterlingen die in Kirial en elders in het Noorden zijn gevonden hierover uitsluitsel zal geven.

Munten uit het Jadegebied in het midden van de 14e eeuw De eerste herkende aanwijzingen van een muntslag in het Jadegebied zijn sterling-deri- vaten die ongeveer een eeuw later werden geslagen. Ze stonden op naam van een hoof- deling, Fredo van Wangerland.70 Het uiterlijk vertoont gelijkenis met dat van de “wit- ten” van Lübeck.71 Ook de Lübecker witte was afgeleid van de sterling.72 Lübecker witten komen in de oorkonden niet eerder voor dan 1365.73 De munten van Fredo hadden een brutogewicht van ongeveer 0,42g.74 Het gehalte is niet bekend, maar men mag er van uitgaan dat het zilvergewicht wat lager geweest zal zijn. Naar dit zilvergewicht en de sterling-achtergrond te oordelen, zou de penning van Fredo een nieuwere versie kunnen zijn van de Oistringer penning van het 63 Halve witte begin van de eeuw.75 De naam van de penning van Fredo is niet [Wangerland, overgeleverd. Zij zijn door de numismaat Kappelhoff, op grond Fredo 76 Capitaneus, van hun uiterlijk en gewicht, aangeduid als “halve witte”. z.j. (2e helft Er is in elk geval geen reden om aan te nemen dat deze ver- 14e eeuw), zilver, geslagen andering van het munttype in het Jadegebied gevolg was van te Jever, opnieuw een omschakeling van de geldstandaard. De Oistringer Ø 16 mm], penning werd hierboven veronderstellenderwijs beschouwd als schaal 1:1,5 een halve sterling uit de 13e eeuw. Na 1365 kan dit inmiddels sterk verouderde type zijn vervangen door een nieuw type met een uiterlijk – niet de waarde – naar het voorbeeld van de Lübecker witte. Handelsbelangen van de Friese landen in het Hanzegebied

70 Kappelhoff,Die Münzen, p. 92-96; p. 266-267 (nrs. 6 en 7); Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 78-81. 71 De voorzijde van de munt vertoont een heraldisch wapen omgeven door een rand met omschrift; de keerzijde een “short-cross”, dat wil zeggen de benen van het kruis lopen door tot de binnenrand van een omschrift. Het wapen in Lübeck was een dubbelkoppige adelaar. Het wapen op de Fredo-munt was een klimmende leeuw. 72 Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 81. 73 Sprandel, Das mittelalterliche Zahlungssystem, p. 176; zie ook Jesse, Der Wendische Münzverein, p. 79, die naar het oordeel van Sprandel ten onrechte een datering van 1347 noemt. 74 Kappelhoff,Die Münzen, p. 266. 75 Het verlies aan zilvergewicht tussen 1320 (0,67g) en 1370 zou normaliter een waarde van 50 /100 × 0,45g = 0,225g geweest zijn; dus een Oistringer penning zou in 1370 theoretisch een zilvergewicht van ca. 0,67g – 0,225g = ca. 0,45g gehad moeten hebben. Maar de ontwaarding van zilvergeld in de jaren 1330-1350 was in Europa sterker dan ‘normale slijtage’ teweegbrengt. Wellicht heeft ook de Oistringer penning in die tijd een groter verlies aan zilver geleden. Zie: Spufford,Money , p. 289-308. 76 Kappelhoff,Die Münzen, S.74; 86. Hij noemt dit muntje ook wel “sware”, omdat hij meent dat het als penning, dat wil zeggen kleinste rekeneenheid van het Oost-Friese geldstelsel, in oorsprong een Westfaalse “sware” zou zijn. Maar tot deze mening geven de bronnen geen enkele aanleiding. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 221 zouden hierbij een rol kunnen hebben gespeeld. Maar het type zal tevens in de smaak zijn gevallen bij de in die tijd als muntheren naar voren komende hoofdelingen. Het type bood namelijk de gelegenheid tot het aanbrengen van hun naam en wapen op de munt.

De nieuw-Friese penning van de 14e en 15e eeuw elders in Frisia Het is intussen opmerkelijk dat in dezelfde tijd, niet lang na 1365, zo- 64 Halve witte wel in het westelijke Oost-Friesland als in Groningen en in de Om- [Brokmerland, melanden een penning opdook die aanvankelijk ongeveer dezelfde Keno tom Brok (†1417), waarde gehad zal hebben als de nieuwe penning in het Jadegebied. z.j., zilver, In Emsingo en omliggende landen gold tot diep in de 14e eeuw de Ø 15 mm], sterling als geldstandaard.77 Maar al in de zestiger jaren is enkele malen in schaal 1:1,5 Emsingo de benaming usualis monete aangetroffen,78 een benaming die in die tijd gebruikelijk was om de geldende Unterwährung aan te duiden. Vanaf omstreeks 1375, zo niet eerder, werden bovendien in Brokmerland op naam van de hoofdelingen, de Tom Broks, munten geslagen van hetzelfde type als in die tijd in Jever werd gemunt, en met aanvankelijk ongeveer hetzelfde zilvergewicht (ca. 0,38g).79 Ook in Emsingo/Brokmerland zijn de namen “witte” of “halve witte” in bronnen uit die tijd niet aangetroffen. Uit dit alles blijkt dat de monetaire invloed van het Jadegebied op Emsingo en Brokmerland onmiskenbaar is. Maar ook westelijker, in de stad Groningen en omstreken verscheen na het midden van de 14e eeuw een Unterwährung, gebaseerd op de penning Groninger payement. Verwantschap met de Oistringer penning is niet alleen op grond van het uiterlijk van de munt aannemelijk (vergelijk afbeelding 35 op p. 38),80 maar bovendien gold in een verdrag van Groningen met de Ommelanden van 1368 een mark van dit Groninger pay- ement evenveel als 24 groten Tournois,81 dus net als een mark Oistringer penningen in 1317-1320! In Groningen raakte de sterling als Oberwährung op de achtergrond. Deze geld- standaard verdween tenslotte al in het midden van de 14e eeuw. Maar in de Omme- landen bleef de Engelse penning de Oberwährung tot het eind der middeleeuwen.82 Wel was daar verscheidene malen sprake van hallingen,83 maar deze muntjes bleven een denominatie in het Engelse geldstelsel. De halling ontwikkelde zich in de Om-

77 Henstra, The Evolution, p. 199-200. 78 OUB 1, nr. 91 (1360, Emden); nr. 106 (1367, Langen). 79 Kappelhoff,Die Münzen, p. 100; Henstra, The Evolution, p. 196 noot 24. Volgens een analyse van het materiaal van een zogenaamde witte met een brutogewicht van 1,06g was het zilvergewicht 0,77g; derhalve was het zilvergewicht van een halve witte de helft hiervan. 80 Zie ook Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 70 (bundel: p. p. 282). 81 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 209-210. Voorts: Henstra, The Evolution, p. 166-167; p. 224-226. 82 Henstra, The Evolution, p. 169-171. 83 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-135, passim. 222 Fon jelde melanden niet tot de basis van een nieuwe Unterwährung.84 Niettemin komen uit- drukkingen als nummis usualibus,85 marck usualis, dat sijn dagelike marcke, marck usualis monete,86 marcarum monete usualis87 regelmatig in de Ommelander bronnen voor. Het is aannemelijk dat deze betrekking hadden op het Groninger payement, dat dan ook in de Ommelanden als Unterwährung fungeerde. In Oostergo en Westergo kwam pas aan het einde van de 14e eeuw een Unter- währung op naast de op de sterling gebaseerde Oberwährung. We zien daarbij dat de halling hier een element bleef van het sterlingstelsel.88 In Westergo is pas in de 15e eeuw sprake van een Unterwährung, met als penning een muntje dat scubbe werd genoemd.89 Wij kunnen slechts gissen hoe deze Unterwährung is ontstaan. In Oostergo lijkt het Groninger payement het uitgangspunt te zijn geworden voor een geheel eigen stelsel met als basiseenheid de Lyodera penning90 (Leeuwarder penning; scheisken in de volksmond?).91 Uit dit alles blijkt dat de Oistringer penning in deze ontwikkeling voorop heeft gelopen: de beweging liep, als we op de overgeleverde gegevens mogen afgaan, in de volgende eeuwen langzaam van het oosten naar het westen van Frisia.92

84 Uit het boeteregister in de Fivelgoer Codex (zie vorige voetnoot) blijkt voortdurend dat 20 lichte penningen gelijkwaardig waren aan 3 zware penningen. Voorts blijkt in §374 en §382 van dit register dat 16 lichte penningen een koers hadden van 2 “riddergroten” 7 + 1 “Leuvense penning”, die golden als resp. 2 + ⅓ sterling = /3 sterling. Hieruit volgt 20 7 35 dat 20 lichte penningen dan gelijkwaardig waren aan /16 × /3 sterling = /12 = praktisch 3 sterlingen. De in dit register genoemde zware penning moet dus een sterling geweest zijn. De codex zelf is rond 1430 te dateren, maar het boeteregister moet ouder zijn, want de daarin herkenbare munten zijn 14e-eeuws. Voor een verhouding van 3 sterlingen voor 20 lichte penningen komen Groninger penningen van rond 1390 in aanmerking. 85 OGD, nr. 593 (1371). 86 OGD, nr. 768 (1387). 87 OGD, nr. 945 (1397). 88 OFO 2, nr. 1 en nr. 38; Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 402; p. 454; p. 600. 89 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424: ende ti grate is fior scubben iefta fyff lyodera panninghen. De grate is de Leeuwarder grate, waarvan rond 1400 het zilvergewicht ongeveer overeenkwam met de oorspronkelijke Engelse penning (1,35g); een scubbe zou toen ca. 0,34g zilver waard zijn. OFO 2, nr. 266 (8 april 1476, Laerd): dijn klinkert voer XII stuferen ende dijn stuwer voer tolef scubben toe bitellien also als dy kaepmen siin suwel mey bitellet in dio tijt der bitalinghe; hieruit volgt dat in 1476 1 scubbe ca. 0,12g zilver bevatte. 90 Zie vorige noot: de Leeuwarder penning gold 1⁄⁵ grate; een (Leeuwarder) grate was rond 1400 gelijkwaardig aan de toenmalige standaardmunt van Groningen, de oude Vlaamse groot, die als een schelling Groninger payement gold (Henstra, ‘Geldsoorten’, p. 113 (bundel: p. 271-272)). 91 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, p. 208 (bundel: p. 248). 92 Henstra, The Evolution, p. 129-149. 12 jever, pionier van de nieuw-Friese geldstandaards? 223

Samenvatting Het bovenstaande samenvattend kan worden vastgesteld dat de normale slijtage van de oud-Friese penning in het midden van de 13e eeuw in Frisia aanleiding gaf tot het ontstaan van een Oberwährung met de sterling als standaard. Geleidelijk ver- dween vervolgens tegen het einde van de 13e eeuw de oud-Friese penning als Unter- währung uit beeld. Daarvoor kwamen in de plaats nieuwe geldstandaards, tezamen aan te duiden als “nieuw-Friese penningen”. Deze hadden een initiële waarde van een halve sterling en een voornamelijk regionale betekenis, die zich vervolgens in de verschillende regio’s verschillend ontwikkelde. Het waren de standaards voor de gewone man – de pachtboer, de ambachtsman, de winkelier – die er in zijn dagelijks verkeer goed mee uit de voeten kon. Toen in de 13e/14e eeuw de sociaaleconomische positie van de gewone man geleidelijk doorbrak en de basis werd voor de regionale economie, kon zijn waarderingssysteem de plaats krijgen van officieel erkende en in de bronnen zichtbare, lokale geldstandaards. Hoe deze nieuw-Friese geldstandaards ‘ontkiemden’, is in de bronnen onzichtbaar behoudens voor het Jadegebied. De schaarse gegevens over het ontstaan van deze laatste standaard zijn onduidelijk. Met behulp van een op economisch inzicht berus- tende hypothese lijkt het mogelijk deze ontstaanswijze met de voorhanden zijnde gegevens te reconstrueren. Volgens deze reconstructie zijn vanaf het midden van de 13e eeuw door het munthuis van Jever imitaties van sterlingen en hallingen geslagen naar Westfaals voorbeeld. Hoewel in eerste instantie bedoeld voor het grensover- schrijdend betalingsverkeer zullen deze munten geleidelijk ook in het binnenlandse betalingsverkeer zijn opgenomen, toen de sterling de waarde had van een schelling oud-Fries. Met de halling kon toen een halve schelling betaald worden. Naarmate de oud-Friese penning door waardedaling minder hanteerbaar werd, zal de gewoonte zijn ontstaan om kleine bedragen uit te drukken in een aantal hallingen. Daardoor raakte de vrijwel waardeloos wordende oud-Friese denarius Gavariensis na verloop van tijd ‘geruisloos’ als geldstandaard (waardemeter) buiten gebruik. Naar het zich laat aanzien, nam de halling als “penning Osterger wichte/Oistringer penning” die functie over. Zover de bronnen ons inlichten, zou dit het begin zijn van een ontwik- keling van de “nieuw-Friese penning” als Unterwährung, die onder uiteenlopende benamingen ook in de 14e-eeuwse bronnen van andere Friese landen is opgedoken.

13 Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden

Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia

Nog betrekkelijk kort geleden is Nederland overgestapt van de gulden naar de euro als geldstandaard. Een hele serie munten en bankbiljetten is vervangen. In de oude serie was de gulden de standaardmunt. In de nieuwe is het de euro. De andere munten en de bankbiljetten vertegenwoordigen gedeelten of veelvouden van gulden of euro. Wij we- ten uit onze dagelijkse ervaring precies welke munt uit de serie de standaard is die als waardemaatstaf dient – ook als we spreken over een roman van drie stuivers, een boe- ket van een daalder, een huis van vier ton, weten we precies hoeveel waarde in guldens daarmee gemoeid was. Kennen we dus onze huidige standaardmunt, die van het mid- deleeuwse Frisia was tot voor kort onbekend. Weliswaar is uit dat verleden een grote verscheidenheid aan munten overgeleverd en zijn in de documenten eveneens talloze geldeenheden genoemd, maar het was onduidelijk welke daarvan de standaard was. Nu zal men zich afvragen waarom een econoom vandaag de dag zich het hoofd zou breken over de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia. Die belang- stelling ligt inderdaad niet voor de hand. Maar onder economen groeit het inzicht dat de economie voor een belangrijk deel mede bepaald wordt door gedragscodes1 uit het verleden in plaats van door rationele beslissingen naar een oordeel van heden.2

1 Voor de lezer van dit artikel spreek ik hier van “gedragscodes” waar de econoom het heeft over “economische instituties” in de vorm van gebruiken of wetten. Het gaat om gedragsregels die door de deelnemers aan het economisch verkeer worden nagevolgd, waarbij niet-naleving ofwel zichzelf straft ofwel door een externe macht wordt afgedwongen; door deze regels wordt het economisch proces geordend in het belang van iedere deelnemer. De regels kunnen de vorm hebben van algemene gebruiken ofwel zijn vastgelegd in wetten. 2 De globalisering van de wereldeconomie maakt in toenemende mate duidelijk dat de welvaartsbevorderende werking van de vrije markt in het Westen te danken is aan het bestaan van allerlei economische instituties, die in de loop der eeuwen zijn geëvolueerd tot wat zij thans zijn. Maar in minder ontwikkelde delen van de wereld ontbreken veel van deze instituties als gevolg waarvan het doordringen van de vrijemarkteconomie daar tot ongewenste effecten kan leiden. Hier ligt een probleem. Lang niet alle economische instituties komen door wetgeving van bovenaf tot stand. De meesten worden van onderop geboren in en gedragen door de cultuur van de gemeenschap waar zij gelden en als ongeschreven gebruiken werkzaam zijn. De wetenschap zal daarom meer inzicht moeten verwerven in ontstaanswijze en werkwijze van deze ongeschreven, in de praktijk gegroeide instituties. 226 Fon jelde

Gedragscodes uit een ver verleden kunnen soms gedurende de evolutie van een cul- tuur blijven voortbestaan en niet alleen het leven van vandaag, maar ook dat van de toekomst mede bepalen.3 Wie dan ook in de economie van de toekomst wil kijken, moet de economie van vandaag begrijpen, daaronder de gedragscodes waarnaar de economie zich voegt. Deze codes zijn echter pas begrijpelijk als we het evolutiepro- ces kennen waaruit zij zijn voortgekomen. Daartoe moet men zich wenden tot de ge- schiedenis. Daarin ligt dan ook de ratio van een onderzoek naar zoiets als de evolutie van de geldstandaard. Want ook de hantering van een geldstandaard is zo’n code in het economisch verkeer. Voor een economisch-historisch onderzoek naar de evolutie van een geldstandaard verschaft middeleeuws Frisia een interessante casus. Middeleeuws Frisia – daaronder begrepen de Ommelanden – heeft geen landelijke overheid gekend. Daarom ontwik- kelde de geldstandaard zich daar spontaan; dat wil zeggen van onderop, zonder over- heidssturing.4 Een dergelijke evolutie is uniek in de geschiedenis van het westerse geldwezen. Men kan zich vandaag de dag immers nauwelijks voorstellen dat een geld- standaard zich geheel op eigen kracht kan ontwikkelen en voor vertrouwen in het geld als waardemaatstaf kan zorgen. Uit een dergelijke casus kan men leren hoe een gebruik louter door maatschappelijke krachten wordt bepaald, los van de politiek. Dit economisch-historisch onderzoek is betrekkelijk kortgeleden verricht.5 De verwachting was dat de standaards in die ‘anarchistische’ wereld van de Friese lan- den een bewogen verloop hadden. Het tegendeel bleek waar. Maar behalve een voor economen interessant inzicht in de spontane evolutie van een belangrijk economisch gebruik, kwamen uit de studie ook andere interessante historische gegevens toevallig aan het licht, die wellicht zonder de ongewone ge- zichtshoek van het onderzoek verborgen zouden zijn gebleven. Ook daarover, in het bijzonder wat de Ommelanden betreft, gaat dit artikel. Niet iedereen zal vertrouwd zijn met de aspecten van geldstelsels waarop dit arti- kel is gebaseerd, zodat ik eerst hieraan enige aandacht wil geven.

Munten en hun intrinsieke waarde Wanneer over geld wordt gesproken, denkt men allereerst aan munten en bankbiljet- ten. Hoewel munten in het verband van dit verhaal zeer belangrijk zijn, gaat het daar niet om. Munten, bankbiljetten en girale banktegoeden zijn betaalmiddelen. Om de ruil van goederen te bevorderen is al in de prehistorie ontdekt dat sommige goede- ren als tussenschakel de ruil tussen andere goederen kunnen bevorderen. De tussen- schakel moet daartoe gemakkelijk gestandaardiseerd kunnen worden, gemakkelijk vervoerbaar zijn en goed bewaarbaar. Allerlei zaken hebben daartoe dienst gedaan.

3 David, ‘Why Are Institutions’. 4 Enkele uitzonderingen daargelaten: een maatregel van Karel de Grote in 793/794, maatregelen van het Groninger stadsbestuur in 1394, in ca. 1430 en in 1491 en maatregelen van de graaf van Oost-Friesland eveneens in 1491. 5 Henstra, The Evolution. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 227

Munten, dat wil zeggen stukjes edelmetaal van een bepaald gewicht en voorzien van een waarborgstempel van de producent, bleken uitzonderlijk geschikt voor het doel. Al vroeg hebben heersers het vitale belang van muntgeld onderkend, aan zich ge- trokken en de eigen muntslag gemonopoliseerd. In de middeleeuwen kreeg de mo- nopolisering gestalte in het muntrecht: het exclusieve koninklijke recht om munten te doen slaan en daaruit inkomsten te trekken. Het monopolie van de muntslag was een lucratieve aangelegenheid. De monopoliewinst was een welkome bijdrage aan de schatkist. Daarvan werd gretig gebruik gemaakt, maar dikwijls ook misbruik. De mo- nopolisering werd gerechtvaardigd met het argument dat de overheid de waarde van de munt kon garanderen. We hebben het dan over munten waarvan de waarde be- paald werd door de hoeveelheid edelmetaal die zij bevatten (de intrinsieke waarde). Zo’n garantie leek mooier dan hij was, want de verwezenlijking ervan was kostbaar voor het volk. Dit moet worden toegelicht. Nadeel voor het volk was er uiteraard als de overheid in de middeleeuwen misbruik maakte van zijn waarborg, namelijk als munten werden geslagen waarvan de werkelijke metaalwaarde welbewust geringer werd gemaakt dan de gegarandeerde waarde. Heersers met grote fiscale behoeften deinsden er niet voor terug op deze wijze hun volk te bedriegen. Maar ook als de overheid zich niet door fraude aan de munt vergreep, was het handhaven van de muntwaarde een dure zaak. Edelmetaalmunten verliezen namelijk van nature in de circulatie geleidelijk aan waarde. De waardevermindering is het gecombineerde resultaat van onvermijdelijke technische slijtage (vooral van zilveren munten), van onuitroeibare besnoeiing van munten door bedriegers, van een neiging van de mun- ters om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de ondergrens van de normering ligt en van een neiging van het publiek om de beste muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden. Het geven van de waardegarantie was derhalve alleen mogelijk wanneer de overheid van tijd tot tijd de circulerende munt ongeldig verklaarde, introk en tegen vergoeding omwisselde tegen nieuwe munt van de genormeerde waarde – de methode van de zogenaamde renova- tio monetae.6 De vergoeding bestond uit rechten voor de overheid (de muntheer) en loon voor de muntmeester. Deze omwisseling leverde telkenmale een fikse opbrengst voor de schatkist ten koste van de bezitters van de munten. Renovatio monetae was dus een aantrekkelijke maatregel om te pas en te onpas door de overheden te worden gehanteerd onder het mom van waardehandhaving. De normale, natuurlijke waar- devermindering was in feite toch zeer gering – in de middeleeuwen niet meer dan enkele tiende grammen per eeuw.7 Binnen één generatie was deze nauwelijks merk- baar. De schade van het geforceerd handhaven van de genormeerde waarde was over het algemeen dan ook groter dan de schade van het aanvaarden van de geleidelijke waardedaling. Dit op muntgeld betrekking hebbende fenomeen speelt een rol bij de geldstandaard, onderwerp van deze bijdrage.

6 Spufford, Money, p. 95. 7 Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145; Mayhew, ‘Numismatic Evidence’, p. 3; Aerts, ‘Metal Loss’, p. 41-58. 228 Fon jelde

De geldstandaard Waar sprake is van een geldstandaard gaat het niet om de concrete vormen van geld – geldstukken, bankbiljetten, girosaldi – maar om de waardemaatstaf, die als het ware ‘tussen de oren’ zit. Met deze maatstaf kunnen mensen elkaar begrijpen als ze de waarde van iets willen uitdrukken. Het meten van waarden door een ieder met één en dezelfde maatstaf is een gebruik dat de afwikkeling van het economisch ruilverkeer enorm bevordert. Zonder dit gebruik zou de handel met grote verwarring, bedrog en vertraging gepaard gaan. Het is niet persé noodzakelijk dat de waardemaatstaf tevens betaalmiddel is, maar het is wel gemakkelijk. De munt die in dat geval dienst doet als waardemaatstaf, is dan de standaardmunt. We hadden het al over de gulden, de standaardmunt waarmee Nederlanders elkaar tot 2002 de waarde van allerlei zaken duidelijk konden maken. Tegenwoordig is dat dus de euro voor de inwoners van de eurolanden, al hanteerden vele Nederlanders in stilte nog lang de gulden. De ontdekking van dit economisch instrument is in de nevelen van de prehistorie verborgen. Vermoedelijk is het op kleine schaal spontaan ontstaan in gemeenschap- pen met een intensief ruilverkeer en geleidelijk ontwikkeld. Het is niet noodzakelijk dat daarbij al gestandaardiseerde betaalmiddelen in zwang waren. Zo is bekend dat in de oudheid ossen als waardemaatstaf dienst deden op plaatsen waar geen os in de wijde omtrek te vinden was, maar waarvan een ieder wél de waarde kende. Als een handelaar meer waarde leverde dan hij terugontving, kwamen daar meestal geen os- sen aan te pas; het tekort gemeten in ossen kon met bijvoorbeeld een hoeveelheid goud ter waarde van die ossen worden aangezuiverd. De ontwikkeling van de waar- demaatstaf is echter zonder twijfel sterk gegroeid toen deze werd gekoppeld aan een bepaald betaalmiddel. Tot in de 20e eeuw was dat steeds een munt met een gegeven inhoud aan edelmetaal, meestal zilver of goud. Daarmee werd geld de waardestan- daard; de geldstandaard ontstond. Met het monopolie van de muntslag konden heersers desgewenst invloed oefenen op de geldstandaard, beheersen konden zij hem echter in principe niet; want per slot van rekening was het aan de handelaren of zij de munt als waardemaatstaf wilden gebruiken of niet. Voorwaarde daartoe is: vertrouwen in de munt. Dat dwangmid- delen hierbij een handje kunnen helpen, spreekt vanzelf. Zo kan een munt door de overheid tot “wettig betaalmiddel” bij uitsluiting worden verordonneerd. Maar als partijen overeenkomen hun transactie op bijvoorbeeld een buitenlandse munt (zeg: de dollar) te waarderen, of op goud, dan kan dat niet worden verhinderd, ook al zal de uiteindelijke betaling worden afgewikkeld met het wettige betaalmiddel – alsdan tegen de koers uitgedrukt in de geprefereerde waardemaatstaf. Uiteraard gold de hierboven al genoemde normale muntslijtage ook de munt waarop de geldstandaard was gebaseerd: de standaardmunt. Het gevolg van de waar- devermindering van de standaardmunt was een prijsstijging – inflatie. De inflatoire uitwerking van de slijtage was weliswaar gering, maar naarmate de munt door het voortdurende proces lichter werd, accelereerde het inflatiepercentage.8

8 Een gewichtsverlies van 0,3g per eeuw betekent voor een standaardmunt van oorspronkelijk 1,3g zilver een prijsstijging van gemiddeld (!) 0,3% per jaar in de eerste eeuw, van 0,43% per 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 229

Onderzoek bevestigt wat uit ervaring ook blijkt: dat een verandering van geldstan- daard veel lastiger is dan een vervanging van betaalmiddelen. We hebben het aan den lijve ondervonden bij de invoering van de euro: het betalen met euro’s leverde maar weinig problemen op, het leren van de waarde van de euro ging moeizaam. De hardnekkigheid waarmee de oude waardemaatstaf, de gulden, zich tussen onze oren handhaafde en soms nog handhaaft, is een van de kenmerkende factoren van de evo- lutie van een geldstandaard. Onder het publiek leeft een sterke behoefte tot behoud van een eens in zwang zijnde geldstandaard. Tenzij de overheid een krachtige sturing geeft, zoals we met de invoering van de euro hebben beleefd, zal elke verandering hiervan op weerstand stuiten en wanneer deze onvermijdelijk is, zal de nieuwe stan- daard toch zo nauw mogelijk bij de oude moeten aansluiten. Daarom zijn drastische of spastische veranderingen bij een natuurlijke evolutie van de geldstandaard niet te verwachten. Meestal aanvaardt men liever een geleidelijke geringe daling van de standaard dan een complete vervanging. De spontane evolutie van een geldstan- daard is dan ook, zoals men dat noemt, “pad-afhankelijk”.9 Niet toevallig hebben de meeste nationale standaards een zeer lange geschiedenis.

De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de vroege middeleeuwen Er zijn weinig betere voorbeelden te vinden van een natuurlijke evolutie van een geldstandaard dan die welke in de middeleeuwse Ommelanden wordt aangetroffen. De geldstandaard gehanteerd in de Dijkrechten van Oterdum van 1503 was de zil- veren Engelse penning.10 De geldstandaard voor oostelijk Frisia in de Lex Frisionum van rond 79011 was naar alle waarschijnlijkheid zijn voorganger: namelijk de zilve- ren Anglo-Friese penning.12 Dat wil overigens niet zeggen dat de ontwikkeling van de standaard in die tussenliggende ruim 700 jaren ongestoord bleef. De Anglo-Friese penning was een muntje van 1,3g zilver, dat sinds het laatste kwart van de 7e eeuw door Friese en Engelse munters werd geproduceerd en waarvoor in de hedendaagse literatuur de naam sceatta gangbaar is geworden. Deze naam berust op een achteraf onjuiste interpretatie van een Oudgermaans woord met de ruime- re betekenis van “schat”, “bezit”.13 Het geldstukje werd aan de man gebracht in een tijd waarin de totdien in West-Europa gangbare tremissis – een in beginsel gouden muntje van eveneens 1,3g – deerlijk aan goudgehalte had ingeboet door toevoeging

jaar in de tweede eeuw, van 0,75% per jaar in de derde eeuw, van 3% per jaar in de vierde eeuw en in de eerste 20 jaar van de vijfde eeuw gemiddeld 7,5% per jaar, waarna een munt resteert van nog slechts 0,04g zilver. 9 North, Institutions, p. 92-104. 10 Rijksuniversiteit Groningen, Verzameling handschriften PEIP nr. 37, Handschrift in qo, Sigle Ps, 44ev. 11 De Lex Frisionum moet zijn opgetekend tussen 785 en 793/794; zie Henstra, The Evolution, p. 70-71 en idem, ‘Het probleem’. 12 Henstra, The Evolution, p. 280-281. 13 Grierson, ‘La fonction sociale’, xi. 230 Fon jelde van zilver en daardoor tot ongeveer een derde van zijn oorspronkelijke waarde was teruggebracht. Twaalf van de zilveren Anglo-Friese penningen werden toen geacht de waarde te hebben van één oorspronkelijk volwaardige gouden tremissis. Omdat de tremissis in de Germaanse streken ook wel de naam “schelling” had, was een schel- ling dus 12 penningen waard. Die verhouding is zo diep geworteld dat, toen de waar- deverhouding tussen goud en zilver al lang niet meer 12:1 was, een hoeveelheid van 12 zilveren penningen desondanks de naam van een schelling bleef houden. Toen was de schelling dus geen circulerende munt meer, maar was hij een rekeneenheid geworden. De bleekgouden tremissis verdween weldra nadat de zilveren Anglo-Friese penning eenmaal gangbare munt was geworden; gangbare munt als betaalmiddel in de landen rond de Noordzee in de tijden van koning Radboud (7e en 8e eeuw). Deze landen vormden toen een samenhangende economie, waarin de Friese schippers/ handelaren de voornaamste schakels waren geworden door hun ervaring als bewo- ners van de kwelders, waar verkeer alleen per schip mogelijk was, en door hun ver- bindingen te water via de Rijn en de Maas met de Frankische landen en via de Noord- zee met Engeland en Denemarken.14 Gangbare munt was deze Anglo-Friese penning, ook als waardemaatstaf. In de voor de Friese landen toch al schaarse schriftelijke middeleeuwse bronnen is slechts eenmaal de Friese penning expliciet en maar enkele malen impliciet als waardemaat- staf genoemd: in de Lex Frisionum.15 De laatstbedoelde vermeldingen hebben be- trekking op oostelijk Frisia (Frisia tussen de Lauwers en de Wezer), waarvan de Om- melanden dus deel uitmaakten. In het betrokken gedeelte van de Lex Frisionum zijn weergeld16 en strafgeldbedragen uitgedrukt in “ponden”, “onsen” en “schellingen” (librae, unciae en solidi) en wel “in oude munten” (per veteres denarios). De woorden “ponden” en “onsen” verwijzen weliswaar naar gewichtseenheden en daarin ligt ook wel de oorsprong van de termen wanneer zij worden gebruikt om geld aan te duiden, maar in de geldsfeer hebben ponden en onsen weldra een eigen betekenis gekregen. Ponden, onsen en schellingen zijn rekeneenheden gebaseerd op de zilveren pen- ning als standaardmunt: een pond telde 240 penningen, een ons 20 penningen en een schelling 12 penningen. Naast ponden, onsen en schellingen als rekengroothe- den kwam in de 10e/11e eeuw het begrip “mark” in zwang, waarvan de betekenis ver- schilde naar gelang het land van herkomst. Zo telde de Engelse alsook de oud-Friese mark 160, de Keulse mark 144 en de Vlaamse mark 120 penningen. Maar ten tijde van de optekening van de Lex Frisionum in opdracht van Karel de Grote, rond 790, kende men vooralsnog alleen “ponden”, “onsen” en “schellingen” als geldbedragen. Per ve- teres denarios, “in oude munten” dus, en daarmee konden slechts de Anglo-Friese zilveren penningen zijn bedoeld. De uitdrukking “nieuwe munten” (novae monetae),

14 Spufford, Money, p. 28-29; Lebecq, Marchands, p. 49-73; Grierson, ‘La fonction sociale’, p. 344-347; p. 350. 15 LF, Additio, Titel III §44 resp. LF, Titel 15 §1 en §2; waarschijnlijk in een stelsel van dubbele standaard met de archaïsche gouden solidus als gouden en de 8e-eeuwse Friese penning als zilveren standaard. 16 Het begrip “weergeld” wordt nader toegelicht in de volgende paragraaf. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 231 elders in de Lex Frisionum, betrof Frankische zilveren penningen (ook 1,3g zilver) die bedoeld waren om de Anglo-Friese munten te vervangen.17 Deze waren rond 790 in oostelijk Frisia kennelijk nog niet in zwang. Geen wonder: pas enkele jaren tevoren was dit deel van Frisia door Karel de Grote definitief onderworpen. Wat er in de daaropvolgende eeuw met de geldstandaard in de Ommelanden gebeur- de, is niet erg duidelijk. Kort daarna, in 795/796, werd door Karel de Grote in zijn gehele rijk namelijk een nieuwe geldstandaard opgelegd, gebaseerd op de zogenaamde zware Karolingische penning van 1,7g zilver. Zware Karolingische penningen uit de 9e eeuw zijn wel in de Ommelanden teruggevonden en derhalve als betaalmiddel gebruikt: onder andere in Loppersum (1884), in Wagenborgen (1900) en in Marsum (1906).18 Maar waren zij ook de gangbare waardemaatstaf? Dat is niet zeker. Buiten de konink- lijke munt in Dorestat werden elders in de Friese landen ook lichtere imitaties van de Karolingische munt geslagen, waarschijnlijk door particuliere munters.19 De behoefte hieraan zou kunnen zijn voortgekomen uit de wens om een betaalmiddel te hebben dat beter paste bij de oude, op de Anglo-Friese penning gebaseerde waardemaatstaf en wel naarmate deze oude, buiten de wet geplaatste munten uit de circulatie verdwenen. Want er is geen gegeven bekend waaruit blijkt dat deze buiten de wet geplaatste Anglo- Friese munten gedwongen werden ingeleverd en omgesmolten. Integendeel, decen- nialang zijn er door de Frankische koning capitularia uitgevaardigd waarin het gebruik van het onwettige betaalmiddel nog met strenge straf wordt bedreigd.20 Dat wijst op een negatie van de wet op grote schaal. Hoe zou ook in een nog zo weinig ontwikkeld staatsbestel een dergelijke maatregel afdoende kunnen worden geëffectueerd? In het begin van de 10e eeuw, toen de koninklijke munt van Dorestat door die van Straatsburg was vervangen, blijken Friese imitaties van de in Straatsburg geslagen Karolingische penningen een zilverinhoud te hebben van 1,2g.21 Dat is een gewicht dat onbetwistbaar aansluit bij de vroegere zilverinhoud van de Anglo-Friese penningen (1,3g). Het is dus wel mogelijk dat de van bovenaf door de koningen opgelegde “zware” geldstandaard in de qua geldgebruik vooroplopende Friese landen in feite geen gebruik is geworden. Op grond van de wijze waarop de evolutie van een geldstandaard zonder doeltreffende forcering verloopt, lijkt dit ook niet onwaarschijnlijk. Er zijn helaas geen schriftelijke bronnen die ons hierover duidelijk inlichten. Wel blijkt uit latere bronnen het geaccep- teerde bestaan van een “lichte” Friese munt.22

17 Henstra, The Evolution, p. 68-71. 18 Zie o.a. Boeles, ‘Les trouvailles’, p. 79-98; Van Gelder, ‘De Karolingische muntslag’, p. 15-41; Haertle, Karolingische Münzfunde, p. 52-53; p. 71-72; p. 80-81; p. 302-306; p. 350-353. 19 Bekend is dat in de tweede helft van de 9e eeuw een zekere Rednath in Frisia lichte zilveren en gouden munten sloeg. De overlevering maakt van Rednath een van oorsprong Engelse munter (Henstra, The Evolution, p. 67-68). 20 Doehaerd, ‘Les réformes’, p. 15 (herhaalde maatregelen tegen degenen die de zware Karolingische penning weigeren of vervalsen: in 805-806, 808, 818-819, 823-825, 829, 832 and 856). 21 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 7. 22 Colmjon, Register, nr. 22 (d.d. 29 november 1053); hierin: quadraginta librae argenti frisicae monetae levioris. 232 Fon jelde

In volgende eeuwen, toen een landsheerlijk gezag in Frisia ge- 65 Penning [Oosterlauwers heel ontbrak, was er vanzelfsprekend geen sprake meer van het Friesland, intrekken en vervangen van de slijtende standaardmunten door Godfried II nieuwe munten van genormeerde waarde. De evolutie volgde met de Baard (†1069), het pad van de normale waardevermindering, waarbij de norm z.j., zilver, geleidelijk werd bijgesteld naar de lagere intrinsieke waarde van geslagen te Mere Civitas de standaardmunt die in de samenleving acceptabel werd ge- (= Merum?), acht. De bijgestelde munten moeten te onderscheiden geweest Ø 18 mm], zijn door een veranderd muntbeeld. Waren in het begin van de schaal 1:1,5 10e eeuw de oud-Friese munten uiterlijk nog imitaties van de koninklijke munten, naderhand verschenen eigen emissies van graven of bisschoppen.23 Hoewel men mag aannemen dat ook in voorafgaande eeuwen lichte oud-Friese munten uit de Omme- landen kwamen, dateren de oudste als zodanig geïdentificeerde uit het midden van de 11e eeuw. Misschien zijn dat de penningen geslagen in Mere (Merum bij Garrelsweer?) op naam van Godfried II met de Baard,24 die in opvolging van zijn broer Gozelo II in 1046 de grafelijkheid in de Ommelanden opeiste, hoewel de koning dit ambt aan Adal- bert, de aartsbisschop van Hamburg/Bremen had toegezegd. Godfried werd al in 1048 wegens rebellie tegen de koning gevangen genomen, maar de aartsbisschop wist hier desondanks geen vaste voet aan de grond te krijgen. Bekend is dat de Brunoonse graaf Egbert I hier na Godfried het feitelijk gezag uitoefende.25 In 1057 werd de grafelijkheid alsnog aan Adalbert verleend,26 maar Egbert behield het feitelijk gezag als diens leen- man.27 Bij die gelegenheid verleende de koning het recht om te munten in Winsum en Garrelsweer. Metterdaad werden onder Egbert I munten geslagen in Winsum en Gar- relsweer en ook in Jemgum.28 Na zijn dood in 1068 werd de muntslag in deze plaatsen voortgezet onder zijn zoon Egbert II (1068-1088).29 Waarschijnlijk bekommerden deze muntheren zich bij de Friese muntslag om wei- nig anders dan de opbrengst van hun muntrecht.30 De eenvormigheid van de stem- pels is een aanwijzing dat de grafelijke vertegenwoordiger (de frana) de opbrengst toucheerde door de originele, centraal vervaardigde muntstempels te verkopen aan rondtrekkende munters, die vervolgens hun bedrijf uitoefenden in de verschillende marktplaatsen. Uit de talrijke imitaties blijkt dat de stempels later werden nagemaakt door analfabetische stempelsnijders. Daarnaast en daarna zijn ook vele anonieme typen aangetroffen. De grote variatie in de oud-Friese munten, de verhaspelde belet-

23 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 11. 24 Idem, p. 263-268. Brüsch, Die Brunonen, p. 118-123. 25 Ehbrecht, Landesherrschaft, p. 36-43. 26 OGD, nr. 24. 27 Trillmich/Buchner, Quellen, p. 384-385. 28 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 231; p. 234-235. De muntplaats Emnichem = Jemgum (Henstra, The Evolution, p. 87 noot 40; Halbertsma, Frieslands oudheid, p. 137). 29 Ilisch, ‘Die Münzprägung’, p. 241-246. 30 Idem, p. 11. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 233 tering en de anonimiteit van de muntheren wijst op de werkzaamheid van zelfstan- dige munters, die op kleine schaal marktgericht opereerden.31 Overheidsbemoeienis hield aldus niet meer in dan controle van de zilverinhoud door lokale marktautori- teiten, teneinde valsemunters te weren. Uit de massale vondsten van de lichte, oud- Friese munten in Finland, de Baltische landen en Rusland en in mindere mate in De- nemarken en Zweden blijkt dat deze munters onder andere in de kooplieden voor de langeafstandshandel belangrijke klanten hadden. Voor zover identificeerbaar was ca. 0,5% van de in die landen gevonden oud-Friese munten afkomstig uit de Omme- landen (ter vergelijking: de het dichtst bij de Oostzee gelegen Friese havenplaats Jever 33%, Groningen 13% en Stavoren 5%).32 In de 10e en volgende eeuwen heeft de “lichte” Friese penning zich op deze wijze verder onafhankelijk van de koninklijke muntnorm ontwikkeld met een zilverinhoud rond het jaar 1000 van ca. 0,8g, rond 1100 van ca. 0,4g en rond 1200 van ca. 0,2g.33 Tegen 1250 begon de oud-Friese munt tenslotte te klein te worden om hanteerbaar te zijn, niet alleen als betaalmiddel maar vooral ook als geldstandaard. De lagere waarde van de munt kwam uiteraard tot uitdrukking in steeds hogere prijzen. Dat leverde problemen op, want de middeleeuwer was niet gewend aan het rekenen met grote ge- tallen. Ons tiendelig stelsel met Arabische cijfers was toen nog onbekend; voor zover men schriftelijk rekende, moest men het redden met Romeinse cijfers! De behoefte aan een nieuwe standaard kwam nu uit de samenleving zelf voort.

De geldstandaard tussen Eems en Lauwers in de volle middeleeuwen Het onvermijdelijke, hoewel natuurlijke einde van de oud-Friese penning betekende dat de evolutie van de Friese geldstandaard een kritisch moment had bereikt. Hoe deze crisis op een even natuurlijke wijze werd opgelost, kan indirect worden afgeleid uit een stukje tekst in een der Oudfriese rechtshandschriften, het Fivelingoër hand- schrift.34 De tekst beschrijft de achtereenvolgende aanpassingen van het weergeld in de loop van verscheidene eeuwen. Dat een tekst van deze aard is opgeschreven, is op zichzelf al uniek. We hebben hiermee een historische bron van uitzonderlijke waarde. Omdat de wijze waarop conclusies uit deze tekst kunnen worden getrokken bovendien exemplarisch is voor de methode van het in het begin genoemde econo- misch-historisch onderzoek, volgt hier de letterlijke Oudfriese weergave van het nu meest relevante tekstgedeelte. Het gaat over het eerder al terloops genoemde begrip “weergeld”. Daarmee werd het volgende bedoeld. Wanneer in de middeleeuwen ie- mand werd gedood, konden de dader en zijn sibbe zich aan een vete onttrekken door

31 Idem, p. 2. Ilisch wijst op het probleem van de identificatie van de oud-Friese munten vanwege de pseudo-opschriften en de imitaties in kleine ateliers. 32 Slicher van Bath, ‘Middeleeuwse welvaart’, p. 217. 33 Henstra, The Evolution, p. 88; p. 257. 34 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht. Zie ook Henstra, ‘Fon jelde’, met tekstuitgave en Nederlandse vertaling. Het handschrift dateert van het tweede kwart van de 15e eeuw; de inhoud bestaat uit kopieën van teksten uit de 11e eeuw tot en met 1427. 234 Fon jelde de betaling van een bepaald geldbedrag aan de erfgenamen van het slachtoffer. Dit was het weergeld van het slachtoffer. In sommige gevallen moest daarenboven nog een ander geldbedrag – de “maagzoen” – ter waarde van de helft van het weergeld aan de sibbe van het slachtoffer worden betaald. Weergeld was per casus in principe onderhandelbaar. Daarbij werd eeuwenlang uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid zilver als conventionele norm, die algemeen in de Friese landen gold.35 In de betrok- ken Fivelingoër tekst wordt een reeks stappen vermeld volgens welke deze weergeld- norm in het verleden telkens werd verhoogd (ongetwijfeld als gevolg van de waarde- vermindering van de geldstandaard). Het slot van deze tekst luidt:36

Therefter setma thet ield bi CC merka and thene vndscrifta alderbi. Therefter bi CCC merkum. Therefter bi xx hagista mercum, thio merc bi xij pundum grenslachta. Tha xx merka sent xvi merc anglischis. Bi thisse ield ister set alle vntscrifta. Nu was vse ield bi xx merka anglischis.

Vertaling: ‘Daarna stelde men de erfzoen op 200 mark en de wondboeten daarmee in overeenstemming. Daarna op 300 mark. Daarna op 20 hoogste mark, de mark gerekend op 12 pond Gronings. Deze 20 mark zijn [gelijk aan] 16 mark Engels. Overeenkomstig deze erfzoen werd elke wondboete vastgesteld. Sindsdien bedroeg onze erfzoen 20 mark Engels.’

Deze slottekst illustreert al hoe in de periode voorafgaande aan de vervanging van de geldstandaard het weergeld moest worden verhoogd om de ontwaarding van de oud- Friese penning bij te houden. (In het begin van de tekst was dit weergeld nog 12 oud- Friese marken!). Op zeker ogenblik, nadat het weergeld al op 300 marken was gesteld, werd het te bar en werd het opeens op 20 “hoogste” marken gesteld. Wat een “hoogste” mark was wordt niet vermeld, maar het blijkt na analyse van de tekst. Een “hoogste” mark was gelijkwaardig aan 12 pond Groninger munt. Aangezien een pond een reken- grootheid van 240 penningen is, impliceert deze mededeling dat 1 hoogste mark gelijk- waardig was aan 12 × 240 = 2.880 Groninger penningen. Omdat een mark op zijn beurt een rekengrootheid van 144 penningen was,37 volgt hieruit dat 1 “hoogste” penning ge- lijkwaardig was aan 2.880 : 144 = 20 Groninger penningen. Een Groninger penning was een der vele varianten van de oud-Friese penning. We zien hier dus dat men, in plaats van nog langer te rekenen met penningen, begon te rekenen met denkbeeldige ‘stapel- tjes’ van 20 oud-Friese penningen, aangeduid als “hoogste penning”. Men noemde een

35 Henstra, The Evolution, p. 63-275. Vgl. ook Henstra, ‘Weergeld’. 36 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171. 37 Er bestonden in de middeleeuwen marken van verschillende grootte. De Vlaamse mark telde 120, de Keulse 144, de Engelse en de Friese 160 en de Lübeckse 196 penningen. Het gebruik van de Friese mark werd in de 13e eeuw vanuit het oosten geleidelijk verdrongen door de Keulse mark, wellicht als gevolg van de intensieve handel met Westfalen, waar de Keulse mark vanouds gebruikelijk was. In de Ommelanden vond deze verdringing plaats in de 12e eeuw (Henstra, The Evolution, p. 302-304; p. 307-308). 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 235 eenheid van 12 van dergelijke hoogste penningen een “hoogste schelling” en een een- heid van 144 hoogste penningen een “hoogste mark”. De 20 hoogste marken hadden de waarde van 16 marken Engels.38 De vraag rijst uiter- aard waarom de waarde van de Groninger penningen werd uitgedrukt in Engels geld. Het antwoord ligt in de economische ontwikkelingen in de 13e eeuw. In de voorafgaan- de eeuwen was een grote hoeveelheid zilver gewonnen in nieuwe mijnen in Centraal- Europa. Dit zilver was naar Engeland gevloeid in ruil voor onder meer wol. Het vloeide in de eerste helft van de 13e eeuw in grote sommen gelds weer naar het continent terug, onder andere met politieke oogmerken zoals de financiering van de kruistochten, van de strijd om de Duitse kroon en van de alliantie tegen de Franse koning. De Engelse penning (“sterling”) was op het continent vermaard vanwege zijn stabiele waarde: 1,3g zilver, gelijk aan de zilverinhoud van de sceattas rond 700! De Engelse koning had de macht om deze stabiliteit te realiseren door bij tijd en wijle een renovatio monetae door te voeren. De sterling was bovendien gelijkwaardig aan de Keulse penning, die op het continent om gelijksoortige redenen een even grote vermaardheid genoot. Beide mun- ten waren derhalve uitwisselbaar, zodat de Engelse penning niet behoefde te worden omgesmolten, maar aanstonds in de continentale circulatie kon worden opgenomen. Met name in het handelsverkeer tussen de landen was de munt geschikt. In Westfa- len werd de Engelse penning zelfs op grote schaal geïmiteerd, totdat in 1240 in plaats daarvan een inheemse penning werd geslagen.39 Aangezien de Friese landen en Gronin- gen intensieve handelsrelaties met Westfalen onderhielden, kwam de Engelse penning als vanzelf ook hier in de circulatie. Hij voorzag kennelijk toen reeds in een behoefte als betaalmiddel naast de zo klein geworden oud-Friese penning. Daarnaast werd de Engelse penning ook reeds als geldstandaard gebruikt, vooralsnog náást de oud-Friese penning. Als zodanig is de Engelse penning al aangetroffen vóór 1250 in de keuren van Humsterland,40 in 1258 in een verdrag tussen Fivelingo en Groningen41 en in het Gilde- recht in het Groninger Oldermansboek, dat geleidelijk tussen 1250 en 1310 ontstaan is.42 Het is aannemelijk dat de Engelse penning in Frisia werd geïmiteerd, wellicht weer door rondreizende munters, om in de behoefte te voorzien toen de productie van deze munt in Westfalen ten einde kwam.43 Terugkerend tot de geciteerde tekst in het Fivelingoër handschrift: het laatste ge- deelte luidt dat het weergeld van 20 hoogste marken ‘nu’ gesteld is op 20 marken

38 De eerste vermelding van een weergeld van 16 marken Engels wordt aangetroffen in een verdrag tussen Fivelingo en het Oldambt in of na 1271 (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 184-185; p. 7). 39 Berghaus, ‘Die Perioden’, p. 40-41; p. 50. 40 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 358. 41 OGD, nr. 126. 42 Bos, Het Groningsche gild- en stapelrecht, p. 374-375. 43 Het numismatisch bewijs daarvan ontbreekt, omdat de continentale imitaties nauwelijks van de originelen te onderscheiden zijn, zodat er geen enkele aanwijzing voor hun herkomst is (Mayhew, ‘The Circulation’, p. 58). 236 Fon jelde

Engels.44 Uit andere bronnen is gebleken dat het eerder genoemde weergeld van 16 marken Engels betrekking had op marken van 160 penningen, terwijl het weergeld van 20 marken Engels betrekking had op marken van 144 penningen. Deze laatste Engelse penning kan niet de uit Engeland afkomstige penning (1,35g zilver) zijn, maar moet de lichtere Friese imitatie geweest zijn (1,2g zilver), die dus de nieuwe gedaante werd van de hoogste penning.45 De geïmporteerde Engelse penning maakte, naar mag worden aangenomen, in de Friese geldcirculatie geleidelijk plaats voor deze imita- tie, hetgeen waarschijnlijk werd versneld nadat in 1279 in Engeland de export van de echte Engelse penningen werd verboden.46 Als eenmaal in de circulatie naast elkaar penningen voorkomen met een iets verschillende zilverinhoud, maar overigens niet te onderscheiden, dan duurt het niet lang of alle exemplaren van de gehele circulatie worden gewaardeerd naar de lichtste soort. Deze ontwikkeling had grote gevolgen voor de problematisch geworden oud- Friese geldstandaard. Een hoogste penning, dus een twintigtal oud-Friese pennin- gen, was immers gelijkwaardig geworden aan één Engelse penning van eigen bodem. Sedertdien werd niet lang meer gerekend met hoogste penningen, hoogste schellin- gen en hoogste marken, maar met penningen, schellingen en marken “Engels”. De oude geldstandaard gleed op deze wijze ongemerkt over in de nieuwe. De te kleine oud-Friese penning had afgedaan als standaardmunt, de Engelse penning trad in zijn plaats. Ofschoon dit proces zich na verloop van tijd voltrok in geheel Frisia – ook in het zich tot stad ontwikkelende Groningen – heeft het uit de Ommelanden overgele- verde document ons in staat gesteld te ontdekken hoe dat in zijn werk ging. De oud-Friese penning werd als geldstuk officieel afgeschaft in het beroemde Up- stalsboomverdrag van 1323, waarbij vrijwel alle Friese landen betrokken waren (de stad Groningen niet). In dit verdrag werden ze cleyne penningen genoemd. Men mocht er slechts mee betalen door ze te wegen, mits 17 ervan tenminste het gewicht van 1 En- gelse penning hadden (dit is per stuk 0,085g47); wie dergelijke penninkjes bij zich had van lager gewicht of er anderszins mee zwendelde, zou worden beschouwd als een val- semunter en dienovereenkomstig door de rechters worden gestraft. De geldstandaard van dit Upstalsboomverdrag berustte op de Engelse penning. Tot het midden van de 14e eeuw is de “Engelse” in Frisia de algemene geldstandaard gebleven. Maar ook de munt waarop deze geldstandaard berustte, kon niet ontkomen aan de normale waarde- vermindering. Bekend is, dat de Friese sterling in Utrecht rond 1330 al op 1,0g à 1,1g zil- ver werd gewaardeerd.48 Zelfs in Engeland, waar de Engelse penning al eeuwenlang op

44 De datering van ‘nu’ zal rond 1300 gezocht moeten worden. In de polderstatuten van ’t Zandt van 1317 is het 60 marken sterling, verdrievoudigd wegens doodslag van de rechter in de polder (Henstra, The Evolution, p. 389). 45 16 × 160 × 1,35g = 20 × 144 × 1,2g = 3.456g. Deze gelijkwaardigheid volgt uit de weergeldhypothese; voor een nadere uiteenzetting zie Henstra, The Evolution, p. 263-275. 46 Idem, p. 118-123. 47 Het brutogewicht van 1 Engelse penning was 1,45g, dus een kleine penning mocht gemiddeld niet minder wegen dan 1,45g : 17 = 0,085g. 48 Muller, De registers I, p. 513-521; Henstra, The Evolution, p. 121 noot 96. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 237 nagenoeg de oude zilverinhoud was gehouden, zoals we zagen, kon een renovatio mo- netae met handhaving van deze zilverinhoud niet meer worden doorgedrukt. In 1351 moesten de oude pennies op last van de overheid worden omgewisseld tegen nieuwe met een lagere zilverinhoud van 1,08g: een officiële devaluatie van 20%.

De geldstandaard in de Ommelanden in de late middeleeuwen Of deze gebeurtenis in Engeland grote indruk maakte in de Friese landen, is niet ge- bleken. In de Ommelanden bleef de Engelse penning als geldstandaard gehandhaafd tot het einde van de middeleeuwen, zoals al bleek uit de eerder geciteerde Dijkrech- ten van Oterdum van 1503. Na de Engelse devaluatie van 1351 ging de normale waar- dedaling voort. In Engeland zelf moest de penny in 1411 opnieuw worden gedevalu- eerd tot 0,9g zilver en in 1464 nog eens tot 0,7g. De op de Engelse penning gebaseerde geldstandaard van de Ommelanden volgde deze daling. Na de Engelse devaluatie van 1351 bleef de sterling vooralsnog in de circulatie in de Ommelanden, maar er zijn geen aanwijzingen dat ook de productie van imitaties voortging; er zijn maar weinig sterlingen teruggevonden in de bodem. Dat zou be- tekenen dat de Engelse penning wel de standaardmunt was, maar als betaalmiddel geleidelijk verdween. Er zijn enkele interessante gegevens waaruit blijkt hoe men zich behielp. In het Zeendrecht van Loppersum van 1424 werd de Engelse penning betaalbaar met 1 butken, een schelling met 12 butkens en een Engelse mark met 12 van deze schellingen:49 Item die pennynck sal wesen eyn butgen; ende XII butkens ma- ken een schilling; ende XII schilling maken ene marck engelsch (...) In het jaar daarop werd dezelfde definitie gegeven in het Oosterzijlrecht van Vredewold; een Engelse mark werd daar expliciet als een “oude” mark aangeduid, een aanduiding die ook el- ders dikwijls wordt aangetroffen. Nu was het butken geen Engelse, maar een Vlaamse munt. Het was wel een munt die ongeveer dezelfde zilverinhoud had als de na 1411 gedevalueerde Engelse penning. Bestond de relatie met het Engelse geld dan alleen in naam, maar was die in feite verbroken? Dat was niet het geval. Want in 1428 bepaalde het bestuur van het Schouwer Zijlvest het volgende:

Een marck Engels salmen gelden met xij schellingen, elcke schellinck met xij schellings penningen, elcke penninck met een vierendel van een Engelsche stooter. Dat daer goet voor is in paijement.

Eenzelfde bepaling werd opgenomen in de statuten van het Winsumer Zijlrecht van 1464. De bepaling is vlak vóór de devaluatie van de Engelse penning in 1464 gemaakt. Maar, zoals al bleek uit de statuten van het Dijkrecht van Oterdum, ook deze devalu- atie veranderde de geldstandaard in de Ommelanden niet want de “stoter”, hier ge- noemd, was een groot Engels geldstuk dat in Engeland circuleerde en daar groat werd genoemd. Dat het die naam niet had in onze streken zal niet verbazen: het zou ver-

49 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 312-315. De formule is aangebracht na de verzegeling en is dus van later tijd; er is nog een stuk tekst aan toegevoegd voor omrekening naar Groninger munt: (...) dat is tyn gulden ses krumstert myn II s. 238 Fon jelde

warring scheppen met de Vlaamse groot, die – zie hieronder – op grote schaal even- eens deel uitmaakte van de geldcirculatie. De naam “stoter” is nog tot in de 20e eeuw in de Ommelanden in de herinnering blijven voortleven.50 Wat kwam er in de plaats voor de geleidelijk uit de circulatie verdwijnende Engelse penningen? Hoewel in de 13e eeuw de Engelse munt de positie van standaardmunt had verworven in de Friese landen, was het niet de enige munt van buitenlandse origine die in de normale circulatie was gekomen. Het gebruik van geld was in de 13e eeuw op het gehele continent in zodanige mate op alle niveaus van de economie doorgedrongen, dat behoefte ontstond aan grotere en kleinere denominaties naast de standaardmunt, de penning. Op deze nieuwe behoeften werd uiteraard door de Europese munthuizen gretig ingesprongen, zodat een veelheid van muntsoorten werd geïntroduceerd. Zo drongen sinds het laatste kwart van de 13e eeuw tal van muntsoorten uit omliggende landen de Friese circulatie binnen, bijvoorbeeld mun- ten die in oorsprong de helft van de zilverinhoud van een sterling hadden (“hallin- gen”) en van munten die het dubbele gewicht hadden (“ridders”) of het drievoudige (tournoysen) of het viervoudige (“stoters”). Deze munten konden gemakkelijk in het geldstelsel worden ingepast als denominaties van de bestaande geldstandaard. Een schelling, dus een bedrag van 12 penningen, kon worden betaald met 12 sterlingen of met 6 ridders of met 4 tournoysen of met 3 stoters. Een bedrag van 2½ penning kon bijvoorbeeld worden betaald met 1 ridder + 1 halling. Deze munten werden dan ook in Frisia geïmiteerd; van althans de tournoysen is bekend dat imitaties werden geslagen in Appingedam en in Dorkwerd.51 De zogenoemde “Appingedammer Buurbrief” van 66 Imitatie- Tourse groot/ 1327, waarin de Friese Zeelanden van het verbond van de Up- groot Tournois/ stalsboom en de gemeenschap van Fivelingo rechten toekenden (grata) tournoyse aan Appingedam, geeft een indruk onder welke voorwaarden [Fivelgo, z.j. rondtrekkende munters hun bedrijf uitoefenden. De rechters (2e helft van “Damme” moesten alle valse munters, snoeiers en branders 14e eeuw), zilver, geslagen verdrijven. Maar als iemand legaal in de stad wilde werken met te Appingedam, een brandkamer,52 dan moest hij een borg hebben en dan moest Ø 25 mm] hij een door zijn gemeenschap van herkomst gezegelde brief tonen, volgens welke hij zich aan het recht in Damme zou on- derwerpen.53 Vermoedelijk waren het dergelijke munters die de

50 Henstra, The Evolution, p. 165 noot 19: naar mededeling van drs. R.H. Alma betekende een “stoter” nog steeds de waarde van 2,5 stuiver. Dit is een waarde die overeenkomt met de verhouding tussen een stoter en een witte stuiver aan het eind van de 15e eeuw. 51 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 8; Engel/Serrure, Traité, p. 1161. 52 Incendium = brant = smeltkamer voor edele metalen (MHWB, s.v. brant). Gebruikt door een zilverbrander (incendarius), die zilver zuiverde onder andere ten behoeve van de muntslag. Brantsilver = (nagenoeg) zuiver zilver. 53 OGD, nr. 327. Mogelijk sloeg deze verklaring op het gebruik in de Friese landen dat ieder slechts voor het gerecht van zijn eigen gemeenschap gedaagd kon worden (Algra, Zeventien keuren, p. 310-311; over de zevende Keur: alle Friezen hebben een vrije rechtstoel). 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 239

Groninger munt beconcurreerden, zoals blijkt uit een bepaling in het Groninger stad- boek. Dit verbood de inwoners van de stad munten te wisselen met het oogmerk ze in Frisia te laten ommunten en munten te vervoeren naar deze munters.54 Vanaf de tweede helft van de 14e eeuw werd de circulatie evenwel gedomineerd door Vlaamse munten. Sinds 1337 werd in Vlaanderen de zogenaamde Vlaamse groot (zie afbeelding 30 op p. 36) geslagen, die in Europa een immense populariteit ver- wierf. De munt was geconcipieerd als een drievoudige sterling, maar de Vlaamse muntheren buitten de fiscale mogelijkheden van deze productie te snel uit en toen de productie in 1364 werd gestaakt, had de Vlaamse groot – sindsdien “oude” Vlaamse groot – een zilverinhoud van slechts 1,5g. Deze groot is blijkbaar in zo grote aantal- len ook de Friese landen binnengedrongen, dat hij in circulatie bleef tot het einde der middeleeuwen, zij het tenslotte spaarzaam en aanmerkelijk versleten. Ik wil de lezer niet te zeer vermoeien met de verwarrende geschiedenis van de laatmiddel- eeuwse munten en volsta met de vermelding, dat het hierboven genoemde butken de bijnaam was van een der opvolgers van de Vlaamse groot, gelanceerd in 1390 en gedurende de 15e eeuw opgenomen in de circulatie van de Friese landen – althans bewesten de Eems.

Groninger munt in de Ommelanden Maar met de continuatie van de Engelse munt als geldstandaard van de Ommelanden sinds ca. 1280 is het beeld allerminst compleet. Want hoewel deze geldstandaard hier blijkbaar stevig gevestigd was, toch kon hij kennelijk niet helemaal voldoen in geld- verkeer met kleine bedragen voor het dagelijks leven. Althans, de bronnen vermel- den in de tweede helft van de 14e eeuw regelmatig penningen, schellingen en mar- ken in het dagelike geld55 ofwel nummis usualibus56 en in de 15e eeuw in het Groninger payement.57 Het is niet zeker, maar wel waarschijnlijk dat deze aanduidingen in feite beide betrekking hebben op de inheemse Groninger geldstandaard, die in de tweede helft van de 14e eeuw is opgekomen. De bovengenoemde tournoysen, geslagen te Appingedam en te Dorkwerd, lijken imitaties te zijn van tot het Groninger geldstelsel behorende en daar geslagen tournoysen; dit versterkt de aanwijzing dat het dagelike geld van de Ommelanden in feite op het Groninger payement berustte. Ten tijde van die opkomst – ca. 1360 – was de waarde van de standaardmunt, de penning Groninger payement, de helft van de intrinsieke waarde van de Engelse penning. De verklaring van dit verschijnsel is een verhaal apart, dat hier buiten beschouwing blijft. Deze Groninger geldstandaard was in de tweede helft van de 14e eeuw onderhevig aan misbruik door de uitbater van het muntrecht, nadat dit in 1362 door huwelijk in handen was gekomen van de heren van Coevorden.58 Het uit dit misbruik voortkomen-

54 Telting, Stadboek van Groningen, p. 71 (§205). 55 Bijvoorbeeld OGD, nr. 768 (1387). 56 Bijvoorbeeld OGD, nr. 593 (1371). 57 Bijvoorbeeld OGD, nr. 1165 (1403). 58 OGD, nr. 512. 240 Fon jelde de muntbederf was in 1371 een der aanleidingen voor een aantal Ommelander groot- grondbezitters om een onderlinge overeenkomst aan te gaan, teneinde zich tegen hun eigen pachters te beschermen. Deze overeenkomst is niet alleen in geldhistorisch, maar ook in maatschappelijk opzicht interessant, want hieruit blijkt dat bij de welgestelden in de samenleving de Engelse en bij de kleine luiden de Groninger standaard gold. Het is een interessant stuk. Daarom wordt hierop even nader ingegaan. Het was een overeenkomst van de abten van de kloosters Aduard, Oldeklooster, Rottum en Selwerd, die naderhand mede werd gezegeld namens edelingen en daarbij rechters van meene meenten (communitates) in de Ommelanden59 – kennelijk grotere landeigenaren. De overeenkomst behelsde afspraken hoe zich onderling te verhouden tegenover de pachters (coloni) van hun landerijen. Het eerste en wellicht belangrijkste punt betrof de waarde van het geld waarmee de pachters kennelijk hun pachten betaal- den. Een echte oude Tourse groot zou op 10 nummi usuales en een echte Engelse ge- kroonde sterling op 3 nummi usuales gerekend worden; en zo meer. Aangenomen dat deze nummi usuales in feite Groninger payement waren, kwam deze regeling neer op een expliciete afwaardering van de aan muntbederf onderhevige Groninger penning; deze was namelijk gecreëerd op 2 nummi voor een sterling. Bij een vaste pachtprijs in Gro- ninger munt was ontwaarding ervan voor de pachters een profijtelijke aangelegenheid, waartegen de verpachters dus wensten op te treden. Teneinde hun pachters hiermee niet te zeer in verlegenheid te brengen, werd vervolgens overeengekomen, dat deze voor een schepel goede haver 24 nummi zouden krijgen en drie schellingen nummi (= 36 nummi) voor een schepel ongemengde gerst, of een schepel bonen, of een bolla boter. Tenslotte werd nog bepaald, dat geen van de deelnemers een pachter van een ander zou mogen aanwerven zonder instemming van diens landheer in een openlijke verklaring ten over- staan van de zielzorger van de pachter en twee of drie “wedmannen” (gerechtelijke getui- gen). Wie daarmee in strijd zou handelen, zou vijf marken in oude munt (= Engelse munt) aan de vorige verpachter moeten vergoeden, tenzij een pachter vertrokken zou zijn en niet binnen een half jaar door zijn landheer zou zijn aangemaand of teruggevorderd. De overeenkomst van 1371 ademt de geest van de tijd. Na de pestepidemie van rond 1350 was er een groot tekort aan arbeidskrachten ontstaan, ook op het platteland. Daar ontstond een trek naar de steden. Hierdoor werden de landeigenaren sterk afhankelijk van schaars wordende pachters. Het was een algemeen West-Europees verschijnsel.60 Misschien kan de groeiende activiteit van de hoofdelingen in deze tijd gezien worden als uitvloeisel van pogingen meer greep op de inkomsten uit hun landerijen te krijgen.61 Het Groninger geldstelsel zal nochtans in de Ommelanden in gebruik gebleven zijn als “dagelijks geld”, maar de bronnen die dit bevestigen zijn niet talrijk. Een voor- beeld biedt een overeenkomst in 1444 tussen de rechters van de Delfzijlen en de Sant-

59 OGD, nr. 593. De vertaling van de Latijnse tekst van dit document dank ik aan mevrouw drs. B.A. Blokhuis te Delfzijl. 60 North/Thomas, The Rise, p. 76-80. 61 Alma, ‘Het Oudfriese landrecht’, p. 23, wijst er terecht op dat de term “hoofdeling” pas sinds de tweede helft van de 14e eeuw in de oorkonden voorkomt, omdat deze eerst toen in de volkstaal werden gesteld, maar dat de capitales reeds in de 13e eeuw vermeld worden. De grotere activiteit kan dan ook schijn zijn en gevolg zijn van een snelle groei van het bronnenmateriaal. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 241 saters, geheten [die van] Omtada Tyada, dat zij voortaan mogen afwateren door de Delfzijlen:62

Ende de penden moogen de Zijlrechters schouwen wanneer se willen, ende soo daer enich waeter over de penden lopen, soo moegen de haer broke nhemen de daer op gesettett is, als van eenen voett overloop een gronninger schillinck (...)

Het oude schild van 30 oude Vlaamse groten in de Ommelanden In de volle middeleeuwen kwam in Frisia naast de regionale geldstelsels een nieuwe op zilver gebaseerde eenheid op: een ‘oud schild te rekenen op 30 oude Vlaamse gro- ten’. Deze eenheid wordt aangetroffen in verdragen tussen Friese landen; maar in de Ommelanden kwam hij daarnaast ook intern veelvuldig voor. De eenheid heeft een voorgeschiedenis die ongetwijfeld teruggaat op een Franse gouden munt. Dit was de zogeheten écu, een munt die in de decennia rond 1350 in Europa circuleerde.63 Maar het oude schild à 30 oude Vlaamse groten is zelf geen gou- den munt. Het is als het ware een ‘stapeltje’ van 30 zilveren munten. Wanneer in de bronnen de echte gouden munt bedoeld werd, was meestal sprake van een “(oud) Frans schild” of van een “(oud) gouden schild”.64 Het is overigens in de middeleeuwen niet ongewoon, dat de waarde van een gouden munt, uitgedrukt in zilvergeld, op ze- ker ogenblik conventioneel wordt. Vanaf dat ogenblik is die zilverwaarde natuurlijk losgekoppeld van de werkelijke koers van die gouden munt, uitgedrukt in de zilveren munt. De conventie gaat dan een eigen leven leiden in het rekenstelsel van de zilve- ren munt – hij wordt een abstracte rekengrootheid. Het “oude schild” was dus een rekengrootheid met alleen de naam van een gou- den munt maar in feite gebaseerd op een zilveren munt, de oude Vlaamse groot. De oorsprong van deze grootheid is waarschijnlijk te zoeken in het zogenaamde dage- like geldstelsel. Toen rond 1360 vier “dagelijkse” penningen de waarde hadden van 1 Vlaamse groot, kon een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) blijkbaar be- taald worden met 30 Vlaamse groten. In het spraakgebruik kon deze mark worden onderscheiden van een mark van 12 schellingen (= 144 penningen) door de benaming “schild”. Voor het eerst wordt deze eenheid ter grootte van 10 schellingen aangetrof- fen in 1362 in Groningen, als er sprake is van een bedrag van vier olde schilde of XXX olde corte grote voer den schilt.65 Maar als gevolg van de hierboven al genoemde waar- dedaling van het Groninger geld was de gelijkwaardigheid van 4 penningen Groninger

62 GA, Toegang 710 – Farmsumerzijlvest inv. nr. 12, fo. 67r-68v. 63 Spufford, Money, p. 408: een munt met een gewicht aan goud dat van 4,5g in 1337 daalde tot 3,4g in 1351, waarna de productie werd gestaakt. 64 OGD, nr. 593 (1371: antiquum scudatum de Francia); OGD, nr. 695 (1381: scudatis antiquis boni auri). 65 OGD, nr. 514 (1362, Statuten kremersgilde). De “korte grote” en de “(oude) Vlaamse groot” zijn naar alle waarschijnlijkheid identiek. De Vlaamse groot werd “oude” Vlaamse groot genoemd nadat de productie daarvan in 1364 was gestaakt en de massaal in omloop zijnde exemplaren dus ‘antiek’ begonnen te worden (Henstra, The Evolution, p. 359-361). 242 Fon jelde payement en de Vlaamse groot weldra verbroken. Daarmee eindigde de mogelijkheid om een mark van 10 schellingen Groninger payement aan te duiden als een “schild van 30 oude Vlaamse groten”. De wegen van het oorspronkelijke, “oude” schild en van het “Groninger schild” gingen sindsdien voorgoed uiteen. Het als zilvergeldeenheid bedoelde begrip van “een oud schild gerekend op 30 oude Vlaamse groten” ging in de Friese landen en in het bijzonder in de Ommelanden een eigen leven leiden. In de statuten van het Aduarder waterschap van 1382 komen bedragen voor in ‘oude schilden’; helaas wordt hier niet bij vermeld of het om oude schilden van 30 oude Vlaamse groten ging.66 Maar wat later, bijvoorbeeld in 1397, in een inventaris van roerend vermogen in Usquert, worden bedragen genoemd uitge- drukt in oude schilden, met zoveel woorden gerekend op 30 oude Vlaamse groten (XXX flemesk for anen skeld).67 Het oude schild gerekend op 30 oude Vlaamse gro- ten is daarna dikwijls in de Ommelanden aangetroffen tot tegen het einde van de 15e eeuw (1482: den schilt voer dertich olde vleemschen grote gherekent).68 Hoewel de oude Vlaamse groot tussen 1394 en ca. 1430 de standaardmunt was van de stad Groningen (als schelling) en hoewel deze munt nadien niet wettelijk maar wel in het dagelijks leven die positie nog decennialang bleef behouden,69 is niet gebleken dat de rekeneenheid “oud schild” een element was van het Groninger geldstelsel in Groningen zelf. Wel is het oude schild in de Ommelanden af en toe aangetroffen in een context van het Groninger stelsel dat in de Ommelanden werd gehanteerd. Zoals in een overeenkomst van ingelanden van Humsterland over dijkonderhoud in 1457,70 waarin het oude schild van 30 oude Vlaamse groten wordt genoemd naast een Gro- ninger geldeenheid, de mark van tien stuivers:71

[fo. 47] Ende wie [als rechter] daer [op de zitting van de rechters] niet en coemt, die sal brücken twee marck, tyen stuuers voer een marck (...) [fo.49] Voert meer wie synen dyck versacken woldt, soe sullen die twee naeste zwetten den derden wysen ende yechtich maken. Ende so heft hy ghebroken enen olden schildt, dertich vleemschen voor den schildt.

66 OGD, nr. 704. 67 OGD, nr. 948 (verbeterd uitgegeven en vertaald door Popkema, ‘Das Güterverzeichnis’). 68 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 236: verdrag van Groningen met enkele Ommelanden in 1482. 69 Niet alleen in Groningen zelf, maar ook in de Ommelanden: art. 13 van het Landrecht der Landes des Olden-Ambts bij Midwolda ende des Vijften-deels van Reyderland van 1471 luidt: elck Marck sal men rekenen up 12 Olde Vleemschen: utgesecht dat Engels Marck. 70 GA, Toegang 713 – Dijkrecht van Humsterland, inv. nr. 3, p. 47. 71 Stuivers moeten de sinds 1454 ingevoerde Groninger “stadsvliegers” zijn; deze werden ook wel “zwarte stuivers” genoemd (GA, Toegang 1377 – Armhuiszittend convent, inv. nr. 741, reg. 94 (1461)). Sinds 1454 fungeerde de stuiver in Groningen inofficieel als schelling, zodat een mark van 10 stuivers een mark van 10 schellingen (= 120 penningen) was; de stuiver had ongeveer dezelfde zilverinhoud als de oude Vlaamse groot in 1394. Officieel gold een zwaardere Vlaamse munt (de butdrager) als schelling van de stad. 13 mIddeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden 243

Als het oude schild blijkbaar geen rekengrootheid was in het eigenlijke Groninger geldstelsel, zou het voor de hand liggende alternatief moeten zijn: het in de Omme- landen vigerende Engelse geldstelsel. Dan zou het oude schild een handig veelvoud van de Engelse penning moeten zijn. Maar een expliciete vermelding van een con- ventionele verhouding tussen de standaardmunt, de Engelse penning, enerzijds en het oude schild dan wel de oude Vlaamse groot anderzijds is niet aangetroffen. Wel wordt het oude schild nu en dan aangetroffen in een context met ‘oude marken’, dus Engelse marken, zoals bijvoorbeeld in het Zeendrecht van Fivelingo van 1406:72

(§5) Voertmeer soe mach elck eghenarffachtich mann gheuen in sinen lesten einde tho der kercken behoeff, een olde marck end niet meer; het weer sake dat des mans arffgenamen wolden daer bet by doen mit hoeren will, end den papen voer hoer was, van enen arffachtich mans twe olde schilden dat heele iaer vmme, end niet meer.

Het was een eenheid die in het Ommelander Engelse geldstelsel werd ingepast en sinds 1394 tegelijkertijd een schakel vormde met het Groninger geldstelsel, waartoe hij overigens niet behoorde. Dat lijkt zeer praktisch. Helaas is de positie die het oude schild in het Engelse geldstelsel innam even onduidelijk als zijn oorsprong. Volgens huidige berekeningen zou een oud schild tussen 1411 en 1464 de waarde gehad heb- ben van ongeveer 45 Engelse penningen. Terwijl de intrinsieke waarde van de oude Vlaamse groot als gevolg van de nor- male waardedaling geleidelijk verminderde en terwijl de intrinsieke waarde van de Engelse penning in 1411 en in 1464 formeel devalueerde, bleef het oude schild van 30 oude Vlaamse groten ongewijzigd voortbestaan.73 Bovendien werden wettelijke tarie- ven luidend in deze eenheid, zover is nagegaan, evenmin aangepast als zich daartoe een gelegenheid voordeed. Het zogenaamde “kleine weergeld” bijvoorbeeld, waarop in de 15e eeuw andere weergeldbedragen werden gebaseerd, bedroeg in 142074 zowel als in 148275 20 oude schilden à 30 oude Vlaamse groten. Kennelijk was het oude schild een versteend begrip geworden voor een bepaalde, ooit in 30 oude Vlaamse groten uit- gedrukte hoeveelheid gemunt zilver.76 Het is opnieuw een voorbeeld van de taaiheid

72 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 309-312. 73 Brooke, English Coins, p. 126 en 137 (1411: verlaging van 1,08g naar 0,90g zilver); p. 150 (1464: verlaging van 0,90g naar 0,72g zilver). Uitgaande van het in Groningen in 1394 vastgestelde zilvergewicht van de oude Vlaamse groot van 1,37g zou rekenkundig een oud schild een zilvergewicht van 30 × 1,37g = 41,1g vertegenwoordigen. Vóór 1411 kwam dit overeen met 41,1 : 1,08 = ca. 38, van 1411-1464 met 41,1 : 0,90 = ca. 45 en na 1464 met 41,1 : 0,72 = ca. 57 Engelse penningen; geen aantallen dus, die logisch in het rekensysteem passen. 74 OUB 1, nr. 279. 75 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 222. 15 15 76 Namelijk 3 lood fijn zilver (= 3 × 14,6g × /16 = 41,06g); fijn zilver was /16 puur (Henstra, The Evolution, p. 361-365). Tien oude Vlaamse groten werden in 1394 door de stad Groningen gesteld op 1 lood fijn zilver. 244 Fon jelde waarmee een eens uit het economisch leven voortgesproten rekengrootheid zich als gedragscode kan handhaven, lang nadat de oorspronkelijke ratio daarvan is vergeten.

Conclusie De conclusie is dat de geschiedenis van de geldstandaard in de Groninger Ommelan- den een fraai voorbeeld vormt van een evolutie zonder overheidssturing. Men vindt er geen door de overheid vastgestelde norm voor het zilverequivalent van de geld- standaard, dus ook geen renovatio monetae en geen devaluatie. Vanaf de 8e eeuw tot ca. 1280 was de Ommelander geldstandaard gebaseerd op een reeks elkaar opvolgen- de soorten zilveren penningen (Anglo-Friese, imitatie-Karolingische en oud-Friese), waarvan wegens ‘normale’ waardedaling de zilverinhoud geleidelijk verminderde van 1,3g tot de luttele waarde van 0,07g. Daarna werd tot het einde van de middeleeu- wen deze rol overgenomen door de zilveren Engelse penning, die op zijn beurt om dezelfde reden langzaam in waarde daalde van 1,3g zilver tot 0,7g. Het Ommelander geldstelsel heeft zich zelfstandig kunnen handhaven en ontwik- kelen, waarin onder andere een nieuwe Friese rekengrootheid, het oude schild van 30 oude Vlaamse groten, werd opgenomen. Het Groninger stelsel werd daarnaast als ‘volksgeld’ gebruikt, maar heeft het Ommelander stelsel niet verdrongen. Zeggenschap over het middeleeuwse geldstelsel in de Ommelanden heeft het Groninger stads­ bestuur niet gehad. 14 Laatmiddeleeuwse munten in Oostergo

(in samenwerking met J.C. van der Wis)

In de late middeleeuwen hadden de gewesten Oostergo en Westergo, gelegen in mid- den-Frisia, elk een eigen geldstelsel. Dit is een van de opmerkelijke ontdekkingen bij het onderzoek naar de geschiedenis van de geldstelsels in het middeleeuwse Frisia.1 In Westergo werd de muntstandaard van de Engelse sterling, die tegen het einde van de 13e eeuw in Frisia algemeen was geworden, ook na 1350 nog gehandhaafd, zij het dat na omstreeks 1400 de Engelse penning of sterling er als betaalmiddel langzamerhand werd vervangen door een gelijkwaardige munt uit Vlaanderen, het butken. In Oostergo echter ontwikkelde zich in die tijd een geheel eigen geldstelsel, dat gebaseerd was op de “Leeuwarder penning”. Dit eigen geldstelsel doet veronderstellen dat het gewest Oos- tergo zich bemoeide met de kwaliteitszorg over de geldcirculatie. Onder kwaliteitszorg wordt hier verstaan de zorg voor het goede gewicht en gehalte van de in een rechtsge- bied geldende munten. Aan de hand van zeer schaarse schriftelijke bronnen en een handjevol gevonden munten zullen we eens kijken of die veronderstelling juist is.

Wie enigszins op de hoogte is met de geschiedenis van de Friese landen, weet dat deze landen in de middeleeuwen geen landsheer hadden, afgezien van de keizer van het Heilige Roomse Rijk, wiens gezag daar nauwelijks merkbaar was.2 Overheden, in de vorm van rechtscolleges, bestonden slechts op lokaal en gewestelijk niveau. Op lokaal niveau vormde een groep dorpen een grietenij met een grietenijgerecht. In enkele grietenijen ontwikkelden zich in de 14e eeuw burgerlijke besturen in dor- pen met belangrijke markten. Op gewestelijk niveau had men slechts een gerecht met vertegenwoordigers van de grietenijen.3 In Oostergo was dit een college van achttien rechters, namelijk van elk der zes grietenijgerechten in het gewest de grietmannen en hun twee mederechters. Het gewestelijk college werd voor advies en bijstand soms

1 Henstra, The Evolution, p. 138. 2 Jappe Alberts, ‘Frysk en frij’, p. 154-156; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 17-21. De 10e t/m 12e-eeuwse graven waren geen landsheren maar koninklijke ambtenaren. Zij waren uitheems (gezeteld in Saksen, in Utrecht en in Holland) en hadden voornamelijk belangstelling voor de grafelijke inkomsten – zoals muntrechten – uit de Friese landen. 3 Algra, Oudfries recht, p. 214. 246 Fon jelde

aangevuld met abten en prelaten.4 Pas sinds 1427 werden vertegenwoordigers van de steden Leeuwarden en Dokkum aan deze instellingen toegevoegd.5 Het gerecht van Oostergo kwam in de eerste plaats bijeen om in hoger beroep recht te spreken. Daarnaast beslechtte het geschillen tussen de grietenijen en maakte het afspraken in zaken van algemeen belang voor de veiligheid en gerechtigheid in het gewest met instanties van buiten. Het gerecht van Oostergo beschikte niet over een eigen uitvoe- rend orgaan, zelfs niet over een eigen secretaris.6 Het zal wel zijn bijgestaan door de schrijver van de gastheer van de vergadering en de uitvoering van het vonnis hebben overgelaten aan de grietman van de veroordeelde. Voor zover bekend had dit college niet de competentie zich met het geldwezen in Oostergo te bemoeien; er is daarvan geen spoor gevonden. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten dat de achttien rechters onder bepaalde omstandigheden informeel een initiatief binnen het gewest tot crea- tie van een betrouwbare volksmunt, die in Oostergo zou gelden, hebben verwelkomd. Een zodanig initiatief werd in de tweede helft van de 14e eeuw namelijk in of door Leeuwarden genomen. Uit schriftelijke bronnen valt op te maken, dat sindsdien de Leeuwarder penning de basis vormde van het geldstelsel in Oostergo.7 Leeuwarden ontwikkelde zich in de 14e eeuw tot de voornaamste marktplaats in Oostergo. Zo ver- wierven alderman en schepenen van Leeuwarden in 1392 van de “Leppa”, een verbond van vier grietenijen van Oostergo, de bevoegdheid recht te spreken over inwoners van de Leppa inzake misdaden door hen begaan binnen de stad.8 De aanleiding tot deze overdracht van bevoegdheden zal gezocht moeten worden in het toenemende belang van het bezoek vanuit de omgeving aan de stedelijke markt. Deze centrumpositie kan er toe hebben bijgedragen, dat de Leeuwarder penning in die tijd ook elders in het ge- west in gebruik kwam, hetgeen vanaf 1390 is gedocumenteerd.9 Daarvan getuigt ook een tweetal munten van dezelfde denomi- 67 (Oude) Vlaamse natie met de tekst (vz) MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis), (vleemse) groot “nieuwe munt van Oostergo”, en (kz) MONETA NOVA FACTA IN [Oostergo, 10 z.j. (ca. 1400- LEWER(densis), “nieuwe munt geslagen te Leeuwarden”. Wat 1420), zilver, kan de aanleiding zijn geweest tot een dergelijk initiatief? Ø 27 mm] We moeten ons verplaatsen naar de omstandigheden vóór het begin van de Oostergose/Leeuwarder muntslag. Want de Leeuwarder penning is natuurlijk niet uit de lucht komen vallen; er was een voorgeschiedenis. Er zijn gronden om aan te nemen dat het volgende is gebeurd. Het Groninger payement, dat in de 14e eeuw als ‘muntsoort voor de kleine man’ niet alleen in Gro- ningen zelf was opgekomen, maar, naast de Engelse munt, ook in

4 De gang van zaken in dit gerecht was geregeld in de willekeuren van Wyns; zie Buma, ‘Wynyma wilkeren’. 5 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 67. 6 Idem, ‘Hemma Odda zin’, p. 217. Zelfs het grotere Westergo had in 1466 nog geen eigen secretaris; OFO 2, nrs. 67 en 90. 7 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-427, §6 en 9; Henstra, The Evolution, p. 245-247. 8 OFO 2, nr. 3. Leeuwarden was toen juridisch een buurschap in de grietenij Leeuwarderadeel. 9 Henstra, The Evolution, p. 369-373. 10 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001. 14 laatmiddeleeuwse munten in Oostergo 247 de Ommelanden circuleerde, zou op dezelfde wijze ook in Oostergo kunnen zijn doorge- drongen. Maar het Groninger payement werd door de uitbaters van de Groninger munt – de heren van Coevorden – misbruikt. Dit was vooral in het nadeel van de grote land- eigenaren, die hun pachten ontvingen in de sterk in waarde dalende Groninger munt. Deze landeigenaren waren wegens de schaarste aan arbeidskrachten als gevolg van de pestepidemie van rond 1350 economisch toch al meer afhankelijk van hun pachters ge- worden.11 In de Ommelanden poogde men deze ontwikkeling tegen te gaan door de pacht te koppelen aan de solidere Engelse sterling en de groot Tournois; zie het verdrag van de abten en landheren in de Ommelanden van 1371.12 Zo de Groninger munt ook in Oostergo circuleerde, zal dit probleem daar eveneens hebben gespeeld. De Groninger penning, die ca. 1360 nog een zilvergewicht had van ca. 0,4g, was rond 1380 gedaald tot ca. 0,3g en daalde vervolgens nog scherper.13 Op een zilverequivalent van ca. 0,3g werd de Leeuwarder penning geïntroduceerd, zoals hierna zal blijken. In die tijd zal een grote landeigenaar in Oostergo of een onderne- mende monetarius in Leeuwarden het initiatief hebben genomen voor het volk in Oostergo munten te emitteren met een intrinsieke waarde gekoppeld 68 Ridder [Het aan de grata. Enerzijds moest deze munt aansluiten op de toen in- Vrije Friesland middels gegroeide situatie van de Groninger munt, anderzijds zou (Westerlauwers Friesland), de voortzetting vanaf dat moment in betrouwbaarder handen ko- z.j. (1e helft men. We kunnen veronderstellen, dat de Leeuwarder magistraat, 14e eeuw), in het geval hij al niet de opdrachtgever tot deze muntslag is ge- zilver, geslagen door goudsmid weest, dan toch de kwaliteit ervan controleerde, maar gedocumen- Jacobus, teerd is ook deze veronderstelling helaas geenszins. Zelfstandig Ø 23 mm] opererende munters, onderworpen aan de tucht van de markt op straffe van behandeling als valsemunter, vormden het normale beeld van de muntslag in de Friese landen gedurende de middel- eeuwen. In dat licht kan bijvoorbeeld de muntslag van goudsmid Jacobus op naam van het Vrije Friesland worden gezien.14 69 ‘Halve Het in Leeuwarden genomen initiatief bleef niet tot deze stad kromstaart’ beperkt. In de andere, en oudste stad van Oostergo, Dokkum, [Dokkum, z.j. (ca. 1430-1440), heeft men zich kennelijk niet onbetuigd willen laten. In april zilver, Ø 21 mm] 2000 publiceerden Jacobi en Van der Veen de vondst van een in Dokkum geslagen muntje dat gelijkenis vertoont met de hierboven genoemde, in Leeuwarden geslagen munt.15 Deze munt heeft als omschriften MONETA NOVA DOCKVM en BENEDICT’ QVI VENIT.

11 Dit was een algemeen West-Europees verschijnsel, zie o.a. North/Thomas, The Rise, p. 76-80. 12 OGD, nr. 593. Zie ook Henstra, ‘Middeleeuws geldwezen’, p. 35-36 (bundel: p. 240). 13 Henstra, The Evolution, p. 226. 14 Jacobi/Van der Veen, ‘Een munt’. 15 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’. 248 Fon jelde

Een vraag die opkomt, is hoe de rekeneenheid van Oostergo eruit heeft gezien. Welnu, de waarde van de rekeneenheid van Oostergo stoelde op de standaardmunt grata; de Leeuwarder penning had namelijk de waarde van 1⁄⁵ grata. Twaalf Leeuwarder pen- ningen vormden een “kleine Oostergo schelling”, een eenheid van tien van deze schel- lingen werd als een “mark” aangeduid, terwijl een eenheid van twaalf schellingen een “grote mark” heette.

0,2 grata = 1 Leeuwarder penning 2,4 grata = 12 Leeuwarder penningen = 1 kleine Oostergo schelling 24 grata = 120 Leeuwarder penningen = 10 kleine Oostergo schellingen = 1 mark 28,8 grata = 144 Leeuwarder penningen = 12 kleine Oostergo schellingen = 1,2 mark = 1 grote mark

Een volgende vraag die rijst is: wat was die standaardmunt, de grata? Het antwoord op die vraag ligt besloten in een omrekentabel, te dateren in de eerste decennia uit de 15e eeuw en vermeld in enkele oude Friese rechtsboeken. Daarin wordt ons onder andere meegedeeld dat een Fries schild 30 grata is ‘van Stavoren tot Groningen’.16 En inderdaad zijn er talrijke andere 15e-eeuwse bronnen in de Friese landen ten westen van de Eems waarin gerekend wordt met ‘een oud schild, 30 oude Vlaamse groten voor een schild’ of vergelijkbare uitdrukkingen met deze strekking. Het ligt voor de hand daaruit te concluderen, dat de grata, zoal niet identiek met de oude Vlaamse groot, dan toch in die tijd daaraan gelijkwaardig was.17 Een hierop aansluitende vraag is welke munt doorging voor de “Leeuwarder penning”. Een in het Latijn gestelde Oostergose bron uit de tweede helft van de 15e eeuw (1464?) vermeldt, dat een grossus vijf scheisken telde.18 Overigens, deze bron wekt ook de indruk, dat het scheisken de rekeneenheid en dus de benaming van de Leeuwarder penning was.19 Dezelfde bron vermeldt evenwel dat de oude Vlaamse groot 5½ scheisken telde. Daaruit zou volgen, dat de aanvankelijke gelijkwaardigheid van de grata en van de oude Vlaamse groot niet langer bestond. De grata lijkt te zijn weggezakt, niet ten gunste van de toen inmiddels haast archaïsche oude Vlaamse groot als standaard- munt, maar ten gunste van de “philippus”. Deze was volgens voornoemde bron geen vijf, maar zes scheisken waard. Welke munt met “philippus” wordt bedoeld, blijkt uit een Groninger akte uit 1454. Daarin is sprake van ‘Philippus Burgoense braspenninge die nu ter tijt swarte stuvers geheten sint’.20 Deze braspenning was een munt die door

16 Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 424-425. 17 Deze gelijkwaardigheid leek aanvankelijk problematisch (zie Henstra, The Evolution, p. 337-343), maar is naderhand door onderzoek van een niet eerder gepubliceerde bron wel aannemelijk geworden (zie idem, ‘Geldsoorten’). 18 Een muntkoerslijst getiteld De Monetis in een niet gepubliceerd handschrift van het klooster te Bergum, aanwezig in de stadsbibliotheek van Brugge onder nr. 558, blz. 3r. Met dank aan de heer E. van de Veen te Bergum, die ons zijn afschrift van dit stuk welwillend ter beschikking stelde. Een Friese vertaling van de muntkoerslijst in: Van der Veen, Oantekens, p. 6. 19 De eerste maal dat het scheisken in andere bronnen is aangetroffen, was in 1443 te Leeuwarden (OFO 2, nr. 91). 20 OFO 1, nr. 417. 14 laatmiddeleeuwse munten in Oostergo 249

Philips van Bourgondië van 1421-1433 te Namen is geslagen.21 70 Braspen- De munt had in het begin een zilverinhoud van bijna 2,0g, ning/dubbele maar eindigde met nog geen 1,4g. In datzelfde jaar 1454 be- groot [Vlaan- gon Groningen met de productie van de “stadsvlieger”, die deren, Jan zonder Vrees daar weldra de standaardmunt zou worden. De waarde van (1404-1419), z.j. een stadsvlieger was bij invoering gelijk aan die van een phi- (1409), zilver, geslagen lippus braspenning. Hun beider zilvergewicht – dus bijna 1,4g te Gent, – kwam bovendien overeen met dat van de oude Vlaamse groot Ø 32 mm] in 1394, toen deze ingevolge een raadsbesluit de standaard- munt van het Groninger geldstelsel was geworden.22 Het is goed voor te stellen dat deze stadsvlieger/philippus/ zwarte stuiver, die ver buiten Groningen geaccepteerd werd, ook in Oostergo als standaardmunt geleidelijk de voorkeur ver- wierf boven de Oostergose grata. Voor de waarde van de rekeneenheid, de Leeuwarder penning, had deze verandering geen gevolg. Het vijfde deel van de grata was inmiddels in het midden van de 15e eeuw evenveel waard als het zesde deel van de philippus. Met deze gegevens over de voornaamste kenmerken van het geldstelsel van Oostergo is het nu zaak een poging te doen de beide teruggevonden munten van dit gewest daar- in te plaatsen en te benoemen, omdat de tot nu toe geldende naamgeving van Puister, “kromstaart (?)”, nog niet op de inmiddels verworven inzichten kon worden gebaseerd en zelfs is achterhaald. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de driedeling in de pro- ductieperioden van de muntslag te Leeuwarden met inbegrip van de munten op naam van Oostergo: de eerste productieperiode zou volgens Puister in het tijdvak ca. 1425-ca. 1435/40 vallen, de tweede rond 1475 en de derde rond 1490.23 Jacobi en Van der Veen legden het begin van de eerste periode al wat vroeger, namelijk ca. 1420.24 Het geldstel- sel van Oostergo bestond echter al rond 1400, zodat de muntslag waarschijnlijk nog wat eerder is begonnen, wellicht aan het eind van de 14e eeuw. De eerste productieperiode moet dan vroeger zijn begonnen. Helaas zijn er nog te weinig munten teruggevonden om deze hypothese te onderschrijven. Er zijn, zoals gezegd, twee munten van dezelfde denominatie en hetzelfde type met de aanduiding MONETA NOVA DE OESTERGHO(ensis) overgeleverd (zie afbeelding 67 op p. 246). Uit dit opschrift blijkt, zoals we gezien hebben, dat ze volgens de in Ooster- go geldende standaard zijn geslagen. De munten, die zich in het Fries Museum te Leeu- warden bevinden, zijn door Puister beschreven en ongegrond als stedelijke munt onder Leeuwarden gerangschikt.25 Het brutogewicht van de stukken bedraagt 2,5g en 2,3g.26 Onmiskenbaar moeten zij in het eerder genoemde lokale muntstelsel van Oostergo wor- den geplaatst. Zij hebben vermoedelijk deel uitgemaakt van een circulatiereeks die uit

21 Van Beek, Encyclopedie, s.v. Philippus van Namen. 22 Henstra, The Evolution, p. 226-227. 23 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, p. 36-37. 24 Jacobi/Van der Veen, ‘Een onbekende munt’, p. 25. 25 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.001. 26 Henstra, The Evolution, p. 244 noot 24. 250 Fon jelde

meerdere denominaties heeft bestaan, denominaties waarvan we 71 Tourse groot/groot er slechts één hebben teruggevonden. Tournois/(grata) Teruggevonden munten van uiteenlopende waarden en typen tournoyse uit ca. 1420/1440 vermelden niet meer de naam van Oostergo, maar [Heinsberg, Diederik III, noemen op de voorzijde Leeuwarden of Dokkum als emittent. Op graaf van Loon de keerzijde dragen zij een devote spreuk. Ook hier geldt, dat waar- (1331-1361), z.j., zilver, schijnlijk niet alle denominaties en typen zijn teruggevonden. Ø 25 mm] Puister noemde de beide zilverstukken van Oostergo om on- duidelijke redenen “kromstaart (?)”. Waarschijnlijk heeft hij zich bij de benoeming laten leiden door de dubbele adelaar met borst- schild en het korte breedarmig kruis in de beeldenaars, die zowel op de stukken van Oostergo als op de kromstaarten van Groningen voorkomen. De Groninger kromstaarten echter werden door Puister op goede gronden ca. 1425/30 gedateerd, zodat zij later zijn geslagen dan de stukken van Oostergo en dus onmogelijk tot voorbeeld voor Oostergo hebben kunnen dienen.27 De voorzijde van de Oostergose groot heeft veel weg van de door Diederik van Heinsberg, graaf van Loon (Looz) (1336-1361) te Hasselt geslagen groten.28 De beeldenaar van de keerzijde met het korte kruis en de letters van het gebied van herkomst in de kwadranten is mogelijk in- gegeven door de Gentse groot van Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen (1322- 1346) (zie afbeelding 30 op p. 36); dit muntbeeld is voortgezet door onder andere Willem I de Rijke, graaf van Namen (1337-1391) op diens te Namen geslagen groten.29 De munten van Leeuwarden noemde Puister halve, kwart en achtste kromstaart.30 De naam “kromstaart” komt evenwel in de bronnen uit het Friesland ten westen van de Lauwers geheel niet voor. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat de benaming “krom- staart” in Oostergo voor deze munt is gebruikt. Datzelfde geldt overigens ook voor het door Jacobi en Van der Veen beschreven muntje van Dokkum (zie afbeelding 69 op p. 247). Maar hoe noemde men de bewuste munten dan wel? Vaststelling van het zilvergewicht moet helpen het antwoord te geven, al zal dat ant- woord – op slechts twee munten van Oostergo gebaseerd – niet anders dan tentatief zijn. Afgaande op zilverstukken van vergelijkbare grootte en gewicht die toen in de Neder- landen werden geslagen, kan de zilverinhoud op ongeveer de helft van het gemiddelde brutogewicht van ca. 2,4g worden geschat. Een munt met een dergelijke zilverinhoud die in eigentijdse documenten wel voorkomt, is de (oude) Vlaamse (groot). We kunnen hier dus te doen hebben met de Oostergose grata, aangezien ook deze oorspronkelijk gelijkwaardig was aan de oude Vlaamse groot. Naast deze munt wordt ook een enkele maal de zogeheten “tuin” genoemd; deze heeft een zilverinhoud van ca. 1,2g. Van der Chijs meende, dat de tuinen met de tekst MONETA NOVA MARS DVC BAVA in Marssum bij Leeuwarden zijn geslagen tijdens het kortstondige regime van de Hollandse ruwaard Jan van Beieren over het Frisia ten wes-

27 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 14-15. 28 Van der Chijs, De munten der Leenen, XXII.2; Lucas, Monnaies, Looz 101 (p. 26.33); Vanhoudt, Atlas, p. 56, G 649. 29 Vanhoudt, Atlas, G 2585, resp. G 2225 en G 2226. 30 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.002-4.005. 14 laatmiddeleeuwse munten in Oostergo 251 ten van de Lauwers (1418-1421).31 Van Gelder daarentegen zette bij 32 72 (Witte) tuin/ deze toeschrijving grote vraagtekens. penning met de De benamingen van de gevonden munten uit de perio- lopende leeuw den rond 1475 en 1490 zijn gemakkelijker te identificeren. [Holland, Jan van Beieren, De naam “vlieger” is in Oostergo niet, de naam “vuurijzer” pandgraaf slechts eenmaal aangetroffen (een vermelding die Puister (1418-1425), z.j. (1422), zilver, vermoedelijk niet zal hebben gekend). Ze zijn door Puister Ø 32 mm] gebruikt vanwege de uiterlijke overeenkomst met vergelijkbare Groninger en Bourgondische munten. De Leeuwarder zilver- stukken die Puister “vlieger” noemde, werden in Oostergo aangeduid met “philippus”; als gezegd blijkt uit slechts één attestatie dat de munt die Puister “vuurijzer” noemde, in- derdaad onder die naam in Oostergo circuleerde.33 De naam stuver daarentegen kwam in Oostergo veel voor, maar het is niet altijd duidelijk of er een “zwarte” of een “witte” stuiver mee werd bedoeld; gewoonlijk ging het om een witte stuiver, dat wil zeggen de stuiver van Bourgondië, die in Westergo de standaardmunt werd en daar werd geïmiteerd. De door Puister gebruikte naam “jager” kwam daarentegen wel voor.34 Wat hij een “plak” noemde, was wellicht een Leeuwarder penning ofwel een scheisken.35 Voor de door hem genoemde “halve plak” is de eigentijdse lokale benaming niet vast te stellen.36

Uit het bovenstaande kunnen we twee belangrijke conclusies trekken: (1) vanaf het einde van de 14e eeuw is er in Leeuwarden ten behoeve van het gewest Oostergo gemunt; het is onzeker of deze muntslag onder verantwoordelijkheid van Leeuwarden plaatsvond. Dientengevolge moet serieus worden betwijfeld, of de door Puister als stedelijke munt beschreven “kromstaart” wel in de catalogus van Leeuwarder munten kan worden gehandhaafd; (2) de door Puister gebruikte naamgeving van 15e-eeuwse Friese munten behoort op een aantal plaatsen te worden herzien. Het is te eenvoudig om munten te benoe- men op grond van geïmiteerde uiterlijke kenmerken alleen. Datzelfde geldt voor het muntje van Dokkum.

31 Van der Chijs, De munten der voormalige graafschappen, p. 336; p. 365; idem, De munten van Friesland, p. 602-603; p. 624-625. 32 Van Gelder, ‘De muntvondst’, p. 167-172. 33 “Vlieger”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.006 en 4.011; “vuurijzer”: idem, 4.014- 4.106 (de enig bekende Oostergose attestatie: OFO 1, nr. 449 (Leeuwarden, 1501: elck prester schiller reke een ½ fyoerisser). Het stuk is tevens uitgegeven in: Verhoeven/Mol, Friese testamenten, nr. 61, het betreffende citaat op p. 116; zie ook het Glossarium, p. 545); “philippus”: OFO I, nr. 261 (1475). 34 “Jager”: Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.010; OFO 1, nr. 271 (1476), nr. 398 (1493). 35 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 4.007 en 4.008. 36 Idem, 4.009.

15 Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters

in het bijzonder in het exemplaar van Druk van Hemma Odda zin

Gewoonlijk wordt aangenomen dat het geldwezen van het middeleeuwse Frisia1 nogal chaotisch was. Uit een economisch-historisch onderzoek, gepubliceerd in 2000,2 is gebleken dat dit beeld niet juist is. Weliswaar heeft tussen ca. 600 en ca. 1500 een grote verscheidenheid aan munten gecirculeerd, maar deze paste in een geldstelsel dat in het algemeen regelmatig evolueerde, vrijwel alleen gestuurd door de vrije markt, omdat in Frisia feodale vorsten met politieke oogmerken ontbraken. Het verwarrende beeld is voor een deel veroorzaakt door overgeleverde tabellen voor het herleiden van verouderde geldeenheden in gangbare munt, aangetroffen in oude Friese rechtshandschriften. De makers van deze tabellen ontbrak het meestal aan inzicht in de historische ontwikkeling van het geld, zodat de weergegeven omreken- verhoudingen soms kant noch wal raakten. Aan dit verschijnsel wordt in het onder- staande artikel aandacht gegeven.

Boeteregisters De oude Friese rechtshandschriften bevatten vrijwel alle een of meer boeteregisters voor bepaalde rechtsgebieden. Zo zijn er, naast verschillende versies van een alge- meen Fries boeteregister, versies van regionale boeteregisters vanaf het land Wursten aan de overzijde van de Wezer tot aan Wymbritseradeel in wat tegenwoordig onze provincie Friesland is. Het zijn verzamelingen van aantekeningen over uitspraken in rechtsgedingen over de hoogte van een vergelding voor toegebracht letsel. Dit geld- bedrag moest worden betaald door de dader en zijn familie aan het slachtoffer en diens familie. Ik spreek met opzet van “vergelding” en niet van “schadevergoeding”, omdat het te betalen bedrag niet werd afgemeten aan de economische gevolgen van het letsel, maar aan het eerherstel dat met betaling van geld moest worden bereikt

1 De term “Frisia” wordt hier gebruikt in de betekenis die in de middeleeuwen buiten de Friese landen gangbaar is geweest. Men duidde hiermee het gebied aan, langs de Noordzeekust vanaf de Wezer tot aanvankelijk het Zwin, maar na de geleidelijke onderwerping van westelijk Frisia aan de graven van Holland tenslotte, vanaf ca. 1300, tot de Zuiderzee. De stad Groningen en Drenthe zijn hierbij inbegrepen. 2 Henstra, The Evolution. 254 Fon jelde om wraakneming af te kopen. Een dergelijke vergelding was nodig om verzoening tussen de betrokken families tot stand te brengen. Na de kerstening werd vergelding uitgelegd als een vorm van christelijke boetedoening. Zo kreeg het te betalen geldbe- drag de naam “boete”. De betiteling “boeteregisters” heeft derhalve niets te maken met boetes zoals wij die tegenwoordig kennen: een geldstraf te betalen aan de over- heid. De overheid – in feite de rechterlijke instantie die het geding moest uitvoeren – verkreeg in deze gevallen wel een vergoeding voor de tussenkomst. Alleen in be- paalde gevallen kon bovendien naast de “boete” aan de dader ook een geldstraf ten behoeve van de overheid worden opgelegd. De handschriften, waarin de boeteregisters een belangrijke plaats innemen, zijn geen wetboeken. Het zijn particuliere aantekeningen van onder andere keuren en van rechterlijke uitspraken. Ze zijn geschreven ten gerieve van personen die voor een bepaalde tijd en in een bepaald gebied de functie van rechter uitoefenden. Dezen hadden kennelijk de behoefte uitspraken over geschillen in het verleden te kennen als hulpmiddel voor het formuleren van beslissingen in geschillen die aan hen wer- den voorgelegd. Daartoe werden de uitspraken vastgelegd, eerst in het geheugen om mondeling te worden doorgegeven, later schriftelijk in registers die aan opvolgers konden worden overgedragen. Niet alle uitspraken zullen telkens zijn opgeschreven. De keuze zal zijn gevallen op uitspraken in zaken die een principieel karakter hadden of waarvan nog geen voorbeeld bekend was. Men moet zich hierbij overigens geen wijdlopige formuleringen voorstellen. Integendeel, de aantekeningen waren over het algemeen zeer kort en bondig. Bijvoorbeeld in het boeteregister van Fivelingo:

Faxfeng, dustslec: fiif scillingan ende fior panningan3 ‘Haarpluk en pijnlijke klap: 5 schellingen en 4 penningen’ of in dat van Wymbritseradeel:

Benbreke an der breynpanna: xvij enghelscha4 ‘Schedelbreuk: 17 engelsen’

De opsomming van dit soort aantekeningen hebben in onze ogen welhaast de vorm van een prijslijst. De boeteregisters zwollen in de loop van de tijd aan, doordat steeds nieuwe uit- spraken werden toegevoegd. De groei was een proces dat vele eeuwen besloeg: in geschrifte vanaf de 11e eeuw tot en met de 16e, in een enkel geval zelfs de 17e eeuw. Maar ook in de daaraan voorafgaande eeuwen werden de uitspraken gememoriseerd, zoals blijkt uit de eenmalige neerslag van de boetes aan het eind van de 8e eeuw, op- getekend op last van Karel de Grote; deze vertonen sporen van een ouderdom terug- gaande tot het eind van de 6e/begin van de 7e eeuw.5 De aantekeningen in de registers,

3 Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 74-75 (§1). 4 Idem, Westerlauwerssches Recht, p. 402-403 (§7). 5 Henstra, The Evolution, p. 51-52. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 255 zoals deze aan ons zijn overgeleverd, zijn min of meer systematisch ingedeeld. De volgorde werd bepaald door het menselijk lichaam: van kop tot teen. Het gevolg hier- van was, dat boetes bijeen kwamen te staan die op zeer uiteenlopende tijdstippen wa- ren vastgesteld. Ze zijn aaneengerijd als de gevels in een straat van een oude Neder- landse binnenstad. Maar terwijl die gevels nog dateerbaar zijn, door vermelding van hun bouwjaar of door hun architectuur, is de ouderdom van de verschillende boetes minder gemakkelijk vast te stellen. Dit heeft een belangrijke consequentie voor dit artikel. Want we vinden hier boetes bijeen, uitgedrukt in geld van zeer verschillende tijden en mitsdien van zeer verschillende waarde.

Omrekenverhoudingen De gebruikers van de boeteregisters en de kopiisten hebben dit in vele gevallen waar- schijnlijk wel beseft. Maar ze kenden de geschiedenis van het geld niet en ze konden dus onmogelijk vaststellen wat de waarde was van het geld in de boetes, gemeten naar de waarde van het geld in hun eigen tijd. Bovendien werden in de boetes soms geldsoorten uit vroeger eeuwen genoemd, die inmiddels geheel waren vergeten. Der- halve kon men de oorspronkelijke waarde van een boete slechts gissen. Sommige ko- piisten namen de moeite om in de overgeschreven registers zelf de oude bedragen te herleiden tot eigentijdse waarden. Daarbij namen ze veronderstelde omrekenverhou- dingen in acht. Die omrekenverhoudingen waren als regel niet gebaseerd op enige kennis van de vroegere waarde, maar erger: de verandering in deze verhoudingen door het verloop van tijd werd niet onderkend. Voor zover ze de omrekenverhou- dingen expliciet hebben vermeld, weten wij tenminste nog van welke bedragen zij uitgingen. Maar in vele gevallen werden deze niet genoemd en dan vermelden de re- gisters boetebedragen die in feite kant noch wal raken. Andere kopiisten namen de bedragen uit de oudere geschriften waaruit zij putten zonder meer over, maar lever- den bij het aldus ontstane register een omrekentabel. Deze hadden zij zelf gecreëerd, of was hun aangereikt door een ter zake deskundig geacht persoon. Het behoeft niet veel betoog dat ook deze omrekentabellen als regel hetzelfde mankement hadden: de opstellers kenden noch de geschiedenis van het geld noch de geschiedenis van de verschillende aantekeningen. De reconstructie van de oude bedragen met deze tabellen gaf derhalve een geheel onjuist beeld. Ook met onze huidige kennis van het verleden is een historisch verantwoorde reconstructie nauwelijks mogelijk.

De omrekentabellen van Hemma Odda zin Nadat mijn proefschrift was verschenen, ben ik opmerkzaam gemaakt op een hand- geschreven glosse in een van de overgeleverde Oudfriese rechtsboeken, namelijk de incunabel van 1484-14876 die bekend staat onder de benaming “Druk”. De glosse komt voor in het exemplaar van dit boek dat aan het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw in het bezit is geweest van de secretaris van de stad Leeuwarden, Hemma

6 Van Thienen, ‘A Date’. 256 Fon jelde

73 De handge- schreven om- rekentabellen in de Oudfriese incunabel Druk

Odda zin.7 Deze glosse vermeldt drie omrekentabellen voor geld in Friesland. Op verzoek van de redactie van It Beaken wijd ik in dit artikel een nadere beschouwing aan deze tabellen.

7 Vries, ‘Hemma Odda zin’, p. 220. Het exemplaar berust in de collectie van Tresoar in Leeuwarden (signatuur A III 31); zie voor een digitaal facsimile met inleiding uit 2005 van Anne Popkema: http://schatkamer.tresoar.nl/landriucht/index.html. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 257

In Druk is één boeteregister uit een gebied in Westergo opgenomen.8 Ook is opgeno- men een omrekentabel9 voor rekengeld en wel één die niet alleen Westergo betreft,

8 Volgens Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 462-473, was dit het boeteregister van de Franeker Vijfga en Wonseradeel, volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 van een gebied in zuidelijk Westergo; zie noot 51. 9 Von Richthofen, Rechtsquellen, p. 385-387, tweede kolom. 258 Fon jelde maar eveneens Oostergo.10 Dat deze beide goën in de tabel afzonderlijk worden ge- noemd, is niet zo vreemd wanner men weet dat in de 15e eeuw in Westergo een ander geldstelsel vigeerde dan in Oostergo.11 Aan de omrekentabel in Druk, die met weinig verschil ook is overgeleverd in het handschrift Jus Municipale Frisonum (hierna: Jus), heb ik in mijn proefschrift een uitvoerige analyse gewijd.12 Dit artikel is een poging om ook de bovenbedoelde glosse nader te analyseren tegen de achtergrond van de eerdere beschouwing gewijd aan de in Druk afgedrukte tabel.

Munten en rekeneenheden Alvorens hiermee te beginnen moet ik even enkele begrippen toelichten. Men moet om het volgende te begrijpen namelijk onderscheid maken tussen geld dat wordt ge- bruikt als “betaalmiddel” en geld dat wordt gebruikt als “rekeneenheid”. Dat dit on- derscheid bestaat, is vandaag de dag ongemerkt een dagelijkse ervaring: immers, in Euroland leerden wij kortgeleden te rekenen in euro’s, maar moesten we aanvankelijk nog betalen met guldens, marken of francs. In de middeleeuwen was het onderscheid duidelijker. Men betaalde hoofdzakelijk met munten, maar men rekende veelal in: * penningen (= basisrekeneenheid) * schellingen (= rekeneenheid van 12 penningen) * einzen/onzen (= rekeneenheid van 20 penningen) * marken (= rekeneenheid van 120, van 144, van 160 of van 196 penningen, al naar gelang de gewoonte van plaats en tijd) en * ponden (= rekeneenheid van 240 penningen) Rekeneenheden worden gebruikt om economische waarden op één noemer te bren- gen en daarmee onderling vergelijkbaar te maken. Prijzen – ook boetes – worden derhalve uitgedrukt in rekeneenheden. Rekeneenheden zijn in beginsel zelf geen munten. Een van de eenheden van een bepaald rekengeldstelsel was in de middel- eeuwen wel gekoppeld aan een bepaalde munt. De hoeveelheid zilver of goud van die munt – de “intrinsieke waarde” – bepaalde daarmee het zilver- of goudequivalent van alle rekeneenheden van het stelsel. Dus als bijvoorbeeld in een bepaald gebied in een bepaalde tijd de schelling was gekoppeld aan een oude Vlaamse groot, die geacht

10 Het zou verwondering kunnen wekken dat deze tabel zowel Westergo als Oostergo betrof, terwijl het enige boeteregister in Druk op een naar het lijkt in Westergo gelegen gebied (als gezegd in noot 8: zuidelijk Westergo volgens Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341) betrekking had, zodat een tabel voor alleen Westergo volstond. Maar Druk is een compilatie uit andere bronnen. De omrekentabel is waarschijnlijk los van het Westergose boeteregister ontstaan. De tabel komt namelijk ook voor – met enige verschillen – in het enkele decennia oudere handschrift Jus Municipale Frisonum, waarin naast de Westergose boeteregisters van de Franeker Vijfga en Wonseradeel (?), van Wymbritseradeel, van de Granteren en van de Hemmen, ook de Oostergose registers van Ferwerderadeel en Dongeradeel en van Leeuwarderadeel zijn opgenomen (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 307). 11 Henstra, The Evolution, p. 129-150; p. 151-162; p 241-254. 12 Idem, p. 337-345. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 259 werd ca. 1,4g zilver te bevatten, dan was een penning als basisrekeneenheid equi- 1 valent aan /12 van deze hoeveelheid, dat wil zeggen ca. 0,12g zilver en dan was een mark van 144 penningen equivalent aan 12 schellingen, dat wil zeggen 16,8g zilver. De munt aan welke het rekengeld was gekoppeld, wordt de “standaardmunt” genoemd. In dit artikel komen drie rekengeldstelsels aan de orde. Het oudste heb ik de verza- melnaam “oud-Fries” gegeven. Het was gebaseerd op een in de Friese landen inheemse soort zilveren penningen, de “oud-Friese” penningen, geslagen van de 10e eeuw tot ver in de 13e eeuw.13 Er zijn achtereenvolgens vele verschillende typen van deze penning geslagen, met een in de loop der tijd langzaam dalende intrinsieke waarde.14 Als gevolg hiervan daalde het zilverequivalent van de penning als basisrekeneenheid van ca. 0,9g rond 1000 tot ca. 0,06g15 en lager16 in de tweede helft van de 13e eeuw. De penningen waren toen zeer klein en ze worden in de bronnen wel aangeduid als “kleine pennin- gen”. Maar het zilvergehalte schijnt goed geweest te zijn, waardoor ook de bijnaam “witte penningen” in de overlevering kan zijn ontstaan of is blijven bestaan. Nadat dit stelsel verdween, doordat de penning langzamerhand te klein en te licht was geworden om zijn rol goed te kunnen vervullen, kwam de zilveren Engelse sterling als standaard- munt in gebruik, en daarmee een geheel nieuw geldstelsel. De Engelse sterling was in die tijd in een groot deel van West-Europa gangbaar als betaalmiddel. Omdat in 1279 de Engelse koning de export van Engelse sterlingen verbood, wat de toevoer van deze munt sindsdien bemoeilijkte, werd deze penning in de Friese landen op ruime schaal geïmiteerd: zo ontstond de Friese sterling. Deze was waarschijnlijk iets lichter dan de originele (“gekroonde”) Engelse sterling. In de documenten wordt hij nochtans steeds aangeduid als “engelse”. In sommige Friese landen – de Ommelanden, Westergo – heeft dit stelsel tot het einde van de middeleeuwen gevigeerd, zij het dat door het verdwij- nen van de engelse uit de circulatie de rol van standaardmunt vrijwel geruisloos werd overgenomen door een Vlaamse munt, het butken genaamd, die op de plaats van de sterling in het stelsel paste. Maar daarnaast kwam in de Friese landen – de stad Gronin- gen en Drenthe inbegrepen – na het verdwijnen van de engelse een derde geldstelsel in zwang. Dit was weer gebaseerd op een inheemse penning, door mij met de verzamel- naam “nieuw-Friese” penning aangeduid. De nieuw-Friese penning had oorspronkelijk de waarde van een halve engelse. In de laatmiddeleeuwse Ommelanden en waarschijn- lijk ook in laatmiddeleeuws Westergo vigeerde dit nieuw-Friese stelsel voor de kleine dagelijks behoeften naast het eerdere Engelse stelsel. Daarenboven werd in alle Friese landen voor majeure, vaak grensoverschrijdende transacties dikwijls gerekend in op gouden munten gebaseerde eenheden. Naast de standaardmunt konden tal van andere munten, met veelal uiteenlopende volkse benamingen, in circulatie zijn. Deze munten hadden ten opzichte van de stan- daardmunt een koers afhankelijk van de waarde waarvoor ze in het verkeer werden

13 Idem, p. 81-106. 14 Voor de verklaring hiervan verwijs ik naar Henstra, The Evolution. 15 Idem, p. 103. 16 Idem, p. 97. 260 Fon jelde aanvaard.17 De standaardmunt maakte meestal zelf ook deel uit van de circulatie, maar het kwam wel voor dat het een munt was die niet meer in omloop was; de intrinsieke waarde van zo’n antieke standaardmunt moest dan uiteraard wel algemeen bekend zijn.

De omrekentabel van Druk en Jus zelf Bij de bespreking van de glosse moet ik beginnen bij de omrekentabel in Druk en Jus zelf. De rekeneenheden die in de verschillende oude Friese boeteregisters voorkomen, behoren volgens deze tabel te worden herleid tot twee nieuwe rekeneenheden, de gra- ta en het Friese sceld. De grata is kennelijk de rekeneenheid die is gekoppeld aan de standaardmunt van die naam, het sceld is een rekeneenheid van 30 grata. Welke munt deze grata was heb ik niet ondubbelzinnig kunnen vaststellen. De Duitse numismaat Kappelhoff18 zag in de grata een zogenaamde dubbelsterling uit de zuidelijke Neder- landen – gelijkwaardig met twee engelsen. Deze was onder de benamingen “ridder”19 en “vlieger”20 in de 14e eeuw in de Friese landen in grote aantallen in omloop. Maar de benaming grata voor deze munten heb ik in de Friese bronnen niet aangetroffen. Bovendien zou de interpretatie van Kappelhoff impliceren dat het Friese sceld van 30 grata equivalent zou moeten zijn met 60 Friese sterlingen; het zilverequivalent hier- van is mijns inziens te hoog voor een onbetwistbaar historisch verband met het echte Franse schild.21 Ik betwijfel daarom de juistheid van de interpretatie van Kappelhoff. De benaming grata werd gebruikt om de oude Vlaamse groot aan te duiden.22 Een rekeneenheid “oud schild” ter waarde van 30 oude Vlaamse groten werd sedert ca. 1420

17 Deze waarde was meestal de intrinsieke waarde van de munt. Een circulerende munt, geen standaardmunt zijnde, kon soms wel een bepaalde rekeneenheid representeren mits dit een gewoonte was die publiekelijk werd aanvaard. Die gewoonte was gebaseerd op het vertrouwen dat de rekenverhouding ongeveer overeenkwam met de verhouding in intrinsieke waarde. Maar als de rekenwaarde boven de intrinsieke waarde lag en de munt desondanks naar zijn rekenwaarde werd aanvaard, werd zo’n munt een “tekenmunt” genoemd. Zo kon in het gegeven voorbeeld waarbij de oude Vlaamse groot als standaardmunt de schelling van een geldstelsel was, een ander geldstukje dienen als te representeren een “penning”, mits ieder dat geldstukje – ongeacht zijn zilverinhoud – wilde aanvaarden als had het de waarde van 0,12g zilver. De door gewoonte gangbare waarde van een munt wordt de “nominale” waarde genoemd. In onze hedendaagse geldstelsels is de nominale waarde in de wet vastgelegd. 18 Kappelhoff, ‘Das friesische Geldwesen’, p. 73. 19 De naam voor het van Henegouwen afkomstige type. 20 De naam voor het van Vlaanderen afkomstige type. 21 Na ca. 1350 was de intrinsieke waarde van een Engelse en van een Friese sterling ongeveer gelijk: ca. 1,0g zilver. De dubbelsterling moet dan een intrinsieke waarde van ca. 2,0g zilver gehad hebben en het Friese schild van ca. 30 × 2,0g = 60,0g. Het gouden Franse schild bevatte ca. 4,0g goud, zodat in de exegese van Kappelhoff de verhouding tussen de waarde van goud en zilver ongeveer 15 geweest zou moeten zijn. Deze is echter te hoog, want in werkelijkheid fluctueerde de verhouding in de tweede helft van de 14e eeuw in het Duitse Rijk – waartoe de Friese landen behoorden – tussen 9 en 13 (zie Henstra, The Evolution, p. 339-342). 22 Bijvoorbeeld in de statuten van Wymbritseradeel van 1404 (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 612-613 (§4)). 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 261 inderdaad dikwijls gebruikt in de Friese landen, maar omdat de oude Vlaamse groot tot aan de oudst bekende optekening van de tabel (1464)23 nimmer zo veel waard was als twee engelsen, zoals de grata in de tabel, lijkt ook deze munt niet bedoeld te kunnen zijn. In mijn proefschrift heb ik daarom de mogelijkheid geopperd, dat met de grata de “groot” werd bedoeld die volgens een privilege van keizer Sigismund in 1417 in Leeu- warden mocht worden geslagen. Van deze groot is nooit een exemplaar gevonden, zodat hij waarschijnlijk slechts op papier heeft bestaan. De hierbedoelde tabel zou echter kunnen zijn opgesteld juist ten behoeve van de invoering van de nieuwe munt en zou dan eveneens slechts een papieren betekenis hebben gehad. In de tabel worden drie soorten rekeneenheden, voorkomend in de verschillende boeteregisters, onderscheiden:

1) de zogenaamde “witte penning”; 2) een naamloze penning, die echter op grond van verwijzingen naar Wymbritseradeel kan worden herkend als een engelse; 3) de “Leeuwarder penning”.

Deze rekeneenheden moesten kennelijk bij invoering van de groot/grata als nieuwe rekeneenheid worden vervangen. De term “witte penning” komt in de oude handschriften maar zelden voor. Waar deze voorkomt, is hij wellicht ingelast, door of onder invloed van de opsteller van de omrekentabel.24 Gelet op de geschiedenis van die handschriften gaat het hoogstwaar- schijnlijk om de bovengenoemde oud-Friese penning, in zwang vanaf de 10e tot en met de 13e eeuw. Karakteristiek voor de onderhavige omrekentabel in Druk en Jus is nu, dat de rekeneenheden in de oude boeteregisters – die dus als witte penningen worden be- schouwd – ongeacht hun datering koelbloedig over één kam worden geschoren. Van het verschil in zilverequivalent van een 11e-eeuwse en een 13e-eeuwse witte penning had de maker van de tabel geen vermoeden, laat staan een voorstelling: een schelling witte penningen moest namelijk volgens de tabel worden herleid tot één grata. De uit- komsten van deze herleiding van boetes uit verschillende eeuwen luidend in de oud- Friese penningen naar grata en sceldan zijn dan ook absurd.25 De maker van de tabel mag dan nauwelijks idee hebben gehad van de absurditeit van zijn herleidingsmethode, een ander wist evenmin een gefundeerd antwoord te geven op de historische waarden van de penning als standaardmunt van de oude Friese boeteregisters.26 Het op de engelse gebaseerde rekengeldstelsel heeft in de tabel voornamelijk op Westergo betrekking. Daar is de grata evenwel niet als standaardmunt aangetroffen.

23 In Jus, waarvan de oudst bekende legger van 1464 dateert (Buma/Ebel, Westerlauwerssches Recht, p. 8). 24 Henstra, The Evolution, p. 343. 25 Idem, p. 343-345. 26 Het dichtst bij een antwoord met inzicht kwam nog de opsteller van een overzicht van in handschriften gevonden weergeldbedragen in het zogenaamde Fivelgoër handschrift (Buma/Ebel, Das Fivelgoer Recht, p. 170-171; Henstra, The Evolution, p. 304-313. Zie ook Henstra, ‘Fon jelde’). 262 Fon jelde

In de tabel van Druk en Jus verschijnt de scubbe als een halve engelse en dat duidt op een oorsprong als nieuw-Friese penning in Westerlauwers Friesland. In 1476 wordt deze munt nog eens vermeld, dan met de waarde van ¹/6 penning (butken).27 Tot dusver waren deze de enige mij bekende vermeldingen van de scubbe, zodat ik terughoudend heb willen zijn over deze rekeneenheid. In Oostergo was de ontwikkeling anders. Toen de engelse in de tweede helft van de 14e eeuw op zijn retour was, is hier de Leeuwarder penning als basisrekeneenheid opge- komen.28 Ik veronderstel dat de Leeuwarder penning een lokale ontwikkeling was van de nieuw-Friese penning. Het stelsel van Oostergo werd vermoedelijk gekoppeld aan een oude Vlaamse groot als standaardmunt. Vijf van deze penningen golden één groot. De oude Vlaamse groot was toen al uit de productie, maar nog volop in circulatie. In de loop van de 15e eeuw maakte de oude Vlaamse groot als standaardmunt plaats voor de eveneens uit Vlaanderen afkomstige “philippus braspenning” ofwel “zwarte stuiver”. Ik laat de herleiding van de witte penningen als irrelevant verder buiten beschouwing en volsta met onderstaand een beknopt overzicht te geven van de wijze waarop de beide andere rekengeldstelsels volgens de tabel in Druk en Jus herleid zouden moeten worden:29

Het rekengeld van Westergo 1 scubbe æ30 ¼ grata 1 penning æ ½ grata 1 schelling (12d.)31 æ 6 grata 1 eins (20d.) æ 10 grata 1 liudmark æ 24 grata 1 mark (120d.) æ 60 grata (= 2 sceldan) 1 mark (144d.) æ 72 grata 1 mark (160d.) æ 80 grata 1 (groot) pond æ 120 grata (= 4 sceldan)

Het rekengeld van Oostergo 1 penning æ 1⁄⁵ grata 1 schelling æ 2²/⁵ grata 1 mark (120d.) æ 24 grata 1 grote mark (144d.) æ 284⁄5 grata

Rekengeld geldend zowel in Oostergo als in Westergo: 1 pond æ 7 grata

Als omrekeninstrument voor het nieuwe geldstelsel van Sigismund kan de tabel geen langdurige praktische waarde hebben gehad. In Westergo bleef het van de engelse afge-

27 Henstra, The Evolution, p. 152-153. 28 Idem, p. 241-254. 29 Idem, p. 340-341. 30 Het teken æ betekent: “equivalent met”. 31 Het teken d. betekent: denarius = denier = penning. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 263 leide geldstelsel vigeren. Het rekengeldstelsel van Oostergo vertoont wel overeenkomst met dat van de tabel, mits hier met de grata een oude Vlaamse groot wordt bedoeld, een munt met een lagere intrinsieke waarde dan de dubbelsterling of de groot van Sigismund.

De omrekentabellen in de glosse Na de hierboven bedoelde omrekentabel volgt in Druk een halve blanke pagina. In het exemplaar van Hemma Odda zin is deze halve pagina volgeschreven met een glosse van de hand van Hemma Odda zin zelf,32 die nog wordt voortgezet op een eveneens blanke pagina aan het einde van het boek (zie afbeelding 73 op p. 256-257). In deze glosse zijn drie gedeelten te onderscheiden: - een omrekentabel van een zekere Pibodi Humkama, - een tabel die Hemma Odda zin aan diverse boeteregisters ontleende en - een tabel van de vader van Hemma Odda zin. Daarnaast bevat de glosse aan het einde van elke omrekentabel nog enkele boetes. Deze laat ik in het navolgende buiten beschouwing. Het geheel doet vermoeden dat de glosse in gedeelten is ontstaan. De regels in de glosse met informatie die al bekend was en in de bovenstaande uit- eenzetting past heb ik met een * gekenmerkt; aangezien bespreking daarvan buiten het bestek van dit artikel valt, verwijs ik daarvoor naar mijn proefschrift.

De omrekentabel van Pibodi Humkama Wie deze Pibodi Humkama was, weten we niet. Hemma Odda zin duidt hem aan als ‘een excellente meester in het berekenen van boetes’. De tabel die door Hemma aan hem wordt toegeschreven, bevindt zich in zijn geheel op de halve blanke pagina on- middellijk na de gedrukte omrekentabel van Druk. De tabel geeft hoofdzakelijk de omrekenwaarde van oud-Friese rekeneenheden naar engelsen, maar één keer wordt in plaats van de engelse een butken genoemd en die vermelding kan niet eerder geda- teerd worden dan in het begin van de 15e eeuw. Zoals zal blijken is er evenwel reden de tabel later te dateren: tweede helft 15e eeuw. De tabel is toegesneden op Westergo. Ik geef onderstaand de (vertaalde en geschematiseerde) inhoud van de tabel (tot gemak van verwijzing is elke regel met een letter aangeduid):

a) 1 schelling æ 3 gra corni b) 1 pond æ 3½ schelling c)* 17 penningen æ 1 gekroonde sterling d)* 20 kleine [penningen] = 1 eins e)* 17 kleine [penningen] æ 1 engelse f) 1 gekroonde = 1 engelse æ 3 denarii g) 1 denarius = 1 scheisken h) 1 eins æ 1 butken

32 De tekst naar een drukproef uit 1972 van een nooit voltooide editie door prof. Klaas Fokkema, met enkele correcties aangegeven door dr. Oebele Vries, is weergegeven als bijlage bij dit artikel. 264 Fon jelde

De tabel refereert onmiskenbaar aan de in het verdrag van de 74 Scheisken/ lo(ve)nsche/ Upstalsboom van 1323 opgenomen lijst van erkende munten Leuvense pen- en muntwaarden.33 In dit verdrag werden namelijk de “kleine ning [Brabant, penningen” – dat waren de oud-Friese penningen uit de 11e t/m Hendrik II of e III (1235-1248- 13 eeuw – afgeschaft ten gunste van de Engelse sterling, maar 1261), z.j., zilver, ze werden in het verkeer nog als aanvaardbaar betaalmiddel be- geslagen te 1 Leuven, schouwd, mits het gewicht niet lager was dan /17 van een sterling. Ø 12 mm], In de lijst van 1323 was tevens vermeld, dat 3 Leuvense pennin- schaal 1:1,5 gen (lovensen) gelijkwaardig werden geacht aan 1 engelse. Daar- mee zijn de regels c), d), e), f) en g) herkend, waarbij het scheisken wordt geïdentificeerd als een Leuvense penning.34 Ook regel h), waarin wordt herleid naar butkens, kan nog worden geplaatst in het kader van de herleiding van de kleine penningen. In het be- gin van de 15e eeuw werden de engelsen vervangen door butkens. 75 Pille- wille/ridder De engelse als rekeneenheid in de oude registers werd toen gere- [Henegouwen, kend op ca. 1,2g zilver, het butken op ca. 1,0g en derhalve waren Willem I (1304- 35 1337), z.j., zilver, 20 kleine penningen ongeveer gelijkwaardig aan 1 butken. geslagen te Maar ook regel a) behoort in deze context. Het na het door- Valenciennes, halen van “gra” (grata) vermelde corni verwijst naar een dub- Ø 28 mm] belsterling, namelijk de in het verdrag genoemde “ridder”. Het oudere type van deze munt vertoonde een ridder met een zwaard. In het meer recente type werd de ridder afgebeeld met een werpspies = lat. cornus. Het was niet ongebruikelijk dit laatste type ook in de benaming te onderscheiden: de munten werden “pille-willen” genoemd.36 Als 3 corni de waarde hadden van een schelling, dat wil zeggen een rekeneenheid van 12 pen- ningen, dan moet 1 cornus dus gelijkwaardig geweest zijn aan 4 penningen. Het kan niet anders dan dat hiermee “nieuw-Friese” penningen werden bedoeld.37 Aangezien het kopiëren van een doorhaling in een voorbeeld voor het maken van een omreken- tabel zinloos zou zijn, is het niet waarschijnlijk dat deze afkomstig is van Humkama;

33 Henstra, The Evolution, p. 327-335. 34 Deze plaats van het scheisken in het muntstelsel komt overeen met zijn plaats in de muntverordening van rond 1504 van de hertog van Saksen als “gubernator” van Friesland: Item, die halue stuuer in voertyden gemaect, sullen dree scheyskens gelden (Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 145). Want 3 scheisken æ 1 halve (witte) stuiver, opvolger van 1 butken, opvolger van 1 Engelse penning æ 3 Leuvense penningen in het Upstalsboomverdrag van 1323. 35 17 × 1,2g = 20 × 1,0g. Regel f) stelt de gekroonde Engelse penning kennelijk gelijk aan een engelse. De in het Upstalsboomverdrag genoemde gekroonde (echte) Engelse penning was zwaarder geweest (1,35g zilver), maar al geruime tijd verdwenen en met de naam “engelse” werd in de Friese handschriften algemeen de wat lichtere Friese sterling (1,2g zilver) bedoeld; deze was reeds vermeld in het Upstalsboomverdrag van 1323. 36 ”Pille-wille” = “de pile van Willem” = de pijl ofwel de werpspeer van Willem I, graaf van Henegouwen (1304-1337). Zie ook Duplessy, ‘Chronologie’, p. 189-194. 37 Henstra, The Evolution, p. 138-140. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 265 de vergissing moet begaan zijn door Hemma Odda zin zelf. Met de omrekentabel van Druk voor zich, moet hij een schelling scubben in gedachte gehad hebben en dan is zijn vergissing begrijpelijk: in Druk hebben 4 scubben de waarde van 1 grata. Omdat een pond in enig rekengeldstelsel per definitie 20 schellingen in dat stelsel telt, kan regel b) niet anders worden begrepen dan: een pond van stelsel P is equiva- lent met 3½ schelling van stelsel Q. In een oorkonde in De Hemmen in 1476 bleek een schelling scubben gelijkwaardig te zijn aan een witte stuiver38 en deze was op zijn beurt sinds ongeveer het midden van de 15e eeuw equivalent met 2 butkens.39 Anders gezegd staat in regel b): 1 pond æ 3½ schelling scubben ofwel 3½ witte stuiver ofwel 7 butkens. En dat stemt geheel overeen met de wetenschap dat omstreeks diezelfde tijd het in de Friese wetsteksten veel gebruikte (archaïsche) pond kon worden betaald met 7 butkens.40 Dat betekent wel dat de tabel van Pibodi Humkema niet eerder dan ca. 1450 kan zijn opgesteld. Het opmerkelijke van zijn informatie is, dat hierin een nieuwe aanwijzing is gevonden van het voorkomen van de nieuw-Friese penning als rekeneenheid in Westergo,41 hier scubbe genoemd.

Samenvatting: de te herleiden bedragen houden verband met rekeneenheden ver- meld in het Upstalsboomverdrag van 1323; deze kunnen met de omrekentabel wor- den herleid tot rekeneenheden die in het midden van de 15e eeuw in Westergo gol- den. Opgemerkt moet worden, dat relatief weinig boetes genoteerd zijn in oud-Friese 1 penningen ter waarde van /17 Engelse penning en dus dat de toepassing van de tabel wel eens misleidend geweest zou kunnen zijn als hij onverdroten op alle bedragen in oud-Friese penningen in de boeteregisters is losgelaten!

Omrekentabellen door Hemma Odda zin samengesteld uit verschillende boeteregisters De glosse vermeldt twee van zulke tabellen. De eerste luidt:

a)* 3 eins [= 60d.] = 5 schelling [= 60d.] b)* 12 eins [= 240d.] = 1 pond [= 240d.] c)* 17 kleine æ 1 engelse 3 d)* 10 pond æ 12 schellingen engels minus 3 engelse plus 3 kleine [= 141 /17 engelse] 6 e)* 20 pond æ 23½ schellingen engels plus 6 kleine [= 282 /17 engelse] 18 f)* 30 pond æ 35 schellingen plus 3½ engelse plus ½ kleine [= 423 /34 engelse] 24 g)* 40 pond æ 47 schellingen engels plus ½ engelse plus 3½ kleine [= 564 /34 engelse] 20 h)* 80 pond æ 8 mark minus 22½ engelse minus 1½ kleine [= 1129 /34 engelse]

38 OFO 1, nr. 266. 39 GA, Toegang 172 – Kloosters in de provincie Groningen, inv. nr. 381: in Groningen was in 1452 1 Arnhemse gulden æ 17 butkens of 8½ witte stuiver (Henstra, The Evolution, p. 417). 40 Wettelijke bedragen in oud-Friese munt bleven nog eeuwen nadat deze munt was verdwenen van kracht. Volgens de tweede zogenaamde algemeen-Friese Keur gold in de Friese landen het pond als zeven Keulse penningen. De achtergrond van deze merkwaardige vasthoudendheid in de Friese wetten heb ik in mijn proefschrift belicht (Henstra, The Evolution, p. 345-349). 41 In Henstra, The Evolution, vond ik daarvan slechts twee aanwijzingen. 266 Fon jelde

Deze tabel levert geen onduidelijkheden op. De regels a) en b) geven de relaties weer tussen hoeveelheden rekengeld volgens de gebruikelijke definities. Regel c) geeft de omrekenverhouding weer tussen de kleine penning en de engelse volgens het hier- boven reeds genoemde verdrag van de Upstalsboom van 1323. De daaropvolgende hoeveelheden ponden luiden in kleine penningen en geven volgens die omrekenver- houding het equivalent in engelse sterlingen. De omrekeningen blijken te kloppen. Deze tabel kan op elk tijdstip tussen 1323 en 1485 zijn geformuleerd zowel in Oostergo als in Westergo. De tweede tabel deelt mede:

h) [1] engelse æ ½ Vlaamse i) 1 pond æ 5 stuivers j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken

Gelet op de definities van de rekeneenheden schelling, eins en pond is met één oog- opslag reeds duidelijk dat de regels van deze tabel onmogelijk een samenhangend geheel kunnen zijn. Het moet een ratjetoe van verschillende herkomst zijn.

Regel h) 1 engelse æ ½ Vlaamse Dit is een omrekenverhouding die kon gelden na de devaluatie van de engelse in 1464, toen de Engelse penning (0,7g zilver) equivalent werd aan een halve witte stuiver (1,4g). Deze had op zijn beurt toen het zilverequivalent van de oude Vlaamse groot, zodat deze verhoudingen wel begrijpelijk zouden kunnen zijn. Aangezien die Engelse penningen toen echter niet meer in Friesland circuleerden en zeker niet meer ex- pliciet gehanteerd werden in recente boeteregisters, berust deze conversiekoers wel- licht op een interpretatie die hierna, in regel b) van de tabel van de vader van Hemma Odda zin, aan de orde komt.

Regel i) 1 pond æ 5 stuivers Deze uitdrukking kan betrekking hebben op het gefossiliseerde oud-Friese pond dat hardnekkig gebruikt bleef worden in de Friese wetten (zie boven regel b) in de tabel van Humkama). Het werd in de tweede helft van de 15e eeuw gewaardeerd op 7 but- kens. Een bedrag van 7 butkens was volgens de traditionele verhoudingen equivalent met 3½ witte stuiver of ruim 4 zwarte stuivers, maar een koers van 5 zwarte stuivers zou een gelegenheidskoers geweest kunnen zijn, geldend tijdens de monetaire oorlog in West-Europa in de laatste decennia van de 15e eeuw.

Regel j) 1 schelling æ 1 stuiver in nieuw geld of 1 oude Vlaamse in oud geld Hoogstwaarschijnlijk werd ook hier – evenals met de regels a) en b) in de tabel van Humkama – naar scubben verwezen, want een schelling scubben was daar equiva- lent met een witte stuiver; aangezien het zilverequivalent van de witte stuiver “nieuw geld” – dat wil zeggen na 1466 – ongeveer overeenkwam met dat van de oude Vlaam- se groot (zie ook regel h)) is ook het tweede deel van deze regel begrijpelijk. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 267

Regel k) 1 eins æ 1 stuiver gerekend in marken Deze uitdrukking beoogt kennelijk bedragen in oud-Friese marken te herleiden naar stuivers, want door einzen – rekeneenheden van 20 penningen – op 1 stuiver te stel- len, kunnen slechts einzen oud-Friese penningen bedoeld zijn, ongeacht de vraag of de opsteller witte of zwarte stuivers op het oog had (resp. ca. 1,6g : 20 = 0,08g zilver of ca. 1,0g : 20 = 0,05g zilver). Oud-Friese marken telden 160 penningen, dus 8 einzen.

De omrekentabel van de vader van Hemma Odda zin Hemma Odda zin duidt zijn vader aan als een ‘practicus in het berekenen van boetes in Westergo’. Zijn vader hanteerde daarbij kennelijk de volgende regels:

a) 1 penning æ ½ butken b) 1 engelse æ ½ Vlaamse c) 1 witte æ 1 scheysken d) 1 schelling æ 6 butkens e) 1 eins æ 10 butkens f) 1 liudmark = 3 schellingen g) 1 reylmark æ 3½ schelling h)* 1 grote mark = 12 schellingen i)* 1 penningmark = 8 eins j)* 1 schellingmark = 12 schellingen k)* 1 pond æ 7 butkens l)* 1 Keuls pond = 20 schellingen m)* 1 groot Keuls pond æ 4 schilden of bij boetes in witte penningen 20 grata

Helaas heeft Hemma niet vermeld in welke context hij de tabel van zijn vader aantrof, zodat we moeten gissen voor welke omrekeningen zij werden gebruikt. Al wat er van kan worden gezegd, is dat zijn vader naar butkens toe rekende en de tabel daarmee te lokaliseren is in 15e-eeuws Westergo, hetgeen overeenstemt met zijn bekendheid met de boetes van Westergo. De regels h), i), j), k), l) en m) zijn de bekende definities van rekeneenheden en haken kennelijk aan bij termen gebruikt in de tabel van Druk. Zij leveren geen problemen op.

Regel c) 1 witte æ 1 scheisken Deze expressie is strijdig met de regels f) en g) van de bovenstaande tabel van Pibodi Humkama. Aangezien het scheisken nog in omloop was in de 15e eeuw42 en aangezien het niet waarschijnlijk is dat witte penningen (de oud-Friese penningen van de 13e eeuw) toen ook nog in gebruik waren, lijkt mij Pibodi Humkema, die een scheisken waardeerde als een Leuvense penning, met deze identificatie hogere ogen te gooien dan de vader van Hemma Odda zin.

42 Bijvoorbeeld: OFO 1, nr. 264: ongeveer 1475: Rekening van Douwe Dekema die verklaart te hebben uitgegeven onder andere XI philippus ende II scheysken aan Tzum. 268 Fon jelde

Regel f) 1 liudmark = 3 schellingen Dit is wel bedoeld als een definitie, maar niet in overeenstemming met wat elders wordt gevonden, waarbij een liudmark een eenheid van 4 schellingen is; een schrijf- fout lijkt de meest voor de hand liggende verklaring.

Regel g) 1 reylmark æ 3½ schelling De reylmark was een grootheid die alleen in zeer oude Friese teksten wordt aangetrof- fen en dan als een eenheid van 8 (standaard)lakens.43 In de tabel van de Druk wordt deze getarifeerd op 22½ grata, welke berekening daar op een zichtbare rekenfout berustte; de uitkomst moest zijn 25 grata.44 De foutieve 22½ grata was toen equivalent met 45 (Engelse) penningen. In de onderhavige tabel wordt deze eenheid op 3½ schelling = 42 penningen (butkens) gesteld. De relatie is onduidelijk.

De regels: a) 1 penning æ ½ butken b) 1 engelse æ ½ Vlaamse d) 1 schelling æ 6 butkens e) 1 eins æ 10 butkens

Deze onderling samenhangende uitdrukkingen zijn problematisch. Met de verhouding in regel a) zijn de berekeningen van schelling en eins op de regels d) en e) in overeen- stemming. Maar de vraag is: welke penning kan bedoeld zijn? We moeten ons naar de tijd (tweede helft 15e eeuw) en streek (Westergo) van de vader van Hemma Odda zin verplaatsen: voor hem was het butken (toen ca. 0,7g zilver) de dagelijkse basisreken- eenheid. Scubben hadden in zijn eigen tijd de waarde van ¹/6 penning, maar in de tabel van Druk wél de waarde van een halve engelse ofwel een half butken. Echter, boetes in scubben als basisrekeenheden heb ik nooit aangetroffen. De boetebedragen in de oude registers van Westergo luidden veelal in niet nader aangeduide rekeneenheden, maar naar tijd en plaats gerekend moeten dat hetzij oud-Friese penningen hetzij En- gelse penningen geweest zijn en in redelijkheid kan geen van deze rekeneenheden door Odda equivalent geacht zijn met een half butken.45 Wat kan hij dan bedoeld hebben? Er is een tweede mogelijkheid. De regels a), b), d), e) en k) in de tabel van Odda zijn onderling consistent als hij het butken van zijn tijd identificeerde met degrata in de tabel van Druk. Een zodanige gedachte is wel te volgen. Zoals we hierboven al hebben gezien, gold in zijn tijd namelijk dat het (archaïsche) Friese pond op 7 but- kens werd gewaardeerd (regel k). In de tabel van Druk las hij dat dit pond op 7 grata wordt gewaardeerd. Ergo, kan hij gedacht hebben, een butken = een grata. Dan was een ‘naamloze’ penning die in de boeteregisters voorkomt æ ½ grata = ½ butken

43 Henstra, The Evolution, p. 99. 44 Idem, 341 45 De mogelijkheid dat hij boetes vond in oud-Friese penningen die hij herkende als boetes daterend uit de 12e eeuw met een zilverequivalent van ca. 0,35g, dat wil zeggen van een half butken, mag gevoeglijk buiten beschouwing blijven. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 269

(regel a), een schelling hiervan æ 6 grate = 6 butkens (regel d) en een eins hiervan æ 10 grata = 10 butkens (regel e). Odda heeft dan de naamloze penningen in de boetere- gisters niet herkend als engelsen, die hij eveneens in die registers tegenkwam, anders zou hij in regel b) gesteld hebben: 1 engelse æ ½ butken. De engelse wordt echter niet met zoveel woorden in de tabel van Druk en Jus vermeld en hij is misschien afgegaan op de eigentijdse waardering van een engelse, na 1464 equivalent met ½ witte stuiver van ca. 1,4g zilver46 en dat was ook de antiquarische waarde van de oude Vlaamse groot. Ervan uitgaande dat met de grata een butken werd bedoeld en de engelse niet in de tabel voorkwam, heeft hij mogelijk een poging gedaan om de antiquarische en- gelse te waarderen naar de (oude) Vlaamse (groot), die als rekengrootheid nog gang- baar was47 en die hij dus niet identiek met de grata beschouwde.

Heeft Odda het bij het rechte eind gehad en werd in de omrekentabel van Druk en Jus inderdaad met de grata een butken bedoeld? Dit lijkt mij niet mogelijk. Weliswaar was het butken oorspronkelijk inderdaad een ‘jongere’ Vlaamse groot,48 maar deze munt werd zover mij bekend nooit als grata aangeduid in deze streken. Met de grata werd algemeen bedoeld: de oude Vlaamse groot, zoals hierboven al werd vermeld. Men mag betwijfelen wat ik heb geopperd, namelijk dat de in 1417 aangekondigde keizerlijke groot van Sigismund deze naam gekregen zou hebben, ware hij metter- daad in omloop gekomen. Maar dat het butken met deze naam zou worden aange- duid, is ongeloofwaardig en zou bovendien strijdig zijn met de gegevens uit andere bronnen. Ik geef een voorbeeld. De Oostergose mark van 24 grata evolueerde in de 15e eeuw naar 24 zwarte stuivers (philippussen). Deze evolutie is logisch als de grata een oude Vlaamse groot was en is dan ook conform de ontwikkeling elders (in Gro- ningen); beide munten werden geacht een zilverequivalent van ca. 1,4g te hebben.49 Deze evolutie is echter niet logisch als de grata een butken was. Van meet af aan was het butken namelijk een munt met een lager zilverequivalent dan de oude Vlaamse groot: begin 15e eeuw ca. 1,0g, eind 15e eeuw ca. 0,7g.50 Een dergelijke evolutie zou een opwaardering van het geldstelsel van Oostergo eind 15e eeuw impliceren. Gelet op wat elders gebeurde zou dat buitenissig zijn en in de bronnen duidelijk zijn sporen hebben achtergelaten. Met andere woorden: de grata was geen butken.

46 Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 97; p. 106. 47 Telting, De Friesche Stadrechten, p. 169, § 103 (Stadboek van Bolsward, 1479): Item, wie stelt bouen eenen ouden schilt, dat is dartich Flaemschen [enz]. Hier blijkt onder andere dat met “vlaamse” inderdaad de oude Vlaamse groot werd bedoeld, die dus nog in de tijd van Odda een rekengrootheid was, want “30 oude Vlaamse groten” werden alom aangemerkt als een “oud schild”. 48 Van Beek, Encyclopedie, s.v. butken; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, p. 45. 49 Telting, Stadboek van Groningen, p. 81, §127; Van der Wee/Aerts, Vlaams-Brabantse muntstatistieken, 91. 50 Henstra, The Evolution, p. 158-159. 270 Fon jelde

Heeft Odda dan gedwaald door de grata voor een butken te houden? Indien met de grata in de tabel van Druk en Jus de nimmer gerealiseerde keizerlijke groot van Sigismund werd bedoeld – zoals ik in mijn proefschrift heb geopperd – dus een munt die in de tijd van Odda wel geheel zal zijn vergeten, dan heeft hij naar een oplossing gezocht en gemeend er een butken in te moeten zien (zie boven: een pond æ 7 grate, ergo 7 butken). Dan heeft Odda nochtans gedwaald en geeft zijn tabel dus op dit punt verkeerde informatie. Met deze conclusie zou ik dit opstel kunnen besluiten.

Een kunstgreep van Odda? Maar er is een derde mogelijkheid, die ik hier toch wil noemen. Deze is van een an- dere dan monetaire aard. In de oude registers tussen ca. 1250 en ca. 1375 waren de boetes in de Friese landen verdubbeld als vallende onder de godsvrede. Nadien ver- dween de verdubbeling. De bedragen in de registers van die periode moesten dus in de 15e eeuw worden gehalveerd. De meeste van die bedragen luidden in engelsen. De engelse werd in de 15e eeuw één-op-één opgevolgd door het butken. De halvering werd bereikt door de penning in deze boetes op een half butken te herleiden. Een kunstgreep, een praktisch berekenaar van boetes waardig. Maar is deze kunstgreep wel verzonnen door de vader van Hemma Odda zin? Het kan zijn, dat de maker van de omrekentabel in Druk en Jus al bedenker was van de truc. Deze mogelijkheid leek mij aanvankelijk te ver gezocht, maar nu ik de tabel van de vader van Hemma Odda zin onder ogen heb gehad, wil ik er een paragraaf aan wijden. Als reeds de maker van de omrekentabel van Druk en Jus zelf deze kunstgreep heeft willen toepassen, dan zouden wat hem betreft de boetes in Westergo moeten worden gehalveerd door de engelse niet om te rekenen naar een hele grata, maar naar een halve. Deze mogelijkheid wordt namelijk gesuggereerd in de zogenaamde Birek- nada Bota, een boeteregister te vinden in Druk en in Jus.51 Het is een omvangrijk com- pendium waarin de boetes van verscheidene regio’s zijn samengevoegd en opnieuw berekend. De Bireknada Bota gaan in Druk onmiddellijk vooraf aan de omrekentabel. In de versie van Jus staat aan het eind van het eerste artikel: ‘Hier in dit boeteregis- ter zijn twee penningen gerekend op één groot; derhalve zijn de boetes enkelvoudig’

51 In Druk heeft dit register als titel: Hyr biginnet dae birecknada botha, maar in Jus is het betiteld als ‘Het boeteregister van de Vijf Delen en Wonseradeel’. De juistheid van deze betiteling is door Hofmann, ‘Zu der neuen Ausgabe’, p. 340-341 echter in twijfel getrokken, aangezien het register geen overeenkomst vertoont met het register van Franekeradeel en Wonseradeel in het zogenaamde handschrift Unia (het handschrift Unia als geheel is niet uitgegeven; uitgave van het betreffende boeteregister: Nijdam, Lichaam, p. 567-571). Volgens Hofmann staat dit laatste boeteregister niet dichter bij de Bireknada Bota dan de andere regionale registers; eerder staat het in verwijderd verband tot het Westerlauwerse boeteregister in het zogenaamde handschrift Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505), dat mogelijk gelokaliseerd kan worden in zuidelijk Westergo. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 271

(Alhijr in thisse botem ij panningen is en grata bireckenath; aldeerfan enbethe).52 Het woordje “derhalve” (aldeerfan) in deze tekst is intrigerend. Het suggereert dat er tus- sen de gekozen omrekenverhouding en de enkelvoudigheid van de boetebedragen een verband bestaat. Dat zou dan precies de hierboven bedoelde kunstgreep zijn. Helaas is dit verband niet te vinden in of bij de omrekentabel van Druk of Jus zelf. De omrekenverhouding waarom het gaat is daar zó geformuleerd: ‘Voorts is de schel- ling in Westergo en Oostergo zes grata’ (Jtem thi scillinghe is ur VVestergaeland and ur Astergaland sex grate). Maar al blijkt hieruit niet dat deze omrekenverhouding kunstmatig is, de formulering laat weinig twijfel dat het om schellingen (= 12 pen- ningen) Engels gaat: de engelse was vóór het einde van de 14e eeuw namelijk gangbaar in beide landsdelen, terwijl nadien een schelling althans in Oostergo meestal betrek- king had op het nieuwe Leeuwarder geld. Eind 13e/begin 14e eeuw, toen in veel boete- registers bedragen in engelsen werden opgenomen of geconverteerd, had deze een- heid een zilverequivalent van 1,2g. De Westerlauwerse boetes, in die rekeneenheid uitgedrukt, waren gewoonlijk verdubbeld wegens de godsvrede. Aan het einde van de 14e eeuw/begin 15e eeuw voldeed de engelse niet meer als standaardmunt en ont- wikkelden zich nieuwe rekengeldstelsels. Het zilverequivalent van de oude Vlaamse groot was toen ca. 1,3g.53 Mogelijk heeft de auteur van de omrekentabel in Druk en Jus destijds verwacht dat de oude Vlaamse groot de nieuwe standaard zou worden.54 Zou met de grata in deze omrekentabel een oude Vlaamse groot bedoeld zijn, dan zou het Friese schild van 30 grata in deze tabel identiek kunnen zijn aan een ‘oud schild van 30 oude Vlaamse groten’, de in de 15e eeuw veel gebruikte rekengrootheid.55 Mijn bezwaar hiertegen (zie boven) was dat een grata in de tabel de waarde had van 2 engelsen en dus het oude schild een waarde van 60 engelsen zou moeten hebben, hetgeen onmogelijk geacht moet worden. Maar dit bezwaar vervalt zodra we aan- nemen, dat de auteur van de tabel voor de omrekening van boetes in engelsen deze tegelijkertijd wilde halveren en wel door de kunstgreep toe te passen de engelse op de helft van zijn eigenlijke waarde te rekenen. Dan zou het archaïsche (Friese) pond van 7 grata in feite, dus buiten de Friese boeteregisters, equivalent zijn aan 7 echte, niet- gehalveerde engelsen – en dat stemt overeen met een omrekentabel in een glosse in het nieuwe Stadboek van Groningen van 144656 en eveneens met de waardering

52 Zie vorige noot; deze toevoeging is niet gevonden in het Westerlauwerse boeteregister in de codex Aysma (Buma e.a., Codex Aysma, p. 482-505). 53 Henstra, The Evolution, p. 227. 54 De werkelijkheid was in zoverre anders, dat in Oostergo de oude Vlaamse groot weliswaar standaardmunt voor een nieuw rekengeldstelsel, maar niet de basisrekeneenheid werd, terwijl men in Westergo vasthield aan het bestaande rekengeldstelsel, waarbij een engelse werd gerepresenteerd door een butken. 55 Het oude Franse schild bevatte ca. 4g goud, 30 oude Vlaamse groten bevatten 30 X ca. 1,3g = ca. 40g zilver, zodat de zilver/goud-ratio op 40 : 4 = ca. 10 zou uitkomen, een verhouding die in de tweede helft van de 14e en het begin 15e eeuw goed past. 56 Henstra, The Evolution, p. 348. De glosse gebruikt de term “sterlingen” i.p.v. “engelsen”. 272 Fon jelde van dit pond op 7 butkens, zoals in het stadboek van Sneek van 1456 is gevonden.57 Tenslotte: ook de omrekenverhouding voor de boeteregisters in regel b) van de tabel van de vader van Hemma Odda zin en in regel h) van de door Hemma Odda zin zelf verzamelde tabel – 1 engelse æ ½ vlaamse – sluit bij deze ontdubbelings-exegese aan. Deze exegese is niet in strijd met de geschiedenis van het rekengeld in Westergo, zoals ik die in mijn proefschrift heb beschreven. Wel geeft de conjectuur een andere kijk op de omrekentabel van Druk en Jus zelf in de Excursus 7.1. Als de bovenstaande alternatieve exegese juist zou zijn, is de groot van keizer Sigismund niet meer nodig om de tabel te begrijpen: met de grata zou dan gewoon de oude Vlaamse groot bedoeld zijn. Voor een wijziging van de veronderstelde datering van de omrekentabel rond 1415- 1420 is overigens geen aanleiding.58 Voor Oostergo geeft de tabel dan omrekenverhou- dingen aan, die overeenstemmen met wat in andere bronnen is gevonden. De grata is daar standaardmunt geworden, maar de Leeuwarder mark van 24 grata heeft zich blijkbaar kunnen handhaven naast het oude schild van 30 grata. Hoewel in Westergo de grata als munt regelmatig in de documenten voorkomt – dan gewoonlijk “Vlaamse” genoemd – is hij daar niet aangeslagen als standaardmunt en het oude schild dus ook niet. Het kan zijn, dat de auteur anders verwachtte toen hij zijn tabel maakte.

Afsluiting De glosse met omrekentabellen in het exemplaar van Druk dat in het bezit is geweest van Hemma Odda zin, bevestigt het beeld van de moeite die het in zijn tijd kostte om de geldbedragen in de oude Friese boeteregisters te doorgronden en van de misvat- tingen die daarbij konden ontstaan. De gebruikers van die registers beschikten nog niet over het inzicht in de historische ontwikkeling van het geld in de Friese landen, waarover wij nu beschikken. Naast deze bevestiging levert de glosse ook enkele nieu- we gezichtspunten op: - een andere mogelijke verklaring voor de grata in de omrekentabel van Druk en Jus: toch de oude Vlaamse groot en niet de keizerlijke groot van Sigismund; - een versterking van het vermoeden, dat de scubbe in de 15e eeuw de Westergose variant van de nieuw-Friese penning was; - een aanwijzing dat het scheisken de naam geweest kan zijn van de reeds in de 14e eeuw in Friesland circulerende Leuvense penning; - de benaming cornus (meervoud: corni) als latinisering van “pille-wille”.59

57 Idem. 58 De in de omrekentabel van Druk en Jus vermelde weergeldbedragen vertonen veranderingen in conventies, die eveneens te dateren zijn rond 1400 en in een enkel geval mogelijkerwijze zelfs te verbinden zijn met het privilege van keizer Sigismund van 1417 (zie Henstra, The Evolution, p. 342-343). 59 In Henstra, The Evolution, p. 334 heb ik, met Duplessy, betwijfeld of de echte pille-willen van Henegouwen in de Friese landen werden geaccepteerd ten tijde van het Upstalsboom verdrag van 1323. Dit betekent niet dat in de tweede helft van de 14e eeuw imitaties van dit type ridder van lager gehalte – geslagen in Kuinre of in Friesland zelf – werden geweerd als dubbelsterling, omdat toen ook de sterling zelf minder zilver bevatte. 15 geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters 273

Transcriptie aantekening Hemma Odda zin (in de incunabel Druk (exemplaar Tresoar, A III 31), p. 148 en 180 (voor het facsimile, zie afbeelding 73 op p. 256-257). Transcriptie door Oebele Vries)

(p. 148) Jtem inveni scriptum in emendis pibodi humkama qui fuit vir et magister excellentissimus in ista computacione emendarum Schillingen sunt tres gra (het laatste woord doorgehaald) corni Talentum sunt iiij Scillingen (later bijgeschreven:) xvij penningen sunt en kronet xx clene sunt vnum anze xvij clene sunt vnum englischa kronet et englischa sunt idem et sunt tres denarij Et denarius est scheisken Jtem anza est butken liudwerden pro vna vice sunt x schillingen et vj englischa minus vj clene

Jtem Jnveni in quibusdam emendis Quod tria eynsa sunt quinque scillingen xij eynsa pro talentato | xvij clena sunt vnum englischa | x talenta sunt xij scillingen englischa demptis tribus englischa exceptis tribus clena | xx talenta sunt xxiiij scilingen englischa maius vj clena | xxx talenta sunt xxxv scilingen et iiij englischa cum j clena | xl talentata sunt xlvij scillingen englischa cum j englischa et iiij clena | lxxx talenta sunt octo marce minus xxiij englischa dempto ij clena Cetera quere in fine libri presenti

(p. 180) Etiam inveni in quibusdam Emendis Englischa j flaemscha Jtem en pond is v stuweren Jtem en scilling is en stuwer by nye monta ende by aulda monta of ield is dy scilling en auld flaemscha Jtem een eynsa is een stuwer by merkum to recknien

Jtem dolge meta viiij flaemscha bloedresena vj flaemscha Jtem heerscrede viiij flaemscha Jtem beenbreck inder breynpanna xvij flaemscha Jtem synkerff iiij flaemscha Jtem swymsleeck xj flaemscha

Jtem Jnveni in emmendis (lees: emendis) patris mei qui fuit practicus in arte computacionis Emendarum in westergo Jtem dy penning is een hael butken Jtem dy englischa is een hael flaemscha Jtem dy hwyte is een scheysken Jtem dy scilling sex butken Jtem dyo eynsa x butken

Jtem lyudmerck iij scillingen Jtem reylmerck iiij scillingen Jtem grate merck xij scillingen Jtem penning merck viij enza Jtem scillingmerck xij scillingen Jtem pund vij butken

Jtem Collensche pund xx scillingen Jtem grate colsche pund iiij scielden Jtem in da bota by hwyte penningen is xx grate 76-77 Twee- maal de halve groot [Gronin- gen, z.j. (ca. 1430), zilver, Ø 18 mm], schaal 1:2. Het bovenste exemplaar (76) berust in het 76 Geldmuseum te Utrecht, het onderste exemplaar (77) is in 1992 in Groningen (Pelsterstraat) gevonden.

77 16 De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten

(in samenwerking met J.C. van der Wis)

Inleiding Het is al weer ruim tien jaar geleden dat in Groningen tijdens archeologisch onder- zoek in de Pelsterstraat een zilveren muntje werd gevonden met op de voorzijde in de beeldenaar een eenhoofdige adelaar, een tot nu toe weinig voorkomend fenomeen op Groninger stedelijke munten.1 Er was tot dan toe slechts één enkel muntje met een eenhoofdige adelaar, maar met een iets andere keerzijde, bekend, dat zich in de collectie van Het Nederlands Muntmuseum in Utrecht bevindt.2 De vondst van een tweede zilverstukje met een wapen met een eenhoofdige adelaar voegt een wel zeer bijzonder waardevol element toe aan de vroegste muntgeschiedenis van de stad Groningen. De opzienbarende vondst vormde de aanleiding de tot nu toe gepubli- ceerde inzichten in de numismatische literatuur over dit fenomeen opnieuw aan een beschouwing te onderwerpen. Het onderzoek heeft niet alleen geleid tot een juistere datering van de oudste Groninger munten met de koninklijke adelaar, maar tevens nieuw licht geworpen op de ontwikkeling van het stadswapen.

De strijd om de macht in Frisia – Groningen in de verdrukking Om een inzicht te krijgen in de politieke en monetaire ontwikkelingen die hebben geleid tot het ontstaan van het stadswapen met de koninklijke adelaar en de plaat- sing daarvan op munten, moeten we teruggaan naar het laatste decennium van de 14e eeuw. Als gevolg van de politieke ambities van op macht beluste potentaten begon de stad Groningen langzamerhand steeds meer in de verdrukking te geraken. Niet alleen werd haar vrijheid bedreigd, maar haar mogelijkheden tot verdere en vrije ontplooi- ing werden ernstig belemmerd. In 1389 was Albrecht, die sinds 1353 samen met zijn broer, Willem V van Holland, hertog van Beieren-Straubing was, na het overlijden van de laatste, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen geworden. Nadat zijn broer krankzinnig was geworden, was

1 Vondst Groningen 1992 (Pelsterstraat), 141, Ø 18mm, 0,75g. Het muntje is gebroken geweest en door de restaurateur van de Stichting Monument & Materiaal gelijmd. 2 Het Utrechts Muntmuseum, inventarisnummer RM 1.11.04572, Ø 18,42mm, 1,22g. 276 Fon jelde hij namens deze al sinds 1358 ruwaard. Albrecht probeerde opnieuw de landsheer- lijke rechten op Friesland, die zijn voorgangers pretendeerden te hebben gekregen, te effectueren. Hij maakte daarbij dankbaar gebruik van de strijd tussen Schieringers en Vetkopers. Voorts wilde hij wraak nemen voor de nederlaag die hun oom, graaf Willem IV van Holland, in 1345 bij Warns aan de zuidelijke Friese kust had geleden en diens stoffelijk overschot, dat in Friesland was begraven, naar Holland overbrengen. Dat zijn ambities verder reikten dan de Lauwers, bleek in 1396 toen hij zijn dienaar Pieter Reynerszoon in erfleen gaf ‘een deel lands (…) aen gheen side Groeningher Diep (het Reitdiep, de benedenloop van de Hunze), welc lant beghinnen sal neffens Waseg- henhuse’, een buurtschap ten westen van Groningen in het landschap Middag. Verder kreeg hij nog het schoutambt te Groningen en in Innersdijk en Ubbega (gebieden in het zuiden van Hunsingo) en het recht schepenen te ‘setten’ in Groningen.3 In 1398 begon Albrecht zijn veldtocht naar de Friese gebieden, waarbij hij gesteund werd door machtige Vetkoperse hoofdelingen uit het Frisia van Zuiderzee tot Jade. Waarschijnlijk dachten zij als leenmannen van de graaf en als ridders meer aanzien te hebben dan als ‘boerse’ hoofdelingen. Zo droegen zij landschappen met al hun heerlijk- heden, goederen en sloten aan hem over, waarbij zij deden alsof zij daarover naar eigen believen konden beschikken. Het overgedragene kregen zij vervolgens in erfleen terug.4 De stad wenste noch de Hollandse graaf als landsheer, noch de hoofdelingen als diens leenmannen in haar nabijheid. De stad verbond zich met een aantal Schierin- ger hoofdelingen in de Ommelanden die bevreesd waren voor een te grote macht van de Vetkoperse hoofdelingen. In 1393 was Frederik van Blankenheim bisschop van Utrecht geworden. Hij wilde aanstonds zijn formele gezag over Drenthe, Coevorden en Groningen daadwerkelijk uitoefenen. Vooral na de verovering van Coevorden door de bisschop maakte de stad zich hierover zorgen. Zij kreeg van de bisschop de geruststellende verklaring, dat haar rechten gehandhaafd zouden blijven, maar van haar kant moest zij ook de rech- ten van de bisschop erkennen. Gezien de situatie in de Ommelanden was de stad niet uit op een conflict met de bisschop. Met het oog op haar zelfstandigheid streefde zij er naar hem zowel tot vriend alsook op afstand te houden.5 In de loop van 1399 dreigden de veroveringen van Albrecht in Friesland geheel ver- loren te gaan. Hij vroeg de Utrechtse bisschop, die zich tot dan toe min of meer neutraal had opgesteld, om bemiddeling. In een overeenkomst daarover van 19 november 1399 wordt zelfs melding gemaakt van een verdeling der Friese landen, waarbij Stavoren, Westergo en Oostergo aan Holland zouden komen en het overige Westerlauwerse Fries- land alsook Vredewold, Langewold en de Ommelanden bij Groningen, aan de bisschop. In 1401 werd de stad door de bisschop belegerd, maar dankzij de hulp van Schierin- gers in de Ommelanden liep de belegering op niets uit.6 In 1405 sloten Groningen en

3 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 93. 4 Idem, p. 94. 5 Idem. 6 Idem, p. 95. 16 de koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten 277

Ommelanden, waar toen de Schieringers de baas waren, vrede met de bisschop, waarbij de Groningers het ‘gerighte in Groeninghen mit alle sinen toebehoren’ in honderdjarige pacht ontvingen.7 Daarmee was een einde gekomen aan de formele macht van de pre- fect, erfelijk in de familie Van Selwerd en haar opvolgers. Hoewel de stad in 1405 met de Utrechtse bisschop vrede had gesloten, bleef ze afkerig hem in te huldigen. Dat gebeurde pas in 1419, nadat de bisschop gebruik had weten te maken van de benarde omstandigheden waarin de stad zich toen bevond. De stad was namelijk betrokken gebleven in de strijd om de macht in de Friese lan- den, die in alle hevigheid werd uitgevochten en nog enige decennia zou voortduren. De oorzaak lag in het feit dat de stad aanvankelijk de Schieringer partij was toegedaan en zich beschouwde als verdediger van de Friese Vrijheid. In 1415 vond er door de Vet- kopers een “staatsgreep” plaats, waarbij de belager van die vrijheid, Keno tom Brok (†1417), de stad kon innemen. Vervolgens wendde Keno zich tot Westerlauwers Fries- land. De Schieringers riepen daarop de hulp in van Rooms-Duits koning Sigismund – koning (1410-1433) en keizer (1433-1437) – die zich op de belofte van geld met de strijd ging bemoeien. Hij zond in december 1416 afgevaardigden om een verzoening tot stand te brengen. Hoewel zij drie jaar bleven, gelukte dit niet. Wel brachten zij in 1417 de bevestiging door de koning van het legendarische vrijheidsprivilege dat Karel de Grote aan de Friezen zou hebben gegeven. De “belagers” van deze vrijheid werden door de koning in de ban gedaan. Onder hen bevonden zich Keno’s zoon Ocko II tom Brok (†1435) en magistraat en volk van Groningen.8 In Holland, Zeeland en Henegouwen was Albrecht na zijn dood in 1404 als graaf opgevolgd door zijn zoon Willem VI, die op zijn beurt in 1417 werd opgevolgd door Ja- coba van Beieren. In Holland ontstond echter onenigheid over haar opvolging. Dord- recht weigerde in 1417 haar als gravin te erkennen en huldigde het jaar daarop Jan van Beieren, oom en voogd van Jacoba, in. De onenigheid werd bijgelegd met het in 1419 gesloten Verdrag van Woudrichem, waarbij werd overeengekomen dat Jan en Willem IV van Brabant, sinds 1418 de echtgenoot van Jacoba, gezamenlijk Holland en Zee- land voor een periode van vijf jaar zouden regeren. Aangezien Willem IV van Brabant zijn verplichtingen in het verdrag niet kon nakomen, verpandde hij in 1420 Holland en Zeeland aan Jan van Beieren. In 1421 sloten de laatste en de machtige hoofdeling Ocko II tom Brok en diens bondgenoten een vrede, waarbij de Lauwers de grens van beider invloedssferen werd. Niet lang daarna brak in Oost-Friesland een strijd om de macht uit tussen Ocko II en zijn veldheer en raadsman Focko Ukena van Leer (vóór 1409-1436), waarbij niet alleen de hoofdelingen, maar ook Groningen, Oldenburg, Bremen, Hamburg en de bisschop van Munster betrokken raakten. Ukena wist eerst in de slag bij Detern (ca. 14 km oostelijk van Leer) in 1426 zijn Duitse tegenstanders te verslaan en vervolgens in 1427 bij Oterdum nabij Appingedam de Groningers, die zich ijlings terugtrokken in de stad. Nadat hij in datzelfde jaar ook nog bij de “Wilde Akkers” midden in Brokmerland Ocko II had verslagen, was hij heer en meester in

7 OGD, nr. 1222. 8 Formsma, ‘De middeleeuwse vrijheid’, p. 96-98. 278 Fon jelde de Ommelanden en Oost-Friesland. In 1428 ging Groningen in het tegenoffensief. In 1438 wist de stad een Hamburgs garnizoen uit Termunten ten oosten van Delfzijl te verdrijven en kon ze vervolgens haar invloedssfeer naar het oosten toe uitbreiden. Daarmee was tevens voorlopig het gevaar van over de Eems bezworen. Bovendien bracht het neerslaan van de macht der hoofdelingen rust in de Groninger Ommelan- den. Er brak een tijdperk van vrede aan, waarin de stad ongestoord haar politieke en economische macht over de Ommelanden kon uitbreiden.9

De toenadering tot het rijk De ervaringen hadden de stedelingen geleerd, dat zij beter af waren de touwtjes zelf in handen te hebben dan onderdanig te zijn aan op eigen macht en aanzien beluste potentaten. Binnen de geldende verhoudingen in die tijd zagen zij er slechts heil in één opperheer te dulden: de Rooms-Duits koning of keizer. Steden die slechts de Rooms-Duits koning of keizer als hun opperheer erkenden – de zogeheten rijksste- den – kozen veelal de rijksadelaar als wapenfiguur. Koning Sigismund heeft vóór zijn kroning tot keizer in 1433 een eenhoofdige adelaar in zijn wapen gevoerd. Als Gronin- gen aanvankelijk de eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft gevoerd, moet de invoering daarvan gelegen hebben tussen 1410 en 1433, de periode waarin Sigismund koning was. Mogelijk kan met behulp van de historische ontwikkelingen en de beide gevonden muntjes de periode – het exacte jaar zal niet kunnen worden gegeven – van invoering nader worden bepaald. In 1964 schreven Schuitema Meijer en Van der Veen in hun studie over de ont- wikkeling van zegel, wapen en vlag van de stad Groningen, dat de aanname van de adelaar door Groningen – in zekere zin een blijk van toenadering tot het rijk – om- streeks 1419 mogelijk in verband zou kunnen worden gebracht met het streven van de stad naar zelfstandigheid ten opzichte van de Utrechtse bisschop.10 De datering is niet meer dan een veronderstelling. Het is niet aannemelijk dat de stad in die tijd de eenhoofdige rijksadelaar in haar wapen heeft opgenomen. In 1422 nog was het stads- bestuur evenals Ocko II tom Brok en diens andere bondgenoten door de koning voor de tweede keer in de rijksban gedaan. Geen situatie om zich als rijksstad te etaleren! Het is zelfs niet bekend of de ban over Groningen wel ooit is opgeheven.11 Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen, dat de aanname van de rijksadelaar op een later tijdstip is geschied. In 1419 had de stad zich gedwongen gevoeld de Utrechtse bisschop als haar lands- heer in te huldigen. Die formele verhouding tussen stad en bisschop heeft tot aan het einde van de 15e eeuw voortgeduurd. De stad was dus niet rijksonmiddellijk. Met de aanname van de rijksadelaar in haar wapen heeft de stad dat echter wel gepre- tendeerd, dat wil zeggen dat zij de rijksonmiddellijkheid heeft geüsurpeerd. In 1427

9 Idem, p. 96-99. 10 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 41. 11 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 60-61. 16 de koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten 279 was koning Sigismund doende de zijde van de steeds machtiger geworden Ocko II te kiezen en daarmee de ban die hij over Ocko II en zijn bondgenoten had uitgesproken, op te heffen, maar door de nederlaag van Ocko II is dat plan niet uitgevoerd. Er is geen aanwijzing eerder dan toen Sigismund opnieuw intervenieerde en de koning werd verzocht – naar Emmius12 vermeldt – de (sinds 1428?) gesloten verdragen met enige Friese landen te bevestigen, hetgeen mogelijk inderdaad is geschied. De koning heeft in elk geval zijn afgevaardigden op 27 juli 1431 gemachtigd de Friezen, die hij eerder in de ban had gedaan, daarvan te verlossen.13 Het is dus wel mogelijk dat korte tijd nadien de ban over Groningen bij de door Emmius gemelde koninklijke bevestiging werd opgeheven. De stad kon toen zijn rol tegenover de Friese landen hebben gezien als een koninklijke erkenning van haar positie en zich mitsdien de pretentie van rijks- stad hebben aangemeten. Weliswaar werd daarmee de formele relatie tot de bisschop van Utrecht gebruuskeerd, maar het is ook opmerkelijk dat de koning over het hoofd van de formele landsheer heen de stad in de ban deed. Ofwel de bisschop werkte daaraan mee, ofwel de bisschop liet de stad in de steek. De stad kan beide mogelijkhe- den hebben beschouwd als een rechtvaardiging van een breuk met de bisschop. Het zou dus in deze tijd moeten zijn dat de stad de rijksadelaar in haar wapen opnam en om daarmee aan te geven wie zij als haar opperheer erkende: de Rooms-Duits koning.

De koninklijke adelaar in wapen en op munten Het enige stoffelijke bewijs dat Groningen een eenhoofdige adelaar in haar wapen heeft gevoerd, kwam tijdens de restauratie van de Martinikerk in de zestiger jaren van de vo- 78 De éénkop- pige adelaar op rige eeuw tevoorschijn. Op één der schijven, die het knooppunt van de ribben in het de sluitsteen hoge koorgewelf vormen, is een eenhoofdige adelaar met uitgespreide vleugels geschil- in het hoge koor van de derd, staande achter een schuinstaand dwarsbalkschild. Schuitema Meijer en Van der Groninger Veen verklaarden naast deze schildering geen eenhoofdige adelaar op zegels en mun- Martinikerk ten van de stad te hebben aangetrof- fen.14 Hoewel zij veelvuldig de in 1855 gepubliceerde verhandeling van Van der Chijs over de middeleeuwse munten van Friesland, Groningen en Drenthe citeerden, gingen zij merkwaardig ge- noeg voorbij aan het door Van der Chijs afgebeelde en beschreven muntje uit de in de inleiding genoemde Utrechtse col- lectie met in de beeldenaar op de voor- zijde een vroeggotisch wapenschild met een eenhoofdige adelaar.

12 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 315. 13 OUB 3, nr. 750. 14 Schuitema Meijer/Van der Veen, Zegel, p. 40-41. 280 Fon jelde

Van der Chijs noemde het muntje ‘zeer merkwaardig’ en meende, dat ‘deze arend geenszins het wapen van Groningen was, maar waarschijnlijk, blijkens zijne op het kasteel van Koevorden geslagene munten, dat van de Heer Herman van Koeverden, die door erfdochter Ida van Selwerd (de laatste van haar geslacht) in 1360 de waardig- heid van Erfelijk leenman (praefectus) der Bisschoppen van Utrecht in zijn geslacht bragt. De type dezer munten komt juist met de munten dier tijd overeen. Zij behoort toch tot het laatste der 14e of het begin der 15e eeuw’.15 Het is niet uitgesloten, dat Schuitema en Van der Veen als niet-numismaten het niet hebben aangedurfd de visie van Van der Chijs te weerleggen, ondanks het feit dat de opschriften van het muntje geen enkele verwijzing hebben naar Coevorden en Selwerd, dit in tegenstelling tot andere munten van de beide heerlijkheden. Pieter Otto van der Chijs (1802-1867) immers was hoogleraar archeologie te Leiden en direc- teur van het Rijkskabinet van Oudheden en wordt algemeen beschouwd als de meest bekwame en gezaghebbende numismaat van de 19e eeuw. De schroom van Schuitema en Van der Veen is dus wel begrijpelijk en past geheel in het denken van hun tijd, waarin het niet in de rede lag aan de mening van een autoriteit als Van der Chijs te twijfelen, laat staan deze te weerleggen. Puister daarentegen plaatste in zijn in 1986 gepubliceerde beschrijvende catalogus van Groninger stedelijke munten het betrok- ken muntje terecht wél in de reeks door de stad geslagen munten.16 Hij noemde het een “kwart groot”, maar plaatste daarbij wel een vraagteken en dateerde dit zilver- stukje mede op basis van de spelling van de stadsnaam en de vrome spreuk SIGNVM CRVCIS (“het teken des kruises”) globaal op ca. 1410/25.17 Die datering is eerder ge- voelsmatig dan rationeel. De spreuk SIGNVM CRVCIS komt al tegen het einde van de 13e eeuw op munten uit de noordelijke Nederlanden voor, terwijl de spelling van de stadsnaam op munten in de 14e en de eerste helft van de 15e eeuw zeer divers is: GRO- NING, GRONIGE, GRONIEN, GRONIENS, GRONIENSIS, GRONIGES, GRONENS. Er is geen duidelijke structuur in een opeenvolgend gebruik van de vormen van de stadsnaam te ontdekken, waardoor de indruk bestaat, dat de vorm van de stadsnaam meer het gevolg is van de manier waarop de stempelsnijder bij het snijden van de stempels met de ruimtelijke mogelijkheden is omgegaan dan van de wijze van zijn interpretatie van de stadsnaam. Mede tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het stadswapen is de toeschrijving door Van der Chijs aan de heren van Coevorden en Selwerd en de datering door hem en Puister niet langer houdbaar. Bovendien zijn er argumenten van monetaire aard om de beide muntjes anders dan uit de tijd van de heren van Coevorden en Selwerd respectievelijk 1410/25 te dateren.

15 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 449, VIII.7; het muntje is door Puister beschreven en gecatalogiseerd (‘Groningse stedelijke munten’, 1.108). 16 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.108. 17 Idem, p. 10-11. 16 de koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten 281

Naar nieuw geld Zowel de ontwikkelingen in het geldverkeer als de gewijzigde politieke situatie waren voor de stad aanleiding in de periode tussen december 1427 en augustus 1434 (dus ‘omstreeks 1430’) formeel af te stappen van de Vlaamse groot als standaardmunt.18 De oude vleemse grote werd vervangen door de butdrager, een schelling Groninger payement van 12 penningen. Aangezien een oude butdrager een munt was met een waarde van twee butkens, had het butken in het nieuwe systeem een waarde van een halve schelling van 6 penningen. Mogelijk heeft het stadsbestuur op de gegroeide publieke belangstelling voor het butken ingehaakt, waarbij tevens een rol kan hebben gespeeld, dat het butken in de Ommelanden de vertegenwoordiger van de Engelse penning als standaardmunt was geworden. Het kon misschien helpen de politieke positie van de stad in de Ommelanden te versterken. Bovendien weten we dat aan gene zijde van de Eems onder Ocko II een schelling equivalent was aan een oude but- drager, waarbij het erop lijkt of de stad een verbinding heeft willen leggen met deze beide systemen.19 Helaas is de butdrager als Groninger munt in natura en in rekenin- gen (nog) niet teruggevonden.20 Wel is de halve butdrager, het butken, als geldstuk meermalen in rekeningen aangetroffen, maar het is zeer de vraag of het butken door de stad ook is gemunt.21 Waarschijnlijk is men in het nieuwe systeem de oude munten van elders blijven gebruiken, maar is vanwege de slijtage de waarde daarvan herzien. De stad heeft echter, zoals we zullen zien, op basis van het nieuwe systeem wel mun- ten van lagere waarden laten slaan. Verandering van monetair systeem betekent in de praktijk meestal ook de invoe- ring van nieuwe munten. Het is zeer aannemelijk dat de stad op het nieuwe geld haar wapenschild met de eenhoofdige adelaar heeft laten plaatsen om haar politieke as- piraties aan de buitenwereld kenbaar te maken. Stads- en andere bestuurders wisten ook toen al dat munten, die van hand tot hand gaan, belangrijke communicatiemid- delen zijn. Onze beide muntjes met de eenhoofdige adelaar moeten onderdeel van het zojuist genoemde nieuwe geldstelsel zijn geweest. Zij hebben deel uitgemaakt van een uitgebreidere reeks waarvan de andere onderdelen in natura nog niet zijn teruggevonden, maar die wel uit archivalia en literatuur bekend zijn. Op zich is dit een bekend verschijnsel. Vragen die opkomen zijn welke plaats de beide zilverstukjes in die reeks hadden, dat wil zeggen in welke verhouding zij tot de butdrager en het butken stonden, en hoe die reeks eruit zag. Recent onderzoek naar de ontwikkeling van het geldstelsel in het middeleeuwse Frisia bracht gegevens aan het licht, die het mogelijk maakten het gehalte aan fijn zil- ver van het Groninger butken te berekenen op ca. 0,95g.22 Op basis van het gevonden resultaat kon de verhouding van de beide muntjes tot het butken worden bepaald.

18 Henstra, The Evolution, p. 228. 19 Idem, p. 229. 20 Idem, p. 239. 21 Idem, Appendix II. 22 Idem, p. 229 noot 143 (b). 282 Fon jelde

Het muntje in Het Nederlands Muntmuseum weegt ca. 1,2g en heeft een diameter van 18,42mm, terwijl het muntje uit de Pelsterstraat ca. 0,75g weegt en een diameter van 18mm heeft. Het laatste muntje is helaas erg gesleten en heeft bovendien door de aantasting tijdens zijn verblijf in de grond en vervolgens door de reiniging veel van zijn oorspronkelijke gewicht verloren. Het oorspronkelijke gewicht moet dus aanzienlijk hoger zijn geweest, laten we zeggen ergens tussen 1,0 en 1,5g. De zilverin- houd van beide muntjes zal dan op basis van een verondersteld en voor laatmiddel- eeuws kleingeld gebruikelijk gehalte van minder dan 0,250 omstreeks 0,30g hebben bedragen. Uitgaande van deze gegevens zal de waarde van de beide muntjes in het betalingsverkeer twee penningen (= ⅓ butken = ¹/6 butdrager) zijn geweest. In het stadboek van 1425 worden munten van twee penningen “halve groot” genoemd.23 Dat zal vermoedelijk ook de benaming van onze beide zilverstukjes zijn geweest. Opmerkelijk, maar gezien de intentie van de stad een verbinding met het geld aan gene zijde van de Eems te leggen wel te verwachten, zijn de overeenkomsten van de beide Groninger halve groten met contemporaine Oost-Friese munten. De zilverin- houd van de Oost-Friese “witten” bedroeg in het midden van de laatste helft van de 14e eeuw nog 0,8g en zij hadden daarmee een zilverequivalent van twee penningen. Sindsdien daalde de zilverinhoud gestaag. Rond 1425 was de schelling van Ocko II tom Brok gelijkwaardig aan de Groninger butdrager. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de Groninger halve groot van twee penningen in waarde overeenkwam met de Oost-Friese wit.24 De overeenkomst geldt ook ten aanzien van de beeldenaars. De halve groten doen veel denken aan een aantal typen Oost-Friese witten met eveneens een gotisch schild met een al of niet gekroonde eenhoofdige adelaar op de voorzijde – niet te verwarren met de sterk daarop gelijkende harpij uit het wapen van de graven uit het geslacht der Cirksena’s – en een kort kruis op de keerzijde met letters of kronen in de kwadranten. Dergelijke witten werden al geslagen door Ocko I tom Brok,25 diens zoon Keno,26 zijn bastaardzoon Widzeld (†1399)27 en zijn kleinzoon Ocko II (met een lang kruis op de keerzijde).28 Voorts werden door Focko Ukena witten geslagen, die nabootsingen zijn van de witten van Ocko I29 en Keno.30 Het lijkt er dus op dat de beeldenaars van de Groninger halve groten zijn afgekeken van de oudere respectievelijk contemporaine Oost-Friese witten. Naast de halve groot in archivalia kennen we uit de numismatische literatuur nóg een Groninger munt met een eenhoofdige adelaar in de beeldenaar. Van der Chijs maakt melding van het feit, dat in 1474, waarschijnlijk in opdracht van het hof van Karel de Stoute, in Antwerpen een aantal Groninger munten op hun gehalte werd

23 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107. 24 Henstra, The Evolution, 187. 25 Kappelhoff,Die Münzen, p. 12-14; p. 25. 26 Idem, p. 20; p. 28. 27 Idem, p. 27. 28 Idem, p. 24. 29 Idem, p. 45. 30 Idem, p. 46. 16 de koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten 283 onderzocht.31 In het rapport van ‘Assaye van den Groeninger Munte, gemaect in den Camere van den Rekeningen xxviij Octobris lxxiiij’ lezen we onder andere:

Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xiiij gr. xj q. fyn, opt merc xcix. Den Groeninch penninc metten arne met j hooft, hout ij d. xviij½ gr.

Van der Chijs plaatste bij beide gevallen de opmerking (‘waarschijnlijk geene Groningsche munt’),32 omdat hij de munten met een eenhoofdige adelaar niet als Gronings had herkend, maar als Coevordens-Selwerds had beoordeeld. Uit de gegevens in het essayeursrapport kan herleid worden, dat het gehalte van de beide onderzochte muntjes ongeveer 0,220 à 0,230 is. Het gewicht valt af te leiden uit het gegeven, dat er 99 stukken op het Trooische mark gingen: 246,084g : 99 = 2,49g. Bij dit laatste moet wel worden aangetekend, dat het gewicht van de beide muntjes als gevolg van slijtage door circulatie in 1474 iets lager zal zijn geweest dan het oor- spronkelijke gewicht. Volgens het rapport zou het gehalte aan fijn zilver ongeveer 0,56g hebben bedragen; oorspronkelijk is dit dus iets meer geweest. Zowel gewicht als gehalte wijzen in de richting van een munt met een waarde van vier penningen. De naam van deze munt treffen we aan in het stadboek van Groningen van 1425 dat in 1446 was gereed gekomen:

Nota dat is to weten, dat een grote is vier penninghe ende dree grote of twalef penninghe sullen wesen een flaemsche plack of een olt butdrager of een Jangheler als voer-screven staet.33

De beide munten met de eenhoofdige adelaar in het essayeursrapport zijn dus groten van vier penningen, en wel degelijk Gronings geweest.

Conclusies De invoering van het Groninger stadswapen met de eenhoofdige adelaar en de introductie ervan op stedelijke munten hebben min of meer gelijktijdig of kort na elkaar plaatsgevonden. Op grond van politieke en monetaire ontwikkelingen kan het jaar van invoering op omstreeks 1430 worden gesteld. Tot dan toe sierde het dwarsbalkschild de stedelijke munten. Vanwege de overeenkomsten met het Oost-Friese muntstelsel mogen we ervan uitgaan, dat de Groninger reeks van ca. 1430 naast de groot en de halve groot ook een “penning” bevatte. Aangezien slechts de halve groot is teruggevonden, is er voor archeologen en zoekers met metaaldetectoren nog veel werk te doen. De invoering van de tweehoofdige adelaar in stadswapen en op munten zal kort na de kroning van Sigismund in 1433 hebben plaatsgevonden.

31 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 471-472. 32 Idem, p. 472. 33 De Rhoer, Het stadboek van Groningen, p. 106-107. 79 St. Jans-/ Rijnse gulden [Groningen, z.j. (ca. 1464), goud, Ø 25 mm], schaal 1:3 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken

(in samenwerking met J.C. van der Wis)

Inleiding In het Jaarboek van Munt- en Penningkunde van 1986 verscheen de beschrijvende catalogus van Groninger stedelijke munten van de hand van drs. A.T. Puister, die des- tijds in een grote behoefte voorzag. De catalogus wordt nog altijd veelvuldig gebruikt en heeft zijn nut daarmee ruimschoots bewezen. In de catalogus is onder meer een aparte paragraaf aan de goudguldens gewijd.1 Door recent onderzoek, waarbij be- kende archivalia nog eens tegen het licht zijn gehouden en nog ongebruikte archi- valia zijn bestudeerd en waarbij gebruik is gemaakt van moderne methoden voor gehaltebepaling, zijn veel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen die het mogelijk maken nieuw licht over deze guldens te laten schijnen. De gegevens zijn in een drie- luik verwerkt. Het eerste deel handelt over een nieuwe historische indeling van al het Groninger goudgeld, het tweede deel bestaat uit een catalogus volgens die nieuwe indeling van de stukken die aanwezig zijn in de twee belangrijkste collecties op dit gebied, het Groninger Museum en het Geld- en Bankmuseum, alsmede van enkele elders aangetroffen stukken en het derde deel gaat over een metallurgisch onderzoek van het goudgeld van het Groninger Museum en een stuk uit particuliere collectie. [Eindred.: het tweede en derde deel zijn niet opgenomen in deze bundel. De talrijke illustraties zijn in het eerste, hier afgedrukte deel verwerkt]

I. Het Groninger goudgeld

De gulden met het lange kruis2 Bij het numismatische onderzoek naar het Groninger goudgeld werden de meest op- merkelijke gegevens ontdekt over de gulden met op de voorzijde het stadswapen op een lang, tot aan de muntrand reikend breedarmig kruis en op de keerzijde de afbeel- ding van Sint Jan. Met de datering van deze gulden had Puister duidelijk moeite. Zelf zei hij er het volgende van: ‘De ongedateerde goudgulden zonder rijksappel (nr. 1.289) is voorhands moeilijk plaatsbaar. Ik heb gemeend deze op grond van de fabriek en

1 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, p. 30-34. 2 Idem, 1.289. 286 Fon jelde

het opschrift FCA (= facta), dat ook reeds op munten onder Frederik III voorkomt, op ca. 1503 te moeten stellen, doch een vroegere zowel als een latere datering is niet bij voorbaat uit te sluiten. Het is zelfs denkbaar dat het stuk dateert van voor de verle- ning van het formele privilege van 1487.’3 Met ‘fabriek’ bedoelde Puister waarschijnlijk de technische en stilistische uitvoe- ring, zichtbaar in uiterlijke kenmerken. Welke die kenmerken zijn, vermeldde hij niet. Met de afkorting FCA werd waarschijnlijk gedoeld op een Groninger goudgulden die hij op ca. 1490 dateerde.4 Puister ging er daarbij vanuit, dat die gulden eerder is geslagen dan de gulden met het lange kruis, waardoor hij voor de laatste op ca. 1503 uitkwam. Het kan echter ook andersom zijn geweest: eerst is de gulden met het lange kruis uitgegeven en daarna de gulden van ca. 1490. Bestudering van de ontwikkeling van de beeldenaars van guldens die tot voorbeeld van de gulden met het lange kruis hebben gediend, alsmede het beschikbaar komen van een contemporaine schriftelijk bron, maken dat thans met zekerheid gesteld kan worden, dat de stad Groningen al geruime tijd voor de verlening van het privilege van 1487 guldens heeft gemunt.

De ontwikkeling van het munttype In de grote keurvorstendommen langs de Rijn, het paltsgraafschap Rijnpalts en de aartsbisdommen Mainz, Trier en Keulen, werd al sinds het midden van de 14e eeuw op basis van een onderling muntverdrag gemunt. In 1436 werd door de genoemde Rijn- landen het tot dan toe gangbare type goudgulden vervangen door een type met op de voorzijde een wapenschild op een lang breedarmig kruis en op de keerzijde drie kleine, radiaal geplaatste wapenschilden. De productie van dit type Rijnse gulden (zie afbeel- ding 27 op p. 33) werd geformaliseerd met het muntverdrag van 17 september 1437, dat een looptijd had van zes jaar.5 Het verdrag van 1437 werd in 1444 en in 1454 vernieuwd, waarbij in 1454 werd bepaald dat, als 80 Imitatie van de Rijnse gevolg van de inflatie, voortaan 102 in plaats van 100 guldens verdragsgul- uit anderhalve Keulse mark mochten worden geslagen.6 den van 1463 met St. Petrus In 1463 verscheen op de keerzijde van de Rijnse guldens [aartsbis- in de plaats van de drie wapenschildjes de afbeelding van dom Bremen, de staande Petrus met sleutel en boek en aan de voeten een Hendrik II van 7 Schwarzburg wapenschildje. De beeldenaar van de voorzijde bleef ge- (1463-1496), handhaafd. Echter, het jaar daarop werden beide beeldenaars z.j., goud, Ø 19 mm], vervangen door respectievelijk de tronende Christus en vier schaal 1:1,5 in kruisvorm geplaatste wapenschildjes.8 Volgens het ver- drag van 1464 moesten er voortaan 103 guldens in anderhalve Keulse mark gaan, terwijl de guldens ‘XIX graet fijns golts’ (= 19 karaat, 0,792) moesten bevatten. Voorts bepaalde de

3 Idem, p. 30. 4 Idem, 1.283. 5 Felke, Die Goldprägungen, p. 241-242. 6 Idem, p. 266; e.e.a. komt neer op 3,439g in plaats van 3,508g; 1Mk Keuls = 233,856g. 7 Idem, p. 273-275. 8 Idem, p. 276. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 287 verdragstekst, dat er 23 witpenningen op een nieuwe gulden zouden gaan.9 In latere jaren daalde de muntvoet nog verder: in 1477 naar 104 stukken op 1½ Keulse mark (= 3,373g) en een gehalte van 18 karaat 10 grein (= 0,785). In 1495 werd de muntvoet gesteld op 107 stukken (= 3,278g) van 18 karaat 6 grein (= 0,771).10 Volgens eerderge- noemde muntbrief van 1487 van keizer Frederik III moesten de Groninger guldens geslagen worden op de voet van de geestelijke en wereldlijke keurvorsten aan de Rijn, ofwel volgens het dan nog geldende verdrag van 1477.11

Tabel 4 overzicht wettelijke bepalingen t.a.v. verdragsguldens Verdrag Aantal stukken Gewicht Karatage Gehalte Fijn goud van op 1½Mk Keuls in grammen in grammen 1464 103 3,406 19 0,792 2,698

10 1477 104 3,373 18 /12 0,785 2,648

6 1495 107 3,278 18 /12 0,771 2,527 1524 133½ 2,628 22 0,917 2,409

6 1551 107 3,278 18 /12 0,771 2,527

6 1559 108 3,248 18 /12 0,771 2,504

Uit tabel 4 blijkt dat de keurvorsten in 1551 getracht hebben de neergang van de in- houd aan fijn goud in hun guldens een halt toe te roepen en weer terug te brengen op het niveau van 1495. Echter, ook toen al gold dat overheden wel tijdelijk met dwang- maatregelen het vrijemarktmechanisme kunnen beïnvloeden, maar dat niet blijvend kunnen doen. De poging was dan ook gedoemd te mislukken: in 1559 moest de in- houd aan fijn goud reeds naar beneden worden bijgesteld.

De navolgingen De verdragsmunten werden door omliggende stadstaten en vorstendommen maar al te graag nagevolgd. Het type goudgulden van 1463 is door een aanzienlijk aantal steden en vorsten geïmiteerd, waarbij het wapenschild op het kruis en de beelde- naar op de keerzijde naar eigen inzicht werden ingevuld. Zo schreef Karel de Stoute (1467-1477) in 1466 alle Bourgondische gewesten de uniforme aanmunting voor van een gulden die qua muntvoet overeenkwam met de verdragsgulden van 1464, maar die uiterlijk een imitatie was van de Rijnlandse gulden van 1463. Het enige verschil was dat Petrus was vervangen door Andreas en dat op het lange kruis het Bourgon- dische wapen was geplaatst.12 Deze guldens met een uitgiftekoers van 20½ stuiver, worden “bourgondische guldens” of “andriesguldens” genoemd.13 In Holland werd

9 Idem, p. 283; gewicht 3,406g. 10 Rittmann, Deutsche Geldgeschichte, p. 1016-1017. 11 Voor een transcriptie van de muntbrief zie: Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432. 12 Bourgondië: Delmonte, De gouden Benelux, p. 22 (36); Brabant: idem, p. 26 (68-69); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-1) en p. 22 (32-1); Vlaanderen: Delmonte, De gouden Benelux, p. 80 (493); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 19 (21-3). 13 Van Beek, Encyclopedie, A-46-47. 288 Fon jelde de andriesgulden door graaf Philips de Goede (1433-1467) geïntroduceerd.14 David van Bourgondië, bisschop van Utrecht (1456-1496), voerde in 1464 ook een imitatie van de Rijnlandse gulden in. Hij verving Petrus door de op een troon zittende koning David, de zogeheten “davidsgulden”.15 In de Duitse landen werd de verdragsgulden van 1463 kort na het verschijnen on- der meer geïmiteerd door Jan I, hertog van Kleef (1448-1481), met een afbeelding van zichzelf ten voeten uit,16 door Hendrik II van Schwarzburg, aartsbisschop van Bre- men (1463-1497)17 en door Jan III van de Palts-Simmern, bisschop van Munster (1457- 1466), met de afbeelding van Paulus, de schutspatroon van de stad.18 Imitaties van de Rijnlandse verdragsguldens van 1463 zijn in de Nederlanden nog tot aan het einde van de 15e eeuw geslagen. De uiterlijke kenmerken van de Groninger gulden met het lange kruis wijzen in de richting van een vroege imitatie van de verdragsguldens van 1463. Bovendien valt op dat de betrokken Groninger goudgulden, in tegenstelling tot alle andere rijnsguldens van Groninger makelij, noch de naam van keizer Frederik III, noch de rijksappel in de beeldenaar dragen, hetgeen in strijd is met het privilege van 1487. Uit het metallurgi- sche onderzoek bleek dat het gehalte aan fijn goud van de Groninger gulden met het lange kruis ongeveer overeenkomt met de verdragsguldens van 1464: 2,71g.19

De schriftelijke bronnen Leidden de analyse van het munttype en de gehaltebepaling al tot de gevolgtrekking dat de Groninger gulden reeds vóór de verlening van het keizerlijk muntprivilege van 1487 werd geslagen, deze conclusie wordt bevestigd door een schriftelijke bron. In de stadsbibliotheek van Brugge bevindt zich een op 1464 gedateerd handschrift van het voormalige klooster te Bergum in Westerlauwers Friesland, destijds behorende tot de Windesheimer Congregatie van broeders des gemenen levens. Het bevat een grote verscheidenheid aan teksten. Het handschrift is niet uitgegeven20 en nog weinig be- studeerd.21 Onlangs is een vertaling in het Fries door de heer Eibert van der Veen te Burgum uitgegeven. Een van de teksten in de codex is een muntkoerslijst onder het opschrift De Monetis.22 Het is deze tekst waarom het hier gaat. De tekst is van groot belang voor onze kennis van de geldstandaard in Oostergo in de 15e eeuw.23 In dit ar- tikel beperken wij ons tot wat staat geschreven over de Groninger goudgulden:

14 Delmonte, De gouden Benelux, p. 115 (747); Van Gelder/Hoc, Les monnaies, p. 13 (7-4). 15 Delmonte, De gouden Benelux, p. 139 (942); Van der Chijs, De munten der Bisschoppen, p. 205-206 (beschrijving bij XVII.6). 16 Friedberg, Gold Coins, p. 7. 17 Idem, p. 22. 18 Idem, p. 1. 19 Groninger Museum, GM oudbouw 24: 3,287g, 0,825. 20 Afgezien van enkele bladzijden die zijn afgedrukt in Kervin de Lettenhove, ‘Les Ducs’. 21 Het is beschreven door De Poorter, Catalogue, p. 665-670. 22 Van der Veen, Oantekens, p. 6 (in het handschrift 3r). 23 Henstra/Van der Wis, ‘Laat-middeleeuwse munten’, passim. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 289

Item florenus renensis xx stuver. xxiiij ph(ilippu)s. xxix gr(ossu)s. xxxvi kr(om)s.(teert) xvi brasp.(enning) xl but.(ken) Item florenus groningensis tantum Item scutum iohanni tantum Item florenus juliacensis minus i but24

De heer Van der Veen heeft destijds voor wat betreft de tekst van De monetis de in- middels wijlen prof. dr. H. Enno van Gelder geraadpleegd. Deze schreef hem met betrekking tot de datering: ‘De koersen van de gouden munten in Boergondische stuivers (hier witte stuifer genoemd) komen exact overeen met de koersen in Over- ijsselse en Utrechtse rekeningen van ca. 1464. De genoemde zijn met die datering in overeenstemming.’25 Een van de teksten in het handschrift, een formulier voor brieven en oorkonden over het beheer en de inkomsten van het klooster en over het bestuur van de kerk van Bergum, vermeldt namelijk de datering 1464.26 Van Gelder tekende bij de koers van de Groninger gulden nog aan: ‘Als hier inderdaad groningen- sis staat, moeten we de gulden met LAUS DEO (Puister, ‘Groninger stedelijke munten’, 1.289) veel vroeger dateren.’ Daarmee moest Van Gelder dus terugkomen op zijn uit- spraak in 1982 in zijn artikel over de laatmiddeleeuwse munten van Groningen, waar- in hij opmerkte dat pas vanaf 1488 in Groningen gouden guldens werden geslagen.27 Het enige dat hiertegen lijkt te pleiten, is het gegeven dat Groningen pas in 1487 het keizerlijke privilege ontving om gouden munten te slaan. Maar dit bezwaar is inderdaad niet meer dan een schijnbezwaar. Hoewel Groningen, evenals Drenthe, formeel onder de wereldlijke heerschappij van de bisschop van Utrecht viel, heeft de stad, als dat zo uitkwam, zich in de middeleeuwen hiervan weinig aangetrokken. Ja, er zijn vele momenten geweest waarop het stadsbestuur zich openlijk tegen deze heer- schappij verzette. Ten opzichte van de wereldlijke overheid was de houding van de stad typerend voor de houding van het gewest waarmee het economisch zo nauw was verbonden: het middeleeuwse Frisia. Zo nauw, dat de stad zich soms afficheerde als Friese stad.28 In de Friese landen was de muntslag al sinds de vroege middeleeuwen – in de Merovingische periode – een zaak van ondernemende muntmeesters waar muntrecht, door de Karolingers ingevoerd als regaal, in feite werd genegeerd. De Friese munt ontwikkelde zich in de middeleeuwen dan ook los van de koninklijke normen.29 De Friese muntslag was in wezen haagmunterij, waarbij sommige muntheren – gra- ven, hoofdelingen, steden – om politiek-opportune redenen wel eens een koninklijke erkenning wisten te verwerven. De gang van zaken in Groningen in de tweede helft van de 15e eeuw is daarvan een aardige illustratie. Wat zijn daarvan de achtergronden?

24 De tekst vermeldt eveneens een tot dusver niet geïdentificeerde munt, de Augustijner kroon: Item 1 burguns rider, een augustijn croen dy gheen lely en heeft biden schilden ende iij lelie inden schilt ende i phs schilt, ende i peterman even swaer. De auteurs houden zich bij de lezer aanbevolen voor inlichtingen over deze munt. 25 Aldus vermeldt de heer van der Veen in correspondentie met Henstra d.d. 15 april 2002. 26 Kohl e.a., Monasticon Windesheimense, p. 151. 27 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42. 28 Vries, ‘Westerlauwersk Fryslân’, p. 226. 29 Henstra, The Evolution, passim; samenvatting: p. 423-432. 290 Fon jelde

De hang naar een eigen privilege De functie van munten is primair een economische. Als betaalmiddel vergemakkelij- ken zij de ruil tussen goederen en diensten enorm. De transactiekosten, die gemaakt zouden moeten worden om bij ruil in natura voor elk gewenst product de aanbieder te vinden, die op zijn beurt precies datgene als tegenprestatie wenst dat men zelf kan aanbieden, zijn veel te hoog om tot een regelmatig ruilverkeer van enige betekenis te kunnen geraken. De uitvinding van de munt is dan ook essentieel geweest voor de ontwikkeling van de economie. De productiekosten van munten zijn slechts een on- beduidende fractie van de daarmee te vermijden transactiekosten van ruil in natura. Wie munten kan vervaardigen, heeft dan ook handelswaar. Maar om die handelswaar metterdaad aan de man te kunnen brengen, moet de munter wel munten slaan die het vertrouwen hebben algemeen als betaalmiddel te worden aanvaard. Het publiek moet er op kunnen vertrouwen dat hun waarde als betaalmiddel overeenkomt met wat daar- van algemeen in de markt wordt verwacht. Ze moeten dus voldoen aan de norm van de markt. Een munter die zijn klanten zou bedriegen, bijvoorbeeld door munten aan de man te brengen met een lagere edelmetaalinhoud dan in de markt geldt, zou het ver- trouwen – een bestaansvoorwaarde voor zijn onderneming – verliezen. Bovendien kon hij lijf of leden verliezen wanneer zijn bedrog voor een rechtbank zou worden gebracht. Met andere woorden: hij was onderworpen aan de tucht van de markt. De vraag naar munten kon in het handelsverkeer dusdanig groot zijn, dat een goe- de muntmeester daaraan een fortuin kon verdienen. In rijken met een dominerende vorst werd deze inkomstenbron al spoedig door de heerser aan zich getrokken en gemonopoliseerd. Muntslag door anderen dan de overheid werd illegaal verklaard en strafbaar gesteld. Natuurlijk werd deze monopolisering van de muntslag geargu- menteerd met de waarborg voor de kwaliteit, die alleen de overheid pretendeerde te kunnen bieden. De geschiedenis levert evenwel tal van voorbeelden, waarbij de overheid het vertrouwen in zijn waarborg misbruikte. Daar waar de overheid de muntslag niet aan zich had getrokken – zoals in het middeleeuwse Frisia, waar geen landsoverheid bestond – waren de muntmeesters dus vrije ondernemers, in onder- linge concurrentie onderworpen aan de eerdergenoemde tucht van de markt. De ge- schiedenis van het geldwezen in de Friese landen van ca. 600 tot ca. 1500 leert, dat de waarde van de Friese munteenheid een over het algemeen stabiele ontwikkeling vertoonde. Het metaalequivalent van de munteenheid daalde licht en meestal gelijk- matig als gevolg van slijtage, besnoeiing en de neiging van het publiek om de betere exemplaren achter te houden (Wet van Gresham).30 De muntslag was weliswaar ‘il- legaal’ in de zin dat de muntmeesters de officiële normen die in het Duitse Rijk van kracht waren, negeerden, maar deze haagmuntslag voldeed in menig opzicht beter aan zijn economische functie dan in de vorstendommen waar de overheid met de legale munt knoeide. En daar waar dat niet het geval was en de overheid krampachtig de wettelijke norm verdedigde tegen de normale waardedaling, moest het publiek de tol betalen van de renovatio monetae, de gedwongen inlevering van circulerende

30 Idem, p. 32-37; p. 256-261; Van Hengel, ‘Wear of Silver Coins’, p. 139-145. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 291 munt in ruil voor nieuwe munt. Want deze operaties veroorzaakten bij de houders van de munten zowel extra kosten van het ommunten als koopkrachtverlies wegens de nominaal nadelige omruilverhouding. Het publiek echter zocht en vond veelal wegen om deze schade te ontlopen.31 Daarnaast veroorzaakte dit beleid leegloop van de munthuizen in tijden voorafgaande aan een dergelijke operatie, omdat als gevolg van de normale waardedaling van de circulerende munt de prijs die het munthuis mocht bieden, in algemeen geaccepteerde volwaardige munt te laag was geworden vergeleken bij de prijs van muntspecie, uitgedrukt in eveneens algemeen aanvaarde, maar onvolwaardige munt. Het was bij de prijsvorming in de praktijk immers in het algemeen ondoenlijk rekening te houden met onderscheid in de intrinsieke waarde van overigens in het verkeer gelijke munten. Het moet in het 15e-eeuwse Groningen dus geen probleem zijn geweest om op ei- gen houtje – dat wil zeggen zonder koninklijk privilege – gouden munten te slaan om daarmee in een kennelijk bestaande behoefte te voorzien. Het is mogelijk dat het stadsbestuur van Groningen hierover afspraken maakte met de muntmeester, maar bewijzen daarvan zijn niet overgeleverd. Of het initiatief van de stad zelf uitging dan wel van een particuliere ondernemer, weten we dus niet, maar het feit dat de betrokken gouden munt van het stadswapen is voorzien, doet veronderstellen dat deze muntslag op zijn minst met instemming van het stadsbestuur plaatsvond. De erkenning van de munt door het stadsbestuur gaf muntmeester Johann van Caster – zijn naam wordt genoemd in het Keulse handelsregister32 – op zijn beurt voldoende perspectief om de onderneming ter hand te nemen. Het publiek bleek van zijn kant bereid deze munten te laten slaan, niet alleen omdat de kosten van het aanmunten aantrekkelijk genoeg moeten zijn geweest, maar ook omdat goede munten tevens buiten het eigen omloopgebied werden geaccepteerd, ondanks de dreiging van stren- ge verboden op illegale of uitheemse munten in sommige landen, zoals in het Bour- gondische Rijk.33 Dit was dus de situatie zoals wij die in de schriftelijke bron en in de beeldenaar van de munt in 1464 aantroffen. Wat kan dan de reden zijn geweest om bijna een kwart eeuw later, in 1487, alsnog deze muntslag te bevestigen door een kei- zerlijk privilege? Uit economische gronden was dit privilege immers niet nodig. Men zou denken dat dan het antwoord op deze vraag gezocht moet worden in de politiek.

31 Hävernick, ‘Münzverrufungen’, p. 129-141. 32 Kuske, Quellen, p. 390-165: 1465, fo. 8 (nr. 18.): ‘Der Ehefrau des Groninger Münzmeisters Johann van Caster wird befohlen, binnen 14 Tagen für ihren Mann glaubhaften Vereignungsschein beizubringen über 23 Ochsen, die am Vormittag verkauft und von Metzgijn Overkamp aufgeschrieben wurden. Dann soll ihr der Erlös ausgehändigt werden.’ 33 Spufford,Monetary Problems, p. 120, meldt het verbod van bijvoorbeeld Emder guldens in 1459. 292 Fon jelde

Het verkrijgen van het privilege door Groningen De laatste helft van de 15e eeuw stond politiek in het teken van het einde van de Friese onafhankelijkheid. De Friezen beschouwden zich als vrije mannen die slechts de ko- ning als overheid erkenden. Feodale landsheren hebben zich nimmer in de Friese lan- den kunnen handhaven. Uit deze vrije Friezen – eigenerfde boeren – was in de loop der eeuwen wel een lokaal vooraanstaande elite voortgekomen: de hoofdelingen, die in feite in de boerengemeenschappen de lakens uitdeelden. Zij waren rijk genoeg om zich steenhuizen (stinzen, borgen) te bouwen en er een kleine gewapende ruiterij op na te houden. Wedijver leidde dikwijls tot onderlinge oorlogjes, hetgeen veelal mede ten koste ging van de overige leden van de gemeenschappen. Toen de hoofde- lingen zich in de 14e eeuw gingen groeperen in twee partijen, de Schieringers en de Vetkopers, raakte het hek van de dam. Vele inwoners verlangden naar een landelijk overheidsgezag, uit te oefenen door een “potestaat”, dat wil zeggen een stadhouder die namens de koning van het Rijk over de vrije boeren de wet zou handhaven. In de Friese Ommelanden van Groningen werd de onderlinge strijd van de hoofdelingen enigszins beteugeld door het optreden van de machtige koopstad Groningen, waar men had ondervonden dat onrust in de omliggende streken de handel schade toe- bracht. De stad sloot verdragen met de verschillende gemeenschappen in de Omme- landen, waarbij de stad zou helpen de veiligheid in het land te bewaren. Vanaf 1461 sloot de stad eveneens dergelijke verdragen met gemeenschappen in Westerlauwers Friesland.34 Vele hoofdelingen daar zagen de groeiende politieke invloed van de stad echter met lede ogen aan. De roep om een koninklijke stadhouder werd krachtiger, maar de stad zag in een dergelijke figuur een rivaal. Een gelegenheid voor Groningen om haar eigen positie te versterken, deed zich voor toen de hertog van Bourgondië, Karel de Stoute, in 1473 een veldtocht naar de ooste- lijke en noordelijke gebieden van ons land voorbereidde om eerst Gelre en daarna de Friese landen en de stad Groningen aan zijn gezag te onderwerpen. Snel werden daar verdragen van onderlinge bijstand afgesloten, waarbij de machtige stad als spil fungeer- de. Hoewel de hertog zijn onderneming in 1474 onderbrak omdat zijn aandacht naar het zuiden moest worden gekeerd, was het gevaar niet bezworen. Er reisde daarom een deputatie van de stad en van de Friese Ommelanden, voorzien van een volmacht van Oostergo, Westergo en Zevenwouden, naar de keizer om diens bevestiging van de Friese rechten en diens hulp bij de verdediging daarvan tegen de hertog te bewerkstel- ligen. Daarnaast vroeg de stad voor zichzelf een privilege voor het slaan van gouden munten. Men kan zich afvragen waarom de stad deze gelegenheid aangreep om een dergelijk voorrecht te verwerven, aangezien het privilege aan de reeds één decennium bestaande feitelijke situatie weinig zou veranderen. De meerwaarde van het privilege moet misschien gezocht worden in het politieke prestige dat de stad daarmee dacht te bereiken. De stad zou het als een keizerlijke erkenning van de positie van Groningen als feitelijke hoofdstad van de Friese landen kunnen uitdragen; als zodanig was Groningen reeds door keizer Sigismund in 1417 aangeduid.35 Dat zou behulpzaam zijn een verder, vooralsnog heimelijk, streven te realiseren: door de keizer te worden aangewezen als

34 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 87ev. 35 Idem, p. 51. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 293

“potestaat” van de Friese landen, in het bijzonder van Westerlauwers Friesland en de Friese Ommelanden.36 Ook zou een dergelijk privilege tegenwicht bieden aan een mo- gelijke concurrent voor dat ambt: de gravendynastie Cirksena van “Oistvriesland” die in 1464, met de macht over Emden, het slaan van gouden guldens in die stad had over- genomen van de voormalige bezetter, Hamburg.37 Hoewel de keizer bereid was de Friese rechten in een oorkonde te bevestigen, kwam van de overige concrete verlangens vooreerst niets terecht. Geen militaire bijstand en geen stedelijk privilege tot het slaan van goudguldens dus. Voor dit laatste had de kei- zer een vergoeding van 8 pond goud verlangd, maar een verzoek van de delegatie om toezending van deze som werd door de Groninger raad niet beantwoord.38 De twee Om- melander leden van de deputatie naar de keizer, de hoofdelingen Rengers en Ripperda, hadden echter in het geheim ook voor zich persoonlijk over een privilege tot het heffen van tol en het slaan van zilveren en gouden munten onderhandeld, welk privilege zij wel verwierven. Dat betekende dus, dat niet de machtige koopstad Groningen, maar wel de hoofdeling van ‘Scharmer met Duurswold en ’t Vierendeel’ en de hoofdeling van ‘Farm- sum, Uitwierde en Holwierde’ het recht hadden om goudguldens te slaan!39 Voor zover bekend, is dit laatste overigens zonder gevolg gebleven. Hieruit blijkt dat het keizerlijke muntrecht gewoon te koop was, want Rengers en Ripperda zullen hun begunstiging wel niet vanwege hun mooie blauwe ogen hebben gekregen. Een indicatie om welke bedra- gen het zoal ging, is uit de stadsrekeningen van Zwolle overgeleverd. De IJsselstad be- taalde in 1488 voor het verkrijgen van het muntrecht aan de keizerlijke administratie 634 goudguldens, terwijl zij aan de Utrechtse proost Willem van Heek 100 goudguldens voor zijn bemiddeling en voor diens reis- en verblijfkosten 68 goudguldens kwijt was.40 Kennelijk was de belangstelling voor het privilege in de stad hiermee verflauwd. De ongezegelde oorkonde, die de delegatie van 1474 voor dit doel aan de keizer had voorgelegd, bleef nog wel in het hof bewaard om de stad bij gelegenheid te verlei- den. In 1475, toen de keizer wegens een veldtocht tegen Karel de Stoute de stad om 4.000 rijnsguldens als afkoopsom voor de levering van troepen verzocht, werd de stad hieraan noch eens fijntjes herinnerd.41 Maar Groningen liet het afweten. Enkele jaren later, in 1478, zond de keizer een gezant, Vom Lo, naar de Friese landen om de al jaren achterstallige betaling van het jaarlijkse koninklijke tribuut op te eisen, in ruil waarvoor hij de gezant machtigde om de Westerlauwerse landen een potes- taat te laten kiezen en om het privilege tot het slaan van gouden en zilveren munten te verlenen waar dat te pas kwam. De keizerlijke gezant ving nochtans in het sterk verdeelde Westerlauwerse bot, en nu – het was inmiddels 1479 geworden – bood hij Groningen aan tegen het stellen van een zekerheid van 10.000 goudguldens zich bij de keizer sterk te maken om de stad het recht te verlenen in Westerlauwers Friesland

36 Dit blijkt uit een in 1479 aan Groningen voorgelegde conceptoorkonde. Zie Oosterhout e.a., Pax Groningana, p. 47-49. 37 Kappelhoff,Die Münzen, p. 113. 38 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 407. 39 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 413-417. 40 Van der Wiel, De stedelijke muntslag, p. 4. 41 Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 83. 294 Fon jelde een potestaat te benoemen. De zekerheid van 10.000 guldens kreeg hij niet, maar voor zijn voorspraak bij de keizer werd hij wel rijkelijk beloond. Wellicht door zijn bewerking van het Hof kwam er in 1481 opnieuw een keizerlijk gezantschap naar de stad, nu met onder meer het voorstel het potestaatschap over Westerlauwers Fries- land aan het Groninger stadsbestuur op te dragen, terwijl ook het vroeger gevraagde privilege voor de muntslag van goudguldens uit de kast werd gehaald en aan de stad werd aangeboden; dit alles voor de prijs van 10.000 rijnsguldens per jaar. De stad ging hier niet op in. De prijs was kennelijk te hoog, mede gelet op de geringe kans dat onder deze omstandigheden Westerlauwers Friesland zich bij een dergelijke rol van Groningen zou neerleggen, hetgeen de stad op hoge militaire kosten zou jagen.42 Of de rol van Vom Lo was uitgespeeld, is niet duidelijk. In elk geval heeft hij op basis van zijn keizerlijke volmacht van 1478 in april 1485 de Schieringer hoofdeling van Frane- ker, Sikke Siaerda, benoemd tot muntmeester met het recht om gouden en zilveren munten te slaan.43 Siaerda was niet alleen een potentiële kandidaat voor het poten- taatschap, maar ook een aartsvijand van Groningen. Metterdaad zijn er in Franeker goudguldens uitgegeven.44 Met een Franeker goudgulden op basis van een namens de keizer verleend muntrecht moet voor Groningen de glans van het nagestreefde muntprivilege zijn verbleekt. Anderzijds kon Groningen ook niet achterblijven. Het privilege werd tenslotte in 1487 verworven. De keizerlijke brief vermeldt geen regel- geving anders dan vermelding van gebleken trouwe dienst aan het Heilige Roomse Rijk, ook in de toekomst te verwachten.45 Met een zekere koopsom voor het privilege – gegevens over de grootte van het bedrag zijn niet overgeleverd – zullen de Gronin- gers wel gemeend hebben te kunnen volstaan.

De guldens met de naam van keizer Frederik III Ook na de verlening van het privilege in 1487 werd de fabricage van goudguldens voortgezet, met dien verstande dat het stadsbestuur nu aanspraak kon maken op een “sleischat” en van de muntmeester regels omtrent uiterlijk, gewicht, gehalte en toegestane remedie kon verlangen. Ten aanzien van de beeldenaars bepaalde de ko- ninklijke muntbrief, dat

an den einen seitten einen Kaiserlichen Apfel, vnd der anndern jr zeichen oder was ihn gefellig vnd gelegen sein wil.’46

42 Emmius/Von Reeken, Friesische Geschichte, p. 433-434; Vries, Het Heilige Roomse Rijk, p. 93-94. 43 Chbk 1, p. 727-728; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 119-121. 44 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001, 3.002. Volgens Puister (a.w., p. 28), zou keizer Frederik III in 1486 ook aan Leeuwarden het recht om gouden munten te slaan hebben verleend. Gouden munten van Leeuwarden zijn niet bekend. 45 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 431-432. 46 Idem, p. 431. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 295

81 St. Jans-/ appel-/Rijnse gulden [Gro- ningen, z.j. (ca. 1470), goud, Ø 22 mm] 81 82 82 St. Jans-/ appel-/Rijnse gulden [Gro- ningen, z.j. (ca. 1485), goud, Ø 22 mm]

83 St. Jans-/ appel-/ Rijnse gulden [Groningen, 83 84 1488, goud, Ø 22 mm]

84 St. Jans-/ appel-/Rijnse Met betrekking tot gewicht en gehalte was voorgeschreven, dat de guldens gulden [Gronin- gen, z.j. (1491- 1492), goud, auf gewicht grad vnd koren (...) in massen vnnser vnd des heiligen Reichs Ø 22 mm] Keiserlichen Kurfursten am Rhein, geistlich vnd weltlich, die bisheer gemacht vnd geslagen haben.’47

Voor wat betreft het uiterlijk voldoen de overgeleverde Groninger guldens aan het koninklijke voorschrift, maar ten aanzien van gewicht en gehalte valt dat nog te be- zien. De praktijk is dat van navolgingen het gehalte aan fijn goud uit concurrentie- overwegingen iets lager is dan dat van de Rijnlandse voorbeelden, om ze met vol- doende succes in de markt te kunnen zetten. Volgens Puister zijn er tot aan de dood van keizer Frederik III in 1493 vier typen rijnsguldens van Groningen overgeleverd, waarvan er slechts één 1488 is gedateerd.48 Het is echter zeer de vraag, of alle vier door Puister opgevoerde guldens wel sinds het verkrijgen van het privilege zijn geslagen en enkele typen niet al daarvoor zijn gemunt. Wij toonden reeds eerder aan dat de stad zich graag als rijksstad profileerde.49 In het verlengde daarvan en van de usurpatie van het recht om gouden munten te slaan, lijkt het niet onaannemelijk dat de stad op enkele guldens met de titulatuur van Frederik III (koning 1440, keizer 1452-1493) het bezit van het keizerlijke privilege heeft willen pretenderen. Het gaat daarbij om de guldens met de afgekorte tekst MONETA FAC- TA IN GRONINGENSIS.50 Deze tekst sluit namelijk aan op de guldens die vanaf 1464 door de stad zijn geslagen, waarschijnlijk in perioden waarin ook zilveraanmuntingen plaatsvonden. Het muntbeeld van de gulden met de rijksappel in een met lelies en

47 Idem. 48 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281-1.284 (gedateerd 1488: 1.282). 49 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278). 50 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.283 en 1.284. 296 Fon jelde spitsboogornamenten versierde vierpas51 lijkt duidelijk afgekeken van de onder de ge- broeders Cirksena vanaf 1440 te Emden geslagen guldens.52 Evenals in Oost-Friesland is het muntbeeld later vereenvoudigd: de vierpas maakte plaats voor een driepas.53 De tekst MONETA FACTA IN GRONINGENSIS werd echter gehandhaafd. De beide ty- pen zouden dan geslagen kunnen zijn in de perioden van zilveraanmuntingen: eind zestiger/begin zeventiger jaren der 15e eeuw en de jaren kort voor 1487. Het is in dit verband niet aannemelijk te veronderstellen, dat in perioden waarin geen zilveraan- muntingen plaatsvonden, wel ‘geïsoleerde’ goudaanmuntingen zijn gedaan. Voor beide zijn immers een muntmeester en gekwalificeerd muntpersoneel nodig. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat, nu er in de stad toch eenmaal goudaanmuntingen hadden plaatsgevonden, er tussen ca. 1464 en 1487 geen guldens meer geslagen zouden zijn. De goudaanmunting uit de jaren kort voor 1487 kan het Groninger antwoord zijn ge- weest op de ongedateerde goudguldens van Franeker.54 De pretentie het keizerlijke privilege te bezitten op grond waarvan men goudgeld mocht slaan, past geheel in de stad-Groninger politieke traditie van de 15e eeuw om met en op haar munten zichtbaar uiting te geven van politiek streven en daarmee reeds een voorschot te nemen op wat zij later hoopte te effectueren.55 En in de praktijk blijkt de stad daar diverse keren in te zijn geslaagd! Een en ander betekent dat tenminste twee typen guldens met naam en titulatuur van Frederik III al voor de verlening van het privilege kunnen zijn geslagen. Over het tijdstip waarop na de verlening van het privilege de goudaanmuntingen zijn begonnen, verschillen de inzichten. Van Gelder nam aan dat de muntslag op basis van het privilege van 1487 eerst in 1488 aanving.56 Puister daarentegen veronderstelde dat mogelijk direct al in 1487 met de productie van ongedateerde guldens is begonnen.57 Dit laatste is niet onmogelijk, omdat het privilege al in februari van dat jaar werd verleend. Geen van beiden motiveerde de keuze, waardoor er vragen zijn blijven bestaan: is de stad inderdaad in 1487 of pas het jaar daarop met het slaan van de nieuwe guldens be- gonnen? Het lijkt erop dat Van Gelder het gelijk aan zijn kant heeft en dat eerst de 1488 gedateerde guldens zijn geslagen. Tot dan toe was het dateren van Groninger goudgul- dens niet te doen gebruikelijk, en dat dit in 1488 toch gebeurde, kan gezien worden in relatie met het pas verworven recht. Dat datering vervolgens weer achterwege bleef, heeft als vermoedelijke reden dat ongedateerde stukken zich in de markt gemakkelij- ker tussen stukken van gelijksoortig type met een hoger goudgehalte konden mengen

51 Idem, 1.284. 52 Kappelhoff,Die Münzen, p. 66. 53 Weschke, Die Reichsgoldprägung, p. 44; p. 48; p. 56. De Rijksmunthuizen te Frankfurt en Nördlingen, waar de productie van guldens in de herfst van 1418 begon, hadden voorgeschreven gekregen de Rijksappel in een zespas te plaatsen; vanaf 1424 moest de Rijksappel in een vierpas worden geplaatst. Het in 1429 geopende Rijksmunthuis te Basel was opgedragen de Rijksappel in een driepas te plaatsen, wat daarna algemeen gebruikelijk werd. 54 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.001. 55 Henstra/Van der Wis, ‘De koninklijke adelaar’, p. 66 (bundel: p. 278). 56 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 42. 57 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.281. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 297 zonder al te veel op te vallen. Op grond van teruggevonden stukken is er een hiaat in de zilveraanmuntingen tussen 1489 en 1491. Dat zou kunnen betekenen, dat de enige nog overgebleven ongedateerde gulden met de naam van Frederik III,58 een imitatie van de Emder gulden, mogelijk in de periode 1491-1492 is gemunt, jaren waarin zowel zilver- als goudaanmuntingen plaatsvonden. Een aanwijzing daarvoor zou een aantekening in de Groninger Archieven kunnen zijn over de instelling van een munthuis in 1492 on- der het muntmeesterschap van Geert Hessel(s), waarvan Van der Chijs een transcriptie publiceerde.59 Aangezien de aantekening niet van comtemporaine aard is en de munt- slag na een korte onderbreking in 1491 weer werd opgevat en in 1492 werd voortgezet, mogen we ervan uitgaan, dat Geert Hessel(s) al vóór 1492 muntmeester van Groningen was. Aan Hessels muntmeesterschap kwam waarschijnlijk in 1497 een einde; in 1498 werden Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner tot stadsmuntmeesters aangesteld. De zinsnede ‘ende die golden gulden was seer cleyn besneden’ in bovengenoemde aante- kening slaat op de geleidelijke afname van het goudgehalte in de gulden. Metallurgisch onderzoek bleek dit te bevestigen.

De guldens met de naam van keizer Maximiliaan (1493-1519) In 1493 volgde Maximiliaan I zijn vader als Rooms-Duits keizer op. In 1486 was hij door de keurvorsten al tot Rooms-Duits koning gekozen. Van der Chijs veronderstelde op grond van het (afgekorte) opschrift MAXIMILIANVS ROMANORVM REX op een viertal typen Groninger guldens, dat deze tijdens Maximiliaans koningschap en na de verlening van het privilege zijn geslagen – dus in de jaren 1488-1493 – maar daarvoor zijn geen aanwijzingen.60 De veronderstelling van Van der Chijs is wel te begrijpen. Weliswaar is het muntrecht staatsrechtelijk gezien een koninklijk en geen keizerlijk recht, maar het was niet te doen gebruikelijk de titel REX op munten te plaatsen wan- neer de koning tot keizer was verheven. Het in onwaarschijnlijk dat een stad als Gro- ningen met grote politieke pretenties nu ineens naar de staatsrechtelijke kant van het muntprivilege heeft willen verwijzen, terwijl zij op goudguldens met de naam van Frederik wel de titel “imperator” (keizer) liet plaatsen. De titel REX mag dan ook als een vergissing worden gezien en is voor numismaten op zijn zachtst gezegd mislei- dend. En Van der Chijs droeg geen kennis van het bestaan van een 1503 gedateerde Groninger gulden met Maximiliaans naam en koningstitel. REX in de titulatuur van keizer Maximiliaan is nog tot in 1507/08 gehandhaafd, toen op naam van de senaat van Groningen en de Oost-Friese graven gezamenlijk is gemunt. Ook Oost-Friesland plaatste de titel REX op zijn guldens; een betere aanwijzing dat men elkaars munten kopieerde, kan nauwelijks worden gevonden. Vergelijking van de beeldenaars van de voorzijden van de Groninger guldens met de naam van Frederik III met die met de naam van Maximiliaan leert, dat op de laatsten in de afbeelding van het lam Gods een kleine aanvulling is aangebracht: het lam heeft een aureool om de kop gekregen.

58 Idem. 59 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 488. 60 Idem, p. 495, XIV.94; Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285. 298 Fon jelde

De datering van drie van de vier guldentypen stelt ons ook hier voor grote problemen, aangezien er van de vier typen, zoals reeds gezegd, slechts één (1503) is gedateerd.61 Hier doet zich dus dezelfde vraag voor als bij de guldens met de naam van keizer Fre- derik III: wanneer zijn de ongedateerde stukken geslagen? Een moeilijkheid bij het bepalen van een chronologische volgorde was, dat de vier typen rijnsguldens met de naam van Maximiliaan vermoedelijk in een betrekkelijk kort tijdsbestek van amper acht jaren zijn vervaardigd. Ze zijn namelijk alle geslagen onder het gedeelde munt- meesterschap van Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner (1498-1500) en onder Cornelis van Leiden alleen (1500-1506). De laatste is daarna nog tot 1508 werkzaam geweest voor de senaat en de Oost-Friese graven gezamenlijk. Omdat slechts één ongedateerd type in het bezit is van het Groninger Museum, kon alleen dat type aan een elektromicroscopisch onderzoek worden onderworpen. De overige drie typen, waarvan twee ongedateerd, bevinden zich in de collecties van Het Nederlands Muntmuseum en het Koninklijk Penningkabinet. Ook indien van alle vier guldentypen exemplaren elektromicroscopisch hadden kunnen worden onder- zocht, zou een eventuele geleidelijke daling in goudgehalte over een dergelijke korte periode wellicht moeilijk aantoonbaar zijn geweest. De datering van de drie ongeda- teerde guldentypen moest daarom grotendeels op numismatische en archivalische gegevens worden gebaseerd. Cornelis van Leiden en Hendrik van Lynner werden op St. Bartholomeusavond (24 augustus) 1498 als muntmeesters aangesteld en kregen toestemming om naast zil- vergeld ook gouden rijnsguldens te munten, waarvan er 75 op een Keulse mark moes- ten gaan (3,118g) en die een goudgehalte moesten hebben van 17½ karaat (0,729).62 Aangezien er in de jaren 1498-1499 zilveraanmuntingen hebben plaatsgevonden, is het aannemelijk te veronderstellen dat in die jaren ook guldens zijn gemunt. Voor wat betreft de zilveraanmuntingen werden de beeldenaars van de jagers, vliegers, krom- staarten en onderdelen uit de periode 1454-1497 herhaald. Het handhaven van c.q. te- rugvallen op oude munttypen zou daarom best eens de oorzaak kunnen zijn van een voor die jaren vreemde eend in de bijt, het 85 St. Jans-/ 63 appel-/Rijnse type goudgulden met de zespas op de keerzijde. Daarmee werd gulden [Gronin- teruggekeerd naar de zogeheten “appelguldens” (Duits: Apfelgul- gen, z.j. (1498- e 1499), goud, den) zoals die in de eerste helft van de 15 eeuw in het Duitse Rijk Ø 22 mm] en onder meer onder de gebroeders Cirksena in Oost-Friesland werden geslagen.64 Kennelijk was het voor de beide muntmees- ters en hun afnemer(s) financieel aantrekkelijk dit type guldens te slaan. Als zij zich in het betalingsverkeer ongemerkt met de oudere guldens van dit type met een hoger goudgehalte konden mengen, zou dat een niet te versmaden winst opleveren.

61 Idem, 1.285-1.288 (gedateerd 1503: 1.288). 62 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490. 63 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.285. 64 Kappelhoff,Die Münzen, p. 62. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 299

In een manuaal op een door Karel V uitgegeven ordonnantie van 86 St. Jans-/ 2 januari 1517 staat de gulden met de zespas afgebeeld. Van Gelder appel-/Rijnse berekende op grond van de koers een gehalte van 16 karaat 1 grein65 gulden [Gronin- (= 0,670), ca. 0,07 lager dan het bij het elektromicro­scopisch on- gen, z.j. (1500- 1501), goud, derzoek werd verkregen. Het verschil zit hem vermoedelijk in Ø 22 mm] slijtage van het (de) in 1517 onderzochte stuk(ken) en smeltverlies. In geld uitgedrukt bedraagt het verschil niet meer dan één Gro- ninger stuiver. De bij het eerder genoemde onderzoek gevonden waarden komen nagenoeg overeen met de in de raadsresolutie van 1498 opgenomen bepalingen, waardoor het aan­nemelijk lijkt het type gulden met de zespas op 1498/99 te dateren. Op woensdag na Allerheiligen (4 november) 1500 kreeg munt- meester Cornelis van Leiden van de Raad toestemming vanaf die dag tot aan de eerst­ komende Vastenavond (24 februari 1501) zowel in goud als in zilver te munten.66 Om- dat alleen Van Leidens naam in de raadsresolutie wordt genoemd, lijkt het erop dat hij inmiddels met zijn compaan Hendrik van Lynner heeft gebroken. Mogelijk heeft het tussen de beide heren niet geboterd. De scheiding schiep voor Van Leiden wel de mo- gelijkheid de beeldenaars van de goudguldens te veranderen. De zespas op de keerzijde maakte plaats voor de modernere driepas. Op de voorzijden van de St. Jansguldens met de naam van Frederik III en op die van de emissie van Van Leiden en Lynner van 1498/99 heeft St. Jan op de linkerarm het lam Gods ofwel het Paaslam, dat met de borst van de heilige is afgewend, maar dat hem over zijn schoft aankijkt. In de vernieuwde voorzij- debeeldenaars staat het Paaslam overeind en naar de heilige toegewend. Dit type werd al eerder, namelijk in 1491, door Franeker ingevoerd en is daar ook nog in 1492 geslagen, en wel met de naam van Frederik III.67 Op grond van de resolutie van 1500 heeft Van Leiden vermoedelijk het type goudgulden geslagen waarop St. Jan met een Rijksadelaar tussen de voeten – mogelijk een emissieteken – staat afgebeeld.68

In “Die valuacie van allen golde ende silvere payment In den lande van auerijssel in gheset van Fredericus van Baden biscop van Utrecht enn die gemeyne ridderscap van auerijssel enn by den steden deventer, campen enn zwol. In den jaer M CCCCC en ij” worden ‘oude’ Groninger goudguldens genoemd.69 Het gewicht van ‘Die olde gro- ningher gulden’ staat met ‘ij engl. een troy een half aes’ (3,12411g) aangegeven en de waarde ervan is bepaald op ‘xxvij stuuers’.70 Hoewel gelijk in gewicht aan veel Duitse, Deventer en Zwolse guldens in de valuatie, waren de bedoelde Groninger guldens 1 stuiver minder waard, hetgeen wijst op een iets lager goudgehalte. Emder guldens

65 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255. 66 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489. 67 Puister, ‘Friese stedelijke munten’, 3.002. 68 Idem, , ‘Groningse stedelijke munten’, 1.286. 69 Van der Chijs, De munten der voormalige heeren, p. 103; p. 105. 70 2 × 1,5297 + ½ × 0,0478 = 3,0833g. 300 Fon jelde

van hetzelfde gewicht bevatten nog minder goud en zijn op 23 stuivers gevalueerd. Of de Groninger guldens dezelfde zijn als die van Van Leiden en Lynner maakt de valu- atie niet duidelijk. Op ‘donnerdage vor Martini Anno XCtercio’ (7 november 1493) had Johan XIV, graaf van Oldenburg en Delmenhorst (1483-1526), aan burgemeesters en raad van Groningen een voorstel gedaan om de wederzijds geslagen munten op elkaar af te stemmen, om- dat die in beiderlei gebieden in ruime mate circuleerden.71 De werkelijke reden had een andere achtergrond. Al eerder had graaf Edzard I met het edict van 1491 de Oost-Friese munten zowel intrinsiek als uiterlijk op die van Groningen afgestemd, daarin gevolgd door hoofdeling Edo Wiemken II van Jever (1468-1511), die gehuwd was met Heilwig van Oldenburg, de zuster van Johan XIV. Aangezien zowel Edzard I als Johan XIV hun in- vloedssfeer graag naar Jeverland uitgebreid zagen, was Johan XIV door het monetaire ‘bondgenootschap’ van Groningen, Oost-Friesland en Jeverland geïsoleerd komen te staan. Zijn verzoek aan Groningen had derhalve eerder een politieke dan een monetaire reden. Inderdaad sloten Groningen en de graaf een overeenkomst, die voor het graaf- schap Oldenburg in 1502 een munthervorming tot gevolg had.72 De munthervorming moest de onderdanen van de graaf bij de koophandel in het graafschap en daarbuiten meer zekerheid bieden.73 Het zou best eens kunnen zijn, dat de overeenkomst de reden is geweest om de volgende emissie goudguldens van Van Leiden niet alleen 1503 te da- teren – datering was sinds 1488 niet meer gedaan – maar tevens te voorzien van de tekst MO(neta) NO(va) GRONIGEN(sis) (“nieuwe munt van Groningen”), om aan te geven dat dit de guldens waren waarin men vertrouwen kon hebben. Mogelijk werd gehoopt daarmee de afzet van de guldens in het graafschap Oldenburg te 87 St. Jans-/ appel-/ vergemakkelijken. Op dit type gulden heeft St. Jan als vermoede- Rijnse gulden lijk emissieteken tussen de voeten een wapenschild dat beladen is [Groningen, 74 1503, goud, met drie dwarsbalkschilden (geplaatst 2,1). Helaas maakt de ver- Ø 22 mm] ordening niet duidelijk wat gehalte en gewicht van de rijnsguldens moesten zijn. Evenmin maakt zij het mogelijk deze met behulp van de valuatie van andere goudguldens te berekenen, omdat daarvan het goudgehalte sterk aan schommelingen onderhevig was: da- vidsguldens, Oost-Friese guldens, klemmerguldens, horenkens- guldens, Rudolphus postulaatguldens.75 Oldenburg zelf heeft als uitvloeisel van de muntverordening van 1502 geen goudguldens geslagen.76

71 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410; transcriptie in Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 503-504, doch daar in de aanhef abusievelijk 1503 gedateerd. De foute datering is overgenomen door Kappelhoff, Die Münzen, p. 129. 72 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 410. 73 Rüthning, ‘Münzordnung’, p. 150. 74 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.288. 75 St. A. Oldenburg, O.L.A. Stadt Oldenburg, Best. 20. Urkunden, Orte Oldenburg 1502; afschrift in OldUB 3, nr. 145 (de datering 1502 hierin is geschied op basis van een aantekening op de rugzijde: Van der munthe anno domini 1500 unde twe). 76 Kalvelage/Trippler, Münzen. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 301

Op de woensdag voor Palmpasen (28 maart) 1504 besloot de Gro- 88 St. Jans-/ ninger raad muntmeester Cornelis van Leiden onder meer toe te appel-/ staan goudguldens te munten met een gehalte van 18 karaat 2 Rijnse gulden grein (0,757).77 Voorts moesten er van deze guldens 73 stuks op een [Groningen, z.j. (1504- Keulse mark gaan, hetgeen neerkomt op een gewicht van 3,203g 1506), goud, per stuk. Het gehalte aan fijn goud zou formeel dan 2,425g hebben Ø 22 mm] moeten bedragen. Het lijkt aannemelijk de enige nog overgebleven ongedateerde goudgulden met Maximiliaans naam en met de go- tische letter “G” als emissieteken tussen de voeten van St. Jan aan het besluit van 1504 te koppelen, hoewel het onwaarschijnlijk is dat Van Leiden goudguldens met een dergelijk hoog goudgehalte heeft geslagen. Het raadsbesluit moet dan ook gezien worden als een poging van de stedelijke overheid in het vrijemarktmechanisme te interveniëren en het lokale muntstelsel op te waarderen. Een poging die bij voorbaat gedoemd was te mislukken. Van Leiden zal zich wel aan het gewicht hebben gehouden – het stuk in het Koninklijk Penningkabinet weegt 2,956g en zal oorspronkelijk iets zwaarder zijn geweest78 – maar zeker niet aan het gehalte, omdat het al bij voorbaat uitgesloten was om met redelijk succes guldens met een dergelijk hoog gehalte aan fijngoud in de markt te kunnen zetten. De reden om dit type gulden toch aan het besluit van 1504 te koppelen, is tweeërlei. Ten eerste omdat in de periode 1504-1506 ook zilveraanmun- tingen hebben plaatsgevonden, en ten tweede omdat in Oost-Friesland vanaf 1504 guldens van hetzelfde type zijn geslagen met als muntteken de gotische letter “E” (van Emden) tussen de voeten van St. Jan. Het zijn getrouwe imitaties van de Gronin- ger guldens. Kappelhoff meende, dat de Oost-Friese guldens met de naam van Maxi- miliaan op zijn vroegst in de herfst van 1493 na het aantreden van de nieuwe keizer kunnen zijn geslagen, maar mogelijk eerst vanaf 1504 zijn gemunt, wanneer ook de reeds met het grafelijke edict van 1491 aangekondigde dubbele stuivers en dubbele kromstaarten worden geslagen.79 Ook Kappelhoff koppelt goudaanmuntingen aan zilveraanmuntingen. De Groninger en Oost-Friese guldens lijken sprekend op elkaar. Het zal voor Van Leiden aantrekkelijk zijn geweest terug te grijpen op de beeldenaars van de ongedateerde zogeheten Emder guldens van Enno I – met de naam van Frede- rik III en een liggend Paaslam80 – die op grote schaal in Groningerland circuleerden en waaruit zich inmiddels een rekeneenheid van 30 Groninger stuivers had ontwikkeld. Naam en titel van Frederik werden vervangen door die van Maximiliaan.

77 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 490. 78 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nr. NM 08260. 79 Kappelhoff,Die Münzen, p. 131. 80 Idem, p. 278: 94. 302 Fon jelde

De conterfeitede ort gholdesen ofwel de kwart rijnsguldens De kleinste gouden munt die Puister in zijn catalogus opvoerde, noemde hij ‘arends- gulden (zgn. halve gulden)’.81 Onder de beschrijving vermeldde hij: ‘Vermoedelijk is dit een zgn. arendsgulden die slechts een waarde van 10 stuivers had en op grond daarvan wel halve gulden werd genoemd.’82 De benaming “arendsgulden” is nogal cryptisch. Enerzijds suggereert deze dat in een der beeldenaars een arend staat, maar dan hoort wel de letter “s” weggelaten te worden – dus “arendgulden”, vergelijk: “arendrijksdaalder”, “arendschelling”. Anderzijds wekt hij vanuit historisch oogpunt bezien onjuiste associaties op met de arnhemse of arensgulden – maar dan zonder “d” – die al sinds het midden van de 15e eeuw in Groningen een reken­ grootheid was van 10 stadsstuivers of 15 stadskromstaarten.83 Hoewel het vanuit de nu- mismatiek bezien aantrekkelijk is de betrokken gouden munt de benaming “arendgulden” te geven, is het zeer de vraag of hij door de Groningers ook inderdaad zo werd genoemd. Puister dateerde het bewuste goudstukje op ca. 1502 op grond van een instructie uit dat jaar.84 De betrokken instructie zegt namelijk, dat muntmeester Cornelis van Leiden is toegestaan

halve golden rijnss. guldens to munten ende to slaen (...) daer hundert ende sesse vp de marck ghaen solen ende sall holden negen craet’.

Dit komt neer op een gewicht van 2,2g en een gehalte van 0,375. Noch de veronderstelde waarde van 10 stuiver, noch gewicht en gehalte uit het raadsbesluit van 1502 blijken overeen te komen met die van het onderhavige goud- stuk, hetgeen betekent dat de instructie betrekking moet hebben op een ander type goudgulden; daarover in een volgende paragraaf meer. De gedachte om het onderhavige goudstukje te associëren met een halve rijns- gulden is ook wel zeer verlokkelijk. Een halve rijnsgulden volgens de Rijnlandse ver- dragstekst van 1477 zou bij handhaving van het gehalte van 18 karaat 10 grein (0,825) 3,373 : 2 = 1,6865g moeten wegen. Dat komt ongeveer overeen met het gewicht van de beide goudstukjes in de collectie van het Koninklijk Penningkabinet – 1,559 res- pectievelijk 1,664g85 – en met dat van het vrij gesleten exemplaar uit het Groninger Museum van 1,426g. Het gewicht van de goudstukjes komt daarmee dicht in de buurt van de in het keizerlijke privilege van 1487 gestelde voorwaarden. Datzelfde geldt voor de beeldenaar met de rijksappel en de abusievelijke titel “koning” van de keizer.

81 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.291. 82 Idem, p. 34. 83 GA, Toegang 696 – Familie van Ewsum, inv. nr. 491, reg. 50: ‘1459, za voor Reminiscere’ [= zaterdag vóór de vijfde zondag vóór Pasen, 17 februari 1459]: verkoop van een erfrente uit een huis in Groningen van ‘6 arens gulden, vijff onser stad jagers voer datum des breves gemuntet off payement dat dar guet vor is als stadrecht is’ afkoopbaar met ‘100 aernessche gulden’ [rente dus 6%]. 84 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-490. 85 Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, inv. nrs. NM 08264 (1,559g); NM 08263 (1,664g); Groninger Museum, inv. nr. 0000-3253 (1,426g). 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 303

Niet alleen Puister dacht dat het goudstukje mogelijk een halve gulden was, ook Van der Chijs meende met halve guldens van doen te hebben en dacht dat ze waar- schijnlijk in 1492 waren geslagen,86 waarschijnlijk op grond van een al eerder vermelde tekst uit dat jaar, getiteld Van Geert Hessels munte. Daarin wordt gezegd:

In den iaer xcii vp sunte Georgius dach do wort Geert Hessels munte an gelecht, ende sloech twalff iagers vp eenen golden gulden, ende xxiiii stuver myt enen steerne int cruce vp enen golden gulden, ende die golden gulden was seer cleyn besneden ende die emder gulden gingen al mede voer vul, ende gingen mede inden iaer van xcii tot xcviii.’87

Deze tekst uit 1492 kan echter onmogelijk op de goudstukjes slaan, omdat die zijn ge- slagen met de naam van Maximiliaan, die eerst in 1493 aan het bewind kwam. De zo- juist geciteerde tekst moet derhalve op Groninger guldens met de naam van Frederik III slaan, en niet op onze goudstukjes. De goudstukjes komen we een drietal keren tegen in de oudst bewaarde stadsreke- ning van Groningen uit 1526/27, waarvan in 1896 een transcriptie van de hand van dr. P.J. Blok in druk verscheen. Zowel Van der Chijs als Feith kenden het bestaan van deze stadsrekening.88 Daarin wordt gesproken van 89 89 Conter­ respectievelijk ‘en konterffeyt ort gholdes’, ‘en conterffeytet feitede ort ort gholdes’90 en van ‘4 van de conterfeytede ort gholdesen’.91 gholdesen/ Met “gekonterfeit” wordt in dit verband bedoeld “naar het kwart Rijnse gulden evenbeeld van, gelijkend op” de guldens die geslagen werden [Groningen, op grond van het keizerlijke privilege van 1487.92 “Ort” betekent z.j. (1494), goud, Ø 19 mm], in dit verband een kwart van de koers van een gulden, vermoedelijk schaal 1:1,5 die van een Emder gulden, die equivalent was aan de rekengulden van 30 Groninger stuiver. In de eerste beide gevallen waren de waarden van de ort gholdesen niet te herleiden, omdat er in de rekening een bedrag wordt genoemd, dat onder meer met deze ort gholdesen werd betaald. In het laatste geval kon de waarde ervan herleid worden tot 7½ Groninger stuiver, omdat

86 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 496. 87 Idem, p. 488. 88 Idem, p. 513 noot; Feith, ‘Bijdrage’, p. 104. 89 Blok, Rekeningen, p. 12. 90 Idem, p. 27. 91 Idem, p. 36: (...) 4 van de conterfeitede ort gholdesen ende 2 snaphanen ende fijff st. myn en placke, de wellick voer dat gheset van den ghelde uutbrachte ffyff ar. gl. myn en placke (...); 1 snaphaan = 7½ Groninger stuiver; 1 arensgulden = 10 stuiver; 1 plak = ¹/6 stuiver. 92 Vergelijk: Van Gelder, ‘Nederlandse munttarieven’, p. 43, in Valuatie 20 april 1487: (...) ende insghelijcks zijn verboden gheacht voer buillon die Rhinsche gulden gheconterfeyt metter werelt ghemaeckt tu Emden in Vrieslant die onder den voet hebben enen schilt ghequeerteleert met twee arene twee leuwen ende alle David gulden al die gemaect met enen are op die scouwere gheconterfeyt. 304 Fon jelde de tegenwaarde in snaphanen is weergegeven (zie noot 86). De waarde van een snap- haan, die we in de betrokken stadsrekening op meerdere plaatsen tegenkomen, be- draagt namelijk 7½ Groninger stuiver, de stuiver à 6 plakken. Een en ander betekent, dat de ort gholdesen omliepen voor een kwart gulden. Een bevestiging vinden we in een aantekening van stadssecretaris Egbert Alting van woensdag 20 november 1555 betreffende een financieel geschil tussen een zekere Wigboldt Berendts en het kloos- ter Ten Hoorn ten zuiden van de stad: de kleine guldens zijn daarin equivalent aan 10 vliegers van de muntmeesters Matheus en Jaspers (à 4½ plak: 45 plak = 7½ Groninger stuiver à 6 plak).93 Tevens vertelt de aantekening ons dat ze in 1494 zijn geslagen.94 Dit bevestigt de stelling dat de instructie van 1502 niet op de kwart guldens betrek- king heeft. Hoewel de conterfeytede ort gholdesen bij uitgifte wel equivalent waren aan een kwart gulden, betekent dit niet automatisch dat ze toen ook al equivalent waren aan 7½ stuiver, omdat de koersen van de hele guldens toen lager waren dan een kwart eeuw later. Uit het röntgenologisch onderzoek van de kwart gulden uit het Groninger Museum kwam naar voren, dat de inhoud aan fijn goud ervan ruim een halve gram95 bedraagt, een kwart van het gehalte aan fijn goud van de andere Groninger guldens op naam van Maximiliaan. Per stuiver komt dit neer op ca. 0,07g goud. Uit het bovenstaande mogen we opmaken dat de zogenaamde “arendguldens” geen guldens of halve guldens zijn, maar dat zij overeenkomstig hun gehalte aan fijn goud in het betalingsverkeer omliepen voor kwart guldens, dat zij door de lokale bevolking conterfeytede ort gholdesen (= op rijnsguldens gelijkende kwart guldens) werden genoemd en in 1494 door Geert Hessel(s) zijn geslagen.

De halve rijnsguldens96 Terug nu naar de ‘halve golden rijnss. guldens’ uit de instructie van 1502,97 waarmee dus niet de conterfeytede ort gholdesen zijn bedoeld. De vraag is: welke guldens dan?

93 Matheus was muntmeester van 1471-1477, Jasper na 1474. 94 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 46: Wondsdach 20 Novembris [1555] Wigboldt Berendts contra tconvent van den Hoern, schelachtich van den gulden a° [14]94 gemuntet, 10 vlegers tstuck, (sijn stuvers bij Matheus ende Jaspers tijden gemuntet 4½ plack) besheer 25 stuvers betaelt ende willen nu mer 22½ stuvers betalen. MHWB, s.v. schelachtich “schubbig” zal wel moeten zijn scheldachtig “kijverig, twistziek”. In dit geval ligt het voor de hand dat bedoeld is “in geschil met”. 95 Gewicht 1,426g, gehalte: Au 0,3791, Ag 0,5667, Cu 5,42. 96 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.290. 97 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 489-499: (1502) St. Joh. Avond midzomer. Wy Borgemesteren ende Raed in Groningen betugen myt dessen openen breve dat wy sint overeengekomen myt Cornelijs van leiden den muntemeister ende hebben em toegestaen ende gegont halve golden rynss. Guldens to munten ende to slaen went ter tijt toe wy en dat upseggende worden daer hundert en sesse up de marck ghaen sollen ende sall holden negen craet sunder argelist. In Orkonde hebben wy onss Stad Secreet Segel beneden an dessen brieff gehangen. Ghegeven inden Jaere ons heren dusent vijfhundert ende twe up Sunte Johannes avent toe mydsommer. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 305

De guldens die qua gewicht het dichtst in de buurt van het in 90 Knapkoek/ de instructie van 1502 aangegeven gewicht komen (106 op postulaat-/ een Keulse mark = 2,2g), zijn de zogeheten “postulaatgul- St. Maartens-/ dens“ of “Sint Maartensguldens”. Het gemiddelde gewicht halve Rijnse gulden van de exemplaren in de collecties van De Nederlandsche [Groningen, Bank, het Koninklijk Penningkabinet, het Groninger Museum z.j. (1502- 1506), en de collectie Van der Wis bedraagt 2g. De door Van der Chijs Ø 21 mm], aangetroffen exemplaren wogen 1,8-2,1g.98 Het iets lagere ge- schaal 1:1,5 wicht van bovenbedoelde­ stukken ten opzichte van het in de instructie vastgestelde gewicht kan worden toegeschreven aan slijtage en/of inwerking van bodemzuren, terwijl ook de reiniging aan het gewichtsverlies kan hebben meegewerkt: het oorspronkelijke gewicht van bovengenoemde stukken zal enkele tienden van grammen hoger zijn geweest. In ge- wicht komen zij dus min of meer overeen met de bepalingen in de instructie van 1502. Uit het metallurgisch onderzoek bleek, dat het goudgehalte tussen ruim 30% en ruim 31% varieerde en ook dit wijst in de richting van de instructie van 1502, die een gehalte van 0,375 voorschreef. De St. Maartensguldens zijn geslagen naar het voorbeeld van de horenkensguldens van Johan van Horn, bisschop van Luik (1484-1505), die op grote schaal in Groningen en Oost-Friesland circuleerden. Zij waren equivalent aan een halve Rijnse gulden of aan een horenkensgulden. In de Groninger volksmond werd de St. Maartensgulden vanwege zijn broosheid wel “knapkoek” genoemd. Wanneer deze benaming is ont- staan, is niet duidelijk; in de stadrekening van 1526/27 komt de benaming voor, zij het slechts één keer.99 Waarschijnlijker is dat hij aanvankelijk gewoon “halve gulden” is genoemd, omdat hij de helft van de waarde van een rijnsgulden vertegenwoordigde. Zo treffen we de St. Maartensgulden als ‘Groninger halve gulden’ aan in de munt- verordening uit 1507 van de Oost-Friese graven Edzard I en Uko (gezamenlijk graaf tot 1507),100 ten teken dat hij niet alleen in Groningen, maar ook in Oost-Friesland circuleerde en daar voor een halve gulden omliep. In Oost-Friesland zien we dezelfde ontwikkelingen als in Groningen, waar aan- vankelijk “volwaardige” rijnsguldens werden geslagen, maar later ook minderwaar- dige. In Oost-Friesland zijn onder Edzard I zogeheten Emder guldens geslagen, die nabootsingen waren van de Rijnse verdragsguldens. Hoewel Edzards guldens iets minder goud bevatten dan de Rijnse gulden, waren de oude Emder guldens van Ed- zard I in waarde gelijkgesteld aan hun voorbeeld. Vanwege de gothische “E” tussen de voeten van Johannes de Doper komen we deze nabootsing van de Rijnse verdrags- guldens in oorkonden als ‘Emder gulden mit E tusschen de voeten’ tegen.101 In Oost- Friese teksten wordt in overeenkomsten als grondslag veelvuldig de ‘Emder Gulden

98 Idem, p. 502. 99 Blok, Rekeningen, p. 57: knapkoke. 100 Kappelhoff, Die Münzen, p. 240; naar een manuscript van Ubbo Emmius in het Niedersächsisches Staatsarchiv Aurich, Rep. 241, A 108. 101 Kappelhoff,Die Münzen, p. 129; nrs. 102, 103. 306 Fon jelde u.g.H. Grave Edzard ofte 2 Hoernkengulden voor den Gulden’ genoemd.102 Graaf Ed- zard I was nog van plan om, evenals Groningen, ook halve guldens (‘Halbe Emder Gulden’) naar het voorbeeld van de horenkensguldens te laten munten, maar dit plan werd pas uitgevoerd door zijn zoon Enno II (†1540).103 Zowel het officiële gewicht (ca. 2,2g) als het voorgeschreven gehalte (9 karaat, 0,375) van deze zogeheten ‘Horngul- den’104 komen overeen met die van de Groninger St. Maartensguldens. Van een in 1551 te Neurenberg op de Münzprobationstag onderzochte postulaatgulden van Enno II werd het goudgehalte op 9 karaat (0,375) vastgesteld.105 Op grond van het bovenstaande mogen we zeggen dat de Groninger postulaat- of St. Maartensguldens zijn geslagen op grond van een instructie uit 1502. Ook Feith dateerde ze ‘volgens eene aanteekening’ op 1502,106 waarschijnlijk doelend op de eer- dergenoemde instructie. Afgaande op de vele omschriftvarianten moet de oplage erg groot zijn geweest. De verschillende bijtekens tussen het hoofd van St. Maarten en diens staf zijn mogelijk emissietekens waarmee de muntmeester de voor de diverse opdrachtgevers geslagen partijen van elkaar kon onderscheiden. Evenals bij de Rijnse verdragsguldens, zijn in de 16e eeuw ook bij de postulaatguldens gewicht en goudgehalte geleidelijk aan als gevolg van de inflatie aangepast en naar be- neden toe bijgesteld. De oorspronkelijke waarde van 10 stuiver liep langzamerhand op tot 15 stuiver, de helft van de Groninger en Oost-Friese rekengulden van 30 stuiver.

De guldens van senaat en graaf Edzard I Politieke onzekerheid aan het begin van de 16e eeuw maakte dat het stadsbestuur van Groningen en de Oost-Friese graaf Edzard I als het ware in elkaars armen werden ge- dreven. In de Nederlanden was al enige tijd een machtstrijd gaande tussen de Gelderse hertog Karel van Egmond en de Bourgondische hertog, die beiden uitbreiding van hun machtsgebied nastreefden. De stad zag in hen een bedreiging voor haar onafhankelijk- heid. Maar er dreigde nog een ander en acuter gevaar. Keizer Maximiliaan I had name- lijk in 1498 vanwege zijn grote verdiensten hem bewezen hertog Albrecht van Saksen tot ‘ewigen Gubernator und Potestaten’ van Friesland benoemd. Door deze benoeming zou de stad haar invloed in de Friese Ommelanden kunnen verliezen als de hertog zijn pas verkregen zeggenschap zou effectueren. De Oost-Friese graven voelden zich door de benoeming tekort gedaan. De benoeming was namelijk in strijd met de leenbrief die zij als rijksonmiddellijke graven over Oost-Friesland bezaten. Zij moesten door de benoeming de Saksische hertog als hun directe meerdere erkennen. Graaf Edzard I (†1528) en diens broer Uko (†1507) papten omwille der lieve vrede weliswaar aan met de Saksische hertog Georg – zijn vader Albrecht was in 1500 in Emden gestorven toen

102 Idem, p. 135. 103 Idem, p. 83; nr. 167 met St. Ludger, nr. 168 met zegenende Christus. 104 Idem, nrs. 167, 168, 179. 105 Idem, p. 151. 106 Feith, ‘Bijdrage’, p. 101. 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 307 hij bij Edzard te gast was – maar weigerden hem formeel als 91 St. Jans-/ opperheer te erkennen. Op 24 april 1506 sloten stad en gra- appel-/ ven een verbond en in mei huldigde de stad graaf Edzard I Rijnse gulden en diens eveneens beleende broer Uko als haar heren in.107 [Groningen, z.j. (1507- De stad had er echter wel voor gezorgd haar onafhanke- 1508), goud, lijkheid zoveel mogelijk te behouden. Op Pinkstermaandag Ø 22 mm], schaal 1:1,5 24 mei 1507 vaardigden Edzard I en Uko in Groningen een nieuwe muntverordening uit waarbij de koersen van de in om- loop zijnde munten werden herzien.108 Tegelijkertijd werd ge- start met een gezamenlijke Gronings-Oost-Friese muntslag die, zowel wat intrinsieke waarde als wat uiterlijk betreft, aansloot bij die van de Bourgondische Nederlanden.109 Wel bleven de voorzijden van de gezamenlijke munten gelijkenis vertonen met die van de oude stad-Groninger munten met twee wapenschildjes in de klauwen van de rijksadelaar: het dwarsbalkschild van de stad en het schild met de rijksadelaar. Op de gezamenlijke munten werd echter het schildje met de rijksadelaar vervangen door een schildje met de harpij uit het Oost-Friese grafelijke wapen. De keerzijden van met name de stuivers tonen duidelijk de Bourgondische invloed. Gemunt werd er slechts in 1507 en 1508. Naast 1507 en 1508 (van het laatste jaar zijn alleen dubbele en enkele stuivers overgeleverd) gedateerde zilveren munten110 werden er ongedateerde goudguldens uitgegeven, waarvan we helaas het officiële gewicht en het gehalte niet kennen. Van Gelder berekende het gehalte op grond van koersen in tarieven op 17 karaat 1½ grein (0,714).111 Door slijtage en smeltverlies is dit gehalte vermoedelijk iets aan de lage kant. Volgens de door Emmius opgetekende valuatie uit de muntverordening van 1507 hadden de nieuwe guldens een koers van 28 stuiver, 4 stuiver hoger dan de “Em- der olde gulden” en de “Groninger olde gulden”. In koers waren zij gelijk aan Rijnse, keurvorster, Bremer en Hamburger guldens. Aan de gezamenlijke muntslag van Senaat van Groningen en de Oost-Friese gra- ven kwam in 1508 een abrupt einde toen muntmeester Van Leiden, na beticht te zijn van onzuivere praktijken, de stad ontvluchtte.112 De juridische afhandeling van de zaak zou zich nog tot halverwege de vijftiger jaren voortslepen en de stad handenvol geld kosten.

107 Kappelhoff,Die Münzen, p. 133. 108 Idem; Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 498. 109 Van Gelder, ‘Laat-Middeleeuwse munten’, p. 39. 110 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, nrs. 1.302-7; Van der Wis, ‘Het grootken’. 111 Van Gelder, ‘Les plus anciens tarifs’, p. 255. 112 Van der Chijs, De munten van Friesland, p. 501-502 voetnoot. 308 Fon jelde

92 De munt- brief van de stad Groningen van 23 augustus 1591 17 Het goudgeld van Groningen nader bekeken 309

De guldens van 1591113 Ook over de gulden van 1591 zijn interessante bijzonderheden te vermelden die in de numismatische literatuur tot nu toe ontbraken. Op 23 juli 1591 behandelde het stads- bestuur een verzoek van muntmeester Hans thom Bussche om onder meer goudgul- dens te mogen slaan, hetgeen werd toegestaan.114 Op 23 augustus 1591 kreeg hij ‘bevell ende Commißie’ van burgemeesters en raad om

te moegen slaen unde maecken een golt goldens’ penninck na des Heiligen Romischen Rÿcks ordnung von gehalt und gewicht up den golden rÿnsch gulden gestelt so anno – xvc – negenende vÿftich durch keÿser Ferdinandum piae memoriae bestedight vnd erneuwet der gestalt dat twe und tsoeventich stucken schoon uuthbereidt een Coelnischen marck wegen und an feinen golde achtÿn karaet ses greinen holden sullen.’115

Van deze toestemming werden twee eensluidende charters op fransijn opgemaakt, die door de letters S P Q G (Senatus PopulusQue Groningensis = Raad en Volk van Groningen) van elkaar werden gesneden; één voor de muntmeester en één voor het stadsarchief. Voor wat betreft gewicht (3,248g) en gehalte (0,771) van de nieuwe guldens wordt verwezen naar de Rijksmuntverordening (van 1559) van keizer Ferdi- nand I (1558-1564). In de oorkonde wordt echter geen melding gemaakt van de aan de muntmeester toegestane remedie, iets wat ook niet in de vermelde muntverordening is opgenomen. Wel wordt in artikel 2 van de Müntz-Probier-Ordnung van 1559 een afwijking naar onderen van een halve grein toegestaan, vermits daartegenover een stuk zou liggen met een afwijking van een halve grein naar boven.116 Dezelfde dag nog schrijft Thom Bussche aan het stadsbestuur een brief om ‘my tho remedium stellen een grein offte 2 vergunnen willen.’117 Voorts verzoekt hij hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld omdat ‘eenen Muntz mester nicht behoerdt in enigen dingen to doen soo vele de munte angaett sunder Commissie der Overicheitt’. Kennelijk heeft hij de toestemming gekregen; op de achterkant van zijn brief is de aantekening ge- maakt: ‘Commissionen Mr Hans thom Busch Muntmeister’.118

113 Puister, ‘Groningse stedelijke munten’, 1.601. 114 Formsma/Van Roijen, Diarium Alting, p. 834: Dinxsdach 23 Julii 1591. S.M. De breve vorlesen. Goldtgulden tslaende accordeert; item in plaets van 27 beliefft 28 stvcken upt marck tslaende van de gedubbeleerde jaegers ende den muntemester commissie daerop tpasserende. 115 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.3. 116 Reichs-Müntz-Ordnung 1559 en Müntz-Probier-Ordnung 1559 in Zedlers Müntz- Wissenschaft 1739-1742 (fotomechanische herdruk, Graz, 1980). 117 GA, Toegang 2100 – Rood voor Reductie, inv. nr. 970.3.10.1. 118 Als noot 117. 310 Fon jelde

Over het uiterlijk van de gulden liet het stadsbestuur geen misverstand bestaan:

Des zall de voerse. golt guldens umbschrift und teecken beÿder tzeÿden wesen und gemaecket worden gelyck opt Spatium van der Stadts certer contrefeit ende affgeteeckent staet.’119

Echter, de beeldenaars van de nieuwe guldens wijken wel degelijk af van de tekening op de oorkonde. Zo is op 93 St. Jans-/ appel-/ de voorzijde het tot aan de knieën van Sint Jan reikende Rijnse gulden stadswapen weggelaten, terwijl op de keerzijde de rijks- [Groningen, 1591, goud, appel binnen een versierde zespas is vervangen door de Ø 22 mm], dubbelkoppige adelaar met dwarsbalkschild op de borst schaal 1:1,5 en een rijksappel tussen de koppen. Waarom deze toch wel ingrijpende veranderingen werden aangebracht, blijft voorlopig een raadsel. Heeft men willen breken met de middeleeuwse opvattingen van een welhaast vol- ledige vulling van het oppervlak? Heeft men besloten de beeldenaars van de guldens meer in overeenstemming te doen zijn met die van de daalders, halve daalders en dubbele flabben? Of heeft men het muntbeeld vereen- voudigd om de gulden minder te laten afwijken van die van de in circulatie zijnde rijnsguldens om de acceptatie te verhogen? Waarschijnlijk is het laatste het geval. Uit de stadsrekeningen blijkt, dat bovengenoemde guldens niet alleen in 1591 zijn geslagen, maar dat ook nog in de jaren daarna kleine partijen ervan zijn gemunt. In de stadsrekening van 1591 is 6 mark verantwoord en in die van 1592 18 mark 4 lood. In de rekening van 1593 staat dat de muntmeester ‘an golden guldens x marck’ heeft geslagen, waarvoor hij ‘dat marck 1 st br sleschatt’ betaalt. Aangezien geen guldens 1592 en 1593 zijn teruggevonden, mogen we aannemen, dat er voor de productie in die jaren is gemunt met de stempels uit 1591. De stad ontving over drie jaren 34¼ stuiver brabants ofwel 45 stuiver gronings 4 plak aan sleischat, bepaald geen bedrag om over naar huis te schrijven. De gulden 1591 is de laatste in de reeks Groninger goudguldens, waarmee na om- streeks één en een kwart eeuw aan de aanmuntingen van goudgeld door Groningen een einde kwam.

119 Als noot 117. 18 Een geldwezen zonder centrale sturing

Rond 700, toen de Europoort nog in Dorestat lag, beleefden onze voorouders hun wellicht eerste munthervorming met de introductie van de zilveren penning. Het was een munthervorming die voortkwam uit de samenleving zelf. Op onze bodem kwam daar geen koning of enige andere overheidsinstantie aan te pas.

Voorstel Hayek De ervaringen in volgende eeuwen met wel door overheden gestuurd geld waren nog in 1977 voor Hayek aanleiding de Europese Gemeenschap voor te stellen de banken met eigen geld te laten concurreren, zodat steeds het beste geld zou overheersen.1 Geld zou een product moeten zijn, onderworpen aan de tucht van de vrije markt om bestendig te zijn tegen ontwaarding door inflatoire geldschepping. Het voorstel vond weinig weerklank. De vraag is of een dergelijk geldstelsel bestaanbaar zou zijn. Er zullen dan ook weinigen geweest zijn die het denkbeeld van Hayek als realistisch hebben beschouwd en nog minder zullen hebben vermoed dat nog wel op onze eigen bodem een eeu- wenlange ervaring met een dergelijk geldstelsel is opgedaan. We hebben het dan over middeleeuws Frisia (ca. 600-ca. 1500).2

Middeleeuws Frisia Frisia was rond 600 het gebied langs de kust van de Noordzee vanaf de Wezer tot voor- bij de Schelde. Door politieke oorzaken werd het tot 1300 aan de westkant geleidelijk teruggedrongen tot de Zuiderzee. Aanvankelijk woonden de Friezen op de kwelders te midden van de open wateren aan de Noordzeekust bij de monding van grote West- Europese rivieren. Daardoor waren zij al in de vroege middeleeuwen vertrouwd ge- raakt met scheepvaart en langeafstandshandel en dientengevolge met het gebruik van geld.3 In de vroege middeleeuwen waren de Friezen de vrachtvaarders en kooplieden van West-Europa.4 Bovendien is middeleeuws Frisia niet gefeodaliseerd geweest en

1 Von Hayek, Entnationalisierung des Geldes. 2 Henstra, The Evolution. 3 Spufford,Money , p. 27-35. 4 Lebecq, Marchands, passim. 312 Fon jelde heeft het geen centraal bestuur gekend. Het geldstelsel ontwikkelde zich mitsdien van de aanvang af van onderop, dus “organisch”. Middeleeuws Frisia biedt dus een unieke casus voor onderzoek naar een geldstelsel zonder overheidssturing. Men zou in deze anarchistische omgeving een chaotisch geldstelsel verwachten en de gegevens over de betaalmiddelen wekken inderdaad die indruk. Waar het echter om gaat, is de mate van stabiliteit van de waarde van de rekeneenheid. Onderzoek naar de evolutie van de rekeneenheid in middeleeuws Frisia toonde het tegendeel van wanorde.

Marktgestuurd geldstelsel Een rekeneenheid is in wezen een maatschappelijke code voor communicatie in het economisch verkeer. De code stelt in staat economische waarden op een voor ieder herkenbare noemer te brengen. Een dergelijke code was in de middeleeuwen een be- trekkelijk eenvoudige informele economische institutie. Hij bestond uit vier gedrags- regels. In het geval van Frisia ontstonden deze regels organisch, dat wil zeggen als spontaan groeiende maatschappelijke gebruiken. De eerste regel was: accepteer een bepaalde standaardmunt als grondslag voor de rekeneenheid, bijvoorbeeld: de grata. De tweede regel was: accepteer de standaard- munten op “face-value”, dat wil zeggen voor een aangenomen intrinsieke waarde 1 gemeten in zilverequivalentie, bijvoorbeeld /10 lood zilver per grata. Vervolgens: ac- cepteer een bepaalde verhouding tussen de waarde van de rekeneenheid en van de standaardmunt. De waarde van 1 rekeneenheid is bijvoorbeeld evenwaardig aan de waarde van 1⁄⁵ grata. Tenslotte: accepteer bepaalde aanduidingen voor bepaalde aan- tallen rekeneenheden. De rekeneenheid was meestal een penning, 1 schelling was 12 penningen, 1 pond was 20 schellingen. Voor de analyse van een rekengeldstelsel is aangenomen dat de vier gedragsregels twee doelen dienden. Ten eerste beperkten ze de transactiekosten, dat wil zeggen ze bevorderden een gemakkelijke onderlinge afstemming bij de prijsvorming. Ten twee- de beperkten ze de onzekerheid over toekomstige prijzen die waren uitgedrukt in de rekeneenheid, zodat ze de stabiliteit van de rekeneenheid bevorderden.

Evolutie van regels De regels evolueren als gevolg van twee groepen oorzaken, die van invloed zijn op de transactiekosten of de stabiliteit van het stelsel. De eerste groep betreft de omstan- digheden waaronder het stelsel fungeert. Als de omstandigheden veranderen, waar- door een van de bestaande regels niet meer genoegzaam voldoet aan het gewenste gemak bij onderlinge prijsafstemming of aan de gewenste stabiliteit voor toekom- stige prijsafspraken, kan er een economisch probleem rijzen. Alsdan komt de tweede groep van oorzaken aan de orde, de maatschappelijke reactie op het aldus ontstane probleem. Deze reactie is de resultante van enerzijds pogingen van ondernemende deelnemers aan het verkeer om een wijziging van de bestaande gebruiken te entameren en anderzijds de traagheid van het publiek deze wijziging te aanvaarden. De uitkomst zal dan zijn dat een wijziging, tenzij deze zou 18 een geldwezen zonder centrale sturing 313 worden geforceerd, zeer nauw aansluit bij het oude gebruik. De organische evolutie van het stelsel is dientengevolge “pad-afhankelijk”. Een aan de bevindingen in mid- deleeuws Frisia ontleend voorbeeld mag dit straks verduidelijken.

De praktijk in Frisia De eerste regel van het stelsel, welke de geaccepteerde standaard voor de rekeneen- heid zal zijn, is tevens de belangrijkste. In de middeleeuwen gold algemeen een edel- metalen muntstandaard. In Frisia was dit gewoonlijk een bepaalde zilveren munt. De geschiedenis van de muntstandaard bleek een proces te zijn van uitproberen, waarbij de voor- en nadelen van de verschillende opties naar voren kwamen. De tweede regel van het stelsel, tegen welk zilverequivalent de standaardmunten te accepteren, is de meest dynamische. Het is namelijk gebleken dat zilveren munten onderhevig zijn aan een lichte, voortdurende waardevermindering. Deze waardever- mindering was het gecombineerde resultaat van onvermijdelijke technische slijtage, van onuitroeibare muntbesnoeiing door bedriegers, van een neiging van de munters om munten te slaan met een intrinsieke waarde die zo dicht mogelijk tegen de onder- grens van de sociale acceptatie lag en van een neiging van het publiek om de beste muntexemplaren zoveel mogelijk uit de circulatie achter te houden. Als gevolg hiervan daalde de gemiddelde intrinsieke waarde van de standaard- munten in omloop en groeide de neiging om het geldende zilverequivalent van deze munt ter discussie te stellen, totdat tenslotte de bereidheid ontstond om alle circule- rende exemplaren alleen voor een lagere waarde te accepteren. Dit kwam tot uitdruk- king in kleine prijsverhogingen. Van tijd tot tijd en met kleine stapjes devalueerde zo de standaardmunt. De munters waren vrij munten te slaan naar de norm die in de markt gold. Als eenmaal een lagere intrinsieke waarde de norm was geworden, konden zij op die voet munten slaan zonder het risico voor valsemunters te worden uitgemaakt. Wie mun- ten sloeg met een lager zilverequivalent dan de onderste acceptatiegrens toeliet en aanbood als munten die aan de norm voldeden, werd zwaar gestraft. De norm lag niet vast in de wet. Aangenomen wordt dat de norm in rechtszaken werd bepaald door getuigenis, bijvoorbeeld van een koopmansgilde. Het gevolg van deze voortdurende lichte muntontwaarding (gemiddeld ongeveer 0,3g per eeuw) was uiteraard een voortdurende geringe inflatie. Deze accelereerde naarmate het gewicht van de munt daalde, hetgeen tenslotte tot vervanging van de muntstandaard noopte.

Voorbeeld van evolutie Een verandering van standaard voor de rekeneenheid vond in de onderzochte negen eeuwen slechts enkele keren plaats. Deze veranderingen waren bijna onmerkbaar, omdat de nieuwe eenheid op een handige manier werd gekoppeld aan de oude. Juist doordat deze overgangen zo geruisloos plaats vonden zijn er nauwelijks historische gegevens over beschikbaar. 314 Fon jelde

Met reconstructies op basis van die weinige gegevens kan men zich daarvan toch wel een voorstelling maken. Zo werd tussen 1250 en 1300 de oud-Friese penning, de standaardmunt, die inmiddels onhanteerbaar klein was en slechts een geringe zilve- rinhoud had, vervangen door de Engelse penning, die in die tijd op grote schaal ook op het continent circuleerde. Een lage waarde van de rekeneenheid heeft tot gevolg dat de prijzen moeten worden weergegeven met grote getallen. Het communiceren en rekenen met grote getallen was voor de gewone middeleeuwer echter ongemak- kelijk. Zo ontstond de gewoonte om prijzen uit te drukken als zo-en-zoveel sneza penningen omdat een twintigtal met een sneze werd aangeduid. Rond 1280 was een aantal van 20 oud-Friese penningen gelijkwaardig aan 1 Engelse penning. Het werd dus mogelijk om in plaats van een aantal sneza penningen te spreken van eenzelfde aantal “engelsen”. Deze handelswijze kreeg geleidelijk de overhand en daarmee was een nieuwe rekeneenheid geïnstitutionaliseerd als voortzetting van het bestaande evolutiepad.

Conclusie Dat een niet centraal gestuurd maar organisch evoluerend geldstelsel niet alleen mo- gelijk is, maar ook betrekkelijk stabiel, leert de geschiedenis in middeleeuws Frisia. Karakteristiek voor de organische evolutie bleek de padafhankelijkheid van de veran- deringen. Voor radicale veranderingen zouden de transactiekosten te hoog geweest zijn. Wij kunnen er in onze tijd over meepraten, gelet op de inspanning die het kostte om de euro ‘tussen de oren’ te krijgen. Hayek heeft deze kosten onderschat; men vlucht niet aanstonds massaal naar een betere munt. Hoge kosten van verandering bieden evenwel ruimte voor politiek wel- gevallige monetaire sturing. Zodanige sturing verwierp Hayek terecht. Het destijds zo welvarende middeleeuwse Frisia demonstreert hoe een niet door de politiek maar door de markt gestuurd geldstelsel eeuwenlang in staat was in een redelijk betrouwbare re- keneenheid te voorzien. Appendix A

Bibliografische lijst van oorspronkelijke publicatie van de artikelen van D.J. Henstra

‘De evolutie’ (vertaling) ‘The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the Systems of Money of Account in the Former Frisia [c.600-c.1500]’, in: Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 2003-2 (2003), p. 203-236.

‘Het probleem’ ‘Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 88 (2001), p. 1-32.

‘Weergeld’ ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006), p. 73-113.

‘De eerste optekening’ ‘De eerste optekening van de algemeen- Friese keuren’, in: It Beaken 64 (2002), p. 99-128.

‘Fon jelde’ ‘Fon jelde en de datering van de 15e algemeen-Friese Keur’, in: It Beaken 70 (2008), p. 289-296.

‘Het veengebied’ ‘Het veengebied aan de overzijde van de Nagele’, in: It Beaken 72 (2010), p. 7-17.

‘De Winsumer koninklijke oorkonde’ ‘De koninklijke oorkonde van 1057’, in: Versteeg e.a., J.J.T.M. (red.), Winsum 1057- 2007. Winsum (2007), p. 89-104.

‘De herkomst’ ‘De herkomst van de Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001), p. 15-27. 316 Fon jelde

‘Nogmaals: De herkomst’ ‘Nogmaals: De herkomst der Brunonen’, in: It Beaken 72 (2010), p. 1-5.

‘De grafelijkheid’ ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’, in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78.

‘De wereldlijke positie’ ‘De wereldlijke positie van de bisschop van Utrecht in Westerlauwers Friesland’, in: It Beaken 65 (2003), p. 61-78.

‘Jever’ (vertaling) ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen Währung?’, in: Emder Jahrbuch für Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25.

‘Middeleeuws geldwezen’ ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden. Uit een onderzoek naar de evolutie van de geldstandaard in middeleeuws Frisia’, in: Historisch Jaarboek Groningen (2002), p. 23-41.

‘Laatmiddeleeuwse munten’ ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in: De Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211 (met J.C. van der Wis).

‘Geldsoorten’ ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters, in het bijzonder in het exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’, in: It Beaken 62 (2000), p. 100-118.

‘De koninklijke adelaar’ ‘De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten’, in: De Beeldenaar 28 (2004), p. 63-74 (met J.C. van der Wis).

‘Het goudgeld’ ‘Het goudgeld van Groningen nader bekeken (I)’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 93/94 (2006-2007), p. 203-231 (met J.C. van der Wis; de delen II en III van het drieluik (p. 232-254) zijn niet opgenomen).

‘Geldwezen’ ‘Geldwezen zonder centrale sturing”, in: Economisch-Statistische Berichten 86-4340 (2001), p. 986-987. Appendix B

Muntsoorten en rekeneenheden gebruikt in een Fries/Gronings geldstelsel to ca. 1500

(oorspronkelijk als Appendix bij Henstra, ‘Weergeld’)

kw = koerswaarde; d. = denarius = penning; s. = schelling; st. = stuiver; stg.= sterling Cursief aangeduide munten behoren niet tot het op zilvergeld gebaseerde rekenstel- sel, maar zijn veelvuldig als gouden munt met een naar tijd en plaats bepaalde koers in zilvergeld in het betalingsverkeer opgenomen. Van de in Frisia meest gebruikte gouden munten is een koerswaarde opgenomen in Henstra, The Evolution, Appendix II.

Muntsoort/rekeneenheid Vermelding/gebruik alde Engelsche d sterling arensgulden d arnse gulden arnse gulden/arensgulden = 10 stadsvliegers = 15 kromstaarten 2e helft 15e eeuw Arnhemse/Gelderse gulden, Arnoldusgulden = gouden gulden van Gelre 15e eeuw Arnoldusgulden d Arnhemse gulden Beierse gulden = Hollandse gulden van Jan van Beieren 15e eeuw 1 blank = imitatie Franse blanc, kw /14 Arnhemse gulden 1422 (Emden) blauwe gulden = gulden van slechte kwaliteit botdrager d butdrager bottyen d butken Brabantse stuiver = Bourgondische stuiver d witte stuiver braspenning = 1) 12d. Gron. = 2d. Eng. 1434-? 2) zwarte stuiver (zie aldaar) bruine sterling = minderwaardige sterling bult d buld buld/bult = rekeneenheid van 10d. butdrager/botdrager = 12d. Gron. (oorspronkelijk Vlaamse munt) ca. 1430- butken/bottyen = 1d. Eng (oorspronkelijk Vlaamse munt) clinkert/clinkaert d klinkert Davidsgulden = Stichtse gulden Davidsjager = Stichtse dubbele stuiver van bisschop David van Bourgondië denarius/denier = basisrekeneenheid d penning écu d oud Frans schild eins/ens/ons/uncie = rekeneenheid van 20d. Emder groot = 12d. Fries 2e helft 15e eeuw tot 1491 Emder gulden, kw 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw tot 1507 318 Fon jelde

Emder jager = Emder dubbele groot = 24d. Fries Emder kromstaart = 8d. Fries 2e helft 15e eeuw Emder mark = 12 Emder groten = 144d. Fries 2e helft 15e eeuw Emder stuiver = 12d. Fries na 1491 enkele gulden = echte gouden Rijnse gulden 14e en 15e eeuw ens d eins fioriser d vuurijzer 1501 (OFO 1, nr. 449, Oostergo) flyoger d vlieger Frans (franker) schild d oud Frans schild Friese gulden d Emder gulden Friese sterling d sterling Gelderse gulden d Arnhemse gulden gouden gulden = dikwijls Rijnse gulden (zie aldaar) gouden kroon d oud Frans schild gouden leeuw = Bourgondische gouden munt, kw 60d. Eng. (butkens) 1454- gouden schild d oud Frans schild grata = Oostergose groot (aanvankelijk t.w.v. oude Vlaamse groot) (grata) tornoyse d groot Tournois Groninger gulden = gouden gulden (kw 24st.) 2e helft 15e eeuw Groninger schild = rekeneenheid van 120d. Gron. = kleine mark na 1350 Groninger stuiver d stadsvlieger Groninger vlieger d stadsvlieger groot Tournois/oude groot/Tourse groot/(grata) tornoyse = 3d. Eng grootke = 1d. Gron. 2e helft 15e eeuw grote mark = rekeneenheid van 192d. (oorspronkelijk van Lübeck) grunsche = 1d. Gron. tot ca. 1450 hagiste (mark/penning/schelling) d hoogste (mark/penning/schelling) halling/halre = ½d. stg. (Westfalen) = 1d. (Oistringen) 2e helft 13e en 1e helft 14e eeuw halre d halling Hollands schild d klinkert hoogste (hagiste) mark = 144 × 20d. Fries (d hoogste penning) hoogste (hagiste) penning = 20d. Fries (ca. 1280 kw 1d. stg.) 2e helft 13e eeuw hoogste (hagiste) schelling = 12 × 20d. Fries (d hoogste penning) hoorntjesgulden, horenkensgulden = gouden gulden van bisschop Jan van Luik na 1484 horenkensgulden d hoorntjesgulden jager = 2 stadsvliegers = 24d. Gron. 2e helft 15e eeuw jangeler = 12d. Gron. ca. 1430- joh’s burgoense braspenning d zwarte stuiver juck = 12d. (Westergo) 1476 (OFO 3, nr. 10) kaepmansgulden d koopmansgulden karolusstuver = witte stuiver van Karel de Stoute 2e helft 15e eeuw kleine mark = mark van 120d. klinkert/clinkert/clinkaert/Wilhelmusschild = 1) Hollands schild (gouden munt) 2) rekeneenheid in Westergo van 24d. Eng = 24 butkens = 12 witte st. appendix B 319

keurvorster/koervorster gulden d Rijnse gulden koningsschild d Frans schild koopmansgulden/kaepmansgulden = 1) rekeneenheid 10 st. Gron.= 120d. Gron. = kleine mark 15e eeuw 2) idem 10 Emder groten = 120d. = kleine mark 2e helft 15e eeuw koopmans rinsgulden = rekeneenheid 24 Emder groten = 240d. 2e helft 15e eeuw kopkin = 1⁄⁵ d. Eng. (oorspronkelijk Westfaalse vierling) 1e helft 14e eeuw korte groot = 2d. Eng. = 4d. Gron. (1362) à 12d. Gron. (1394) 2e helft 14e eeuw kromstaart = 8d. Gron. = 8d. Emd. 15e eeuw kroon d oud Frans schild leeuw = gouden Bourgondische gulden (kw 30 st. of 60 butkens) Leeuwarder penning = 1⁄⁵ grata (Oostergo) eind 14e en 15e eeuw leliaard = 12d. Gron. ca. 1430- libra d pond lichte gulden = meestal Arnhemse gulden (zie aldaar) lonsche d lovenske lovenske/lonsche = Leuvense penning = ⅓d. Eng. 1e helft 14e eeuw marca d mark mark/marca = 1) rekeneenheid 160d. (Frisia, Engeland) vóór ca. 1200 2) rekeneenheid 144d. (Frisia, Keulen) na ca. 1200 3) rekeneenheid 120d. (Vlaanderen, Frisia) na ca. 1300 5 nobel = gouden Engelse munt (kw /4 Rijnse gulden in 1417) nummus usualis = algemene naam voor lokale penning 2e helft 14e en 15e eeuw nye Engelsche = 1d. Eng. 1279- obool = rekeneenheid van ½d. Ocko schelling/solidus = 12d. (Oost-Friesland) ca. 1425 Oistringer penning = ½d. Eng. (Oistringen) ca. 1285- ons d eins oude Engelse d sterling oude groot d groot Tournois 2e helft 13e en 14e eeuw oude mark = meestal Gron. mark = 12 oude Vlaamse groten vóór ca. 1430 (oud) Frans schild/ecu/gouden schild/gouden kroon/ zonnekroon/scuta = gouden Franse munt 1360- (oud) schild = rekeneenheid van 30 oude Vlaamse groten à 1,37g zilver overlantsche gulden d Rijnse gulden penning/denarius/denier = basisrekeneenheid van 1d. penning Groninger payement = 1d. Gron. = oorspronkelijk ½ stg. 2e helft 14e en 15e eeuw philippus d stadsvlieger philippus burgoense braspenning d zwarte stuiver plak, placke = 2d. Gron. na ca. 1450 pond/libra/talent = 1) 240d. 2) in Frisia: 7d. Eng. = 7 butkens = 7 grata enz. na ca. 1300 postulaat(gulden) d Rudolphus postulaatgulden 320 Fon jelde

ridder = 2d. Eng. (Henegouwse munt) 2e helft 13e en begin 14e eeuw Rijnse/keurvorster /koervorster/overlantsche/rinsgulden = gouden munt van de keurvorsten 15e eeuw rijnsgulden koopmans payement = 20 witte st., 24 zwarte st., 24 Emder groten (Rudolphus/Rodolph) postulaat(gulden) = Stichtse gouden munt 15e eeuw scheiske, scheisken = 1d. Oostergo/Lwd. = 1⁄⁵ grata schelling = rekeneenheid van 12d. schild d oud schild; eventueel d klinkert 1 scubbe = 1d. Westergo = /12 witte stuiver 1476 (OFO 1, nr. 266, Laerd) scuta (currentis) d oud Frans schild siclos = rekeneenheid (onzeker, mogelijk een buld, zie aldaar) solidus = 1) gouden Byzantijnse of Merovingische munt vóór ca. 600 2) rekeneenheid van 3 gouden tremisses = 36d. Fries 3) schelling stadsplak = 2d. Gron. 1486 stadsvleemse d stadsvlieger 1486 stad(s)vlieger/(stads)vleemse/Groninger vlieger/Groninger stuiver= 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw sterling/alde Engelsche/oude Engelse = 1d. stg. 2e helft 13e en 14e eeuw stoter = Engelse munt, 4d. Eng. 2e helft 14e en 15e eeuw stuiver = 1) witte stuiver (zie aldaar) 2) stadsvlieger (zie aldaar) sware = 1d. Munsters (in gebruik bij geestelijkheid) 14e eeuw talent d pond tornoyse d groot Tournois tourse groot d groot Tournois tuin/tun = dubbele groot van Jan van Beieren (= 1 stg.) 1e helft 15e eeuw tun d tuin uncie d eins Vlaamse groot = Vlaamse zilveren munt 1337-1363 (daarna oude Vlaamse groot) Vlaamse plak = dubbele Vlaamse groot (zie aldaar) vlaamse/vleemse d stadsvlieger vlieger/flyoger = 1) Vlaamse munt, 2d. Eng. 2e helft 13e eeuw 2) Groninger munt (d stadsvlieger) vueriser d vuurijzer vuurijzer/vueriser/fioriser = Bourgondische stuiver, zie witte stuiver na 1474 Wilhelmusschild d klinkert witte = 2d. Oost-Fr. 2e helft 14e eeuw en 15e eeuw witte stuiver = Bourgondische munt = 2d. Eng. 1434- zonnekroon d oud Frans schild zwarte sterling d bruine sterling zwarte stuiver/johannes (joh’s)/philippus burgoense braspenning = Bourgondische munt = 12d. Gron. 2e helft 15e eeuw Appendix C

Lijst van koningen over Frisia (tot ca. 1500)

Vanaf 719 tot 742 hofmeiers van de Merovingische koningen. Vanaf 742 tevens over het Frankische Rijk; vanaf 843 over Lotharingen; vanaf 876 over het Frankische Rijk; vanaf 919/923 over het Duitse Rijk.

* tevens keizer van het Heilige Roomse Rijk.

Naam Geboorte- Bijzonderheden aantreden- overlijden

Karel Martel (ca. 689-714-741) 714-741 hofmeier Pippijn de Korte (714-741-768) 741-751 hofmeier, daarna koning Karel de Grote* (742-768-814) Lodewijk I de Vrome* (778-814-840) Lotharius I* (795-840-855) Lotharius II (ca. 835-855-869) Lodewijk II de Duitser (806-870-876) Lodewijk III de Jongere (ca. 835-876-879) Karel II de Dikke* (839-879-887) Arnulf van Karinthië* (ca. 850-887-899) Zwentibold (870/871-895-899) Lodewijk het Kind (893-899-911) Karel de Eenvoudige (879-911-929) tot 923 over Frisia ten westen v/h Vlie Koenraad I* (ca. 881-911-918) over Frisia ten oosten v/h Vlie Hendrik I de Vogelaar (876-919-936) van Saksen; na 923 over geheel Frisia Otto I de Grote* (912-936-973) Otto II* (955-973-983) Otto III* (980-983-1002) Henderik II* (973-1002-1024) Koenraad II* (ca. 990- 1024-1039) Hendrik III* (1017-1039-1056) Hendrik IV* (1050-1056-1105/1106) Hendrik V* (1081-1098-1125) Lotharius IV van Supplingenburg* (1075-1125-1137) Koenraad III van Hohenstaufen* (ca. 1093 -1138-1152) 322 Fon jelde

Naam Geboorte- Bijzonderheden aantreden- overlijden

Frederik I Barbarossa* (1122-1152-1190) Hendrik VI* (1165-1190-1197) Filips van Zwaben (ca. 1180-1198-1208) Otto IV* (ca. 1175-1198-1218) tot 1208 tegenkoning Frederik II* (1174/76-1212-1250) tot 1218 tegenkoning Koenraad IV (1228-1250-1254) Willem (II) van Holland (1228-1248-1256)

[Interregnum]

Rudolf van Habsburg* (1218-1273-1291) Adolf van Nassau (1255-1291-1298) Albrecht I (1255-1298-1308) Hendrik VII* (ca. 1262-1308-1313) Lodewijk IV de Beier* (1282-1314-1347) Karel IV* (1316-1347-1378) Wenceslaus (1361-1387-1400) Ruprecht van de Palts (1352-1400-1410) Sigismund* (1368-1410-1437) Albrecht II (1397-1438-1439) Frederik III* (1415-1440-1493) Maximiliaan I van Oostenrijk* (1459-1493-1519) Karel V van Habsburg* (1500-1519-1558) Appendix D

Verwantschapsschema’s A en B

De hierna afgebeelde Verwantschapsschema’s zijn vergrote weergaven van de sche- ma’s in de afbeeldingen 52 en 53 op p. 158, behorende bij de artikelen ‘De Winsumer koninklijke oorkonde’ resp. ‘De herkomst’. Wichman de Oude;zijnnakomelingen waren dekoningen Otto I, Otto IIenOtto III. overige verwanten. Voorts nietopgenomenkoning Hendrik I “de Vogelaar” (876-936), was diegehuwd metMathilda,schoonzuster van 52

Verwantschapsschema A betreffende personen genoemd inhetartikel ‘DeWinsumer koninklijke oorkonde’, onderweglating van hun

Verwantschapsschema A Wichman * tevens in verwantschapsschema B v. Hamaland (-ca. 860) Billungen Wichman II Meginhard Brunonen (-880) († v. 880) Huis van Werl

Huis van Verdun Egbert? Overig Wichman Herman de Oude (†944)* (†973)* (zie Schema B) Htg. v. Saksen 978/80 988 962 x x x Herman I Gerberga Herman Egbert Bernhard I Mathilde Godfried (†986/987) v. Bourg. v. Zwaben Eenoog* (†1011) (†1008) d. Gevangene (965/66-ca. 1020) Htg. v. Zwaben (ca. 930/40-994) Htg. v. Saksen (†1002) 1017 ca. 1000 x x Herman II Rudolf Koenraad II Gisela v. Zwaben Bruno Egbert Jr.* Bernhard II Godfried I Gothelo I (ca. 980- (†1044) Koning Koningin (†ca. 1012) (†1013/28) (†1059) (†1023) (†1044) 1024/25) (ca. 990-1039) (ca. 985-1043) Htg. v. Saksen Htg. v. Lothar. Htg. v. Lothar. ca. 1020 x Bernard Adalbert Herman III Hendrik III Liudolf* Gertrud* Ordulf Godfried II Gothelo II (†1070) (Aedadi) († v. 1050) Koning (ca. 1005-1038) (ca. 1005-1077) (†1072) m.d. Baard (†1046) Htg.v. (†1069) Htg. († n. 1031/38) (1017-1056) Htg. v. Saksen v.Opper-Lothar. Neder-Lothar.

Hendrik IV Bruno III* Egbert I* Magnus Koning (†1057) (ca. 1025-1068) (1045-1106) (1056-1106) Htg. v. Saksen

Hendrik V Egbert II* Koning (1062-1090) (†1125) O’o [enz.] (†1150) v. Rheineck x Sophia (†1176) x Pia (†936) Gertrud Hendrik (†n.1154) v. Northeim ‘de Ve’e’ (†1101) x Dirk VI (†1157) v. Holland (†971) (†1117) O o III [Friezin] Gertrud Irmingard Frideruna (†1115/17) Reginhilde (wed. v. O’o v. Schweinfurt) x x x [enz.] (†936) Egbert I (†1068)* Diederik Hendrik I Egbert II* voogd v.d. [Noorman] v. Westfalen (1062-1090) “de Vogelaar” Amalung (†1031) dom v. Paderborn NN (†967) (†968) (†1038) (†1057) Liudolf* de Jonge Mathilde Bruno III* Wichman II x x NN (†1141) (†1077) (†994)* Richenza Egbert Jr? (ca. 1030)* Gertrud NN* Egbert Eenoog x x x NN (†1016) (†1075) Gebhard de Oude* Wichman jong. overl.) Lotharius v. zoon (verm. Wichman III Supplinburg ‘van Vreden’ Billung (†944) (†1137) Koning v. Supplinburg x x [Billungen]* (†973)* Hedwig dochter v. Formbach Htg. v. Saksen v.d. graaf (zie Schema A) Ha’uariegouw Herman Billung x († 1115) Diederik (halfzuster v. Lotharius (v. Supplinburg) Petronilla (†1144) v. Opper-Lothar. x (†1122) Floris II Graaf v. Holland Verwantschapsschema B * tevens in verwantschapsschema A Billungen Brunonen Northeimers Overig

53 Verwantschapsschema B betreffende personen genoemd in het artikel ‘De herkomst’, berustend op de genealogische­ schema’s van Schubert, Geschichte Niedersachsens, p. 158; p. 190, van Pischke, Herrschafts­bereiche, na p. 26 en van Janse, Grenzen, p. 37.

Lijst van gebruikte bronnenafkortingen

Chbk Schwartzenberg en Hohenlansberg, G.F. baron thoe (red.), Groot pla- caat- en charter-boeck van Vriesland (6 dln.). Leeuwarden (1768-1795).

GA Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven

HRG Erler, E./Kaufmann, E. (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechts- geschichte (5 Bnde). Frankfurt (1964-1998).

LdM Auty e.a., R. (red.), Lexikon des Mittelalters (10 Bnde). München (1980-1999).

LF Herold, B.I. (red.), Originvm ad Germanicarvm antiquitatum libri. Basel (1557), p. 131-148 (facsimile van deze uitgave als Appendix bij: Siems, H. Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach (1980)).

MGH Monumenta Germaniae Historica MGH Cap. Monumenta Germaniae Historica. Legum Sectio II. Ca- pitularia Regum Francorum, I-II. Hannover (1883-1897). MGH DH II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et imperatorum Germaniae III. Heinrici II et Ardvini diploma- ta/Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser III. Die Urkunden Heinrichs II und Arduins. Hannover (1900-1903). MGH DK II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et imperatorum Germaniae IV. Conradi II diplomata/ Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser IV. Die Urkunden Konrads II (mit Nachträgen zu den Urkunden Heinrichs II). Hannover (1909). MGH DO I Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et imperatorum Germaniae I. Conradi I, Heinrici I et Otto- nis I diplomata/Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser I. Die Urkunden Konrad I, Heinrich I und Otto I. Hannover (1879). MGH DO II Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et imperatorum Germaniae II-1. Ottonis II diplomata/ Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-1. Die Urkunden Otto des II. Hannover (1888). 328 Fon jelde

MGH DO III Monumenta Germaniae Historica. Diplomata Regum et imperatorum Germaniae II-2. Ottonis III diplomata/ Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II-2. Die Urkunden Otto des III. Hannover (1893). MGH SS Monumenta Germaniae Historica. Scriptorum (dl. I-…). Hannover (1826-…).

OFO 1-4 Sipma, P./Vries, O., Oudfriesche oorkonden (4 dln.). ’s-Gravenhage (1927-1977).

OGD Blok e.a., P.J., Oorkondenboek van Groningen en Drente (2 dln.). Groningen (1986-1899).

OHZ Dijkhof, E.C./Koch, A.C.F./Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 (5 dln.). ’s-Gravenhage/Assen/Den Haag (1970- 2005).

OldUB 1-8 Kohl, D./Rüthning, G., Oldenburgisches Urkundenbuch (8 Bnde). Ol- denburg (1914-1935).

OO Ter Kuile Jr., G.J., Oorkondenboek van Overijssel. Regesten 797-1350 (6 dln.). Zwolle (1963-1969).

OSU Muller Fz, S./Bouman, A.C., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301. Utrecht (1920-1959).

OUB 1-3 Friedländer, E./Möhlmann, G., Ostfriesisches Urkundenbuch (3 Bnde). Emden/Wiesbaden (1878-1975). Bibliografie

Aerts, E., ‘Metal Loss in the Monetary Circulation of the Southern Low Countries (Fifteenth-Eighteenth Centuries). Sources and Methods’, in: Aerts e.a., E. (red.), Studia Historica Economica. Liber Alumnorum Herman van der Wee. Leuven (1993), p. 41-58. Algra, N.E., ‘De datearring fan it Skeltarjocht’, in: It Beaken 53 (1991), p. 1-33. Algra, N.E., ‘De Fryske mark ûnder de Brunen (1027-1071, 1080-1086, 1088-1089)’, in: It Beaken 64 (2002), p. 1-60. Algra, N.E., De tekstfiliatie van de 17 keuren en de 24 landrechten. Een voorbereidend onderzoek. Groningen (1966). Algra, N.E., Ein. Enkele rechtshistorische aspecten van de grondeigendom in Westerlauwers Friesland. Groningen (1966). Algra, N.E., ‘Heck’s ‘Altfriesische Gerichtsverfassung’ honderd jaar’, in: It Beaken 56 (1994), p. 24-54. Algra, N.E., Oudfries recht 800-1256. Leeuwarden (2000). Algra, N.E., ‘Rechtshistorische aspecten van het Landrecht der Vriese’, in: Breuker e.a., Landrecht der Vriesne, p. 91-202. Algra, N.E., ‘The Relation between Frisia and the Empire from 800-1500 in the Light of the Eighth of the Seventeen Statutes’, in: Bremmer Jr. e.a., R.H. (red.), Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998), p. 1-76. Algra, N.E., Zeventien keuren en vierentwintig landrechten (2e druk). Doorn (1992). Alma, R.H., ‘Het Oudfriese landrecht van het Oldambt’, in: Us Wurk 49 (2000), p. 2-45. Althoff, G., Adels- und Königsfamilien im Spiegel ihrer Memorialüberlieferung. Studien zum Totengedenken der Billunger und Ottonen. München (1984). Amman, H., ‘Die Anfänge des Aktivhandels und der Tucheinfuhr aus Nordwesteuropa nach dem Mittelmeergebiet’, in: Studi in onore di Armando Sapori, Vol I. Milano (1957), p. 273-370. Appelt, H./Böhmer, J.F., Die Regesten des Kaiserreichs unter Konrad II, 1024-1039. Graz (1951). Bakker, G., ‘Echten en Oosterzee, ontginning en vervening. Bijna duizend jaar maaiveldverlaging’, in: It Beaken 64 (2002), p. 129-160. Bakker, G., ‘Veenontginningen in Wymbritseradeel en Doniawerstal vanuit Goënga, Sneek, IJlst, Oosthem en Abbega 900-1300’, in: It Beaken 65 (2003), p. 87-124. Bäuml, F.H., ‘Scribe et impera. Geletterdheid in Middeleeuws Duitsland’, in: Moster, M. (red.), Communicatie in de middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van de middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 75-88. Berghaus, P., ‘Die ostfriesische Münzfunde’, in: Frysk Jierboek (1958), p. 9-73. 330 Fon jelde

Berghaus, P., ‘Die Perioden des Sterlings in Westfalen, dem Rheinland und in den Niederlanden’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1 (1947), p. 34-53. Berghaus, P., Westfälische Münzgeschichte des Mittelalters. Münster (1985). Besteman, J.C., ‘North Holland AD 400-1200. Turning Tide or Tide Turned?’ in: Besteman e.a., J.C. (red.), Medieval Archaeology in the . Studies Presented to H.H. van Regteren Altena. Assen (1990), p. 91-120. Bloch, M., ‘Le problème de l’or au moyen age’, in: Annales d’histoire économique et sociale, revue trimestrielle 5/19 (1933), p. 1-34. Blok, D.P., De Franken. Hun optreden in het licht der historie. Bussum (1968). Blok, D.P., ‘De schenking van het ius forestense in Drente aan de bisschop van Utrecht (DD O I, nr. 62)’, in: Cappon e.a., C.M. (red.), Ad fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam (1984), p. 61-67. Blok, D.P., ‘Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht’, in: Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam 33 (1957), p. 89-104. Blok, D.P., ‘Holland und Westfriesland’, in: Frühmittelalterliche Studien. Jahrbuch des Instituts für Frühmittelalterforschung der Universität Münster 3 (1969), p. 347-361. Blok, P.J., Rekeningen der Stad Groningen uit de 16e eeuw. ‘s-Gravenhage (1896). Boeles, P.C.J.A., Friesland tot de elfde eeuw (2e druk). Den Haag (1951). Boeles, P.C.J.A., ‘Les trouvailles de monnaies carolingiennes dans les Pays-Bas, spécialement celles des trois provinces septentrionales’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 2 (1915), p. 1-98. Böhmer, J.F./Petke, W., Die Regesten des Kaiserreichs unter Lothar III und Konrad III. Köln (1994). Bolin, S., ‘Mohammed, Charlemagne, and Ruric’, in: The Scandinavian Economic History Review I/1-2 (1953), p. 5-39. Borchling, C., Die niederdeutschen Rechtsquellen Ostfrieslands. Band I. Die Rechte der Einzel-Landschaften Aurich (1908). Bos, P.G., Het Groningsche gild- en stapelrecht tot de reductie in 1594. Groningen (1904). Braunfels, W., Karl der Grosse. Lebenswerk und Nachleben. I. Persönlichkeit und Geschichte. Düsseldorf (1965). Breuker e.a., P.H., Landrecht der Vriesne. Teksuitgave en commentaar. Leeuwarden (1996). Brooke, G.C., English Coins. From the Seventh Century to the Present Day (3e druk). Londen (1976). Bruch, H., ‘De moordenaar van bisschop Koenraad was géén Fries’, in: It Beaken 58 (1996), p. 185-189. Brüsch, T., Die Brunonen, ihre Grafschaften und die sächsische Geschichte. Herrschaftsbildung und Adelsbewußtsein im 11. Jahrhundert. Husum (2000). Bibliografie 331

Brunner, H., Deutsche Rechtsgeschichte (2 Bnde.). Leipzig (1887-1892). Brunner, H./Von Schwerin, C., Deutsche Rechtsgeschichte. Band II. München/Leipzig (1928). Buchner e.a., R., Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter. Vorzeit und Karolinger. Beiheft: Die Rechtsquellen. Weimar (1953). Buitenrust Hettema, F., ‘Wanneer zijn de oude Friesche wetten opgesteld?’ in: Rechtsgeleerd Magazijn 11 (1892), 341-381. Buma e.a., W.J., Codex Aysma. Die altfriesischen Texte. Assen/Maastricht (1993). Buma, W.J., De eerste Riustringer Codex. ‘s-Gravenhage (1961). Buma, W.J., Die Brokmer Rechtshandschriften. ‘s-Gravenhage (1949). Buma, W.J., Vollständiges Wörterbuch zum westerlauwersschen Jus Municipale Frisonum. Leeuwarden (1996). Buma, W.J., ‘Wynyma wilkeren’, in: Gerbenzon e.a., P. (red.), Fryske stikken ut Codex Furmerius. In rige foarstúdzjes fan Grinzer en Uterter frizisten. Deel II. Groningen (1963), p. 71-133. Buma, W.J./Ebel, W., Das Rüstringer Recht. Göttingen (1963). Buma, W.J./Ebel, W., Das Brokmer Recht. Göttingen (1965). Buma, W.J./Ebel, W., Das Emsinger Recht. Göttingen (1967). Buma, W.J./Ebel, W., Das Hunsingoer Recht. Göttingen (1969). Buma, W.J./Ebel, W., Das Fivelgoer Recht. Göttingen (1972). Buma, W.J./Ebel, W., Westerlauwerssches Recht I. Jus Municipale Frisonum (2 Bnde.). Göttingen (1977). Cohen, I.B., ‘Iets over het Groninger land- en stadsrecht van vroeger tijd’, in: Groningse Volksalmanak (1952), p. 1-60. Colmjon, G., Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken, tot het jaar 1400. Leeuwarden (1883). Conrad, H., Deutsche Rechtsgeschichte. Ein Lehrbuch. Band I. Frühzeit und Mittelalter. Karlsruhe (1954). Coupland, S., ‘Dorestat in the Ninth Century: The Numismatic Evidence’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 75 (1988), p. 5-26. Coupland, S., ‘Trading Places: Quentovic and Dorestat reassessed’, in: Early Medieval Europe 11 (2002), p. 209-232. Dannenbauer, H., Grundlagen der mittelalterlichen Welt. Skizzen und Studien. Stuttgart (1958). Dannenberg, H., Die deutschen Münzen der sächsischen und fränkischen Kaiserzeit (4 Bnde.). Berlin (1876-1905). David, P.A., ‘Why Are Institutions the ‘Carriers of History’?: Path Dependence and the Evolution of Conventions, Organizations and Institutions’, in: Structural Change and Economic Dynamics 5/2 (1994), p. 205-220. De Cock, J.K., ‘Die Grafschaft Masalant’, in: Blok e.a., D.P. (red.). Miscellanea Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer. Groningen (1967), p. 105-112. De Goede, A., Waterland. Enkhuizen (1943). 332 Fon jelde

De Poorter, A., Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque publique de la ville de Bruges. Gembloux/Paris (1934). De Rhoer, J., Het stadboek van Groningen van het jaar 1425. Groningen (1828). De Vries, J., Etymologisch woordenboek. Utrecht (1963). Dek, A.W.E., Genealogie der graven van Holland. ‘s-Gravenhage (1954). Dennis e.a., A., Laws of Early Iceland. Vol. I. Grágás. The Codex Regius of Grágás, with Material from Other Manuscripts. Winnipeg (1980). Diamond, A.S., Primitive Law. Past and Present. London (1971). Dirks, J./Hooft van Iddekinge, J.E., ‘De muntenvond van Beets in Friesland’, in: De Vrije Fries 13 (1877), p. 219-234; p. 240 (achterzijde). Doehaerd, R., ‘Les réformes monétaires carolingiennes’, in: Annales économies, sociétés, civilisations 7/2 (1952), p. 13-20. Duplessy, J., ‘Chronologie et circulation des ‘baudekins à cheval’’, in: Revue belge de Numismatique 117 (1971), p. 169-234. Duplessy, J., Les monnaies françaises royales de Hugues Capet à Louis XVI (987-1793) (2 dln.). Paris/Maastricht (1988-1989). Eckhardt, K.A., Lex Frisionum. Hannover (1982). Eckhardt, K.A., Lex Salica. 100 Titel-Text. Weimar (1953). Eckhardt, A./Schmidt, H., Geschichte des Landes Oldenburg. Ein Handbuch. Oldenburg (1987). Ehbrecht, W., Landesherrschaft und Klosterwesen im ostfriesischen Fivelgo (970- 1290). Münster (1974). Ehbrecht, W., ‘Noordelijke gewesten 1100-1423’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel II. Middeleeuwen. Haarlem (1982), p. 346-371. Elsen, J., Vente publique 62 (du 24-6-1999). Importante collection de monnaies des Pays-Bas Méridionaux, de la Principauté de Liège et du Royaume de Belgique. Brussel (1999). Elsen, J., Vente publique 71 (20-21 septembre 2002). Monde grec, Rome Alexandrie; Allemagne médiévale et moderne; Monnaies européennes, jetons en médailles. Brussel (2002). Emmius, U./Von Reeken, E., Friesische Geschichte/Rerum Frisicarum historiae libri 60 (6 Bnde). Frankfurt am Main (1980-1982). Engel, A./Serrure, R., Traité de Numismatique du Moyen Âge (3 dln.). Paris (1891- 1905). Erkens, F.R., Konrad II (um 990-1039). Herrschaft und Reich des ersten Salierkaisers. Darmstadt (1998). Feith, H.O., ‘Bijdrage tot de geschiedenis der Groningsche stads en provinciale munt’, in: Groninger Volksalmanak (1844), p. 86-107 en (1845), p. 85-102. Felke, G., Die Goldprägungen der rheinischen Kurfürsten 1346-1478. Mainz-Trier- Köln-Pfalz. Keulen (1989). Fiala, Münzen und Medaillen der Welfischen Lände, I. Praag (1916). Fockema Andreae, S.J., Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. 5e Bundel. Haarlem (1914). Bibliografie 333

Formsma, W.J., ‘De middeleeuwse vrijheid’, in: Formsma e.a., W.J. (red.), Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 77-106. Formsma, W.J./Van Roijen, R., Diarium van Egbert Alting, 1553-1594. ‘s-Gravenhage (1964). Freytag, H.J., Die Herrschaft der Billunger in Sachsen. Göttingen (1951). Friedberg, R., Gold Coins of the World. New York (1958). Fukuyama, F., Trust. The Social Virtues and the Creation of Prosperity. New York (1995). Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et l’administration de la justice dans la monarchie Franque’, in: Braunfels, Karl der Grosse, p. 394-419. Ganshof, F.L., ‘Charlemagne et les institutions de la monarchie franque’, in: Braunfels, Karl der Grosse. Düsseldorf (1965), p. 349-393. Gariel, E., Les monnaies royales de France sous la race carolingienne (2 dln.). Strasbourg (1883-1885). Gerbenzon, P., Apparaat voor de studie van Oudfries recht. Deel II. Bronnen. Groningen (1981). Gerbenzon, P., ‘Het Groninger recht’, in: Formsma e.a., W.J. Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 107-122. Gernhuber, J., Die Landfriedensbewegung in Deutschland bis zum Mainzer Reichslandfrieden von 1235. Bonn (1952). Glaudemans, C., Om die wrake wille. Eigenrichting, vete en verzoening in laat- middeleeuws Holland en Zeeland. Hilversum (2004). Gosses, I.H., ‘De bisschop van Utrecht, het Domkapittel en de Groninger prefect’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis 4e reeks nr. 7 (1909), p. 25-135. Gosses, I.H., ‘De oude kern van het bisdom Utrecht’, in: Gosses/Niermeyer, Verspreide geschriften, p. 119-129. Gosses, I.H., ‘De vorming van het graafschap Holland’, in: Gosses/Niermeyer, Verspreide geschriften, p. 239-344. Gosses, I.H., ‘Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den Noormannentijd’, in: Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeling Letterkunde 56/B4 (1923), p. 111-147. Gosses, I.H., ‘Rechtsbronnen en rechterlijke organisatie van Rüstringen’, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis/Revue d’histoire du droit 21 (1953), p. 175-204. Gosses, F./Niermeyer, J.F., Verspreide geschriften. Groningen (1946). Grierson, P., ‘La fonction sociale de la monnaie en Angleterre aux VIIe - VIIIe siècles’, in: Grierson, P. (red.), Dark Age Numismatics. Selected Studies. London (1979). Grierson, P., ‘Money and Coinage under Charlemagne, in: Braunfels, Karl der Grosse, p. 501-536. Grierson, P., The Origins of Money. London (1977). Grierson, P., ‘The Gold Solidus of Louis the Pious and its Imitations’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 38 (1951), p. 1-41. 334 Fon jelde

Grierson, P., ‘Zum Ursprung der karolingischen Goldprägung in Nordwest-Europa’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 2 (1952-1954), p. 199-206. Grierson, P./Blackburn, M., Medieval European Coinage. Vol. I. The Earmy Middle Ages (5th-10th Centuries). Cambridge (1986). Grolle, J.J., De muntslag van de graven van Holland tot de Bourgondische unificatie in 1434 (3 dln.) (2e druk). Amsterdam (2000). Grolle, J.J., Muntende ministerialen in Over-Sticht en Holland gedurende de 13e en 14e eeuw. Amsterdam (2002). Grote historische atlas van Nederland 1:50.000. Deel 2: Noord-Nederland 1851-1855. Groningen (1990). Haertle, C.M., Karolingische Münzfunde aus dem 9. Jahrhundert (2 Bnde.). Köln (1997). Halbertsma, H., Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang. Utrecht (2000). Hävernick, W., Der Kölner Pfennig im 12. und 13. Jahrhundert: Periode der territorialen Pfennigmünze. Stuttgart (1930). Hävernick, W., ‘Münzverrufungen in Westdeutschland im 12. und 13. Jahrhundert’, in: Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 24 (1931), p. 129-141. Heck, P., ‘Der Ursprung der gemeinfriesischen Rechtsquellen (Küren, Landrechte und Überküren) und der friesischen Gottesfrieden’, in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde zur Beförderung einer Gesammtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters 17 (1892), p. 569-598. Heck, P., Die altfriesische Gerichtsverfassung. Weimar (1894). Heck, P., Übersetzungsprobleme im frühen Mittelalter. Tübingen (1931). Heidinga, H.A., Medieval Settlement and Economy North of the Lower Rhine. Archeology and History of Kootwijk and the Veluwe (the Netherlands). Assen (1987) Henstra, D.J., ‘De eerste optekening van de algemeen-Friese Keuren’, in: It Beaken 64 (2002), p. 99-128. Henstra, D.J., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland na de moord op Hendrik de Vette (1101-1138)’, in: It Beaken 64 (2002), p. 61-78. Henstra, D.J., ‘De herkomst van Saksische gravenrechten in Westerlauwers Friesland (ca. 950-ca. 1150)’, in: It Beaken 63 (2001), p. 15-27. Henstra, D.J., ‘Geldsoorten in de middeleeuwse Friese boeteregisters, in het bijzonder in het exemplaar van ‘Druk’ van Hemma Odda zin’, in: It Beaken 62 (2000), p. 100-117. Henstra, D.J., ‘Het probleem van de geldbedragen in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 88 (2001), p. 1-32. Henstra, D.J., ‘Het veengebied aan de overzijde van de Nagele’, in: It Beaken 72 (2010), p. 7-17. Henstra, D.J., ‘Jever, die Pionierstadt einer neufriesischen Währung?’, in: Emder Jahrbuch für Landeskunde Ostfrieslands 85 (2005), p. 7-25. Bibliografie 335

Henstra, D.J., ‘Middeleeuws geldwezen van de Groninger Ommelanden’, in: Historisch Jaarboek Groningen (2002), p. 23-41. Henstra, D.J., ‘Repliek op het artikel van J.R.G. Schuur over de grafelijkheid in Westerlauwers Friesland van 1101 tot ca. 1130’, in: It Beaken 66 (2004), p. 1-16. Henstra, D.J., The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise of the Systems of Money of Acount in the Former Frisia (c.600-c.1500). Groningen/ Hilversum (2000). Henstra, D.J., ‘The Evolution of the Money Standard in Medieval Frisia. A Treatise on the History of the Systems of Money of Account in the Former Frisia (c.600-c.1500)’, in: Jahrbuch für Wirtschaftsgeschichte 2003/2 (2003), p. 203-236. Henstra, D.J., ‘Weergeld in de Friese landen. Hulpmiddel bij datering van teksten uit middeleeuws Frisia (600-1500)’, in: It Beaken 68 (2006), p. 79-113. Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘De koninklijke adelaar op Groninger stedelijke munten’, in: De Beeldenaar 28 (2004), p. 63-72. Henstra, D.J./Van der Wis, J.C., ‘Laat-middeleeuwse munten in Oostergo’, in: De Beeldenaar 26 (2002), p. 206-211. Hill, P.V., ‘Two Hoards of Sceattas from the Province of Groningen’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 42 (1955), p. 104-105. Hilliger, B., Rheinische Urbare. Band I. Die Urbare von S. Pantaleon in Köln. Bonn (1902). His, R., Das Strafrecht der Friesen im Mittelalter. Leipzig (1901). His, R., ‘Die Überlieferung der friesischen Küren und Landrechte’, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 20 (1899), p. 39-114. Hlawitscka, E., ‘Die familiären Verbindungen der Brunonen’, in: Koch, W. (red.), Auxilia Historica. Festschrift für Peter Acht zum 90. Geburtstag. München (2001), p. 133-162. Hoekstra, J., Die gemeinfriesischen siebzehn Küren. Assen (1940). Hoekstra, J., De eerste en de tweede Hunsinger Codex. Den Haag (1950). Hoffmann, H., ‘Grafschaften in Bischofshand’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 46 (1990), p. 375-479. Hofmann, D., ‘Zu der neuen Ausgabe und Übersetzung der altfriesischen Handschrift ‘Jus Municipale Frisonum’. Mit Untersuchungen zur Textgeschichte der westerlauwersschen Bußtaxen’, in: It Beaken 41 (1979), p. 337-358. Hofstra, T., ‘Westgermanische Lehnwörter im Ostseefinnischen und eine Bemerkung zur Etymologie van afries. ‘cona’’, in: Århammar e.a., N. (red.), Miscellanea Frisica. Assen (1984), p. 35-45. Holland, J., Hidden Order. How Adaptation Builds Complexity. Reading, Mass. (1995). Hömberg, A.K., Westfalen und das sächsische Herzogtum. Münster (1963). Hooft van Iddekinge, J.E.H., Friesland en de Friezen in de middeleeuwen. Bijdragen tot de geschiedenis, rechtskennis, muntkunde en geografie der Friesche gewesten, inzonderheid gedurende de elfde eeuw. Leiden (1881). 336 Fon jelde

Hoppenbrouwers, P., ‘Maagschap en vriendschap. Een beschouwing over de structuur en functies van verwantschapsbetrekkingen in het laat-middeleeuwse Holland’, in: Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 17 (1985), p. 69-108. Ilisch, P., ‘Der Fund von Prag’, in: Folia Numismatica (Supplementum ad Acta Musei Morabiae) Scientiae sociales 78/9 (1993/1994), p. 25-30. Ilisch, P., Die mittelalterliche Münzprägung der Bischöfe von Münster. Münster (1994). Ilisch, P., ‘Die Münzprägung im Herzogtum Niederlothringen’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 84/85 (1997/1998), p. 1-272. Ilisch, P., ‘Eine kleine Barschaft aus Hooksiel, Krs. Friesland, vergraben um 1020’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 12 (1982-1984), p. 153-154. Ilisch, P., ‘Friesische Münzen um die Jahrtausendwende’, in: De Beeldenaar 11/2 (1987), p. 67-69; p. 74. Ilisch, P., ‘Friesische Prägungen des Grafen Wichmann’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 77 (1990), p. 5-25. Immink, P.W.A., De wording van de staat en souvereiniteit in de Middeleeuwen. Een rechtshistorische studie in het bijzonder met betrekking tot het Nedersticht. Utrecht (1942). Immink, P.W.A., ‘Remarques générales sur l’importance de l’ancien droit frison dans le cadre de l’histoire du droit occidental’, in: Revue du Nord 38 (1956), p. 179-183. Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een munt van het Vrije Friesland’, in: De Beeldenaar 23 (1999), p. 172-179. Jacobi, H.W./Van der Veen, B.J., ‘Een onbekende munt van Dokkum’, in: Muntkoerier 29/4 (2000), p. 24-26. Jaekel, H., ‘Das friesische Pfund und die friesische Mark’, in: Zeitschrift für Numismatik 12 (1885), p. 144-200. Jaekel, H., Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods. Gotha (1895). Janse, A., Grenzen aan de macht. De Friese oorlog van de graven van Holland omstreeks 1400. ‘s-Gravenhage (1993). Jansen, H.P.H., ‘Een economisch contrast in de Nederlanden. Noord en Zuid in de twaalfde eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 98 (1983), p. 3-18. Jansen, H.P.H., ‘Sociaal-economische geschiedenis’, in: Formsma e.a., W.J. (red.), Historie van Groningen. Stad en Land. Groningen (1981), p. 123-146. Jappe Alberts, W., ‘De middeleeuwen staatkundig beschouwd’, in: Slicher van Bath e.a., B.H. (red.), Geschiedenis van Overijssel. Deventer (1970), p. 61-68. Jappe Alberts, W., De Nederlandse Hanzesteden. Bussum (1969). Jappe Alberts, W., ‘Frysk en frij’, in: Kalma e.a., J.J. (red.). Geschiedenis van Friesland. Leeuwarden (1973), p. 147-164. Jesse, W., Der Wendische Münzverein. Lübeck (1928). Jesse, W., ‘Noch einmal der Denar der Lex Salica’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 3 (1955-1957), p. 11-21. Bibliografie 337

Jesse, W., Quellenbuch zur Münz- und Geldgeschichte des Mittelalters. Halle (1924). Johnson, C., The ‘De Moneta’ of Nicholas Oresme and English Mint Documents. Londen (1956). Johnston, T.S.B., Codex Hummercensis. An Old Frisian Legal Manuscript in Low Saxon Guise. Leeuwarden (1998). Johnston, T.S.B., ‘Old Frisian Law and the Frisian Freedom Ideology’, in: Bremmer Jr e.a., R.H. (red.), Approaches to Old Frisian Philology. Amsterdam/Atlanta (1998), p. 179-214. Jongbloed, H.H., ‘Tussen ‘Paltsverhaal’ en ‘IJssellinie’. Averarda ‘van Zutphen’ (†11 augustus [961]) en de geboorte van de graafschappen Zutphen en Gelre (1026- 1046)’, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 47 (2006), p. 57-130. Jongbloed, H.H., ‘Wanburtich: Heinrichs II. Beteiligung an der Wahl von Kamba (1024)’, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters 62/1 (2006), p. 1-64. Kalifa, S., ‘Influence de l’Église et du Droit Synodal sur le Droit coutumier dit des Magistrats dans la Frise dy moyen âge’, in: Us Wurk 4 (1955), p. 56-61. Kalvelage, H./Trippler, H., Münzen der Grafen, Herzöge und Großherzöge von Oldenburg. Osnabrück (1996). Kappelhoff, A., ‘Das friesische Geldwesen im 14. Jahrhundert’, in: Frysk Jierboek (1967), p. 61-90. Kappelhoff, A., Die Münzen Ostfrieslands. Vom frühen 14. Jahrhundert bis 1628. Aurich (1982). Kappelhoff, A., ‘Friesische ‘Schuppen’? Zum Geldumlauf Frieslands im 14. Jahrhundert’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 6 (1964-66), p. 433-445. Kennepohl, K., ‘Beiträge zum Geldumlauf in Ostfriesland von der Karolingerzeit bis zum Beginn des 15. Jahrhunderts’, in: Hamburger Beiträge zur Numismatik 1/4 (1950), p. 5-25. Kervin de Lettenhove, J.B., ‘Les ducs de Bourgogne’, in: Annales de la Société d’Émulation de Bruges 2e serie 8 (1850), p. 176-179. Kirsch, J.P., Die päpstlichen Kollektoren in Deutschland während des XIV. Jahrhunderts. Paderborn (1894). Knol, E., De Noordnederlandse kustlanden in de Vroege Middeleeuwen. Groningen (1993). Kögel, R., Geschichte der deutsche Litteratur bis zum Ausgange des Mittelalters. Band I. Strassburg (1894). Kohl e.a., W. (red.), Monasticon Windesheimense. Band III. Niederlande. Brussel (1980). Kötzschke, R., Rheinische Urbare. Band II. Die Urbare der Abtei Werden a.d. Ruhr. A. Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert. Bonn (1906). Krogmann, W./Kersting, W.C., ‘Die friesische Vorstufe des ‘Vetus Ius Frisicum’ (17 Küren, 24 Landrechte, allgemeine Bußtaxen)’, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 89 (1972), p. 33-77; 90 (1973), p. 31-72. 338 Fon jelde

Krüger, S., Studien zur sächsischen Grafschaftsverfassung im 9. Jahrhundert. Göttingen (1955). Kruisheer, J.G., Het ontstaan van de dertiende-eeuwse Zeeuwse landkeuren. Met een teksteditie van de keur van Floris de Voogd (1256) en van de keur van graaf Floris V (1290). Hilversum (1998). Künker, F.R., Auktion 121 am 12.-13. März 2007 in Osnabrück. Th. de Wit Collection of Medieval Coins. 1000 Years of European Coinage. Part I: Migration Period, Merovingians, Carolingians, France, Scandinavia and the Netherlands. Osnabrück (2007). Künzel e.a., R.E., Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (2e druk). Amsterdam (1989). Kuske, B., Quellen zur Geschichte des Kölner Handels und Verkehrs im Mittelalter. Band II. 1450-1500. Bonn (1917). Lafaurie, J., ‘Eligius monetarius’, in: Revue Numismatique, 6th Series 19 (1977), p. 111-151. Lange, K.H., Der Herrschaftsbereich der Grafen von Northeim (950-1155). Göttingen (1969). Lange, K.H., ‘Die Stellung der Grafen von Northeim in der Reichsgeschichte des 11. und frühen 12. Jahrhunderts’, in: Niedersächsisches Jahrbuch für Landesgeschichte 33 (1961), p. 1-107. Lebecq, S., ‘Dans l’Europe du Nord des VIIe-IXe siècles: commerce Frison ou commerce Franco-Frison?’ in: Annales Économies Sociétés Civilisations 41 (1986), p. 361-377. Lebecq, S., Marchands et navigateurs frisons du Haut Moyen Age (2 dln.). Lille (1983). Leidinger, P., Untersuchungen zur Geschichte der Grafen von Werl. Paderborn (1965). Linssen, C.A.A., Historische opstellen over Lotharingen en Maastricht in de Middeleeuwen. Assen (1985). Linssen, C.A.A., ‘Lotharingen, 880-1106’, in: Blok e.a., D.P. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden I. Haarlem (1981), p. 305-353. Lucas, P., Monnaies seigneurales Mosanes. Hennuyères (1982). Lübbing, H., ‘Der Handelsverkehr zur Zeit der friesischen Konsulatsverfassung in Rüstringen und den Nachbargebieten’, in: Oldenburger Jahrbuch 31 (1927), p. 117- 180. Lübbing, H., ‘Ein Vatikanisches Zeugnis für die Jeversche Münze zu Anfang des 14. Jahrhunderts’, in: Oldenburgisches Jahrbuch XXIX (1925), p. 232-235. Mayhew, N.J., ‘Numismatic Evidence and Falling Prices in the Fourteenth Century’, in: The Economic History Review, 2nd Series 27/1 (1974), p. 1-15. Mayhew, N.J., ‘The Circulation and Imitation of Sterlings in the Low Countries’, in: Mayhew, N.J. (red.), Coinage in the Low Countries (880-1500). The 3rd Oxford Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1979), p. 54-69. Meijering, H.D., De Willekeuren van de Opstalsboom (1323). Een filologisch- historische monografie. Amsterdam (1974). Bibliografie 339

Miller, W.I., Bloodtaking and Peacemaking. Feud, Law and Society in Saga Iceland. Chicago/London (1990). Morrison, K.F., ‘Numismatics and Carolingian Trade: a Critique of the Evidence’, in: Speculum, a Journal of Medieval Studies 38/3 (1963), p. 403-432. Muller, S., De registers en rekeningen van het bisdom Utrecht. 1325-1336. I. Utrecht (1889). Munske, H.H., Der germanische Rechtswortschatz im Bereich der Missetaten. Philologische und sprachgeographische Untersuchungen. I. Die Terminologie der älteren westgermanischen Rechtsquellen. Berlin/New York (1973). Nauta, K., Die altfriesischen allgemeinen Bußtaxen. Texte und Untersuchungen. Assen (1941). Niermeyer, J.F., ‘Het Midden-Nederlands rivierengebied in de Frankische tijd op grond van de Ewa quae se ad Amorem habet’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 66 (1953), p. 145-169. Niermeyer, J.F., ‘Lotharingen en Friesland onder Duitse koningsmacht, 925-1076’, in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. II. De volle middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven (1950), p. 1-51. Niermeyer, J.F., ‘Neder-Lotharingen en Friesland in de nadagen van het rijksgezag, 1125-1196’, in: Van Houtte e.a., J.A. (red.), Algemene geschiedenis der Nederlanden. II. De volle middeleeuwen 925-1305. Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven (1950), p. 94-117. Niermeyer, J.F., ‘Over het staatsgezag in midden-Friesland, voornamelijk in de twaalfde eeuw. Een diplomatisch onderzoek’, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde reeks 7 dl. 8 (1937), p. 1-33. Nijdam, H., ‘Het Oudwestfriese boeteregister Bireknade Bota (deel 1)’, in: Us Wurk 49 (2000), p. 81-113. Nijdam, H., Lichaam, eer en recht in middeleeuws Friesland. Een studie naar de Oudfriese boeteregisters. Hilversum (2008). Noomen, P.N., ‘Leeuwarden in de Middeleeuwen’, in: Kunst e.a., R. (red.), Leeuwarden 750-2000. Hoofdstad van Friesland. Franeker (1999), p. 46-77. Noomen, P.N., ‘Winsum in de vroege Middeleeuwen, in: Versteegh e.a., J. (red.). Winsum 1057-2007. Winsum (2007), p. 65-87. North, D.C., Institutions, Institutional Change and Economic Performance. Cambridge (1990). North, D.C./Thomas, R.P., The Rise of the Western World. A New Economic History. Cambridge (1995). Oosterhout e.a., M., Pax Groningana. 204 Oarkonden út it Grinzer Gemeente-archyf oer de forhâlding Grins-Fryslân yn de fyftjinde ieu. Groningen (1975). Op den Velde e.a., W., ‘A Survey of Sceatta Finds from the Low Countries’, in: Hill, D./Metcalf, D.M. (red.), Sceattas in England and on the Continent. The 7th Oxford Symposium on Coinage and Monetary History. Oxford (1984), p. 117-146. Oppermann, O.A., Fontes Egmundenses. Utrecht (1933). 340 Fon jelde

Oppermann, O.A., ‘Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht, vornehmlich im 12. und 13. Jahrhundert’, in: Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 27/2 (1908), p. 185-263; 28/2-3 (1909), p. 155-423. Pijnacker Hordijk, C., Alperti Mettensis De Diversitate Temporum. Amsterdam (1916). Pischke, G., Herrschaftsbereiche der Billunger, der Grafen von Stade, der Grafen von Northeim und Lothars von Süpplingenburg. Hildesheim (1984). Popkema, A.T., ‘Das Güterverzeichnis von Peye – Edition und Übersetzung’, in: Us Wurk 58 (2009), p. 147-151. Post, J., ‘De waarde der dingen’, in: De Beeldenaar 27/4 (2003), p. 163-166. Post, J., Lex Frisionum. Leeuwarden (2000). Post, J., Op zilver gemunt. De middeleeuwse muntslag in de Nederlandse gewesten, 1000-1500. Leeuwarden (1999). Postma, O., De Friesche kleihoeve. Bijdrage tot de geschiedenis van den cultuurgrond vooral in Friesland en Groningen. Leeuwarden (1934). Previté-Orton, C.W., The Shorter Cambridge Medieval History (2 dln.). Cambridge (1971). Puister, A.T., ‘De 11e eeuwse munten der Friese Graven’, in: De Florijn 20 (1975), p. 505-511. Puister, A.T., ‘Friese stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 68 (1981), p. 29-46. Puister, A.T., ‘Groningse stedelijke munten’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 73 (1986), p. 5-72. Puister, A.T., ‘Statistische gegevens betreffende de onder Bruno III (1038-1075) in Friesland geslagen penningen en enkele conclusies daaruit (vervolg)’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 55 (1968), p. 55-58. Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I-III. Berlin (1955-1960). Riché, P., ‘De plaats van het schrift in de Karolingische beschaving’, in: Moster, M. (red.), Communicatie in de Middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van de Middeleeuwse cultuur. Hilversum (1995), p. 67-74. Rittmann, H., Deutsche Geldgeschichte 1484-1914. München (1975). Rüthning, G., ‘Graf Johanns V. Münzordnung’, in: Jahrbuch für die Geschichte des Herzogtums Oldenburg 19 (1911), p. 150-151. Russchen, A., ‘Friezen - of niet?’, in: It Beaken 21 (1959), p. 216-225. Russchen, A., New Light on Dark-Age Frisia. Drachten (1967). Sachse, C.R., Sachsenspiegel oder sächsisches Landrecht. Heidelberg (1848). Salomon, A., Friesische Geschichtsbilder. Historische Ereignisse und kollektives Gedächtnis im mittelalterlichen Friesland. Aurich (2000). Schaten, N., Annalium Paderbornensium. Pars Prima. Münster (1774). Schmidt, H., ‘Friesische Freiheitsüberlieferungen im hohen Mittelalter’, in: Mitarbeiter des Max-Planck-Instituts für Geschichte (red.), Festschrift für Hermann Heimpel zum 70. Geburtstag am 19. Sept. 1971. Göttingen (1971), p. 518- 545. Bibliografie 341

Schmidt, H., ‘Studien zur Geschichte der friesischen Freiheit im Mittelalter’, in: Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und vaterländische Altertümer zu Emden 43 (1963), p. 5-78. Schölkopf, R., Die sächsischen Grafen (919-1024). Göttingen (1957). Scholten, C., ‘De munten in de Lex Frisionum’, in: Jaarboek van het Koninklijk Nederlandsch genootschap voor Munt- en Penningkunde 30-32 (1943-1945), p. 1-68. Schomerus, J.G., Der Aufbau des Emsinger Bußregisters. Eine traditionsgeschichtliche Studie. Groningen (1964). Schubert, E., Geschichte Niedersachsens. Band II, Teil I. Politik, Verfassung, Wirtschaft vom 9. bis zum ausgehenden 15. Jahrhundert. Hannover (1997). Schuitema Meijer, A.T./Van der Veen, W.K., Zegel, wapen en vlag van de stad Groningen. Groningen (1964). Schuur, J.R.G., ‘De grafelijkheid in Westerlauwers Friesland in de na-Saksische tijd (1101 – ca. 1130)’, in: It Beaken 65 (2003), p. 1-18. Schuur, J.R.G., ‘De grondslag van de sinds de 12de eeuw door de Hollandse graven op Friesland gemaakte aanspraken’, in: It Beaken 43 (1981), p. 165-174. Schuur, J.R.G., ‘Dupliek (naar aanleiding van D.J. Henstra’s ‘Repliek’ in dit nummer van It Beaken)’, in: It Beaken 66 (2004), p. 17-19. Schuur, J.R.G., ‘Het weergeld van de vrije Fries’, in: It Beaken 69 (2007), p. 89-96. Sello, G., Östringen und Rüstringen. Studien zur Geschichte von Land und Volk. Oldenburg (1928). Sello, G., Studien zur Geschichte von Oestringen und Rüstringen. Varel (1898). Siebs, T., ‘Geschichte der friesischen Sprache’, in: Paul, H. (red.), Grundriss der germanischen Philologie. Band I. Straßburg (1901), p. 1152-1464. Siems, H., Studien zur Lex Frisionum. Ebelsbach am Main (1980). Sievers, E., Metrische Studien IV. Die altschwedischen Upplandslagh nebst proben formverwandter germanischer sagdichtung. Leipzig (1919). Sjölin, B., ‘Zur Gliederung des Altfriesischen’, in: Us Wurk 15 (1966), p. 25-38. Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850 (6e druk). Utrecht (1987). Slicher van Bath, B.H., Herschreven historie. Schetsen en studiën op het gebied der Middeleeuwse geschiedenis. Leiden (1949). Slicher van Bath, B.H., ‘Middeleeuwse welvaart’, in: Kalma e.a., J.J. (red.), Geschiedenis van Friesland. Drachten (1968), p. 201-228. Slicher van Bath, B.H., ‘The Economic and Social Conditions in the Frisian Districts from 900 to 1500’, in: Afdeling Agrarische Geschiedenis Bijdragen 13 (1965), p. 97-133. Sporbeck, G., ‘Froumund von Tegernsee (um 960-1006/12) als Literat und Lehrer’, in: Von Euw, A. & Schreiner, P. (red.), Kaiserin Theophanu. Begegnung des Ostens und Westens um die Wende des ersten Jahrtausends. I. Gedenkschrift des Kölner Schnütgen-Museums zum 1000. Todesjahr der Kaiserin. Köln (1991). 342 Fon jelde

Sprandel, R., Das mittelalterliche Zahlungssystem, nach hansisch-nordischen Quellen des 13.-15. Jahrhunderts. Stuttgart (1975). Spufford, P., Handbook of Medieval Exchange. London (1986). Spufford, P., Monetary Problems and Policies in the Burgundian Netherlands 1433- 1496. Leiden (1970). Spufford, P., Money and its Use in Medieval Europe. Cambridge (1988). Steen Jensen, J., ‘Møntfundet fra Kirial på Djursland, 81.422 mønter deponert o. 1365’, in: Nordisk Numismatisk Åresskrift (1970), p. 37-151. Steller, W. Das altwestfriesische Schulzenrecht. Breslau (1926). Stevelinck, E./De Roover, R.A., De comptabiliteit door de eeuwen heen. Brussel (1970). Stoob, H., ‘Die sächsische Herzogswahl des Jahres 1106’, in: Droege e.a., P. (red.), Landschaft und Geschichte. Festschrift für Franz Petri zu seinem 65. Geburtstag am 22. Februar 1968. Bonn (1970), p. 499-517. Suhle, A., Deutsche Münz- und Geldgeschichte von den Anfängen bis zum 15. Jahrhundert. Berlin (1975). Sytsema, J., De 17 Keuren en 24 Landrechten in de Ommelander rechtshandschriften. Amsterdam (1998). Telting, A., De Friesche Stadrechten. ‘s-Gravenhage (1883). Telting, A., ‘Nasprokkelingen op het veld van het oud-Friesche recht’, in: Themis 51 (1890), p. 103-126; p. 438-489. Telting, A., Stadboek van Groningen. ‘s-Gravenhage (1886). Tenckhoff, F., Das Leben des Bischofs Meinwerk von Paderborn. Hannover (1921). Tergast, P., Die Münzen Ostfrieslands. I: bis 1466. Emden (1883). Theuws, F.C.W.J, De archeologie van de periferie. Studies naar de ontwikkeling van bewoning en samenleving in het Maas-Demer-Schelde gebied in de vroege middeleeuwen. Amsterdam (1988). Timmer, R., ‘Restanten van Oud-Germaans recht in de Lex Frisionum, in: Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 2/1 (2000), p. 17- 45. Trillmich, W./Buchner, R., Quellen des 9. und 11. Jahrhunderts zur Geschichte der hamburgischen Kirche und des Reiches. Darmstadt (1961). Ullmann-Margalit, E., The Emergence of Norms. Oxford (1977). Van Beek, E.J.A., Encyclopedie van munten en bankbiljetten (3 dln.). Alphen a/d Rijn (1986-2002). Van Blom, P., ‘De XVII Keuren en de Vrijheid der Friezen’, in: Friesche Volksalmanak voor het schrikkeljaar 1892 (1892), p. 84-128. Van der Chijs, P.O., De munten der Leenen van de voormalige hertogdommen Braband en Limburg, enz. van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend. Haarlem (1862). Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige graafschappen Holland en Zeeland, alsmede der Heerlijkheden Vianen, Asperen en Heukelom van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gend. Haarlem (1858). Bibliografie 343

Van der Chijs, P.O., De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1854). Van der Chijs, P.O., De munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van Koevorden) van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1855). Van der Chijs, P.O., De munten der Bisschoppen, van de Heerlijkheid en de stad Utrecht van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Haarlem (1859). Van der Lecq, S., ‘Conventions and Institutions in Co-ordination Problems’, in: De Economist 144/3 (1996), p. 397-428. Van der Molen, S.J., Wat Friese munters sloegen. Een korte geschiedenis van het Friese muntwezen. [Leeuwarden] (1974). Van der Veen, E.J., Oantekens út it Berchkleaster. Oersetting fan it MS 558 Brugge. Burgum (2006). Van der Wee, H./Aerts, E., Vlaams-Brabantse muntstatistieken 1300-1506. I. De aanmuntingsgegevens van de zilvermunten (discussiestuk). Leuven (1980). Van der Wiel, H.J., De stedelijke muntslag van Zwolle. Vriezenveen (1994). Van der Wis, J.C., ‘De waarde der dingen - een reactie’, in: De Beeldenaar 28/1 (2004), p. 30-36. Van der Wis, J.C., ‘Het grootken van Edzard en de Raad van Groningen’, in: De Beeldenaar 24/3 (2000), p. 134-136. Van de Ven, G.P., Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (5e druk). Utrecht (2003). Van Gelder, H. Enno, ‘Botdragers en Plakken’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 57 (1969-1971), p. 117-122. Van Gelder, H. Enno, ‘Changes in the Silver Coinage of the Low Countries during the Fifteenth Century’, in: Numismatic Circular (1996), p. 315. Van Gelder, H. Enno, ‘De Karolingische muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 15-42. Van Gelder, H. Enno, ‘De munten van Vlaanderen onder Lodewijk van Nevers en Lodewijk van Male’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 33/34 (1946-1947), p. 122-131. Van Gelder, H. Enno, ‘De muntvondst Woerden 1972’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde (1971/1972), p. 167-172. Van Gelder, H. Enno, De Nederlandse munten, Utrecht (1965). Van Gelder, H. Enno, ‘De Winsumer munt’, in: Formsma, W.J. (red.), Winsum, Gedenkboek 1982. Groningen (1982). Van Gelder, H. Enno, ‘Laat-middeleeuwse munten van Groningen’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 69 (1982), p. 21-46. Van Gelder, H. Enno, ‘Les plus anciens tarifs monétaires illustrés des Pays-Bas’, in: Centennial Publication of the American Numismatic Society (1958), p. 239-272. Van Gelder, H. Enno, ‘Nederlandse munttarieven 1474-1499’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 82 (1995), p. 31-76. Van Gelder, H. Enno, ‘Noord-Nederlands kleingeld omstreeks 1400’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 45/1 (1958), p. 83-109. 344 Fon jelde

Van Gelder, H. Enno, ‘Oostnederlands geld omstreeks 1400’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 67 (1980), p. 45-66. Van Gelder, H. Enno/Hoc, M., Les monnaies des Pays Bas bourguignons et espagnols 1434-1713. Amsterdam (1960). Van Helten, W.L., Zur Lexicologie des altostfriesischen. Amsterdam (1907). Van Hengel, C., De munten van Holland in de 13e eeuw. Amsterdam (1986). Van Hengel, C., ‘Wear of Silver Coins’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 69 (1982), p. 139-145. Van Klaarbergen, B.W., ‘De Huslotha’, in: It Beaken 12 (1949), p. 131-149. Van Laere, R., ‘Officiële munt - hagemunt - valse munt. Waar begint valsemunterij?’, in: De Beeldenaar 29/2 (2005), p. 58-61. Van Thienen, G., ‘A Date for the Freeska Landriucht Press (1484-7) from Paper Evidence. With a Note on the Codex Roorda’, in: Davies, M. (red.), Incunabula. Studies in Fifteenth Century Printed Books Presented to Lotte Hellinga. London (1999), p. 141-167. Van Winter, J.M., ‘Die Hamaländer Grafen als Angehörige der Reichsaristokratie im 10. Jahrhundert’, in: Rheinische Vierteljahrblätter 44 (1980), p. 34-43. Van Winter, J.M., ‘Het (Palts?)graafschap Zutphen en het Hamalandse gravenhuis’, in: Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 92 (2001), p. 57-79. Van Winter, J.M., ‘Ansfried en Dirk, twee namen uit de Nederlandse geschiedenis van de 10e en 11e eeuw’, in: Naamkunde 13 (1981), p. 39-74. Vanhoudt, H., Atlas der munten van België van de Kelten tot heden. Herent (1996). Veddeler, P., Die territoriale Entwicklung der Grafschaft Bentheim bis zum Ende des Mittelalters. Göttingen (1970). Veenenbos, J.S., De bodemgesteldheid van het gebied tussen Lemmer en Blokzijl in het randgebied van de Noordoost Polder. ‘s-Gravenhage (1950). Verhoeven, G./Mol, J.A., Friese testamenten tot 1550. Leeuwarden (1994). Versteeg e.a., J.J.T.M., Winsum 1057-2007. Winsum (2007). Vogt, H.W., Das Herzogtum Lothars von Süpplingenburg 1106-1125. Hildesheim (1959). Von Amira, K., Erbenfolge und Verwandtschaftsgliederung nach den altniederdeutschen Rechten. München (1874). Von Hayek, F.A., Entnationalisierung des Geldes. Tübingen (1977). Von Richthofen, K., Friesische Rechtsquellen. Berlin (1840). Von Richthofen, K., Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte (3 dln.). Berlin (1880-1886). Von Schrötter, F., Wörterbuch der Münzkunde. Berlin (1930). Vreugdenhil, V. , ‘Het verdronken land van Urk’, in: Historisch Geografisch Tijdschrift 17 (1999), p. 15-24. Vries, O., ‘Hemma Odda zin, stedsskriuwer fan Ljouwert om 1500 hinne’, in: It Beaken 43 (1981), p. 217-239. Vries, O., Het Heilige Roomse Rijk en de Friese vrijheid. Leeuwarden (1986). Bibliografie 345

Vries, O., ‘Westerlauwersk Fryslân: de skiednis fan in namme’, in: Breuker e.a., P.H. (red.), Wat oars as mei in echte taal. Fryske stúdzjes ta gelegenheid fan it ôfskie fan prof. dr. A. Feitsma as heechlearaar Fryske Taal en Letterkunde. Leeuwarden (1994), p. 218-230. Waitz, G., Deutsche Verfassungsgeschichte IV. Die Verfassung des Fränkischen Reichs. Kiel (1861). Waitz, G./Seeliger, G., Deutsche Verfassungsgeschichte. Band VI. Die deutsche Reichsverfassung von der Mitte des neunten bis zur Mitte des zwölften Jahrhunderts. Berlin (1896). Watson, A.M., ‘Back to Gold – and Silver’, in: The Economic History Review, 2nd Series 220/1/2/3 (1967), p. 1-34. Wenskus, R., ‘Die deutschen Stamme im Reich Karls des Grossen’, in: Braunfels, Karl der Grosse, p. 178-219. Wenskus, R., Sächsischer Stammesadel und fränkischer Reichsadel. Göttingen (1976). Weschke, J., Die Reichsgoldprägung Deutschlands im Spätmittelalter bis 1450. Berlin (1955). Wichers, H.L., ‘Verhandeling over de oude Groninger munten; voornamentlyk die in het Stadts-boek voorkoomen’, in: Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands, waarbij gevoegd zijn eenige analecta tot dezelve betrekkelijk door een genootschap te Groningen Pro excolendo iure Patrio, deel III, 2e stuk (1781), p. 81-176. Woebcken, C., ‘Die vier Grafschaften Frieslands nach Ablauf der Normannenzeit’, in: De Vrije Fries 43 (1957), p. 100-104. Zadoks-Josephus Jitta, A.N., ‘De eerste muntslag te Duurstede’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 48 (1961), p. 1-14. Zielinski, H., Der Reichsepiskopat in spätottonischer und salischer Zeit (1002-1125). I. Stuttgart (1984).

Register

A Alpen · 155, 209 aanmunting · 287, 310 Alpen-Rijn-route · 155 Aargouw · 108 Alpertus · 170 aartsbisdom · 109, 147, 209, 286 Althoff · 152, 162, 168 aartsbisschop · 87, 109, 126, 142, 143, Amalrade · 163 146, 147, 151, 152, 153, 232, 288 Amalung · 169, 170 Adalbert van Bremen · 109, 146, 147, Ambergouw · 167 151, 152, 153, 154, 232 Amman · 25 Adam van Bremen · 108, 147, 151 Amstelland · 200 adaptief compromis · 8, 14, 28, 43 Andreas · 287 adelaar · 220, 221, 250, 275, 278, 279, andriesgulden · 287 281, 282, 283, 295, 296, 310 Anglo-Friese penning · 6, 12, 14, 15, 16, 17, Adelhardus · 141 22, 55, 56, 57, 58, 61, 86, 229, 230, 231 Aduard · 240 Annales Fuldenses · 21, 163 advocatus (ecclesiae ) · 180, 202, 203, Annales Xantenses · 21, 163 204 Anno van Keulen · 142, 153 advocatus ducis · 180 Ansfrid · 163 Aedadi · 149 Antwerpen · 282 Aerts · 7, 36, 86, 227, 269 Apfelgulden · Zie appelgulden Agnes van Poitou · 152, 153, 198 appelgulden, Apfelgulden · 298 Aken · 50, 53 Appingedam · 238, 239, 277 Albrecht · 65, 115, 275, 276, 277, 306 Appingedammer Buurbrief · 238 Albrecht van Saksen · 115, 306 arendrijksdaalder · 302 Alcuinus · 201 arendschelling · 302 Aldensum · 213, 216 arendsgulden · 302 Aldensumer geldstandaard · 213 arensgulden · 302, 303 Aldensumer standaard · 213 Arnhemse gulden · 33, 34, 265 Alemannen · 49 Arnoud · 123 Algra · 16, 26, 74, 78, 80, 82, 97, 99, 100, arnsegulden · 5, 33, 34, 41, 90 105, 107, 111, 112, 114, 116, 120, 121, Arnulf van Vlaanderen · 165 122, 123, 124, 125, 127, 128, 174, 181, asega · 112, 116, 124 183, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 196, Asegaboek · 216, 217 197, 199, 200, 201, 202, 203, 204, Augustijner kroon · 289 238, 245 Aurich · 103, 305 Alma · 238, 240 Avaren · 53 Almere · 139, 162 Averarda · 148, 149 348 Fon jelde

B bisschopszoen · 81 Bakker · 135, 136, 140, 143 Blackburn · 12 Balderik · 170, 192, 196 Blexen · 219 banboete · 53, 103, 106, 112, 119, 120, Bloch · 33 203 bloedban · 202 barbarenwetten · 12 bloedwraak · 59, 71, 72, 74, 95 Basel · 48, 49, 296 Blok · 140, 200, 201, 202, 303, 305 basisrekeneenheid · 4, 6, 85, 86, 208, Blokhuis · 66, 142, 152, 196, 240 209, 258, 259, 262, 268, 271 Boeles · 10, 16, 23, 54, 58, 204, 211, 231 beeldenaar · 250, 275, 279, 282, 286, 287, boete · 52, 61, 62, 64, 65, 66, 67, 68, 72, 288, 291, 294, 297, 298, 299, 301, 302, 76, 78, 79, 82, 93, 99, 107, 112, 131, 310 254, 255 Beets · 175 boetebedrag · 52, 59, 61, 62, 64, 66, 67, Beieren-Straubing · 275 68, 79, 82, 99, 107 belasting · 108, 109, 114, 119, 120, 124, boeteregister · 76, 93, 107, 217, 221, 222, 192, 194, 196, 200, 201 253, 254, 255, 257, 258, 260, 261, 263, belening · 174 265, 266, 268, 269, 270, 271, 272 Bentheim · 186, 187 boeteverdubbeling · 120 Berghaus · 16, 23, 27, 28, 58, 104, 212, Boethius · 136 235 Bohemen · 31 Bergum · 248, 288, 289 Böhmer · 108, 182, 184, 185, 187 Berlijn · 157 Bolin · 19, 22 Bernard van Werl · 149 Bolsward · 25, 37, 155, 159, 193, 269 Bernhard II Billung · 108, 109, 110, 111, Bonifatius · 15 169, 170 Boorn · 159 besnoeiing · 227, 290 Borchling · 100, 217, 219 Besteman · 10 Bornego · 93, 131 betaalmiddel · 3, 17, 22, 26, 31, 32, 35, Bos · 235 37, 54, 87, 88, 207, 209, 213, 226, 228, Bourgondië · 37, 287, 288, 292 229, 230, 231, 233, 235, 237, 245, 258, Bourgondische gulden · 287 259, 264, 290, 312 Bourgondische Nederlanden · 35, 37, Biblioteka Jagiellonska · 136 307 bijmenging · 14, 54, 85 Bourgondische Rijk · 35, 37, 291 biljoen · 156 Bourgondische stuiver · 37, 211, 251 Billung · 23, 109, 110, 140, 148, 149, 152, Brabantse sterling · 32 154, 161, 162, 164, 165, 166, 167, 168, brander · 238 169, 170, 171, 178, 214 brandkamer · 238 Bireknada Bota · 77, 270 brandstichting · 52 bisschop · 26, 75, 97, 114, 115, 116, 117, braspenning · 38, 39, 248, 262 118, 120, 124, 126, 135, 136, 140, 143, Braunfels · 15 147, 152, 154, 160, 161, 167, 173, 174, Brechtheid · 163 178, 180, 181, 182, 183, 186, 188, 189, Bremen · 109, 114, 146, 147, 151, 157, 160, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 198, 213, 214, 215, 232, 277, 288 199, 200, 201, 202, 203, 204, 205, Bremer gulden · 307 232, 276, 277, 278, 288, 289, 305 Breuker · 100, 118 Register 349

Brokmerland · 35, 81, 83, 221, 277 Christiana · 17, 23 Brooke · 102, 156, 218, 243 Christiana Religio-penning · 17, 23, 104 Bruch · 160, 173, 183 circulatie · 12, 17, 36, 54, 55, 60, 86, 98, Brugge · 248, 288 227, 231, 235, 236, 237, 238, 239, 259, Brunner · 5, 56, 65, 72, 80, 98, 106, 150, 260, 262, 283, 310, 313 204 Cirksena · 282, 293, 296, 298 Bruno II · 166, 197 cladolg · 61 Bruno III · 123, 147, 151, 159, 165, 166, clinkert · 89 175, 179, 183 coepmansgulden · Zie Brunoon · 23, 109, 140, 151, 154, 159, koopmansgulden 160, 161, 165, 166, 168, 169, 171, 181, Coevorden · 38, 45, 239, 247, 276, 280 183, 184, 197, 199, 202, 203, 232 cogsculd · 114, 192, 196 Brunswijk · 147, 154, 182, 187 Cohen · 75 Brüsch · 151, 169, 181, 184, 197, 232 Colmjon · 231 brutogewicht · 19, 22, 216, 220, 221, comes · 150, 178, 182, 203 236, 249, 250 communicatie · 6, 8, 13, 23, 24, 28, 32, Buchner · 18, 109, 122, 126, 146, 147, 151, 312 153, 154, 232 communicatiemiddel · 281 Buitenrust Hettema · 122, 123, 139 compensatie · 5 Buma · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77, cona · 30, 217, 219 80, 81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103, Concilie van Reims · 15, 18 106, 107, 112, 114, 115, 116, 119, 125, concurrentie · 37, 157, 290 129, 131, 134, 194, 200, 216, 217, 218, concurrentieoverweging · 156, 295 221, 222, 233, 234, 235, 246, 248, 254, condominium · 186, 205 258, 260, 261, 270, 271 condominiumperiode · 205 Bunnik · 171 condominiumverdrag · 161 Burchard · 173 Conrad · 5, 112 Burge · 157 conterfeitede ort gholdesen · 302, 303, butdrager · 36, 38, 242, 281, 282, 283 304 Butjadingen · 210 conventie · 1, 8, 34, 207, 241, 272 butken · 36, 38, 88, 89, 90, 92, 237, 239, cope · 135 245, 259, 262, 263, 264, 265, 266, 267, coper · 135 268, 269, 270, 271, 272, 281, 282 Cornelis van Leiden · 297, 298, 299, Byzantijnse rijk · 155 300, 301, 302, 307 Byzantijnse solidus · 10, 56, 64, 79 cornus · 263, 264, 272 Byzantium · 54 corte grote · 39, 241 Corvey · 180, 181 Coupland · 87 C crockard · 31 capitulare · 16, 18, 53, 58, 105, 201, 231 cavalier · 39 christelijk recht · 50, 108 D christelijke kerk · 15, 47, 112, 113, 146 daalder · 225, 310 christelijke religie · 76 Dalhem · Zie Königsdalheim christendom · 15, 71 Damme · 238 350 Fon jelde

Dannenbauer · 201 Diamond · 5, 72, 98 Dannenberg, Dbg. · 104, 179 Diederik · 53, 162, 164 datering · 12, 49, 71, 75, 90, 91, 92, 93, Diederik van Heinsberg · 250 94, 107, 115, 125, 127, 128, 131, 132, diefstal · 52 133, 179, 189, 203, 216, 220, 236, 261, Dietrichsfeld · 23, 103 272, 275, 278, 280, 285, 289, 296, diocees · 109, 120, 147, 191, 193, 200, 298, 300 201, 202, 214 David · 288 Dirk · 199 David van Bourgondië · 288 Dirk III · 199 davidsgulden · 288, 300 Dirk IV · 123 Dbg. · Zie Dannenberg Dirk VI van Holland · 175, 186 De Cock · 145 Dirks · 175 De Hemmen · 258, 265 Doehaerd · 231 De Nederlandsche Bank · 305 doem · 51, 77, 94, 97, 106, 112, 125 De Poorter · 288 Dokkum · 15, 21, 155, 159, 163, 165, 169, De Rhoer · 38, 282, 283 184, 246, 247, 250, 251 De Roover · 209 dollar · 228 De Vries · 72 Domburg · 16, 21 decima regalia · 192, 193, 194, 197, 200 Dongeradeel · 107, 258 decimale stelsel · 208 doodslagboete · 56, 57, 58, 59, 62, 64, decreet · 18, 38, 58 66, 67, 68, 69, 73, 74, 75, 76, 78, 79, Deens · 21, 87, 140, 148, 162, 163, 164, 80, 84, 92, 93, 99, 112, 134 168, 171, 219 Doornik · 184 dekma · 193, 194 Dordrecht · 277 Delfzijl · 278 Dorestat, UUik, Wijk · 9, 10, 16, 19, 21, Delfzijlen · 240, 241 23, 87, 196, 197, 231, 311 Delmenhorst · 300 Dorkwerd · 238, 239 Delmonte · 287, 288 Dousa · 100 denarii fresonicis · 54, 61 Douwe Dekema · 267 denarius · 3, 12, 47, 54, 55, 58, 61, 69, 85, Drenthe · 25, 26, 28, 148, 149, 253, 259, 86, 87, 223, 262, 263 276, 279, 289 denarius Gavariensis · 214, 215, 218 Druk · 77, 100, 103, 120, 124, 195, 258, Denemarken · 9, 19, 165, 230, 233 270, 272 Denen · 15, 21, 163 dubbele flabbe · 310 denier · 209, 262 dubbele standaard · 6, 12, 14, 15, 19, 20, denier Tournois · 209 22, 24, 43, 230 Dennis · 72 dubbelsterling · 260, 263, 264, 272 denominatie · 32, 221, 238, 246, 250 Duitse Rijk · 87, 105, 145, 155, 202, 216, Derlingouw · 166, 167 260, 290, 298 Detern · 277 Duitsland · 20, 31, 102, 166 devaluatie · 13, 40, 237, 244, 266 Duplessy · 219, 264, 272 Deventer · 122, 142, 197 Duurswold · 293 Deventer gulden · 299 dux · 53, 78, 170, 180, 199, 200, 204 Register 351

E Egbert II van Brunswijk · 154, 157, 160, Ebel · 19, 20, 28, 30, 31, 71, 73, 76, 77, 80, 161, 173, 181, 199, 232 81, 82, 84, 88, 93, 99, 100, 103, 106, Egbert Jr Billung · 110, 166, 167, 169, 107, 112, 114, 115, 116, 119, 125, 129, 170, 171 131, 134, 194, 216, 217, 221, 222, 233, Egilmar · 214 234, 235, 246, 248, 254, 258, 260, 261 Egmonder annalen · 199 Echten · 135, 136, 140, 141, 142, 143 Ehbrecht · 154, 159, 160, 161, 173, 174, Eckhardt · 87, 91, 214 181, 182, 184, 185, 232 economie · 1, 3, 16, 29, 31, 45, 75, 155, Einhardi Annales · 53 208, 223, 225, 230, 238, 290 eins · Zie ons economisch gedrag · 1, 4, 207, 218 Ekbertus · Zie Egbert Eenoog Billung economisch instrument · 228 Ekkehard · 110, 167 economisch leven · 33, 244 Ekkehard van Aura · 184 economisch probleem · 7, 13, 27, 30, 312 Elten · 148, 149 economisch proces · 42, 225 Emden · 25, 27, 28, 31, 35, 37, 92, 102, economisch systeem · 1 103, 221, 293, 296, 301, 303, 307 economisch verkeer · 225, 226, 312 Emder goudgulden · 92 economische code · 207, 210 Emder groot · 90 economische communicatie · 3 Emder gulden · 291, 297, 299, 301, 303, economische expansie · 24 305 economische functie · 91, 290 emendatio · 72 economische gedragscode · 213 emissieteken · 299, 300, 301, 306 economische groei · 16 Emmius · 81, 82, 83, 221, 279, 293, 294, economische institutie · 1, 2, 4, 6, 17, 305, 307 28, 39, 42, 45, 225, 312 Emnighem · Zie Jemgum economische waarde · 3, 5, 48, 91, 258, emporium · 9, 10 312 Emsingo · 23, 81, 82, 115, 149, 221 economisch-historisch · 98, 210, 226, Engeland · 9, 12, 13, 14, 19, 21, 27, 31, 41, 233, 253 54, 55, 102, 132, 155, 156, 209, 218, écu · 33, 42, 89, 241 230, 235, 236, 237 edeling · 52, 63, 80, 240 Engelse groot · 41 edelmetaal · 84, 85, 227, 228, 313 Engelse mark · 237, 243 Edo van Riustringen · 81 Engelse penning · 27, 28, 29, 30, 31, 32, Edo Wiemken II van Jever · 300 33, 35, 41, 82, 87, 88, 89, 90, 92, 131, Edzard I Cirksena · 300, 305, 306, 307 210, 212, 214, 215, 219, 221, 222, 229, Eems · 9, 17, 31, 33, 35, 81, 88, 89, 103, 235, 236, 237, 238, 239, 243, 244, 245, 108, 146, 155, 229, 233, 239, 248, 278, 264, 265, 266, 268, 281, 314 281, 282 Engelse pond · 90 Egbert Alting · 304 Engelse sterling · 33, 212, 245, 247, 259, Egbert Eenoog Billung, Ekbertus · 110, 264 136, 140, 161, 162, 164, 166, 167, 168, 171 Enno I · 301 Egbert I van Brunswijk · 147, 150, 151, Enno II · 306 152, 154, 160, 166, 232 erfrente · 34, 302 352 Fon jelde erfzoen · 52, 58, 62, 65, 66, 67, 68, 70, Formsma · 121, 276, 277, 304, 309 73, 74, 75, 76, 77, 80, 81, 82, 84, 92, frana · 97, 114, 116, 120, 191, 202, 203, 232 93, 94, 95, 129, 131, 132, 134, 234 franc · 207, 258 euro · 48, 62, 84, 207, 225, 228, 229, 258, Franeker · 92, 193, 257, 258, 294, 296, 299 314 Franeker goudgulden · 92, 294 Europa · 3, 10, 12, 13, 22, 25, 35, 61, 153, Franeker Vijfga · 257, 258 156, 209, 212, 220, 235, 239, 241 Franekeradeel · 270 Europese Gemeenschap · 311 Franken · 10, 14, 15, 16, 18, 53, 57, 65, 66, Europese Monetaire Unie · 207 73, 76, 87, 145, 155, 201 Europoort · 10, 311 Frankfurt · 58, 296 Everhard · 148, 149 Frankische penning · 58, 60 evolutie · 1, 3, 4, 6, 9, 12, 14, 30, 35, 43, Frankische rijk · 9, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 45, 66, 72, 74, 79, 98, 133, 207, 210, 54, 55, 86, 145, 155 218, 225, 226, 229, 231, 232, 233, 244, Frankrijk · 36, 42 269, 312, 313 Frans schild · 39, 89, 241, 260, 271 evolutionaire beweging · 39 fraude · 95, 227 export · 12, 25, 236, 259 frauduleuze muntslag · 38 Frederik Barbarossa · 161, 205 Frederik III · 286, 287, 288, 294, 295, F 297, 298, 299, 301, 303 falsum · 173, 174, 182, 186, 188 Frederik van Blankenheim · 276 Farmsum · 293 Frederik van Luxemburg · 151 Federgo · 149 Fredo van Wangerland · 220 Feith · 38, 39, 217, 303, 306 fredus · 65, 66, 67, 68, 74 Ferdinand I · 309 Freytag · 152, 164, 165, 166, 167, 170 Ferwerderadeel · 107, 258 Frideruna · 162 feud case · 62, 63, 64, 65, 68 Friedberg · 288 Fiala · 178 Fries Museum · 249 fiduciair geld · 44 Friese mark · 3, 85, 92, 94, 208, 230, 234 fijn goud · 287, 288, 295, 301, 304 Friese penning · 58, 61, 62, 87, 88, 90, Finland · 157, 233 93, 103, 104, 118, 119, 130, 131, 156, Fivelingo · 23, 28, 82, 107, 111, 115, 121, 165, 211, 212, 214, 215, 216, 217, 218, 124, 128, 132, 146, 147, 148, 149, 150, 222, 223, 229, 230, 231, 233, 234, 235, 151, 152, 153, 154, 155, 160, 174, 235, 236, 261, 268, 272, 314 238, 243, 254 Friese pond · 90, 94, 118, 119, 203, 266, Fivelingoër handschrift · 81, 134, 118, 268 233, 235, 261 Friese schild · 260, 271 Flehi · Zie Vlie Friese sterling · 6, 76, 88, 92, 132, 236, florijn · 31 259, 260, 264 Floris III van Holland · 161, 186, 205 Frisia Citerior · 16, 20 Floris V de Voogd · 67, 68 Frisia Ulterior · 17, 19, 20, 21, 22, 43, 58, Fockema Andreae · 67, 68, 80, 83, 84 87 Focko Ukena · 277, 282 Froumund · 136 Fokkema · 263 Fukuyama · 1 formele institutie · 1, 207 Fulda · 171, 203, 204 Register 353

G Gertrud I, Gertrud NN · 110, 165, 166, Ganshof · 58, 150, 201, 202, 203, 204 167, 168, 169, 171 Gardolf · 136, 140, 162 Gertrud NN · Zie Gertrud I Gariel · 16 Gertrud van Brunswijk · 161, 173, 181, Garrelsweer · 146, 153, 154, 155, 156, 185, 205 160, 232 Gertrud van Northeim · 161, 185, 186, 187 gedragscode · 48, 207, 210, 244 gewicht · 8, 10, 13, 23, 27, 31, 54, 56, 57, 75, Geert Hessel(s) · 297, 303, 304 86, 87, 89, 104, 156, 157, 165, 178, 208, Geertruid · 123 211, 217, 220, 227, 231, 236, 238, 241, 245, Geertruid van Holland · 165 250, 264, 282, 283, 287, 294, 295, 299, Geld- en Bankmuseum · 285 300, 301, 302, 305, 306, 307, 309, 313 geldcirculatie · 236, 238, 245 gewichtseenheid · 3, 55, 230 geldeconomie · 155 gewoonterecht · 71, 80, 98, 146 geldeenheid · 2, 85, 91, 95, 217, 225, Gisela · 163, 197 242, 253 Glaudemans · 71, 72 Gelderland · 148 globalisering · 225 geldontwaarding · 98, 107, 117, 214 Godebald · 188 geldsoort · 54, 74, 77, 216, 255 Godfried ‘de Gevangene’ van Verdun · geldstandaard · 1, 6, 7, 8, 12, 13, 15, 20, 148, 149, 150, 152 22, 23, 24, 26, 29, 30, 35, 38, 42, 43, Godfried de Jongere, Godfried de 44, 48, 49, 50, 53, 62, 69, 71, 74, 75, Noorman · 140 77, 79, 84, 85, 88, 90, 91, 93, 94, 98, Godfried de Noorman · Zie Godfried 103, 118, 207, 208, 209, 210, 212, 213, de Jongere 215, 216, 218, 220, 221, 223, 225, 226, Godfried II met de Baard, Godfried van 227, 228, 229, 231, 233, 234, 235, 236, Lotharingen · 148, 150, 151, 152, 154, 237, 238, 239, 244, 288 232 geldstelsel · 7, 89, 90, 209, 212, 220, Godfried van Lotharingen · Zie 221, 226, 238, 239, 240, 241, 242, 243, Godfried II met de baard 244, 245, 246, 249, 253, 258, 259, Godfried van Neder-Lotharingen · 199 260, 262, 263, 269, 281, 311, 312, 314 Godschalk · 167 geldsysteem · 13, 17, 27, 29, 30, 33, 39, godsvrede · 81, 82, 84, 93, 94, 120, 131, 42, 45 132, 133, 134, 270, 271 geldwaarde · 3, 4, 98, 209 Gokerk · Zie Hohenkirchen geldwezen · 53, 75, 145, 147, 225, 226, Gooi · 200 246, 253, 290, 311 Goslar · 157, 166 Gelre · 31, 36, 292 Gosses, F. · 26 genormeerde waarde · 227, 232 Gosses, I.H. · 26, 75, 114, 115, 174, 197 Gent · 250 Gothelo I · 150 Gentse groot · 250 Gothelo II · 150, 232 Georg van Saksen · 306 goudaanmunting · 296 Gerbenzon · 75, 81 goudeenheid · 34 Gerbert · 162, 171 gouden solidus · 6, 12, 15, 17, 18, 19, 20, gerechtsvrede · 79, 82 22, 23, 56, 57, 59, 62, 69, 78, 230 Germarmark · 182 gouden standaard · 19, 22, 23, 24, 59 354 Fon jelde goudequivalent · 258 Groninger Archieven · 34, 35, 38, 39, 41, goudgehalte · 13, 19, 22, 42, 54, 86, 229, 195, 217, 241, 242, 243, 265, 297, 300, 296, 298, 299, 300, 301, 305, 306 302, 309 goudgeld · 5, 33, 60, 69, 73, 285, 296, Groninger gulden · 287, 288, 289, 295, 310 297, 299, 300, 301, 303, 304 goudgewicht · 42, 56 Groninger Museum · 285, 288, 298, goudgulden · 92, 285, 286, 287, 288, 302, 304, 305 293, 294, 296, 297, 298, 299, 300, Groninger payement · 31, 34, 38, 40, 89, 301, 302, 307, 309, 310 221, 222, 239, 240, 242, 246, 281 goudinhoud · 54, 86 Groninger penning · 40, 88, 222, 234, goudprijs · 13, 23 235, 240, 247 goudsmid · 247 Groninger schild · 34, 40, 41, 242 goudwaarde · 4, 7, 87 Groninger stuiver · 38, 90, 299, 303 gouw · 146 groot · 239, 261, 262, 270, 283 graaf · 35, 53, 68, 73, 104, 108, 109, 110, groot Tournois, Toerse groot, 111, 114, 115, 116, 122, 123, 135, 136, tournoyse · 209, 214, 215, 219, 221, 140, 143, 146, 147, 148, 149, 150, 151, 247 152, 156, 159, 161, 162, 165, 166, 167, groot van Sigismund · 261, 263, 270, 168, 169, 170, 171, 173, 174, 179, 180, 272 181, 182, 183, 184, 185, 186, 188, 193, grootgraafschap · 146, 151, 154, 155 197, 199, 200, 202, 203, 204, 205, grootheid · 90, 241, 268 213, 214, 215, 226, 232, 250, 264, 275, grootken · 90 276, 277, 288, 300, 305, 306 grossus · 248 graafschap · 35, 108, 109, 136, 140, 146, grote mark · 248, 262, 267 147, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 160, gubernator · 35, 115, 264, 306 173, 174, 180, 184, 187, 188, 198, 202, guerre monétaire · 37 204, 300 gulden · 33, 34, 38, 41, 49, 62, 84, 90, 92, Granteren · 258 207, 225, 228, 229, 237, 258, 285, 286, grata · 89, 90, 247, 248, 250, 260, 261, 287, 288, 289, 293, 294, 295, 296, 297, 262, 263, 264, 267, 268, 269, 270, 271, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 304, 272, 273, 312 305, 306, 307, 309, 310 Gregorius · 188 Grierson · 5, 10, 12, 14, 17, 19, 22, 47, 54, 55, 58, 59, 60, 61, 86, 229, 230 H grietman · 85, 245 haagmunterij · 156, 289 Grolle · 85, 212 haagmuntslag · 290 Groningen · 5, 25, 27, 28, 31, 34, 35, 37, Haertle · 22, 231 38, 39, 40, 41, 50, 66, 75, 81, 82, 85, hagemunt · 156 88, 89, 90, 94, 100, 102, 132, 142, 152, Halbertsma · 147, 173, 174, 199, 200, 232 156, 196, 221, 222, 229, 233, 235, 236, Hälbling · Zie halfling 239, 241, 242, 243, 246, 248, 249, halfling, Hälbling · 32 250, 253, 259, 265, 269, 271, 275, 276, halfpenny · 218 277, 278, 279, 280, 282, 283, 285, 286, Hall · 31 289, 291, 292, 293, 294, 295, 297, 300, halling · 88, 215, 218, 219, 221, 222, 223, 302, 303, 304, 305, 306, 307, 309, 310 238 Register 355 halve daalder · 310 Heilwig van Oldenburg · 300 halve groot · 282, 283 heller · 31 halve gulden · 302, 303, 304, 305, 306 hellinc · 219 halve plak · 251 Helmershausen · 182 halve rijnsgulden · 302, 304 Helpman · 34 halve witte · 220, 221, 266 Hemma Odda zin · 246, 253, 255, 256, Hamaland · 148, 149, 165 263, 265, 266, 267, 268, 270, 272, 273 Hamburg · 109, 147, 153, 157, 232, 277, Henderik · 171 293 Hendrik I de Vogelaar · 20, 163 Hamburger gulden · 307 Hendrik II · 110, 167, 198 handboete · 63, 69 Hendrik II van Schwarzburg · 288 handelsactiviteit · 16, 24 Hendrik III van Duitsland · 150, 151, handelsbelang · 16, 220 152, 153, 166, 193, 197, 198 handelscentrum · 10, 25 Hendrik IV · 152, 153, 160, 173, 181, 193, handelscontact · 27, 212 198, 199, 200 handelsgebied · 17 Hendrik V · 173, 184, 187, 188 handelsnederzetting · 145 Hendrik van Lynner · 297, 298, 299, handelspatroon · 7 300 handelsplaats · 58, 108, 212 Hendrik van Northeim (‘de Vette’) · handelspositie · 213 161, 173, 174, 180, 181, 182, 183, 185, handelsregister · 291 188, 205 handelsrelatie · 102, 235 Hendrik van Zutfen · 173, 174, 180, 184 handelsroute · 10 Henegouwen · 37, 260, 264, 272, 275, handelsstandaard · 38 277 handelsverdrag · 213 Henstra · 1, 12, 14, 17, 18, 20, 26, 28, 30, handelsverkeer · 55, 114, 210, 218, 235, 33, 38, 39, 40, 41, 42, 49, 54, 55, 56, 290 60, 64, 65, 70, 71, 74, 75, 76, 77, 78, handelswaar · 290 79, 80, 81, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 90, handschrift · 30, 39, 48, 49, 99, 100, 91, 94, 97, 98, 100, 102, 105, 106, 110, 103, 111, 114, 115, 117, 120, 121, 124, 112, 117, 118, 119, 120, 122, 127, 130, 125, 142, 194, 195, 202, 229, 233, 248, 131, 132, 134, 135, 140, 145, 147, 152, 254, 258, 261, 264, 270, 288, 289 155, 160, 162, 169, 171, 175, 195, 200, Hans tom Bussche · 309 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, Hanze · 25 208, 210, 211, 212, 216, 218, 221, 222, Hanzegebied · 220 226, 229, 231, 232, 233, 234, 236, 238, Hanzeverbond · 25 241, 243, 245, 246, 247, 248, 249, 253, Haro Winneken · 217 258, 259, 260, 261, 262, 264, 265, Hasselt · 250 268, 269, 271, 272, 281, 282, 288, 289, haudling · Zie hoofdeling 295, 296, 311 Hävernick · 104, 213, 291 Herman (abt van klooster St. Heck · 26, 91, 121, 122 Pantaleon) · 141 Heidinga · 145 Herman I Billung · 148, 152 heiligschennis · 52 Herman I van Werl · 150 356 Fon jelde

Herman II van Werl · 108, 149 huslatha · Zie huslotha Herman III van Werl · 149, 150, 152 huslotha, huslaga, huslatha · 114, 115, Herman van Coevorden · 280 123, 124, 146, 149, 192, 193, 194, 195, Herold · 48, 49, 50, 63 197, 198, 200, 201, 202, 205 hertog · 23, 37, 65, 78, 108, 109, 110, 112, 126, 150, 154, 163, 168, 171, 178, 179, 180, 184, 187, 199, 200, 214, 264, 275, I 288, 292, 306 Ida van Selwerd · 280 Herum, Heterheim · 171 ield · 70, 73, 131, 134, 234, 273 Heterheim · Zie Herum IJsland · 72 Hildesheim · 110, 166, 167 IJssel · 148 Hilliger · 138, 141, 142 Ilisch · 23, 32, 97, 103, 104, 146, 147, 154, His · 77, 91, 121 157, 164, 165, 175, 178, 179, 180, 186, Hlawitschka · 109, 110, 152, 170, 171 199, 211, 218, 231, 232, 233 Hoekens, Huchingen · 171 imitatie · 10, 17, 20, 23, 27, 28, 29, 32, 42, Hoekstra · 106, 115, 119, 120, 123, 194, 56, 87, 92, 104, 212, 219, 223, 231, 232, 195 233, 235, 236, 237, 238, 239, 244, 272, Hofmann · 77, 257, 258, 270 287, 288, 297, 301 Hofstra · 217 imitatie-sterling · 27, 28, 29, 32 Hohenkirchen, Gokerk · 216 imitatie-tremissis · 10 Holland · 25, 35, 37, 135, 161, 174, 175, Immink · 21, 115, 146, 191, 192 186, 200, 205, 275, 276, 277, 287 incasso · 120, 146, 193, 194, 195, 196, 197 Holwierde · 293 incunabel · 103, 194, 255, 273 Hömberg · 164 inflatie · 228, 286, 306, 313 hoofdeling, haudling, hovetling · 30, inflatoire geldschepping · 311 83, 115, 220, 221, 240, 276, 277, 278, informele institutie · 1, 207 289, 292, 293, 294, 300 inkomstenderving · 5 Hooft van Iddekinge · 122, 175 Innersdijk · 276 hoogste mark · 88, 134, 212, 234, 235, 236 Innerste · 166 hoogste penning · 88, 212, 234, 235, 236 institutie · 1, 2, 4, 8, 15, 43, 45, 125, 207, hoogste schelling · 88, 212, 235 225 Hoppenbrouwers · 83 institutionele evolutie · 42, 43 horenkensgulden · 300, 305, 306 intrinsieke waarde · 66, 67, 68, 98, 108, horige · 63, 64 119, 226, 227, 232, 239, 243, 247, 258, hovetling · Zie hoofdeling 259, 260, 263, 291, 307, 312, 313 Huchingen · Zie Hoekens investituur · 188 huisbelasting · 114, 115, 119, 120, 124, 149, 193, 194 Huiskes · 136, 138 J Humsterland · 131, 235, 242 Jacoba van Beieren · 277 Hunsingo · 23, 41, 82, 84, 131, 153, 276 Jacobi · 247, 249, 250 Hunze · 145, 276 Jacobus · 247 huslaga · Zie huslotha Jade · 276 Jadegebied · 28, 30, 31, 35, 37, 210, 211, 213, 215, 216, 218, 219, 220, 221, 223 Register 357

Jaekel · 53, 123, 124, 136, 140, 159, 162, Karel de Grote · 15, 16, 17, 18, 20, 43, 47, 163, 165, 173, 204, 217 50, 57, 58, 60, 62, 65, 69, 76, 80, 85, jager · 251 87, 97, 105, 112, 115, 136, 155, 162, 171, Jan I van Kleef · 288 201, 203, 204, 226, 230, 231, 254, 277 Jan III van de Palts-Simmern · 288 Karel de Stoute · 282, 287, 292, 293 Jan van Beieren · 115, 250, 277 Karel Martel · 15 Jan van Bourgondië · 38 Karel V van Habsburg · 299 Janse · 174, 175, 205 Karolingers · 16, 20, 21, 78, 105, 289 Jansen · 25 Karolingisch monetair systeem · 16 Jappe Alberts · 25, 183, 188, 245 Karolingische dynastie · 20, 25 Jemgum, Emnighem, Jemmingen · 146, Karolingische munthervorming · 16, 20 147, 154, 155, 160, 232 Karolingische penning · 6, 15, 16, 19, Jemmingen · Zie Jemgum 20, 22, 23, 57, 58, 59, 60, 87, 156, 231 Jesse · 15, 16, 18, 19, 58, 87, 213, 219, 220 Karolingische rijk · 16, 18, 20, 21 Jever · 27, 30, 88, 92, 102, 103, 104, 108, Karolingische solidus · 19 109, 113, 122, 178, 207, 213, 214, 215, keerzijde · 157, 164, 165, 178, 220, 250, 216, 218, 221, 223, 233 275, 282, 285, 286, 287, 298, 299, 310 Jeverland · 114, 300 keizer · 18, 83, 104, 115, 136, 139, 145, Jeverse penning · 214 150, 153, 157, 163, 167, 245, 261, 272, Johan van Caster · 291 277, 278, 287, 288, 292, 293, 294, 295, Johan van Horn · 305 297, 298, 301, 302, 309 Johan XIV · 300 keizerin · 153, 198 Johannes de Beka · 174 keizerlijke groot · 269 Johnson · 31, 86 keizerrijk · 20, 21 Johnston · 82, 125, 131, 211 Kennemerland · 200 Jongbloed · 148, 149 Kennepohl · 16, 17, 23, 58, 104, 210, 211 Judas · 157 Keno tom Brok · 81, 115, 277, 282 jurisprudentie · 51, 97 kerkelijke belasting · 119, 120, 123, 192, Jus Municipale Frisonum · 77, 93, 99, 193, 194 100, 103, 116, 118, 121, 202, 258, 260, kerstening · 15, 112, 254 261, 262, 269, 270, 271, 272 Kersting · 121 Kervin de Lettenhove · 288 Keulen · 23, 37, 136, 142, 143, 152, 162, K 209, 286 kaepmansgolden · Zie Keuls pond · 267 koopmansgulden Keulse mark · 3, 27, 85, 208, 213, 214, Kaiserswerth · 153 230, 234, 286, 298, 301, 305 Kalifa · 111, 112, 113, 114, 116 Keulse penning · 27, 31, 87, 104, 112, 118, kalifaat · 61 119, 121, 131, 209, 212, 213, 235, 265 Kalvelage · 300 keur · 76, 77, 78, 82, 97, 98, 99, 100, 101, Kappelhoff · 85, 211, 214, 217, 220, 221, 102, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 111, 260, 282, 293, 296, 298, 300, 301, 112, 113, 114, 115, 116, 117, 118, 119, 305, 307 120, 121, 122, 123, 124, 125, 126, 127, Karel de Dikke · 140 128, 131, 132, 133, 194, 195, 201, 202, 235, 238, 254, 265 358 Fon jelde keurvorst · 42, 287, 297 koninkrijk · 10, 21, 25, 197 keurvorstelijke florijn · 41 koopmansgulden, coepmansgolden, keurvorstendom · 286 kaepmansgolden · 34, 41, 42, 90, 92 keurvorster gulden · 307 Kop van Overijssel · 139 Kirial · 219 Kopenhagen · 157 Kirsch · 214 korte groot · 38, 39, 40, 241 Kleef · 288 Kötzschke · 147, 170 kleingeld · 31, 32, 282 Krakau · 136 klemmergulden · 300 Krogmann · 121 knapkoek · 305 kromstaart · 34, 36, 37, 38, 90, 249, 250, Knol · 24 251 Koenraad I · 198 Krüger · 164 Koenraad II · 104, 108, 122, 126, 166, Kruisheer · 67, 68 169, 170, 193, 197, 198 Künzel · 138, 139 Koenraad III · 123, 161, 174, 186, 188, 205 Kuske · 291 Koenraad van Zwaben · 118, 124, 160, kwart groot · 280 173, 178, 181, 183, 199, 205 koers · 18, 22, 34, 41, 104, 118, 120, 203, 219, 222, 228, 241, 259, 266, 289, L 299, 303, 307 Lafaurie · 13, 54 Kögel · 122 Lambert · 163 kogge · 25 Land van Vollenhove · 140, 143 Kohl · 289 landgerecht · 97, 105 Köhler · 1 landrecht · 72, 75, 84, 97, 99, 100, 101, Königsdalheim, Dalhem · 167 105, 111, 113, 114, 115, 116, 117, 118, koning · 15, 16, 20, 21, 26, 35, 37, 50, 53, 120, 121, 122, 125, 200, 240, 242 57, 60, 65, 66, 67, 73, 76, 78, 87, 97, landsvrede · 81, 82, 83, 122 99, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 112, Lange · 165, 175, 180, 182, 185 113, 114, 116, 120, 121, 122, 123, 124, Langen · 221 125, 126, 127, 128, 135, 140, 145, 146, Langewold · 82, 276 149, 150, 151, 152, 153, 154, 156, 159, Laubachi · Zie Lauwers 160, 162, 163, 166, 167, 169, 170, 173, Lausitz · 187 181, 183, 184, 186, 187, 188, 192, 193, Lauwers, Laubachi · 15, 26, 33, 50, 58, 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 205, 59, 61, 79, 104, 105, 108, 146, 151, 178, 230, 231, 232, 235, 259, 277, 278, 279, 193, 229, 230, 233, 250, 251, 276, 277 288, 292, 295, 297, 302, 311 Lebecq · 10, 16, 21, 230, 311 koningsban · 105, 115, 202, 203, 204 Leer · 277 koningsbelasting · 184, 185, 192, 193, Leeuwarden · 37, 89, 92, 155, 159, 175, 194, 195, 200, 201, 205 180, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 255, koningsgoed · 135, 140 256, 261, 294 koninklijk munthuis · 44 Leeuwarder mark · 272 Koninklijk Penningkabinet · 298, 301, Leeuwarder penning, Lyodera penning 302, 305 · 31, 88, 222, 245, 246, 247, 248, 249, koninklijke munt · 87, 231 251, 261, 262 Register 359

Leeuwarderadeel · 107, 246, 258 Lübecker mark · 3 leeuwengroot · 36 Lübecker witte · 220 Leiden · 280 Luik · 37, 305 Leidinger · 108, 149, 150, 152 Lyodera penning · Zie Leeuwarder Lellens · 94 penning lening · 34 Leppa · 246 Leuvense penning, lovense · 222, 264, M 267, 272 maagzoen · 5, 52, 58, 59, 61, 62, 63, 64, Lex Frisionum · 5, 12, 14, 17, 47, 48, 49, 65, 66, 67, 68, 73, 74, 76, 80, 84, 92, 50, 51, 52, 53, 55, 56, 60, 65, 66, 67, 93, 94, 95, 98, 112, 132, 134, 234 68, 69, 70, 72, 74, 75, 76, 78, 79, 80, Maas · 9, 145, 155, 230 83, 87, 91, 92, 97, 98, 99, 101, 102, Maastricht · 10 105, 112, 128, 129, 131, 132, 229, 230 Madelinus · 10 Lex Salica · 12, 18, 19, 65, 87, 91 Magnus Billung · 154, 178, 179, 214 liber · 54, 57, 58, 59, 64, 79, 83, 128, 131 Magnussage · 194 liduwagi · 52 Mainz · 286 Liemar · 154 mangeld · 72, 73, 75, 94 Liemers · 148 mark · 3, 27, 28, 40, 49, 75, 85, 88, 92, Linssen · 21, 199, 200 93, 94, 101, 102, 103, 107, 117, 126, liti · 54, 64, 79 131, 132, 133, 134, 193, 197, 199, 207, liudmark · 262, 267, 268 208, 212, 213, 214, 215, 216, 221, 230, Liudolf van Brunswijk · 109, 110, 122, 234, 235, 236, 237, 239, 240, 241, 242, 123, 149, 152, 165, 166, 168, 169, 170, 248, 258, 259, 262, 265, 266, 267, 287, 171, 193, 197, 198, 199 310 locator · 135 markgraaf · 185, 187 Lodewijk de Vrome · 15, 17, 18, 20, 21, markt · 2, 3, 4, 7, 13, 25, 43, 45, 85, 86, 155, 198, 201, 202, 203 87, 145, 153, 154, 155, 156, 208, 212, Lodewijk van Nevers · 250 245, 246, 247, 290, 295, 296, 301, 313, long cross penny · 132 314 lood · 38, 41, 243, 310, 312 marktgestuurd geldstelsel · 7 Loon · 250 marktmeester · 156 Looz · 250 marktplaats · 23, 232, 246 Loppersum · 231, 237 marktprijs · 4 Lotharingen · 20, 23, 147, 150, 151, 187, marktrecht · 146 199, 200 Marssum · 231, 250 Lotharius II · 164 Martinikerk · 279 Lotharius II van Supplingenburg · 161, Matheus · 304 174, 182, 184, 185, 186, 187 Mathilde Billung · 148, 149, 162, 163, Lotharius III · 173 164, 171 lovense · Zie Leuvense penning Maurinus · 142 Lübbering · 214, 215 Maximiliaan I · 37, 297, 298, 301, 303, Lübbing · 213, 214 304, 306 Lübeck · 157, 220 360 Fon jelde

Mayhew · 7, 27, 31, 86, 131, 212, 218, 227, 235 Morrison · 58 Medemblik · 10 Muller · 236 meervoudige rekeneenheid · 4, 14, 33, München · 48 34, 41, 42 Munske · 111, 113 Meginhard · 148 Munster · Zie Münster Meijering · 26, 71, 81, 97, 211, 215 Münster, Munster · 114, 115, 143, 147, Meissen · 185, 187 164, 175, 277, 288 meitele · 73 Münsterse penning · 32 Menadier · 179 muntbeeld · 232, 250, 295, 310 Mere Civitas · Zie Merum muntbesnoeiing · 313 Merovingische denier · 16 muntbrief · 287, 294 Merovingische penning · 87 munter · 7, 8, 13, 44, 45, 86, 155, 156, Merovingische solidus · 6, 10, 12, 54, 212, 227, 229, 231, 232, 233, 235, 238, 56, 60, 79, 80, 86 239, 247, 290, 313 Merovingische tremissis · 10 muntgeld · 98, 227 Merum, Mere Civitas · 147, 154, 232 muntheer · 179, 180, 185, 221, 227, 232, metaalequivalent · 290 233, 239, 289 metaalgehalte · 3 munthervorming · 16, 18, 60, 61, 67, 69, metaalwaarde · 227 208, 300, 311 MGH · Zie Monumenta Germaniae munthuis · 8, 19, 114, 119, 208, 210, 213, Historica 214, 216, 218, 223, 238, 291, 297 Middag · 276 muntkoerslijst · 248, 288 Middellandse Zeegebied · 13 muntmeester · 10, 86, 178, 208, 227, midden-Frisia · 16, 23, 29, 35, 40, 41, 50, 289, 290, 291, 294, 296, 297, 298, 52, 58, 64, 65, 70, 151, 245 299, 301, 302, 304, 306, 307, 309, 310 Midwolda · 242 muntontwaarding · 37, 313 Miller · 72 muntplaats · 37, 103, 155, 165, 232 Mimigaforde · 123, 143 muntprivilege · 288, 294, 297 Mirdum · 180 muntrecht · 38, 146, 153, 154, 156, 184, Mol · 71, 251 196, 200, 227, 232, 239, 245, 289, 293, monetair beleid · 37 294, 297 monetair herstel · 37 muntslag · 7, 10, 16, 17, 54, 56, 58, 86, 87, monetair probleem · 211, 212, 216 146, 148, 156, 157, 178, 183, 186, 188, monetair stelsel · 43 192, 199, 212, 213, 216, 218, 220, 227, monetair systeem · 2, 16, 281 228, 231, 232, 238, 246, 247, 249, 251, monetaire crisis · 41 289, 290, 291, 293, 294, 296, 307 monetaire oorlog · 266 muntslijtage · 228 monetaire sturing · 314 muntsnoeiing · 7 monetarisatie · 31 muntsoort · 37, 84, 215, 238, 246 monopolie · 227, 228 muntstandaard · 104, 130, 131, 133, 245, monopolisering · 227, 290 313 Monumenta Germaniae Historica, muntstee · 155, 156, 157 MGH · 18, 53, 112, 136, 140, 143, 162, muntstelsel · 22, 37, 249, 264, 283, 301 163, 165, 166, 167, 169, 170, 171, 173, muntsysteem · 30 184, 196, 201, 204 munttype · 175, 186, 220, 286, 288, 298 Register 361 muntverdrag · 286 normale slijtage · 8, 26, 38, 43, 220, 222 muntverordening · 85, 264, 300, 305, North · 2, 10, 208, 229, 240, 247 307, 309 novae monetae · 54, 55, 57, 61, 64, 230 muntvoet · 287 nummus usualis · 31, 239 muntvondst · 19, 103, 147, 161, 165 muntwaarde · 67, 85, 227, 264 muntwezen · 22, 31 O Münzprobationstag · 306 Oberwährung · 209, 210, 218, 221, 222, 223 obool · 219 N Ocko I tom Brok · 282 na Osterger wichte · 30, 214 Ocko II tom Brok · 277, 278, 282 Nagel · Zie Nagele Odda · 268, 269, 270 Nagele, Nagel, Nagelum, Nakala · 135, Oistringen · 23, 30, 81, 103, 108, 109, 136, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 169 110, 111, 125, 126, 210, 213, 214, 215, Nagelum · Zie Nagele 218, 219 Nakala · Zie Nagele Oistringer mark · 215 Namen · 249, 250 Oistringer penning · 30, 31, 214, 215, natuurlijke evolutie · 229 216, 218, 219, 220, 221, 222, 223 Nederlands Muntmuseum · 275, 282, Oker · 166 298 Oldambt · 146, 217, 235 Neder-Lotharingen · 151, 175, 199 Oldeklooster · 240 Neurenberg · 306 Oldenburg · 35, 114, 213, 214, 277, 300 nevengeldstandaard · 6, 12 Oldenburgisches Friesland · 50 Niermeyer · 16, 26, 151, 160, 173, 174, Ommelanden · 29, 31, 32, 33, 38, 40, 180, 181, 182, 183, 184, 186, 188, 205 41, 75, 88, 94, 111, 148, 149, 221, 222, Nieuwenhuijsen · 48 225, 226, 229, 230, 231, 232, 233, 234, nieuw-Friese geldstandaard · 207, 223 236, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, nieuw-Friese penning · 221, 223, 259, 244, 247, 259, 276, 278, 281, 292, 306 262, 265 ommunting · 59 Nijdam · 71, 77, 270 ommuntingskosten · 209 nobilis · 54, 64, 128, 132, 133, 178 omrekenwaarde · 263 nominale waarde · 3, 4, 7, 40, 43, 44, Omtada Tyada · 241 260 onbewerkt goud · 7, 26 non-feud case · 62 onbewerkt zilver · 7, 8, 26 Noomen · 151, 159, 171 ons, eins, uncia · 2, 3, 5, 7, 28, 44, 48, 57, Noord-Holland · 200 58, 62, 66, 74, 75, 85, 87, 98, 99, 101, Noordzee · 9, 12, 17, 25, 155, 213, 230, 106, 107, 142, 153, 178, 180, 191, 196, 311 198, 208, 211, 217, 223, 230, 231, 236, Noordzeekust · 9, 16, 19, 71, 145, 155, 246, 248, 255, 258, 262, 263, 265, 253, 311 266, 267, 268, 269, 288, 292, 298, 304 Noormannen · 16, 20, 21, 163, 164 ontginning · 29, 135, 139, 141, 143, 157 Nordalah · 203, 204 ontginningssysteem · 135 Nordland · 180 ontwaarding · 7, 13, 14, 26, 33, 38, 40, Nördlingen · 296 41, 220, 234, 240, 311 362 Fon jelde oorkonde · 28, 34, 65, 67, 102, 114, 115, Otto I · 114, 136, 140, 143, 149, 162, 192, 136, 139, 140, 141, 142, 143, 145, 146, 200, 202 149, 152, 153, 154, 155, 162, 163, 166, Otto II · 113, 150 173, 181, 182, 183, 186, 188, 196, 198, Otto III · 122 199, 200, 216, 219, 220, 240, 265, Otto III van Northeim · 182 289, 293, 305, 309, 310 Otto van Gelre · 180 oostelijk Frisia · 15, 16, 35, 50, 57, 58, Otto van Rheineck, Otto van Salm · 59, 62, 63, 65, 70, 74, 79, 90, 115, 201, 161, 174, 185, 186, 187, 188, 205 229, 230 Otto van Salm · Zie Otto van Rheineck Oostenrijkse School · 2 Otto van Zutfen · 179, 180 Oostergo · 5, 31, 32, 71, 75, 82, 88, 93, Otto-munt · 175, 178, 179, 180, 181, 186, 188 115, 124, 131, 140, 160, 161, 163, 173, oud Engels pond · 89 205, 222, 245, 246, 247, 248, 249, oud schild · 5, 33, 39, 40, 41, 89, 92, 94, 250, 251, 258, 262, 263, 266, 269, 271, 241, 242, 243, 244, 248, 260, 269, 272, 276, 288, 292 271, 272 Oostergose groot · 250 oude mark · 243 Oostergose mark · 269 oude Vlaamse groot, Vlaamse groot · Oosterhout · 41, 293 88, 89, 90, 238, 239, 241, 242, 243, Oosterlauwers Friesland · 103, 108, 111, 248, 249, 250, 258, 260, 261, 262, 115, 117, 120, 126, 127, 132, 160, 201 263, 266, 269, 271, 272, 281 Oosterwarf · 94 oud-Friese geldstandaard · 236 Oosterzee · 135, 136, 140, 141, 142, 143 oud-Friese mark · 212, 267 Oost-Friese gulden · 300, 301 oud-Friese penning · 94, 118, 218, 223, Oost-Friese wit · 282 234, 235, 236, 264, 265, 267, 268, 314 Oost-Friesland, Ostfriesland · 50, 85, overheid · 2, 8, 66, 67, 69, 85, 86, 98, 148, 149, 164, 221, 226, 277, 278, 296, 156, 208, 210, 226, 227, 228, 229, 237, 297, 298, 300, 301, 305, 306 244, 254, 287, 289, 290, 292, 301, 311 Oostzee · 233 overheidssturing · 226, 244, 312 Oostzeegebied · 164 Overijssel · 139, 140, 148, 289 Oostzeelanden · 157 overlandsche rinsgulden · Zie Rijnse Ootmarsum · 205 gulden Opper-Lotharingen · 150 Oversticht · 135 Oppermann · 185, 191, 199 overstroming · 24, 45, 213 Ordulf Billung · 109, 154, 178, 179, 180 organische evolutie · 2, 69, 313, 314 Oriënt · 12 P ort gholdesen · Zie conterfeitede ort Paderborn · 170 gholdesen paltsgraafschap · 286 Osnabrück · 180 Paulus · 288 Osnabrücker penning · 32 paus · 126, 151, 188, 192 Osterger wichte · 30, 214, 223 pauselijke ontvanger · 214, 219 Ostfriesland · Zie Oost-Friesland pax caroline · 16 Oterdum · 229, 237, 277 Pelsterstraat · 275, 282 Register 363 penning · 3, 6, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, Popkema · 1, 40, 242, 256 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 35, Post · 75 37, 38, 39, 40, 41, 47, 54, 55, 57, 58, 59, Postma · 204 60, 61, 62, 66, 67, 68, 69, 75, 78, 82, 85, postulaatgulden, Rudolphus 86, 87, 88, 89, 90, 92, 94, 101, 102, 103, postulaatgulden · 305, 306 104, 108, 114, 118, 119, 120, 122, 123, potestaat · 35, 292, 293 124, 131, 132, 134, 146, 155, 164, 165, prelaat · 143, 153, 179 192, 194, 195, 200, 207, 208, 209, 210, Previté-Orton · 21, 25, 150 211, 212, 214, 215, 216, 217, 218, 219, priester · 15, 85, 112, 120, 193, 195 220, 221, 222, 223, 230, 231, 232, 234, prijs · 3, 4, 6, 8, 12, 13, 23, 27, 28, 30, 32, 235, 236, 237, 238, 239, 241, 242, 246, 43, 48, 208, 209, 211, 233, 291, 294, 248, 254, 258, 259, 260, 261, 262, 263, 312, 314 264, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 272, prijsafspraak · 312 273, 281, 282, 283, 311, 312, 314 prijsafstemming · 312 penning Groninger payement · 38, 39, prijsbeleid · 40 40, 88, 89, 221, 239, 242 prijsbepaling · 8, 13, 19, 24, 27, 28, 32, 42 penningmark · 267 prijsverhoging · 313 penningmunt · 28, 211 prijsvorming · 291, 312 penny · 89, 237 privilege · 15, 18, 21, 83, 105, 113, 115, personaliteitsbeginsel · 74 126, 128, 192, 194, 198, 261, 272, 286, petit gros · 39 288, 289, 290, 291, 292, 293, 294, Petke · 182, 184, 185, 187 295, 296, 297, 302, 303 Petronilla · 174, 175, 186 productie · 23, 27, 31, 36, 38, 45, 86, 156, Petrus · 286, 287 178, 212, 218, 235, 237, 239, 241, 249, philippus · 248, 251, 262, 267 262, 286, 296, 310 philippus braspenning · 249 productiekosten · 290 Philips de Goede · Zie Philips III van Puister · 160, 165, 238, 246, 249, 250, Bourgondië 251, 280, 285, 286, 289, 294, 295, Philips III van Bourgondië, Philips de 296, 297, 298, 299, 300, 302, 303, Goede · 249 304, 307, 309 Pia · 162 Pibodi Humkama · 263, 264, 266, 267 Pieter Reynerszoon · 276 R Pijnacker Hordijk · 161, 162, 168, 169, 170 Radboud · 159, 230 pille-wille · 264, 272 Rastede · 114 Pippijn de Korte · 16, 57, 192, 198 Rau · 15, 18, 21, 148, 163, 201 Pischke · 150, 166, 181, 185 Rautu · 157 plak · 88, 89, 251, 303, 304, 310 rechter · 50, 65, 77, 78, 79, 82, 85, 128, Pöhlde · 163 153, 214, 215, 236, 238, 240, 242, 245, pollard · 31 246, 254 pond · 3, 54, 57, 59, 61, 66, 75, 85, 90, 101, rechtsboek · 77, 93, 106, 128, 203, 248, 102, 103, 117, 118, 119, 120, 121, 124, 255 126, 132, 133, 134, 142, 154, 203, 208, rechtspraak · 51, 53, 85, 125, 153 209, 230, 234, 258, 262, 263, 265, 266, Rednath · 19, 106, 122, 231 267, 268, 270, 271, 273, 293, 312 Reepsholt · 109, 113 364 Fon jelde

Reginbert · 162, 171 Rijksmuntverordening · 309 Reginhilde · 162, 163, 164, 171 Rijn · 9, 15, 16, 19, 21, 42, 58, 87, 155, Regino van Prüm · 53, 204 230, 286, 287 Reiderland · 146, 217 Rijnlandse gulden · 287 Reims · 49 Rijnpalts · 286 Reitdiep · 276 Rijnse gulden, rijnsgulden, rinsgulden, rekeneenheid · 4, 7, 8, 12, 14, 18, 22, 23, overlandsche rinsgulden · 33, 34, 26, 28, 30, 34, 40, 41, 43, 44, 48, 54, 42, 90, 286, 305 55, 56, 61, 69, 84, 85, 86, 87, 89, 92, rijnsgulden · Zie Rijnse gulden 102, 132, 220, 230, 242, 248, 249, Rimoaldus · 10 258, 260, 261, 262, 264, 265, 271, 301, rinsgulden · Zie Rijnse gulden 312, 313, 314 Ripperda · 293 rekengeld · 19, 28, 29, 33, 39, 41, 56, 92, Ripuariërs · 49 257, 259, 262, 266, 272 Rittmann · 287 rekengeldstelsel · 258, 261, 263, 265, Riustringen · 21, 53, 114, 122, 125, 210, 271, 312 213, 216, 217, 219 rekengeldsysteem · 1, 2, 3, 4, 6, 9, 13, 18, Roomse Rijk · 30, 35, 37, 75, 83, 115, 146, 22, 28, 30, 31, 33, 35, 38, 40, 41, 42, 153, 245, 246, 278, 292, 293, 294 43, 45 Rooms-koning · 75, 152 rekengrootheid · 75, 89, 90, 230, 234, Rorik · 163 241, 243, 244, 269, 271, 302 Rotbert · 163 rekenpenning · 37 Rotterdam · 10 rekenstelsel · 85, 241 Rottum · 240 rekensysteem · 3, 6, 8, 14, 19, 20, 27, 28, roulatie · 7, 12, 13, 23, 31, 32, 36, 54 32, 33, 35, 37, 40, 41, 43, 243 Rudolf van Werl · 108, 147, 149, 150, 163 rekenwaarde · 260 Rudolphus postulaatgulden · Zie Rengers · 293 postulaatgulden renovatio monetae · 98, 208, 209, 212, ruilhandel · 155 227, 235, 237, 244, 290 Rusland · 157, 233 rente · 34, 38, 302 Russchen · 162 revaluatie · 219 ruter · 83, 94 reylmark · 267, 268 Rüthning · 300 Rhône · 155 Rhône-Saône-Maas-route · 155 Riché · 113 S Richenza · 182, 185, 187 Sachse · 106, 202, 203 ridder · 264, 272, 276 Saksen · 15, 18, 21, 22, 25, 50, 106, 108, ridder (munt) · 238, 260, 264 109, 110, 112, 147, 154, 157, 160, 162, riddergroot · 222 164, 166, 167, 168, 171, 182, 184, 187, rijksadelaar · 278, 307 201, 245, 264 rijksappel · 285, 288, 295, 302, 310 Saliërs · 49 rijksdag · 50, 76 Salla · 157 Rijksmunthuis · 296 Salland · 148, 149 Register 365

Salomon · 201 Serrure · 238 Saône · 155 Servatiusklooster · 163 Saxmund · 68 shilling · Zie schelling Scandinavië · 21, 155 short cross penny · 89 sceatta · 6, 13, 19, 22, 43, 55, 61, 86, 87, sibbe · 51, 59, 62, 106, 233 229, 235 Siebs · 217 sceld · 39, 42, 260 Siegfried IV van Northeim · 185 schaarste · 12, 26, 247 Siems · 12, 47, 48, 49, 50, 53, 54, 56, 64, schadevergoeding · 72, 100, 101, 253 68, 69, 76, 77, 91, 105 Scharmer · 293 Sievers · 122 Schaten · 167 Sigismund · 75, 83, 115, 261, 262, 263, scheisken · 222, 248, 251, 263, 264, 267, 269, 270, 272, 277, 278, 279, 283, 292 272, 273 Sikke Siaerda · 294 Schelde · 9, 103, 155 Simon · 157 schelling, skilling, shilling · 3, 14, 18, Sincfal · 63, 64, 74, 76 28, 30, 34, 38, 39, 40, 55, 56, 57, 59, Sint Maartensgulden · 305 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 69, 78, 85, Sjölin · 97, 113, 121, 122 86, 87, 88, 89, 92, 101, 120, 142, 203, skilling · Zie schelling 208, 209, 211, 212, 216, 217, 218, 219, skilling (wicht) goldis · 216 222, 223, 230, 236, 237, 238, 239, 240, skilling cona · 30, 217, 218 241, 242, 248, 254, 258, 259, 260, Sleeswijk · 157 261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 268, sleischat · 156, 294, 310 269, 271, 281, 282, 312 Slicher van Bath · 24, 26, 233 schellingmark · 267 slijtage · 7, 13, 37, 38, 43, 44, 95, 156, Schieringers · 35, 82, 276, 277, 292, 294 208, 227, 228, 281, 283, 290, 299, Schmidt · 26, 30, 107, 201, 214 305, 307, 313 Schölkopf · 110, 160, 161, 164, 165, 166, smeltverlies · 299, 307 167, 181, 182, 186 snaphaan · 303, 304 Scholten · 16, 47, 91, 122, 175, 178, 180, Sneek · 37, 143, 272 181, 211 snoeier · 238 Schomerus · 72 solidus · 5, 6, 10, 12, 13, 14, 17, 18, 22, 23, schout · 65, 116, 120, 151, 195 43, 47, 52, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, schoutenrecht · 100, 111, 115, 118, 133, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 78, 79, 189 80, 86, 92, 230 schubbe · 31, 211, 222, 262, 265, 266, Solothurn · 108 268, 272 Sophia van Rheineck · 175, 186 Schubert · 53, 108, 110, 147, 148, 150, spontane evolutie · 42, 226, 229 152, 153, 167, 181, 183, 184, 185, 187, Sporbeck · 136 204 Sprandel · 31, 209, 220 Schuitema Meijer · 278, 279 Spufford · 10, 12, 13, 14, 16, 22, 28, 31, 37, Schuur · 127, 128, 132, 133, 174, 189, 206 42, 54, 56, 98, 218, 220, 227, 230, 241, Sello · 114, 213 291, 311 Selwerd · 34, 240, 280 St. Aegidius · 187 366 Fon jelde

St. Bonifatiusklooster · 203, 204 sterling-derivaat · 220 St. Jan · 285, 299, 300, 301, 310 sterlinggeld · 28 St. Jansgulden · 299 sterlingpenning · 28 St. Maartenskerk · 173, 174, 181, 182, Stevelinck · 209 192, 198, 199, 202 Sticht · 31, 135 St. Marie · 182 Stichting Monument en Materiaal · St. Odulfsklooster · 113 275 St. Pantaleon · 136, 141, 142, 143 Stockholm · 157 St. Remigius · 49 Stoob · 178, 182, 185 St. Vanne · 148 stoter · 41, 237, 238 stadhouder · 35, 292 Straatsburg · 23, 231 stadsbestuur · 29, 38, 40, 89, 226, 244, stuiver, stuver · 38, 42, 88, 90, 225, 238, 278, 281, 289, 291, 294, 306, 309, 310 242, 248, 251, 264, 265, 266, 267, stadskromstaart · 302 269, 287, 289, 300, 301, 302, 303, stadsmuntmeester · 297 304, 306, 307, 310 stadsrecht · 75 stuver · Zie stuiver stadsstuiver · 302 Suhle · 102 stadsvlieger · 38, 39, 41, 242, 249 Suthergo · 173, 180 standaard · 2, 6, 7, 8, 14, 19, 22, 23, 28, sware · 220 29, 32, 33, 37, 38, 40, 41, 43, 48, 54, Sytsema · 72, 73, 117, 118, 119, 120, 121, 62, 64, 82, 88, 90, 91, 103, 128, 132, 123, 124, 126, 194, 195 155, 156, 208, 209, 212, 214, 216, 218, 219, 223, 225, 226, 229, 230, 233, 240, 249, 268, 271, 313 T standaardcompensatie · 5 Tacitus · 60 standaardisering · 60 Tammingaland · 41 standaardmunt · 3, 4, 6, 7, 8, 14, 20, 22, tegetha · Zie tiende 23, 28, 30, 32, 37, 40, 43, 44, 49, 57, tekenmunt · 260 85, 86, 87, 88, 89, 90, 98, 102, 103, Telting · 38, 41, 85, 122, 239, 269 104, 208, 209, 210, 222, 225, 228, Ten Hoorn · 304 230, 232, 236, 237, 238, 239, 242, 243, Tenckhoff · 167 248, 249, 251, 259, 260, 261, 262, 271, Tergast · 214 272, 281, 312, 313, 314 Termunten · 278 Stavergo · 173 Ternaard, Tonnaard, Thunewerdt · 163 Stavoren · 25, 41, 113, 123, 124, 139, 141, terp · 9, 155 155, 159, 160, 179, 182, 183, 184, 205, Tersteeg · 152 233, 248, 276 tethetha · Zie tiende Steen Jensen · 219 Texel · 201 stempel · 232, 280, 310 Theuws · 145 stempelsnijder · 232, 280 Thietmar · 110, 170 sterling · 24, 28, 30, 31, 32, 35, 36, 76, thrymsa · 12 82, 88, 90, 92, 132, 212, 213, 218, 219, Thunewerdt · Zie Ternaard 220, 221, 222, 223, 235, 236, 237, 238, Tiel · 197 239, 240, 245, 259, 263, 264, 266, tiende, tegetha, tethetha · 114, 192, 193, 271, 272 194, 196, 197, 202 Timmer · 48, 52, 60 Register 367

Tjamme · 146 Upstalsboomverdrag · 81, 215, 236, 264, tol · 114, 146, 155, 192, 290, 293 265 tolrecht · 146, 153, 154, 156, 196 Urk · 136, 138, 139, 141, 142, 143, 162 Tom Brok · 221, 277 Usquert · 242 Tonnaard · Zie Ternaard usualis monete · 31, 221, 222 Tournois · 209 usurpatie · 150, 295 tournoyse · Zie groot Tournois Utrecht · 10, 37, 75, 97, 114, 116, 117, 118, Tourse groot · Zie groot Tournois 120, 124, 126, 135, 140, 143, 156, 160, transactie · 4, 6, 42, 210, 228, 259 171, 173, 178, 179, 180, 181, 182, 183, transactiekosten · 6, 290, 312, 314 186, 188, 189, 191, 192, 193, 194, 195, transitohandel · 155 196, 197, 198, 199, 200, 201, 202, 203, transport · 10 204, 205, 207, 236, 245, 275, 276, transportkosten · 33 279, 280, 288, 289, 299 tremissis, trient · 10, 12, 13, 14, 47, 54, UUik · Zie Dorestat 55, 56, 57, 58, 59, 61, 62, 63, 69, 86, 92, 229 Tresoar · 256, 273 V tribuut · 115, 146, 149, 192, 201, 293 valsemunter · 233, 236, 247, 313 trient · Zie tremissis valsemunterij · 8, 13, 26, 156 Trier · 286 valuta · 30, 36, 37, 42, 45 Trillmich · 109, 122, 126, 146, 147, 151, Van Beek · 249, 269, 287 153, 154, 232 Van Blom · 122 Trippler · 300 Van de Ven · 139, 140 Trooische mark · 283 Van den Bergh · 136 tuin, tun · 250 Van der Chijs · 250, 251, 264, 279, 280, tun · Zie tuin 282, 283, 287, 288, 293, 294, 297, 298, tussenhandel · 16 299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 307 Twente · 186 Van der Lecq · 1 Tzum · 171, 267 Van der Veen · 247, 248, 249, 250, 278, 279, 280, 288, 289 Van der Wee · 36, 269 U Van der Wiel · 293 Uahala · Zie Waal Van der Wis · 71, 75, 221, 222, 245, 275, Ubbega · 276 285, 288, 295, 296, 305, 307 Uitwierde · 293 Van Gelder · 16, 17, 32, 36, 42, 58, 87, Uko · 305, 306 157, 215, 231, 251, 287, 288, 289, 296, Ullmann-Margalit · 2 299, 303, 307 uncia · Zie ons Van Helten · 217 Unia · 100, 103, 118, 119, 120, 121, 123, Van Hengel · 7, 66, 67, 86, 208, 227, 290 124, 194, 195, 270 Van Klaarbergen · 114, 200 Unterwährung · 209, 218, 219, 221, 222, Van Laere · 86 223 Van Roijen · 304, 309 Unwan · 109 Van Selwerd · 277 Upstalsboom · 81, 82, 85, 116, 120, 128, Van Thienen · 255 238, 264, 266, 272 Van Winter · 148, 151, 163, 164, 165 Upstalsboomverbond · 26 Vaticaan · 214 368 Fon jelde

Veddeler · 185, 187, 205 vredebreuk · 51, 112 Veenenbos · 140 vredegeld · 53, 57, 65, 66, 68, 74, 106, veenontginning · 135 112, 118 verdragsgulden · 287, 288 Vreden · 165 verdragsmunt · 287 vredeskus · 52 Verdun · 148, 150 vredesverdrag · 40, 84, 94, 114, 115 verzoening · 5, 51, 52, 53, 80, 95, 254 Vredewold · 237, 276 vete · 5, 51, 58, 62, 80, 95, 106, 186, 233 Vreugdenhil · 136, 139 veterecht · 83 Vries · 30, 35, 71, 75, 83, 97, 115, 159, 245, veteres denarii · 54, 57, 59, 61, 230 246, 256, 263, 273, 278, 289, 292, 293, vetevoering · 65, 71, 72 294 Vetkopers · 35, 82, 276, 277, 292 vrije Fries · 26, 53, 74, 76, 79, 80, 92, 95, ‘t Vierendeel · 293 98, 127, 128, 132, 133, 192, 195, 292 Vierentwintig Landrechten · 76, 105, vrije man · 5, 51, 53, 56, 57, 58, 59, 63, 111, 117 64, 66, 70, 78, 79, 80, 83, 94, 128, vierling · 32 148, 201, 292 Vijf Delen · 107, 270 vrije markt · 43, 225, 253, 311 Vlaamse groot · Zie oude Vlaamse vrijemarkteconomie · 225 groot Vunninga · 136, 140, 141, 143 Vlaamse mark · 3, 85, 230, 234 vuurijzer · 251 vlaamse plak · 36 Vlaanderen · 25, 36, 37, 90, 239, 245, 250, 260, 262, 287 W Vlaardingen · 199 Waal, Uahala · 136, 171 Vlie, Flehi · 15, 50, 56, 61, 63, 64, 65, 74, waarborgstempel · 227 79, 81, 112, 159, 199, 200, 201 waardedaling · 91, 92, 98, 102, 119, 130, vlieger · 90, 298, 304 131, 223, 227, 237, 241, 243, 244, 290 Vogt · 182, 187 waardegarantie · 227 volksmunt · 246 waardemaatstaf · 225, 226, 228, 229, volksrecht · 12, 18, 47, 49, 50, 51, 52, 53, 230, 231 55, 76, 97, 105, 107, 111, 113 waardemeter · 3, 12, 13, 18, 26, 32, 34, volksverhuizing · 10 42, 84, 212, 223 volksvrede · 106, 119, 120 waardevastheid · 212, 217 Vollenhove · Zie Land van Vollenhove waardeverhouding · 60, 61, 89, 216, 230 Vom Lo · 293 waardevermindering · 8, 219, 227, 228, Von Hayek · 311, 314 232, 234, 236, 313 Von Reeken · 81, 83, 221, 279, 293, 294 Wagenborgen · 231 Von Richthofen · 38, 72, 77, 84, 100, 121, Währungslandschaft · 103, 104, 108 122, 235, 237, 243, 257 Waitz · 105, 166, 183, 204 Von Schrötter · 31, 102 Waldrada · 164 Von Schwerin · 65, 72, 80, 106, 150, 204 Wangerland · 210, 213, 214, 215, 220 voorzijde · 157, 164, 178, 179, 220, 250, Warns · 276 275, 279, 282, 285, 286, 310 Waterland · 65, 66, 68, 70, 74 vrede · 15, 35, 37, 51, 53, 72, 73, 78, 81, 82, Watson · 13, 22, 23, 61, 216 85, 94, 99, 105, 122, 146, 150, 277, 306 wede · 212, 217 Register 369 weergeld, weregild · 5, 58, 61, 62, 64, wet · 2, 12, 15, 18, 19, 20, 38, 49, 50, 58, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 76, 77, 78, 79, 80, 65, 69, 73, 74, 105, 122, 123, 207, 225, 81, 82, 83, 84, 91, 92, 93, 94, 95, 97, 231, 260, 265, 266, 292, 313 98, 99, 100, 101, 102, 104, 106, 107, Wezer, Wisaram · 9, 15, 26, 50, 53, 54, 111, 112, 117, 118, 127, 128, 129, 131, 58, 59, 63, 71, 76, 81, 145, 155, 159, 132, 133, 134, 230, 233, 234, 235, 243 230, 253, 311 weergeldbedrag · 28, 74, 75, 77, 79, 81, Wichers · 75 84, 87, 88, 91, 92, 93, 95, 98, 99, 101, Wichman · 165, 168 102, 104, 107, 108, 117, 126, 132, 243, Wichman I Billung de Oude · 148, 151, 261, 272 152, 162, 163, 164, 168 weergeldhypothese · 5, 6, 14, 28, 29, Wichman III Billung · 104, 110, 165, 70, 74, 75, 76, 77, 79, 94, 95, 98, 127, 166, 167, 168, 169, 170, 171 133, 236 Wichman van Hamaland · 148, 151 weergeldnorm · 73, 75, 79, 82, 92, 98, Wichman-penning · 164, 165, 167, 168, 234 169 Welfesholz · 187 Widukind · 15, 162, 164, 171 Wenen · 157 Widzeld · 282 Wenskus · 2, 148, 162, 163, 166, 167 wierde · 9, 155, 157 Werden · 147, 149, 170 Wieringen · 203, 204 weregild · Zie weergeld Wigboldt Berendts · 304 wereldeconomie · 225 Wijk · Zie Dorestat Werl · 23, 108, 149 Wildinge · 193 Weschke · 296 Willem I de Rijke · 250 westelijk Frisia · 15, 16, 56, 63, 64, 65, Willem II · 67 66, 68, 69, 70, 74, 253 Willem IV van Brabant · 277 Westergo · 31, 32, 35, 82, 85, 88, 92, 93, Willem IV van Holland · 276 100, 115, 118, 124, 131, 160, 161, 171, Willem V van Holland · 275 173, 205, 211, 222, 245, 246, 251, 257, Willem van Heek · 293 258, 259, 261, 262, 263, 265, 266, 267, Willem van Utrecht · 198, 199 268, 270, 271, 272, 276, 292 Willem VI · 277 Westerlauwers Friesland · 88, 89, 103, Windesheimer Congregatie · 288 104, 108, 109, 110, 111, 113, 114, 115, 116, Winninga · 140 118, 120, 126, 132, 140, 143, 147, 149, Winsum · 145, 146, 151, 153, 154, 155, 151, 159, 160, 165, 168, 169, 170, 171, 173, 156, 157, 160, 232, 237 174, 175, 178, 179, 180, 181, 182, 185, 186, Winsumerdiep · 145 187, 188, 189, 191, 192, 193, 195, 196, 197, Wisaram · Zie Wezer 199, 200, 205, 262, 277, 288, 292, 293 witte penning · 259, 262, 267 West-Europa · 3, 9, 10, 12, 13, 14, 21, 37, witte stuiver · 41, 89, 90, 238, 251, 265, 41, 47, 54, 61, 83, 86, 87, 89, 131, 155, 266, 269 209, 212, 218, 229, 240, 247, 259, Wiurden · 26 266, 311 Wlemar · 61, 68 Westfalen · 25, 27, 32, 148, 164, 212, 218, Woebcken · 162 234, 235 Wohlen · 108 Westflinge · 200 Wonseradeel · 107, 257, 258, 270 370 Fon jelde

Woudrichem · 277 zilvergeld · 5, 13, 22, 34, 37, 56, 57, 59, Würden · 217, 219 69, 73, 78, 95, 98, 220, 241, 298 Wursten · 253 zilvergeldstandaard · 19, 22, 23, 39, 57 Wymbritseradeel · 93, 131, 253, 254, zilvergewicht · 16, 23, 26, 36, 37, 39, 40, 258, 260, 261 57, 60, 75, 76, 86, 98, 211, 218, 220, Wyns · 246 221, 222, 243, 247, 249, 250 zilverinhoud · 40, 69, 86, 87, 88, 89, 98, 102, 118, 156, 208, 211, 212, 216, 231, Z 233, 235, 236, 237, 238, 239, 242, 244, Zadoks · 10, 54, 56 249, 250, 260, 282, 314 ‘t Zandt · 236 zilvermijn · 24, 31 zeeland · 30, 40, 81, 85 zilverwaarde · 3, 4, 5, 7, 22, 30, 39, 40, Zeeland · 66, 67, 68, 70, 74, 163, 275, 277 41, 42, 44, 62, 82, 86, 87, 89, 90, 91, zeendrecht · 113, 215 94, 118, 128, 131, 132, 133, 211, 217, zevendeel · 65, 66, 68 219, 241 Zeventien Keuren · 76, 98, 105, 111, 115, zoengeld · 52, 65, 72, 73, 91, 95, 97, 215 125 Zuiderzee · 50, 139, 140, 141, 253, 276, Zevenwouden · 292 311 Zielinski · 187 zuiverheid · 8, 13, 22, 31 zilver · 3, 4, 5, 7, 8, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, zuiverheidsgraad · 19 22, 23, 24, 26, 31, 33, 34, 36, 38, 40, 41, Zutfen · 141, 142, 173, 174, 178, 179, 180, 42, 43, 54, 57, 58, 59, 60, 62, 63, 66, 181, 184 68, 69, 72, 74, 75, 76, 82, 85, 86, 87, 88, zwarte stuiver · 38, 41, 249, 262, 266, 89, 90, 92, 94, 95, 98, 102, 103, 104, 267, 269 109, 118, 132, 141, 155, 200, 208, 211, Zwarte Woud · 31 212, 214, 215, 216, 220, 222, 228, 229, Zweden · 157, 233 231, 234, 235, 236, 237, 238, 241, 243, Zwentibold · 198 244, 258, 260, 264, 266, 267, 268, 269, Zwin · 50, 56, 63, 64, 65, 71, 74, 253 271, 272, 281, 283, 297, 299, 312 Zwolle · 293 zilver/goud-ratio · 13, 15, 19, 22, 55, 216, Zwolse gulden · 299 271 zilveraanmunting · 295, 296, 297, 298, 301 zilveren munt · 33, 35, 36, 37, 55, 86, 155, 227, 241, 293, 294, 307, 313 zilveren penning · 13, 17, 19, 22, 23, 24, 26, 29, 47, 55, 57, 59, 69, 86, 146, 207, 208, 244 zilverequivalent · 66, 67, 68, 70, 76, 77, 91, 92, 102, 244, 247, 258, 259, 260, 261, 266, 268, 269, 271, 282, 313 zilvergehalte · 3, 7, 22, 26, 31, 37, 39, 40, 44, 216, 259