<<

8.

door

1 S.J. van OoststroomenTh.J. Reichgelt- )

(Rijksherbarium, Leiden)

knol. Overblijvende kruiden, met een wortelstok, een bol of een Bladen meestal in basaal, meestal lijnvormig. Bloemen soms alleenstaand, doch meestal scherm-, actinomorf of tros- of pluimvormige bloeiwijzen, tweeslachtig, soms zygomorf, meest-

bloemdek 2 kransen 3 of al met een bloemkroonachtig met van vrije vergroeide

Meeldraden zelden dele helm- bladen, soms met een bijkroon. 6, ten staminodiaal;

knoppen 2-hokkig, meestal intrors, met overlangse spleten, zelden met eindelingse

poriën openspringend. Vruchtbeginsel bijna steeds onderstandig en 3-hokkig, met meestal hoekstandige placenta’s; zaadknoppen meestal vele, anatroop. Stijl 1, met

3 stempels of met 1 drielobbige of knopvormige stempel. Vrucht een 3-kleppige, loculicide doosvrucht of een bes. Zaden met vlezig of hoornachtig endosperm en een

klein, recht embryo.

In de door Pax & Hoffmann (in Engler & Prantl, Nat. Pfl.fam ed. 2, 15a, 1930,

omvat de familie 90 ruim p. 391) aangenomen omgrenzing bijna geslachten met 1300soorten en is zij over de gehele aarde verspreid. Genoemde auteurs onderscheiden

4-tal nl. de Cam- een onderfamilies, , Agavoideae, Hypoxidoideae en pynematoideae. Alleen de eerste hiervan is in Nederland vertegenwoordigd. Hut- families chinson, The of flowering 2, 1934 en id. ed. 2, 1959, vat de familie

in een beperktere omgrenzing op en rekent er toe de Amaryllidoideae, o.a. geken- het bezit het merkt door van bollen, meestal voorkomen van een onvertakte, on-

die bebladerde blocistengel, eindigt in een uit een of meer monochasiën bestaande, of in alleenstaande schermvormige bloeiwijze een bloem, beide met een of meer bovendien aantal bloeischeden, en een (sensu Krause, in Engler & Prantl, Nederland l.c. p. 227) met soortgelijke bloeiwijze, waarvan voor alleen en

Ipheion van belang zijn.

Overzicht van de in Nederland voorkomende tribus en

geslachten der Amaryllidoideae.

1. Bijkroon ontbrekend 1. ; 2. 1'. Bijkroon aanwezig Narcisseae

3.

Tabel voor de geslachten.

1. Bloemdek vergroeidbladig, met een bijkroon 3. Narcissus

1'. Bloemdek losbladig, zonder bijkroon.

beide kransen 2. Bloemdekbladen van ongeveer even lang 2. Leucojum

de buitenste krans veel 2'. Bloemdekbladen van langer dan die van de binnenste

I. Galanthus

F. A. Stafleu Met medewerking van (Utrecht), die de nomenclatuur, en V. West- C. G. hoff (Zeist), die samen met van Leeuwen, het oecologische gedeelte verzorgde.

147 8. Amaryllidaceae, 1. Galanthus

1. GALANTHUS L., Sp. Pl. 1753, p. 288.

Type-soort; G. nivalis L.

bol. bladen de door Overblijvende kruiden, met een Bloeistengel en aan voet een Bladen Bloemen alleenstaand vliezige schede omgeven. weinige, lijn- tot lancetvormig. de de bloemsteel met uit 2 meestal aan de top van de bloeistengel, aan voet van een vergroeide schutbladen bestaande bloeischede, knikkend. Bloemdek 6-bladig, wit; de drie buitenste bladen langer dan de drie binnenste, schuin afstaand, de drie bin- nenste aan hun uitgerand. Meeldraden6, rechtopstaand, met groene tekening, top op helmdraden de bloembodem ingeplant, onderling van gelijke lengte; kort, rolrond; de in helmknoppen lancetvormig, rechtopstaand, basifix, bij een draadvormig spitsje versmalde top met spieetvormige poriën openspringend. Vruchtbeginsel omgekeerd eivormig, ellipsoïdisch of bolvormig, 3-hokkig, met vele zaadknoppen per hok. Stijl priemvormig, met enkelvoudige stempel. Vrucht een vlezige doosvrucht. Zaden ellipsoïdisch, met strophiole. in het Pontische gebied; één Volgens Stern ongeveer 12 soorten, hoofdzakelijk

tot soort ook meer westelijk door Midden- en Z.-Europa Frankrijk en N.O.-Spanje.

Wiener 111. Gartenzeit. L i t.: G. Beck von Mannagetta, Die Schneeglöckchen, 19,

E. A. Hort. Soc. 43,1918, 28; F. C. 1894, p. 45; Bowles, Snowdrops, J. Roy. p. Stern,

and 11. Snowdrops snowflakes, 1956, p.

1. Binnenste bloemdekbladenaan de buitenzijde alleen om de uitranding met een groene

vlek 1. G. nivalis

de met vlek de 1'. Binnenste bloemdekbladen aan buitenzijde een groene om uitranding

de 2. G. elwesii en een tweede meer naar basis

1. L., Sp. PI. 1753, p. 288; de G. p. 89; v. H. p. 270; Prod. ed. Heuk, 205, 1, p. 270; id. ed. 2, p. 1800; Oud. 3, p. 219, pl. 73, fig. 381; 1, p. 293, fig.

206; Fl. Bat. 1, pl. 14 — Sneeuwklokje. 1 — door bruine vliezen B Bol ei- tot bolvormig, ca. 1 \ ‘l\ cm lang, omgeven. a-

vlak tot iets de d e n 2(—3), lijnvormig, stomp, gootvormig, gekield aan onderzijde, de bloei boven blauwgroen berijpt, aan de uiterste top wit, tijdens ca. 5—15( —20) cm de bloei breder. Bloei- de schede uitstekend, ca. 3—7( —10) mm breed, na langer en boven iets iets stengel rechtopstaand, vooral naar toe afgeplat, meestal langer dan de bladen, na de bloei verlengd, ten slotte neerliggend; bloeischede vliezig, met bloemsteel 2 groene kielen, ca. 2—4 cm lang; draadvormig, ca. \\—3| cm lang. Buitenste bloemdekbladen langwerpig elliptisch tot langwerpig omgekeerd

de binnenste eirond, stomp, concaaf, ca. (10—)15 —20( —25) mm lang, geheel wit, als de de voet ongeveer half zo lang buitenste, omgekeerd eirond, naar geleidelijk de uit- versmald, met uitgerande top. wit, aan de buitenzijde met een groene vlek om de 8 brede Helmdrade 1 —2 randing, aan binnenzijde met groenelengtestrepen. n \ 5 —6 mm lang, wit; helmknoppen kegelvormig samenneigend, mm lang, oranjegeel. iets Vruchtbeginsel langwerpig ellipsoïdisch, ca. 4—7 mm lang, groen; stijl Doosvrucht 10—13 boven de meeldraden uitstekend. ellipsoïdisch, ca. mm

3—4 lang, vlezig, groenachtig geel. Zaden ellipsoïdisch, mm lang, lichtbruin, met een hoornvormig gebogen strophiole. Bloeitijd: (jan.—)febr.—maart(—begin

zelden uitzondering soms in nov. of dec. april, nog later); bij land in N e d.: Onregelmatig door het gehele verspreid en plaatselijk groten getale; steeds oorspronkelijk verwilderd doch volkomen ingeburgerd. krui- mild tot zwak zuur humeuze, O e c.: Verwilderd op voedselrijke, vochtige,

148 8. Amaryllidaceae, 2. Leucojum

of meestal vooral klei melige, min meer beschaduwde, wat grazige gronden, op en

zavel.

In parken en tuinen, in grienden en eendenkooien,hakhout, heggen en struweel, ook wel in opgaand loofbos. — Alno-Padion (= Alno-Ulmion), Rubion subatlanti- cum, Sambuco-Berberidion.

Pontische door Midden- A r.: Van het gebied westelijk en Z.-Europa tot Frankrijk en N.O.-Spanje.

Variab.: Bij de var. scharlockii Casp., in Schr. Phys.-ökon. Ges. Königsb. 9, 1868,

Sitz. Ber. bestaat de bloeischede uit 2 vaak p. 18, vrije, bladachtige schutbladen; zijn tevens de buitenste bloemdekbladen aan de buitenzijde groen gevlekt: Schouwen, Voorne,

de de is normale De vlek op buitenzijde van binnenste bloemdekbladen bij overigens planten soms geel, evenals het vruchtbeginsel; Kornjum, 1938. Planten met gevulde

al in 43 bloemen worden nog eens aangetroffen. E. Heimans, D.L.N. 6, 1901, p. vermeldt een exemplaar met 2 kransen van 2 bloemdekbladen en met 4 meeldraden: Zwolle; en de binnenste bloemdekbladen in D.L.N. 11, 1907, p. 240 een waarbij krans van

buitenste Verdere te vinden in D.L.N. gelijk aan de was: Haamstede. afwijkingen zijn

5, 1900, p. 48; 5, 1901, p. 242; 6, 1901, p. 43; 7, 1902, p. 44; 9, 1905, p. 251; 24, 1920,

M.N.G.L. Natura 179. p. 351; 5(2), 1916; 1923, p. 126, 178,

O Goed ontwikkelde vruchten hier te lande te p m.: schijnen weinig gevormd worden;

volgens Sipkes is dit bij de var. scharlockii wel het geval; deze zou volgens Sipkes ook

iets later bloeien dan de typische var.

Lit.: E. Het D.L.N. A. Sneeuw- Heimans, sneeuwklokje, 1, 1896, p. 3; de Wever,

W. in N.K.A. klokjes, M.N.G.L. 8, 1919, p. 1; A. Kxoos, 49, 1939, p. 164; J. Wilcke,

Het S. E. Een oude sneeuwklokje, D.L.N. 56, 1953, p. 21; de Jongu, waarschijnlijk zeer

vindplaats van Galanthus nivalis L., Corr. bl, Rijksherb. 2, 1957, p. 15; J. H. A. Boer-

boom, Een andere oude groeiplaats van Galanthus nivalis L,, Corr. bl. Rijksherb. 5, 1957,

C. Natura 9. p. 59; Sipkes, Scharlok’s sneeuwklokje, 55, 1958, p.

elwesii Hook. — 2. Galanthus f., Bot. Mag. 101, 1875, t. 6166 Groot sneeuw- klokje. verschilt Deze soort van G. nivalis in hoofdzaak door de volgende kenmerken: Bladen breed lijnvormig tot omgekeerd lijn-lancetvormig, breed gootvormig, bloei 15 Bin- tijdens de ca. —25(—35) mm breed. Bloem gemiddeld iets groter.

bloemdekbladen aan de behalve met vlek nenste buitenzijde een groene om ook vlekken de uitranding met een grote groene vlek meer naar de basis; beide meestal door witte band elkaar de de zijn een van gescheiden; vlek om uitranding

kan in 2 vlekken uiteenvallen.

Als enkele maal verwilderd: Was- N e d.: sierplant gekweekt en een Zuidwijk bij

sinds senaar, 1941. A r.; Klein-Azië, Balkan Schiereil.

2. Pl. 289. LEUCOJUM L., Sp. 1753, p.

Type-soort; L. vernum L.

bol. Overblijvende kruiden, met een Bloeistengel en bladen aan de voet door vlie- Bladen zige scheden omgeven. weinige, lijnvormig. Bloemen alleenstaand of in een de de schermvormige bloeiwijze aan top van bloeistengel, aan de voet met een uit

2 vergroeide of vrije schutbladen bestaande bloeischede, knikkend. Bloemdek klok-

bladen alle of vormig, 6-bladig; de ongeveer gelijk, meestal wit, aan de top groen Meeldraden de geel gevlekt, of rosé. 6, op bloembodem ingeplant, onderling van gelijke lengte; helmdraden kort, rolrond; helmknoppen langwerpig tot lijnvormig,

149 8. Amaryllidaceae, 2. Leucojum

rechtopstaand, basifix, bij de stompe top met spieetvormige poriën openspringend. Vruchtbeginsel ellipsoïdisch of omgekeerd ei- tot bolvormig, 3-hokkig, met vele hok. zaadknoppen per Stijl knotsvormig, met eentopspitsje, of draadvormig; stempel Vrucht doosvrucht. enkelvoudig. een Zaden ongeveer bolvormig of ellipsoïdisch, al of niet met strophiole. Ca. 10 soorten, hoofdzakelijk in het Middellandse Zee-gebied, oostelijk tot Klein- het Midden- Azië, Kaukasus-gebied en N.-Perzië, noordelijk tot en W.-Europa.

L i F. C. and t.: Stern, Snowdrops snowflakes, 1956, p. 79.

1. Bloeiwijze (2—)5—8-bloemig. Bloeistengel ca. 30—60 cm hoog. Bladen tijdens de bloei

ca. 30—60 boven de scheden cm uitstekend. Stijl smal knotsvormig 1. L. aestivum 1'. Bloeiwijze 1(—2)-bloemig. Bloeistengel ca. 10—20(—30) cm hoog. Bladen tijdens de

bloei ca. boven 8—15 cm de scheden uitstekend, zelden meer. Stijl duidelijk knots-

vormig 2. L. vernum

1. Leucojum aestivum Nat. ed. L., Syst. 10, 1759, p. 975; v. H. p. 272, 720, 780; Prod. ed. 1, 270; id. ed. 2, 1803; Oud. 3, 217, Heuk. p. p. p. pl. 73, hg. 380; 1, p. 293,

fig. 204; Fl. Bat. 9, pl. 644 — Zomerklokje.

Bol ei- tot 3—4 bolvormig, ca. cm lang. Bloeistengel en bladen aan de voet door

2—4 scheden deze vaak vliezige omgeven; met een korte bladschijf. Bladen 2 —6, lijnvormig, met stompe tot afgeronde top, onderaan gootvormig, bovenaan vlak, de bloei groen, tijdens ca. 30—60 cm boven de scheden uitstekend, ca. 8—20

mm breed. 1 of Bloeistengels 2, rechtopstaand, afgeplat, tweesnedig, ca. 30—60(—70) cm hoog, (2 —)5—8-bloemig; bloeischede uit 2 vergroeide schutbladen

3—5 cm bloemstelen in één verschillend bestaand, lang; bloeiwijze zeer van lengte, 1-—7 Bloem cm lang. dekbladen elliptisch tot omgekeerd eirond, stomp of kort iets verdikte toegespitst, met een top, (12—)14 —20(—-25) mm lang, wit, met een geelgroene of vlek de groene nabij top. Helmdraden 2|—4 mm lang, wit;

helmknoppen lijnvormig, ca. 4—5 mm lang, oranjegeel. Vruchtbeginsel el-

lipsoïdisch of ca. 7—12 omgekeerd eivormig, mm lang, groen; stijl smal knotsvormig,

ca. 8—12 aan-de daar mm lang, wit, top groen en met een bijna 1 mm lang, wit Doosvrucht bol- tot 2—3 spitsje. peervormig, ca. cm lang, groenachtig geel. Zaden 6 in bolvormig, ca. mm diam., glanzend, zwart, zonder strophiole. Bloei- t ij d: midden april tot juni.

N e d.: In het Fluv.- en het Hafdistr.: in de Betuwe en in N.- en Z.-Holl. en Utr.

en wel langs de de Lek Linge, (ook in de Alblasserwaard), de Nieuwe en de Oude Maas (ook verder de Oude op IJselmonde), Rijn (alleen vroeger in de omgeving van

en het van de Utrechtse voorts in de Haarlem Leiden) gebied Vecht, omgeving van het de Leidse Nieuwendam (aan Spaarne en Vaart), bij en bij Nootdorp; sinds 1958 ook het Voornse langs kanaal en sinds 1961 langs het Braassemer Meer, in beide rietzoden gevallen aangevoerd met van de oever van de Oude Maas (vgl. Natura in 1963 de soort de mond de 58, 1961, p. 84); zou nog gevonden zijn bij van Donge tenslotte bij Geertruidenberg; is er een vondst van het Waliën bij Winterswijk, die wel zal hebben betrekking op verwildering uit cultuur; de soort wordt nl. ook wel als sierplant gekweekt.

Oec.: Op vochtige tot natte, bij voorkeur periodiek overstroomde, voedselrijke humeuze min of in relatie het kleigrond, meer met contact tussen zoute en zoete

de der rivieren levensomstandigheden aan benedenloop en riviertjes van ons delta- systeem.

Meestal in rietland ook in hooiland in en strooiselruigte, en wilgengriend, soms in

150 8. Amaryllidaceae, 2. Leucojum

hooiweiden en min of meer ruderaal op bermen en dijken langs kanalen. — In Scir- peto-Phragmitetum calthetosum, Caricetum ripariae, Valerianeto-Filipenduletum, Convolvulo-Archangelicion, Agropyro-Rumicion crispi, Arrhenatheretum, Salicetum albo-fragilis.

A Midden- r.: W.-, en Z.-Europa, noordelijk tot Engeland, Nederland, Z.W.- en Z.-Duitsland de de en Oostenrijk, oostelijk tot Krim, Kaukasus, Klein-Azië en N.-

Perzië, zuidelijk tot Z.-Frankrijk, Midden-Italië en Griekenland; ingeburgerd in N.-

Amerika.

Lit. G. R. Het D.L.N. ; J. Wartena, zomerklokje langs de Giessen, 64, 1061, p. 73.

2. L., PI. Leucojum vernum Sp. 1753, p. 289; Prod. ed. 2, p. 1802; Heuk. 1, p.

292, lig. 202, 203 — Lenteklokje.

B o 1 ei- tot bolvormig, ca. 2—3 cm lang. Bloeistengel en bladen aan de voet door

2— 3 scheden deze zonder of korte vliezige omgeven; met een zeer schijf. B 1 a- d e n 2—4, met de lijnvormig, stompe top, vlak, aan onderzijde gekield, groen, de bloei 8—15 boven de scheden zelden 5 tijdens ca. cm uitstekend, meer, ca. —15 de bloei mm breed, na tot ruim 30 cm lang. Bloeistengel meestal 1, rechtop- staand, weinig afgeplat, ca. 10—20(—30) cm hoog, 1-, zelden 2-bloemig; bloeischede uit 2 schutbladen vergroeide bestaand, 2|—3| cm lang; bloemsteel iets korter tot iets langer dan de bloeischede. Bloemen welriekend; bloemdekbladen tot kort elliptisch omgekeerd eirond, toegespitst, met een iets verdikte top, ca. 15—

20( —25) mm lang, wit, met een geelgroene of groene vlek nabij de top. Helm- draden 2 —3 mm lang, wit; helmknoppen lijnvormig, ca. 5 mm lang, oranjegeel. of 6 Vruchtbeginsel omgekeerd eivormig ellipsoïdisch, ca. —10 mm lang, 10—12 de 1 groen; stijl knotsvormig, ca. mm lang, aan top met een ca. mm lang de topspitsje, wit, aan top groen. Doosvrucht omgekeerd ei- tot peervormig, ellipsoïdisch of ca. —2 cm Zaden bolvormig, IJ lang. ongeveer ellipsoïdisch, ca.

3—4 mm lang, dof, bruin, met witte strophiole. B 1 o e i t ij d: febr.—maart(—april). N Als in tuinen e d.: sierplant gekweekt en zelden verwilderd: aan de Weesper- Amsterdam vaart tussen en Weesp, 1835; bos van Warmond, 1902; Swichum, Fr., 1906 (herb. Grom); Middelburg, Veldzicht, 1917; voorts in het bos van Middachten, Oud-Zuilen Leiden van en bij en Haamstede; ook gevonden op de Tankenberg bij 1900 later. Deze laatste kunnen aansluiten Oldenzaal, en vindplaats zou bij het de dat in areaal van soort, tot W.-Duitsland reikt. Zie E. Heimans in D.L.N. 4

240. 1899, p. O humeuze klei- e c.: Op vochtige, voedselrijke, en leemgrond met goede kruimel- colluviale bodems in structuur en op loofbossen, ook in hooilanden en struwelen. Met aantal als een andere, bij ons stinsenplant bekende voorjaarsgeofyten, zoals

Anemone Allium ranunculoides, Corydalis cava, Corydalis solida, Gagea lutea, ur- sinum en Scilla bifolia in kenmerkend Midden-Europa voor bepaalde helling- en vooral in het submontane tot hellingvoetbossen montane landschap en verder voor rivierdalwandbossen die boven het op plaatsen, juist niveau van de periodieke over- Klassekensoort stromingen zijn gelegen. —■ van de Querceto-Fagetea met optimum in die instaan tussen Alno-Padion bostypen, (= Alno-Ulmion) en Carpinion, zoals het Querceto-Carpinetum corydaletosum.

A tot N.-Italië het deel r.: Midden-Europa, zuidelijk en noordelijke van het Balkan

Schiereik, westelijk tot O.-Frankrijk en W.-Duitsland; verder in de Pyreneeën; in Skandinavië wel uitsluitend Engeland en verwilderd.

Lit.: E. Heimans, een mooi D.L.N. Nog lentebloempje, 2, 1897, p. 17.

151 8. Amaryllidaceae, 3. Narcissus

3. NARCISSUS L., Sp. Pl. 1753, p. 289.

Type-soort: N. poëticus L.

Overblijvende kruiden, met een bol. Bloeistengel en bladen aan de voet door vliezige Bloemen alleenstaandof in scheden omgeven. Bladenweinige, lijnvormig. een scherm- de de de vormige bloeiwijze aan top van bloeistengel, aan voet met een vliezige bloeischede, knikkend, of ongeveer horizontaal afstaand. Bloemdek vergroeidbladig, trompet- tot trechtervormig met een cilinder- of omgekeerd kegelvormige buis, een af- staande tot teruggeslagen zoom met 6 vrijwel gelijke slippen en een buis- tot klok- of schotelvormige ongedeelde bijkroon tussen het bloemdek en de meeldraden. Meel- draden G, in de buis van het bloemdek ingeplant, al of niet onderling verschillend van lengte; helmdraden zeer kort tot lang; helmknoppen langwerpig tot lijnvormig, in het midden of iets boven de basis bevestigd, metoverlangse spleten openspringend.

Vruchtbeginsel 3-hokkig, met vele zaadknoppen per hok. Stijl draadvormig, met

Vrucht wand. Zaden kleine, 3-lobbige stempel. een doosvrucht met een vliezige

of zwart. ongeveer bolvormig hoekig,

Ca. 35 soorten in Europa, het Middellandse Zee-gebied en W.-Azië.

L i t.: H. W. Pugsley, Narcissus poëticus and its allies, J. of Bot. 53, 1915, Suppl. A of Narcissus, J. Hort. Soc. p. 1; id., monograph Ajax, Roy. 58, 1933, p. 17; E. A. Bowles, A handbook of Narcissus, 1934.

1. Bijkroon buis-trechtervormig, bijna even lang als tot langer dan de bloemdekslippen

1. N. pseudo-narcissus

1'. Bijkroon schotel- of komvormig, ten hoogste half zo lang als de bloemdekslippen.

2. Bloemen geheel geel.

3. Buis van het bloemdek tot 2 5 3 maal zo lang als de bloemdekslippen. Bijkroon

ca. I—j maal zo lang als de slippen. Bloemen 2—6 bijeen . 4. N. jonquilla

3'. Buis van het bloemdek korter dan de bloemdekslippen. Bijkroon ca. half zo lang

als de slippen. Bloemen 1—3 bijeen 3. N. odorus

2'. Bloemen met witte bloemdekslippen en gele bijkroon.

1 1 4. Bloemen alleenstaand. Bijkroon met rode rand, ca. — / maal zo lang als geel /8 10 de bloemdekslippen 2, N. poëticus

4'. Bloemen 2—-12 bijeen. Bijkroon geheel geel, ca. \—| maal zo langs als de bloem- dekslippen 5. N. tazetta

N.B. Voor N. zie 155. Narcissus poëticus X pseudo-narcissus, p.

1. Narcissus pseudo-narcissus L., Sp. PI. 1753, p. 289; de G. p. 89; v. H. p. 272;

Prod. ed. 1, p. 270; id. ed. 2, p. 1804; Oud. 3, p. 215, pl. 73, fig. 379; Heuk. 1, p. 291, fig. 201; Fl. Bat. 4, pl. 24G. vliezen Bladen B o 1 eivormig, ca. 2—5 cm lang, door bruine omgeven. 2—4, breed de zwak lijnvormig tot lijnvormig, vrij stomp, vrijwel vlak, naar voet goot- 4 breed. Bloei- vormig, blauwgroen, ca. 15—40 cm lang, ca. —15(— ruim 20) mm

iets stengel meestal 1, rechtopstaand, afgeplat, tweesnedig, ongeveer even lang als of langer dan de bladen, vrijwel steeds 1-bloemig; bloeischede ca. 2—5(—7) cm

bloemsteel Bloemen horizontaal lang; ca. |—3| cm lang. knikkend, ongeveer of schuin omhoog staand, ca. 3| —6 cm lang; bloemdek bleek- tot heldergeel; bloemdekbuis groenachtig geel, omgekeerd kegelvormig, ca. 1 \—2 cm lang, iets korter dan tot ongeveer half zo lang als de slippen; deze langwerpig-eirond tot -lan-

cetvormig of elliptisch, vrij stomp tot toegespitst, schuin tot loodrecht afstaand,

vaak gegolfd; b ij k r o o n heldergeel, buis-klokvormig, iets korter tot duidelijk Meel- langer dan de bloemdekslippen, met gegolfde en onregelmatig gelobde rand. de de buis helmdraden draden ca. 3—7 mm boven voet van ingeplant; priem-

152 8. Amaryllidaceae, 3. Narcissus

Vrucht- vormig, ca.18 —25 mm lang; helmknoppen lijnvormig, ca. 12 mm lang. 35—40 3 beginsel langwerpig, stomp driekantig, groen; stijl ca. mm lang, met brede, kort trechtervormig samenneigende stempellobben. Vrucht omgekeerd eivormig tot ellipsoïdisch of bijna bolvormig, ca. 12—30 mm lang, vaak stomp —mei. driekantig. B 1 o e i t ij d: maart

N e d.: Zie bij de ondersoorten. Nederland door Ar.: W.-Europa, van Engeland en (oorspronkelijk?) België, Italië. W.-Duitsland, W.-Zwitserland en Frankrijk tot het Iberische Schiereil. en

V a r i a b.; De in Ned. gevonden planten behoren ten dele tot de typische subsp., ten dele tot subsp. major (Curt.) Baker.

subsp. pseudo-narcissus — Wilde narcis.

Bol 2—3 cm lang. Bladen 4—12 mm breed. Bloeistengel ca. 15—30 cm hoog; bloemsteel ca. |—1 cm lang. Bloemen knikkend tot vrijwel horizon- —5 taal afstaand, ca. .3| cm lang, met bleekgele bloemdekslippen en heldergele bij- kroon; de laatste iets korter tot iets langer dan de bloemdekslippen, naar boven toe Vrucht bloeien weinig verwijd. ca. 12—25 mm lang. Begint iets vroeger te dan de volgende ondersoort. Ned.: Hoewel deel der vondsten deze wel verwilderde sier- een van subsp. op

zal oude die de indruk planten betrekking hebben, zijn er enige vindplaatsen, geven, dat de plant bij ons inheems is. Dit zijn Harendermolen, 1834; Zuidlaren, 1853;

Okse, in drassig weiland langs de Schipbeek, 1877; Winterswijk, in nat weiland,

1878; Wormense Veld bij Apeldoorn, 1903 (herb. Wagen.). Deze vindplaatsen zijn steeds gelegen in of bij beekdalen. Beijerinck vermeldt, dat de subsp. in de beek- Z.W.-Drente dalen van en Z.O.-Friesland (Dr. distr.) veelvuldig wordt gekweekt op in boerenerven en boomgaarden, waarbij in sommige gevallen nog is na te gaan, nl. dat de gekweekte planten vroeger van nabij gelegen natuurlijke vindplaatsen, weilanden in de thans verdwenen de boerde- drassige beekdalen, waar zij zijn, naar

In distr. rijen waren overgebracht. recente tijd is de subsp. in het Dr. nog aangetroffen Diever tussen Wolvega en Oldeholtpade, bij Oud-Schonebeek, bij en bij Denekamp (Breklenkamp); deze vindplaatsen zijn mogelijk ten dele ook oorspronkelijk. Het- zelfde zou kunnen gelden voor een oude vondst langs de westoever van de Morra, Fr. bij de Galamadammen, (vgl. Van Leeuwen, inD.L.N.61, 1958, p. 48), hoewel worden hier ook rekening moet gehouden met mogelijke aanvoer met terpaarde, is wat zeker het geval bij een recente vondst in een weiland in de Haanmeerpolder

ten N.W. van Koudum.

Dat de subsp. in Z.-Limburg inheems is, wordt door De Wever betwijfeld. Echter ook in die zijn daar vroeger en recente tijd planten gevonden op vindplaatsen, waar- schijnlijk wel oorspronkelijk zijn: Rothem, Epen, Wittem (Schweibergerbos, Kruis-

een van Stevens, in N.H.M.L. de bos), terwijl volgens opgave 50, 1961, p. 34, subsp. ook al sedert 50 jaar bekend is van het Borghaarderbos; Ter Horst, in N.H.M.L.

51 vermeldt een in natte weilanden 1935. l.c. p. rijke vindplaats bij Nederweert, ca. Of de binnenduinrand, b.v. dele als vindplaatsen aan op Walcheren, ten oorspron- kelijk zijn te beschouwen is onzeker.

O e c.: Op matig voedselarme, waterhoudende, colloïdrijke, min of meer bescha- voorkeur in of de duwde leemgronden, bij op hellingen aan rand van loofbos. In het in het lössleem Krijtdistr. op een helling grensgebied van en kleefaarde in Fageto- in het Dr. distr. steile in Quercetum petraeae; op een helling en nabij licht Fageto- in Quercetum petraeae en op beekbezinking een tot het Alno-Padion (=Alno-Ul-

mion) te rekenen Fraxinus-bosje, alsmede op verschillende plaatsen in het overgangs- keileem in schrale te gebied van naar meer kleiige en venige gronden graslanden,

153 8. Amaryllidaceae, 3. Narcissus

luzuletosum of tot tussen rekenen tot het Cynosureto-Lolietum overgangen Agro- Nardo-Galion saxatilis. stidetum tennis en Vermoedelijk waren laatstgenoemde groei- plaatsen tot voor kort zuiver Nardo-Galion. In het Duindistr. verwilderd in Anthris- co-Fraxinetum en Convallario-Quercetum.

A r.: Deze subsp. komt voor door een groot deel van het areaal van de soort,

subsp. major (Curt.) Baker, Handb. Amaryll. 1888, p. 4 — N. hispanicus Gouan.

— t. Illustr. 1773, p. 23 N. major Curt., Bot. Mag. 2, 1796, 51.

Bladen — ruim breed. Bloei- Bol 4—5 cm lang. (6—)10—15( 20) mm stengel ca. 40—60(—90) cm hoog; bloemsteel ca. 1-|—3| cm lang. Bloemen schuin horizontaal —6 omhoog tot vrijwel afstaand, ca. 4\ cm lang, met heldergele

de laatste als bloemdekslippen en bij kroon; ongeveer even lang tot duidelijk langer dan de bloemdekslippen, naar boven toe plotseling verwijd. Vrucht ca. 20—30 mm lang.

N e d.: Deze subsp., die oorspronkelijk in Z.W.-Frankrijk en het noordelijke deel van het Iberische Schiereil. thuis hoort, wordt veel als sierplant gekweekt en is vaak verwilderd aangetroffen, ook met gevulde bloemen.

Lit.; A. Narcissus N.H.M.L, de Wever, pseudonarcissus L., 19, 1930, p. 44; J.

Caldwell & T. in of W. De J. Wallage, J. Ecol. 43, 1955, p. 331; Beijerinck, vroeg- bloeiende tijlozen (Narcissus pseudo-narcissus L.) in Z.W.-Drente en Z.O.-Friesland,

283. D.L.N. 00, 1957, p.

2. Narcissus poëticus L., Sp. PI. 1753, p. 289; v. H. p. 786; Prod. ed. 1, p. 269

id. ed. 2. p. 1806; Oud. 3, p. 216; Heuk. 1, p. 290, hg. 200; Fl. Bat. 17, pl. 1303 -

Witte narcis.

Plant ca. 30—60 cm hoog. Bladen lijnvormig, vrijwel vlak, blauwgroen.

Bloeistengel 1-bloemig, iets afgeplat, ongeveer even lang als de bladen; buiten bloeischede uitstekend. Bloe- bloemsteel ca. 1—3 cm lang, niet of weinig de 4—8 bloem- men welriekend; zoom van het b 1 o e m d e k wit, ca. cm in diam.; dekbuis —3 iets korter tot iets groen, lang cilindervormig, ca. 2 cm lang, langer dan de de klein omgekeerd [eironde, aan top afgeronde en een topspitsje dragende slippen; deze ongeveer loodrecht afstaand; b ij k r o o n geel met rode gegolfd-ge-

i kroesde rand, ca. 2—4 mm hoog, | maal zo lang als de bloemdekslippen. Bloei- tijd: april—juni.

N e d.: Als sierplant gekweekt en herhaaldelijk verwilderd aangetroffen, ook met gevulde bloemen. deel de Italië Ar.: Het Iberische Schiereil., Frankrijk, het zuidelijke van Alpen,

en het Balkan Schiereil.

3. Narcissus odorus L., Sp. PI. ed. 2, 1762, p. 416; Prod. ed. 2, p. 1805.

Plant ca. 30—50 cm hoog. Bladen lijnvormig, gootvormig, ongeveer even lang als de stengel, groen. Bloeistengel 1 —3-bloemig, ongeveer rolrond; bloem- stelen niet of weinig buiten de bloeischede uitstekend. Bloemen welriekend; bloemdekbuis b 1 o e m d e k geel, ca. 4—6 cm in diam.; korter dan de omgekeerd eironde loodrecht afstaand; o n of langwerpige slippen; deze ongeveer b ij k r o

—\ half als de B 1 i t d: geel, ca. 1 \ cm hoog, ongeveer zo lang bloemdekslippen. o e ij maart—april.

N e d.: Als sierplant gekweekt; bij de ruïne van Brederode, 1835,1836, verwilderd

gevonden.

Ar.: Het Iberische Schiereil., Z.-Frankrijk, Italië.

154 8. Amaryllidaceae, 3. Narcissus

4. Narcissus L., PI. 290. jonquilla Sp. 1753, p. Plant 20—50 Bladen smal Bloei- ca. cm hoog. lijnvormig, gootvormig, groen. stengel 2—6-bloemig, ongeveer rolrond, ongeveer even lang als de bladen; bloem- stelen ten dele buiten de bloeischede uitstekend. Bloemen welriekend; bloem- d k 2—3 in bloemdekbuis 2 3 maal als de e geel, ca. cm diam.; tot a zo lang omge- keerd eironde deze loodrecht b k slippen; ongeveer afstaand; ij r o o n geel, ca. de J—l maal zo lang als slippen. B 1 o e i t ij d: maart—april.

N e d.: Als sierplant gekweekt; verwilderd gevonden in het Bloemendaalse bos

ook 1956. en bij Haarlem, 1899, 1900; bij Utrecht,

A Het Iberische vele in het Middellandse r.: Schiereil.; op plaatsen Zee-gebied ingeburgerd.

O m.: In Prod. ed. 2, 1805 ten onrechte vermeld als N. in p p. juncifolius Lag. en

N.K.A. ser. 3, 2, J901, p. 374 als N. paucifolius (sic!).

5. Narcissus PI. 290. tazetta L., Sp. 1753, p. Plant ca. 20—50 cm hoog. Bladen lijnvormig, vlak of iets gootvormig, blauw-

iets korter dan of groen. Bloeistengel 2—12-bloemig, afgeplat, ongeveer als de bloemstelen even lang bladen; lang, meestal ver buiten de bloeischede uit- stekend. Bloemen welriekend; bloemdek wit, ca. 2 —4 cm in diam.; bloem- dekbuis langer dan de omgekeerd eironde slippen; deze ongeveer loodrecht afstaand; b ij k r o o n geel, ca. |J maal zo lang als de slippen. B 1 o e i t ij d: maart—april. Ned.: Als sierplant gekweekt; verwilderd gevonden bij Vogelenzang, 1899

(D.L.N. 5, 1900, p. 71) en bij Limmen, 1936. A r.: Het Middellandse Zee-gebied.

Bastaard:

Narcissus poëticus L. x N. pseudo-narcissus L. is herhaaldelijk verwilderd aangetroffen. heeft Deze lijnvormige, vrijwel vlakke bladen, alleenstaande bloemen, met

meestal witte en b k die maal is bloemdekslippen een gele ij r o o n, \—£ zo lang als de slippen.

155